ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
13DECEMBER 1978
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
63eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3184
Internationale stagflatie
Het is weinig meer dan een gemeenplaats te beweren
dat de economische situatie in Nederland in hoge mate
mede wordt bepaald door de economische ontwikkelingen
in het buitenland. Ook is het merendeel der economisten
er thans van overtuigd dat monetaire factoren op een of
andere manier invloed uitoefenen op verschijnselen in de
reële sfeer. De stelling ,,money does not matter” vindt nog
maar weinig aanhangers. Desondanks worden bij het
analyseren van de economische situatie in Nederland en
meer nog bij het doen van aanbevelingen voor het binnen-landse economische beleid het internationale en monetaire
spoor dikwijls snel uit het oog verloren en concentreert de
aandacht zich bijna volledig op binnenlandse vraag- en
aanbodfactoren in de reële sfeer.
Zo kan een ombuigingsoperatie op het gebied van de
stijging van de collectieve uitgaven van allerlei kanten
heftige instemmende of afwijzende reacties oproepen, ter-
wijl zaken als het monetaire beleid van De Nederlandsche
Bank, het tot stand brengen van een nieuw Europees
Monetair Stelsel en het wisselkoersbeleid in het algemeen nauwelijks enige aandacht trekken of in elk geval toch be-
slist geen heftige beroering wekken. Niettemin staat nog
helemaal niet vast dat laatstgenoemde zaken voor het oplos-
sen van de problemen van werkloosheid, inflatie en stagne-
rende groei van minder belang zijn dan het hele ombuigings-
beleid. Echter, niet alleen belangenoepen, maar ook
parlementariërs schijnen deze zaken zozeer te beschouwen als bij uitstek ingewikkelde technische problemen die door deskundigen professioneel worden opgelost, dat zij nalaten
hun kritisch vermogen daarop te richten.
Vanuit dat gezichtspunt is het verheugend dat de Vereni-
ging voor de Staathuishoudkunde haar jaarvergadering, die
deze week wordt gehouden, besteedt aan de vraag: ,,ln hoe-
verre zijn de actuele nationale en internationale verschijn-
selen van inflatie, werkloosheid en duurzame betalings-
balansonevenwichtigheden te wijten aan monetaire dan wel
reële factoren?”. Door het ter discussie stellen van deze
vraag kan misschien wat meer inzicht worden verkregen
in de manier waarop en de mate waarin monetaire factoren
verschijnselen in de reële sfeer beïnvloeden. Daarover be-
staat thans nog grote onduidelijkheid.
De Vereniging voor de Staathuishoudkunde heeft vier
preadviseurs verzocht zich te buigen over bovenstaande
vraag 1). Uit hun preadviezen blijkt dat zij het over één ding
eens zijn: het geld en de monetaire politiek zijn van essentiële
betekenis om de internationale stagflatie te kunnen be-
grijpen. Voor het overige leggen zij de accenten echter
geheel verschillend.
Prof. Dr. P. Korteweg, de Nederlandse monetarist pur
sang, wijt de stagflatie van de jaren zeventig grotendeels aan
de explosieve groei van de geldhoeveelheid. Samen met
de snelle uitbreiding van de collectieve sector heeft die ge-
leid tot een hoge inflatie. Met het niveau van de prijs-
stijgingen neemt ook de onvoorspelbaarheid daarvan toe.
Daarnaast zijn er onzekerheden betreffende de groei van
de geldhoeveelheid en de overheidsinkomsten en -uitgaven,
welke nog worden versterkt door het ,,stop-go”-karakter
van de anticyclische conjunctuurpolitiek. Deze factoren ge-
zamenlijk oefenen een remmende werking uit op de pro-
duktiegroei.
Prof. Dr. D. B. J. Schouten ziet als belangrijkste oorzaak
van de internationale stagflatie de te hoge reële lonen die in
de meeste landen ondanks de werkloosheid door de vak-
bonden worden afgedwongen (monopolielaborisnie). Deze
leiden tot te veel consumptie en te weinig investeringen, en
daarmee tot een minder dan evenwichtige groei. Ook de
qua loonvorming gedisciplineerde landen ondervinden
daarvan de weerslag. Prof. Schouten erkent de monetaris-
tische visie, maar acht die niet in alle gevallen actueel, omdat
men niet steeds kan vertrouwen op een onbelemmerde
werking van arbeids- en goederenmarkten. In een situatie
van onderbezetting van het produktie-apparaat is een elas-
tisch geldstelsel verantwoord. Daarmee wordt ruimte ge-
schapen voor extra vraag die kan leiden tot uitbreiding
van produktie en werkgelegenheid zonder extra inflatie. Bij
algemene onderbezetting – zoals thans het geval – is ook
de starre koppeling van de wisselkoers aan het slang-
arrangement niet de laatste waarheid. Prof. Schouten ver-
gelijkt deze houding zelfs met het starre vasthouden door
Colijn aan het goud. De inflatie wordt wel bestreden, maar
niet de werkloosheid.
Deze vergelijking zal niet in goede aarde vallen bij Prof.
Dr. G. A. Kessler. Deze toont zich een warm voorstandervan
het onverkort vasthouden aan het slangarrangement, ten
einde de inflatie in bedwang te kunnen houden. Op inter-
nationaal niveau is een veel grotere stabiliteit van de wissel-
koersverhoudingen noodzakelijk. Die zal echter alleen kun-
nen worden bereikt bij een internationale coordinatie van
nationaal beleid. Op dit gebied valt nog veel te verbeteren.
Dr. C. J. Oort ten slotte gaat in op de belangrijke rol die het
internationale bankwezen vervult met betrekking tot de
internationale monetaire ontwikkeling. De financiering van
de enorme betalingsbalanstekorten van verschillende landen
is door toedoen van het bankwezen tot dusver vrij soepel
verlopen, o.a. via de eurovalutamarkt. Er heeft echter wel een
omvangrijke mondiale liquiditeitscreatie plaatsgevonden die
destabiliserend kan werken. Voor de toekomst ziet Dr. Oort
een grens aan de mogelijkheden van banken. Daardoor zullen
vooral structureel zwakke landen met grote financierings-
problemen kunnen worden geconfronteerd. Ten slotteacht hij
een betere coördinatie tussen particuliere banken en het 1 ME
wat betreft hun leningsactiviteiten gewenst.
Alle preadviseurs benadrukken het belang van verbreding
en intensivering van monetaire samenwerking. Dat legt nog
eens een extra accent op het teleurstellende verloop van de
besprekingen over het EMS, waarvan de resultaten ten tijde
van het afsluiten van de preadviezen nog niet bekend wa-
ren. Uit de preadviezen wordt wel duidelijk dat dergelijke
mislukkingen voor het bestrijden van de internationale
stagflatie bijzonder ongunstig zijn.
L. van der Geest
1)
Internationale slag//atje bij vaste en fle.vibe/e ;iisse/koersen,
Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
H. E. Stenfert Kroese BV, Leiden/Antwerpen, 1978.
1261
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud’
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs . L. van der Geest:
lnernationale stagflatie …………………………………1261
Column
Over vacatures en werklozen,
door Drs. W. Siddré …………….
1263
Prof: Dr.
A.
Bosman:
Universeel en interdisciplinair. De Nobelprijs voor de economie voor
Prof. Dr. Herbert A. Simon ……………………………..1264
D. G. Schenk:
De financiering van de Europese Gemeenschappen ……………1268
Drs.
A.
van der Veen:
LNG en •de Duitse Dollardhaven. Een kritiek op het grensover-
schrijdend beleid van Nederland en Duitsland ……………….1273
Euro pa-blad wij ier
Literatuurkroniek,
door Drs.
E. A.
Mangé ………………….
1276
Ontwikkelingskroniek
De agrarisch-verwerkende industrie in de internationale arbeids-
verdeling,
door Dr. P. A. Cornelisse ………………………..
1278
Onderioek-memoranda
…………………………………..1280
Boekennieuws
Cees Zwart: Samenleven met het oog op morgen,
door Ir. T Verheul
1284
Vacatures
……………………………………………..
1285
Een abonnement op
ESB
werpt zeker vruchten af’
(Neemt u gerust
vijf
dagen bedenktijd).
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM…………………………………………………….
STRAAT…………………………………………………..
PLAATS……………………………………………………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie san redactie: H. C. Bos,
R. !ss,jema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J./Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. dé Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-mede werker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.
Tel. (010)145511. administratie:toestel370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee s’oud.
getj’pt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
13 7.28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 96.72
(mcl. 4% BTW),franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gess’enste dat uni, maar slechts worden
beëindigd per uit imo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van storlin gs/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam. (nv. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.30
(ihcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door o vermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.v. EconomLtch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam. tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
B.edrijfs- Economisch Onderzoek Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1262
W. Siddré
Over vacatures
en werklozen
Het zijn twee cijfers die bijkans ieder-
een kent, 200.000 werklozen en 92.000
moeilijk vervulbare vacatures, waar
deze column over gaat. Kortom, de
aansluitingsproblematiek op de ar-
beidsmarkt.
Tweemaal heeft het CBS publikaties
het licht doen zien over ,,moeiljk ver-
vulbare vraag naar ârbeidskrachten”l),
waarin op grond van enquêtes cijfers
worden verstrekt over ondernemingen
met en zonder wervingsproblemen, over
moeilijk vervulbare vacatures naar be-
roepsgroep en geslachtvan de gezochte
arbeidskrachten en nog enkele andere
,,crossings”. In oktober 1976 waren er
88.000 moeilijk vervulbare vacatures en
in oktober 1977 ruim 92.000. Dit cijfer-materiaal betreft aantallen personen die
.ondernemers nu
wilden aantrekken op plaatsen waarbij
zij in de laatste drie maanden voor de
enquêtedatum wervingsproblemen had-
den. Heel belangrijk daarbij lijkt mij de
volgende opmerking. Bij de gerappor-
teerde cijfers behoeft het niet ,,in alle
gevallen te gaan om arbeidsplaatsen die
op dat moment onbezet waren; bij de
personeelswerving wordt immers veelal
geanticipeerd op toekomstig verloop en
op veranderingen van functie binnen het
bedrijf …….Vacature is dus niet
volledig identiek met onbezette arbeids-
plaats” 2).
Vooral omdat de in de enquêtes ver-
melde vacatures niet volledig identiek
behoeven te zijn met vacante arbeids-
plaatsen is het tegenover elkaar zetten van werklozen en vacatures een nogal
riskante zaak. Een werkloze arbeider be-
tekent produktieverlies. Als je hem weer
aan het werk krijgt, stijgt het bruto na-
tionaal produkt met wat hij produceert.
Een vacature behoeft in het algemeen
niet te duiden op produktieverlies. Het is
een intentie aan de kant van een onder-
nemer; vacatures behoeven vaak geen fy-
siek bestaan te hebben in de vorm van
een onbemande arbeidsplaats 3).
Misschien is het relevanter om tegen-
over elkaar te plaatsen werklozen en on-
bezette machine-uren, i.p.v. werklozen
en openstaande aanvragen. Ongebruikte
machinecapaciteit betekent wèl derving
van produktie. Dë asymmetrie tussen
werklozen en openstaande aanvragen
moet meer worden geaccentueerd dan
de symmetrie tussen deze begrippen.
Misschien overdrijf ik dan naar de ande-
re kant, maar enkele uitspraken van
werkgeverszijde zijn daarvoor de aanlei-
ding. In
Onderneming
4) pleit Van Veen
voor ,,een ambitieuze poging …. om
het aantal openstaande vacatures in de
komende twee jaar met de helft –
50.000— te verminderen en daarmee dus
ook een behoorlijke deuk in het werk-
loosheidscijfer te slaan”. Onderdelen van
zijn actieplan zijn o.m. het verkleinen
van de afstand tussen bedrijven die men-
sen zoeken en mensen die werk zoeken.
Ook noemt hij het aanmoedigen van be-
drijven mensen in dienst te nemen die po-
tentieel geschikt zijn voor een functie,
‘maf die eerst nog een aanvullende op-
leiding binnen of buiten het bedrijf nodig hebben.
Het plan lijkt mij te ambitieus, zeker
gezien de tijdspanne waarin het moet
plaatsvinden. Wordt zo’n plan geboren
omdat men te gemakkelijk de symmetrie
tussen werklozen en vacatures onder-
• schrijft? Er zal dieper moeten worden ge-
graven. De aansluitingsproblematiek op de arbeidsmarkt raakt veel aspecten van
inze huidige samenleving. Ik beperk mij
op deze plaats tot het aanstippen van een
zevental oorzaken voor de aansluitings-
problematiek 5)6).
a) Openstaande aanvragen, moeilijk ver-
vulbare plaatsen zullen blijven be-
staan zolang relatieve beloningsver-
schillen star en onbeweeglijk zijn: als
ondernemers klagen over het feit dat
• te weinig schoolverlaters de Franse taal
in voldoende mate beheersen, en men
zoekt lieden die deze taal machtig zijn,
waarom betaalt men schoolverlaters
met Frans in hun pakket dan niet wat
meer?
b)Er zijn vaak te weinig prikkels voor
ondernemers om in bedrijven algeme-
ne vaardigheden aan te leren, en waar-schijnlijk niet zonder reden. Het inves-
teren in algemeen bruikbare vaardig-
heden bij personeel levert voor onder-
nemers risico’s op als op deze wijze ge-
traind personeel bij de concurrentie
gaat werken. Vandaar dat Van Veen
voor aanvullende opleidingen een te-
gemoetkoming van de overheid nodig
acht.
c) Ondernemers zullen bij bepaâlde
werkzoëkenden niet gauw overgaan
tot het bijbrengen van meer bedrjfs-
specifieke vaardigheden. Vooral bij
jongere vrouwen en ouderen in het
algemeen loopt zo’n investering in
menselijk kapitaal gevaar, omdat de
,,pay-off”-periode van zo’n investe-
ring te klein is. Ondernemers discrimi-
neren hier op puur economische gron-
den.
Ondernemers discrimineren misschien
ook nog steeds op minder goede gron-
den: waarschijnlijk zijn er nog steeds
beroepen waar geen vrouwen worden
geaccepteerd of waar geen kleurlingen
worden aangenomen.
Wat erop scholenen opleidingsinstitu-
ten wordt gedoceerd, behoeft niet
steeds overeen te stemmen met de
wensen van ondernemers. De leerstof
wordt gedeeltelijk en vertraagd aange-
past aan nieuwe ontwikkelingen aan
de vraagzijde van de arbeidsmarkt.
Schoolverlaters zullen niet de eerste de
beste baan willen accepteren. Zij zul-
len wat tijd investeren in het zoeken
naar informatie over de voor hen
meest geschikte banen. Als alle
schoolverlaters van dit jaar in junijl. 3
weken naar een baan gezocht hebben,
en daarna gedurende 12 weken ergens
gewerkt hebben, dan is het werkloos-
heidspercentage onder de schoolverla-
ters over deze 15 weken gelijk aan
20%!
Last, but not least: de invloed van uit-
keringen op de prijs van vrije tijd.
Deze lijst van factoren kan gemakke-
lijk worden aangevuld; ik streef hier geen
volledigheid na. Het gaat mij erom te ac-
.Gentueren dat de aansluitingsproblema-
tiek. niet zo eenvoudig is als wel eëns
wordt gedacht bij het tegenover elkaar
plaatsen van de 200.000 werklozen en de
92.000 moeilijk vervulbare vacatures.
Plannen om ,,binnen twee jaar” het aan-
tal openstaande aanvragen met de helft
te reduceren, lijken mij tot mislukken ge-
doemd. De aansluitingsproblematiek
grijpt daarvoor te veel in op allerlei as-
pecten van onze samenleving. En, bo-
vendien acht ik het voor een goed beleid
zeer wenselijk dat het CBS zich niet be-
perkt tot het berekenen van de
bestanden
aan openstaande aanvragen. Ik dacht
dat om wervingsproblemen bij onderne-
mers te analyseren ook inzicht zou moe-
ten worden verschaft in de
tijdsduur
ge-
durende welke vacatures niet vervuld
worden.
ItL
t)
Sociale Maandstaiisgiek,
jaargang 25, no.
10, oktober 1977, blz. 724 e.v. enjaargang 26,
no. 7, juli 1978, blz. 546, blz. 569-572.
Sociale Maandstazisijek,
oktober 1977,
blz. 726.
Zie vooral de bijdrage van professor
Robert Hall, M.I.T. in de conferentie georga-
niseerd in Washington, april 1978 door het
Bureau of Labor Statistics.
Onderneming,
weekblad van het Verbond
van Nederlandse Ondernemingen VNO, 17
november 1978.
Zie oôk de orienterende notitie inzake het
vraagstuk van onderlinge aansluiting van
vraag en aanbod op de arbeidsmarkt voor de Raad van de Arbeidsmarkt, Sociaal Econo-
mische Raad, 1978.
In recente leerboeken over de macro-eco-
nomie kom je soortgelijke opsommingen te-
gen. Een goed boek in dit verband is R. J.
Gordon,
Macroeconomics,
Littie, Brown and
Company, 1978.
ESB 13-12-1978
•
1263
Universeel en interdisciplinair
De Nobelprijs voor de economie
voor Prof. Dr. Herbert A. Simon
PROF. DR. A. BOSMAN
Deze week is in Stockholm aan Prof Dr.
Herbert A. Simon de Nobelprijs voor de eco-
nomie uitgereikt. De bijdragen van Simon aan de
ontwikkeling van de economische wetenschap
liggen op velerlei gebied. Dr. A. Bosman, hoogle-
raar
bedrijfseconomie
aan de Rijksuniversiteit
van Groningen, gaat in dii artikel in op enkele
van de bijdragen die hij hei meest belangrijk acht.
Tevens probeert hij aan te geven welke invloeden
van het werk van Simon in de toekomst op de
economische wetenschap të verwachten zijn.
enkele van de mogelijke te verwachten invloeden van het werk
van Simon op de economie te schetsen.
2. Methodologische plaatsbepaling
Voor het aangeven van de noodzakelijke stappen voor het
construeren van theorieen of modellen of voor een beschrij-
ving van het proces van verklaren wordt vaak gebruik ge-
maakt van de z.g. modelcyclus. Zoals ik elders heb uiteenge-
zet, kunnen er echter verschillende modelcycli worden
onderscheiden 1). Het onderscheid tussen die modelcycli
wordt bepaald door wat men in navolging van Kuhn het
paradigma van de betrokken wetenschap zou kunnen noe-
men 2). De rol van het paradigma kan m.b.v. figuur 1 worden
weergegeven.
1.
Inleiding
–
Figuur /
De toekenning van de Nobelprijs voor de economie in 1978
aan Prof. Dr. Herbert A. Simon zal waarschijnlijk vele eco-
nomen verbazen. De samenstelling van de reeks prijswinnaars
tot dit jaar, wellicht met uitzondering van de winnaars in
1975, T.C. Koopmans en L.V. Kantorovich, wordt geken-
merkt door personen met een grote naam op het gebied van de
ontwikkeling van de algemene economie en de econometrie.
In het werk van Simon héeft de nadruk gelegen op het onder-
deel dat in Nederland de bedrjfseconomie wordt genoemd.
Zijn werk wordt gekenmerkt dooreengroteveelzijdigheid,die
o.a. tot uitdrukking komt in het feit dat hij een eredoctoraat
heeft in de natuurkunde, in de technische wetenschappen, in
de filosofie en in de economie. Het eredoctoraat in de eco-
nomie werd hem in 1973 verleend door de economische
faculteit van de Erasmus Universiteit. Verder heeft Simon een
Ph. D. in de politieke wetenschappen, was hij tot 1966 hoog-
leraar in ,,Administration” aan de Graduate School of Indus-
trial Administration, Carnegie Institute ofTechnologyenis hij
sinds dat jaar ,,Richard King Mellon professor” in de infor-
matica en in de psychologie aan de Carnegie Mellon universi-
teit te Pittsburg.
Het is de veelzijdigheid die Simon maakt tot een groot en
universeel beoefenaar van de wetenschap. Terecht heeft de
Zweedse academie voor wetenschappen dit feit onderkenden
hem de Nobelprijs voor de economie toegekend. Ik zal
trachten in dit artikel dit standpunt te staven. Juist echter de
veelzijdigheid van Simons werk.maakt het onmogelijk een
voor alle punten van dit werk verantwoord overzicht te geven
in een artikel. Ik zal mij daarom beperken tot die punten die ik
voor de economie het belangrijkste acht. Met voetnoten zal ik
naar andere werkzaamheden verwijzen. In de volgende para-
graaf zal ik m.b.v. de methodologie trachten aan te geven op
welke twee gebieden’ het werk van Simon de economie het
sterkst heeft beinvloed. In de paragrafen drie en vier vorden
die twee gebieden nader uitgewerkt. In par. 5 zal ik trachten
parodno: in
ft
waargenomen
model
werkolijkhid
.alidalie
In figuur l zijn drie activiteiten en drie toestanden in een
bepaalde samenhang geplaatst 3). Van de drie activiteiten die
worden genoemd,. nI. conceptualisering, methoden voor
modelconstructie en validatie, heeft het werk van Simon
vooral betrekking op de eerste twee. Het opyallende daarbij is
dat Simon bewust heeft getracht relaties tussen’ beide activitei-
ten te construeren, zoals ik in de volgende paragrafen zal
aantonenTEveneens opvallend, in elk geval afwijkend van de
meestaL,,norn)ale” gang van zaken, is dat Simon bij de con-
structie van dié relaties meestal uitgaat van.de
conceptuali-
sering, of heLdoor hem gekozen paradigma. Nu heeft de
wetenschap zichjot nu toe veel uitvoeriger bezig gehouden
met hetontwikkelen van methoden voor modelconstructie,
gegeven een expliçet of impliciet gekozen paradigma, dan
met de vraag hoe paradigma’s moeten worden geformuleerd.
!)
Het. is in het kader van dit artikel niet de plaats de functie en de rol
van methodologische ontwikkelingen binnen de bedrijfseconomie te
schetsen. De belangstellende lezer wordt verwezen naar A. Bosman:
Een metatheorie over hei gedrag van, organisaties,
Leiden, H.E.
Stenfert Kroese, 1977.
Th. S. Kuhn,
The siruclure
of
scienzflc revolutions,
Chicago,
University Press, 1970.
De figuur is ontleend aan diverse publikaties van 1. 1. Mitroffe.a.; zie A. Bosman, t.a.p., hfst. 3.
1264
Of zoals Kuh’n het stelt :,closely examined, whether histori-
cally or in the contemporary laboratory, that enterprise (het
toepassen van de methoden voor modelconstructie, A.B.)
seems an attempt to force nature into the preformed and
relatively infiexible box that the paradigm supplies. No part
of the aim of normal science is to call forth new sorts of
phenomena; indeed those that will not fit the box are often not
seen at all” 4). Gezien deze omissie heeft het zin vast te stellen
welke overwegingen Simon hebben geleid tot het formuleren
van een ander paradigma. De overwegingen, zo men wil hypo-
thesen, die ik noem geven een onjuist beeld in die zin dat ze,
voor zover ik kan nagaan, in de loop der tijd zijn ontstaan en
derhalve op bepaalde momenten in het werk van Simon een
verschillende rol hebben gespeeld. Voorts gaat het hier om
mijn interpretatie van de uitgangspunten in het werk van
Simon, die ongetwijfeld op bepaalde punten kan worden
aangevuld.
Ik ben van mening dat het wetenschappelijke werk van
Simon kan worden getypeerd door de volgende uitgangspun-
ten.
Simon gaat ervan uit dat de structuur van problemen in
het algemeen het beste kan worden beschreven door hierar-
chische, bijna ontbindbare (nearly decomposable) systemen.
De delen van deze systemen worden gekenmerkt door: ,,sys-
tems of the sort discussed are highly complex, so complex that it is seldom possible to deduce their properties by mathemati-
cal means. Instead we must resort to experiments in order to
understand them. Once we understand one of these systems,
however, we often find it to be disappointingly simple.
Abstracting from details a problem solver can be described in
terms ofjust a handful of simple, commonsensical, heuristic
devices. The task of science is not to bedazzle, but to explain
– to show that what we thought complex is, when viewed
from the proper vantage point, trivially simple” 5).
De verschijnselen die een wetenschap wenst te verklaren,
kunnen als volgt in drie categorieen worden onderverdeeld:
pioCÇ%Cfl
1
tIittoetCfl
gçiiItcritari
lol lelies
liflhllel pen
• ad-
In tegenstelling tot wat in het merendeel der sociale Weten-
schappen is gebeurd, en gelet op het uitgangspunt onder a
geformuleerd, heeft Simon gekozen voor een startpunt voor
het proces van verklaren
bij
de processen die leiden tot acties.
Dit verklaart onder meer de relaties die hij legt tussen
verklaren en ontwerpen (design) en tussen verklaren en voor
–
schrijven 6).
Een streven het proces van verklaren te generaliseren.
Simons werk geeft vrijwel altijd hoofdlijnen op een breed
gebied van toepassingen weer. De door hem gehanteerde
hypothesen zijn niet axiomatisch van aard, maar hij tracht die
aan de werkelijkheid te ontlenen of ze daarin te kunnen
plaatsen. Hij volgt derhalve geen kenobject-gebonden aanpak
van problemen, maar stelt zich duidelijk, zoals men het nu
formuleert, interdisciplinair op.
Deze drie uitgangspunten hebben ertoe geleid dat Simon
vanaf het begin van zijn wetenschappelijk onderzoek vooral
aandacht heeft geschonken aan de processen die leiden tot ac-
ties (zie bovenstaande figuur). In zijn werk op het gebied van
organisatietheorieën betekende dit dat hij onderzocht welke
variabelen het proces van beslissen in organisaties beïnvloe-den 7). Dit leidde hem tot het formuleren van een afwijkend
paradigma over de inhoud van het rationele handelen. Om aan
dit paradigma een inhoud te geven was hij gedwongen andere
dan in de economie gebruikelijke methoden voor modelcon-
structie of onderzoek te construeren. De twee gebieden waarop
Simons werk m.i. de economie heeft beïnvloed zijn dan ook:
die van de keuze van de inhoud van het rationele handelen en
de methoden van onderzoek om het rationeel handelen van
een inhoud te voorzien.
3.
Keuze
van het paradigma: beperkt rationeel handelen
Niet ontkend kan worden dat ook in Nederland in de eco-
nomie regelmatig aandacht is en wordt geschonken aan het
begrip rationeel handelen 8). Ook bij Simon komt men een
veelheid van definities tegen. Ik citeer: ,,a decision may be
called ,,objectively” rational if
infaci
it is the correct behavior
for maximizing given values in a given situation. It is ,,subjec-
tively” rational if it maximizes attainment relative to the
actual knowledge of the subject. It is ,,consciously” rational to
the degree that the adjustment of means to ends isa conscious
process. It is ,,deliberately” ratïonal to the degree that the
adjustment of means to ends has been deliberately brought
about. A decision is ,,organizationally” rational ifit is orien-
ted to the organization’s goals; it is ,,personally” rational if it
is oriented to the individual’s goal” 9). Uit dit citaat blijkt
duidelijk dat het begrip rationeel verschillende aspecten heeft
en met een groot aantal bijvoeglijke naamwoorden kan wor-
den voorzien, zonder dat ook in dat geval duidelijk is wat
men precies bedoelt. De essentie van het door Simon gekozen
paradigma t.a.v. het rationeel handelen kan worden aangege-
ven met de woorden beperkt (bounded) of procedureel (pro-
cedural) rationeel handelen 10). Het kenmerkende ervan is
dat het inhoudelijk, als een proces (zie de vorige paragraaf),
moet worden beschreven. De noodzaak tot het beschrijven
opent de mogelijkheid een aantal relevant geachte aspecten in
de beschouwing te betrekken II). Op die wij.ze wordt het
tevens mogelijk aan de term interdisciplinair een concrete
inhoud te geven. Aspecten die Simon bij het analyseren van
beslissingsproblemen vrijwel altijd in de beschouwing betrekt,
zijn:
de relaties tussen persoonlijke doeleinden en motieven en
de doeleinden van de Organisatie;
de beperkte capaciteit van de mens bij het verwerken van
data en het analyseren van problemen.
Deze twee punten bieden Simon de mogelijkheid de econo-
mie te verbinden met de sociologie, de psychologie en via de
cognitieve psychologie met de informatica. Een van de be-
langrijkste begrippen die hij voor het leggen van die verbin-
dingen gebruikt is het
aspiralieniveau.
Probleemoplossers, in
Th.S. Kuhn, tap., blz. 24.
Het citaat is ontleend aan de inleiding van Representation and
meaning,
(eds. H.A. Simon en L. Siklossy), Englewood Cliffs, Prenti-
ce-Hall, 1972. Een aantal zinnen Uit de tekst is ingekort en op een
andere dan de oorspronkelijke wijze samengevoegd. Voor een ver-
gelijkbaar standpunt, zie H. A. Simon,
The sciences
of
the art ijicial,
Cambridge, MIT Press, 1969. Een Nederlandse vertaling van deze
publikatie is verschenen onder de enigszins misleidende titel van
Psi’chologie en sjsieemtheorie,
Utrecht, Aula nr. 569, 976.
Zie
The sciences
of
the artficial,
tap.
De grondslagen voor deze benadering zijn gelegd in H.A. Simon,
,ld,ninistrative behavior,
New York, vele drukken.
Een klassiek werk in het Nederlandse taalgebied isP. Hennipman,
Economisch motief en economisch principe,
Amsterdam, NV Noord-Hollandse Uitgeversmaatschappij, 1945. H.A. Simon,
Adminisirative hehavior,
New York, The Free Press,
1965, blz. 76177.
De term en het begrip beperkt rationeel handelen heeft Simon
vooral beschreven en van een inhoud voorzien in het samen met J.G.
March geschreven boek
Organizations,
New York, John Wiley, 1961.
De term procedureel rationeel gebruikt hij vooral de laatste iaren: zie
H. A. Simon, From substantive to procedural rattonality,in S. Latsis
(cd.),
Meihod and appraisal in economics,
Cambridge University
Press, Londen, 1976; vrijwel hetzelfde artikel staat in T. J. Kastelein
e.a. (eds.),
25
years
of economic theory;
Leiden, Martinus Nijhoff
Social Sciences Division, 1976.
II) Simon heeft in een groot aantal artikelen dit punt verder uitge-
werkt. Voor zover het vergelijkingen met de economie betreft, wordt
men verwezen naar H. A. Simon, Theories of decision-making in eco-
nomics and behavioral science,
American Economic Review, vol.
49.
1959, blz. 253-283; H.A. Simon, Rationality as process and as
product of thought,
Anmerican Economic Review,
Papers and Pro-
ccedings of the 19th Annual Meeting of the American Economie
Association, 1977.
ESB 13-12-1978
1265
casu beslissers, streven niet naar het optimum van een
waardefunctie, noch beschikken zij over alle data voor het
specificeren van alle alternatieven waaruit kan worden geko-
zen, zoals twee in de economie nogal veel voorkomende ver-
onderstellingen willen doen geloven. Simon gaat ervan uit dat
een probleem is opgelost als één of meer van de alternatieven
endogene variabelen opleveren die voldoen aan een gewenste
waarde, het aspiratieniveau. Is dit niet het geval, of acht men
de data te onbetrouwbaar, dan kunnen zoekprocessen naar
andere alternatieven worden gestart.
Aan de noodzaak tot het beschrijven van wat als rationeel
wordt beschouwd bij het beperkt rationeel handelen kan op
verschillende manieren worden voldaan. Ik zal er drie be-
schrijven, die ook alle drie een, zij het een in de tijd verschil-
lende, rol hebben gespeeld bij het onderzoekwerk van Simon
(zie de volgende paragraaf).
Men kan uiteraard het proces van beperkt rationeel
handelen formeel beschrijven m.b.v. de wiskunde 12). Een
dergelijke beschrijving geeft geen verklaring, als men ten
minste het uitgangspunt van Simon (zie par. 2) accepteert. In
bijna ontbindbare systemen kan, per definitie,, de samenhang
tussen de delen niet worden geschat. Die samenhang ontstaat
door de invloed van de omgeving, door het ontbreken van
data en door de complexiteit van het probleem. Een samen-
hang wordt van geval tot geval door de procedures bepaald.
Men kan bij het definiëren van rationeel handelen risico
en onzekerheid in de beschouwing betrekken door te veron-
derstellen dat de beslisser de verwachtingswaarde van een
stochastische nutsfunctie optimaliseert. Deze benadering die
wel de benadering van de mathematische psychologie wordt
genoemd, heeft de laatste decennia ook de aandacht van vele
economen getrokken 13). Onderzoek heeft de laatste jaren
echter uitgewezen dat beslissers zich niet gedragen overeen-
komstig de optimale beslissingsregels die de mathematische
psychologie voorschrijft 14). Een van de bezwaren die men
tegen de mathematische psychologie, in de gebruikelijke
vorm, kan aanvoeren is, dat geen rekening wordt gehouden
met het feit dat beslissers juist de beslissingsprocedures
wijzigen op grond van risico en onzekerheid waarmee ze bij
het oplossen van problemen worden geconfronteerd 15).
Coombs c.s. onderkennen dit als ze opmerken: ,,Because,
according to Simon’s view, each complex decision problem is
reformulated by the individual, the model must characterize
the subjective process of defining the problem. To do so, a
theory describing the cognitive processes involved in the re-
formulation of a decision problem is required. This require-
ment has resulted in a shift in emphasis from motivation to
cognition as the psychological basis of a theory of choice” 16).
Men kan het nemen van beslissingen beschouwen als het
oplossen van een probleem, waarbij men zich de vraag kan
stellen hoe mensen problemen in de praktijk, gegeven het
ontbreken van voldoende data en voldoende capaciteit voor
het verwerken van data, oplossen. Simon heeft zich, vooral in
samenwerking met A. Newell, de laatste 15jarenuitvoerigbe-
ziggehouden met dit onderdeel van de cognitieve psychologie.
De computer is bij dit onderzoek een belangrijk hulpmiddel.
Gezien de vraagstelling en de complexiteit van het probleem
ligt het voor de hand dat het onderzoek in eerste instantie er
vooral op was gericht vast te stellen hoe mensen de z.g. goed
gestructureerde problemen oplossen 17). Zoals Michon c.s.
terecht constateren zijn Newell en Simon ,,er geenszins in ge-
slaagd duidelijk te maken of en in hoeverre hun theorie als be-
schrjvingskader kan dienen voor een meer algemene theorie
over het denken” 18). Wel kan worden geconstateerd dat het
onderzoek van NewelI en Simon vele nuttige bijdragen heeft
geleverd aan het ontwikkelen van onderzoekmethoden voor
de analyse van slecht gestructureerde problemen. Het moet
echter worden betreurd dat Simon zelf tot nu toe weinig of
geen aandacht heeft geschonken aan de problematiek van het
vertalen van de gevonden resultaten in methoden voor het
analyseren van concrete beslissingsproblemen in organisa-
ties 19).
Methoden voor onderzoek
De noodzaak de term rationeel in het begrip ,,beperkt ra-
tioneel” te beschrijven is bepalend geweest voor het grootste
deel van het onderzoekwerk van Simon. Het risico en de
beperktheid van elke classificatie accepterend, zou ik drie
fasen in het onderzoekwerk van Simon willen onderscheiden.
Ik zal de drie fasen niet van tijdsaanduidingen voorzien,
omdat ze voor een deel in elkaar overlopen. De fasen worden
gekenmerkt door het meer en meer consequent toepassen van
de door mij in par. 2 genoemde uitgangspunten, daaraan de
conclusie verbindend dat de in de economie gebruikelijke me-
thoden voor onderzoek, in het bijzonder die van de econome-
trie en de wiskunde, niet bij machte zijn adequate antwoorden
te verschaffen. Dit leidde tot de noodzaak andere methoden
voor onderzoek, in het bijzonder de simulatie, te ontwikkelen.
a. De eerste fase van onderzoek kan het beste worden om-
schreven als een poging de in de economie en in de andere so-
ciale wetenschappen gebruikelijke methoden voor onderzoek
toe te passen op de in de vorige paragraaf omschreven
problematiek ‘an het beperkt rationeel handelen in organisa-
ties 20). Simon zelf maakt in
Mode/s of man de volgende
onderverdeling
1. essays concerned with
interpersona/ influence
and the
underlying concept of causation required for the opera-
tional definition of influence;
esays concerned with
interaction processes
in social
groups;
essays concerned with
,,the decision to be/ong”—
the so-
called inducements-contributions theory of motivation
for group membership;
essays concerned with the nature of
human rationa/ity,
and the interaction of rational and nonrational in human
decision making” 21).
In de eerste groep van artikelen staat het begrip causaliteit
vooral in relatie met de econometrische methode, in het
bijzonder de identificatieproblematiek, centraal. In de andere
groepen wordt m.b.v. de wiskunde veelal aangetoond tot
welke consequenties het doorbreken van bepaalde gebruike-
lijke veronderstellingen kan leiden.
b. Het werk in de eerste fase wordt voorts getypeerd door
het ontbreken van enige verwijzing naar concrete toepassin-
gen op de beslissingsprobiematiek van organisaties. In de
tweede periode vindt men die toepassingen wel. Deze periode
wordt gekenmerkt door onderzoek m.b.v. econometrie, sta-
Voor een goede beschrijving van deze aanpak, zie J. Lesourne,
A
theory
of
the individualfor economic analysis.
Amsterdam, North-
Holland PublishingCompany,
1977.
Een goede inleiding geven C. H. Coombs, R. M. Dawes en A.
Tversky,
Mathematical psycho/ogy.
Englewood Cliffs, Prentice-
Hall,
1970.
Zie voor een bespreking van deze onderzoekingen de in de voetnoten 10 en II genôemde artikelen van Simon Uit de jaren
zeventig.
Ik hanteer het woord gebruikelijk, omdat de aanpak van Simon
ook wel tot de mathematische psychologie wordt gerekend.
C.H. Coombs es., t.a.p., blz. 144.
Over dit onderzoek is een massa aan publikaties verschenen. De
belangrijkste en meest omvattende is ongetwijfeld A. NewelI en H.A.
Simon,
Human problem so/ving,
Englewood Cliffs, Prentice-Hall,
1972.
f8) J. A. Michon, E. G. J. Eijkman en L. F. W. de Klerk (red.),
Handboek der psychonomie.
Inleiding, Deventer, Van Loghum
Slaterus,
1976, blz. 8.
Het is vooral J. G. March die aan dit probleem relatief veel
aandacht heeft geschonken. Bekend in de economie is de publikatie
van hem met R.C. Cyert, A
behaviora/theoryofthefirm,
Englewood
Cliffs, Prentice-Hall,
1963,
waarin een concrete uitwerking van het
werk van Simon en March wordt gegeven. Zie voor een meer recente
publikatie J.G. March en J.P. Olson (eds.),
Ambiguity and choice in
organizafions,
Bergen, Universitetsforlaget,
1976.
In H.A. Simon,
Mode/s of man.
New York, John Wiley,
1957
vindt men een goed overzicht van de inhoudende resultaten van dit
onderzoek.
Mode/s
of
man,
tap., blz. 112.
1266
tistiek en wiskunde om te komen tot een beschrijving van
beslissingsprocessen op geaggregeerd niveau. De z.g. lïneaire
beslissingsregels die hiervan o.a. het resultaat waren, geven
een goed voorbeeld van een poging modelconstructie, beperk-
te data en het specificeren van alternatieven op het niveau van
voor te schrijven globale beslissingsregels te integreren 22).
c. Reeds in het midden van de jaren vijftig begint Simon
met het werk dat het belangrijkste deel van zijn onderzoeksac-
tiviteiten heeft bepaald, met name het onderzoek van denk-
processen m.b.v. computers. De basisinhoud van een derge-
lijk onderzoek kan het beste worden weergegeven door figuur
2, 23). In die figuur heb ik op drie plaatsen bij de pijlen termen
vermeld, waarop het onderzoek van Simon betrekking heeft
of heeft gehad. In het onderste deel van de figuur staat een pijl
naar de term ,,information processing language” (IPL).
Newell en Simon citerend: ,,We conclude that a list-proces-
sing language like IPL is a (weak) psychological theory. It is
an assertion that the elementary information processes that
will be discovered to underlie human behavior are easily
constructable from the instructions of the list-processing
language 23). Aangezien in de tijd dat NewelI en Simon,
daarbij overigens de eerste jaren gesteund door J.C. Shaw,
met hun onderzoek begonnen de gebruikelijke programmeer-
talen niet over lijstfaciliteiten beschikten, werd voor dit
onderzoek een afzonderlijke taal ontwikkeld 24). Door de
ontwikkeling van de hogere programmeertalen, waaronder de
z.g. simulatietalen, bestaat de noodzaak voor het construeren
van afzonderlijke talen, althans voor zover ik dat op dit
moment kan overzien, niet meer.
Figuur 2
nI,ik
11111111
-1
gdr
rncncliii.
1
hctIrknctnc
flro5ralnrn,
programma
I
—
——-—
,t,or dc roken-
prgrarnncring
automaat
ment te vroeg geweest, omdat de betekenis van dit program-
ma voor het oplossen van slecht gestructureerde problemen
door Simon is overschat 29).
Simon heeft als één van de eersten het belang van simulatie
als methode voor onderzoek onderkend. Uit figuur 2 blijkt
dat hij de simulatie wil toepassen op twee gebieden, die
normaal geen onderwerp van onderzoek m.b.v. simulatie zijn,
nl.:
trachten m.b.v. simulatieprogramma’s omstandigheden te
scheppen waarmee de beslisser in zijn normale doen ook
wordt geconfronteerd. Simulatie is dan als het ware een
methode voor het waarnemen, bijvoorbeeld i.p.v. het
uitvoeren van experimenten. De IPL in figuur 2 verte-
genwoordigt die functie;
het beschrijven van de werkelijkheid door deze te copiëren
m.b.v. een model. De techniek van de simulatie opent de
mogelijkheid een dergelijke beschrijving zodanig in detail
te geven, dat het argument dat de voor het onderzoek
noodzakelijke aggregatie van data en variabelen, relevante
relaties doet verdwijnen, niet meer opgaat. Juist deze vorm
van aggregatie is in de economie nog vrij uitzonderlijk. De
toekomst zal nog moeten aantonen in hoeverre simulatie
als methode voor onderzoek via deze benadering (zie ook
uitgangspunt b in paragraaf 2) kan worden toegepast.
Aan het gebruikelijke toepassingsgebied van simulatie, met
name het terrein waarop m. b.v. analytische methoden door de
combinatoriek of andere redenen van numerieke of concep-
tuele aard geen oplossing kan worden gevonden, heeft Simon
relatief weinig aandacht besteed 30).
5. Mogelijke
gevolgen voor de economie
Zoals ik in de voorgaande paragrafen reeds heb opgemerkt,
moet Simons invloed op de economie in eerste instantie wor
–
den gezocht op het terrein van de conceptualisering (zie
figuur 1). Zoals hij zelf recent heeft opgemerkt: ,,Thestudyof
procedural rationality in circumstances where attention is
scarce, where problems are immensely complex, and where
crucial information is absent presents a host of challenging
and fundamental research problems to anyone who is interes-
çIetncflt,itrc
inlortu,rtinfl
d neroer.
kende pro-
procoflg
toe n ccii k
ienhiostctsci
tooipuior
Een zeer belangrijke inbreng van Simon heeft gelegen op
het gebied van de z.g. heuristische programmering. De heuris-
tische programmering kan worden onderscheiden in twee
deelgebieden, die ik de heuristische programmering in enge
zin (hpe) en die in ruime zin (hpr) heb genoemd 25). De
heuristische procedures kunnen de deductiefase van de me-
thode van onderzoek – simulatie – worden genoemd 26).
De hpr’s zijn het terrein waarop Simon zijn aandacht heeft
gericht. Het belangrijkste programma dat hij, met Neweli en
Shaw, op dit gebied heeft ontwikkeld is dat van de General
Problem Solver (GPS). Dit programma tracht d. mv. een par-titionering en een z.g. ,,middel-doel analyse” problemen op te
lossen. De ,,middel-doel analyse” is een aanpak, waarbij het
verschil tussen een gewenste toestand en een bereikte toestand
wordt vastgesteld, en vervolgens wordt nagegaan in hoeverre
het verschil tussen die twee toestanden kan worden geredu-ceerd of kan worden opgeheven door een pakket van instru-
menten dat op deze mogelijke verschillen is gedefinieerd 27).
Simon, heeft reeds op een relatief vroeg moment de betekenis
van de hpr’s voor het oplossen van beslissingsproblemen in
organisaties gepropageerd 28). Naar mijn mening is dit mo-
Zie voor de bekendste publikatie Uit deze periode, C.C. Holt, F.
Modigliani, J.F. Muth en H.A. Simon,
Planning production, inven-
lories, and workforce,
Englewood Cliffs, Prentice-Hall,
1960.
De figuur
is
met enige wijzigingen ontleend aan A. Newell en
H.A. Simon, Computers in psychology, in R.D. Luce, R.R. Buschen
E. Galanter (eds.),
Handbook
of
mathematical psychology. vol. 1,
New York, John Wiley,
1963, blz.
423.
A Newell, F. M. Tonge, E.A. Feigenbaum, B.F. Green Jr. en Ci. H.
Mealy,
Information processing language – V inanual,
second editi-
on, Englewood Cliffs, Prentice-Hall,
1965.
A. Bosman, t.a.p., blz.
176.
A. Bosman, t.a.p., hfst.
7.
Een voorbeeld van de toepassing van dit programma heb ik
gegeven in A. Bosman, Heuristische programmering – een recente
ontwikkeling op het gebied van de simulatie,
Maandblad voor
Accounlancy en Bedri/fthuishoucjkunde,
jrg.
39 (1965),
nr.
213.
Zie b.v. H.A. Simon,
The new science
of
management decision,
New York, Harper and Brother Publishers,
1960,
waarin hij het
onderscheid tussen programmeerbare en niet programmeerbare
beslissing introduceert.
Zie ook mijn opmerking aan het einde van par.
3
onder punt
3.
Er
kan tussen beide constateringen een verband worden gelegd. Zie voor
een beschouwing over de relevantie van de heuristische programme-
ring voor het beslissen in organisaties, H.K. Klein,
Heuristische
Entscheidungsmodelle, Wiesbaden, Verlag Dr. Th. Gabler,
1971.
Het gehele gebied van de toepassing van heuristische programme-
ring, zowel dat van de hpe’s als de hpr’s wordt ook wel aangeduid als het terrein van de kunstmatigeintelligentie(artificial intelligence); zie
voor een publikatie op het terrein van de hpe’s: N. J. Nilsson,
Problem-
solving methods in artijïcial intelligence.
New York, McGraw-Hill
Book Company,
1971;
voor een publikatie waarin meer aandacht
wordt geschonken aan de hpr’s: J. R. Slagle,
AriijïciaI intelligence: the
heuristic programming approach,
New York, McGraw-Hill Book
Company,
1971.
ESB 13-12-1978
1267
De financiering van de Europese
Gemeenschappen
D.G. SCHENK*
De begroting van de Europese Gemeenschap
voor 1979 za/ruim I4mrd. ERE ofwel bijnaf 40
mrd. bedragen. Hoewel dit ten opzichte van de
nationale begrotingen van de lidstaten geen bui-
ten gewoon hoog bedrag is, is er toch aanleiding
de financiële huishouding van de Gemeenschap
eens onder de loep te nemen. De auteur besteedt
in onderstaand artikel aandacht aan recente
ontwikkelingen die zich aan de inkomsten- en
aan de uitgavenzijde van de EG-begroting heb-
ben voltrokken, alsmede aan mogelijke toekom-
stige ontwikkelingen. Daarbij gaat het vooral om
de vraag
of
een beperking van het aandeel van de
landbouwsector in de totale uitgaven kan worden
bereikt.
Grootte van het EG-budget
De begroting van de Europese Gemeenschappen voor 1979
zal ruim 14 mrd. nieuwe rekeneenheden (ERE),
ofte wel
bijna
f.
40 mrd. bedragen. Dit is op het eerste gezicht een enorm
bedrag maar de betekenis ervan daalt aanmerkelijk indien het
aan andere grootheden (nationale begrotingscijfers, bevol-
king e.d.) wordt gerelateerd.
De omvang van de nationale overheidsbegroting van Ne-
derland over 1979 b.v. (ruim 100 miljard gulden) is 2,5 zo
groot
als
die van de EG. Een andere vergelijking in dit
opzicht leert dat alleen al met het
begrotingstekort
van
Nederland over 1979 een derde deel van de
communautaire
begroting
kan worden gefinancierd.
Gerelateerd aan de om-
vang van
de
bevolking blijkt
de Gemeenschap
slechts een
bijdrage van 150
gulden per persoon per jaar ofte wel 40 cent
per persoon bruto per dag te
vergen.
Omdat
een gedeelte
hiervan weer in de zak van de consument terugkeert, is de
netto
bijdrage
in feite
nog lager.
De bijdragenzijde
Aan
de
bijdragenzijde van de EG-begroting zijn
per 1
januari
1978 twee
belangrijke wijzigingen opgetreden. In de
eerste plaats zijn de vaste bijdragepercentages van de lid-
staten verdwenen waardoor de financiële
autonomie van de
EG is
vergroot. Voorts is de
EG-begroting miv. 1 januari
1978 op een andere rekeneenheid (t.w. de ERE
of mandreken-
eenheid) gebaseerd.
Grotere financiële autonomie
Het was de bedoeling dat de EG per 1 januari 1978
*)
Werkzaam bij de Directie Marktordeningsvraagstukken van het
Ministerie van Landbouw en Visserij.
ted in the rational allocation
of
scarce resources” 31). De
keuze van het paradigma van het beperkt rationeel handelen
betekent dat de economie het algemeen aanvaarde paradigma
van objectief of subjectief rationeel handelen moet loslaten en
de belangstelling moet richten niet op het vraagstuk van
welke
beslissingen worden genomen, maar
hoe
ze worden genomen.
Een dergelijke wijziging in programma kan op korte termijn
niet worden verwacht. Daarvoor zijn verschillende redenen.
Voor de algemene micro-economie zou het betekenen
dat het principe van het algemeen evenwicht, de basis van de
huidige analyse, zou moeten worden losgelaten. Er zijn weinig
aanwijzingen die in die richting wijzen 32).
De macro-economie hanteert een beginsel van het ratio-
neel handelen dat overeenstemt met modaal of gemiddeld
handelen 33). Alhoewel deze invulling volledig strijdig is met
de z.g. micro-grondslagen van de algemeen economische
theorie blijkt er in de praktijk van de theorie en de politiek
mee te kunnen worden gewerkt. In de
figuur
in
par.
2
onder
b
fungeert
deze
vorm van handelen als de verbindende schakel
tussen het tweede en derde vak van die figuur.
Niet ontkend kan worden, ik heb daarop reeds enkele
malen
gewezen,
dat
het
door Simon gepropageerde
paradig-
ma en de door
hem ontwikkelde methoden
voor onderzoek
nog niet die resultaten hebben opgeleverd die velen daarvan
hebben verwacht en die het mogelijk hadden moeten maken
het andere paradigma en de daarbij geëigende methoden voor
onderzoek in een ander daglicht te doen stellen. Voortgezet
onderzoek zal noodzakelijk zijn om de door Simon aangege-
ven weg te voltooien, waarbij het zeker nooit zijn bedoeling,
noch de mijne, is te suggereren dat de door hem gepropageer-
de methode de enigjuiste ou.zijn. Alle methoden hebben hun
verdiensten. De toepassing hangt
af van
de probleemstelling.
Bij een interdisciplinaire benadering van de problemen ver-
dienen de door Simon ontwikkelde methoden doorgaans de
voorkeur.
A.
Bosman
H.A. Simon, Rationality as process and as product
of
thought
t.a.p., blz. 14.
Th. H. Naylor en J. M. Vernon,
Micro-economics and decision
mode/s of the firm,
New York, Harcourt, Brace and World, 1969.
Zie voor het begrip modaal handelen, F.J. de Jong,
Over de
betekenis van het begrip rationeel handelen in de economie,
Haarlem,
Dc Erven F. Bohn, 1949.
1268
financieel onafhankelijk zou worden. In plaats van vaste
bijdragen door de EG-lidstaten zou de financiering van de
communautaire begroting voor de volle 10097
0
uit eigen in-
komsten of eigen middelen moeten geschieden. Hiertoe zou
het pakket van eigen middelen (landbouwheffingen en
douanerechten) met een BTW-afdracht tot ten hoogste 1%
worden uitgebreid.
Hoewel de Raad van Ministers over deze afdracht van
BTW-gelden vorig jaar formeel een akkoord bereikte, bleek
het uiteindelijk toch niet mogelijk om voor 1januari 1978 alle
aanpassingen tijdig in de nationale wetgeving van ten minste
drie lidstaten op te nemen. Hierdoor viel – althans voor één
jaar – de BTW als bijdrage-mogelijkheid uit het eigen midde-
len-pakket weg. In plaats daarvan was men genoodzaakt om
weer op een bijdrage overeenkomstig de verdeling van het
bruto nationaal produkt (BNP) terug te grijpen.
Het bijdragenpakket is nu als volgt (zie tabel 1):
Tabel 1. Bijdragefinanciering van de EG-begroting in mln
ERE
1
1978
1
1979
2.063
(17%)
2.144
(
1
5%)
4.833
(39%)
4.746
(35%)
Bijdrage overeenkomstig de
Landbouwhefl7ngen
…………………….
Douanerechten
………………………..
BNI’.sleutel, resp. BTW
………………..
5.3o
(44
1
%)
6.811
(50%)
12.226
..
13.701
Diverseandere ontvangsten
………………
136 58
Totaal
………………………………
12.362
1
13.859
Toch betekent deze oplossing vanuit de EG gezien in
tweeërlei opzicht een verbetering t.o.v. het voorheen bestaan-
de financieringsstelsel. In de eerste plaats wordt er door de EG
thans naar begrotingsomvang geld opgevraagd in plaats van
naar betalingsbehoefte, zoals vroeger het geval was. In de
tweede plaats was het tot dusverre zo dat de lidstaten hun
bijdrage mochten voldoen door landbouwheffingen en dou-
anerechten aan de EG af te dragen en de rest door middel van
een contante storting te overbruggen. In het nieuwe systeem
evenwel moeten alle landbouwheffingen en douanerechten,
ongeacht de hoogte ervan, aan de EG worden afgedragen
plus
nog een vastgestelde bijdrage overeenkomstig de BNP-sleutel
resp. BTW. Er is dus in tegenstelling tot vroeger geen duidelij-
ke nationale limiet meer.
De nieuwe rekeneenheid
Ingaande 1 januari 1978 is de EG-begroting in nieuwe
rekeneenheden (ERE) uitgedrukt. De waarde van de ERE
wordt dagelijks berekend en wel door de vaste valutacompo-
nenten ervan te waarderen tegen de marktkoersen en de resul-
taten ervan te sommeren. Omdat de koersen schommelen, ligt
ook de ERE-koers niet vast.
Tot voor kort was de communautaire begroting op vaste
omrekeningsverhoudingen (gelijk aan de tot en met 1971
bestaande dollarkoers, overeenkomstig de IMF-pariteit) ge-
baseerd: 1 RE was resp. f. 3,62, DM 3,66, Bfr. 50 enz. De bijdragen van de lidstaten in RE moesten tegen deze oude
omrekeningskoersen worden afgerekend. Dit betekende in
het geval van Nederland o.a. dat voor elke rekeneenheid
f. 3,62 op tafel moest worden gelegd (i.p.v. b.v. f. 2,75 zoals
thans voor de ERE), terwijl Engeland voor een rekeneen-
heid maar £ 0,42 behoefde te betalen (i.p.v. £ 0,65 nu). Het
kwam erop neer dat de sterke valutalanden te veel en de
zwakke valutalanden te weinig nationale valuta moesten
bijpassen. Dit frustreerde het evenwicht in de begrotingsbij-
dragen (zie kolom 2 van tabel 2) in hoge mate. De ERE en het
nieuwe bijdragensysteem brengen hierin verbetering.
Voorlopig zal de ERE door de EG als intern boekhoudin-
strument worden gebruikt. De stortingen van de bijdragen en
de uitgaven voor de lidstaten zullen in nationale munt blijven
plaatsvinden. Alleen zal er ten behoeve van de financiële
verantwoording binnen de EG een omrekening naar ERE
geschieden. In de toekomst zal de ERE naar mag worden
verwacht een steeds grotere plaats in het pakket van EG-
voorzieningen gaan innemen. Wellicht zal deze rekeneenheid
ooit nog eens als externe rekeneenheid door de EG-lidstaten
worden gebruikt.
Welke bijdragen in 1978?
Vanwege de eerder gereleveerde wijzigingen in de bijdragen
is het niet zo gemakkelijk om de bijdragepercentages van de
lidstaten van 1977 met die van 1978 te vergelijken. De
bijdragepercentages van 1977 b.v. hebben een limitatief
karakter. Zij zijn bovendien in een andere rekeneenheid
uitgedrukt en moeten dus eerst in ERE worden omgezet. De
bijdragepercentages van 1978 zijn indicatief; zij berusten
slechts op tevoren opgestelde berekeningen of schattingen. Zij
zijn ook niet beperkend. Het is dus best mogelijk dat deze
percentages a.g.v. deze ramingen afwijkende realisaties, ach-
teraf heel anders blijken uit te vallen. In tabel 2 worden de
procentuele bijdragen in 1977 naast die in 1978 vermeld.
Tabel 2. Procentuele bijdragen der lidstaten aan de commu-
nautaire begroting
Limitatief aandeel
lndicaticf
in 1977
aandeel in
inoude
in ERE a)
1978 b)
budget-
uitgedrukt
(in ERE)
reken-
eenheden
(1) (2) (3)
II
10.7
Nederland ……………………….8,6
.
7,5
7.2
België
………………………….6.1
Luxemburg
……………………..0.1
0.1
0.1
West-Duitsland
………………….
26,2
36
31
Frankrijk
………………………
20,1
20
19
Italië
………………………….
16,7
10.4
13.5
Groot-Brittannië
…………………
19,2
12
15.4
Ierland
………………………..
.0,6
.. ..
0,4 0.6
Denemarken
……………………
2,3
.. ..
..
2.6
2.5
100
..
00
100
Gecorrigeerd op basis van de ERE-koers van 1juli 1977.
Inclusief correcties uit hoofde van art. 131 van het Toetredingsverdrag
Vergelijking van de kolommen 1 en 2 van tabel 2 geeft aan
hoezeer de veranderingen die sinds 1971 in de muntwaarden
zijn opgetreden op de bijdragepercentages van 1977 van
invloed zijn geweest. Met name West-Duitsland kreunde het
afgelopen jaar onder een financieringslast van 36%, maar ook
de andere EG-landen met een sterke munt betaalden te hoge
bijdragen.
Daarentegen behoefden de meeste andere landen met
zwakke munt (vooral Italië en Groot-Brittannië) in 1977 maar
relatief beperkte bijdragen ten behoeve van de EG bijeen te
brengen. Het aandeel van Groot-Brittannië was het afgelopen
jaar b.v. maar 1 punt hoger dan dat van Nederland. Kolom 3
van tabel 2 geeft de bijdragepercentages te zien, die in 1978 als
gevolg van het nieuwe financiële systeem zullen ontstaan.
Over de gehele lijn zijn nu verbeteringen te bespeuren.
De landen met zwakke munt moeten meer betalen en het
Duitse aandeel loopt tot ongeveer 30% terug, hetgeen ook
meer met de werkelijke economische verhoudingen in over-
eenstemming is. Het Nederlandse aandeel in het nieuwe
systeem lijkt (met ruim 10
0
1
o
) nogal hoog. Toch is dit percenta-
ge vanuit EG-standpunt bezien niet geheel onredelijk. Neder-
land (met zijn ligging aan de mond van de grote rivieren)
incasseert immers veel EG-geld op goederen die eigenlijk voor
doorvoer naar het achterland en Groot-Brittannië zijn be-
stemd. Zo komen veel eigen middelen min of meer toevallig in
Nederland terecht die eigenlijk door andere lidstaten hadden kunnen worden afgedragen.
ESB 13-12-1978
1269
De uitgavenzijde
Voor een indruk van de belangrijkste categorieën aan de
uitgavenzijde van de communautaire begroting kan op tabel 3,
worden gewezen.
Tabel 3. Hoofdindeling van EG-kredieten in mln. ERE
1978
1979
Totaal
12.362
13.859
w.v.
naar:
–
perceptiekosten
a)
………………….
…
690
689
– kredieten voor de andere EG-instellingen
(Raad, Parlement. Hof en Rekenkamer)
225
252
–
kredieten voor de Commissie
………….
11.447
12.918
we,
bestemd voor de landbouwsector
9.131
10.069
a) Onder de perceptiekosten wordt verstaan een fortaitaire vergoeding door de EG van
kosten die door de lidstaten i,v.m. de inning van de eigen middelen zijn gemaakt.
De Commissie-kredieten zijn blijkbaar het belangrijkst. Dit
mag gezien de uitvoerende taak die aan de Commissie is
opgedragen nauwelijks enige verbazing wekken. Een hoog
aandeel binnen het Commissie-totaal is aan de landbouwsec-
tor toebedeeld (73 â
74%).
De overige uitgaven in de Commis-
siebegroting zijn beperkt. Zij hebben naast huishoudelijke
uitgaven (5% van het EG-totaal) betrekking op uitgaven in
de sociale sector
(4y2%),
de regionale sector
(4%),
de sector
energie, industrie en vervoer
(2%)
en de uitgaven in verband
met de ontwikkelingssamenwerking (3%).
De landbouwsector
Bijna driekwart van alle kredieten wordt op het ogenblik
aan uitgaven in de landbouwsector besteed. Een en ander is
vooral een gevolg van het feit dat in deze sector in het verleden
een belangrijke (en tot dusver unieke) overheveling van taken
van de nationale regeringen naar de EG heeft plaatsgehad. Op
het ogenblik valt bijna 95% van alle landbouwprodukten
onder enigerlei vorm van communautaire reglementering.
Praktisch het gehele markt- en prijsbeleid in de landbouwsec-
tor en een gedeelte van het landbouwstructuurbeleid wordt
vanuit Brussel gevoerd. De financiering van het markt- en
prijsbeleid loopt over de afdeling Garantie van het Europees
Oriëntatie en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL);
de financiering van het structurele gedeelte loopt over de
afdeling Oriëntatie van dit fonds.
De afdeling Oriëntatie
De afdeling Oriëntatie van het EOGFL heeft tot taak het
gemeenschappelijk landbouwstructuurbeleid te helpen finan-
cieren. De totale kredietverplichtingen die door deze afdeling
per jaar mogen worden aangegaan zijn min of meer gelimi-
teerd en wel tot 325 mln. ERE.
Drie belangrijke bestedingscategorieën kunnen worden
onderscheiden: a. de gemeenschappelijke acties; b. de bijzon-
dere maatregelen; c. de individuele projecten.
De kredieten inzake gemeenschappelijke acties (wo. de
acties ter verbetering van de verwerking en afzet, de acties ter
bereiking van evenwicht op de zuivelmarkt en die ter uitvoe-
ring van de structuurrichtljnen) worden bij voorrang besteed.
Zij maken een steeds belangrijker deel uit van de totale
oriëntatieverplichtingen. In een enkel geval (zoals bij de actie
ter verbetering van de verwerking en afzet).is sprake van een
éénmalige investeringsbijdrage; meestal echter strekken de
EG-bijdragen aan de uitkeringen zich over meerderejaren uit.
Dit laatste is ook bij de bijzondere maatregelen het geval.
Deze maatregelen hebben betrekking op sanerende regelingen
zoals rooiregelingen, afbraak- en stilligpremies ed., die in
enkele probleemsectoren (citrusteelt, wijnbouw, culturen
onder glas, fruitteelt, visserij e.d.) noodzakelijk zijn. De
individuele projecten zijn wat het marktstructuurgedeelte
betreft opgenomen in de gemeenschappelijke actie voor
verwerking en afzet Zij kunnen ook op andere investeringen
slaan, zoals op ruilverkavelingen e.d., maar vallen dan buiten
de gemtenschappeljke regeling.
In het verleden konden m.b.t. deze individuele projecten
vaak aanvullende programma’s worden uitgevoerd, omdat er
tussen het oriëntatieplafond en de overige verplichtingen van
de afdeling Oriëntatie ruimte overbleef. In 1977 was dit bv.
nog het geval (zie tabel 4). In de naaste toekomst zal voor dit
soort aanvullende programma’s wellicht nauwelijks begro-
tingsruimte meer aanwezig zijn.
Tabel 4. Vastleggingskredieten in de afdeling Oriëntatie van
het EOGFL in mln. BRE resp. ERE
1977
(herziene
raming)
1978
(begroting)
Gemeenschappelijke acties ter:
–
verbetering van de verwerking en afzet
(mcl.
een aanvullend programma van
222
80
–
uitvocringvandcstructnurnchtlijnen
76
155
–
verbetering van het evenwicht in de
individuele projecten)
……………….
10
124
cuivelsector
………………………
Bijzondere maatregelen
…………….
17
115
25
474
Eventueletrekking op de ..Mansholt-Reserve
0
149
In 1978 zal het oriëntatieplafond van 325 mln. ERE moge-
lijk worden overschreden. Dit behoeft geen onmiddellijk
probleem op te leveren, omdat voorlopig nog op de Mans-
holt-reserve (van 531 mln. ERE) die in het verleden werd
gevormd, een beroep kan worden gedaan. Op den duur zal
deze reserve, mede gezien de hogere lasten die mogelijk op de
afdeling Oriëntatie gelegd zullen worden, snel uitgeput raken.
Een optrekking van het oriëntatieplafond zal dan welhaast
onontkoombaar zijn.
De afdeling Garantie
De afdeling Garantie financiert het gemeenschappelijke
markt- en prijsbeleid van de EG. Naar aanleiding van maan-
delijkse uitgavendeclaraties, waarin ramingen voor de eerst-
volgende drie maanden zijn opgenomen, keert deze afdeling
gelden uit aan de lidstaten op voorschotbasis. Achteraf
vinden pas controles en een eventuele goedkeuring van de
rekeningen plaats.
In 1977 werd door de afdeling Garantie voor 6,6 mrd.
budgetrekeneenheden (oude stijl) aan de lidstaten uitgekeerd.
Ca. 40% hiervan was bestemd voor de steunbedragen die de
afzet van landbouwprodukten op de wereldmarkt mogelijk
moesten maken. De overige 60% werd aangewend om de afzet
op de interne markt te stimuleren. Dit geld (± IS cent per
inwoner per dag op een totale bijdrage van 30 â 40 cent)
keerde dus weer in de zakken van de consument terug.
Welke produkten het meest?
In tabel 5 wordt een onderverdeling van de uitgaven
naar produktsector gegeven. Aan de hand van de cijfers
m.b.t. 1977 kan worden vastgesteld, dat de zuiveluitga-
ven, w.o. restituties, steunbedragen voor de afzet van
boter en poeder op de interne markt en de opslagver-
goedingen en -verliezen van deze produkten worden ver-
staan, een zeer belangrijk deel van de garantieuitgaven
uitmaakten, ni. 38%. Eigenlijk zou dit percentage nog moeten
worden verhoogd met een evenredig deel van de monetaire
uitgaven en de toetredingscompensaties. Hierdoor wordt de
50%-grens bereikt (zo niet overschreden). Bedoelde zuiveluitgaven mogen evenwel niet al te zeer los
van het belang van de sector worden gezien. Wanneer de
zuiveluitgaven bv. aan de produktiewaarde van de zuivelin-
dustrie worden gerelateerd, dan blijkt het steunpercentage
1270
Tabel 5. Indeling van de uitgaven van de afdeling Garantie
van het EOGFL naar produkt, in %
Tabel 6. Indeling van de garantieuit gaven naar ontvangend
land, in %
1977
1978
Ongecorrigeerd
Gecorrigeerd a) (realisatie) (begroting)
1976
1977
1976
1977
Granen(incl. rijst)
…………………………
9
16.8
38,1
33.3
Nederland
…………………………..
13,6
12,9
12,5
10.9
4,6 4.8
6,1
6,1
5,9
5.7
8.0
9.3
Luxemburg
…………………………
0,1
0,1 0,1
0.1
6,7 6.3
West-Duttsland
………………………
15,8
8,0
15,3
16.7
0.3 0.3
België
………………………………..
Frankrijk
…………………………..
25,3
22,7
..
24,5
19.7
2.8
1.6
18,9
17,5
..
19.9
19.2
1,4
2.6
8,4
5.1
12,4
15.3
Wijn
…………………………………..
Tabak
………………………………….
3,1
2.7
4,0
8,5
..
..
3,0
6.0
Zuivelprodukten
………………………….
Oliën en vetten
……………………………
2,9 2.4
Italië
……………………………….
7,8
9,1
6,4
6.4
Suiker
………………………………….
Rund-envarkensvlees
………………………
Compenserende bedragen toetreding
2,6
0.3 a)
Groot-Brittannië
………………………
Ierland
……………………………..
—j-
100
Eieren en gevogelte
………………………..
Groenteen fruit
…………………………..
Monetaire compenserende bedragen
12,9
1 l.4a)
Denemarken
…………………………
.
100
Overige financieel-monetaire uitguven
7.6
8.2a)
Totaal bedrag(in mln. BRE)
……………..
.5.570
6.662
5.570
6.662
Overigeprodukten
…………………………
100
100
a) Gecorrigeerd voor het feit dal de uitbetaling
van de intra-monetaire compenserende
6.662 mln.
8.695mln.
bedragen-bIJ-invoer to Groot-Brittannië en Italië
plaatsvindt in het uitvoerende
land.
Totaal bedrag
…………………………….
BRE
ERE
a) In de begroting voor 1978 maken deze uitgavencategorleën geen deel meer van de
garantiebegroting uit.
omstreeks 15% te bedragen. Dit percentage valt in vergelij-
king met het overeenkomstige percentage in andere, wat
Zwaarder gesteunde sectoren (graan, olijfolie, tabak ed.) niet
overdreven hoog uit. Nochtans hoopt de Commissie in 1978
o.a. door invoering van de medeverantwoordelijkheidshef-
fing en enkele andere maatregelen een daling van de zuiveluit-
gaven te bereiken.
Bij granen moet in 1978, vanwege een grotere uitvoer en
hogere restituties als gevolg van de gedaalde wereldmarktprij-
zen, op uitgavenverhogingen worden gerekend. In de suiker-
sector loopt het uitgavenpeïl eveneens op. Eigenlijk zou dit
aandeel moeten worden verminderd met de produktie- en
opslagheffing op suiker omdat die deel uitmaakt van de eigen-
middelenbijdrage.
Wat de overige uitgaven betreft kan nog worden vastgesteld
dat de gezamenlijke agri-monetaire uitgaven thans zo onge-
veer 20% van het garantietotaal uitmaken. De monetaire
compenserende bedragen die hiervan een component uitma-
ken, overbruggen het waardeverschil tussen de reële en de
groene koers van de rekeneenheid. De overige financiële
monetaire uitgaven hebben op het verschil tussen groene
koers en budgetkoers van de RE betrekking (de z.g. dubbele
koers). De toetredingscompensaties in 1978 zullen, vanwege
de inmiddels ook qua prijspeil geëffectueerde toetreding van
Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken, tot praktisch nul
teruglopen.
De ontvangende landen
In tabel 6 wordt aangegeven in welke mate de diverse
lidstaten in 1977 gelden uit de kas van de afdeling Garantie
hebben ontvangen. Deze indeling is wat gevaarlijk omdat de
suggestie kan worden gewekt, dat de economische gevolgen
van de garantiebetalingen slechts tot het ontvangende land
beperkt zouden blijven, hetgeen doorgaans niet het geval is.
Het is veeleer zo dat een gedeelte van de garantiemiddelen die
op basis van de afzet van een gereed produkt (bv. eieren of
vlees) in een bepaald land terechtkomen, via de grondstoffen
voor dit produkt doorwerkt in opbrengsten die elders in de
Gemeenschap worden ontvangen.
Een extra complicerende factor is voorts gelegen in het feit
dat bepaalde monetaire compenserende bedragen bij invoer
in Engeland en Italië die eigenlijk door deze landen uit Brus-
selse middelen betaald hadden moeten worden, thansdoorde
exporterende lidstaten worden uitgekeerd. In de laatste twee
kolommen van tabel 6 is voor deze factor een correctie
aangebracht.
Uit tabel 6 kan op basis van de gecorrigeerde cijfers worden
geconcludeerd dat met name de aandelen van West-Duits-
land, Ierland en Engeland het afgelopen jaar hoger zijn
geworden ten nadele van die van de overige lidstaten. Bij
Ierland kan zelfs van een verdubbeling van het percentage
worden gesproken.
Het percentage van Nederland is in 1977 gedaald doch
alleen in relatie tot de totale uitgaven. In absolute betekenis
werd door Nederland het afgelopen jaar ca. 15% meer uit
Brussel ontvangen dan in 1976. In totaal werd door Neder-
land in 1977 ruim f. 3 mrd. aan garantieuïtgaven gëincasseerd;
dit bedrag is gelijk aan 1,5 maal de nationale begroting van het
Ministerie van Landbouw. Dit geeft wellicht een idee hoe
groot de geldstroom vanuit Brussel inmiddels is geworden.
Met behulp van dit geld was het onder meer mogelijk de
financieel-economische en de werkgelegenheidssituatie in
belangrijke delen van de agri-business in Nederland op een
redelijk niveau te handhaven.
Wie betalen en wie ontvangen netto?
In tabel 7 worden de in 1977 uit de afdeling Garantie
ontvangen gelden met de berekende bijdragen aan de afdeling
Garantie geconfronteerd. Deze vergelijking levert vanwege de
sterk van de actuele koersen afwijkende waarden van de
budget rekeneenheid, waarmede de bijdragen van de lidstaten
tot en met 1977 nog moesten worden omgerekend, wat
problemen op.
Tabel 7. Ontvangsten uit resp. bijdragen aan de afdeling
Garantie in 1977 (in mln. eenheden)
Ontvangste
Berekende
Netto Netto
Netto
Netto
vanafdeling
bijdrage
ontvangsten
bela-
ontvangsten
bela-
Garantie
ianafdeling
tn
lingen
in
lingen
innationale Garantiein
nationale
in
BRE a)
in
valuta
nationale
valuta- natio-
BRE a)
valuta eenheden
nale
valuta
Nederland
2.620
2.066
554
153(16%)
België
……….
18.890
20.272
1.382
28(39
7
c)
Luxemburg
.. . .
400
481
81
2(0.2%) West.l3uitsland
.
4.072
6.389 2.317
633(66
0
1″ó)
.
7.278
7.454
176
32(3%)
800.750
695.667
105.193
168(18%)
Groot-Brittannië
425
534
109
262(27%)
Frankrijk
…….
Denemarken
. .
167
17
150
360(38%)
Italië
………..
Ierland
3.210
1.153
21057 274(2997@
±955
±955
a) 1 BRE = f.3,62; OM 3,66; Bfrs. 50; FF5.554 19 L 625; £0,4 167; 0kv 7,50.
Twee categorieën van landen kunnen worden onderschei-
den: de netto ontvangers en de netto betalers. Tot de grote
netto betalers in de landbouwsector behoren West-Duitsland
en Groot-Brittannië. De voordelen van de gemeenschappelij-
ke markt voor deze landen liggen op een ander gebied, nI. in
de Vrije onderlinge handel van industriële produkten. Het
aandeel van Groot-Brittannië is nogal aanvechtbaar, Vanwege
ESB 13-12-1978
1271
Swokm
/17
Stichting
WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
KONSUMENTEN AANGELEGENHEDEN
Surinamostraat 4
‘s-Gravenhage
PAA
r
Onlangs is opgericht de Stichting Wetenschap-
pelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden:
SWOKA
Deze heeft ten doel langs de weg van onderzoek
tot een betere onderbouwing te komen van het
konsumentenbeleid van de overheid en van de
konsumentenorganisaties.
De Stichting is opgericht door de Consumenten-
bond en het Konsumenten Kontakt en wordt
bestuurd door vertegenwoordigers van deze orga-
nisaties, terwijl binnen de Stichting een onder-
zoeksbureau opereert onder leiding van een
direkteur.
Voor de opbouw van de staf worden gevraagd
ONDERZOEKERS
(m/v)
op ieder van de volgende gebieden:
– sociaal economisch
– huishoudkundig
– voorlichtingskundig
– technisch natuurwetenschappelijk
De volgende vereisten worden
voor
deze functies
gesteld:
– belangstelling voor konsumentenaangelegen-
heden
– enige jaren ervaring in het zelfstandig ver-
richten van wetenschappelijk onderzoek
– bereidheid tot interdisciplinair onderzoek in
tea mve rba nd
afgeronde academische opleiding
Geboden wordt:
– honorering naar deskundigheid en ervaring
– opname in het Algemeen Burgerlijk Pensioen-
fonds
– standplaats: Den Haag
Schriftelijke sollicitaties vergezeld van een curri-
culum vitae kunnen binnen drie weken na ver-
schijningsdatum van dit blad worden ingezonden
aan het voorlopig secretariaatsadres:
Van Haestrechtstraat 75, 5051 VC Goirle.
de voor dit land gunstige koers waartegen de betalingen in
1977 nog mochten worden geëffectueerd.
Voor West-Duitsland geldt in laatstgenoemd opzicht de
omgekeerde redenering. De zwaarste lasten zijn in 1977 op de
schouders van de Bondsrepubliek blijven rusten. Dit blijkt
eerst goed wanneer de onderlinge verhouding in de netto
tekorten tussen West-Duitsland in het Verenigd Koninkrijk
uit tabel 7 (± 7
1/29%),
wordt gecorrigeerd en in actuele
koersverhoudingen wordt omgezet. Dan ontstaat een verhou-
ding van ± 85%/ l5%.
Hierbij
mag
echter niet worden verge-
ten dat deze gegevens nog op 1977 slaan, d.w.z op het oude
financiële systeem. In 1978 en volgende jaren zal de netto
bijdrage van West-Duitsland dalen en zal die van Groot-
Brittannië vermoedelijk een stijging ondergaan.
Tot de netto ontvangende landen behoren Nederland,
Italië, Denemarken en Ierland met als aandelen in het netto
overschot: 16, 18, 38 en 29%. Ook op deze aandelen zijnde uit
1971 stammende valutawaarden natuurlijk van invloed ge-
weest. Zij leiden ertoe dat b.v. het voordeel voor een sterk
valutaland zoals Nederland groter is dan op grond van het
desbetreffende percentage lijkt. Voor een netto ontvanger is
het in dit opzicht dus plezierig om tot de slang te behoren;
voor een netto betaler (zoals West-Duitsland) juist niet.
Wat de overige in 1973 toegetreden lidstaten betreft is het
voorts nog aardig te constateren dat ca. 60 â 70% van het netto
overschot ten goede komt aan Denemarken en Ierland.
Vooral Ierland profiteert in hoge mate.
Enkele conclusies en
mogelijke toekomstige ontwikkelingen
Vastgesteld kan worden dat de maatregelen die aan de
bijdragezijde van de EG-begroting zijn genomen, t.w.: a. de
voltooiing van het eigen-middelenregime; en b. de invoe-
ring van de ERE als budget-rekeneenheid, duidelijk sanerend
hebben gewerkt. De huidige bijdragepercentages weerspiege-
len beter de economische realiteit.
Aan de uitgavenkant is het aandeel van de landbouw vrij
omvangrijk gebleven. Dit is niet zo verwonderlijk gezien de
relatief beperkte grootte van de communautaire begroting en
de forse overheveling van nationale taken naar de supra-na-
tionale autoriteit die in deze sector heeft plaatsgevonden. In
de toekomst zal de omvang van de communautaire begroting
wellicht verder moeten worden vergroot. In de eerste plaats
om die acties te kunnen financieren die zullen bijdragen aan
de verdere economische integratie. Voortsom de communau-
taire begroting in staat te stellen een grotere herverdelings-
functie te verrichten naarmate verdere vooruitgang op weg
naar de Economische en Monetaire Unie wordt geboekt.
Aan de bijdragezijde lijkt een BTW-afdracht tot max. 1%
voorlopig nog wel voldoende te zijn. Op langere termijn
(1981?) zal bij een veronderstelde verdere uitbreiding van de
communautaire begroting een verhoging van dit percentage
overwogen moeten worden.
Aan de uitgavenzijde zal, zo stelt de Commissie, een
beperking van het relatieve gewicht van de landbouwsector
worden nagestreefd. De Commissie heeft reeds enkele maat-
regelen genomen om tot beperking van de landbouwuitgaven
te geraken, t.w.: a. behoedzaam prijsbeleid; b. aanpassingen
in sommige marktordeningen; c. verlaging van de mcb’s met
behulp van afbraakmechanisme; en d. experimenten met
mede-verantwoordelij kheidsheffingen.
Aan deze maatregelen dient slechts een beperkte betekenis
te worden toegerekend. Veel belangrijker is het of de EG-
staten ook op andere terreinen dan de landbouwsector (b.v.
op monetair gebied, op sociaal gebied, op het vlak van het
energiebeleid, het omschakelingsbeleid in de industriële sec-
tor e.d.) bereid zullen zijn om grotere bevoegdheden aan de
EG toe te kennen. Alleen dân zullen belangrijke verschui-
vingen binnen de EG-begroting mogelijk zijn.
D.G. Schenk
1272
LNG en de Duitse Dollardhavèn
Een kritiek op het grensoverschrijdend beleid
van Nederland en Duitsland
DRS. A. VAN DER VEEN*
De aanlanding van LNG in de Eemshaven
heeft in Nederland veel belangstelling gekregen.
De mogelijke relatie met een nieuwe Duitse
Dollardhaven is daarbij nauwelijks ter sprake
gekomen. Nu blijkt dat de Bondsrepubliek
de aanleg van de nieuwe haven wil
koppelen
aan het Nederlandse voornemen van de LNG-
aanlanding. Nederland heeft daarom wat betreft
de aanlanding van de LNG mogelijk niet één,
maar twee beslissingen genomen. In onder-
staand artikel wordt een en ander nader toe-
gelicht.
Inleiding
Milieubeschermers in het noorden van het land maken
zware tijden door. Op stapel staan achtereenvolgens een
inpoldering van 4.000 ha. Waddengebied in Friesland,
gasboringen bij Ameland en in de Concessie-Zuidwal, de
opslag van radio-actief afval in zoutlagen in Groningen en
Drenthe, de aanvoer van LNG in de Eemshaven en als
laatste de aanleg van een Duitse zeehaven op Nederlands
grondgebied in de Dollard. De LNG-discussie heeft in
Nederland wel enige bekendheid gekregen; veel mensen zal
echter de relatie met een nieuwe Duitse zeehaven zijn ont-
gaan. In het volgende zal dit project worden toegelicht
vanuit de Duitse regionaal-economische problemen. Er zal
worden ingegaan op het grensoverschrjdend regionaal
beleid (voornamelijk vanuit het oogpunt van economie
en milieu) en ten slotte zal de belangrijke koppeling LNG-
aanlanding en Dollardhaven ter sprake worden gebracht.
De Duitse Dollardhaven
De stad Emden bezit een binnenhaven, die met een sluis
van de Eems is afgesloten. Deze sluis is aan vernieuwing
toe. In Ostfriesland is nu de idee ontworpen niet alleen de
sluis te vernieuwen, maar een compleet nieuwe buiten-
haven aan te leggen met een groot industrieterrein (netto
500 ha.).
Volgens de Duitsers is er een aantal redenen dit plan
te overwegen
1):
de huidige aanvaarroute voor Emden moet ieder jaar
voor ca. DM 40 mln, worden uitgebaggerd. Als de buiten-
haven wordt aangelegd zal dit waarschijnlijk niet meer
noodzakelijk zijn;
Ostfriesland behoort qua werkloosheidspercentage en qua
economische structuur tot de beroerdste gebieden van de
Bondsrepubliek.
Vooral het laatste punt wordt doorslaggevend geacht
voor de bouw van de haven. Gemiddeld schommelt de
werkloosheid rond de 8%. Verder neemt onder de werklozen
de beroepsgroep ,,werknemers in de bouw” de eerste
plaats in.
De economische situatie kan verder nog door de volgende
elementen worden getypeerd:
– concentratie van bedrijvigheid in de stad Emden:
Volkswagen: 7.500 werknemers; scheepswerf Thijssen:
4.750 man en Olympia: 1.700 man. Bij deze drie bedrij-
ven werkten in 1977 ongeveer 60% van alle industrie-
werknemers in Ostfriesland;
– voor de toekomst is er een afnemende werkgelegenheid
in de landbouw, de bouwnijverheid en de industrie.
In deze kwetsbare economische structuur zal de Dollard-
haven, naar men in Duitsland verwacht, het vestigings-
plaatsvoordeel van de haven van Emden positief kunnen
beïnvloeden en het dreigende arbeidsplaatsentekort in de
jaren 80 kunnen opvangen 2).
Aan het besluit van de Duitse regering om de haven aan
te leggen heeft een kosten-batenanalyse ten grondslag ge-
legen 3). Hierin werden een aantal alternatieven tegen elkaar
afgewogen, waaronder nieuwbouw van een grotere sluis op de oude plaats en de bouw van een nieuwe buitenhaven, de
Dollardhaven. Als conclusie resulteerde de aanbeveling
van de Dollardhaven.
Op deze kosten-batenanalyse (KBA) is veel kritiek ge-
komen 4). In de eerste plaats is de gehanteerde discontovoet
naar Nederlandse maatstaven erg laag. In de KBA hanteert
men een discontovoet van 3,5% en vanaf het jaar 2005
7,5%. In Nederland is een discontovoet van 10% voorge-
schreven. In de tweede plaats is de schatting van de werk-
gelegenheid erg hoog: men gebruikt een terreincoefficiënt
van 20 man per ha. in het jaar 2035. Deze coëfficiënt was
* Verbonden aan de vakgroep voor toegepast ecnomisch onder-
zoek van de Rijksuniversiteit Groningen.
Milieukundig Studiecentrum Groningen,
Milieuhygiënische
consequenties van industriële ontwikkeling rond hei E.ems-Dollard
esluarium. Deel 1/LA: enige aspecten van industrialisatie in en
nabij Emden,
Groningen,
1978.
Landesentwicklungsprogramm Niedersachsen 1985,
Hannover,
1973.
Nutzen-Kosten- Untersuchung far die Verbesserung der see-
wörtigen Zufart und den Ausbau des Emder Hafens,
Planco
Consulting GmbH, Ergebnisbericht 15augustus
1976.
Milieukundig Studiecentrum Groningen,
Milieuhygiënische
consequenties van industriële ontwikkeling rond het Eems-Dollard
estuarium, Deel 111. B: commentaar op de kosten-baten analyse van
Planco Consulting GmbH met betrekking tot de Dollardhaven
in Emden,
Groningen,
1978.
ESB 13-12-1978
1273
Eems/ Dol/ard-gebied
N
Rottumeroog
WADDENZEE
Eemshaven
RoodeschooI,
EEMS
Ernden
Appingedam
1.
Winsum
Delfziil
•
DOLRDJr
•
/Ve
S
•
Groningen
•
•
•
Iloogezand
Winschoen
•
•
S
Veendam
echter gebaseerd op ervaringscijfers in de afgelopen 10jaâr
en is daarom veel te hoog 5). Een derde punt van kritiek
behelst het feit dat geen rekening is gehouden met kosten
van milieuschade, zowel ten gevolge van de aanleg van de
haven als van het functioneren van industrieen op het
haventerrein. Ten slotte is in de KBA niet aangetoond dat
als de haven er niet komt, de huidige lege industrie-
terreinen niet zullen worden opgevuld; dit dient uiteraard
bewezen te worden omdat de maatschappelijke baten hier-
door beïnvloed worden.
De bovenstaande kritiek is van belang, omdat in Duitsland
de kosten-batenanalYse van doorslaggevende betekenis is
geweest in de besluitvorming rond het nut van de nieuwe
haven.
Grensoverschrijdende problemen
De Dollardhaven wordt op Nederlands grondgebied
aangelegd. Tenminste, naar de mening van de Nederlandse
regering. Het feit doet zich namelijk voor dat de grens tussen
Nederland en Duitsland in het Eems-Dollardgebied juridisch
niet vastligt. Volgens de Nederlandse opvatting loopt de
grens door de stroomdraad van de rivier de Eems (d.w.z.
langs de Duitse kust), volgens de Duitsers loopt de grens
min of meer
door
de haven van Delfzijl 6). Deze wat merk-•
waardige situatie heeft in het verleden tot nogal wat pro-
blemen geleid, die wat nautisch-technische zaken, hydro-
grafische problemen en verdeling van de invloedssfeer van
bodemschatten betreft, geregeld zijn in het Eems-Dollard-
verdrag. Het verdrag kent een overlegstructuur in de z.g.
Eemscommissie. Voor het Dollardhavenproject nu is een
aparte ad-hoc commissie ingesteld, het z.g. Dollardhaven-
overleg, waarin zaken betreffende economie, milieu, ruimte-
lijke ordening enz. worden besproken.
Het is interessant om voor de facetten economie en milieu
(niet uitputtend) een aantal zaken op een rijtje te zetten,
waar beide landen met elkaar verder nog te maken heb-
ben 7).
Economie
Aan de Nederlandse kant van het Eems-Dollard-
estuarium liggen Delfzijl en de Eemshaven. Tabel 1 geeft
de industrieterreinen van beide havens weer.
Tabel 1. Industrieterreinen van Delfzj/l en de Eemshaven
–
Uitgegeven terrein
Huidige plus geplande
terreinen
DeIfzijI
………………
250 ha
850 ha
Eemshaven
……………
lOOha
l.lOOha
In Delfzijl bevindt zich o.a. een chemisch complex op
basis van zout en aardgas. De Eemshaven is leeg op een
centrale en enkele kleine overslagbedrijven na.
De ontwikkeling van de zeehavenindustrie in het Eems-
mondgebied wordt nog steds gezien als een ,,hoeksteen” van
het Groningse werkgelegenheidsbeleid 8). Tot voor kort
mikte Groningen op ,,het tot stand brengen van een ge-
integreerd, met andere industriegebieden door een pijplei-
ding verbonden chemisch complex op basis van aardolie
(gas), zout (chloor) en stikstof (ammoniak) aan de Eems-
mond” 9).
Dit plan is voor de Eemshaven niet gerealiseerd (DSM
weigerde te komen). Voor Delfzijl geldt dat voorlopig geen
uitbreidingen zijn te verwachten. Volgens het besluit van de
Tweede Kamer zal nu echter het vloeibaar aardgas in de
Eemshaven aangeland worden en zal intensief gezocht
moeten worden naar volgindustrieën (motie Landsink).
Er wordt verder een steenkoolvergasser overwogen.
Aan de andere kant van de Eems ligt Emden met industrie-
terreinen zoals vermeld in tabel 2.
Tabel 2. Industrieterreinen rond Emden (excl. de Do//ard-
haven)
Uitgegeven terrein
Huidige plus geplande
terreinen
Emden
………………
584 ha
1.061 hu
Rysumer Nacken. Wybelsu.
mer Polder
–
838 ha
Bron:
Vorentwurf Fidehennuizungsplan
1977.
Emden.
In de haven van Emden vindt aanvoer en overslag plaats
van ruwe aardolie, steenkool en erts. Er is een kleine raffi-
naderij. Verder zijn er een aantal scheepswerven en een
Volkswagenassemblagebedrjf. In 1980 zal een sponsijzer-
fabriek in bedrijf komen.
Coördinatie van het regionaal sociaal-economisch beleid
tussen Nederland en Duitsland vindt plaats in een over-
leg van- de respectieve departementen van Economische
Zaken. Uit dit overleg is het rapport
Grensoverschrijdend
programma voor de Eems-Dol/ard-regio
voortgekomen 10).
Doel van het programma is een kader te scheppen voor
wederzijdse coördinatie tussen de deelnemende landen.
Het programma is in sterke mate georiënteerd op de sociaal-
economische ontwikkeling, waarbij raakvlakken als ruimte-
Er resulteert een schatting van 24.000 man. Na de besluitvorming
in Duitsland over de Dollardhaven werd in 13e vergadering van
de Hoofdcommissie van de Nederlands-Duitse Commissie voor de Ruimtelijke Ordening de schatting van 24.000 man door Duitsland
teruggenomen en gereduceerd tot 7.700 man.
Op 1 december 1977 kwam de Duitse waterpolitie de haven van Delfzijl binnenvaren om in de haven van Deifzijl beslag te
leggen op een Deens schip, dat in Duitsland schulden had.
Zie ook handelingen van de Tweede Kamer, Vaste Commissie
voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, 25 september
1978.
Werkgelegenheidsnota Provincie Groningen,
Groningen, 1977.
Zie ook de
Nota regionaal sociaal economisch beleid 1977-1980.
Den Haag, 1977.
Werkgelegenheidsnota Provincie Groningen,
1977, blz. 11.1.
Eems-Dollard-regio. Grensoverschr(/dend programma,
Den
Haag, 1978.
1274
lijke ordening en milieubescherming – voor zover van
belang voor de economische ontwikkeling – in beschouwing
worden genomen. In de toekomst zal het programma perio-
diek worden geactualiseerd en zal het de noodzakelijk ge-
achte coördinatie tot stand moeten brengen II).
Het rapport biedt in hoofdzaak een inventarisatie van
bestaande kaders en van regelingen en instrumenten ter
stimulering van de economische ontwikkeling. In het rap-
kort, dat geschreven is tijdens de onderhandelingen tussen
Nederland en Duitsland over de Dollardhaven, wordt de
Dollardhaven als een gegeven aanvaard, daarbij ,,met
economische olifantsvoeten door de porseleinkast van
andere ministers en lopende onderhandelingen heenstap-
pend” 12). Immers, de onderhandelingen met Duitsland over
de Dollardhaven in het Dollardhavenoverleg zijn nog in
volle gang.
Het aanvaarden door het Ministerie van Economische
Zaken van de Dollardhaven is inderdaad opmerkelijk omdat
men juist een coördinatie van plannen over de grens heen
wil realiseren. Inclusief de Dollardhaven ligt er straks
4.250 ha aan industrieterrein rond de Eemsmond, over-
wegend bestemd voor zeehavenindustrieën. Dat is meer
dan dat er in het gehele Nieuwe Waterweg-gebied in 1980
door industrieën zal worden bezet 13).
Milieu
Wat het milieufacet betreft kunnen de volgende zaken op
een rijtje worden gezet. Het Duitse deel van de Dollard is
door de Bondsregering aangemeld als ,,wetland” in de zin
van het Verdrag van Ramsar (1971) m.b.t. watergebieden, die een internationale betekenis hebben voor het natuurbe-
houd. Van Nederlandse zijde is een dergelijk voorstel in voor
–
bereiding. Verder heeft Nederland het grootste deel van de
Dollard aangewezen als beschermd natuurmonument in de
zin van de Natuurbeschermingswet. Een sterkere bescher-
mende status is niet mogelijk.
De Dollard maakt onderdeel uit van de Waddenzee.
De Nederlandse regering bepaalt wat betreft de Waddenzee
haar standpunt aan de hand van de Planologische Kernbeslis-
sing Waddenzee (PKB); binnenkort moet zij hierover be-
slissen, voor het naar de Kamer gaat. Doelstelling van de
PKB-Waddenzee is het behoud van de Waddenzee als
natuurgebied.
De Duitsers hebben ten aanzien van de Dollardhaven
een milieu-effectrapport gepubliceerd dat de gevolgen
weergeeft van de aanleg van de haven (dus niet van het
functioneren van de havenindustrieën) 14). Het rapport ver
–
meldt dat 12% van het natuurgebied verloren zal gaan en
dat een aantal hoogwatervluchtplaatsen voor vogels zal
verdwijnen, waardoor een aantal vogelsoorten zal ver
–
dwijnen. Er zouden geen gevolgen zijn voor de biologische
levensgemeenschappen in de rest van de Dollard. Een
Nederlands rapport stelt echter 15) dat in de rest van de
Dollard een sterke achteruitgang zal plaatsvinden van vlees-
etende vogels door achteruitgang van de bodemdieren, dat
er veranderingen zullen ontstaan in de kweldervegetaties
en dat er een grote verstoring op zeehonden en vogels zal
plaatsvinden.
De afweging
Uit het bovenstaande mag blijken, dat Nederland in een
tamelijk ingewikkelde situatie is gemanoeuvreerd, waarin zij
de druk van de economische belangen in Duitsland moet
afwegen tegen het plafond van het milieu in Nederland.
Nederland stelt zich echter op het standpunt, dat de vraag
van de Duitse staat om een nieuwe haven aan te leggen in
,,goed nabuurschap” moet worden opgelost; de argumentatie
in Duitsland (de kosten-batenanalyse) wordt niet ter dis-
Abonnementsprijs ESB
De abonnementsprijs van ESB wordt met ingang
van 1januari1979 gesteld op f. 144,04 (f. 138,50 + 4%
BTW) en voor studenten op f. 101,40 (f. 97,50 + 4%
BTW). Wij verzoeken u uw abonnementsgeld voor
1979 uitsluitend te voldoen door middel van de accept.
girokaart, die wij u in januari a.s. zullen toezenden.
Directie NEI
cussie gesteld: in een aantal werkgroepen van de ad-hoc com-
missie van het Dollardhavenoverleg wordt gepoetst aan
harmonisatie van het economisch instrumentarium in
Nederland en Duitsland, aan harmonisatie van milieu-
normen enz.
De schaal lijkt dus door te slaan naar het gewicht van de
economische belangen. Naar mijn mening is dit uit een oog-
punt van coördinatie van regionaal beleid een onjuiste zaak.
Aan beide kanten van de Eems ligt op dit moment een
veelheid aan leeg industrieterrin braak. Het aan Duitse
kant toevoegen van nog meer terrein zou verdedigbaar zijn
als bewezen kon worden dat alleen met deze nieuwe haven
een industrialisatie op gang kon worden gebracht. Dit is
nergens aangetoond. De lege Eemshaven zou zelfs op het
tegendeel kunnen wijzen.
De koppeling
De Tweede Kamer heeft besloten de LNG in de Eems-
haven aan te landen op voorwaarde dat er in de Dollard-
onderhandelingen tussen Duitsland en Nederland geen
koppeling gelegd zou worden met de LNG. Dit gezien het
feit dat Nederland de toestemming van Duitsland nodig
heeft om over Duits grondgebied te varen.
De regering heel’t zich op het standpunt gesteld dat de
LNG-discussie los moest worden gezien van de Dollard-
havenkwestie en verder dat, naar informatie van Buiten-
landse Zaken, Duitsland geen onoverkomelijke bezwaren
had tegen LNG-aanlanding in de Eemshaven.
Bljft over de vraag of Duitsland de twee discussiepunten
(LNG-aanlanding en de aanleg van de Dollard-haven) toch
wil koppelen. Uit het overleg dat Nederland en Duitsland
over de aanlanding van het LNG hebben gevoerd blijkt
nu 16), dat Duitsland de milieuproblemen van de aanlanding
van het vloeibare aardgas in wil brengen in een nieuw overleg,
waarin de economische en milieuproblemen van het Eems-
mondgebied in hun
totaliteit
worden bestudeerd. Dit over-
leg, zo stelt Duitsland, is mede op verzoek van Nederland
ingesteld om de milieuproblemen van de bouw van de
Dollardhaven verder uit te diepen.
Als deze koppeling tussen LNG en Dollardhaven inder-
daad zijn beslag gaat krijgen heeft Nederland, wat betreft de
aanlanding van de LNG niet één, maar twee besluiten
genomen. Of ze beide zo gunstig zijn is een andere kwestie.
Anne van der Veen
II) Idem, blz. l.
1. Lambers-Hacquebard in de Openbare Commissievergade-
ring van de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening van de Tweede Kamer, 25 september 1978.
Commissie Zeehavenoverleg,
De ontwikkeling van de arbeids-
markt in zeehavengebieden to: 1990,
Den Haag, 1973; zie het
zogenaamde centrale alternatief.
Niedersgchsisches Landesverwaltungsamt,
Landespflegerisches
Gutachien zur Emsumleitung durch den Dollart,
Hannover, 1977.
M. Bergman en N. Dankers,
De ecologische consequenties
van hei omleggen van de Eems door de Dol/ard,
Rijksinstituut
voor Natuurbeheer, Texel, oktober 1978. Brief van Staatssecretaris Van der Mey aan de Tweede Kamer
n.a.v. de aanlanding van vloeibaar aardgas, 6 november 1978,
nr. BL-78-515.
ESB 13-12-1978
1275
fl
Europa-bladwijzer
Literatuurkroniek
DRS. E. A. MANGÉ
C.
Sasse, E. Poullet, D. Coombes, G.
Deprez: Decision making in the Euro-
pean Community.
Praeger, New York,
1977, 352 blz.
Met betrekking tot het Europese in-
tegratieproces wordt vaak aangenomen
dat het in de loop van de jaren zeventig
is doodgebloed en dat zelfs het ,,acquis
communautaire” (meer en meer) wordt
bedreigd. De teleurstellingen en het pes-
simisme zijn zonder twijfel niet een ge-
volg van een gebrek aan activiteiten: ver-
gaderingen, voorstellen, plannen en sug-
gesties zijn er nimmer zo veelvuldig ge-
weest, maar er volgen geen besluiten en
acties op. M.a.w., ,,more and more, the
decision-making process – that is, the
institutional machinery of the Com-
munity – is feit to be at fault”, aldus M.
Kohnstamm in het voorwoord. Dit boek
tracht precies te ontdekken welke de in-
stitutionele knelpunten zijn en, wat be-
langrijker is, een aantal voorstellen te
formuleren om het besluitvormings-
mechanisme opnieuw op gang te bren-gen. De auteurs hebben zich in dit ver
–
band een belangrijke beperking opge-
legd: de voorstellen dienen in het kader
van het Verdrag van Rome en de be-
staande structuren te blijven.
Het boek telt drie hoofdstukken.
Vooral de eerste bijdrage, van de hand
van C. Sasse, over de manier waarop
Europese zaken binnen de nationale
overheden en parlementen worden be-
handeld, heeft mij persoonlijk sterk ge-
boeid. Al betekent dit niet dat de andere
bijdragen minder interessant zouden
zijn. Integendeel.
Sasse analyseert op een heldere wijze
de invloed van de organisatorische re-
laties in de nationale instanties (rege-
ring, bureaucratie, parlement) op de
Europese Raad van Ministers in het bij-
zonder en op de Europese besluitvor-
ming in het algemeen. Voor Nederland
bijvoorbeeld brengt hij de machtsstrijd
tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en dat van Economische Zaken,
ingevolge een functionele overlapping,
duidelijk naar voren; maar ook de be-
langrijke rol van de (ministeriële) Raad
voor Europese Zaken. Hij wijst op twee
typische kenmerken voor Nederland.
Ten eerste, de intensieve interactie tussen
Haagse (politieke en bureaucratische)
kringen en de Permanente Vertegen-
woordiging te Brussel. Ten tweede, een
markante tendens naar decentralisering
van de verantwoordelijkheden (inge-
volge de vaak precaire regeringscoali-
ties).
Voor België is de situatie minderduide-
lijk: de scheidslijn tussen officiële coördi-
natie-procedures en -instellingen ener-
zijds en een informeel besluitvormings-
mechanisme anderzijds is moeilijk te
trekken. Verder is ondanks de pogingvan
Tindemans (in 1974) om op hoog politiek
niveau een reorganisatie door te voeren
en de beslissingsmacht te centraliseren
in het Ministercomité voor Economische
en Sociale Coördinatie, de
ad hoc
coör-
dinatie-groep van topambtenaren (opge-
rcht op initiatief van Davignon, toen
kabinetschef op Buitenlandse Zaken)
nog steeds het meest invloedrijke officiële
orgaan. Daarnaast wordt gewezen op de
virtuele afwezigheid van ,,Europese
zaken” in zowel de Kamer van Volks-
vertegenwoordigers als in de Senaat.
Een belangrijke conclusie die voor alle
lidstaten geldt (en in het bijzonder de
grote), is dat zij ,,have so far organized
their policy making largely with a view to
optimizing short- to medium-term na-
tional interests …. Although it bites
deeply into national polical and
administrative life, the European inte-
gration process is still very largely
regarded as an external process, and has
not been internalized by governments”
(blz. 66). In deze optiek valt de kloof
tussen de, vaak gezalfde uitspraken van
politiek verantwoordelijken over de
Europese voortgang en de werkelijke
vooruitgang dan ook gemakkelijker te
begrijpen.
Sasse levert tevens een aantal waarde-
volle suggesties om op korte termijn het
besluitvormingsproces te verbeteren.
Zoals (blz. 114-115): verbetering van de
kwaliteit van de Commissievoorstellen,
een harmonisatie van de voorafgaande
coördinatie op nationaal vlak onder con-
trole van de regeringsleider, een gedeel-
telijke ontheffing van nationale verplich-
tingen voor de voorzitter van de Euro-
pese Raad enz.
In het tweede hoofdstuk analyseren
E. Poullet en G. Deprez de werking van
de Commissie (o.a. met enkele relevante
cijfers over de groei van deze bureau-
cratische mastodont). Dit zowel aan de
hand van haar capaciteit om het beleid
te maken (,,ability to innovate policies”)
als om de andere partijen ertoe te bren-
gen dit te aanvaarden (,,ability to deter-
mme the choice”). Vooral met betrek-
king tot dit laatste aspect blijkt de positie
van de Commissie sterk verzwakt te zijn,
hetgeen natuurlijk invloed heeft op haar
innoverende taak. Vanuit deze optiek
formuleren de auteurs vervolgens een
aantal voorstellen om de rol van de
Commissie te verbeteren, binnen de legi-
tieme macht haar door het EG-verdrag
toegewezen.
In het derde en laatste hoofdstuk komt
het Europese Parlement aan bod. D.
Coombes onderzoekt zowel de rol ervan
in het Europese besluitvormingsproces
als de relatie met de nationale parlemen-
ten. De meeste tekortkomingen waarop
hij stuit, vloeien volgens hem voort uit
legitimïteitsmoeilijkheden. Trouwens,
alle auteurs onderstrepen dat de wettig-
heidsproblematiek een van de voor-
naamste oorzaken is van de huidige
moeilijkheden in de Europese besluit-
vorming.
H. Wallace, W. Wallace, C. Webb
(eds.): Policy-making in the European
Communities.
Wiley, Londen, 1977, 323
blz.
Aan de hand van een aantal ,,case-
studies” levert deze bundel een inzicht
in het Europese beleid. Vooraleer de be-
leidsstudies aan bod komen, worden
evenwel eerst de mogelijke uitgangs-
punten (,,frameworks”) voor analyse be-
schreven (door C. Webb) waarbinnen
men het concrete beleid kan plaatsen
(,,to marry theory and practice”; blz. vii).
Een eerste mogelijkheid is het
neo-
functionalisme,
dat zich in het bijzonder
op die beleidsaspecten richt waar tech-
nische overwegingen een belangrijke rol
spelen: in deze analyse ligt de nadruk
niet op politieke zaken, maar op tech-
1276
nische aangelegenheden op welk gebied
een communautair beleid alle lidstaten
voordelen kan brengen. M.a.w., volgens
het neofunctionalisme vormen de tech-
nische beleidsaspecten de fundering voor
de politieke integratie. De institutionele
kern hiervan is de Commissie.
Het tweede onderzoekskader is het
transnaliona/e,
dat zich kenmerkt door
een institutionalisering op Europees
niveau (de totstandkoming van Euro-
pese allianties van pressiegroepen, be-
stuurlijke instanties e.d.).
De derde mogelijkheid is het
inter-
gouvernementele,
dat de soevereiniteit
van de lidstaten en, op institutioneel
vlak, het primaat van de Europese Raad
van Ministers en van Regeringsleiders
accentueert. Volgens Webb levert het
intergouvernementele kader het beste
inzicht in het Europese beleidsproces,
maar nadrukkelijk wordt gesteld dat ook
de andere twee kaders waardevolle
inzichten verschaffen.
Op grond van dit analyseschema on-
derzoekt H. Wallace vervolgens de rol
van zowel de nationale overheden als
van de EG-instellingen. De auteur komt
tot de conclusie dat ,,the Comm.unity
power is both diverse and ïntricate”(blz.
65). De positie van de-Commissie tegen-
over de Raad is sterk verzwakt, omdat
de Raad, in tegenstelling tot de Com-
missie, in zijn voorstellen de nationale
belangen moet verdisconteren. Wordt
het transnatïonale kader toegepast, dan
komt de betekenis van bureaupolitieke
coalities op Europees niveau sterk naar
voren. Vaak moet de Commissie-admi-
nistratie hiertegen het onderspit delven.
In de volgende hoofdstukken komen,
langs deze door Webb en H. Wallace
uitgezette algemene lijnen, vervol-
gens een aantal ,,case-studies” aan bod:
het monetaire beleid (R. W. Russeil), het
concurrentiebeleid (D. Allen), het indu-
striebeleid (M. Hodges), het regionaal beleid (H. Wallace), het energiebeleid
(R. A. Black), de suikerpolitiek (C.
Webb), de- politieke samenwerking (W.
Wallace en D. Allen), het harmonisatie-
beleid (A. Dashwood) en in het bijzon-
der het BTW-beleid (D. J. Puchala). Ten
slotte poogt W. Wallace algemene con-
clusies te trekken.
De meeste studies bevestigen de waar-
de van het intergouvernementele kader,
al zijn ook de twee andere kaders be-langrijk. Zo is bijvoorbeeld het inter-
gouvernementele overleg inzake het re-
gionale gemeenschapsbeleid in sterke
mate doorkruist door de pressie van
diverse belangengroepen. Globaal ge-
nomen is het afwegen van kosten en
baten vaak hèt bepalend element voor
de totstandkoming en de ontwikkeling
van het communautair beleid.
Ook de specifieke conclusies met be-
trekking tot een bepaald beleidsaspect
zijn dikwijls prikkelend. Zo poneert
Russell bijvoorbeeld, dat de resultaten
inzake monetaire integratie al te vaak en
ten onrechte uitsluitend worden beoor-
deeld op grond van het tot stand komen
van de EMU. Aldus wordt over het
hoofd gezien dat er ook een uitgesproken
trend is naar een (ad hoc) creatie van een
Europees monetair blok in internationa-
le financiële-aangelegenheden. M.i. is
deze conclusie eveneens toe te passen op
de huidige ontwikkeling (het Europese
muntakkoord).
Er is weinig kritiek te leveren op dit
belangwekkende boek. Een punt van
kritiek zou kunnen zijn de zijdelingse
behandeling van de kleine lidstaten in
de analyse van de Europese besluit-
vorming. Zo wordt bijvoorbeeld op
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
monetair vlak het Nederlandse beleid
samen met dat van Duitsland besproken,
terwijl men zich wat België betreft be-
perkt tot het vermelden van deelname
aan het slangakkoord.
B. Burrows, G. Denton, G. Edwards
(eds.): Federal solutions to European
issues,
Mac Millan, Londen, 1978, 225
blz.
Het begrip ,,federalisme” wekt vaak
verwarring, omdat het zowel met cen-
tralisatie als met decentralisatie van het
beleid wordt geïdentificeerd. Met be-
trekking tot de Europese Gemeenschap
wordt het vrijwel steeds gezien als een
overhevelen van nationale bevoegd-
heden naar een supranationaal niveau,
als een ,,attempt to impose autocratic
decision-making over a wide area to
local rights, and
…
the dissolution of
all government” (blz. 1).
Vooral in Groot-Brittannië komt deze
ongenuanceerde visie vaak naar voren.
Verzekerde bijvoorbeeld Jenkins, bij zijn
benoeming tot Commissievoorzitter, niet
dat hij geen ,,federalist” was ,,or any-
thing so extreme”. Maar ook in onze
contreien leeft deze misvatting hardnek-
kig. Het ,,Europese federalisme” ont-
moet dan ook vaak heftige tegenstand,
al houdt dit een oordeel in ,,about the
nature of an animal from a mereglimpse
at its tail” (blz. 223).
De grote verdienste van dit werk is,
dat een en ander in een juist perspectief
wordt geplaatst. Federalisme – New
Federalism zoals de auteurs dit ten on-
rechte noemen – wordt gedefinieerd als
,,the distribution of powers and respons-
ibilities to appropriate political levels
and types of institutions”(blz. 1). Vanuit
deze definitie wordt, in zeventien es-
says, vervolgens een aantal Europese
beleids- en institutionele aspecten onder-
zocht en worden oplossingen voorge-
steld voor bepaalde problemen in dit
verband.
Het is onmogelijk alle essays grondig
te bespreken, maar toch moet worden
benadrukt dat alle auteurs de problemen
pragmatisch benaderen en bijvoorbeeld
geen oplossingen formuleren die ertoe strekken de EG macht omwille van de
macht te geven. Zo bijvoorbeeld R.
MacFarquhar, die de (schijnbare) tegen-
stelling analyseert tussen de trends om
enerzijds beslissingsmacht op Europees
niveau te centraliseren en anderzijds
deze macht te decentraliseren naar de
regio’s toe. Zijn remedie is eenvoudig:
een ,,Europe des régions”, waarbinnen
de nationale staat geleidelijk zou ver
–
dwijnen.
De andere auteurs formuleren welis-
waar minder radicale oplossingen, maar
brengen toch ook nieuwe ideeën met be-
trekking tot een aantal Europese be-
leidsaspecten. Zo bijvoorbeeld G. Mag-
nifico in zijn essay over de monetaire
eenmaking. Het viel mij opdat zijn voor-stellen in belangrijke mate overeenstem-
men met die van het Bremens Munt-
akkoord. Maar ook dat hij sterk be-
nadrukt dat ieder systeem in de richting
van vaste wisselkoersen symmetrisch
moet zijn, zodat er een gelijke druk zou bestaan op sterke en zwakke landen om
de noodzakelijke aanpassingen te ver
–
richten. Dit moet de Britten prettig in de
oren klinken! –
Ten slotte, in een postscriptum (,,The
value of federalism”) trekt G. Denton
een aantal algemene conclusies. Om. dat
er geen conceptuele scheiding mogelijk is
tussen het institutionele federalisme
(supranationaal-nationaal-regionaal) en
het functionele federalisme (overheid-
private sector). Terecht merkt hij opdat
,,they are interwoven in such a complex
way that it is only by studying them
together that they can be fully under-
stood and appreciatied” (blz. 222). Dit
rijke boek draagt hier in belangrijke
mate toe bij.
E. A. Mangé
Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 13-12-1978
1277
Ontwikkelingskroniek
De agrarisch-verwerkende
industrie in de internationale
arbeidsverdeling
DR. P.A. CORNELISSE
Hei lijkt erop, dat de wenselijkheid van industrialisatie voor ontwikke-
lingslanden soms zo vanzelfsprekend wordt gevonden, dat de inhoud van hei
industrialisatiebeleid eronder lijdt. Indusirialisatie is dan doel op zich zelfen
de neveneffecten van het beleid zowel als de richting van de industriële
ontwikkeling worden in verhouding daarmee van ondergeschikt belang
geacht. Wat hei laatste aspect betreft worden soms indüstriële sectoren voor
stimulering aangemerkt, zonder dat de geschiktheid ervan zorgvuldig is
onderzocht. Dit geldt o.a. voor de landbouwverwerkende industrie die dan
wordt aanbevolen vanwege de relatieve eenvoud van de technologie in die
sector en het feit dat landbouwprodukten door ontwikkelingslanden veelal in
onbewerkte vorm worden uitgevoerd. Deze aflevering gaat in het kort op
deze en andere overwegingen in 1).
Er is alle aanleiding om algemene
aanbevelingen betreffende geaggregeerde
bedrijfstakken (b.v. 3 digits in de ISIC-
code) niet enige scepsis te beoorde-
len, omdat de eigenschappen van subsec-
toren vaak zo sterk verschillen, dat bij
een kwantitatieve uitdrukking de gemid-
delde waarden voor de bedrijfstak als
geheel niet representatief zijn voor de
deelsectoren. Dit verschijnsel doet zich
o.a. voor met betrekking tot de arbeids-
intensiteit, die, zoals bekend, nogal eens
wordt gehanteerd in sectorevaluaties.
Gedetailleerd materiaal is niet ruim
voorhanden, maar uit eerder onder-
zoek 2) blijkt althans, dat van de arbeids-
intensiteiten van 17 onderzochte be-
drijfstakken in India er slechts 3
significant kunnen worden genoemd.
Voor Bangladesh zijn de corresponde-
rende cijfers resp. 17 en 8, waarbij dan
wel moet worden bedacht, dat in dat land
de industriële diversificatie aanzienlijk
minder ver is dan in India.
Algemeenheden over geaggregeerde
bedrijfstakken kunnen dus misleidend
zijn, zoals sectordeskundigen al eerder
hebben benadrukt. Ook is het nodig
andere aspecten dan alleen de arbeidsin-
tensiteit te onderzoeken. En bovendien
blijkt in veel gevallen, dat industriele
projecten specifieke problemen of moge-
lijkheden van technische, commerciele of
andere aard met zich brengen, die alleen
bij enigszins gedetailleerd onderzoek aan
het licht treden.
Bij een bedrijfstaksgewij ze vergelij-
king van de arbeid-kapitaalverhouding
in arme en rijke landen blijkt het zinvol te
zijn om de landbouwverwerkende indu-
strie in twee delen te scheiden: de voe-
dingsmiddelenindustrie en de rest. Het
valt namelijk op dat het laatste deel op
een enkele uitzondering na (de papierin-
dustrie) over de gehele breedte arbeidsin-
tensief is. Wanneer echter wordt be-
dacht, dat dit deel zulke bedrijfstakken
omvat als de textiel- en kledingindustrie
en de hout- en leerbewerkende industrie komt deze conclusie niet als een verras-
sing.
Aan de andere kant blijkt de voedings-
middelenindustrie gemiddeld genomen
juist kapitaalintensief te zijn. Maar daar-
aan moet direct worden toegevoegd, dat
de spreiding binnen die bedrijfstak zo
groot is, dat aan die algemene constate-
ring weinig betekenis kan worden ge-
hecht. Het ligt overigens voor de hand,
dat een betrekkelijk groot aantal proces-
sen in de voedingsmiddelenindustrie re-
latief veel kapitaal gebruikt. Die proces-
sen bestaan meestal uit eenvoudige
routinebewerkingen op bulkmateriaal,
waarvoor mechanisatie speciaal geschikt
is. Ook overwegingen van hygiënische
aard kunnen machinale bewerking eisen.
De eenvoud van de technologie is overi-
gens een factor, die juist voor ontwikke-lingslanden aantrekkelijk is.
Wat betreft de bijdrage tot het natio-
naal inkomen per eenheid produkt kan
worden waargenomen, dat de voedings-
middelenindustrie extreem laag scoort, hetgeen een direct gevolg is van de be-
perktheid en eenvoud van de bewerkin-
gen. Vanzelfsprekend betekent dit ook,
dat niet te veel moet worden verwacht
van de verhoging van de exportop-
brengsten als gevolg van het in bewer-
king nemen van landbouwprodukten die
voorheen onbewerkt werden geëxpor-
teerd. De rest van de landbouwverwer-
kende industrie komt met de toegevoeg-
de-waardecoëfficiënt duidelijk hoger uit.
Verder blijken verreweg de meeste sub-
sectoren van de landbouwverwerkende
industrie op relatief weinig hoogge-
schoolde arbeid beslag te leggen.
Met nadruk moet nog worden gewe-
zen op het feit dat de effecten van binnen-
landse verwerking van landbouwpro-
dukten tot buiten de industrie reiken. In
ontwikkelingslanden kunnen die twee
soorten gevaren met zich brengen. Ten
eerste is er het verschijnsel, dat verwer-
kende bedrijven sterke voorkeur hebben
voor een regelmatige aanvoer van grond-
stoffen van homogene kwaliteit. Grote,
moderne landbouwbedrijven kunnen be-
ter aan die wens voldoen en voor zover
levering aan de verwerkende industrie
voordelig is, zal dit de inkomens-
verdeling binnen de landbouwsector ver-
slechteren. Ten tweede bestaat de moge-
lijkheid – in enkele gevallen ook re-
aliteit geworden – dat de verwerkende
industrie de verhouding van vraag en
aanbod op de lokale markt verstoort,
waardoor het lokale aanbod vermindert
en de prijs sterk oploopt. Als het dan gaat
om een belangrijk deel van het voedsel-
pakket kunnen de gevolgen voor de
volksgezondheid ernstig zijn. Het is dui-
delijk dat vooraf zulke gevaren moeten
worden onderzocht en dat de nodige
tegenmaatregelen moeten worden geno-
men om te voorkomen dat kwetsbare
bevolkingsgroepen het slachtoffer wor-
den van industriële expansie.
Het volgende is voornamelijk gebaseerd op
een rapport getiteld
World perspective stu-
dies
of
agricultural processing industries
van
de afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch Instituut in
opdracht van de Voedsel en Landbouw Orga-
nisatie van de Verenigde Naties in Rome.
Nederlands Economisch Instituut, afdeling
Balanced International Growth,
The relazion bet %t’een in vest men! and employtnent crea-
1jan,
oktober 1972.
1278
De landbouwverwerkende industrie
behoort tot de
z.g.
vroege industrieën,
hetgeen o.a. inhoudt dat ze in een essen-
tiële behoefte voorziet. Goederen door
zulke industrieën geproduceerd maken
dan ook een groot deel uit van het con-
sumptiepakket in ontwikkelingslanden.
Naarmate het niveau van het inkomen
per hoofd stijgt, daalt dat aandeel echter
sterk. In overeenstemming hiermee ver-
toont een internationale vergelijking van
de inkomenselasticiteit van b.v. leren
schoenen een zeer regelmatig patroon: in
landen met lage inkomens is de elastici-
teit hoog, in rijkere landen is zij duidelijk
minder, terwijl in de zeer rijke landen een
verzadigingsniveau is bereikt en de elasti-
citeit ongeveer nul blijkt te zijn.
Uit het bovenstaande kan al worden
opgemaakt, dat er geen aanleiding is om,
zoals soms wordt gedaan, de landbouw-
verwerkende industrie in haar geheel aan.
te prijzen als zijnde geschikt voor ont-
wikkelingslanden. Dat geldt dan in het
bijzonder voor de voedingsmiddelenin-
dust rie, hoewel ook daar uitzonderingen
zijn die dan echter wel afzonderlijk moe-
ten worden geidentificeerd. De rest van
de landbouwverwerkende industrie is
voor ontwikkelingslanden aantrekkelij-
ker en in het algemeen gesproken is hun
concurrentiepositie daar ook krachtiger.
Helaas geldt dit evenzeer voor de reactie
van de ontwikkelde landen: opvallend
veel van de betreffende produkten wor-
den door kwantitatieve importbeperkin-
gen afgestopt, zoals uit UNCTAD-stu-
dies blijkt.
Ondanks de waarsch uwing tegen gene-
ralisaties is hierboven steeds gesproken
over de landbouwverwerkende industrie
in het algemeen of over grote delen
daarvan. Met die waarschuwing in ge-
dachten lijkt het nuttig eens te onderzoe-
ken tot welk soort conclusies een onder-
zoek van specifieke bedrijfstakken
binnen dat geheel leidt. Ter illustratie
zijn gekozen de cacao-industrie en de
leerindustrie.
De aantrekkelijkheid van het expeller-
proces is sterk afhankelijk van de prijs-
verhouding van cacaoboter en cacaobo-
nen, kortweg de boter-bonenverhouding.
Deze bepaalt samen met de verwerkings-
kosten (de ,,grinder’s margin”) de winst,
maar omdat de verwerkingskosten be-
trekkelijk stabiel zijn, worden fluctuaties
in de rentabiliteit bijna geheel veroor-
zaakt door de prjsverhouding, die in-
derdaad sterk kan variëren. In het rap-
port wordt berekend dat het expeller-proces winstgevend begint te worden
bij een boter-bonenverhouding van.
juist boven 2.
Het persproces levert naast cacaoboter
ook cacaopoeder op, dus daar moet met
twee prijsverhoudingenwordengerekend,
de boter-bonen- en de poeder-bonenver-
houding. Nadere beschouwing daarvan
leert, dat fluctuaties in die verhoudingen
in tegengestelde richting plegen te verlo-
pen, zodat de som van beide vrijwel con-
stant is. Aangezien verder het persproces
evenveel tonnen boterals poederoplevert,
zijnde opbrengsten van de persfabrieken
betrekkelijk onafhankelijk van de prijs-
fluctuaties op de omringende markten.
Aldus blijkt – in afwijking van de tra-
ditionele, theoretische overwegingen –
de concurrentiepositie van ontwikke-
lingslanden ten opzichte van ontwikkel-
de landen in de cacao-industrie af te
hangen van factoren die voor een deel
buiten de produktiesfeer in enge zin
liggen. Dit wordt nog versterkt doordat,
ten eerste, de toegevoegde-waardecoëffi-
ciënt zeer laag is (10 tot
15%,
inclusief
winst), waardoor een evaluatie met scha-
duwprjzen voor arbeid en kapitaal bij-
zonder weinig uitmaakt en, ten tweede,
nog andere factoren buiten het produk-
tieproces een rol spelen. Deze laatste
zullen hier kort worden besproken.
In de eerste plaats zijn van belang de
uitvoerrechten op cacaobonen, die in
producentenlanden worden geheven
(van 15 tot 20% van de f.o.b.-waarde) en
die ontbreken of veel lager zijn voor
cacaoprod ukten. Deze maatregel bevor-
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced International Growth
van het Nederlands Economisch Insti-
tuut en het Centrum
voor Ontwikke-
lingsprogrammering van de Erasmus
Universiteit Rotterdam
dert vanzelfsprekend de bewerkingin die
landen en staat als zodanig tegenover de
importtariefstructuur in de afnemerslan-
den. Beide soorten maatregelen compen-
seren elkaar gedeeltelijk, met als netto
resultaat waarschijnlijk een lichte begun-
stiging van de producentenlanden.
De vervoerskosten van bonen ener-
zijds en boter en poeder anderzijds lopen
enigszins uiteen en maken het voordeli-
ger de bonen te bewerken alvorens ze te
exporteren. Maar het voordeel is van
kleine betekenis en valt in het niet tegen-
over de effecten van andere invloeden,
zoals die van de marges in de handel
tussen de publieke verkoopkantoren in
de grondstoffenlanden en de verwerken-
de industrieën in de ontwikkelde landen.
Doordat de industrie er meer en meer de
voorkeur aan geeft op termijn grond-
stoffen te kopen, zodat kleinere voorra-
den kunnen worden aangehouden, is de
belangrijkheid van de handel in de be-
drijfstak sterk toegenomen.
De cacao-industrie
In de cacao-industrie – waaronder
wordt verstaan dat deel van de produk-
tiekolom waarin cacaobonen worden
verwerkt tot cacaoboter en -poeder –
zijn twee technologieën bekend: het pers-
proces en het expeller-extractieproces.
In het eerste proces worden na een aantal
voorbewerkingen cacaoboter en cacao-
poeder verkregen, terwijl het andere
alleen cacaoboter oplevert. Nog een an-
der verschil tussen beide is, dat het pers-
proces kapitaalintensiever is, hetgeen
mede verklaart waarom dat overwegend
in ontwikkelde landen kan worden aan-
getroffen, terwijl het expellerproces in de
ontwikkelingslanden overheerst. Maar
het zal duidelijk zijn, dat door de ver-
schillende samenstelling van het eindpro-
dukt, de aantrekkelijkheid van de ene
technologie ten opzichte van de andere
zowel in een bedrijfseconomische als in
een sociaal-economische beoordeling in
sterke mate afhangt van de relatieve
prijzen van cacaoboter en -poeder.
Nog niet zo lang geleden werd cacao-
poeder als een bijprodukt gezien, maar
naarmate het gebruik ervan voor dran-
ken, dessertartikelen enz. toenam, veran-
derde dit karakter. Het geldt nu als een
volwaardig produkt en dat komt ook in
de prjsverhouding tot uitdrukking. Van-
zelfsprekend heeft deze ontwikkeling de
aantrekkelijkheid van het persproces
vergroot en daardoor ook de positie van
de cacao-industrie in ontwikkelde landen
begunstigd. Verder is het van belang te
vermelden, dat aan cacaopoeder specifie-
ke eisen worden gesteld met het oog op
verdere verwerking (oplosbaarheid,
smaak), maar dat ook de opslag grote
nauwkeurigheid vereist wat betreft hy-
giëne, temperatuur en vochtigheids-
graad. Voorlopig blijken ontwikkelde
landen beter aan deze eisen te kunnen
voldoen, gedeeltelijk omdat de verdere
verwerking en de consumptie van ca-
caoprodukten daar is geconcentreerd,
maar ook omdat de procesbegeleiding op
een hoger peil staat.
De bron van inkomsten voor de han-
del is vanzelfsprekend het verschil tussen
aan- en verkoopprijs van de verhandelde
produkten, waarbij het risico van heftige
prjsschommelingen geheel of gedeelte-
lijk kan worden vermeden door operaties
op de termijnmarkt. Gedetailleerde ken-
nis van de diverse markten is voor succes
in dit bedrijf noodzakelijk, maar belang-
rijker nog is eerder over informatie over de vermoedelijke richting van marktont-
wikkelingen te beschikken dan anderen.
Er zijn maar enkele grote handelaars
nodig om als reactie op marktinformatie
een bepaalde ontwikkeling in gang te
zetten, terwijl degenen die als eersten
reageren veelal het grootste voordeel be-
halen.
In de praktijk blijkt nu dat de handels-
marges voor cacaoprodukten zeer aan-
zienlijk hoger liggen dan die voor ca-
caobonen, met als resultaat dat de
verwerking in de consumentenlanden
krachtig wordt bevoordeeld. Voor zover
dit verschijnsel het gevolg is van ondoor-
zichtigheid van de handel in cacaopro-
dukten, vormt het een belangrijke belem-
mering voor de verbetering van de
internationale arbeidsverdeling en dient
het te worden weggenomen. Openbaar-
ESB 13-12-1978
1279
Universiteit van Amsterdam,
Faculteit
der Economische Wetenschappen, Com-
missie voor de Wetenschapsbeoefening,
Jodenbreestraat 23, Amsterdam, tel.:
(020)
5
25 41 30, t.a.v. L. Spronkers.
H. Vrolijk,
Structuurbeleid, een ter-
reinverkenning,
Research Memorandum
no. 7803.
F. Klijn, A. Luyten en J. Wesseling,
De productiestructuur van Amsterdam.
Schatting en voorlopige analyse van de
semi-integrale input-outputtabel van
Amsterdam voor 1970,
Research Memo-
randum no. 7804.
J. J. Meitzer,
Licence, competition,
direct foreign investment,
Research
Memorandum no. 7805.
A. H. Smies-Lok,
Het bepalen van de
optimale samenstelling van de verzeke-
rings- en beleggingsportefeuilles van een
schade verzekeringsmaatschappij,
Re-
search Memorandum no. 7806.
J. J. Meitzer,
Vermogensaan wasdeling
en interne verrekenprjzen van multi-
nationale ondernemingen,
Research
Memorandum no. 7807.
H. Elte, R. Hochheimer, W. Kuipers
en C. Worms,
De kwaliteit van de voor-
spellin gen van het Centraal Planbureau,
Research Memorandum no. 7808.
W. Hafkamp en P. Nijkamp,
A com-
prehensive interregional model for
environmental policy,
Research Memo-
randum no. 7809.
M. Eilman,
Against con vergence,
Research Memorandum no. 7810.
Universiteit van Amsterdam,
Instituut
voor Actuariaat en Econometrie, Inter-
faculteitsgebouw Actuariaat en Econo-
metrie, Jodenbreestraat 23, Amsterdam,
tel.: (020) 5 25 42 18.
H. Neudecker,
Some resulis on Jaco-
bians,
AE 1178.
J. R. Magnus en H. Neudecker,
The
elimination matrix.’ some theorems and
applications,
AE 2/78.
H. J. Bierens,
Minimum information
estimators for structural equations and
distributed lags,
AE 3/78.
J. R. Magnus,
The moments
of
pro-
ducts
of
quadratic forms in normal
variables,
AE 4/78.
F. J. H. Don en D. J. D. Wijnmalen,
The preparedness
of
the Leiden fire-
brigade – report
of
an investigation
(in Dutch), AE 5/78.
J. F. Kiviet,
Effects
of ARMA errors
on tests for regression coefficients.’
comments on Vinod’s paper: improved
and further results,
AE 6/78.
R. Jonker, G. de Leve, J. A. van der
Velde en A. Volgenant, Solving sym-
metric traveling salesman problems
asymmetrically, AE 7/78.
0. D. Anderson en J. G. de Gooijer,
On discriminating between IMA (1,1)
and ARMA (1, I)processes: some exten-
sions in a paper by Wichem,
AE 8/78.
J. R. Magnus,
The construction
of
price- and quality indices for output and
inputs
of
labour, energy and capital in
Dutch enterprises 1950-1976
(in Dutch),
AE 9/78.
J. R. Magnus en L. A. Vastenou,
Prices and qualities of labour, capital,
energy and output in eight sectors
of
the Dutch manufacturing industry,
1958-1976
(in Dutch), AE 10178.
R. Jonker, G. de Leve en A. Volge-
nant,
Non-optimal traveling salesman
trajectories 1: the symmetrical case
(in
Dutch), AE 11178.
J. R. Magnus,
Maximum likelihood
estimation
of
error component models,
AE 12/78.
J. R. Magnus,
Maximum likelihood
estimation
of
the GLS model: a general
approach and application to the hete-
roskedastic model, AE 13/78.
J. S. Cramer,
De omvang van het be-
talingsverkeer en de omloopsnelheid van
geld.’ enige ramingen voor 1974-1977,
AE 14/78.
F. J. H. Don,
A note on Sheppard’s
corrections for grouping and ML-esti
–
mation,
AE/15/78.
C. Elbers (supervised J. S. Cramer),
The yearly number
of
resignatïons of
employees of the University of Amster-
Onderzoek-memoranda
Dit is de vierde aflevering in de serie onderzoek-memoranda. De bedoeling
ervan
is
een overzicht te geven van recente publikaties die door economische
faculteiten en instituten in eigen beheer zijn uitgebracht. Het kan ook voor
anderen van belang zijn van het bestaan van deze publikaties op de hoogte
te zijn en er eventueel kennis van te nemen. Daarom wordt tevens aan-
gegeven waar deze publikaties kunnen worden besteld.
making van details van termijntransac-
ties voor cacaoprodukten en ook voor
cacaobonen en, meer in het algemeen,
het breken van monopolieposities in de
cacaohandel zijn daarvoor de aangewe-
zen middelen.
De leerindustrie
De leerindustrie, die huiden en vellen
tot leer bewerkt, is voor de grondstof-
voorziening afhankelijk van omstandig-
heden die buiten haar invloed liggen.
Huiden en vellen zijn immers bijproduk-
tén van de slacht. Omgekeerd blijkt de
prijsontwikkeling van diverse leersoor-
ten wel samen te hangen met die van de
bijbehorende grondstoffen. Vooral in
ontwikkelingslanden kan het aanbod van huiden en vellen nog aanzienlijk
worden opgevoerd, terwijl bovendien
door betere conservering de kwaliteit
sterk kan worden verbeterd.
Het grootste deel van de leerproduktie
(in West-Europa ruim
60%)
wordt ver
–
werkt in de schoenenindustrie en de
vraag naar leer is dus in hoge mate
afhankelijk van die naar schoenen (zie
boven). Verder heeft de leerindustrie als
geheel gevoelige klappen gekregen door
de toepassing van vervangende synthe-
tische materialen. Hoewel het leer aan
deze ontwikkeling steeds beter weerstand
biedt, is een voorspelling van de toekom-
stige vraag nog met veel onzekerheid om-
geven.
De verhouding van’door ontwikkelde
landen uitgevoerd ten opzichte van inge-
voerd leer neemt de laatste jaren duide-
lijk af, vooral voor de zwaardere leer-
soorten. Omgekeerd neemt die
verhouding voor huiden en vellen juist
toe, hetgeen al mogelijke aanwijzingen
zijn van een verslechterde concurrentie-
verhouding van die landen in de leerpro-
duktie. Of dat ook feitelijk zo is, dient
apart te worden ondr.zocht, want de
waargenomen export en Import staan
ook in dit geval onder de invloed van
beschermende bepalingen. Een aantal
ontwikkelingslanden waarvan er enkele
voorheen grote leveranciers waren van
huiden en vellen, zoals India en Argenti-
ni, gaat er meer en meer toe over strin-
gente uitvoerbeperkingen op te leggen,
zodat de binnenlandse bewerking wordt
bevorderd. Aan de andere kant passen
ook ontwikkelde landen een bescher-
mende politiek toe.
Het bewerkingsproces dat huiden en
velten doorlopen om tot leer te worden
omgevormd, bestaat uit een groot aantal
stappen waarvan er sommige op verschil-
lende manieren kunnen worden uitge-
voerd, waardoor dan ook leer van uiteen-
lopende kwaliteit wordt verkregen. Het
proces kan op’ verschillende momenten
worden onderbroken en het produkt kan
dan worden verkocht om verdere bewer-
king te ondergaan. Die onderdelen van
het proces kunnen geruime tijd grote
1280
dam
(in Dutch), AE 16/78.
Ph. L. de Jong en J. F. Kiviet,
Macro-
economische in vesteringsvergeljkingen
gebaseerd op Jorgenson ‘s model, voor
Nederland getoetst,
AE 17/78.
M. B. van de Vhs, Het autobezit in
1985, AE 18/78.
Vrije Universiteit Amsterdam,
Econo-
mische faculteit, De Boelelaan 1105,
Postbus 7161, Amsterdam, t.a.v. P. Riet-
veld.
J. Hoogwerf, The
dffusion approxi-
malion in a single-server system,
Diskus-
sienota no. 1978-3.
P. A. Cornelis en W. Mens,
Analysis
of an action research project,
Diskussie-
nota no. 1978-4.
P. Nijkamp, A note on dualty con-
ditions of quadratic assignment models,
Diskussienota no. 1978-5.
G. J. v. d. Zwan, De armste groepen en
het overheidsbeleid,
Diskussienota no.
1978-6.
0. Bitter en P. Nij kamp,
Regionale
investeringen in Nederland. Een toets
van theorieën,
Diskussienota no. 1978-7.
T. P. van de Kooy,
De wetenschap der
economie en de doelstelling der Univer-
siteit,
Diskussienota no. 1978-8.
P. van Dijck en H. Verbruggen,
Ex-
port-led industrialization and economic
developmen t in underdeveloped coun-
tries,
Diskussienota no. 1978-9.
P. Nijkamp,
Conceptualfoundations
of regional environmental policy,
Dis-
kussienota no. 1978-10.
L. Trimp, Inkomensongeljkheïd: een
maattheoretische benadering.
Diskus-
sienota no. 1978-11.
P. Nijkamp en M. W. van Veenendaal,
Psychometric scaling and preference
methods in spatial analyses,
Research
Memorandum no. 1978-2.
P. Nijkamp en J. Spronk,
Interactive
multiple goal programming,
Research
Memorandum no. 1978-3.
P. Nijkamp en P. Rietveld,
New multi
objective techniques in physical plan-
ning,
Research Memorandum no. 1978-
4.
P. Nij kamp, Decision models for
planning against stagnation,
Research
Memorandum no. 1978-5.
P. Nijkamp, An analysis of inter-
dependent decision via non-linear multi-
objective optimization. A theory of dis-
placed ideals,
Research Memorandum
no. 1978-6.
P. Nijkamp,
Conflict patterns and
compromise solutions in fuzzy choice
theory. An analysis and application,
Research Memorandum no. 1978-7.
J. D. P. Kasper,
De bijdrage van
detailhandelsmarketing aan maatschap-
pelijke welvaart en welzijn,
Research
Memorandum no. 1978-8.
J. Blommenstein, P. Nijkamp en
P. Rietveld, A multivariate anâlysis of
spatial inequalities,
Research Memoran-
dum no. 1978-9.
Palm en A. Zeilner,
Large sample
estimation and testing procedures for
dynamic equation systems,
Research
Memorandum no. 1978-10. J. H. T. H. Andriessen, P. A. Cornelis
en H. van der Flier, Participatie, invloed,
satisfactie en groepseffectiviteit. Een
onderzoek bij deelnemers aan een be-
drijfsspel,
Research Memorandum no.
1978-11.
Rijksuniversiteit Groningen,
Econome-
trisch Instituut, Postbus 800, Groningen.
Sierksma, Non-negative matr
ices;
the open Leontief model, WS
7701.
A. E. Steenge, Thepolluzerpaysprin-
ciple and the economic struct ure: an
input-output approach,
WE 7801.
P. W. Otter,
Systematische parameter
variatie in lineaire regressie modellen:
enkele toetsings- en schattingsprocedu-
res,
SE78OI.
D. G. Cohen
Tervaert,
Stability of
Grecon models 77-A and 77-B,
SE 39/
7802.
A. E. Steenge,
Establishing relative
stability in the dynamic Leontief model
by appropriate choice of period,
WE
40/7802.
H. Rijken van OIst,
Een methode van
discriminantanalyse: rekentechniek en
opmerkingen uit de praktijk,
SE no. 10,
EI 41/7802.
W. Voorhoeve, B. Bos, R. H. Ketel-
lapper en M. A. Kooyman,
Het Grecon-
model 78-A; voorspellingen voor 1978,
SE-42/ 7803.
J. Ponstein,
Two questions regarding
dynamic programming,
OR-43/7802.
P. W. Otter,
Kalmanfiltering in time-
series analysis compared with the Box-
Jenkins approach and exponential
smoothing, SE-44/ 7804.
G. Sierksma en A.E. Steenge,
On the
choice of the units in the open Leontief
model,
WS-4317801.
G. Sierksma,
The convex sum space
and the Garathéodory, Helly, Radon,
and Exchange numbers,
WS-46/ 7802.
A. E. Ronner, Robust estimators in
linear models,
SE-47/7805.
J. Ponstein,
On the use of pfa multi-
pliers in mathematical programming,
OR-48/ 7803.
Rijksuniversiteit Groningen,
Instituut
voor economisch onderzoek, WSN-
gebouw Paddepoel, Postbus 800, Gro-
ningen, te!.: (050) 1156 27, t.a.v. Mevr.
Y. van Tuyl.
verschillen in bedrijfseconomisch rende-
ment vertonen. Door de betrekkelijk
grote mate van bewerkelijkheid enerzijds
en de geringe waarde van de grond-
stoffen anderzijds is de toegevoegde-
waa rdecoëfficiënt in vergelijking met
andere landbouwverwerkende industrie-
en aan de hoge kant, nI. tussen de 20 en
30%. De arbeid-kapitaalverhouding is
van dien aard dat de leerindustrie tot de
arbeidsintensieve bedrijfstakken be-
hoort, zonder daarbij echter de arbeids-
intensiteit van de leerverwerkende indu-
strie ook maar te kunnen benaderen.
Hoewel ook hier uitzonderingen voor-
komen, maakt de leerindustrie in de
ontwikkelde landen een moeilijke tijd
door met lage, zelfs negatieve winstmar-
ges en een zeer sterk teruglopende werk-
gelegenheid. Omdat schaalvergroting de
kosten krachtig drukt zijn vele kleine be-
drijven verdrongen doorgrotere. Stagne-
rende vraag, hoge arbeidskosten en de
moeilijkheid om arbeiders te vinden voor
het vuile, ,,natte” werk vormen hier pro-
blemen die van structurele aard zijn. In
ontwikkelingslanden daarentegen ver-
toont de leerindustrie een veel gunstiger
beeld. De vraag is nu of dit beeld een so-
ciaal-economische evaluatie kan door-
staan.
Om die vraag te kunnen beantwoor
–
den is de Little-Mirriees-methode op een
voor de moderne sector representatieve leerlooierij in India toegepast. De inter
–
nationaal verhandelbare grondstoffen,
materialen en eindprodukten werden
daartoe tegen wereldmarktprijzen ge-
waardeerd. De schaduwprijs van onge-
schoolde en halfgescho6lde arbeid werd
gesteld op 0,85 van het feitelijke loon,
terwijl het loon van geschoolde arbeid
niet werd gecorrigeerd. De schaduwinte-
restvoet werd geschat op
16%.
Hoewel
toepassing van deze gecorrigeerde prij-
zen de sociaal-economische winstvoet
onder de bedrijfseconomische bleek te
drukken, bleef de winstmarge echter
ruimschoots positief.
Al met al,in aanmerking nemende de
beschikbaarheid van grondstoffen en
arbeid en het hogere sociaal-econo-
mische rendement, lijken de ontwikke-
lingslanden ten opzichte van de ontwik-
kelde landen een co mparatief voordeel te
hebben in de leerlooierij. Daarbij is zelfs
nog geen rekening gehouden met de
kosten van vervuiling die hoog kunnen
oplopen 3). Maar in landen met hogere temperaturen en veel zonneschijn kun-
nen de kosten die gemoeid zijn met de
afbraak van afval aanzienlijk lager zijn.
Het ziet er dan ook naar uit, dat ontwik-
kelingslanden ook in dit opzicht een
voordeel hebben.
P.A. Cornelisse
3) Een leerlooierij die 100.000 huiden perjaar
verwerkt, produceert een hoeveelheid afval die overceitkomt met die van een gemeente
van .10.000 inwoners.
ESB 13-12-1978
1281
J.’ Oosterhaen,
Export stagnation
and import price infiation in an inter-
regional input-output model,
Onder-
zoek Memorandum no. 39.
J. A. H. Maks,
Ordinal welfare corn-
parisons of consumer goods packets for
the United Kingdom 1 950-1970 and
West Germany 1950-1967,
Onderzoek
Memorandum no. 40.
J.
Muysken,
Aggrègation of produc-
tion functions and bounded substitut-
ability, applied to the Japanese cotton
spinning industry,
Onderzoek Memo-
randum no. 41.
A. Boonstra en P. S. H. Leeflang,
Some commenis on the deve/opment
and application of lineair learning
mode/s,
Onderzoek Memorandum no.
42..
Erasmus Universiteit Rotterdam, Cen-
trum voor Bedrijfseconomisch Onder-
zoek, Burg. Oudiaan 50, Rotterdam,
tel.: (010) 14 5511, tst. 3295, tav. Mej.
M. de Rooij.
P. Nijkamp en J. Spronk,
Interactive
multiple goal programming,
Rapport
7803/ A.
M. J. L. Jonkhart,
Bond risk dfferen-
tials, the term structure of interest rates
and the risk of default,
Rapport 7804/F.
J. Keus,
Investeringsbeslissitfgen van
ondernemers in macro-economisch pers-
pectief
Rapport 7805/ A.
A. C. C. Herst,
Leasen f kopen: een
kwestie van druk?,
Rapport 7806/F.
M. J. L. Jonkhart,
Bond risk dij
ferentials, the term structure of interest
rates and the risk of default: a correction
and an extension,
Rapport 7807/ F.
D. van der Wijst, Enige aspecten van
het onderzoek t. b. v. de psychologische
positionering van produkten,
Rapport
7808/M.
P. W.
Moerland, Prijsgedrag in theo-
rie en praktijk,
Rapport 7809/A..
M. J. L. Jonkhart,
On
the order of
debt claims,
Rapport 78101F.
A. 1. Diepenhorst,
Vennootschappe-
lijke of particuliere schuldaanvaarding,
gevolgd door elkaar compenserende
PROVINCIALE GRIFFIE
Op de onderafdeling provinciale financiën van de afdeling financiën van de
provinciale griffie kan op korte termijn een
De Provinciale Gritfie is
gevestigd in het
ECONOOM (m/vr)
provinciale bestuur terzijde
bil de uitoetening van ziin
taak. Het aantal
worden geplaatst.
personeelsleden bedraagt
ca 200.
Functie-informatie:
De te benoemen medewerker zal worden belast met de opstelling van financiele
meerjarenramingen in het kader van de financiële vertaling van het meerjarig
beleidsprogramma van de provincie.
Een en ander zal gerealiseerd moeten worden in nauw overleg met de
atdelingsleiding en het bureau planning en coördinatie.
De aard van de werkzaamheden brengt met zich mee dat samenwerking nodig is
met functionarissen van andere disciplines.
Vereist wordt:
Doctoraal examen economie, studierichting openbare financiën.
Vaardigheid in het interpreteren van statistische gegevens.
Bij voorkeur ruime ervaring met soortgelijke werkzaamheden.
Schriftelijke
sollicitaties
Goede contactuele eigenschappen.
kunnen
binnen 14 dagen
worden gezonden aan het
Kandidaten die niet aan de opleidingseis voldoen, maar een vergelijkbaar
hoofd van de Centrale
opleidingsniveau en ervaring met soortgelijke werkzaamheden hebben, kunnen
Personeelszaken,
–
eveneens solliciteren.
Tweebaksmarkt
52 te
Leeijwarden,
onder
Salaris:
vermelding van de letters
Aihankelijk van ervaring maximaal f 4.335,— of f 5.103;— bruto per maand.
EC in de linkerbovenhoek
van
dë
enveloppe.
Een psychologisch onderzoek zal deel uitmaken van de selectieprocedure.
Nadere informatie over deze functie verstrekt de chef van de afdeling financiën
.
tijdens de kantooruren (tel. 05100
–
41214 toestel 230′).
1..
©IÏJ1
IDI
1282
fouten, Rapport 7811fF.
P. Nij kamp en J. Spronk,
Interactive multiple goal programming: method and application,
Rapport 7812fF.
A. I. Diepenhorst,
A multi-periodcost
of capital concept and its impact on the
formulation offinancialpolicy,
Rapport
78 13/F.
F. J. Ballendux en J. K. van Vliet,
Capital budgeting under uncertainty: a
neglected institutional constraint?, Rap-
port 7814/F.
F. J. Ballendux en J. K. van Vliet,
Firm effects and project values,
Rap-
port 7815/F.
J. K. van Vliet,
Discriminant analysis
as an alternative capital budgeting rule,
Rapport 7816/F.
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Cen-
trum voor Ontwikkelingsprogramme-
ring, Burg. Oudiaan 50, Rotterdam,
tel.: (010) 14 55 Ii, tst. 3400, t.a.v. C. J.
van Opijnen.
Chakravarty,
Emergence of an industrial labour force in a dual eco-
nomy: British India 1880-1920,
Discus-
sion paper no. 39.
Hulsman-Vejsovâ, K. A. Koek-
koek en L. B. M. Mennes,
Industriële
handel van Nederland met de ontwikkel
–
de landen 1962-1975,
Discussion paper
no. 40.
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Fis-
caal Economisch Instituut, Burg. Oud-
laan 50, Rotterdam, tel. (010) 1455 11,
tst. 3267, t.a.v. W. J. Keller.
P. W. Moerland,
Optimal firm be-
haviour under dfferent fiscal regimes
(revised), Discussion paper series 7704/
P.
P. W. Moerland,
The impact of three
major systems of corporate income
taxation within an integral model of
firm behaviour,
Discussion paper series
7801/P.
W. J. Keller,
Tax incidence and in-
come distribution: towards on oper-
ational general equilibrium model for
the Netherlands,
Discussion paper series
7802/P.
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Insti-
tuut voor Economisch Onderzoek, Burg.
Oudlaan 50, Rotterdam, tel.: (010)
14 55 II, tst. 3494, t.a.v. J. Hartog.
J. J. M. Theeuwes en D. M. WeIls,
An empirical contribution to the theory
of first-order conditio ns for derived
demand and the Slutzky identity,
Dis-
cussion paper series 781 l/G.
A. Knoester,
On monetary and fiscal
policy in an open economy,
Discussion
paper series 7812/G/M.
D. P. Broer en J. C. Siebrand,
A
simultaneous disequilibrium analysis of
product market and lab our market,
Dis-
cussion paper series 7813/G.
P. Korteweg,
Overhaulting the OECD
strategy for stabilizing the international
economy,
Discussion paper series 7801/
M.
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Eco-
nometrisch Instituut, Burg. Oudlaan 50,
Rotterdam, tel.: (010) 14 5511, tst. 3340,
t.a.v. Mevr. Vinke.
G. v. d. Hoek, Experiments with a
reduction method for nonlinear pro-
gramming based on a rest ricted la-
grangian,
kapport 7804/ 0.
de Haan en S. 1. Resnick,
Deriva-
tives of regularly varying functions in
IRd and domains of attraction of stable
distributions,
Rapport 7805/S.
S. Schim van der Loeff en R. Harke-
ma,
Estimation and lesting ofalternative
production function models,
Rapport
7806/E.
J. van
Daal,
Money illusion and ag-
gregation bias,
Rapport 7807/E.
R. J. Stroeker, ..4spects of elliptic
curves: an introduction, Rapport 7808/
M.
W. H. Somermeyer en J. van Daal,
Analytical utility functions underlying
fractionalexpenditure,
Rapport 7809/E.
Hazewinkel, A newproofofCar-
tier’s third theorem,
Rapport 7810/M.
Nederlands Economisch Instituut,
Burg.
Oudlaan 50, Rotterdam, tel.: (010)
14 55 II, tst. 3765, t.a.v. P. Baan.
T
LT
T,’l
Ç
f’…_..,.
T
n….i:._..i.
J. P. Ancot, J. Paelinck, G. den Broe-
der en D. Tack,
A discriminant analysis
to regional treshold problems, Founda-
tions of empirical economic research,
1978/ 10.
J. Paelinck, J. van der Vlies en Sj.
Wagenaar,
A computable impact model
for airport activities (airimpact),
Foun-
dations of empirical economic research,
1978/11.
L. H. Klaassen,
Instrumente fiir die
Regionalpolitische Beeinflussung der
Chancenverteilung Investitionspolitik
und Infrastruktur,
Foundations of em-
pirical economic research, 1978112.
J. Paelinck, Interactive groups with
related limited efficiency,
Foundations
of empirical economic research, 1978/
13.
J. de Koning,
Dichotomous depend-
ent variables in regression mode/s,
Foundations of empirical economic
research, 1978/14.
L. H. Klaassen, Social research and
the politician,
Foundations of empirical
economic research, 1978/15.
W. T. M. Molle en L. H. KLaassen,
Trends in regional and urban develop-
ment in North-Western Europe,
Foun-
dations of empirical economic research,
1978/16.
L. van den Berg en L. H. Klaassen,
Financing urban systems, Foundations
of empirical economic research, 1978/
17.
Interuniversitaire Interfaculteit Bedrijfs-
kunde,
Poortweg 6, Delft, tel.: (015)
5692
54,
tst. 311, tav. Mej. M. de Kovel.
J. J. van Duijn,
P. S. H.
Leeflang en
A. J. J. A. Maas,
The demand for beer:
regional dfferences in the Netherlands,
R/78/28.
C. P. Veerman en P. de Wolf,
Levens-
duur van personenauto ‘s in Nederland,
R/78/29.
B. van Praag,
The multivariate ap-
proach in linear regression theory,
Rap-
port 78.07.
B. van Praag en H. van der Knoop,
The insurance
of
welfare diseases by
means
of
income- and price linked pre-
miums,
Rapport 78.08.
B. van Praag en A. Hagenaars,
Mis-
sing data: a multivariate approach,
Rapport 78.09.
L,.
f1. 1J4d1I,
‘.J.
‘.JOIII, J. F4CLIIIT..1¼
en W. Willemsen,
A study of the formal
structure of J.
W. Forrester’s world
dynamic model,
Foundations of em-
Rijksuniversiteit Leiden,
Faculteit der
pirical economic research, 1978/ 4.
Rechtsgeleerdheid,
Economisch
Insti-
W. Molle,
Regional disparities in the
tuut en Centrum voor Onderzoek van
European community,
Foundations of
Ie
Economie van de
Publieke
Sec-
empirical economic research, 1978/5.
tor, Hugo de Grootstraat 32, Leiden,
L. van den Berg en L. H. Klaassen,
tel.: (071) 14 9641, t.a.v. F.van Winden.
The process of urban decline,
Founda-
A. Kapteyn, T. Wansbeek en J. Buyze,
tions of empirical economic research,
The dynamics ofpreferenceformation,
1978/6.
Rapport 78.01.
J. A. Bourdrez en L. H. Klaassen,
A. Kapteyn en F. van Herwaarden,
Integrated transport planning,
Founda-
Empirical comparison of utility func-
tions of empirical economic research,
tions,
Rapport 78.02.
1978/ 7.
T. Wansbeek en A. Kapteyn,
Identical
J. P. Ancot, P. Kemp, J. Paelinck en
error componenis, Rapport 78.03.
H. Smit,
DA TONEJ, the functional
A. Kapteyn, T. Wansbeek en J. Buyze,
databank of the Netherlands Economic Error in variables: Consistent Adjusted
Institute,
Foundations of empirical eco-
Least Squares (CALS)estimation,
Rap-
nomic research, 1978/8
Port 78.04.
J. P. Ancot, A. Hughes
allen en J:,
,H
Paelinck,
A. KraaI,
Power in marketing,
Rap-
port 78.05.
La determination des para-
meters de fonctions de preferences im-
F. van Winden en B. van Praag,
A
plicites,
Foundations of empirical eco-
dynamic model of the interaction be-
nomic research, 1978/ 9.
tween state and private sector,
Rapport
78.06.
ESB 13-12-1978
1283
F. van Herwaarden,F, de Kam en V.
Halberstadt, Publieke heffingen, fiscale
aftrekposten en de personele inkomens-
verdeling in 1973, een theoretische druk-
berekening mei feitelijke gegevens,
Rap-
port 78.10.
B. van Veithoven,
Infiation and Un-
employmeni in a multi-sector dise qui!
–
ibrium model,.
Rapport 78.11.
W. Eizenga, InJlation, savings, and
capitalformation,
Rapport 78.12.
B. van Praag, Th. Goedhart en A.
Kapteyn, The poverty line, apiloisurvey
in Europe,
Rapport 78.13.
J. Linthorst en B. van Praag,
De cen-
trumfunctie van Nederlandse gemeen-
ten,
Rapport 78.14.
F. de Kam, F. van Herwaarden en V.
Hallerstadt, De inkomensontwikkeling
vön’ werknemers in de marktsector en
in de publieke sector, 1973-1977,
Rap-
port 78.15.
T. Wansbeeken A. Kapteyn, A general
analysis of covariance structures of
longitudinal data,
Rapport 78.16.
B. van Praag en V. Halberstadt,
Towards an economic theory
of
dis-
abilty-to-work: a first approach,
Rap-
port 78.17.
A. Kapteyn en B. van Praag,
Family
composition and family welfare,
Rap-
port 78.18.
T. Wansbeek, Competition of MIN-
QUE variance component estimates: a
note,
Rapport 78.19.
R. Wessels, The demand for money
and overdraft facilities by firms,
Rap-
port 78.20.
B. van Praag, A. Kapteyn en F. van
Herwaarden, The definition and meas-
urement of social reference spaces,
Rap-
port 78.21.
F. van Winden, The interaction be-
Iween State and firms
(modified and
extended version of report 76.09), Rap-
port 78.22.
De schrijver staat (als één van de
weinigen) stil bij een van de belangrijkste
vragen van de jaren zeventig. Hij vraagt
zich af hoe het komt dat deze niet hebben
gebracht wat de jaren zestig aan beloften
inhielden. Alleen daarom al is de uitgave
van dit boek verantwoord en kennisne-
ming ervan de moeite waard. Maar laat
de lezer zelf oordelen en zijn inzichten
toetsen aan die welke Zwart ons op
overvloedige en vaak oorspronkelijke
wijze presenteert Zwart toont zich voor-
stander van een nationaal beraad hier-
over. Zijn boek levert daarvoor genoeg
materiaal. Het bevat tal van kernachtige
uitspraken. Ik moet echter met een (te)
korte schets van de inhoud van het boek
volstaan.
Eerst beschrijft Zwart uitvoerig de hui-
dige maatschappelijke situatie als een
drievoudige crisis, een economische, een
geestelijke en een sociale crisis. Aan het
bestaan van deze drievoudige crisis ver-
bindt de schrijver de conclusie dat de
maatschappij van voor de jaren zestig
inderdaad achter ons ligt en dat er signa-
len zijn die wijzen op een nieuwe fase in
de maatschappelijke ontwikkeling. De
nieuwe fase wordt volgens Zwart echter
tegengehouden en afgeremd door de
oeroude menselijke trek van het emanci-
patiestreven, waarbij de nadruk niet ligt op het gemeenschappelijke maar op het
individuele. Voor de oplossing van het
dilemma sociaal/ anti-sociaal pleit Zwart
voor een koerszoekend management dat
zich baseert op tijdelijke associatie van
realiseerbare doelstellingen en voor soci-
ale structuren met een menselijke maat.
De analyse van de ontwikkeling naar
authentieke gemeenschapsvorming (in
gezin, school, bedrijf en samenleving)
enerzijds en de belemmerende invloed
daarop van het welig bloeiende emanci-
patiestreven anderzijds zet de lezer op het
spoor van de hard nekkigheid waarmede
oude idealen voortleven en echte ver-
nieuwing wordt getemperd.
De schrijver behandelt dit thema aan
de hand van de drie naoorlogse idealen;
de welvaartsstaat, de verzorgingsstaat en
de informatiestaat. Het hanteren van
deze, idealen gaat nog steeds door, zij
ontaarden, zij zijn overrjp geworden.
Wanneer de schrijver deze oude idealen
en hun doorwerking afweegt komt hij tot
het oordeel dat deze doorwerking krach-
tiger is dan de ontvankeljkheid van de
samenleving voor de niëuwe sociale ide-
alen. Samen met de versnelling van het
emancipatiestreven zijn de tegenkrach-
ten a.h.w. te groot voor de opgave deze
vernieuwing tot stand te brengen.
Zwart brengt als voorbeeld voor het
overrijp worden van oude idealen de z.i.
bedenkelijke ontwikkeling van de over-
heidstaak ter sprake. De overheid heeft
zich ontwikkeld van voorwaarden schep-
pen, via medeverantwoordelijk zijn, naar
richting geven en Zwart geeft een aardig
voorbeeld van het doorwerken van oude
idealen. Terwijl in de werkelijkheid van
het sociaal-economisch leven ,,groot”
niet meer synoniem is met goed, en het
bedrijfsleven weet hoe moeilijk rationa-
lisatie zich verdraagt met decentralisatie,
gaat de overheid door met groei in
omvang en toename van procedure enz.
Het blijkt nodig, zo concludeert Zwart,
om de idealen aan te passen aan de
werkelijkheid in plaats van het hardnek-
kig trachten de werkelijkheid te vervor-
men vanuit vaststaande opvattingen.
Zwart houdt daarom een overtuigend
pleidooi voor terugkeer naar de sociale
werkelijkheid. Deze wordt geschetst als
een samenleving met drie geledingen of
subsystemen, die van:
– het economische, met als hoofdpro-
ces de voortbrenging van goederen en
diensten, arbeidsverdeling en als
structuur de economische orde;
– het omgangsleven, de wijze van met
elkaar omgaan in bedrijf en in de
politiek met als instituut de rechtsor-
de;
– het geestelijk leven, met als hoofdpro-
ces de geestelijke ontwikkeling en als
structuur het sociaal-culturele leven.
Een belangrijke socïaal-fysiologische
stelling is dat elk van deze levensgebieden
zich op eigen wijze moet kunnen voltrek-
ken zonder overheersing of infiltratie
vanuit de andere gebieden. Zo mag het
bedrijfsleven het onderwijs niet dicteren,
de kerk het bedrijfsleven niet de produk-
tie voorschrijven, of de overheid de indi-
viduele keuze van de burger bepalen.
Tweede grondstelling is dat elk van die
levensgebieden haar eigen structuur, or-
ganisaties moet hebben (kerken, scholen,
universiteiten voor het geestelijke leven,
bedrijven, consumenten, organisaties
voor de economie, overheidsorganen e.d.
voor het omgangsleven e.d.).
Derde grondslag is dat elk dezer insti-
tuten compleet moet zijn door zijn eigen drie deelfûncties te vervullen.
Getoetst tegen deze werkelijkheid
wordt opgemerkt dat waar er vroeger
van overheersing van het geestesleven
sprake was, en recentelijk van het eco-
nomische, nu een overheersende rol voor
het rechtsleven en diens hoedster de
overheid lijkt te worden nagestreefd.
Zwart ziet hier wel een reactie maar geen
wezenlijke vooruitgang. Hij komt dan
tot de formulering van zijn hoofdgedach-
te, zijn toekomstbeeld: ,,De typische
opgave voor vandaag is om een samenle-
Boekc
ieuws
Cees Zwart: Samenleven met het oog op morgen.
Maatschappelijke ontwikkelingen
als opgaaf en uitdaging. Lemniscaat, Rotterdam, 1977, 167 blz., f. 21,25.
1284
ving te scheppen waarin de drie levensge-
bieden elk hun eigen bijdrage zelfstandig
kunnen leveren”. Hij verbindt daaraan
een receptuur van onderzoek van huidige
processen en toetsing aan de hoofdge-
dachte om.vervolgens te kunnen bijstu-
ren in de gewenste richting. Zelf kent hij
hoge prioriteit toe aan de evaluatie van
de overheidstaak uit vrees voor een ver-
dergaande verstoring van, het maat-
schappelijk gebeuren. Hij beveelt aan te
beginnen met de werkwijze en het func-
tioneren van ons parlementaire stelsel.
Ook hier wordt naar voren gebracht dat
gemeenschapsvorming niet gedijt wan-
neer de menselijke maat verloren gaat.
Zwart wijst op de realiteit dat elk van
de hoofdprocessen zich afspeelt binnen
een polariteit van uitersten. Geestelijke
ontwikkeling speelt zich af binnen de
polariteit van individuele waarden. Ge-
meenschapsvorming binnen die van bij-
zondere en gelijke rechten. Econo-
mische ontwikkeling binnen die van
persoonlijke behoeften en wederzijdse
afhankelijkheid.
Zwart geeft dan aan welke grondhou-
ding bij deze polariteiten en processen
hoort en komt tot een moderne formule-
ring van de drieslag van de Franse Revo-
lutie: vrijheid, gelijkheid, broederschap.
Het vernieuwen van het nog jonge eco-
nomische leven ziet hij als een geweldige
opgave voor de toekomst. Hij bespreekt
onder meer de winst- of kapitaalvorming
als financieringsbron van het geestesle-
ven, een nieuw eigendomsbeleid, een
nieuw inkomensbeleid (koppeling van
prestatie aan loon), arbeidsbeleid (min-
der VAD, meer kwalitatieve vormgeving
van de arbeid) en een nieuw prijsbeleid,
wat leidt tot een pleidooi voor de z.g.
associatieve economie.
Behartigings-
waard is zijn pleidooi dat het bedrijfsle-
ven initiatieven dient te nemen. Zo niet
dan wordende veranderingen van buiten-
af opgelegd, vanuit het sociaal-politieke
leven. Wil het bedrijfsleven een gezond
ondernemingsklimaat, dan moet er een
gezond sociaal-politiek leven zijn dat niet
infiltreert in het economische leven. Wil
men een gezonde overheid dan moet het
bedrijfsleven zelf aan de slag.
De voorgaande beschouwing is de
kern van zijn uit opstellen bestaande
boek. In enkele hoofdstukken gaat
Zwart nog verder in op de verscheiden-
heid en de structuren van het sociale
leven. Zijn analyse mondt onder meer uit
in een aanbeveling om organisaties min-
der te perfectioneren maar meer te doen
aan de ontwikkeling van de eigenheid
van mensen, zoals het scheppen van
concrete ruimte voor initiatieven. Zwart
wijst er terecht op dat in vele organisaties
echter nog Organisatie- en management-
principes worden toegepast die de sociale
vervreemding eerder vergroten dan ver-
kleinen. (Hoe moeilijk blijkt het om het
sociale een plaats te geven naast het
technische en het economische!).
Zwart geeft vervolgens nog aandacht
aan de twee meest gangbare sociale mo-
dellen, harmonie- en conflictmodel, het-
geen hij een dwangmatige keuze vindt.
Hij wijst erop dat de werkelijkheid geva-
rieerder is. Hij bespreekt nog de rol van
de adviseur als therapeut, die het dragen
van mede-verntwoordeljkheid niet kan
en mag afwijzen.
Samengevat: de tijd van voor 1968 is
voorbij. Echte vernieuwing wordt echter
geremd door het doorwerken van de
oude idealen en door het emancipatie-
streven. Slechts door uit te gaan van de
werkelijkheid en te streven naar een
evenwichtige ontwikkeling van het eco-
nomische, het sociale en het geestelijke
leven, kan een nieuwe fase in de ontwik-
keling worden gerealiseerd. Het woord is
daarbij aan het bedrijfsleven; de overheid
zou haar taakopvatting dan eens kunnen
herzien. Het boek geeft een receptuur,
geen oplossingen, het zet wel aan tot
nadenken. Daarom is de verschijning een
welkome bijdrage aan de maatschappe-
lijke discussie over de toekomstige sa-
menleving.
T. Verheul
Vacatures
ESB van 22 november
Plahologisch onderzoeker (m/v) voor de afdeling Stede-
bouw van het bedrijf Openbare Werken van de Ge-
meente Zeist
Wetenschappelijk medewerker (mnl./vri) t.b.v. de
Hoofdafdehing Financiële Statistieken, Afdeling Fi-
nanciën van Ondernemingen voor het Centraal Bureau
voor de Statistiek
Hedrijfseconoom (m/v) bij de vakgroep Economie en
Openbare Financiën van de Faculteit der Rechts-
geleerdheid aan de Rijksuniversiteit Groningen
Wetenschappelijk (hoofd)medewerker kwantitatieve
methoden (m/v) bij de Interfaculteit Bedrijfskunde van
het Interuniversitair Instituut Bedrijfskunde te Delft
ESB van 29 november
Hoofd Subburea Economische aangelegenheden (m/v) met een voltooide universitaire opleiding in de eco-nomische wetenschappen voor Gedeputeerde Staten
van de Provincie Zeeland te Middelburg
Wetenschappelijk onderzoeker openbare financiën (m/v)
t.b.v. het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Publieke Sector, Economisch Instituut van de
Faculteit der Rechtsgeleerdheid bij de Rijksuniver-
siteit te Leiden
Econoom of Jurist t.b.v. het overlegorgaan van de Neder-
landse Voedsel- en Agrarische Industrie (VAl) van
het VNO te Den Haag
Bedrijfseconomisch Stafmedewerker t.b.v. de sector
Administratie c.a. bij het Gemeentelijk Energiebedrijf
te Dordrecht
.SB 13-12-1978
Academicus t.b.v. verschillende studies betreffende ruimtelijke processen bij het Planologisch Studie-
centrum TNO te Delft
1231
Statistisch medewerker (m/v) bij het Gemeentelijk
Energiebedrijf te Den Haag
1232
Statistisch medewerker (HBO-niveau) t.b.v. de afdeling
Economisch Onderzoek bij de Vereniging van Exploi-
tanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN) te
Apeldoorn 1233
Chef afdeling Financiële Verhouding t.b.v. de Directie
Financiën Binnentands Bestuur van het Ministerie
II
van Binnenlandse Zaken 1235
Hoofd Bureau algemeen beleid, tevens plaatsvervangend
chef van de Afdeling Financiële Verhouding hij het
Ministerie van Binnenlandse Zaken
1235
II
Secretaris (m/v) t.b.v. de Sociaal-Wetenschappelijke
Raad (SWR) bij de Koninklijke Nederlandse Akade-
mle van Wetenschappen 1235
III
Systeemontwerper met administratieve achtergrond bij
het Academische Ziekenhuis te Leiden
1236
Twee beleidsmedewerkers (m/v): A. een academicus
IV (bij voorkeur een econoom of bedrijfskundige) met
ten minste enige onderzoekervaring; B. een HEAO-er
of iemand met gehijkwaardige opleiding bij de Rijks-
universiteit te Utrecht II
Hoofd wiskundige applicaties t.b.v. het directoraat
Automatisering bij de Centrale Rabobank te Zeist
III
1224
ESB von 6
december
Economen (m/v) t.b.v. het Directoraat-Generaal Econo-
1230
Chef bureau Economische Zaken (m/v) t.b.v. de sec-
mie en Financiën bij het Ministerie van Defensie
II
toren Werkgelegenheid, Stadsvernieuwing en Midden-
en Kleinbedrijf en Uitgifte Onroerend Goed bij de
1230
Gemeente Utrecht
III
Econoom (Macro-economie met kennis van de Openbare
Financiën)
bij
het Economisch Instituut voor de
1231
Bouwnijverheid te Amsterdam
IV
1285
Functie:
8h.:
Amsterdam
vralagt
Voor de
DIENST DER PUBLIEKE WERKEN
bij de afdeling Financiën en Economie (Financiële en
Bouweconomische Aangelegenheden, Onderzoek) een
e
CO fl00 fl1 îT’
1v
vacaturenummer 93015
•TAAK verrichten van onder-
zoek, rapportage en advies inzake
de Amsterdamse bouwactiviteit in
het algemeen en de gemeentelijke
bouwactiviteit in het bijzonder.
Onderzoek vindt plaats op de vol-
gende deelgebieden: rijksbegro-
tingsonderzoek, produktie en
werkgelegenheid, prijsindexcij-
fers, subsidie-aangelegenheden,
financiële beoordeling van plan-
nen. Incidenteel wordt hij/zij inge-
zet bij onderzoek
an
algemene- of
bedrijfseconomische aard of bij
het financieel-economisch staf-
overleg.
•
VEREISTEN
drs. economie of
vergelijkbare opleiding; leeftijd
circa 30 jaar.
Ervaring in soortgelijke werk-
zaamheden strekt tot aanbeveling.
•
SALARIS
afhankelijk van leef
–
tijd en ervaring, maximaal
t
5103,-
bruto per maand.
•
INLICHTiNGEN
drs. G. van
Westrienen, telefoon (020)
596.2323.
Voor het
GEMEENTEVERVOERBEDRIJF
bij de Administratie een
adjunct-administrateur m
1v
vacaturenummer 97215
die werkzaamheden zal verrichten onder directe verantwoordelijkheid van de administrateur.
•TAAK
leiding geven aan die
onderafdelingen van de Financiële
Administratie welke de bedrijfs-
administratie en elektronische ge-
gevensverwerking verzorgen
(circa 85 personen); in overleg met
de administrateur deelnemen aan
interne werk- en projectgroepen;
samenwerken met interne stafbu-
reaus in financieel-economische
aangelegenheden; begeleiden bij
en toezicht houden op de dage-
lijkse uitvoering van een bedrijfs-
gerichte administratie; bewaken
van de adequate voortgang van de
werkzaamheden bij genoemde
onderafdelingen, het zo nodig bij-
sturen daarvan alsmede het be-
vorderen van een adequate coör-
dinatie tussen deze onderafdelin-
gen; de voortdurende bewaking
en evaluatie van het systeem van
interne controle binnen het admi-
nistratief proces; opstellen van de
jaarrekening alsmede het beoor-
delen van de gegevens uit deze
jaarrekening; bewaken van de
door Burgemeester en Wethou-
ders toegestane kredieten.
Deze werkzaamheden zijn voor-
namelijk van interne aard.
•
VEREISTEN
ten minste een
volledige SPD-opleiding bij voor-
keur aangevuld met MO-
boekhouden of handelsweten-
schappen; ruime praktische erva-
ring op het gebied van de finan-
ciële administratie, bedrijfsadmi-
nistratie en elektronische gege-
vensverwerking; ervaring met au-
tomatiseringsprocessen; ervaring
in leiding geven aan een vrij grote
afdeling; goede contactuele
eigenschappen; leeftijd tussen 30
en 45 jaar.
•
SALARIS
afhankelijk van leef
–
tijd en ervaring, maximaal
f
5486,-
bruto per maand.
•
INLICHTiNGEN
de heer T. R.
Matzen, telefoon (020) 160128,
toestel 233.
Vakantieuitkering 8 procent, de
rechtspositieregeling van de ge-
meente Amsterdam is van toe-
passing.
Een psychologisch onderzoek zal
deel uitmaken van de selectiepro-
cedure.
Schriftelijke sollicitaties binnen 14
dagen te richten aan de Afdeling
Personeelszaken, Oudezijds
Voorburgwal 274, 1012 GL Am-
sterdam, onder vermelding van
het genoemde vacaturenummer.
gemeente amsterdam
1286
1
DE VOORZITTER VAN DE
EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL
roept gegadigden op voor de functie van
GRIFFIER
van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Zijn functie zal in hoofdzaak bestaan uit:
– het adviseren van de Voorzitter, de Huishoudelijke Commissie
en het College van Senioren:
op Staatkundig terrein inzake de werkzaamheden der Kamer inzake de toepassing van het Reglement van Orde
– het geven van algemene leiding aan de plv. griffiers
en aan de dienten der Kamer
– het zorgdragefi voor de administratieve uitvoering
van de besluiten der Kamer
– het bijstaan van een aantal Commissies der Kamer
– het in opdracht van de Voorzitter optreden buiten de Kamer
De vacature zal ontstaan, wanneer de huidige Griffier in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd per 1 juli 1980 zal aftreden. De Kamer zal zijn opvolger echter reeds
medio 1979 benoemen, zodat een ruime inwerkperiode aanwezig is.
Gedurende deze overgangsperiode zal de toekomstige Griffier
de functie van plaatsvervangend Griffier vervullen.
Het niveau van de functie van Griffier der Kamer is ongeveer te
vergelijken met de functie van Secretaris-Generaal van een
departement van algemeen bestuur.
De bezoldiging bedraagt thans / 10.488,— per maand.
Aan de kandidaten worden de volgende eisen gesteld:
– een voltooide universitaire opleiding
– ervaring op staatsrechtelijk en organisatorisch gebied
– inzicht in politieke verhoudingen
– het vermogen leiding te geven
– goede mondelinge en Schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid – internationale ervaring en goede kennis van moderne talen
Sollicitaties dienen schriftelijk te worden gericht aan de
Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal,
Binnenhof 21, 2513 AA ‘s-Gravenhage.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de setectieprocedure.
Sollicitaties
vôôr
15 februari 1979 In te zenden.
287
Econometrist of
kwantitatief econoorn
(m/v
De afdeling Kwantitatieve Analyses
van het Economisch Bureau van de
Amro Bank vraagt een econometrist
of kwantitatief econoom.
Het Economisch Bureau van de
Amro Bank in Amsterdam houdt zich
bezig met analyses en prognoses van
economische en monetaire
ontwikkelingen.
Op basis hiervan adviseert het
Economisch Bureau de Raad van
Bestuur, bedrijfsafdelingen, het
kantorennet en cliënten.
De afdeling Kwantitatieve Analyses
van het bureau verricht econo-
metrisch onderzoek naar macro-
economische en monetaire samen-
hangen.
Ook kwantificeert zij de invloed van
macro- en monetaire ontwikkelingen
op het bankbedrijf.
De onderzoekresultaten worden
gebruikt bij de analyserende en
voorspellende taak van het
Economisch Bureau en bij de voor-
bereiding vanbânkbeleid en
-strategie.
De econometrist of kwantitatief
econoom die wij zoeken:
– heeft in zijn studiepakket macro-
economie en/of monetaire theorie
– heeft een praktische instelling
– is in staat de resultaten van zijn
analyses duidelijk te presenteren
en waar mogelijk tot concrete
beleidsaanbevelingen te
verwerken.
Zowel zij die net zijn afgestudeerd of
binnenkort afstuderen, als zij, die al
enkele jaren ervaring hebben kunnen
solliciteren.
Een psychotechnisch onderzoek
maakt deel uit van de selectie-
procedure. Het resultaat van dit
onderzoek kan met het onderzoek-
bureau besproken worden voordat
rapportage aan de bank plaatsvindt.
Voor nadere inlichtingen kunt u
contact opnemen met mevrouw
Drs L. A. M. Lesterhuis,
telefoon 020-2842 72.
Uw schriftelijke sollicitatie kunt u
sturen naar de Amro Bank, afdeling
Kaderwerving Hoofdbanken, Heren-
gracht 586, 1017 CJ Amsterdam.
amro bank Qp
-4
S
1288