ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
29 NOVEMBER 1978
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3182
Wilde plannen
Wie zich de moeite zou hebben getroost een optelsom te
maken van het aantal arbeidsplaatsen dat de afgelopen
weken op papier is gecreëerd, moet onvermijdelijk tot de
conclusie zijn gekomen dat Nederland in 1979 zal worden
geconfronteerd met een volkomen overspannen arbeids-
markt; er zal geen werkloze meer te vinden zijn om een open-
vallende vacature te bezetten. De meest uiteenlopende or-
ganisaties hebben ons via de media hun ideeën voorge-
schoteld om de werkloosheid op een effectieve wijze te lijf
te gaan. Bij de behandeling van de begroting van Sociale
Zaken vorige week in de Tweede Kamer hebben de verschil-
lende fracties hun suggesties daar nog eens aan toegevoegd,
zodat de minister van Sociale Zaken en de rest van het kabi-
net maar hoeven te kiezen welke oplossingen zij ter hand
willen nemen om de werkloosheid nu definitief uit de wereld
te helpen.
Een kleine bloemlezing ter illustratie. Een aantal werken-
de-jongerenorganisaties heeft becijferd dat verbeteringen
in het onderwijs 70.000 banen zullen opleveren en het isole-
ren van woningen 30.000; bovendien hebben 250 gemeenten
nog geen buurthuis. Het arbeidsplaatsenplan van de PvdA
voegt daar nog eens 2.000 vaste en 15.350 tijdelijke arbeids-
plaatsen in het openbaar vervoer aan toe, wanneer weer
conducteurs op bussen en trams worden gezet, kleine NS-
stations opnieuw worden bemand en vrije tram- en bus-
banen worden aangelegd. Bij Staatsbosbeheer kunnen 500
man worden ingeschakeld voor het behoud van natuurge-bieden. In het midden- en kleinbedrijf bestaan 45.000 va-
catures, waarvan een deel kan worden bezet bij een meer
gerichte promotie van ,,het ambacht” via tv-spots. Een hoe
gunstig zou niet het invoeren van de vijfurige werkdag zijn,
waarvoor Man-Vrouw- Maatschappij zich inzet?
Mocht dit nog niet voldoende zijn, dan kunnen we: spe-
ciale bemiddelaars voor kleine bedrijven op arbeidsbureaus
aanstellen; de beunhazerij en het zwart werken aanpakken;
educatief verlof invoeren; duobanen creëren; de vrijdag-
middag vrij geven; de pensioengerechtigde leeftijd verla-
gen; ambtenaren versneld in dienst nem:en; alle arbeids-
bureaus een nieuwe stijl geven; minimum-jegdloonsubsidies
verhogen; vijfploegendiensten invoeren; het overwerk beper-
ken en alle werklozen omscholen.
Minister Van Aardenne schijnt dan ook direct begrepen te
hebben dat er in 1979 wat betreft de werkgelegenheid geen
vuiltje aan de lucht zou zijn en hij heeft onmiddellijk de
gelden bestemd voor nieuwe gevallen van individuele
steunverlening aan bedrijven in moeilijkheden geschrapt. De
Kamerfracties van CDA en PvdA bleken echter toch minder
gerust op de vooruitzichten en wisten alsnog voor dit doel een
bedrag van f. 75 mln. op de begroting geplaatst te krijgen.
Minister Albeda staat voor de zware opgave onder de
aangedragen alternatieven rijp, groen, beurs en rot te onder-
scheiden. Om een en ander te kunnen financieren heeft hij
gemeend een oude koe uit de sloot te moeten halen die daar
een aantal jaren geleden met gevoelens van diepe afschuw en
onder druk van protesterende studenten in gedeponeerd is:
het profijtbeginsel. Nu is het profijtbeginsel op zich in het
geheel niet zo verwerpelijk als ons toen werd voorgehouden
(het is maar hoe het wordt toegepast), maar het valt toch niet
gemakkelijk in te zien op welke wijze het profijtbeginsel een
substantiële bijdrage aan de financiële moeilijkheden van de
overheid kan leveren.
Als we de gehele discussie die zich de laatste weken rond
de creatie van arbeidsplaatsen heeft afgespeeld, overzien,
vallen twee belangrijke punten op, een positief en een ne-
gatief.
Als positief beschouw ik het dat de discussie is verlegd
van globale naar gerichte maatregelen ter bestrijding van de
werkloosheid. Dat wil niet zeggen dat globale maatregelen
niet van belang zouden kunnen zijn of dat de globale plan-
nen van het kabinet uit de belangstelling zijn verdwenen
(zie het arbeidsvoorwaardenoverleg), maar het globale beleid
moet mijns inziens geflankeerd worden door allerlei con-
crete maatregelen om grote en kleine problemen van orga-
nisatorische, institutionele of nog andere aard op te lossen.
Daarbij moet een zo groot mogelijke creativiteit aan de dag
worden gelegd en kunnen zowel maatregelen op het vlak van
de arbeidstijdverkorting, als de creatie van arbeidsplaatsen
in de kwartaire sector, als het arbeidsmarktbeleid worden
betrokken.
Negatief is het bijzonder geringe kostenbesef dat uit tal van
voorstellen spreekt. Bovendien wordt steeds vergeten dat
niets wordt opgelost, wanneer voor veel geld een arbeids-
plaats wordt gecreëerd die vervolgens wordt bezet door een
mobiele arbeidskracht met goede kansen op de arbeidsmarkt.
Voor iemand die na ontslag een maandje ,,pauzeert” alvo-
rens weer tot het arbeidsproces toe te treden, behoeven geen
maatregelen te worden getroffen. Juist op de langdurig
werklozen en de moeilijk plaatsbaren zullen de grootste in-
spanningen gericht moeten zijn.
Het opduiken van allerlei ideeën, zoals de laatste weken
in de media is gebeurd, is natuurlijk verheugend, maar het
koppelen van overtrokken verwachtingen daaraan draagt
het gevaar in zich dat bij uitblijven van het verwachte resul-
taat een sfeer van moedeloosheid ontstaat ten aanzien van
de creatie en het behoud van werkgelegenheid. Als één ding
funest is voor de oplossing van het werkloosheidsprobleem,
is dat het wel.
L. van der Geest
ESB 29-11-1978
1209
Inhoud
ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
rmR2~
Drs. L. van der Geest:
Wilde plannen ………………………………………..1209
Column
–
Economische
gewestvorming,
door
Prof Dr.
F. Rogiers ………..
1211
Prof
Dr.
C.
J. Rijn
vos:
Centrale Bank en internationale liquiditeiten …………………1212
Vacatures
……………………………………………..1215
F. E. Eelkrnan Rooda:
De kapitaalgoederentheorie als verklaringsgrond voor de Kondratieff-
cyclus………………………………………………1216
Drs.
H.
J. Nabbe:
Ploegenarbeid in de industrie (II). Nederland en Frankrijk in de toepas-
sing van 2-ploegendiensten ………………………………1220
Au courant
Fragmentatie van het arbeidsvoorwaardenoverleg,
door A.
F.
van
Zueeden
…………………………………………….
1222
Maatschappijspiegel
Herkomst en toekomst van sociale verslaggeving,
door Drs. H. J. van
de
Braak …………………………………………….
1223
Ingezonden
Jaarverslag IMF,
door Drs. A. Ketting,
met naschrift van
Drs. A. H. A.
van
der Meer ………………………………………….
1226
Mededeling……………………………………………
1228
Bij de redactie van Economisch Statistische Berichten is plaats voor een
REDACTIE-ASSISTENT(E)
(halve weektaak)
voor het persklaar maken van artikelen en het corrigeren van drukproeven.
De gedachten gaan uit naar een (doctoraal) student(e) economie die over
een goede taalvaardigheid beschikt en zeer nauwkeurig kan werken.
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij Drs. L. van der Geest,
tel.: (010) 14 55 II, toestel 3790.
•Sollicitaties binnen 10 dagen richten aan Drs: P.J. Montagne, algemeen
‘eretaris van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut, Burg.
Oud-laan 50, Rotterdam.
WeeKblad van
de
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen,
H.
W. Lambers,
P. J./Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. dè Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T. de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)145511. administratie: toestel370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studenten
f
96,72
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsinge! 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
i’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden
qfes/oien
en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrtjfs-Econom,sch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1210
Prof Rogier
Economische
gewestvorming
Ieder land met gebieden die verschil-
len vertonen door een eigen etnisch en
cultureel-taalkundig karakter, heeft op
een bepaald ogenblik in zijn geschiedenis
af te rekenen met moeilijkheden, die
vroeg of laat moeten leiden tot een her-
structurering van zijn staatkundige in-
stituties. Indien dan tegelijkertijd het ge-
voel of de overtuiging aan het groeien is
van een verscheidenheid in economische
ontwikkeling, die bovendien door ver-
schillen in opvattingen inzake het hante-
ren van middelen en instrumenten van
economische politiek wordt doorkruist,
is het onvermijdelijk dat de spanningen
nog gaan toenemen, ook al bestaat ereen
algemene wrevel tegen een overdreven
centralisme op wetgevend en uitvoerend
niveau.
Reeds vroeger werden, in het bijzon-
der van Vlaamse zijde, initiatieven ge-
nomen om het unitaire beleid inzake
cul-
tuur te doorbreken. Aldus werd, doorde
wijziging van de Grondwet in 1970, de
culturele autonomie werkelijkheid. De
drie cultuurgemeenschappen (de Ne-
derlandse, de Franse en de Duitse) be-
schikken elk over een eigen wetgevend
orgaan, de cultuurraad, die wetgevend
kan optreden inzake culturele aangele-
genheden (de ,,geculturaliseerde” uitga-
vèn worden gefinancierd uit onvoor-
waardelijke dotaties, waarvan de be-
stemming door de cultuurraden wordt
vastgelegd).
Het beginsel van de normatieve be-
voegdheden van de gewesten inzake
sociaal-economische aangelegenheden
werd eveneens in 1970 vastgelegd in art.
107 van de Grondwet. Om wille van het
feit dat de uitvoeringswet een speciale
meerderheid vereist, die tot nog toe geen
enkele regering kon bijeenbrengen, kon
slechts een ,,voorlopige” regeling (wet
van 1augustus 1974) worden uitgedacht,
die in de praktijk niet heeft gefunctio-
neerd (met uitzondering van de drie
ministeriële comités voor gewestelijke
aangelegenheden, die onder de hoede
van de nationale regering regelingen tref-
fen voor bepaalde sociaal-economische
kwesties).
Na de verkiezingen van april 1977
stonden de gewestvorming en de staats-
hervorming centraal in de regerings-
onderhandelingen. In mei 1977 werd het
,,gemeenschapspact” (Egmontpact) on-
dertekend, dateind 1977/begin 1978werd
verduidelijkt door het z.g. ,,Stuyvenberg-
akkoord”. Deze akkoorden bouwen
voort op het verwezenlijken van culturele
autonomie en introduceren economische
autonomie, maar bevatten eveneens be-
langrijke vernieuwingen met betrekking
tot de normerende bevoegdheden van de
gewestraden en de wetgevende instituties
op het nationale vlak.
Het bijzondere van het gemeenschaps-
pact is niet zozeer dat het de taalpartijen
achter een tekst kon scharen, maar wel
dat het een staatkundige creatie bevat die
– afgezien van enkele te corrigeren on-
volkomenheden – Vlamingen, Walen
en Brusselaars zou kunnen bevredigen.
De onderhandelaars zijn er tijdens de
diverse besprekingen immers in geslaagd
om de Waalse eisen en de Vlaamse
wensen en aspiraties tot een (relatief
broos en wankel) geheel te ,,verzoenen”:
een tweeledig (gemeenschaps)federalis-
me van de Vlamingen gekoppeld aan een
drieledige economische gewestvorming
van de Franstaligen (vnl. Brusselaars).
Schematisch komt het systeem hierop
neer, dat alles wat met de mens en zijn
culturele activiteiten te maken heeft, de
z.g. persoonsgebonden materies, in han-
den zou komen van de gemeenschappen,
terwijl de bevoegdheden die eerder be-
trekking hebben op het territorium, de
z.g. bodemgebonden materies zouden
worden geregeld door de gèwesten. De-
ze uiterst broze constructie, waartegen
heel wat Vlaamse bezwaren van princi-
piële aard rezen – o.a. met betrekking
tot de regeling-Brussel – kreeg ook
grondwettige moeilijkheden. Begin ok-
tober was de regering demissionair en
men gaat in België de verkiezingen te-
gemoet.
Indien er een paar jaar geleden nog
aarzelingen t.a.v. unitarisme waren,
dan bestaat er vandaag de dag wel eens-
gezindheid over de wenselijkheid aan de
gewesten autonome bevoegdheden toe te
kennen. Een groot struikelblok blijft
Brussel. Het is duidelijk dat dit gebied
met zijn 19 gemeenten geen vol- of gelij k-
waardig economisch gewest kan vormen.
Maar wat dan wel? (Als de Europese in-
tegratie grotere vooruitgang zou maken,
zou Brussel misschien federale Europese
hoofdstad kunnen worden).
In verband met de financiering van de
uitgaven van de gewestraden, mag erop
worden gewezen dat de dotaties met ver-
deelsleutel (op basis van criteria
1
/3
bevol-
king,
1/3
grondgebied en
1
13
personele in-
komensbelasting) en de schandalige
praktijk der compensatiekredieten niet
langer aanvaardbaar zijn en dat moet
worden overgestapt naar eigen fiscali-
teit der gewesten.
In de komende weken zal er tussen
(vermoedelijk) dezelfde partijen, met de-
zelfde gegevens, aan dezelfde problemen
moeten worden gewerkt en het zou mij
verwonderen indien het nieuwe ,,pact”
niet veel gelijkenis zou vertonen met de
evenwichtsoefening ,, Egmont-Stuyven-
berg”. Het is te hopen dat bepaalde in-
geslopen misvormingen niet meer zullen
voorkomen.
ESB29-II-l978
1211
Centrale Bank en internationale
liquiditeiten
PROF. DR. C.J. RIJNVOS
Het is voor een Centrale Bank uiteraard een
belangrijke vraag over hoeveel internationale
liquiditeiten de Bank moet beschikken. De Ne-
derlandsche Bank houdt zich al vanaf het begin
van de jaren vijftig bezig met de vraag naar de
gewenste omvang van haar reservebezit. In 1969
stopt DNB enigszins abrupt met deze traditie.
Prof Dr. C. J. Rijnvos, hoogleraar economie aan
de juridischefaculteit van de Erasmus Universi-
teit Rotterdam, gaat na door welk criterium
DNB zich in het verleden heeft laten leiden en wat
haar beleidsverantwoording daarbij was. De
auteur erkent de problemen die aan het vaststel
–
len van een optimale reserve vastzitten, maar
pleit niettemin voor een herwaardering van het
vraagstuk door DNB.
Prof. F. de Roos definieert internationale liquiditeiten als
,,alle objecten, die als zodanig in het internationale betalings-
verkeer algemeen worden aanvaard, dan wel snel en nagenoeg
zonder verlies in dergelijke internationale betaalmiddelen
kunnen worden omgezet”. Het is uiteraard voor een Centrale
Bank een belangrijke vraag over hoeveel internationale liqui-
diteiten – ofte wel officiële reserves – zij moet beschikken.
Zij zal immers bij een bepaald wisselkoerssysteem en een
zekere mate van valutaconvertibiliteit steeds voldoende reser-
ves moeten hebben om te kunnen voldoen aan de toegestane
wensen tot omwisseling. In het licht hiervan is het begrijpelijk
dat reeds vanaf het begin der jaren vijftig De Nederlandsche
Bank zich in haar jaarverslag bezighoudt met de vraag naar
de gewenste omvang van het reservebezit. Daarmee is tevens
het thema voor deze beschouwing aangegeven: door welk
criterium laat DNB zich leiden en wat is haar beleidsverant-
woording wat betreft de gewenste omvang van de internatio-
nale liquiditeiten?
Jaren vijftig
Het jaarverslag van DNB over 1955 bevat een uitgebreide
beschouwing van ,,liquiditeiten, deviezendekking en samen-
stelling der deviezenreserves”. Daarbij is op de eerste plaats de
dekking van de gulden beschreven. De wijze waarop het een
en ander is geschied, is vermeld in tabel 1, waarbij het goud is
gewaardeerd op basis van de toenmalige officiele prijs.
De nogal uitgebreide opsomming van gegevens en
dekkingsverhoudingen duidt erop dat het nog niet geheel
duidelijk was welke norm met betrekking tot het reservebezit
doorslaggevend moest zijn. Dat blijkt ook uit de toelichting in
het verslag, volgens welke het gewenst is bij de berekening van
de dekkingspositie van de gulden het deviezenbezit van
particuliere banken buiten beschouwing te laten. In bijgaande
tabel is dat gedaan ,,door als dekking uitsluitend te zien naar
de goud- en netto deviezenvoorraad van De Nederlandsche
Bank”. Een gedeelte van dit bezit was echter niet converti bel,
zodat een nog meer conservatieve maatstaf wordt verkregen
door bij de confrontatie ,,het niet volledig convertibele gedeel-
te van de deviezenvoorraad buiten beschouwing te laten”.
Tabel 1. Guldensdekking 1955, in mln. gid. (stand 31 decem-
ber 1955)
(1)
Goud- en netto-deviezenvoorraad van DNB
…………………………
4.650
(2)Goud- en netto convertibele deviezenvoorraad van I3NB
……………….
3.840
(
3
)
Primaire
liquiditeiten
…………………………………………..
9.590
Primaire en secundaire liquiditeiten
(liquiditeitenmassa)
…………………………………………..
13.270
Dekkingsverhoudingen:
(1)
in
procenten
van
(3)
……………………………………….
48
(1)
in
procenten
van
(4)
………………………………………
35
(2)
in
procenten
van
(3)
………………………………………
40
(2)
in
procenten
van
(4)
………………………………………
29
Hiermee werd nog geen duidelijke voorkeur met betrekking
tot één van de vier dekkingsverhoudingen als norm uitge-
sproken. Bijgevolg bevatte de ,,confrontatie van de goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank met de totale
hoeveelheid der primaire en secundaire liquiditeiten” in 1955
nog geen criterium voor het reservebezit. Hierin kwam in 1956
enige verandering.
In het DNB-jaarverslag over 1956 is, overigens zonder
nadere toelichting wat betreft de dekkingsverhoudingen, een
vereenvoudiging aangebracht, omdat de berekening met
betrekking tot de primaire liquiditeiten verviel, zodat – gelet
op tabel 1 – nog slechts de verhoudingen b en d overbleven.
Verder werd, na de guldensdekking, als tweede gezichtspunt
ter beschouwing van het reservebezit een echte ,,confrontatie”
ingevoerd. Daarmee bestond de beleidsverantwoording van
DNB wat de omvang van de reserves betreft uit een beschrij-
ving van de ,,guldensdekkïng” en het bieden van een confron-
tatie van de deviezenreserves met de liquiditeitenmassa. Beide
vormen een nauwe verwantschap en sluiten direct op elkaar
aan.
Voor de gehele verantwoording formuleerde DNB strin-
gent het volgende uitgangspunt: ,,Daar in een land als het
onze, met een vrije en naar verhouding zeer grote invoer, de
aanwezige liquiditeiten in beginsel als een potentiele claim op
de deviezenvoorraden moeten worden gezien, dient het be-
loop dezer reserves in de eerste plaats te worden vergeleken met
de ontwikkeling van de liquiditeitenmassa”. Bij een nadere
concretisering van deze gedachtengang ging DNB ervan uit
dat in beginsel elke gulden, gegeven de geldende koersen en
valutaconvertibiliteit, ter inwisseling kon worden aangebo-
den. Weliswaar zou dat in de praktijk niet gebeuren, omdat
een groot deel van de liquiditeitenmassa steeds nodig is voor
de financiering van het binnenlandse betalingsverkeer.
1212
Dit deel werd in 1956 op 30% van het nationale inkomen
geraamd en werd later aangeduid als ,,het gebonden dee! van
de liquiditeitenmassa”. impliciet betekende een en ander dat
het gedeelte van de liquiditeitenmassa groter dan 30% van het
nationale inkomen, als ,,ongebonden deel” werd beschouwd.
Hierbij past evenwel de opmerking dat slechts met de officiële
reserve werd gerekend; deze omvat de goudvoorraad en de
netto deviezenvoorraad van DNB (zie tabel 2).
Tabel 2. Confrontatie deviezenreserve met liquiditeiten-
massa 1956, in mln. gld.
Offici6le reserves
…………………………….
3.8
74
Liquiditeitenmassa
…………………………..
12.870
Gebonden deel
(30%van
het nationaal inkomen)
8.592-
Ongebondendeel
…………………………….
4.278- Dekkingsoverschot
…………………………..
.
-404
De grafische weergave van de ,,confrontatie” van DNB is
hiermee in overeenstemming, maar bevat bovendien nog een
aanduiding van de reserves, inclusief het deviezenbezit van de
banken. Hiermee werd tussen de regels door de vraag gesteld
– en niet beantwoord – of het misschien verantwoord kon
zijn, in het kader van de ,,guldensdekking” en de ,,confronta-
tie” ook het deviezenbezit van de particuliere banken bij de
reserves te rekenen. De mogelijkheid daartoe werd nog slechts
op subtiele wijze aan de orde gesteld.
Daarna verstreken enkelejaren zonder enige verandering in
de wijze waarop de guldensdekking werd berekend en de
,,confrontatie” werd uitgevoerd. Het DNB-jaarverslag over
1959 bevat dan andermaal een uitvoerige en instructïeve be-
schouwing over ,,liquiditeiten en deviezendekking”. Daarbij
is ter inleiding opgemerkt ,,dat aan geen enkele norm voor de noodzakelijke omvang van de goud- en deviezenvoorraad een
absoluut karakter mag worden toegekend, zulks vooral in
verband met het moeilijk te waarderen risico van door zuiver
externe factoren teweeggebrachte betalingsbalans-
verstoringen”.
Dit is een kernachtige enj uiste opmerking, die een positieve
waardering verdient; zij geeft een deugdelijk uitgangspunt aan
voor de normbepaling bij het monetaire beleid. Er is ongetwij-
feld bij dit beleid behoefte aan normen, bijvoorbeeld met
betrekking tot de omvang van de liquiditeitenmassa en de
grootte van de reserves. Maar deze normen mogen geen
dogmatische starheid krijgen; de basisbegrippen van de mo-
netaire analyse zijn daarvoor niet exact genoeg – en zullen
dat waarschijnlijk ook nooit worden -, terwijl de instrumen-
ten van het monetaire beleid in ons gemengd sociaal-econo-
misch bestel nooit z6 stringent kunnen worden toegepast, dat
de gestelde doeleinden zeker zullen worden verwerkeljkt.
Intussen gaf – weliswaar goeddeels zonder motivering,
maar dat is niet erg want verslag geven is een subtiele
bezigheid – de DNB aan de berekening van de ,,guldens-
dekking” een belangrijke uitbreiding. Tot dan toe werd het
staatje zoals in tabel 1 vermeld gevolgd, nadat in 1956 de
dekkingsverhoudingen a en c waren geschrapt. Zodoende was
er sprake van een dekkingsverhouding ,,van de goud- en netto
deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank” ten opzichte
van de binnenlandse liquiditeiteninassa. Het niet-convertibele
deel speelde intussen echter geen rol meer, zodat in feite b
overbleef.
In het jaarverslag over 1959 werd hieraan een uitbreiding
gegeven door als alternatief ook het deviezenbezit van banken
op te nemer. Hierdoor ontstond een berekening van de
guldensdekking, zoals in tabel 3 is weergegeven.
De Centrale Bank tekende hierbij aan dat vooral inflatoire
verstorïngen kunnen leiden tot een verminderde geneigdheid
der binnenlandse huishoudingen tot het aanhouden van
liquiditeiten. Hierin schuilt dus een belangrijke potentiële
oorzaak van deviezenafvloeiing. Voorts stelde DNB dat
binnen normale verhoudingen in een sociaal-economisch
bestel er een liquiditeitsquote is van ongeveer 40.
Bij de berekening van het ,,gebonden deel” hechtte zij er
Tabel 3. Guldensdekking 1959, in mln. gld. (stand 31 decem-
ber 1959)
(1)
Goud- en netto deviezenvoorraad
Nederlandsche
Bank
……………………………………….
5.060
Nederlandsche Bank en deviezenbanken
………………………..
5.960
(2)
Binnenlandse liquiditeitenmassa
………………………………….
6.400
(3)
Dekkingsverhoudingen
(1) a
in
procenten
van (2)
……………………………………..
31
( 1 ) b in
procenten van (2)
…………………………………….
36
echter aan niet verder te gaan dan
30%.
Impliciet betekende
een en ander dat het reservebezit steeds ongeveer 10% van het
nationaal inkomen moest bedragen. Welke dekkingsverhou-
ding uit bijgaande tabel als norm de voorkeur verdient, kwam
niet expliciet aan de orde. Echter, bij de grafische confrontatie
van de deviezenreserve en de liquiditeitenmassa werd uitslui-
tend gelet op de ,,goud- en netto deviezenvoorraad van De
Nederlandsche Bank en deviezenbanken”. Dat was een
wijziging ten opzichte van 1958, toen bij de confrontatie nog
niet met het reservebezit van het particuliere bankwezen werd
gerekend. Intussen bleek daaruit een lichte voorkeur voor
dekkingsverhouding 3b als norm.
De jaren zestig
In 1961 werd de tabel ,,guldensdekking” op goede gronden
uitgebreid door bepaalde rechten op het Internationale Mo-
netaire Fonds naast de goud- en netto deviezenvoorraad tot
de officiële reserves te rekenen. Elk land, dat deelneemt in het
IMF is verplicht een bepaalde lidmaatschapsbijdrage, het
zogenaamde quotum, te voldoen. De betaling hiervan moet
voor 25% in goud en voor
75%
in eigen valuta geschieden.
Daarmee ontstond het recht om bij betalingsbalansmoeiljk-
heden een beroep te doen op het IMF. Wanneer hieraan in
concreto gevolg wordt gegeven zal – met Nederland als
voorbeeld – het guldensbezit van het IMF stijgen, terwijl het
bezit van andere valuta’s – welke aan ons land ter beschik-
king worden gesteld – afneemt. Als de stijging van het IMF
–
guldensbezit gaat van 75% naar 100% van het quotum, kan dit
worden beschouwd als een krediet tegenover de 25%-goud-
storting. Men spreekt in dit verband dan ook wel van de
,,goudtranche” (momenteel ,,reserve-tranche”).
Bij deze voorstelling van zaken is ervan uitgegaan dat het
IMF-guldensbezit —ad 75% van het quotum— sinds de
storting niet is veranderd. Dat behoeft echter niet het geval te
zijn; met name in 1961 vond een vrij grote verlaging van dit
percentage plaats. In dat jaar ging vooral Engeland over tot
een omvangrijke ,,guldenstrekking” op het IMF, waarvoor
– conform afspraken in dit verband – Nederland middelen
ter beschikking stelde. Dit had tot gevolg dat de goud- en
deviezenvoorraad van DNB met f. 440 mln, daalde.
Tegelijkertijd echter daalde het 1 M F-guldensbezit beneden
75% van het guldensbezit. Het was – en is nog – z6 geregeld
dat het desbetreffende land – in dit geval Nederland – bij
betalingsbalansmoeilijkheden een beroep op het IMF mag
doen zonder nadere voorwaarden vôôrdat over een ,,goud-
tranche” wordt gesproken, tot het 1 M F-guldensbezit wederom
75% van het quotum bedraagt. Dit is in feite een tranche,
welke aan de goudtranche voorafgaat en daarom ,,super-
goudtranche” wordt genoemd. Het ligt voor de hand om deze
mede tot de goud- en netto deviezenvoorraad te rekenen,
hetgeen sinds 1961 dan ook gebeurt.
In het DNB-verslag over 1963 is aan het reservebegrip
andermaal en wel op tweeërlei wijze uitbreiding gegeven. Op
de eerste plaats werd, conform de aanbeveling van het IMF, ook de mogelijke goudtranche zelf als reserve aangerekend.
Dat was een alleszins verantwoorde uitbreiding van het
reservebegrip. Ten tweede werd voortaan ook de helft van het
korte buitenlandse krediet door het particuliere bankwezen
verstrekt aan niet-ingezetenen meegeteld. Daartoe werd over
–
wogen dat deze kredieten steeds kunnen worden opgevraagd,
ofte wel niet kunnen worden verlengd.
ESB 29-11-1978
1213
Op basis van dit uitgebreide begrip ,,reserves” vond de
confrontatie van de deviezenreserves met de liquiditeitenmas-
sa plaats. De nauwe aansluiting van de berekening van de
,,guldensdekking” en de ,,confrontatie” bleef daarmede in-
tact.
In het verslag over 1964 bleek echter reeds een herziening
gewenst, waarbij in feite de tweede boven omschreven uitbrei-
ding werd teruggenomen. Het netto deviezenbezit van de
particuliere banken was intussen negatief geworden. In 1960
ging het hierbij nog om een bedrag van f. 630 mln., in 1963 was
het nog maar f. 230 mln. Verder was in dezelfde periode het
netto buitenlands actief voor het bankwezen gedaald van
f. 2.019 mln. tot f. 1.136 mln. Hierbij tekende DNB terecht aan
dat dit bedrag ultimo 1964 nauwelijks nog als een potentieel
internationaal dekkingsmiddel kon worden beschouwd, aan-
gezien ,,dit actief geheel betrekking had op kredietverlening,
waarvan een belangrijk deel op langere termijn”.
Een en ander leidde ertoe dat bij de omschrijving van de
internationale liquiditeiten ter berekening van de guldens-
dekking vanaf 1964 het particuliere bankwezen geheel buiten
beschouwing bleef (zie tabel 4).
Tabel 4. Guldensdekking 1964, in mln. gid. (stand 31 decem-
ber 1964)
(1)
Officiële reserve
goud en netto deviezenvoorraad van DNB
………………………
7.480
rechten t.o.v. het IMF en andere netto buitenlandse vorderingen
vanhet
Rijk
………………………………………………
970
C
.
Totaal
………………………………………………….
8.450
(2)
Binnenlandse tiquiditeitenmassa
………………………………….
24
.
120
(3)
Oekkingsverhoudingen
(t) a
in
procenten
van
2
………………………………………
31
(t) e
in
procenten
van 2
………………………………………
35
Echter, de confrontatie van de deviezenreserve met de
liquiditeitenmassa vond nog wel op tweeërlei wijze plaats,
namelijk op basis van de officiële reserves en de officiële
reserves plus het netto buitenlands actief van de algemene
banken.
In 1965 werd de bekende scheiding van spaargelden in een
eigenlijk en een oneigenlijk deel doorgevoerd. Daarbij wordt
slechts het oneigenlijke deel tot de liquiditeitenmassa gere-
kend. DNB overwoog evenwel, misschien wat al te bezorgd,
dat het eigenlijke spaargeld bij algemene banken ,,niettemin
massaal kan worden omgezet in nieuw gecreëerd geld, zodat
het wenselijk blijft hiertegenover de deviezendekking aan te
houden”. Rekening houdend hiermee is de berekening van de
guldensdekking en de confrontatie van de reserves met de
liquiditeitenrnassa tot 1968 onveranderd voortgezet.
In het verslag over 1968 zijn echter bij dejuistheid hiervan
twee kritische aantekeningen gemaakt. M.b.t. de zoëven
genoemde berekening trok DNB in twijfel of hetjuist was om
,,gelet op de positie die de handelsbanken zich bij het aantrek-
ken van eigenlijk spaargeld hebben verworven”, deze nog
langer bij de liquiditeitenmassa op te tellen. Daartegenover
echter stond – en staat nog – ,,dat bepaalde liquiditeiten-
vormen, zoals het oneigenlijke spaargeld bij de spaarbanken,
die geleidelijk toenemende betekenis verkrijgen, (nog) niet tot
de liquiditeitenmassa worden gerekend”.
Voorts werd de mogelijkheid geopperd dat de minimale
binding van liquiditeiten ten behoeve van het binnenlandse
verkeer welke reeds vanaf het midden van de jaren vijftig op
30% van het nationale inkomen werd gesteld, waarschijnlijk
enige verlaging mocht ondergaan. Deze vragen zijn nooit
beantwoord. In 1969 stopte DNB enigszins abrupt en zonder
motivering de berekening van de guldensdekking en de
confrontatie van de officiële reserve met de liquiditeitenmas-
sa.
Beoordeling
Gelet op de toegenomen efficiency in het betalingsverkeer
lijkt het verantwoord om momenteel uit te gaan van de
veronderstelling dat de liquiditeitenmassa voor ongeveer 28%
van het nationaal inkomen door het binnenlands verkeer is
gebonden. Op basis hiervan kan een guldensdekking voor de
laatste drie jaar worden berekend (zie tabel 5).
Tabel 5. Confrontatie de viezenreserve met liquiditeiten-
massa, in mln, guldens
975
1976
1977
19.911
19.492
19.401
72.561
89.023
95.559
Officiële reserve
…………………..
28%van het nationaal inkomen
56.238-
63.028-
68.096-
Liquiditeitenmassa
………………..
16.323
25.995
27.463
Ongebonden deel
………………….
Dekkingsoverschot
………………..
3.448
-6.503
-8.062
Er is met vrij grote duidelijkheid een verslechtering opgetre-
den. Het is echter onjuist hieruit zonder meer te concluderen
dat de situatie niet erg rooskleurig is. Allereerst verdient de
boven omschreven gedachtengang met betrekking tot de dek-
king van het ongebonden deel een herwaardering.
DNB is daartoe zelf nog niet overgegaan. Wel wordt
– uiteraard – telkenjare in het verslag van DNB vermeld
hoe groot het officiële reservebezit is. Recentelijk speelde
daarbij de waardering van het goud een belangrijke rol. Maar
er wordt stilzwijgend voorbijgegaan aan de vraag hoe groot
dit reservebezit eigenlijk moet zijn.
Op het eerste gezicht lijkt dit een plausibele houding. De
geschiedenis van de guldensdekkingberekening en de con-
frontatie is immers een lange reeks van aanpassingen, her-
waarderingen en standpuntveranderingen. Voorts is het gelet
op de huidige internationale monetaire verhoudingen onge-
twijfeld moeilijk om een enigszins steekhoudende norm voor
de omvang van de officiële reserves te formuleren. Sinds de
val van het Bretton Woodsstelsel is de inwisselingsplicht van
de Centrale Bank – althans formeel – lang niet meerzo strin-
gent als daarvoor. In feite bestaan er in dit verband alleen nog
formele verplichtingen voor de Centrale Bank in het kadervan
het Europese wisselkoersarrangement. Daarnaast moet zij
in het kader van de ,,managed floating” steeds bedacht zijn op
interventie ter stabilisering van de guldenkoers, waartoe dan
ook de nodige middelen aanwezig moeten zijn. Ook voor
enkele andere doeleinden, zoals het sluiten van ,,swap”-over-
eenkomsten, zijn officiële reserves nodig. En ,,last but not
Indien u niet élIes op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
1214
least” is een bepaald reservebezit nodig als basis voor interna-
tionaal monetair vertrouwen.
De vraag rijst of met betrekking tot deze behoeften de
onderscheiden componenten van de reserves niet gedifferen-
tieerd moeten worden beoordeeld. Daarbij lijkt het alleszins
gewenst om bij een beoordeling van de reserves, die voor
interventie ter beschikking staan, de toegewezen speciale.
trekkingsrechten buiten beschouwing te laten. Het moet toch
voor Nederland mogelijk zijn het interne evenwicht zo te
bewaken, dat voor het veilig stellen van de gulden geen beroep
op deze rechten nodig is.
Al met al lijkt het gewenst om het eigenaardige stilzwijgen
met betrekking tot de gewenste omvang van de officiële
reserves, dat nu al bijna tien jaar duurt, op te heffen door het
ontwerpen van een pragmatische beleidsvisie. Het is gewenst
hierbij twee punten nog iets nader in de beschouwing te
betrekken.
Op de eerste plaats behoort het tot de aard van het
fiduciaire geldstelsel in een gemengde volkshuishouding dat
monetair-analytische basisbegrippen zoals ,,reserves” en ,,li-
quiditeiten” inhoudelijk evolueren. Bijgevoig zijn aanpassin-
gen, herwaarderingen en standpuntveranderingen als boven
bedoeld – mits wel overwogen en goed gemotiveerd – geen
ontmoedigende, negatieve aangelegenheden. Zij kunnenjuist
duiden op een constructief kritisch onderzoek, dat met be-
trekking tot het functioneren van het geld in onze maatschap-
pij steeds nodig is.
Ten tweede is het niet gewenst om de doeleinden van het
monetaire beleid al te star te formuleren, zodat reeds nu een
toekomstige verandering een blijk van kortzichtigheid bete-
kent. In nauw verband met de betrekkelijkheid van de basis-
begrippen en in het licht van mogelijke toekomstige verande-
ringen van liet kader waarbinnen het beleid moet worden
gevoerd, kan een herformulering van de doelstellingen nuttig
en nodig zijn. Het is gewenst daarvoor steeds ruimte te laten.
Deze twee aangelegenheden worden in feite reeds door de
Centrale Bank in acht genomen met betrekking tot de stabili-
sering van de liquiditeitsquote. In het jongste DNB-jaarver-
slag lezen wij immers dat daar waar men straks aan gepubli-
ceerde monetaire doelstellingen wil vasthouden het niet altijd
blijkt te kloppen. Men moet dan een uitweg zoeken door niet
uit te gaan van één doelstelling, maar van een doelzone, dan
wel door in de loop van de tijd de doelstelling aan te passen
(rolling targets). Daarmede gaat echter gemakkelijk een deel
van de geloofwaardigheid verloren, die de beoogde werking
van een gepubliceerde doelstelling kan aantasten. De Neder-
landsche Bank ,,prefereert dan ook een andere doelstelling op
middellange termijn, geformuleerd in termen van de liquidi-
teitsquote, met een van jaar tot jaar flexibele toepassing”.
Zo’n beleid past in beginsel ook met betrekking tot de omvang
van de officiele reserves. Het ligt uiteraard primair op de weg
van de Centrale Bank de koers in die richting te bepalen.
C.J. Rijnvos
Vacatures
Functie:
l3lz.:
Functie:
BIz.:
1174
1179
1180
II
III
11
II
III
IV
ESB van 8 november 1978
Medewerker voor regionaal-economisch onderzoek
voor de Stichting Economisch Technologisch Insti-
tuut voor de Provincie Gelderland te Arnhem
Medewerker economische zaken voor het Provinciaal
Bestuur van Limburg te Maastricht
Wiskundige statisticus (m/v) t.bv. het Bureau voor
Onderzoek en Statistiek van de Gemeente Rotterdam
Wetenschappelijk medewerker bedrijfseconomie (m/v)
bij de Vakgroep Economie en Openbare Financiën
van de Juridische Faculteit aan de Rijksuniversiteit
Groningen
Wetenschappelijk medewerker hij de Sectie Prijstheorie
van de Vakgroep Algemene Economie aan de Rijks-
universiteit Groningen
Wetenschappelijk medewerker (m/v) bij de Vakgroep
Sociale en Economische Geografie (taakgroep Eco-
nomische Geografie) van de Subfaculteit der Geogra-
lie aan de Rijksuniversiteit Groningen
Econoom/econometrist voor de sectie Econometrie
en Statistiek van de afdeling Controlling hij Het
Sociaal Fonds Bouwnijverheid te Amsterdam
Directeur operationele zaken voor het Bankierskantoor
Staal en Co NV te Den haag
ESB van 15 november
Controller t.b.v. Administratie, Elektronische Gegevens-
verwerking, Dienst Onroerende Goederen, Dienst
Technische Projecten en Stafdiensten van Detailhan-
delsgroep Ahold BV te Zaandam
Econoom tb.v. de afdeling Economisch Onderzoek en
Effectenresearch van Bank Mees & Hope te Amster-
dam
Econoom voor het Economisch Stafbureau van het
1143
Hoofdkantoor van NV Slavenburg’s Bank te Rotter-
dam
1150
Wetenschappelijk medewerker (m/v) (econoom) Lb.v.
de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek van het
1156
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbe-
bedrijf te Den Haag
Wetenschappelijk medewerk(st)er voor de Vakgroep
Huishoudkunde van de Landbouwhogeschool te
II
Wageningen
II
ESB van 22 november
Planologisch onderzoeker (m/v) voor de afdeling Stede-
bouw van het bedrijf Openbare Werken van de Ge-
meente Zeist
Wetenschappelijk medewerker (mnl./vrL) tbv. de
Hoofdafdeling Financiële Statistieken, Afdeling Fi-
nancien van Ondernemingen voor het Centraal Bureau
iv
voor de Statistiek
Bedrijfseconoom (m/v) bij de vakgroep Economie en
Openbare Financiën van de Faculteit der Rechts-
geleerdheid aan de Rijksuniversiteit Groningen
Wetenschappelijk (hoofd)medewerker kwantitatieve
methoden (m/v) hij de Interfaculteit Bedrijfskunde van
het Interuniversitair Instituut Bedrijfskunde te Delft
ESB
29-11-1978
1215
De kapitaalgoederentheorie
als verklaringsgrond voor de
Kondratieff-cyclus
F.E. EELKMAN ROODA*
De laatste tijd geniet het verschijnsel van
de Kondratieff-cyclus of lange golf steeds
meer belangstelling, waartoe ook
ESB
haar aan-
deel heeft bijgedragen 1). De cyclus wordt ge-
kenmerkt door een golfbeweging in de economi
–
sche activiteit met een periodiciteit van 45 â 60
jaar. Het vermoeden bestaat dat de westerse
industrielanden thans, zo’n 50 jaar na het begin
van de depressie van 1929-1935, wederom rond
een piekniveau van deze golf opereren. Ten einde
dit vermoeden te toetsen is het van essentieel be-
lang te weten in hoeverre mogelijke oorzaken van
de Kondratieff-cyclus aansluiting vinden bij de
huidige economische problemen. Dit artikel
tracht aan de hand van een eenvoudig model te
laten zien dat de lange golfkan worden voortge-
bracht door de interactie van de produktie van
consumptiegoederen en de daaruit afgeleide
vraag naar kap itaalgoederen.
Figuur
1.
Groothandeisprijzen in de VS sedert 1800
Li
:
.
.
,..
–
0 0
>
0
“3
“3
0
800 1812-
1861-
1900 1914-
1939-195;-
1815
1865
1918
1945 1953
Bron: C. L. Schultze, Nauionat income anatysis,
Prentice-Hall Inc.
350
300
250
200
150
loo
50
Inleiding
Statistische bewijsvoering van de goifbeweging van de
Kondratieff-cyclus als zijnde meer dan een toevalligheid en
inherent aan het economisch proces is sterk aangevallen.
Maar behalve langs statistische weg kan het bestaan van zo’n
cyclus ook aannemelijk worden gemaakt door aan te tonen
dat er bepaalde mechanismen in onze economie aanwezig zijn
die de goifbeweging kunnen voortbrengen. De meest genoem-
de verklaringsgronden zijn: a. veranderingen in de geldhoe-
veelheid; b. oorlogen; c. innovaties; d. produktie van kapi-
taalgoederen en (in combinatie met c of d) e. marktverzadi-
ging 2). Figuur 1 dient ter illustratie van de cyclus,
waarbij zij opgemerkt dat de getoonde fluctuaties van
groothandelsprjzen overeenkomen met wisselingen in be-
drijvigheid en welvaart 3).
In het algemeen worden tegenwoordig de eerste twee
factoren beschouwd als zijnde bijkomstig, eerder gevolgen
dan oorzaken van de lange golf. De andere verklarings-
gronden worden wel als serieuze oorza(a)k(en) van de cyclus
aangemerkt. In Nederland doet vooral de innovatietheorie
opgeld. Met name in D’66-kringen bestaat hiervoor grote
aandacht, maar ook het innovatiebeleid van minister Peijnen-
burg moet in dit verband worden genoemd.
Dit artikel richt zich op de kapitaalgoederentheorie als
verklaringsgrond voor de lange golf. Kort gezegd komt de
theorie hierop neer, dat de cyclus de resultante is van interac-
ties tussen sectoren van de economie die goederen of diensten
ten behoeve van de consument produceren en sectoren die de
produktiemiddelen van de economie voortbrengen. Tijdens
de groeifase van de golf schiet de produktie van consumptie-
goederen tekort aan de vraag van het publiek; er is expansie-
drang, die leidt tot investeringsbeslissingen en een daaruit
volgende opvoering van de produktie van duurzame produk-
tiemiddelen in de desbetreffende sectoren. Met de investe-
ringsbeslissing, de bestelling en aanbesteding en de uiteindelij-
ke oplevering kan een aanmerkelijke tijd gemoeid zijn.
Overschat men de lange termijn behoefte van de zijde van de
consument, dan treedt overcapaciteit op, resulterend in in-
krimping van produktie-activiteit en het optreden van werk-
loosheid. Dit is de top van de groeifase, die omslaat in een
* be auteur, financieel analyst bij Esso Nederland BV te Den Haag,
schreef dit artikel â titre personnel. Hij is Dr. W. J. M. Wils, indertijd
verbonden aan de Stichting Bedrijfskunde te Delft, zeer erkenteljk
voor zijn vele, waardevolle suggesties bij eerdere ontwerpen van dit artikel. Het hier besproken model kwam tot stand onder begeleiding
van Prof. D. L. Meadows, Dartmouth College (VS).
J.J. van Duijn, Actualiteit en beleidsimplicaties van de Kon-
dratieff-cyclus,
ESB,
25januari 1978; A.J.M. van Miltenburg, Over
economische fluctuaties en ,,system dynamics”,
ESB,
15maart 1978;
zie ook J.W. Forrester, Growth cycles,
De Economisi,
no. 4, 1977.
dratieff-cyclus,
ESB.
25 januari 1978; A.J.M. van Miltenburg,
Growth cycles,
De Economist,
no. 4, 1977.
De figuur toont, bij gebrek aan bruikbaar statistisch materiaal van
voor die tijd, de golfbeweging ruwweg vanaf het begin van de 19e
eeuw. chumpeter beweerde echter dat dergelijke fluctuaties al sedert de 16e eeuw optreden! Zie M. Gottlieb, The ideological influence in
Schumpeter’s thought,
Zeiuschrfu für Nauionalökonomie, vol.
19,
januari 1959.
Voor een uitvoerige behandeling zie o.a. J.J. van Duijn, Eb en
vloed in de economie,
Inuermediair,
23 september 1977.
1216
neergang wanneer het produktie-apparaat langzamerhand
veroudert en aan produktiviteit inboet, zodat de wensen van
de consument niet langer vervuld kunnen worden. Er volgen
investeringsbeslissingen, waaraan in eerste instantie niet kan
worden voldaan daar de capaciteit in die sectoren, die pro-
duktiemiddelen voortbrengen, tekort schiet. Pas als deze
categorie (die in wezen vast actief aan zich zelf levert) haar
basis heeft versterkt, is een volgende groeifase mogelijk,
daarmee een nieuwe cyclus inluidend.
Juist verschijnselen als overcapaciteit en langdurige of
structurele werkloosheid hebben de belangstelling voor de
kapitaalgoederentheorie nieuw leven ingeblazen 4). Onge-
twijfeld speelt hierbij ook mee, dat de kapitaalgoederentheo-
rie de Kondratieff-golf en de conjunctuurcyclus als
onaJlwn-
kelijke
processen ziet, daar de laatste algemeen als een korte
termijn voorraadcyclus wordt beschouwd. Onder de conditie
van onafhankelijkheid kan men onder meer langs grafische
weg aantonen dat het cumulatieve effect van deze twee
golfbewegingen een economische ontwikkeling is waarbij in
de opgaande fase van de lange golf de conjunctuurcyclus
lange expansieperioden en korte recessies kent, terwijl voorbij
de top van de Kondratieff-cyclus de rollen worden verwisseld.
De ervaring met de recessie van 1975 is hier zeker niet mee in
strijd, maar vormt tot op heden een op zich zelf staand geval.
Essentieel is dat de theorie de golfbeweging als een endogeen
verschijnsel van de economie ziet, dat lange-termijnfluctu-
aties genereert rond een exogene trend zoals de neo-klassieke
groeitheorie die kent.
Forrester heeft de kapitaalgoederentheorie weer leven
ingeblazen, daarbij gebruik makend van de simulatietech-
niek Systeem Dynamica
5).
De resultaten van zijn ,,National
Model” (van de Amerikaanse economie) tonen aan, dat een
50-jarige golf mogelijkerwijs voortgebracht wordt door de
interacties tussen de produktie van consumptie- en kapitaal-
goederen, met name arbeidsverschuivingen tussen sectoren
onderling, aanwending door kapitaalgoederensectoren van
hun eigen output als produktiemiddel, capaciteitsuitbreiding
ten einde achterstallige vraag in te lopen en het psychologisch
proces van speculatie en verwachtingen dat tot overcapaciteit
kan leiden. Zijn model is onderdeel van het ,,Svstem Dvna-
mics National Project”; materiaal hierover is helaas niet expli-
ciet voorhanden, evenmin als genoemde resultaten in gedetail-
leerde vorm beschikbaar zijn.
In het vervolg van dit artikel zal een model worden uitge-
werkt dat is geinspireerd door kwalitatieve beschrijvingen van
Forresters aanpak. Doel van het model is om uitgaande van
een uiterst eenvoudige structuur m. b. v. Systeem Dynamica de
optredende interacties tussen modelelementen te analyseren,
om de mechanismen in de economie aan te wijzen die verant-
woordelijk kunnen zijn voor het optreden van de Kondratieff-
golf, en om de kapitaalgoederentheorie hieraan te toetsen.
Systeem-dynamische modellen leggen de nadruk op oorza-
kelij ke relaties en terugkoppelingsmechanismen tussen model-
elementen. Het concept van zo’n model laat zich eenvoudig
toelichten met een z.g. ,,causal loop diagram”, waarin een met
,,+”
(,,—”)
gemerkte pijl een positieve (negatieve) invloed van
de ene variabele op de andere aangeeft. In figuur 2 is zo de
structuur van elk van beide sectoren weergegeven. De twee
sectoren verschillen slechts van elkaar in parameterwaarden,
maar zijn gelijk in structuur. Figuur 3 toont hoe het model de
kapitaal- en consumptiegoederensector aan elkaar koppelt.
Om wille van de overzichtelijkheid is niet in detail het proces
van orders en leveranties van kapitaalgoederen aangegeven.
In het gebruikte model wordt hiertoe echter voor iedere sector
één orderportefeuille bijgehouden, waarbij leveranties wor-
den toegewezen op basis van relatieve behoefte, d.w.z. de
relatieve grootte van de orderportefeuille.
Figuur 2. Structuur van een sector
1
Vraag
fJ Huidig
(iewenst
Factor .,Arbeid”
14±
Duurzame Pro-
1
duktiemiddelen
1
1
Verschrotting
Levering van
uruers van
1
+
Duurzame
Duurzame Pro-
Produktiemiddelen
– 1
duktiemiddelen
Figuur 3. Koppeling der sectoren
Vra
naar
ag
Goederen
en Diensten
goederen
Model
Zoals gezegd ziet de kapitaalgoederentheorie als motor van
de lange golfde interacties tussen sectoren in de economie die
consumptiegoederen produceren en sectoren die duurzame
produktiemiddelen voortbrengen. Met dit voor ogen hebben
we voor een aanbodmodel gekozen, dat de produktiekant van
de markt beschrijft en waarin de vraag naar consumptiegoe-
deren als exogene grootheid wordt beschouwd. Vanzelfspre-
kend abstraheert het model daarmee van de werkelijkheid,
daar deze vraag direct afhangt van het nationaal inkomen.
Dat een dergelijke abstractie binnen het hier geschetste
kader aanvaardbaar lijkt komt later aan de orde. De econo-
mie wordt verondersteld uit slechts twee sectoren te
bestaan: een consumptiegoederensector, die goederen en
diensten aan het publiek levert, en een kapïtaalgoe-
derensector, die duurzame produktiemiddelen (kapitaal als
produktiefactor) levert aan eerstgenoemde sector en aan zich
zelf.
Leveringen van
orders van
Duurzame
Duurzame Pro-
Produktiemiddelen
duktiemiddelen
vraag
Kapitaal-
goederen
sector
Voor overcapaciteitspercentages in diverse industrietakken, zie
J. J. van Duijn,
ESB,
op. cit.
J.W. Forrester, Business structure, economic cycles, and national
policy, Fulures,
juni
1976.
Zie ook A.J.M. van Miltenburg, op. cit.
ESB 29-11-1978
1217
Arbeid en kapitaal bepalen het produktieniveau in elk der
beide sectoren. Verondersteld is dat ,,arbeid” in voldoende
mate aanwezig is, zodat de twee sectoren elkaar niet becon-
curreren bij het aantrekken van deze produktiefactor. In dit
model speelt arbeid dus geen wezenlijke rol, maar vergemak-
kelij kt wellicht de begnpsvorming vanuit traditioneel-econo-
misch inzicht. Arbeid en kapitaal zijn in vaste verhoudingen
aanwezig; effecten als veranderingen van de arbeidsinko-
mensquote zijn niet ingebouwd.
Duurzame produktiemiddelen zijn aan slijtage onderhevig
en moeten van tijd tot tijd worden vervangen. Dit fysieke
proces is hier samengevat onder de term ,,verschrotting” en
zal in de praktijk min of meer parallel lopen aan het financiële
proces van afschrijving. Naarmate er meer produktiemidde-
len aanwezig zijn moet er meer worden ,,verschrot”, maar dit
proces vermindert op haar beurt de beschikbare hoeveelheid
produktiemiddelen. In het gebruikte model wordt jaarlijks
een vast percentage duurzame produktiemiddelen ,,ver-
schrot”. Dit percentage is het hoogst in de consumptiegoede-
rensector, wat betekent dat de gemiddelde levensduur van de
hier gebezigde kapitaalgoederen korter is: 10 jaar voor deze
sector tegen 15 jaar voor de kapitaalgoederensector (deze
parameterwaarden werden uiteindelijk aan een gevoeligheids-
analyse onderworpen, waarover later meer).
Beide sectoren streven naar een zodanig produktieniveau,
dat in de vraag naar hun respectieve produkten kan worden
voorzien. In de consumptiegoederensector worden geen voor-
raden en orderportefeuilles aangehouden. In de eerste plaats
is het al moeilijk iets als een voorraad diensten voor te stellen,
ten tweede is de levensduur van consumptiegoederen betrek-
kelijk kort in verhouding tot de hier te analyseren 50-jarige
cyclus.
Verondersteld is dat de vraag naar consumptiegoederen
constant is, waarmee economische groei wordt genegeerd. Op
deze wijze spitst het model zich toe op de hypothese van
endogene fltictuaties rond een exogene trend.
Vraag naar duurzame produktiemiddelen door elk der
beide sectoren bepaalt de orderportefeuilles van deze goede:
ren. De gescheiden boekhouding in dit opzicht werd.reeds
genoemd.
De kapitaalgoederensector zal, zoals ook figuur 3 laat zien,
zowel aan de consumptiegoederensector als aan zich zelf
moeten leveren. Kan aan de vraag niet uit voorraad worden
voldaan, dan moet de prodi.iktie wordén opgevoerd. Zijn
daarentegen de voorraden hoog en is de orderportefeuille
leeg, dan is geen additionele produktie vereist. In tegenstelling
tot de consumptiegoederensector is in de kapitaalgoederen-
sector wel met voorraden en orderportefeuilles rekening
gehouden, daar de output van deze sector een aanmerkelijk
langere levensduur heeft.
In de appendix aan het eind van dit artikel is bovenstaande
verbale beschrijving van modelrelaties als een serie vergelij-
kingen voor één sector weergegeven. Overal waar veronder-
stellingen moesten worden gemaakt bij de specificatie van
onderlinge verbanden is getracht deze eenvoudig en toch zo
realistisch mogelijk te houden. De beperktheid van het aantal
relaties gaat uiteraard voorbij aan de complexe structuur van
geïndustrialiseerde economieën, maar biedt juist daardoor
de mogelijkheid bepaalde mechanismen nader te beschouwen.
Modelgedrag
Systeem Dynamica tracht door een stapsgewijze evaluatie
van variabelen het modelgedrag – met name de optredende
interacties – over een zeker tijdsverloop te analyseren. Daar-
bij worden in het algemeen bepaalde parameters of functie-
waarden zodanig afgesteld dat 6f het exacte niveau en verloop
van essentiële modelelementen aansluiten bij historische ge-
gevens, 6f het modelgedrag overeenkomt met het te onderzoe-
ken verschijnsel. In onze benadering stond het laatste voor
ogen; daarom is in eerste instantie geprobeerd de moeïlijkst
kwantjfjceerbare functies in het model, nI. de gewenste pro-
duktieniveaus als functies van de vraag, zo te bepalen, dat een
lange golf resulteert. Het bleek mogelijk op deze wijze de
gelijktijdige, 50-jarige golfbewegingen van de produktieni-
veaus in de beide sectoren voort te brengen die figuur 4 laat
zien.
Figuur 4.
WO
– – pOok,cncoroornpo,good,,n
p,odok,nin, l.piWIgo,drn
Oorrmd kopiOoIgo,d,,,n
Analyse van dit cyclisch modelgedrag levert het volgende
beeld op. Op het neergaande gedeelte van de golf verdwijnen
langzaam maar zeker duurzame produktiemiddelen door
,,verschrotting”. Dit brengt produktievermindering in beide
sectoren met zich mee, totdat het produktieniveau minder dan
gewenst is (in eerste instantie alken in de consumptiegoede-
rensector). Hieruit komt vraag naar kapitaalgoederen voort,
die het gewenste produktiepeil in de kapitaalgoederensector
uiteindelijk tot boven het werkelijke peil verheft. Wil de
kapitaalgoederensector echter kunnen uitbreiden, dan zal het
althans een gedeelte van zijn output in zich zelf moeten
investeren, hetgeen de expansie van de consumptiegoederen-
sector enige tijd vertraagt. Uiteindelijk herleeft ook deze weer
en de opgaande fase van de cyclus is een feit.
In dit stadium is de prôduktie van goederen en diensten nog
niet voldoende om in de vraag van de zijde van het publiek
te voorzien. Meer kapitaal als produktiefactor is nodig en
wordt ook geproduceerd. De modelmatige afstemming van gewenste produktie op de vraag in de consumptiegoederen-
sector is zodanig dat Vrij plotseling wordt geconstateerd dat
de produktie zich op het bestaande niveau zou mogen stabili-
seren. De kapitaalgoederensector reageert hierop vertraagd
vanwege een uit de opgaande fase resterende orderportefeuil-
le. Pas als deze is weggewerkt treedt ten gevolge van afzetstag-
natie voorraadvormingvan kapitaalgoederen op. Uiteindelijk
leidt deze overcapaciteit dan tot inkrimping en wel op zo’n
wijze dat, wanneer deze voorraden eenmaal door slijtage van bestaande vaste activa zijn uitgeput, de actuele produktie van
kapitaalgoederen onvoldoende is om voor vervanging te
zorgen. Daarmee is de neergaande fase van een nieuwe cyclus
aange vangen.
De hier beschreven golfbeweging bleek bij verdere simula-
tie niet overmatig gevoelig voor de gekozen waarden der
parameters. Bij verandering van coëfficiënten als de relatieve
arbeidsintensiviteit van de consumptiegoederensector in ver-
gelijking met de andere sector of de gemiddelde levensduur
van duurzame produktiemiddelen, bleek het mogelijk ampli-
tude en golflengte van de cyclus enigszins te veranderen, maar
het fluctuerende gedragspatroon bleef gehandhaafd. Zo vond
b.v. ,,verschrotting” van duurzame produktiemiddelen in de
consumptie- en kapitaalgoederensector i.p.v. in 10 resp. IS
jaar plaats in 7,5 resp. 12,5 en in 20 resp. 30 jaar, zonder
wezenlijke wijzigingen in het modelgedrag te veroorzaken.
Dit resultaat lijkt te bevestigen dat de preciese keuze van
dergelijke parameters voor dit type analyse niet van essentieel
belang is, mits de veronderstellingen
–
reëel blijven..
De essentie van het gehanteerde model zit in de afstemming
van het gewenste produktieniveau op de vraag in elke sector.
1218
Allereerst reageert de kapitaalgoederensector op haar order-
portefeuille en voorraden, maar kijkt als het ware niet door
deze signalen heen naar de structurele ontwikkeling van de
produktie van goederen en diensten t.o.v. de vraag van de
consument. Dit resulteert in het genoemde vertragingseffect.
Ten tweede was het noodzakelijk voor het modelmatig
genereren van een lange golf om in de consumptiegoederen-
sector, bij een huidig produktiepeil afwijkend van de vraag,
het gewenste produktieniveau sterk te wijzigen. Het vermoe-
den rees dan ook dat een meer geleidelijke reactie de golfbewe-
ging zou moeten afvlakken, wat bij nadere analyse inderdaad
het geval bleek te zijn. Het was mogelijk de activiteiten binnen
de economie op een hoog evenwichtsniveau te handhaven,
d.w.z. de cyclus te stabiliseren. Figuur 5 illustreert de vraag-
functies die deze twee vormen van modelgedrag voortbrach-
ten 6). De interpretatie die hieraan moet worden gegeven is
dat in het model de cyclus wordt geinduceerd door de wijze
waarop investeringsbeslissingen tot stand komen, in samen-
hang met de daaruit voortvloeiende interacties tussen de twee
sectoren van de economie.
Figuur 5. Vraagfuncties in de consumptiegoederensector
G PN
HPN
1.2
1.1
1.0
atle
delgedrag
H IIN
vRAAG
.66
1.0
1.33
GI’N
= gewenst produktieniveau
H PN
= huidig produktieniveau
VRAAG= vraag naar goederen en diensten
(constant)
Kapitaalgoederentheorie
We hebben nu het beoogde doel bereikt en aangetoond dat
een eenvoudig economisch model in staat is een 50-jarige
goifbeweging te genereren. De essentie van de cyclus ligt in het
bestel- en produktieproces van kapitaalgoederen, waarbij
geen onderlinge verschuivingen van de factor arbeid betrok-
ken behoeven te zijn, zoals Forrester doet vermoeden.
Hierbij is gebleken dat de reactie van produktie op de vraag
van wezenlijk belang is voor het fluctuerende gedrags-
patroon. Het model is op dit punt gevoelig voor de gebezigde
veronderstellingen en had wellicht onder andere aannamen
een ander resultaat te zien gegeven. Er is hier dan ook een
mogelijke, maar niet dwingende uitleg van de lange-golftheo-
rie bedoeld. De exacte vorm van een dergelijke reactie op de
vraag varieert met de tijd en wordt in de economische realiteit
bepaald door ontelbare factoren, waaronder risico-attitudes,
voorspellingen op basis van ervaringsgegevens, en dergelijke.
De huidige benadering vindt in belangrijke mate aanslui-
ting bij de economische actualiteit. Met name eerder bespro-
ken verschijnselen als overcapaciteit in zware industrieen en
de sterke recessie van 1975 leiden tot deze conclusie. Als strikt
bewijs ten gunste van de kapitaalgoederentheorie als
verklaringsgrond van de lange golfbeweging kan men dit
echter niet beschouwen; daarvoor is verder onderzoek nodig.
In dit opzicht is het wellicht wenselijk het effect te toetsen van
een uitbreiding van het model met een of meer sectoren of van
een terugkoppeling van. arbeidsinkomen naar de vraag naar
consumptiegoederen.
Hoewel de resultaten van het model de kapitaalgoederen-
theorie ondersteunen, is daarmee de innovatietheorie niet
ontkracht. Omdat het echter onwaarschijnlijk lijkt dat de
Kondratieff-cyclus twee
autonome
motoren zou hebben,
moet deze theorie misschien eerder binnen of in samenhang
met de kapitaalgoederentheorie worden gezien. 1 nventies
zouden dan gedurende elke fase van de cyclus plaatsvinden,
terwijl innovaties, d.w.z. de commerciele toepassingen ervan,
hun voornaamste kansen krijgen aan het begin van de op-
gaande fase van de golf. Een dergelijke redenering blijft echter
vooralsnog speculatief.
Conclusie
De Kondratieff-golf beweegt zich op zijn minst sedert het
begin van de vorige eeuw door de economie, ondanks dat er in
sociaal en economisch opzicht sindsdien veel is veranderd. De
verklaring voor de golfbeweging moet dan ook worden
gezocht in omstandigheden die onaangetast zijn gebleven. De
kapitaalgoederentheorie voldoet aan deze eis.
Het spreekt vanzelf dat maatregelen ter stabilisering van
een lange golf afgestemd moeten zijn op haar werkelijke
oorzaak. Binnen het kader van de kapitaalgoederentheorie is overcapaciteit thans het grootste probleem. Waar structureel
gezien teveel duurzame produktiemiddelen aanwezig zijn
biedt monetaire politiek d.m.v. uitbreiding van de geldhoe-
veelheid ter stimulering van investeringen geen uitweg 7).
Evenmin lijkt een Keynesiaanse politiek het aangewezen
hulpmiddel, daar een tekort schieten van de vraag niet de kern
van de zaak is 8).
Van Duijn stelt voor de Kondratieff-cyclus te versnellen,
zodat de opgaande fase eerder intreedt. Dit impliceert echter
dat de economie door het dal van de golf moet worden
gestuwd. In het geval van de depressie van de jaren dertig
betekende dit dal een extreme werkloosheid en daarmee
gepaard gaande sociale onrust, welke een gemakkelijke
voedingsbodem werd voor totalitaire regimes. Het is natuur-
lijk zeer wel mogelijk dat dergelijke effecten vermeden kunnen
worden mits het dal van de golf snel genoegdoorkruist wordt.
Geheel van risico’s ontbloot lijkt een dergelijke politiek echter
niet.
Wellicht moet de economische politiek er meer op gericht
zijn het dal te overbruggen in die zin, dat de capaciteit van de
kapitaalgqederensector b.v. door middel van overheidsi n-
grijpen op een zodanig niveau wordt gehandhaafd als over-
eenkomt met de (verwachte) publieke vraag naar goederen en
diensten in de periode volgend op het dieptepunt van de golf.
Indachtig het model wordt op deze wijze voorkomen dat de
kapitaalgoederensector niet bij machte is de consumptiegoe-
derensector van duurzame produktiemiddelen te voorzien
wanneer daar weer behoefte naar is.
Ook deze suggestie is niet zonder problemen. Zo zal
bijvoorbeeld een dergelijk kunstmatig in stand houden van
industriële capaciteit gefinancierd moeten worden. Het vormt
daarmee een zware wissel op de toekomst, waarvan het effect
binnen de economie moeilijk is aan te geven. Zo roept een
analyse van de Kondratieff-golf in wezen meer vragen op dan
zij beantwoordt. Een scherper oordeel omtrent oorzaak en
actualiteit van de cyclus is een eerste vereiste om deze rollen
om te draaien en om erkenning van de golf operationeel te
maken voor planners bij overheid en bedrijfsleven. Aangezien
bijsturing van een 50-jarige cyclus ongetwijfeld een tijdroven-
de zaak zal zijn, mag dit niet te lang meer op zich laten
wachten.
F.E. Eelkman Rooda
De exacte parameterwaarden van de functies zijn weinig relevant;
hun betekenis is eerder van directionele aard.
J.W. Forrester,
Futures, op.
cit., blz. 208.
J.J. van Duijn,
ESB,
op. cit., blz. 80.
ESB 29-11-1978
1219
Ploegenarbeid in de industrie (11)
Nederland en Frankrijk in de toepassing van 2-ploegendiensten
DRS. H. J. NABBE
Als vervolg op het artikel over de omvang van
ploegenarbeid in de industrie van Nederland,
Duitsland, Engeland, Frankrijk en de VS, dat
vorige week in
ESB
verscheen, komt in de-
ze bijdrage aan de orde in welke mate de di
–
verse vormen van ploegenarbeid (2-, 3- en meer
–
ploegendienslen) worden toegepast. Aangezien
daarover slechts in Frankrijk en Nederland re-
cente gegevens beschikbaar zijn, moet het onder-
zoek zich tot deze twee landen beperken. Uit de
gegevens kan worden afgeleid dat in Frankrijk de
toepassing van 2-ploegendiensten zeer sterk is ge-
groeid en dat Nederland reeds vele jaren pas op
de plaats maakt. In dii artikel wordt o.m. inge-
gaan op de achtergronden van deze ontwikke-
ling.
Cijfermateriaal
De hiernavolgende cijfers (tabel 1) geven een indruk van de
veranderingen welke zich vanaf 1957 in de Nederlandse en
Franse industrie m.b.t. ploegenarbeid hebben voorgedaan 1).
In Nederland is, bij een betrekkelijk stabiel percentage
ploegenarbeiders, de positie van 4- en meer-ploegendiensten
relatief belangrijk gestegen. Dit is vooral gepaard gegaan met
een relatieve daling van de 3-ploegendiensten. In Frankrijk
blijkt in de stijging van de omvang van ploegenarbeid zich
vooral te hebben voltrokken in 2-ploegendiensten. De recen-
te, dominante positie van 2-ploegendiensten in Frankrijk
komt nog duidelijker uit in tabel 2.
De Franse ontwikkeling tegen de achtergrond van de motie-
ven voor toepassing van ploegenarbeid.
De toename van het aantal 2-ploegendiensten in Frankrijk
kan zijn ontstaan door een teruggang van 3-en meer- naar 2-
ploegendiensten en/of door een overgang van dag- naar 2-
ploegendiensten. Het komt ons voor dat de eerste beweging
van belang kan zijn in perioden van sterkeachteruitgang in het
produktievolume. Indien de produktie-omvang drastisch
moet worden beperkt, willen de bedrijven – indien dit al-
thans technisch mogelijk en sociaal haalbaar is – met minder
werknemers, respectievelijk met minder ploegenarbeiders
gaan werken.
Tabel 1. Ploegenarbeiders in % van totale aantal arbeiders,
Nederland en Frankrijk
a)
Totaal
In 2-ploegen-
diensten
In 3-ploegen-
diensten
In 4- of meer-
ploegen-
diensten
Nederland
17,5
7,9
8,1
1,5
19,2
8,1
9,2
1,9
17,7
7,8 7,8
2,1 1963
…………
1966
…………
18,3
7,3
7,7
3,3
1969
…………
19,9
8,0 7,9
4,0
18,1
7,4
6,6
4,1
1957
…………
1960
…………
975
………..
18,6
7,3
6,6
4,7
1972
…………
Frankrijk
.
1957
………..
14,3
4,4 9,9
1974
………..
.31,3
.
19,1
8,4 3,8
a) Voor Frankrijk hebben we over de jaren tussen 1957 en 1974 geen gegevens beschikaar.
Tabel 2. Arbeiders in diverse vormen van ploegendiensten in
procenten van het totale aantal ploegenarbeiders
a)
2-ploegen-
diensten 3-ploegen- diensten
4- of meer.
ptoegen_
diensten
Nederland
1957
45
46
.
9
1960
42
48
10
1963
44 44
12
1966
40 42
18
1969
40
40
20
972
40 37
23
1975 39
35 26
Frankrijk
1957
31
69
1974
61
27
1
12
a) Voor Frankrijk hebben we tussen 1957 en 1974 geen gegevens beschikbaar
t)
Ontleend aan dezelfde bronnen als genoemd in ons artikel dat
vorige week in
ESB
is verschenen.
Appendix
Vergelijkin gen per sector
GPN
t
= f(HPN
5
1,VRAAG)
ORDERS = (l/c) x
GPNL
K ONVORD
1
(indien rechterlid
positief)
= 0 (andere gevallen)
ONVORD
1
= ONVORD,.1 + ORDERS1 –
L1
= Ks.i+L-V
1
Vt
=
Ktixy%
HPNt
= cxK
5
GPN
=
gewenst produktieniveau
HPN
=
huidig produktieniveau
VRAAG
=
vraag naar sectoroutput
f(
)
=
vraagrelatie
ORDERS
=
orders van duurzame produktiemiddelen
ONVORD
=
onvervulde orders van duurzame produktiemid-
delen
K
=
aanwezige duurzame produktiemiddelen
L
=
leveringen van duurzame produktiemiddelen
V
=
verschrotting van duurzame produktiemiddelen
y,c
=
constanten
t
=
tijd
1220
Ongetwijfeld is er de laatste jaren wereldwijd in diverse
sectoren van het bedrijfsleven een sterke achteruitgang in het
produktievolume. Wij hebben de indruk dat deze ontwikke-
ling pas omstreeks 1974 is gestart. Om die reden, maar ook
omdat in Frankrijk het aantal 3- en 4-ploegenarbeiders is
gestegen, lijkt de sterke groei van de 2-ploegendiensten in de
door ons in beschouwing genomen periode vooral ontstaan te
zijn door de overgang van dagdienst naar 2-ploegendienst.
Tegen de achtergrond van de motieven voor toepassing van
ploegenarbeid, waarbij onderscheid kan worden gemaakt
tussen maatschappelijke, technische en economische rede-
nen 2), lijkt de Franse ontwikkeling interessant. We zullen nu
nader ingaan op deze motieven.
Maatschappelijke redenen
Ten einde aan de consument ook buiten de normale
dagelijkse werktijden produkten of diensten ter beschikking
te kûnnen stellen, wordt er door sommige bedrijven in
ploegend iensten gewerkt (gas- en elektriciteitsbedrijven
enz.).
Technische redenen
Er kunnen produktieprocessen voorkomen waarbij het
gebruik van ploegenarbeid absoluut noodzakelijk is om
produktie te kunnen leveren. Wij denken hierbij aan proces-
sen die na onderbreking een dusdanig lange aanloopperiode
nodig hebben dat alvorens de voor produktie adequate
evenwichtstoestand is bereikt de werktijd van ten minste één
ploeg is verstreken. Om te kunnen produceren is ploegenar-
beid in dergelijke gevallen een technische noodzaak. Het is
uiteraard zeer goed mogelijk dat een 2-ploegendienst nog
technisch noodzakelijk is maar dat dit voor een 3-ploegen-
dienst niet meer geldt. De technische noodzaak tot ploegenar-
beid staat derhalve in relatie tot de vormen waarin
ploegenar-
beid wordt toegepast. De technische noodzaak tot ploegen-
arbeid is ook nog om een andere reden relatief. Door ver-
anderingen in de produktietechniek kan de technische
noodzaak tot ploegenarbeid sterker of zwakker worden. De
technische noodzaak tot ploegenarbeid staat derhalve ook in
relatie tot de produktietechniek.
Economische redenen
Het lijkt ons nuttig onderscheid te maken tussen twee
categorieën produktieprocessen, ni.:
processen met zodanige technische eigenschappen dat het
vanuit de economische gezichtshoek schadelijk is deze
processen te onderbreken;
overige processen.
Onder categorie a. kunnen gerangschikt worden:
– processen met een lange aan-en afloopperiode. Onderbre-
king resulteert in belangrijke aan- en afloopverliezen (b.v.
bij ovenproduktie);
– processen waarvoor onderbreking kan leiden tot vernieti-
ging van het in bewerking zijnde produkt of tot schade aan
duurzame produktiemiddelen (b.v. bij chemische bedrij-
ven).
In de literatuur over ploegenarbeid wordt in verband met
de processen onder
a.
gesproken over toepassing van ploegen-
arbeid vanwege technische redenen. De formulering ,,tech-
nische redenen” vinden wij in verband met deze processen te
weinig gedifferentieerd. Zoals reeds eerder is opgemerkt is het
technisch noodzakelijk om met meer dan één ploeg te werken
indien het onmogelijk is om met één ploçg iets te produceren.
Het behoeft niet technisch noodzakelijk te zijn méérdan twee
ploegen in te schakelen. Het inschakelen van meer dan twee
ploegen heeft vaak wel evidente economische voordelen. De
meest in het oog springende zijn uiteraard het voorkomen van
produktie- en/of kapitaalgoederenverliezen. Daarnaast kun-
nen er evenwel andere voordelen zijn. Deze laatste hebben in
beginsel een
algemeen geldend karakter
en hebben tot gevolg
dat ook processen in categorie b. in ploegendiensten worden
uitgevoerd.
Toepassingen van
2-ploegendiensten
in de industrie ge-
schieden in het algemeen om
economische redenen
met een
algemeen geldend karakter
en hebben derhalve veelal betrek-
king op wat door ons onder punt b. wortit genoemd ,,overige
processen”. De daarbij optredende economische voordelen
zijn:
• een lager kapitaalgoederengebruik (lagere investeringen);
• lagere afschrijvings- en rentekosten van machines per
eenheid produkt; althans indien vooral economische en
niet zozeer technische slijtagefactoren bepalend zijn voor
de levensduur van machines;
• lagere huisvestingskosten per eenheid produkt;
• lagere energiekosten per eenheid produkt;
Daar staan nadelen tegenover:
• hogere personeelskosten per eenheid produkt;
• hogere reparatie- en onderhoudskosten van machines per
eenheid produkt.
Het zijn vooral de kostencomponenten lagere atschrij-
vings- en rentekosten en hogere personeelskosten die bepa-
lend zijn of het economisch interessant is om met een stelsel
van ploegendiensten te werken.
Voor Frankrijk kan worden gesteld dat blijkbaar de bij de
overgang van dagdienst naar 2-ploegendienst te realiseren
besparingen of afschrjvings- en rentekosten van machines in
menig industrieel bedrijf hoger waren dan de extra perso-
neelskosten.
Waarom houdt Nederland op de plaats rust?
De vraag komt op of de gesignaleerde Franse ontwikkeling
ook voor de Nederlandse industrie heeft gegolden. In dit
verband kunnen de uitkomsten van een onderzoek van de
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut over de
periode 1957-1966 een indicatie geven 3). De onderzoekers
van het NEI komen op basis van een kwantitatief onderzoek
tot de conclusie dat, gegeven de destijds geldende ploegentoe-
slagen, de Nederlandse industrie bij lange na niet gebruik
heeft gemaakt van de mogelijkheden om door toepassing van
ploegendiensten c.q. meer-ploegendiensten lagere kosten, c.q.
hogere rendementen te realiseren.
Aldus zou Nederland mogelijkheden voor welvaarts-
verbetering laten liggen. Zijn onze ondernemers dan zo weinig
alert? Wij hebben de indruk dat dit geenszins het geval is.
Voor elke administrateur of bedrijfseconoom is het toch een vrij eenvoudige opgave investeringscalculaties te maken ten
einde een verantwoorde keuze te kunnen doen uit de diverse
arbeidsvormen.
Het probleem is, dunkt ons, dat er in Nederland onvoldoen-
de ploegenwerkers zijn te vinden. Dit structurele vraagstuk
werkt waarschijnlijk ook verlammend op de motivatie van de
bedrijfsleiding om te streven naar toepassing van ploegen-
diensten. Voor veel mensen is ploegenarbeid een in medisch
en sociaal-psychologisch opzicht zware belasting. Dit geldt
ongetwijfeld voor vele ploegenwerkers met nacht- en week-
einddiensten, en a fortiori voor werkers in 4-ploegendienst
/volcontinu. Dit geldt evenwel veel minder voor werkers in 2-
ploegendienst ochtend/middag. Laat Nederland hier geen
mogelijkheden liggen?
H.J. Nabbe
Ontleend aan ons artikel Ploegenarbeid, vormen en motieven,
Maandblad voor Bedrijfsadministratie en Organisatie, 75, 1971, nr.
895.
Macro-economische consequenties van ploegenarbeid,
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam, 1973.
ESB 29-11-1978
1221
Au courant
Fragmentatie van het
arbeidsvoorwaardenoverleg
A. F. VAN ZWEEDEN
Vorige week is weer een begin ge-
maakt met het jaarlijkse ritueel rond het
centrale overleg over de arbeidsvoor-
waarden. Minister Albeda heeft de hoop
uitgesproken dat dit gesprek niet op een
modern absurdistisch toneelstuk zou
gaan lijken dat uit louter monologen be-
staat. Hij zelf heeft er echter niet zoveel
toe bijgedragen om er een onderhoudend
praatstuk van te maken. of het zou moe-
ten uitlopen op een boeiend klassiek dra-
ma waarvan de uitkomst van tevoren
vaststaat.
Er is rond dit gesprek, zowel door de
uitkomst van het parlementaire debat
over
Bestek ’81
als door uitspraken van
de kant van het kabinet, een mistige sfeer
opgetrokken die het de sociale partners
niet gemakkelijker maakt ëlkaar te vin-
den. Met zijn brief aan de Stichting van
de Arbeid heeft minister Albeda de
sociale partners uitgenodigd voor een
open gesprek dat nog tot conclusies zou
kunnen leiden die van invloed zijn op de
aard en omvang van de ombuigings-
operatie. In een latere toelichting op die
brief gaf hij zelfs te kennen dat nog vrij-
wel alles bespreekbaar is, zelfs een be-
leidskoers die overeenkomt met het al-
ternatief van Den Uyl. Deze toelichting,
die suggereerde dat het kabinet met vol-
doende wisselgeld het overleg zou in-
gaan, werd vervolgens overspoeld door
uitspraken van de minister-president die
zei dat de negatieve ontwikkeling van de
betalingsbalans de bewegingsvrijheid
van het kabinet in hoge mate beperkt.
Het tijdstip waarop het kabinet met de
sociale partners in overleg treedt is niet
bepaald geschikt om het beleid op mid-
dellange termijn ter discussie te stellen.
Er blijft immers weinig te discussiëren
over nu de Kamer zich over
Bestek ’81
heeft uitgesproken en daarmee een
andere beleidskoers, b.v. die van Den
Uyl, heeft afgesneden. Het overleg wordt
bovendien sterk bepaald door de onder-
handelingen over de cao’s voor 1979 die
op korte termijn gaan beginnen.
Albeda meent desondanks dat het cen-trale overleg een functie kan hebben. Hij
gaat ervan uit dat er tussen de drie par-
tijen geen verschil van mening bestaat
over de aard en ernst van de problema-
tiek. De partijen kunnen met elkaar be-
spreken langs welke wegen zij aan hun
verantwoordelijkheid voor het sociaal-
economisch gebeuren inhoud kunnen
geven. Een dergelijk gesprek kan ver-
schillende resultaten opleveren, va-
riërend van een centraal akkoord tot
deelakkoorden.
Voor volgend jaar wil Albeda echter
toch het periodiek overleg tussen over-
heid en sociale partners anders aanpak-
ken. Al vroeg in het jaar zouden de drie
partijen bijeen moeten komen om zich te
beraden op de sociaal-economische Ont-
wikkeling. Albeda denkt daarbij kenne-
lijk aan het voorstel van de voorzitter
van de SER, Dr. De Pous, die een
andere fasering van het overleg op het
oog heeft. Aan de hand van het Centraal
Economisch Plan zouden overheid en
sociale partners zich in het voorjaar
moeten bezinnen op de mogelijkheden
voor het beleid op middellange termijn.
Dit overleg zou kunnen uitlopen op een
kaderconvenant dat de basis vormt voor
het sociaal-economisch beleid en dat elk
jaar aan de feitelijke ontwikkelingen kan
worden aangepast. De Pous wil dus de
volgorde van de besluitvorming veran-
deren: eerst overleg over het middellan-
ge termijnbeleid, dan vaststelling van het
begrotingsbeleid door kabinet en parle-
ment, vervolgens besluitvorming over
het arbeidsvoorwaardenbeleid voor het
komende jaar. Deze fasering van de be-
sluitvorming zou overheid en sociale
partners de gelegenheid bieden zich
dieper over de sociaal-economische pro-
blematiek te beraden, zonder de tijdklem
van het arbeidsvoorwaardenoverleg.
In de context van
Bestek ’81
zou deze
vorm van overleg ertoe moeten kunnen
leiden dat de tot en met 1981 uitgezette
beleidsplannen van het kabinet alsnog
kunnen worden bijgesteld. Een dergelijk
overleg heeft natuurlijk alleen maar zin
als mag worden verwacht dat de drie par-
tijen het eens kunnen worden over de fundamentele uitgangspunten van het
beleid. In deze opzet ligt de veronder-
stelling besloten dat de sociale partners
bereid zijn meerjarenafspraken te ma-
ken, b.v. over matiging van de lonen. De
vakbeweging zal daar weinig voor voe-
len, omdat zijde zekerheid wil dat met de
loonoffers die van de werknemers wor-
den gevraagd, de werkgelegenheid en het
niveau van de collectieve voorzieningen
worden gediend. Die zekerheid kan noch
door het kabinet, noch door de werk-
gevers worden verschaft.
De werkgevers, die best een dergelijke
,,deal” zouden willen aangaan, schrik-
ken ervoor terug zich voor hun achter
–
ban vast te leggen op centrale afspraken
over middelen om winsten in werk te ver
–
talen, zoals arbeidstijdverkorting, of
zich te verbinden tot ingrepen mde inko-
mensverdeling. Albeda heeft de werk-
gevers wel opgeroepen een creatiever en
geïnspireerder tegenspel te bieden, maar
hun centrale organisaties beschikken
over een beperkte onderhandelingsmar-
ge die het hun niet toestaat zich te ver-
plichten tot afspraken die hun leden op
aanzienlijke kostenverhogingen komen
te staan of die indruisen tegen de onder-
nemersvrijheid. Met dit soort beperkin-
gen die als een gegeven kunnen worden
beschouwd, kan van centraal overleg
niet veel meer worden verwacht dan dat
het neerkomt op een uitwisseling van ge-
dachten en van standpunten. Misschien
is een deelakkoord denkbaar, b.v. in de
vorm van een globale aanbeveling aan de
onderhandelaars in de bedrijfstakken
om vervroegde uittreding te bevorderen.
De sterke neiging tot centralisatie van
het arbeidsvoorwaardenbeleid, die voor
de arbeidsverhoudingen in Nederland
typerend is, wordt ondergraven door de
fragmentatie in de economische ont-
wikkeling. Ook de sterk uiteenlopende
situatie in de verschillende sectoren
werkt een fragmentatie van het arbeids-
voorwaardenoverleg in de hand. Nu het
inzicht groeit, dat volledige werkgele-
genheid niet meer kan worden bereikt,
laat staan gewaarborgd, met globale
middelen van economische politiek, zal
het werkgelegenheidsbeleid steeds meer
worden verplaatst naar het niveau van
de bedrijfstak en de onderneming. De
vakbeweging probeert daarop in te
spelen met haar arbeidsplaatsenovereen-
komsten. Ook het CDA-rapport
Ge-
spreide verantwoordelijkheid
doet aan-
bevelingen voor overleg en besluitvor
–
ming op bedrijfstakniveau. De commis-
sie die dit rapport heeft opgesteld wil
met die spreiding zelfs zover gaan dat de
verantwoordelijkheid voor de loonvor-
ming wordt teruggebracht bij de onder-
neming. De overheersende tendens lijkt
thans in de richting te gaan van afwe-
gingsprocessen op meso- en micro-
niveau en niet meer uitsluitend op
macro-niveau.
A. F. van Zweeden
1222
Maatschappijspiegel
Herkomst en toekomst van
sociale verslaggeving
DRS. H. J. VAN DE BRAAK
Een van de beroepen die in de hui-
dige samenleving sterk onderhevig zijn
aan maatschappelijke ontwikkelingen,
is het accountantsberoep. Van oor-
sprong boekhouder en financiële ge-
schiedschrijver, heeft de accountant
zich als toepasser van bedrijfsecono-
mische inzichten en ervaringen ontwik-
keld tot verzorger van de financiële ver-
antwoording van met name private huis-
houdingen. Meestal wordt met
openbaar
accountant
degene aangeduid, die zich
de kennis en kunde van het ontwerpen
van een adequaat verantwoordings-
systeem weliswaar heeft eigen gemaakt,
maar zich in feite ertoe beperkt na te
gaan of en in hoeverre huishoudingen
zich van hun financiële verantwoor-
dingsplicht op de juiste wijze hebben
gekweten. Met de groei van die huishou-
dingen èn de ruimere beschikbaarheid
van comptabele deskundigen werd het
namelijk mogelijk en wenselijk om de
interne boekhoudkundige werkzaam-
heden op te voeren en het werk van de
externe boekhouder/accountant te be-
perken tot beoordeling. Die beoordeling
heeft vooral betekenis gekregen door de
historische scheiding tussen eigendom
en beheer van de in de huishouding in-gebrachte middelen. Met andere woor
–
den, er ontstond een toenemende be-
hoefte aan zekerheid omtrent de juist-
heid van de financiële verantwoording
door beheerders ten opzichte van eige-
naars. Van vertrouwensman van de eige-
naars heeft de accountant zich dus Ont-
wikkeld tot vertrouwensman van
het
financiële verkeer,
t.w. de aandeelhou-
ders-eigenaars en de kapitaalverschaf-
fers.
Beziet men de invloed van maatschap
peljke ontwikkelingen op de accoun-
tancy en in het bijzonder op het accoun-
tantsberoep, dan doet zich een tweetal
essentiële vragen voor 1). Ten eerste is
het de vraag of de accountant wel zo
onafhankelijk en deskundig is als hij
pretendeert en geacht wordt te zijn. Ten
tweede is het de vraag of het redelijk is
een verklaring af te leggen over de ge-
trouwheid van het beeld dat een jaar-
rekening oproept, als deze zich beperkt
tot op het verleden betrekking hebbende,
met name financiële, gegevens.
Wat betreft de.eerste vraag wordt al-
gemeen onafhankelijkheid als wezens-
kenmerk van het accountantsberoep
aangemerkt. Twijfel daaraan ontstaat
als men bedenkt, dat accountants wat
betreft hun inkomen uiteindelijk afhan-
kelijk zijn van hun opdrachtgevers, wier
financiële handel en wandel zij geacht
worden te verifiëren en te certificeren.
Naarmate erkend wordt, dat er een veel-
heid aan groeperingen is die belang heeft
bij het optimaal functioneren van on-
dernemingen – men spreekt wel van
,,stakeholders” in plaats van ,,stock-
holders” – is de verwachting ontstaan,
dat de accountant een vertrouwensman
van
het maatschappelijk verkeer
dient
te zijn.
De behoefte aan méér dan alleen maar
financiële informatie en verantwoording
wordt uiteraard vooral gevoeld in vak-
bondskringen. Zo heeft FNV-voorzit-
ter Kok in een rede op de Accountants-
dag 1975 de stelling geponeerd, dat de
openbare accountant in de toekomst een
oordeel zou moeten kunnen geven over
het totale gevoerde bedrijfsbeleid. Daar-
mee wordt de accountant dus gepromo-
veerd tot vertrouwensman van het maat-
schappelijk verkeer, dat wil zeggen tot
iemand die veel méér moet doen dan
het afgeven van verklaringen van ge-
trouwheid van financiële verantwoor-
ding jegens de factor kapitaal.
Wil zo’n accountant-nieuwe-stijl ech-
ter zijn rol van onafhankelijke deskun-
dige blijven vervullen op het terrein van
comptabiliteit, berichtgeving, verant-
woording ed., dan zullen meer en betere
waarborgen moeten worden gecreëerd
ten behoeve van onpartijdigheid èn des-kundigheid. In dat verband valt bijvoor-
beeld te denken aan de cruciale rol die
berichtgeving vervult in de besluitvor-
ming van ondernemingsraden (commis-
sarissenbenoemingen), in de besprekin-
gen met werknemersorganisaties (fusies,
afvtoeiingen, cao- en apo-onderhande-
lingen) of in de besprekingen met over-
heidsorganisaties (subsidiëring). Het ga-
randeren van onafhankelijkheid zou bij-
voorbeeld gerealiseerd kunnen worden
door honorering van accountants uit
een door gecontroleerde bedrijfshuis-
houdingen bijeengebracht fonds of mis-
schien uit de algemene middelen. Het
waarborgen van deskundigheid zou
idealiter gerealiseerd kunnen worden
door de inschakeling van interdiscipli-
naire teams, die de geïntegreerde verant-
woording van het financiële en sociaal-
economische beleid verifiëren en certi-
ficeren.
Wat de tweede vraag betreft wordt
steeds meer naar voren gebracht dat het
onvoldoende is wanneer bedrijfshuis-
houdingen volstaan met het eenmaal
per jaar achteraf publiceren van met
name financiële resultaten. De bereid-
heid tot ruimere gegevensverstrekking
– ruimer dus dan het huidige jaarver-
slag (d.i. jaarrekening, accountantsver-
klaring, directieverslag) – is sinds ge-
ruime tijd in ontwikkeling, getuige bij-
voorbeeld het toenemende aantal sociale
jaarverslagen, de aanvullende mede-
delingen in financiële jaarverslagen en
personeelsbladen e.d.
Informatieverschaffing en
verantwoording
Vooral tegen de achtergrond van de
zogeheten vermaatschappelij king van de
onderneming, het maatschappelijk kos-
tenbesef en het feit dat de samenleving
in toenemende mate informatiebewust
is geworden, kan men zich voorstellen
dat de financiële en sociaal-economische
verslaggeving een integraal onderdeel
uitmaken van de verantwoordingsplicht
van de onderneming jegens financiële en
andere belanghebbenden. Die finan-
ciële verantwoordingsplicht in de rich-
ting van de factor kapitaal is wettelijk
geregeld in de
Wet op de jaarrekening.
Van enige sociale verantwoordingsplicht
jegens de factor arbeid is echter wette-
lijk (nog) geen sprake. Momenteel be-
staat krachtens de
Wet op de onderne-
mingsraden
slechts een informatiever-
1) Sj. Muller, Aspecten van het accountants-
beroep in de toekomst, in: D. G. van Til en E. van der Wolk (red.),
De accountant ver-
klaard. Een serie beschouwingen over de ver-
wachtingen die de maatschappij mag hebben van accountants in hun verschillendefunklies,
Amsterdam/Deventer, 1977, blz. 60 e.v.
ESB 29-11-1978
1223
schaffingsplicht van de ondernemings-
leiding tegenover de ondernemingsraad
ten aanzien van het sociale beleid. Zo
moeten ten minste éénmaal per jaar feite-
lijke gegevens worden verstrekt, waaruit
het gevoerde beleid blijkt wat betreft
aanstelling, beloning, opleiding, promo-
tie en ontslag van de in de onderneming
werkzame personen.
De omstandigheid, dat op het terrein
van het sociale beleid nog geen (interne
dan wel externe) verantwoordingsplicht
bestaat, heeft niet alleen te maken met
de uiteenlopende opvattingen over
plaats en betekenis van de onderne-
mingsraad of met de vraag hoe en in
hoeverre aan andere dan financiële be-
langhebbenden rekenschap en verant-
woording dient te worden afgelegd. Het
heeft ook te maken met het probleem,
dat niet eenvoudig en eenduidig valt vast
te stellen welke gegevens bij sociale ver-
slaggeving dienen te worden opgeno-
men. Met andere woorden, hoe valt
sociale verslaggeving
adequaat te defi-
niëren? Snellen 2) onderscheidt dien-
aangaande een viertal benaderings-
wijzen.
Op de eerste plaats zijn er definities,
die spreken van ,,social accounting” en
,,social auditing”. In deze benadering
worden die bedrijfsuitgaven positief ge-
waardeerd, die vrijwillig door een on-
derneming worden gedaan ter verbete-
ring van het welzijn van het personeel,
de kwaliteit van afgeleverde produk-
ten e.d. Negatief gewaardeerd worden
die achterwege blijvende uitgaven, die
appèlleren aan de ,,maatschappelijke
verantwoordelijkheid” van onderne-
mingen.
Een tweede categorie definities gaat
ervan uit, dat de beperkte financiële
oriëntatie van de traditionele bedrijfs-
administratie en verslaglegging door-
broken dient te worden. Benadrukt
wordt
een passieve terugkoppeling
van-
uit bijvoorbeeld de externe effecten van
het ondernemen en niet een actieve,
sociale probleemgerichtheid vanuit de
onderneming. Bij deze benaderingswijze
kan verwezen worden naar de discussie
rond de verplichte milieu-effectrap-
portering 3).
Een derde richting van ,,socio-econo-
mic accounting” is erop gericht het
management te informeren over de acti-
viteiten, die de onderneming in ,,de
maatschappelijke sfeer” ontplooit. De
strekking is met name het eigen manage-
ment te motiveren en een gunstig imago
bij het brede publiek te creëren.
Een vierde benaderingswijze is in
praktijk gebracht door de Engelse Orga-
nisatie
Social Audit Ltd.
Deze Organi-
satie heeft een aantal in de samenleving
geaccepteerde maatstaven geëxpliciteerd
en toetst aan de hand van zulke criteria
(,,hiring of disabled workers”, ,,equal
employment opportunities” enz.) het
optreden van ondernemingen.
Bij de genoemde varianten van sociale
verslaggeving gaat het vooral om de
vraag of zij zich richten op de interne
voorbereiding van het sociale beleid,
dan wel op de externe
verantwoording
van het bedrijfsbeleid jegens het pu-
bliek in het algemeen en bepaalde pu-
blieksgroepen in het bijzonder. In feite,
aldus Snellen, is er behoefte aan een drie-
tal termen. Bij
sociale administratie
gaat
het om de interne administratie van
maatschappelijke kosten en andere
effecten van ondernemingsactiviteiten.
Bij
sociale rapportage
gaat het om de
externe publikatie van zulke kosten en
effecten, zonder dat verificatie en certi-
fïcatie door onafhankelijke deskundi-
gen plaatsvindt. Bij
het sociale accoun-
tantsverslag
ten slotte, gaat het om een
door onafhankelijke deskundigen ge-
geven oordeel omtrent de getrouwheid
van de naar buiten gebrachte publikatie
van bedrijfsinterne en maatschappelijke
kosten en baten.
Vlees noch vis
Op basis van een onderzoek, waarin
sociale verslagen van 64 ondernemingen
werden betrokken, concluderen Van
Hoorn en Dekker 4) dat het sociale jaar-
verslag in zijn huidige vorm vlees noch
vis is. Voor de eigen werknemers is het
sociale verslag doorgaans moeilijk lees-
baar, onvolledig, weinig toekomstge-
richt en daardoor ongeschikt voor toet-
sing van het sociale beleid. Voor externe
belanghebbenden daarentegen, is de in-
formatie vaak te gedetailleerd. De kwan-
titatieve informatie wordt bovendien
nauwelijks gerelateerd aan ,,normen”die
van buiten de onderneming komen:
bedrijfstak- en landelijke cijfers inza-
ke verloop, verzuim, personeelssamen-
stelling enz. De kern van het probleem
is om., dat het huidige jaarverslag
wordt gemaakt voor en gebruikt door
twee totaal verschillende doelgroepen:
intern de werknemers en extern de
maatschappij. De onderzoekers stellen
dan ook voor om het sociale jaarverslag
in zijn huidige opzet op te splitsen in
twee rapporteringsvormen, de
interne
personeelsverslaggeving
en de
externe
ofmaatschappelijke verslaggeving.
Bij de
eerste vorm gaat het om een verslag dat
qua begrijpelijkheid, herkenbaarheid en
frequentie tegemoet komt aan de infor-
matiebehoefte van eigen werknemers.
Bij de tweede vorm gaat het om een ver-
slag, waarin de verschillende beleids-
aspecten op evenwichtige wijze zijn sa-
mengebracht, zodat kan worden beoor-
deeld welke ,,prestaties” de onder-
neming voor de maatschappij verricht.
Interessant zijn de commentaren van
enkele auteurs naar aanleiding van ge-
noemd onderzoek
5).
M. Davidse (Hoog-
ovens) meent, dat belangrijker dan on-
derzoek naar de meest geëigende wijze
van informatieverstrekking, het onder-
zoek is, dat zich richt op hanteerbare
criteria waartegen de verstrekte informa-
tie moet worden beoordeeld. Naar zijn
oordeel zal een algemene, maatschappe-
lijk aanvaarde visie hiervoor niet zijn
te bereiken. Niettemin zouden gefun-
deerde suggesties kunnen bijdragen aan
een optimaal informatiesysteem binnen
de onderneming en aan een betere be-
oordeling van het maatschappelijke
doen en laten van de onderneming.
J. Nabbe (FNV) meent dat geen onder-
scheid dient te worden gemaakt tussen
informatie aan het personeel en de
ondernemingsraad. Het komt hem het
meest zuiver voor, als de ondernemings-
leiding hââr beleid presenteert in hââr
verslag. Vormen van co-produktie bij de
jaarverslaggeving tussen ondernemings-
leiding en ondernemingsraad wekken
naar zijn oordeel verwarring. J. Ramondt
(VU) beoordeelt de werkzaamheid van
een jury, die een honderdtal sociale
jaarverslagen van Nederlandse onder-
nemingen heeft geanalyseerd en beoor-
deeld. Naar zijn opvatting zijn sociale
jaarverslagen in hun beleidspresentatie
ongeloofwaardig, in feite zelfs anti-
reclame, doordat zij weinig zicht en
greep geven op het ondernemingsge-
beuren. De onderzoekers Van Hoorn en
Dekker, alle commentaren evaluerend,
vragen zich om, af of de vraag niet
actueel wordt, in hoeverre een samen-
werking op vrijwillige basis tussen ener
–
zijds deskundigen op het terrein van
sociaal beleid en anderzijds accountants,
kan leiden tot de ontwikkeling van een
kader voor sociale verslaggeving, waar
–
mee het bedrijfsleven demonstreert dat
het haar ernst is met de pogingen om
sociale verslaggeving zo objectief moge-
lijk te benaderen. In dat verband wordt
gedacht aan een
SER-code voor sociale
verslaggeving,
waarin criteria voor ge-
gevensverstrekking zouden kunnen wor-
den geformuleerd.
,,Sociaal rendement”
Kernprobleem is inderdaad, dat niet
eenvoudig en eenduidig valt vast te stel-
len aan welke criteria een verantwoorde
sociale verslaggeving dient te voldoen.
Het ontbreekt aan adequate sociale mdi-
catoren om vast te stellen in welke mate
een Organisatie ,,sociaal effectief of ren-
1. Th. M. Snellen, Sociale administratie,
sociaal verslag en externe controle,
Mens en
Onderneming,
30e jrg., november/december
1976, blz. 316-333.
E. Spaink, Verplichte milieu-effectrappor-
tering, waarom en hoe?,
ESB. II
oktober
1978, blz. 1032-1036.
Th. P. van Hoorn en H. C. Dekker, Sociale
verslaggeving op een tweesprong?,
Mens en
Onderneming. 31e jrg., mei/juni 1977, blz.
127-200.
M. Davidse, J. Nabbe, J. Ramondt, Th. P.
van Hoorn en H. C. Dekkerover: sociale ver-
slaggeving,
Mens en Onderneming,
32e jrg., no.
5,
september/oktober 1978.
1224
1 OO(i
dabel” is. Zolang niet vaststaat welke
kengetallen inzicht geven in die sociale
effectiviteit, valt te vrezen dat sociale
verslaggeving een marginale rol blijft
spelen in het stelsel van arbeidsverhou-
dingen. Een vruchtbaar perspectief biedt
m.i. de conceptie die ten grondslag ligt
aan het onderzoek onder
oudere werk-
nemers
van Kerkhoff 6). Naar zijn idee
zijn het niet de uitspraken van beleids-
verantwoordeljken, maar veeleer die
van de oudere werknemers, die ons het
best kunnen informeren over de kwali-
teit van het sociale beleid in het algemeen
en de waarde van arbeid(somstandig-
heden) in het bijzonder, op lange ter-
mijn. Naar een grove schatting bereikt
slechts 10-30% van de oudere werkne-
mers (ouder dan 60 jaar, in dienst vol-
gens cao-voorwaarden) ongehinderd de
pensioengrens. Aan de hand van een
hypothetische indeling van de gehele
populatie wordt duidelijk aan de hand
van welke ,,indicatoren” men het sociale
beleid zou kunnen afmeten: verzuim-
duur, de mate waarin vervroegde pen-
sionering plaatsvindt via WAO-afvloei-
ing, de mate waarin gepensioneerde
werknemers niet vervangen behoeven
te worden e.d. (zie figuur).
Dat de problematiek van oudere werk-
nemers een belangrijke bron van infor-
matie – resp. de oplossing daarvan een
toetssteen – is voor sociaal (perso-
neels-)beleid, wordt door Kerkhoff ge-
adstrueerd aan de hand van enkele ont-
wikkelingen. Ten eerste is er de vergrij-
zing van de (beroeps)bevolking, die
consequenties heeft voor het personeels-
beleid. Enerzijds zal het traditionele
– op ,,verversing” gerichte – perso-
neelsbeleid steeds meer geconfronteerd
worden met een relatief geringer aanbod
van jeugdig, adequaat gekwalificeerd
personeel; anderzijds zal men steeds
meer te maken krijgen met problemendie
een vergrijsd personeelsbestand met zich
brengt. Volgens een SER-advies van
19727) zal ernstig rekening moeten wor-
den gehouden met de omstandigheid,
dat omstreeks het jaar 2000 zo’n 50%
van onze arbeidende bevolking ouder
zal zijn dan 45 jaar.
Een tweede ontwikkeling heeft te ma-
ken met het feit, dat met betrekking tot
de sociaal-economische waarde van de
factor arbeid geen beheersprincipes zijn
ontwikkeld, zoals die gelden voor de
factor kapitaal. Traditioneel is perso-
neelsbeheer meer gericht op de ver-
vanging van minder ,,rendabel” perso-
neel dan op de ondersteuning van de
inzetbaarheid van werknemers. Arbeid
wordt als het ware beschouwd als een
complementaire kostenpost. Zolang
werknemers werken, worden loonkos-
ten, premies e.d. doorberekend in de
kostprjzen. Géén rekening wordt ge-
houden met de kosten, die proble-
matische fasen van de werknemers op-
leveren. Met andere woorden, in tegen-
stelling tot het kapitaalgoederenbeheer
kent personeelsbeleid niet zo iets als
afschrijvingen, reserveringen e.d. 8);
te meer niet, omdat probleemgevallen
kunnen worden afgestoten naar het
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
sociale-zekerheidsstelsel, dat op die ma-
nier steeds meer gaat fungeren als
hangmat i.p.v. als vangnet. Kortom,
arbeidsorganisaties zijn over het alge-
meen niet in staat om preventieve maat-
regelen van enige omvang te financie-
ren, dat wil zeggen maatregelen die niét
behoren tot de zogenaamde pre-actieve
fase (onderwijs, vorming) of post-
actieve fase (pensionering). Er zijn dus
naast de kosten van lonen en arbeids-
voorwaarden geen actieve
sociale in-
vesteringen
ten behoeve van de ont-
wikkeling en handhaving van de waarde
van het actieve personeelsbestand 9).
Conclusies
De problemen rond sociale verslag-
geving vertonen enige overeenkomst met
die, welke zich voordoen bij de sociale
rapportage van overheidswege 10). De
tweejaarlijkse sociaal-culturele rappor
–
ten die het
Sociaal en Cultureel Plan-
bureau uitbrengt veronderstellen een
coherente maatschappijvisie en -analyse,
die men nu eenmaal niet uit de hoed kan
toveren. Evenzo zal ook sociale verslag-
geving door bedrjfshuishoudingen niet
vanzelfsprekend voortvloeien uit een
eensgezinde visie omtrent het onderne-
mingsgebeuren. Zoals bij sociaal-cultu-
rele rapportage het zoeken naar mdi-
catoren voor maatschappelijk welzijn
forse problemen oplevert, zo ook is het
allesbehalve eenvoudig om indicatoren
te vinden die de sociale effectiviteit of
,,rentabiliteït” van arbeidsorganisaties
adequaat weergeven en zodoende be-
leidstoetsing en -verantwoording zinvol
maken.
Uit het onderzoek van Van Hoorn en
Dekker is overduidelijk gebleken, dat
de sociale verslaggeving in haar huidige
opzet zéér onbevredigend is. Mij dunkt,
dat de aandacht zich in de toekomst
vooral zal moeten concentreren op in-
formatie over en indicatoren voor
arbeidsuitstoot
en
arbeidssubstitutie.
Die aandacht zal dan met name moeten
worden gezien tegen de achtergrond
van de vicieuze interactie tussen ar-
beidsmarkt en sociale zekerheid. Im-
mers, in plaats van een tegengesteld ver-
loop van werkloosheid en arbeidskosten,
is met de uitbouw van massale inko-
mensoverdrachten de mogelijkheid ge-
creëerd het aanpassingsmechanisme van
lonen en werkgelegenheid ook op lan-
gere termijn buiten spel te zetten. Een
aanmerkelijke, automatische daling van
de arbeidskosten, ten gevolge van toe-
nemende werkloosheid, kan daard oor niet meer worden verwacht. Het voor
–
stel van Douben bijvoorbeeld II), om
de
heffingsgrondslag
voor sociale pre-
mies te verschuiven van natuurlijke
naar rechtspersonen en daardoor een
rem te zetten op arbeidsuitstoot en -sub-
stitutie, zou veel grond onder de voeten
kunnen krijgen, wanneer men bij sociale verslaggeving zou streven naar de expli-
citering van ,,sociale” rendementscrite-
ria met behulp van maatschappelijke
kosten-batenanalyse 12).
H. J. van de Braak
25jr
35jr
45jr
55jr
65jr
sterfgevallen
WAO
niet meer in bedrijf aanwe,ig
WW. WWV
sociale werkplaats
vervroegd pensioen
‘1
,iekteveriuim
‘1
‘1
met
)’ wachtgeld
1
problemen
)
iijlijnfnnctie
1
in bedrijf
,
(‘
aanweng
l
ionder
}scslaasd
J
f
‘
problemen
W. H. C.
Kerkhoff, Enkele uitgangspunten
voor personeelsbeleid in: M. R. van Gils
(red.),
Werken en niet-werken in een verande-
rende samenleving,
Amsterdam,
1975,
blz.
60-
81.
SER,
Advies over de ouderen in het
arbeidsproces,
‘s-Gravenhage,
1972.
Kerkhoff, op. Cit., blz. 76. Idem, blz.
77, 78.
J. Berting, Sociale rapporteringen beleid,
Bestuurswetenschappen,
1977,
blz.
158-170.
II) N. H.
Douben,
Vermogende arbeid,
Nij-
megen,
1975,
blz. 13 e.v.
12)
Vgl. Sj. Muller.
Accounting, accountan-
cy:
werkterrein van accountants?
Leiden,
1978,
blz.
51
e.v. Zie voorts:
H.
K. M. Cregten
e.a.,
Maatschappelijke verslaggeving; een
aanzet tot een fundamentele beschouwing over het maatschappelijk functioneren van
ondernemingen en non-profit organisaties,
Leiden,
1978.
ESB 29-11-1978
1225
Drs. A. H. A. van der Meer besteedt in
zijn artikel ,,Een grotere rol voor het
Internationale Monetaire Fonds”, in
ESB
van 1 november 1978, blz. 1108-
1113, slechts summier (namelijk alleen
op blz. 1112) aandacht aan een onder-
werp waarover binnenkort uitvoerig in
dit blad zal worden gepubliceerd: de wer
–
king van recente IMF-faciliteiten, zoals
Oliefonds, Extended Fund Facility,
Trust Fund en Supplementary Finan-
cing Facility. Men kan een auteur niet
euvel duiden dat aan bepaalde aspecten
of deelgebieden weinig ruimte wordt ge-
geven; bondigheid mag echter niet resul-
teren in impliciete of expliciete onnauw-
keurigheden of, erger nog, onjuistheden.
Mijn kritiek bepaalt zich hier, voor zover
het de genoemde IMF-fondsen betreft,
tot een voor het goede begrip noodzake-
lijke aanvulling op onvolledigheden, als-
mede tot een rechtzetting van aperte
fouten.
Om met de laatstgenoemde categorie
te beginnen: op blz. 1112, rechterkolom,
schrijft Van der Meer: ,,Om alle krediet-
verleningen te financieren moest het
IMF een beroep doen op de Algemene
Leningsovereenkomsten (General Ar-
rangements to Borrow). Per ultimo 1978
had het fonds in totaal voor SDR 8,1
mrd. aan leningen uitstaan (25% van de
totale quota). De bedragen zijn vooral
afkomstig van de Verenigde Staten
(27% van het totaal), … Engeland
(6%),
Italië
(4%) en Nederland (4%, ofte-
wel SDR 333 mln.)”.
1. Voor ,,ultimo 1978″
(!)
leze men
,,ultimo april 1978″ (het boekjaar van
het IMF loopt van primo mei tot ultimo
april). Met ,,leningen uitstaan” wordt
bedoeld de door het IMF
van bepaalde
lid-landen geleende gelden, dus IMF-
schulden.
De
,,25%
van de totale quota”
betreft het bedrag per ultimo april 1978,
zijnde SDR 32.346,4 mln. (de zesde
quotaherziening, die per mediojuni 1978 effectief is geworden, heeft het totaal op
ruim SDR 39 mrd. gebracht).
2. Na deze weinig ingrijpende ver-
duidelijkingen zal de lezer echter zijn
ogen nauwelijks geloven als hij gecon-
fronteerd wordt met Van der Meers be-
wering dat het door het IMF geleende
bedrag ad SDR 8,1 mrd. voor 6% is ver-
schaft
door
Engeland, en voor 4%
door
Italie, om ons tot deze landen te bepalen
(voor Frankrijk, een land dat de afgelo-
pen jaren eveneens te kampen had met
grote betalingsbalanstekorten, vermeldt
Van der Meer ook
6%).
In het recente
verleden hebben toch juist omvangrijke
steunoperaties
aan
deze landen plaats-
gevonden (mede als gevolg waarvan
Engeland en Italie het laatste jaar een
surplus op lopende rekening hebben)?
Het bedrag dat Van der Meer in hier-
vôér vermeld citaat noemt voor Neder
–
land gaf mij de sleutel voor de recon-
structie van Van der Meers (foutieve) be-
richtgeving. Allereerst moet echter nog
opgemerkt worden dat het totale bedrag
van SDR 8,1 èn mrd. bestaat uit IMF-
schulden in het kader van de GAB(SDR
1.730,0 mln.) uit hoofde van het
Olie-
fonds
(SDR 6.328,7 mln. 1)), dus niet
uitsluitend uit GAB-leningen zoals Van
der Meers tekst suggereert 2).
Het
IMFAnnual Report
19783)
(hier-
na aan te duiden met:
Jaarverslag)
geeft
op blz. 103 in tabel 1. 9 van elk van de elf
GAB-dëelnemers het maximum krediet-
bedrag met, in de kolom daarnaast, het
daarvan
werkelijk aan het IMF geleende
bedrag. Voor Nederland bijvoorbeeld is
het ,,Maximum Amount of Credit
Arrangement” SDR 267,2 mln., en de
,,Fund Indebtedness” SDR 66,1 mln.
(per ultimo april 1978). Blijkbaar heeft
Van der Meer de bedragen van deze twee
kolommen
bij elkaar opgeteld (!)
en deze
som opgevat als lening aan het IMF.
Voor Nederland komt Van der Meer al-
dus tot SDR 333 mln. (afgerond), zijnde
ca. 4% van SDR 8,1 mrd. De juiste bere-
kening van wat Nederland aan het IMF
leende, is: SDR 66,1 mln., is (toeval-
lig ook) ca.
4%,
maar dan van SDR
1.730,0 mln., voor zover het de GAB-
lening betreft; terwijl Nederland oor-
spronkelijk in totaal voor SDR 350 mln.,
dat is ca.
5%
van SDR 6.902,4 mln., heeft
deelgenomen aan de financiering van het
Oliefonds 4).
Voor Engeland vinden we, de langs in-
ductieve weg gevonden procedure van
Van der Meer volgend (alle bedragen in
SDR mln.), 533,4 als maximum GAB,
waarvan aan het IMF geleënd:
nihil,
opgeteld
(!)
533,4 is inderdaad 6%
(afgerond eerder
7%;
A.K.) van 8.100.
En voor Italië: maximaal 323,4, waarvan
nihil
uitgeleend, opgeteld (!) 323,4,
is inderdaad 4% van 8.100 5).
Waar Van der Meer mededeelt dat
Engeland en Italië
aan
het IMF geleend
hebben voor bedragen van 6% resp. 49
ó
van SDR 8,1 mrd., is de werkelijkheid
dat beide landen
voorgeen cent
crediteur
zijn van het IMF, maar integendeel
van
het IM F geleend hebben, en wel als volgt
(bedragen in SDR mln.):
Onder het regime van ,,stand-by
arrangements” in het verslagjaar voor
aanzienlijke bruto bedragen: 1.250
resp. 90 6), gefinancierd door GAB-
leningen aan het IMF verstrekt door
de
overige negen
GAB-landen.
Uit het Oliefonds (als enige industrie-
landen): voor 1.000,0 resp. 1.455,2. De
overige debiteuren van dit fonds zijn:
ontwikkelingslanden (ca. SDR 2,5
mrd.), ,,ontwikkelde landen” (ca.
SDR 1,9 mrd.). Belangrijke crediteu-
ren van het Oliefonds zijn: OPEC-lan-
den, alsmede België, Canada, Neder-
land, Noorwegen, Oostenrijk, West-
Duitsland, Zweden, Zwitserland. En-
geland en Italië hebben
geen bijdrage
geleverd aan het Oliefonds, maar zijn
daarentegen de grootste debiteuren.
Vergeleken met Van der Meers hier
besproken enormiteit zijn de navolgen-
de opmerkingen van meer ondergeschikt
belang; de wijze waarop Van der Meer
de functionering van de recente IMF-
fondsen afdoet, is echter dermate on-
zorgvuldig dat zijn woorden niet onbe-
sproken mogen blijven.
3. Op blz. II 12, linkerkolom, geeft
Van der Meer in een tabelletje een over
–
zicht van totale bruto trekkingen, uitge-
splitst naar verschillende kredietmecha-
nismen en -faciliteiten, gedurende de
laatste drie jaar 7). Daarbij merkt de
Oorspronkelijk geleend SDR
6.902,4
mln.; per ultimo april
1978
terugbetaald SDR
573,7
mln.
Het totaal van GAB is overigens beperkt
tot een maximum van SDR
6.831,5
mln.
International Monetary Fund, Washing-
ton, DC.,
7
augustus
1978.
Gemakshalve is hierbij afgezien van even-
tuele inmiddels geschiede aflossing; zie noot 1.
Ter controle: ook voor de andere hier ge-
noemde landen gaat Van der Meers opzien-
barende ,,sommetje” op. VS maximum
1.631,2, waarvan uitgeleend
575,3,
te zamen
2.206,5, is 27%
van
8.100.
Frankrijk maxi-
mum
480,2,
waarvan uitgeleend (ondanks de-
ficitten)
37,7
te zamen
517,9, is 6%
van
8.100.
Vergelijk Van der Meer, blz.
1112, linker-
kolom.
Van der Meer vermeldt als totaal bruto
beroep per ultimo april voor
1976, 1977
en
1978
(bedragen in SDR mln.): resp.
6.592,
4.911
en
2.514.
Deze getallen moeten echter
zijn
(Jaarverslag,
bIs.
64,
tabel
20): 6.591,
4.910
en
2.503.
Van der Meer komt steeds één eenheid hoger uit omdat hij zelfde reeds afge-
ronde bedragen sommeert; dit is onjuist: Van
der Meer had de IMF-totalen moeten overne-men die ontstaan zijn door eerst de niet-afge-
ronde bedragen te sommeren en daarna af te ronden. In het laatste bedrag schuilt dan nog
een fout van 10 eenheden, omdat Van der
Meer voor
1978
de ,,Compensatoire facilitei-
ten” in zijn tabel opneemt voor een bedrag van
332,
terwijl het
Jaarverslag
322
vermeldt.
Esb
In gezonden
Jaarverslag IMF
1226
auteur op: ,,Het beroep op de andere
(dan de krediet-tranches; A. K.) genoem-
de faciliteiten liep verder terug, deels
wegens opheffing van de betreffende fa-
ciliteiten”. Onduidelijk hierbij is welke
,,de betreffende faciliteiten” zijn; de
meervoudsvorm schijnt echter in ieder
geval te wijzen op meer dan één krediet-
mogelijkheid die niet (meer) functio-
neert, waarbij de gedachten dan uit zou-
den gaan naar de ,,Buffervoorraad-
faciliteit” omdat blijkens de tabel daar-
van in de (verslag)jaren 1977 en 1978
geen gebruik is gemaakt. Deze interpre-
tatie is onjuist: alleen op het Oliefonds
kan geen beroep meer worden gedaan;
deze faciliteit is niet zozeer ,,opgeheven”
als wel bewust voor een tijdelijke periode
in het leven geroepen, en overeen-
komstig het doel in een relatief korte tijd
uitputtend gebruikt.
Over de
Supplementarr Financing
Facilitt’
zegt Van der Meer dat …..vo-
rig jaar de aanvullende faciliteit (de
,,Witteveen-faciliteit”) in het leven ge-
roepen” is. ,,Het (Van der Meer heeft nu
kennelijk het onzijdige woord ,,fonds” in gedachten; A.K.) zal van start gaan wan-
neer de benodigde bedragen welke het
IMF hiervoor moet lenen, zijn ont-
vangen. Er is reeds een bedrag van
SDR 8,75 mrd. toegezegd… In de
periode september 1977/ 1978 bedroeg
de rentevergoeding hierover
7%”.
Uit de
laatste volzin zou men de indruk krijgen
dat dit fonds functioneert.
SFFis
echter
nog niet operationeel, aangezien de VS
vooralsnog hun medewerking weigeren:
SFF
wordt eerst effectief o.a. wanneer
ten minste SDR 7,75 mrd. 8) is ont-
vangen, hetgeen onmogelijk is zolang de
VS hun storting van SDR 1.450 mln.
niet hebben verricht. De door Van der
Meer genoemde creditrente van 7% per
jaar was vastgesteld tot 30juni 1978, en
heeft dus nooit reele betekenis gekregen;
voor tijdvakken vanaf 1juli1978 zou het
rentepercentage telkens op een bepaalde
wijze berekend worden, hetgeen tot he-
den echter irrelevant, en daarom nagela-
ten te doen, is.
Van der Meer stipt ook de IMF
–
goudverkopen aan: ,,De goudverkopen
van het IMF bedroegen door middel van
12 openbare verkopen en directe ver
–
kopen aan lidstaten tot nu toe in totaal
24,8 mln. ounce”. Fout. In het
verslag-
jaar
zijn inderdaad 12 (want: maande-
lijkse) goudveilingen gehouden 9) (Van
der Meers getal ,,12″ betreft dus alleen
de ,,openbare verkopen” en niet de
,,directe verkopen”), en wel voor een to-tale hoeveelheid van 6,3 mln. ounces. De
zogenaamde directe restitutie van goud
betrof in het verslagjaar dan nog eens
6,1 mln. ounces. Te zamen werd door het
IM Fin het verslagjaardus verkocht: 12,4
mln. ounces goud; de door Van der Meer
genoemde hoeveelheid van 24,8 mln. ounces is (cumulatief) verkocht in de
twee voorgaande verslag/aren:
voor de
zogenaamde ,,eerste periode” yan het
Trusi Fund,
van 1 juli 1976-30 juni
1978, werden van juni 1976 t/m mei
1978 in 21 veilingen in totaal bijna 12,6
mln. ounces verkocht, terwijl in deze
periode 12,2 mln. ounces is terugver
–
kocht aan 126 landen die per ultimo
augustus 1975 lid van het IMF waren
10), tegen de
voormalige
officiele prijs
(,,de officiële prijs”van Van der Meer be-
staat immers niet meer) van SDR 35 per
ounce.
Van der Meer vervolgt zijn relaas
over de goudverkopen met de medede-
ling ,,De netto opbrengst van de vei-
lingen wordt in een Trust Funds ge-
stort”. Dit is op zijn minst een halve
waarheid, zolang niet toegelicht wordt
wat de tarra inhoudt waarmee de bruto
winst moet worden verminderd; de lezer
zal hier aan bepaalde onkosten denken.
De onkosten vormen echter slechts een
(relatief) bescheiden aftrekpost: SDR 2
mln.; de belangrijkste Post waarom het
hier gaat, is de zogenaamde
indirecte re-
stitutie
van goud aan 104 ontwikkelings-
landen die een bepaald aandeel van de
bruto winst (berekend op basis van ver-
koopprijs minus SDR 35 per ounce)
rechtstreeks, zonder tussenkomst van
het Trust Fund, incasseren: in totaal is
aldus $ 363 mln. uitgedeeld van de bruto
winst ad $ 1.306 mln. Waar Van der
Meer vermeldt dat ,,De netto op-
brengst … wordt aangewend voor het
verlenen van additionele betalingsba-
lanshulp aan ontwikkelingslanden…
had hij de bestemming van bijna 28%
van de bruto winst ten dienste van
(een grotere groep van) ontwikkelings-
landen niet mogen verzwijgen. Als
netto
bedrag dat het Trust Fund ten slotte kon
uitlenen, resteert SDR 841 mln. II).
Als Van der Meer schrijft dat ,,Een
groep van 59 landen” in aanmerking
komt voor leningen van het Trust Fund,
en dat ,,Tot nu toe … 43 landen een be-
roep op het Trust Fonds gedaan
(hebben) voor in totaal SDR 841 mln.”,
dan moet een en ander als volgt gecorri-
geerd worden, om de zaken niet door
elkaar te halen. Voor de
eerste periode
kwamen
61
landen in principe (gezien
hun inkomen per hoofd) in aanmerking;
dâârvan hebben er 43 bij het Trust
Fund geleend. Voor de
tweede periode
(van 1 juli 1978 t/m 30 juni 1980) zijn
drie landen afgevallen, en is één nieuw
land aangewezen, zodat er in het
komen-
de
tijdvak van twee jaar (61 – 3 + 1 ) 59
landen zich potentieel voor het Trust
Fund gekwalificeerd hebben; hoeveel
daarvan daadwerkelijk deze kredietmo-
gelijkheid zullen gaan benutten, is nog
niet te overzien: de eerste van de vier le-
ningen in de tweede periode gaat pas in
januari 1979 verstrekt worden.
De netto uitleningscapaciteit van
het Trust Fund was voor de eerste
periode, zoals gezegd, SDR 841 mln. Dit
eerste tijdvak is afgesloten door met de
laatste lening ad SDR 541 mln., in juli
1978, het fonds geheel uit te putten; daar-
véér waren reeds leningen verstrekt voor
in totaal SDR 299,8 mln, in januari en
juli 1977, en in januari 1978. Nogal mis-
leidend is daarom Van der Meers be-
wering ,,De middelen van het fonds be-
droegen halverwege de verkoopperiode
van vier jaar, SDR 840 mln.” 12).
Tot besluit nog twee aanmerkin-
gen. Van der Meer noemt met name vier
landen die ,,alle meer dan SDR 50 mln.”
van het Trust Fund leenden, maar ziet
daarbij een vijfde land, Thailand (SDR
55,540 mln.), over het hoofd. En waar
Van der Meer ons de debetrente van het
Trust Fund doorgeeft als ,,0,5 â 1%…
per jaar”, moet ik hem wel verzoeken een
constructie als
“/2
of 1 per cent per an-
num” 13) voortaan te vertalen zoals het behoort, namelijk door:
‘/2%
(per jaar).
Mijn commentaar betreft, zoals in de
aanvang al gesteld, slechts een klein ge-
deelte van Van der Meers artikel. Er is
echter geen redelijk doel mee gediend om
ook nog de rest van Van der Meers stuk
op systematische wijze grondig te beoor
–
delen: ik schreef mijn bijdrage vanuit het
interessegebied ,,recente IMF-facilïtei-
ten” waarmee ik me onlangs zelf heb be-
ziggehouden. Wat betreft het overige
deel van Van der Meers artikel wil ik vol-
staan met de constatering dat mij bij
globale vergelijking van de tekst van het
Jaarverslag
met de overeenkomstige
passages zoals door Van der Meer weer-
gegeven toch weer enkele onzorgvuldig-
heden opvielen.
De vraag mag wel gesteld worden of
het onder de omstandigheden niet zin-
voller zou zijn wanneer een auteur voor
de gebieden waarop hij blijkbaar niet
bijzonder thuis is, de in deze materie
geïnteresseerde lezer verwijst naar de
originele bron, in plaats van de desbe-
treffende informatie op een nogal ver-
minkte manier door te geven.
Aert Ketting
Dit is wel wat anders dan Van der Meers
,,benodigde bedragen”die, zonder nadere toe-
lichting, zouden neerkomen op de genoemde
toegezegde
SDR
8,75
mrd. (welk bedrag
overigens nauwkeuriger SDR
8,735
mln., af-
gerond dus SDR
8,74
mrd., moet zijn).
Jaarverslag,
blz.
70,
onder ,,GoId Sales”.
Van der Meer verwoordt dit als ,,de lid-
staten”, waarvan er echter per ultimo april
1978
waren:
134,
en thans zijn:
135.
II) Een andere grote kostenpost is: koersver-
liezen ad SDR
59
mln.
Van der Meer komt hier bovendien SDR
1 mln. tekort, nu hij blijkbaar al met al de vol-
gende passage uit het
Jaarverslag
(blz.
77)
wat
al te nonchalant heeft vertaald: ,,The resour
–
ces of the Trust Fund available for loans with
respect to the first period amounted to about SDR
840
million…
Jaarverslag,
blz.
77.
ESB 29-1 1-1978
1227
Nahjfl
De heer A. Ketting heeft gelijk wan-
neer hij in een reactie op mijn artikel
,,Een grotere rol voor het Internationale
Monetaire Fonds” schrijft dat slechts
summier wordt ingegaan – een halve
pagina – op de werking van de IMF-
faciliteiten. Dit impliceerde evenwel dat
het geheel zo kort mogelijk moest wor-
den uiteengezet. In zijn ingezonden stuk
getroost Ketting zich veel moeite te ver-
klaren dat Engeland en Italie geld van
het IMF hebben geleend en daarom geen
bedragen aan het IMF zullen hebben uit-
geleend. Niet voor niets schreef ik in mijn
artikel daarom ook dat Engeland (65%
van het totaal) en Italië tot de landen be-
horen die het grootste gebruik van de
krediettranche hebben gemaakt. Wat dit
betreft kan er derhalve geen misver-
stand bestaan.
Waar ik spreek van ,,ultimo 1978″ kan
uit de context worden afgeleid dat het
hier uiteraard over de ultimo van het ver-
slagjaar 1978 gaat, dat loopt van 1 mei
1977 tot 30 april 1978.
Wat de opmerking van Ketting betreft
dat Engeland geen geld aan het IMF
leende in het kader van de Algemene Le-
ningsovereenkomsten, zijn er inderdaad
wat verkeerde percentages in de tekst ge-
slopen. De lezer zal dit direct duidelijk
zijn geworden, daar er geen relatie be-
staat tussen de in mijn artikel genoemde
SDR 8,1 mrd. aan uitstaande leningen
en het Nederlandse aandeel hierin van
4% ofte wel SDR 333 mln. Zou dit wel
waar zijn dan had het hoofdbedrag im-
mersSDR!.333 mln. = SDR 8,3
4
mrd. moeten zijn. De landen die ik noem
op blz. 1112 zijnde landen die zich bereid
hebben verklaard in het kader van de
Algemene Leningsovereenkomsten, in-
dien nodig leningen aan het IMF te ver-
strekken tot in totaal maximaal een be-
drag van SDR 6,5 mrd. Dejuiste percen-
tages zijn: Verenigde Staten (25% van
het totaal), Deutsche Bundesbank
(24%),
Japan
(19%),
Frankrijk
(7%),
Engeland
(8%),
Italië
(5%)
en Nederland
(4%). Zoals uit de voorafgaande tekst in
mijn artikel blijkt, heeft het IMF
uiteraard geen beroep op Engeland en
Italië gedaan, daar de opgenomen gel-
den juist grotendeels voor deze landen
waren bestemd. Overigens is een groot
deel hiervan inmiddels weer afgelost.
Wanneer Ketting het genoemde lenings-
bedrag van SDR 8,1 mrd. graag wil uit-
splitsen in IMF-schulden in het kader
van de GAB en uit hoofde van het Olie-
fonds, vergeet hij overigens de lenings-
overeenkomst te noemen met de Zwit-
serse Nationale Bank, welke door het
IMF als ,,other borrowing” wordt om-
schreven. Om precies te zijn, de genoem-
de SDR 8,1 mrd. vak uiteen in
Oliefonds (SDR 6.329 mln.), GAB
(SDR 1.576 mln.) en Zwitserse Nationa-
le Bank (SDR 154 mln).
Een ander punt van kritiek betreft de
vermeende onduidelijkheid over het tijd-
stip van inwerkingtreding van de Witte-
veen-faciliteit. In mijn artikel staat dat
deze faciliteit pas in werking treedt, wan-
neer de benodigde gelden door het IMF
zijn ontvangen. Deze zin zou overbodig
zijn, wanneer deze faciliteit al effectief
functioneerde. Hieruit kan worden afge-
leid dat het geheel nog niet operationeel
is. Zou dit wel zo zijn, dan was de rente-
vergoeding bij voorbaat vastgesteld op
7%. Overigens zie ik niet in waarom het
totale bedrag van de toegezegde gelden
SDR 8,74 mrd. zou moeten zijn, wan-
neer in het Jaarverslag 1978 van het
IMF, blz. 69 SDR 8,75 mrd. wordt ge-
noemd.
Het grootste deel van de kritiek betreft
ten slotte de passage over de goudverko-
pen en de werking van het Trust Fund.
De verkopen bedroegen tot nu toe 24,8
mln. ounce, zo schreef ik. De woorden
,,tot nu toe” kunnen niet anders dan ,,cu-
mulatief gezien” betekenen en daarmee
kom ik tot dezelfde 24,8 mln ounce als
welke Ketting uiteindelijk becijfert.
In mijn artikel wijdde ik slechts enkele
regels aan de werking van het Trust
Fund. Juist vanwege deze beperktheid,
verwees ik de geïnteresseerde lezer naar
een meer uitvoerig artikel van D. Gupta
hieromtrent in de IMF-publikatie ,,
Fi-
nance and Deve/opment
van september
1978. Het ontgaat mij derhalve waarom
Ketting dit onderdeel uitvoerig meent te
moeten toelichten. Men mag niet uit het
oog verliezen dat de voor de beschrijving
van de IMF-faciliteiten uitgetrokken
ruimte, een auteur tot sterke beperkin-
gen noopt en dat kritiek hierop niet ge-
heel terecht is.
A. H. A. van der Meer
Mededeling
PAO-cursus WIR
De vijf Nederlandse Universiteiten en
Hogescholen met een fiscale studierich-
ting hebben besloten om gezamenlijk,
op landelijke basis, post-academisch
onderwijs in het belastingrecht te gaan
verzorgen. Als eerste onderwerp is ge-
kozen voor de Wet Investeringsrekening
(WIR).
In de maanden februari tot en met
april 1979 zal op een aantal donderdagen
van 15.00 tot 17.30 uur te Amsterdam,
Groningen, Leiden, Rotterdam en Til-
burg een cyclus van telkens vier lezingen
verzorgd worden door de staf van het
Fiscaal Instituut Tilburg. Ter afsluiting
wordt medio mei een congres georga-
niseerd, waarover nadere mededelingen
zullen volgen.
Deelname staat voor iedereen open.
Het cursusgeld bedraagt f. 100 (exclusief
literatuur). Een brochure met nadere in-
formatie is, v6ôr IS december 1978, uit-
sluitend schriftelijk te bevragen bij:
Mevr. Stigter, p/a FNI, Hugo de Groot-
straat 32, 2300 RA Leiden.
Esb
Boekennieuws
Raymond Rijba
en Brian Robinson:
Aspects of upper secondary economics
education in EEC countries.
Publikatie
van the Economics Association of Great
Britain, Hamilton House, Mabledon
L
Place, onden, 1977, 178 blz.
Deze bundel bevat de geheel herziene
versies van de belangrijkste papers van
de First EEC Working Conference on
Secondary Economics Education, die in
september 1976 in Antwerpen is gehou-
den. De conferentie bracht voor het eerst
dertig experts op het gebied van econo-
mie-onderwijs van alle negen EG-landen
bijeen.
Drs. L. G. M. Stevens en P. van Yperen:
Kernpunten van pensioen.
Kluwer, De-
venter, 1978, 139 blz., f. 35.
In dit boek wordt een uiteenzetting
gegeven van de actuariële, fiscale en
sociale grondbeginselen van dç pensioen-
problematiek. De schrijvers richten zich
vooral op degenen die de hoofdlijnen
van de pensioenproblematiek willen
leren kennen t.b.v. hun studie, werk of
adviespraktijk.
Peter Isard: Exchange-rate determina-
tion: a survey of popular views and
recent models.
Princeton, New Jersey,
1978, 56 blz.
Verschenen in de serie ,,Essays in
international finance” van de Internatio-
nal Finance Section van de Princeton
Universiteit (VS).
versity (VS).
Dr. H.J. Bethe: Ondernemingsdoelstel-
lingen bij nader inzien. Stenfert Kroese,
Leiden, 1975, 381 blz., f. 37,50.
Een economisch-sociologische ver-
kenning van doelopvattingen van
management aan de hand van
onderzoek resultaten.
Prof. Dr. M.
A. G.
van Meerhaeghe:
De afgunstmaatschappij.
Stenfert Kroe-
se BV, Leiden, 1978, 174 blz., f. 19,50.
In deze publikatie reageert de auteur
op de z.g. progressieve geschriften waar
–
in kritiek wordt geuit op onze econo-
mische orde en waarin o.a. wordt aange-
drongen op meer inkomensgelijkheid en
meer nivellering op alle mogelijke andere
gebieden. Volgens de auteur geven de
critici niet de nadelen van hun voorstel-
len aan of willen ze deze niet inzien.
1228
R. Küchler: Lizenzvertrage im EWG-
Recht.
Verlag Stâmpfli & Cie, Bern,
1976, 222 blz., SFr. 49.
Onderdeel van de serie Schweizerische
Beitrage zum Europarecht (Etudes suis-
ses de droit européen) van het Institut
für europâisches und internationales
Wirtschafts- und Sozialrecht te St. Ga!-
ten en het Centre d’études juridiques
européennes te Genève.
Leon H. Dupriez: Les réformes moné-
taires en Belgique.
Office international
de Librairic, Brussel, 1978, 222 blz.,
Bfr. 500.
De publikatie beslaat de monetaire
hervormingen in Belgie van 1919, 1925,
1926, 1935 en 1944. De opzet van het
boek is historisch, de benadering is
multidisciplinair.
A. H. G. van Liempt, Dr.
A.
de Jong en
Drs. Mr. H. Beckman: Leerboek voor
voortgezette studie in het boekhouden,
Deel 1. Stenfert Kroese BV, Leiden,
1978, 7e herziene druk, 430 blz., f. 57,50.
Hoewel de titels van de hoofdstukken
het niet doen vermoeden, is vrijwel de ge-
hele stof op een andere wij ze opgebouwd
en uitgediept. Verouderde en minder ge-
schikte vraagstukken zijn vervallen,
nieuwe vraagstukken zijn toegevoegd.
Zoals gebruikelijk zullen binnen afzien-
bare tijd de uitwerkingen van de opgaven
beschikbaar zijn.
Y. Langaskens en J. Gazon: L’élabora-
tion de modèles statiques et dynamiques
en economie.
Librairie Droz, Genève/
Parijs, 1978, 405 blz.
Dit werk is bedoeld voor economie-
studenten om de technieken te Ieren die
nodig zijn om met economische model-
len te werken. Verder bevat het boek
enkele hoofdstukken, die zijn bedoeld
voor de meer ingewijden in het vak.
Prof. Mr. P. Sanders en Prof. Drs. R.
Burgert: De jaarrekening nieuwe stijl.
Derde druk, Samsom, Alpen aan den
Rijn, 1977, 433 blz., f. 37,50.
De geheel vernieuwde derde druk van
dit standaardwerk bevat een grondige
algemene inleiding en artikelsgewijze
commentaren op de Wet op de jaar-
rekening.
Christoph A. Schneeweisz: Inventory
–
Production Theory.
Springer-Verlag, Berlijn! Heidelberg/New York, 116 blz.,
DM 18.
Verschenen in de serie Lecture Notes
in Economics and Mathematical Sys-
tems (eds.: M. Beckman en H. P. Künzi),
waarin wordt gepoogd een indruk te
geven van nieuwe ontwikkelingen in de
(mathematische) economie, econome-
trie, wiskundige systemen enz.
G. A. Hoeleveld, R. B. Jobse, J. van
Weesep en
F.
M. Dieleman: Geografie
van stad en platteland in de westerse lan-
den.
Derde geheel gewijzigde druk, Unie-
boek BV, Bussum, 1978, 305 blz.
Dit boek is de eerste Nederlandse in-
leiding tot de stads- en plattelandsgeo-
grafie. Er is getracht te laten zien hoe
in het verleden de Organisatie van de
ruimte door de mens tot stand is ge-
bracht en hoe de inrichting van stad en
platteland nog steeds verandert.
P. Bakker: Bedrijfsinformatie.
Serie De
Moderne Economie. Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1978, 240 blz., f. 39,50.
Dit boek is geschreven voor hen die de
administratie van een bedrijf willen be-
grijpen ten einde er een doeltreffend ge-
bruik van te kunnen maken. Het boek
tracht een antwoord te geven op de vraag
wat de gebruiker van bestuurlijke infor
–
riiatie moet weten om die te begrijpen en
te kunnen relativeren.
Drs. H. C. Dekker, Drs. C. A.
Koop-
man, Dr. S. Matié en Dr. M. Pocek-
Matié: Planning ina Dutch and Yugoslav
steelworks:
a
comparative
study. Univer-
sity of Amsterdam, Department of Eco-
nomics, 1976, 177 blz., f. 15.
Resultaat van een studie van het
Institute for Business Economics and
Accountancy van de Universiteit van
Amsterdam naar de wijze waarop in een
systeem van arbeiderszelfbestuur beslis-singen tot stand komen.
In verband met het vertrek van de huidige functionaris roepen gedeputeerde staten
van Zeeland gegadigden op voor de functie van
HOOFD SUBBUREAU
ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN
(M/V)
Dit subbureau maakt deel uit van de 4e afdeling, (ont-
wikkeling, bestuurlijke organisatie, ruimtelijke orde-
nirig, volkshuisvesting en voorlichting), van de provin-
ciale griffie.
De functie omvat ondermeer economische ontwikke-
ling, werkgelegenheid, volkshuisvesting en zeehaven-
beheer.
FunctIe-eisen:
Een voltooide universitaire opleiding in deeconomische
wetenschappen. Betrokkene moet zelfstandig werk-
zaamheden kunnen verrichten voor verschillende se-
cretariaten, zoals het Havenschap Vlissingen, voorcom-
missies en organen. Ervaring op het gebied van beleids-
voorbereiding bij de overheid strekt tot aanbeveling.
Salaris:
De aanstelling zal plaats vinden in de rang van referen-
dans 2e klas of referendaris, afhankelijk van ervaring.
(salarisgrenzen van f3.150,- tot f5.103,- bruto per
maand).
Bij de selectie heeft het personeel van het subbureau
een inbreng.
Een psychologisch onderzoek kan tot de procedure be-
horen.
Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt door de
chef van de 4e afdeling, de heer M. F. deJonge, telefoon
01180-27351, toestel 327.
Sollicitaties kunnen binnen 10 dagen na het verschijnen
van dit blad worden gericht aan de chef van de afdeling
personeels- en interne zaken, Postbus 6001, 4330 LA
Middelburg, ondér vermelding van sollicitatienummer
4/28/ES.
1229
EE RIJKSUNIVERSITEIT
TE LEIDEN vraagt:
Centrum voor Onderzoek van de Economie van
de Publieke Sector, Economisch Instituut van de
Faculteit der Rechtsgeleerdheid
wetenschappelijk
onderzoeker openbare
financien (mnl./vrl.)
vak.nr
.
8-38810936
De aan te stellen medewerker.zal deelnemen aan
lopend onderzoek op het gebied van de ver-
delingseffecten van uitgaven voor onderwijs, voor
volkshuisvesting en voor gezondheidszorg.
Voor de vervulling van de vakature wordt bij
voorkeur gedacht aan een economist(e) of
econometrist(e). Praktische vaardigheid bij het bedienen van rekentuig strekt tot aanbeveling.
Aanstelling geschiedt in het rangenstelsel voor
wetenschappelijk ambtenaren in een tijdelijk
dienstverband voor een periode van 2 jaar.
Verlenging van het dienstverband na deze 2 jaar is niet uitgesloten. Er wordt naar gestreefd deze
vakature op zo kort mogelijke termijn te bezetten.
Nadere inlichtingen omtrent deze funktie worden
desgewenst verstrekt door Prof. V. Halberstadt,
telefoon 071-149641, toestel 3561357 (na 19.00 uur:
020-799681) en ir. F. G. van Herwaarden,
telefoon 071-149641 toestel 258.
Schriftelijke sollicitaties worden ingewacht binnen
14 dagen na het verschijnen van deze advertentie.
Schriftelijke sollicitaties
worden Ingewacht bij
het Algemeen Secretariaat van de Dienst
Personele en Welzijnszaken
der Rijksuniversiteit,
Stationsweg 46 te 2312 AV Leiden, onder
vermelding van het vakaturenummer op brief
en envelop.
I
IILF14IOII
Het
VNO behartigt als centrale
Organisatie de gemeenschappe-
lijke
belangen
van
onder-
nemin gen in industrie, bank- en
verzekering.wezen,
verkeer,
handelen
visserij.
W9MQ)
Bij het VNO is wegens vertrek van een functionaris plaats voor een
ECONOOM OF JURIST
Hij zal in het bijzonder belast worden met werkzaamheden ten behoeve van
de VAl, het overlegorgaan van de Nederlandse Voedsel- en Agrarische
Industrie.
Verlangd wordt:
• kennis van en bij voorkeur ervaring met de behandeling van algemene
vraagstukken in de voedsel- en agrarische industrie, waaronder de land-
bouwpolitiek;
• kennis van de sociaal-economische verhoudingen hier te lande in het
algemeen en in de voedsel- en agrarische industrie in het bijzonder;
• goede contactuele eigenschappen;
• organisatorische ervaring;
• goede uitdrukkingsvaardigheid in Frans, Duits en Engels;
• leeftijd 30-45 jaar.
Inlichtingen bij/sollicitaties (met pasfoto) aan Th. A. van der Vat, Hoofd Personeel en Organisatie VNO, Postbus
93093, 2509 AB ‘s-Gravenhage, tel. 070-81.41.71.
1230
HET PLANOLOGISCH STUDIECENTRUM TNO
stelt zich ten doel: het verrrichten, het coördineren en het stimuleren van planologisch onderzoek, in het bijonderten behoeve
van de ruimtelijke Ordening in Nederland.
Ten behoeve van verschillende studies betreffende ruimtelijke processen wordt gezocht naar een
ACADEMICUS
die in staat is een verantwoordelijke positie in te nemen in een onderzoekteam.
Aan de nieuwe medewerker worden de volgende eisen gesteld:
– onderzoekervaring op planologisch gebied bij voorkeur in de praktijk opgedaan;
– goed inzicht in, en ervaring met, het gebruik van moderne kwantitatieve onderzoekmethoden en -technieken, vooral m.b.t. de
evaluatie van ruimtelijke keuze situaties;
– inzicht in de eisen die er vanuit het beleid, respectievelijk de praktijk van de ruimtelijke planning, worden.gesteld aan de resul-
taten van het onderzoek.
Het geboden salaris is afhankelijk van kwalifikaties en ervaring. Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij drs.
J. van Est (tel. 015-569330, tst. 2018) of drs. G. Slob (tst. 2909), terwijl sollicitaties kunnen worden gericht tot de direkteur
van het Planologisch Studiecentrum TNO: dr. J. D. Buissink, Postbus 45, 2600 AA Delft.
In de sektor Administratie c.a. is de vakature ontstaan voor een
het
gemeentelijk
energie-
bedrijf
dordrecht
met een concessie-
gebied ter grootte van
1/3 van de provincie
Zuid-Holland verzorgt
de elektriciteitsvoor-
ziening in 58 gemeenten,
de gasdistributie in 57 gemeenten en de water-
voorziening op het
eiland van Dordrecht.
Tevens is het belast met
de aanleg en het beheer
van kabeltelevisie in
enkele gemeenten. Tot het bedrijf behoren een
elektriciteits- en een
drinkwaterproduktie-
bed rijf.
L
MW
ffir
‘-cusi
li
bedrijfseconomisch
staf medewerker
Betrokkene zal, na een gedegen inwerkperiode op de verschillende afdelingen, worden be-
last met:
– het leveren van bijdragen in studiekom missies op het terrein van de automatisering en de
uitbouw van bedrijfinformatiesystemen;
– het uitbrengen van financieel/economische adviezen;
– bedrijfseconomische signalering en rapportering.
Voor deze zelfstandige en afwisselende funktie gaan de gedachten uit naareen afgestudeerd
bedrijfseconoom.
Enige jaren bedrijfservaring wordt wenselijk geacht.
Het salaris zal afhankelijk zijn van leeftijd en ervaring.
Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.
Informaties over deze funktie kunnen verkregen worden bij de heer A. C: van der Enden,
telefoonnummer 078 -96.140.
Schriftelijke sollicitaties kunnen, onder vermelding van nr. 43-AJ, gericht worden aan de
onderdirecteur Sociale Zaken van het Gemeentelijk Energiebedrijf, Noordendijk 250,
3311 RR Dordrecht.
1231
HET GEMEENTELIJK ENERGIEBEDRIJF
voorziet ruim 220.000 verbruikers van elektriciteit en gas. Een groot gedeelte
van de elektrische energie wordt in eigen centrale opgewekt. Daartoe beschikt
het bedrijf over met gas en/of olie gestookte eenheden en enkele eenheden,
waarin het haagse huisvuil en dat van enige randgemeenten wordt verbrand.
Ten slotte verzorgt het bedrijf de Openbare verlichting en de haagse verkeers-
_________
lichteninstallaties, terwijl er een begin is gemaakt met warmtelevering aan
instellingen en particulieren.
Het bedrijf telt een groot aantal technische en administratieve afdelingen,
waaronder de afdeling Statistiek. Op deze afdeling is plaats voor een
statistisch medewerker
(m/v)
Functie-Informatie
Deze zes medewerkers tellende groep houdt zich onder meer bezig met
– het beheer over en de zorg voor statistische basisgegevens op het gebied
van de energievoorziening;
– het beoordelen van de waarde en geldigheid van dat materiaal;
– het statistisch bewerken, analyseren en – via statistische verslagen – rap-
porteren van de verkregen uitkomsten;
– het maken van diverse prognoses;
– het steekproefsgewijze laten uitvoeren van kabelregistraties en het houden
van enquêtes;
– het onderhouden van contacten met onder andere het Centraal Bureau
voor de Statistiek en het Centraal Planbureau.
De aan te stellen functionaris zal primair worden belast met de meer inge-
wikkelde statistische werkzaamheden en dient – voor zover nodig – de overige medewerkers te begeleiden. Daarnaast zal hij/zij de chef der afdeling bij diens
afwezigheid volledig dienen te vervangen.
Functie-eisen
Het bezit van de diploma’s H.A.V.O./V.W.O. (met wiskunde) en Statistisch
Analist VVS.
Ruime ervaring in statistische verslaglegging.
Vertrouwd zijn met automatische verwerkingen en het kunnen omgaan met
prog rammeerbare rekenapparatuu r.
Geboden wordt
Afhankelijk van opleiding en ervaring een salaris van
f
2.401,— tot
f
3.383,-
of tot t 3.874,— per maand.
Vakantieuitkering 8% van de genoten bezoldiging.
Welvaartsvaste pensioenvoorzienirig en andere gunstige secundaire arbeids-
voorwaarden.
Van gegadigden wordt medewerking aan een psychologisch onderzoek ver-
wacht.
Het resultaat hiervan wordt door de psycholoog met de sollicitant besproken.
Rapport zal slechts worden uitgebracht met instemming van de kandidaat.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van de volledige personalia en de
naam van dit blad, kunnen binnen 14 dagen onder vacaturenummer D.5.1
worden gericht aan de Directeur van het Gemeentelijk Energiebedrijf, Loos-
duinseweg 13, postbus 60701, 2506 LS ‘s-Gravenhage.
Gemeente ‘s-Gravenhage
1232
De Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN) die tot
doel heeft de belangen van de Openbare gasvoorziening te bevorderen en waarbij
nagenoeg alle gasbedrijven in ons land zijn aangesloten heeft wegens uitbreiding
van haar afdeling economisch onderzoek een vacature voor een
STATISTISCH MEDEWERKER (H.B.O.-niveau)
(vac. nr
. v 101)
De afdeling economisch onderzoek, welke thans bestaat uit 4 medewerkers heeft
primair de taak het verrichten van algemeen en bedrijfseconomisch onderzoek
t.b.v. de openbare gasvoorziening. Als uitvloeisel daarvan is ook het verzamelen
en bewerken van gegevens alsmede het analyseren daarvan een van haar taken.
De uitbreiding van de afdeling is er op gericht de werkzaamheden m.b.t. deze laat-
ste taak te ondersteunen en verder uit te bouwen.
De werkzaamheden van de nieuw aan te trekken medewerker zullen bestaan uit:
– het initieren en organiseren van gegevensstromen t.b.v. het op de afdeling aan-
wezige gegevensbestand
– het organiseren van het gegevensbestand
– het uitvoeren van statistisch onderzoek
Voor de vervulling van deze vacature wordt gedacht aan een kandidaat met een
opleiding op economisch/statistisch gebied of studerend daarvoor, op HBO.-
niveau, bijvoorbeeld H.E.A.O., S.P.D., M.O.-economie. Vooreen juiste uitoefening
van de functie is voorts belangstelling voorhetwerken metmoderneelectronische
apparatuur c.q. kennis van de mogelijkheden daarvan van belang. Kandidaten met
enige ervaring in een soortgelijke functie genieten de voorkeur.
Leeftijd: 25 â 30 jaar.
De salarissen en arbeidsvoorwaarden zijn afgestemd op die welke bij de overheid
van toepassing zijn. Tevens opneming in het algemeen burgerlijk pensioenfonds.
Premie AOW/AWW voor rekening van de vereniging. Het salaris voor deze functie
is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, met de mogelijkheid tot uitloop
naarf 3.358, – bruto per maand.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van bovengenoemd vacaturenummer,
te richten aan onderstaand adres, t.a.v. personeelszaken tot 14 dagen na plaatsing.
Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot de Heer P. Wiers (toestel 131).
Vereniging van Exploitanten
van Gasbedrijven
in Nederland
Postbus 137
7300 AC Apeldoorn
Wilmersdorf 50
Telefoon 055 – 23 08 08
VEGIN
1233
Bedri
u
jfssparen.
Eenvoordeligezaakvooruwbedrijf
en uw medewerkers.
Een groeiend aantal ondernemingen verbetert de secundaire
arbeidsvoorwaarden met een bedrijfsspaarregeling.
Dat stimuleert het duurzame bezit van de medewerkers, terwijl
werkgever en werknemer vaak allebei profiteren van een
aanzienlijk fiscaal voordeel.
• Hoe moet zo’n regeling eruit zien?
Wie verzorgt de administratieve afhandeling?
Vragen die u het beste kunt voorleg gen aan de specialisten van
de Amro Bank. 4500 bedrijven zijn u reeds voorgegaan.
Voor ieder bedrijf maatwerk en de Amro Bank neemt bovendien
alle rompslomp uit handen. Loop daarom tijdig binnen bij
een van onze Amro-vestigingen en vraag om inlichtingen.
Zij helpen u graag op de juiste weg. Natuurlijk kunt u ook
schriftelijk informatie krijgen. Er ligt een brochure voor u klaar.
Vul onderstaande coupon in en u krijgt omgaand informatie
toegestuurd.
Bon voor brochure”Bedrijfsspaarregelingen”
1
Opsturen aan Amro Bank, Antwoordnummer 2523,
u
Amsterdam t.a.v. de afdeling R.B.S./ Sparen. Nu doen.
Bedrijfssparen biedt werkgever én werknemer meer
u
mogelijkheden dan u wellicht veronderstelt.
1
1 1
.
1
‘ Naam:
1
1 1
1
Functie:
telefoon:
Onderneming:
1
Adres:
I
I
3
Postcode/Plaats:
——————–
flj amm bank
Ook voor bedrijfssparen.
1234
0
de rijksoverheid vraagt
medewerkers
voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Financiën Binnenlands Bestuur, Afdeling Financiële Verhouding
chef afdeling financiële verhouding vac. r. 8-744510936
De Afdeling Financiële Verhouding bestaat uit de bureaus Algemeen Beleid en Uit-
voering en houdt zich bezig met gemeentefinanciën. Zij heeft als werkterrein de
Financiële Verhoudinswet 1960. Daarnaast behoren, in het kader van de coördinerende
taak van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, tot haar zorg de specifieke uitkeringen
van de diverse departementen aan de qemeenten. Zij onderhoudt nauwe relaties met de Directie Financiën Publiekrechtelijke Lichamen van het Ministerie van Financiën, met de Raad voor de Gemeentehnanciën, met andere departementen, provincies en
gemeenten.
Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen economie;grondige theoretische kennis van en
ruime ervaring in de overheidsfinanciën in het algemeen en de gemeentefinanciën in het bijzonder
;
redactionele ervaring. Inzicht in wetenschappelijke benadering van
financiële problemen strekt tot aanbeveling.
hoofd bureau algemeen beleid
vac. r. 8-744610936
Het Bureau Al9emeen Beleid is belast met de beleidsvoorbereiding op bovengenoemde terreinen. Er ziln naast het bureauhoofd vier medewerkers. Het bureauhoofd treedt bovendien op als Plaatsvervangend Chef van de Afdeling Financiële Verhouding.
Gevraagd: grondige theoretische kennis van en ervaring in de overheidsfinanciën in het
algemeen en de gemeentefinanciën in het bijzonder
;
doctoraal examen economie
dan wel diploma gemeentefinanciën
;
redactionele ervaring. Inzicht in wetenschappelijke
benadering van financiële problemen strekt tot aanbeveling.
Voor beide functies geldt:
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f7075,- (afdelingschef)
resp. f5909,- (bureauhoofd) per maand.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.
Tel. inlichtingen worden verstrekt door drs. G. J. S. UhI, onder nr. (070) – 71 6247.
Sollicitaties inzenden
v66r
20 december 1978.
secretaris
(mnl./vri.)
vac. nr
. 8-738510936
voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
t.b.v. de Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR)
De Sociaal-Wetenschappelijke Raad heeft tot taak het stimuleren en coördineren van
het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland en wordt in zijn werkzaamheden bijgestaan door een secretaris en door het onder zijn/haar leiding staande bureau
van de SWR.
Taak: de voorbereiding van de ”ergaderingen van de road en zijn commissies en de
uitvoering van de genomen besluiten. In vele gevallen optreden als vertegenwoordiger van de Raad naar buiten.
Vereist: voltooide universitaire opleiding en ruime wetenschappelijke ervaring b.v.k.
op een of meer gebieden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek.
Standplaats: Amsterdam.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f7075,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r 16 december 1978.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
1235
Ziekenhuins
Informatie Systeem.
De toepassing van computers in zieken-
huizen neemt snel in betekenis toe.
Nadat in het Academisch Ziekenhuis te
Leiden met subsidie een experimenteel
geïntegreerd ziekenhuis informatie systeem
(ZIS) was ontwikkeld, wordt dit systeem
reeds op 7 plaatsen toegepast. Hiervoor is
een centrale ontwikkel- en ondersteunings-
organisatie gevormd, gevestigd te Leiden.
De systemen zijn opgebouwd met behulp
van dubbel uitgevoerde minicomputer-
apparatuur waarbij in het A.Z.L. nu zeer
grote aantallen terminals communiceren
met een centrale geïntegreerde databank.
De applicaties die betrekking hebben op
vrijwel alle facetten van het ziekenhuis-
gebeuren (laboratoria, administratie,
medische registratie, apotheek, personeels-
administratie, radiologie, keuken, ed.),
komen in nauw overleg met de partici-
perende ziekenhuizen tot stand en zijn
geprogrammeerd in een hogere program-
meertaal (FORTRAN).
Gezien de uitbreiding van de aktiviteiten
is de volgende vakature ontstaan:
systeemontwerper
vac.nr
. 050.C.45.48.ESB
met administratieve achtergrond, die belast
zal worden met de ontwikkeling van
geavanceerde administratieve funkties in
het ZIS. Hij stelt het systeemontwerp op,
uitgaande van de gebruikerseisen en de
systeemarchitectuur. Het gaat hierbij om
systeemdelen als: verrichting en registratie,
crediteuren-administratie en budget-
bewakingssysteem.
Gewenste opleiding: doktoraal economie,
SPD.
Arbeidsvoorwaarden:
U komt te werken in Leiden. De salariëring
is afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring. Iedereen wordt bij indiensttreding
direct opgenomen in het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds.
De vakantietoeslag bedraagt 8%.
Inlichtingen:
Voor nadere informatie kunt
u bellen
071 -14 72
22, toestel 5260.
Sollicitaties:
U kunt solliciteren door een brief te zenden
aan het hoofd van de Dienst Personeels-
zaken AZL, Rijnsburgerweg 10,
2333 AA Leiden. Gaarne op de brief het
vacaturenummer vermelden.
1D5 /i A
—
–
~
1236