Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3182

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 29 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

29 NOVEMBER 1978

esb

STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3182

Wilde plannen

Wie zich de moeite zou hebben getroost een optelsom te

maken van het aantal arbeidsplaatsen dat de afgelopen

weken op papier is gecreëerd, moet onvermijdelijk tot de

conclusie zijn gekomen dat Nederland in 1979 zal worden

geconfronteerd met een volkomen overspannen arbeids-

markt; er zal geen werkloze meer te vinden zijn om een open-

vallende vacature te bezetten. De meest uiteenlopende or-

ganisaties hebben ons via de media hun ideeën voorge-

schoteld om de werkloosheid op een effectieve wijze te lijf
te gaan. Bij de behandeling van de begroting van Sociale

Zaken vorige week in de Tweede Kamer hebben de verschil-

lende fracties hun suggesties daar nog eens aan toegevoegd,
zodat de minister van Sociale Zaken en de rest van het kabi-

net maar hoeven te kiezen welke oplossingen zij ter hand

willen nemen om de werkloosheid nu definitief uit de wereld

te helpen.
Een kleine bloemlezing ter illustratie. Een aantal werken-

de-jongerenorganisaties heeft becijferd dat verbeteringen

in het onderwijs 70.000 banen zullen opleveren en het isole-

ren van woningen 30.000; bovendien hebben 250 gemeenten

nog geen buurthuis. Het arbeidsplaatsenplan van de PvdA
voegt daar nog eens 2.000 vaste en 15.350 tijdelijke arbeids-

plaatsen in het openbaar vervoer aan toe, wanneer weer

conducteurs op bussen en trams worden gezet, kleine NS-

stations opnieuw worden bemand en vrije tram- en bus-

banen worden aangelegd. Bij Staatsbosbeheer kunnen 500

man worden ingeschakeld voor het behoud van natuurge-bieden. In het midden- en kleinbedrijf bestaan 45.000 va-

catures, waarvan een deel kan worden bezet bij een meer
gerichte promotie van ,,het ambacht” via tv-spots. Een hoe

gunstig zou niet het invoeren van de vijfurige werkdag zijn,
waarvoor Man-Vrouw- Maatschappij zich inzet?

Mocht dit nog niet voldoende zijn, dan kunnen we: spe-

ciale bemiddelaars voor kleine bedrijven op arbeidsbureaus

aanstellen; de beunhazerij en het zwart werken aanpakken;
educatief verlof invoeren; duobanen creëren; de vrijdag-
middag vrij geven; de pensioengerechtigde leeftijd verla-
gen; ambtenaren versneld in dienst nem:en; alle arbeids-
bureaus een nieuwe stijl geven; minimum-jegdloonsubsidies

verhogen; vijfploegendiensten invoeren; het overwerk beper-

ken en alle werklozen omscholen.
Minister Van Aardenne schijnt dan ook direct begrepen te
hebben dat er in 1979 wat betreft de werkgelegenheid geen

vuiltje aan de lucht zou zijn en hij heeft onmiddellijk de

gelden bestemd voor nieuwe gevallen van individuele
steunverlening aan bedrijven in moeilijkheden geschrapt. De
Kamerfracties van CDA en PvdA bleken echter toch minder
gerust op de vooruitzichten en wisten alsnog voor dit doel een

bedrag van f. 75 mln. op de begroting geplaatst te krijgen.

Minister Albeda staat voor de zware opgave onder de

aangedragen alternatieven rijp, groen, beurs en rot te onder-

scheiden. Om een en ander te kunnen financieren heeft hij

gemeend een oude koe uit de sloot te moeten halen die daar

een aantal jaren geleden met gevoelens van diepe afschuw en

onder druk van protesterende studenten in gedeponeerd is:
het profijtbeginsel. Nu is het profijtbeginsel op zich in het

geheel niet zo verwerpelijk als ons toen werd voorgehouden

(het is maar hoe het wordt toegepast), maar het valt toch niet
gemakkelijk in te zien op welke wijze het profijtbeginsel een

substantiële bijdrage aan de financiële moeilijkheden van de

overheid kan leveren.

Als we de gehele discussie die zich de laatste weken rond

de creatie van arbeidsplaatsen heeft afgespeeld, overzien,
vallen twee belangrijke punten op, een positief en een ne-

gatief.
Als positief beschouw ik het dat de discussie is verlegd

van globale naar gerichte maatregelen ter bestrijding van de

werkloosheid. Dat wil niet zeggen dat globale maatregelen
niet van belang zouden kunnen zijn of dat de globale plan-

nen van het kabinet uit de belangstelling zijn verdwenen

(zie het arbeidsvoorwaardenoverleg), maar het globale beleid

moet mijns inziens geflankeerd worden door allerlei con-

crete maatregelen om grote en kleine problemen van orga-

nisatorische, institutionele of nog andere aard op te lossen.

Daarbij moet een zo groot mogelijke creativiteit aan de dag

worden gelegd en kunnen zowel maatregelen op het vlak van

de arbeidstijdverkorting, als de creatie van arbeidsplaatsen

in de kwartaire sector, als het arbeidsmarktbeleid worden
betrokken.

Negatief is het bijzonder geringe kostenbesef dat uit tal van
voorstellen spreekt. Bovendien wordt steeds vergeten dat

niets wordt opgelost, wanneer voor veel geld een arbeids-
plaats wordt gecreëerd die vervolgens wordt bezet door een

mobiele arbeidskracht met goede kansen op de arbeidsmarkt.

Voor iemand die na ontslag een maandje ,,pauzeert” alvo-

rens weer tot het arbeidsproces toe te treden, behoeven geen

maatregelen te worden getroffen. Juist op de langdurig

werklozen en de moeilijk plaatsbaren zullen de grootste in-
spanningen gericht moeten zijn.

Het opduiken van allerlei ideeën, zoals de laatste weken

in de media is gebeurd, is natuurlijk verheugend, maar het

koppelen van overtrokken verwachtingen daaraan draagt

het gevaar in zich dat bij uitblijven van het verwachte resul-

taat een sfeer van moedeloosheid ontstaat ten aanzien van

de creatie en het behoud van werkgelegenheid. Als één ding

funest is voor de oplossing van het werkloosheidsprobleem,
is dat het wel.

L. van der Geest

ESB 29-11-1978

1209

Inhoud

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

rmR2~

Drs. L. van der Geest:

Wilde plannen ………………………………………..1209

Column

Economische
gewestvorming,
door
Prof Dr.
F. Rogiers ………..
1211

Prof
Dr.
C.
J. Rijn
vos:

Centrale Bank en internationale liquiditeiten …………………1212

Vacatures

……………………………………………..1215

F. E. Eelkrnan Rooda:

De kapitaalgoederentheorie als verklaringsgrond voor de Kondratieff-

cyclus………………………………………………1216

Drs.
H.
J. Nabbe:

Ploegenarbeid in de industrie (II). Nederland en Frankrijk in de toepas-

sing van 2-ploegendiensten ………………………………1220

Au courant

Fragmentatie van het arbeidsvoorwaardenoverleg,
door A.
F.
van

Zueeden
…………………………………………….
1222
Maatschappijspiegel

Herkomst en toekomst van sociale verslaggeving,
door Drs. H. J. van

de
Braak …………………………………………….
1223

Ingezonden

Jaarverslag IMF,
door Drs. A. Ketting,
met naschrift van
Drs. A. H. A.

van
der Meer ………………………………………….
1226

Mededeling……………………………………………
1228

Bij de redactie van Economisch Statistische Berichten is plaats voor een

REDACTIE-ASSISTENT(E)

(halve weektaak)

voor het persklaar maken van artikelen en het corrigeren van drukproeven.
De gedachten gaan uit naar een (doctoraal) student(e) economie die over

een goede taalvaardigheid beschikt en zeer nauwkeurig kan werken.

Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij Drs. L. van der Geest,

tel.: (010) 14 55 II, toestel 3790.

•Sollicitaties binnen 10 dagen richten aan Drs: P.J. Montagne, algemeen

‘eretaris van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut, Burg.

Oud-laan 50, Rotterdam.

WeeKblad van
de
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen,
H.
W. Lambers,
P. J./Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. dè Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T. de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010)145511. administratie: toestel370l,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studenten
f
96,72
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per uIt imo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsinge! 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse
nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
i’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden
qfes/oien
en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrtjfs-Econom,sch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

1210

Prof Rogier

Economische

gewestvorming

Ieder land met gebieden die verschil-

len vertonen door een eigen etnisch en
cultureel-taalkundig karakter, heeft op

een bepaald ogenblik in zijn geschiedenis

af te rekenen met moeilijkheden, die

vroeg of laat moeten leiden tot een her-

structurering van zijn staatkundige in-

stituties. Indien dan tegelijkertijd het ge-
voel of de overtuiging aan het groeien is

van een verscheidenheid in economische

ontwikkeling, die bovendien door ver-

schillen in opvattingen inzake het hante-

ren van middelen en instrumenten van

economische politiek wordt doorkruist,
is het onvermijdelijk dat de spanningen

nog gaan toenemen, ook al bestaat ereen

algemene wrevel tegen een overdreven

centralisme op wetgevend en uitvoerend

niveau.

Reeds vroeger werden, in het bijzon-

der van Vlaamse zijde, initiatieven ge-

nomen om het unitaire beleid inzake
cul-

tuur te doorbreken. Aldus werd, doorde

wijziging van de Grondwet in 1970, de

culturele autonomie werkelijkheid. De

drie cultuurgemeenschappen (de Ne-

derlandse, de Franse en de Duitse) be-

schikken elk over een eigen wetgevend

orgaan, de cultuurraad, die wetgevend

kan optreden inzake culturele aangele-

genheden (de ,,geculturaliseerde” uitga-

vèn worden gefinancierd uit onvoor-
waardelijke dotaties, waarvan de be-

stemming door de cultuurraden wordt

vastgelegd).

Het beginsel van de normatieve be-

voegdheden van de gewesten inzake
sociaal-economische aangelegenheden

werd eveneens in 1970 vastgelegd in art.

107 van de Grondwet. Om wille van het

feit dat de uitvoeringswet een speciale

meerderheid vereist, die tot nog toe geen

enkele regering kon bijeenbrengen, kon

slechts een ,,voorlopige” regeling (wet

van 1augustus 1974) worden uitgedacht,

die in de praktijk niet heeft gefunctio-

neerd (met uitzondering van de drie

ministeriële comités voor gewestelijke

aangelegenheden, die onder de hoede

van de nationale regering regelingen tref-

fen voor bepaalde sociaal-economische

kwesties).

Na de verkiezingen van april 1977

stonden de gewestvorming en de staats-

hervorming centraal in de regerings-

onderhandelingen. In mei 1977 werd het

,,gemeenschapspact” (Egmontpact) on-

dertekend, dateind 1977/begin 1978werd

verduidelijkt door het z.g. ,,Stuyvenberg-

akkoord”. Deze akkoorden bouwen

voort op het verwezenlijken van culturele

autonomie en introduceren economische
autonomie, maar bevatten eveneens be-

langrijke vernieuwingen met betrekking

tot de normerende bevoegdheden van de

gewestraden en de wetgevende instituties

op het nationale vlak.

Het bijzondere van het gemeenschaps-

pact is niet zozeer dat het de taalpartijen

achter een tekst kon scharen, maar wel

dat het een staatkundige creatie bevat die

– afgezien van enkele te corrigeren on-

volkomenheden – Vlamingen, Walen

en Brusselaars zou kunnen bevredigen.

De onderhandelaars zijn er tijdens de

diverse besprekingen immers in geslaagd

om de Waalse eisen en de Vlaamse

wensen en aspiraties tot een (relatief

broos en wankel) geheel te ,,verzoenen”:

een tweeledig (gemeenschaps)federalis-

me van de Vlamingen gekoppeld aan een

drieledige economische gewestvorming

van de Franstaligen (vnl. Brusselaars).

Schematisch komt het systeem hierop

neer, dat alles wat met de mens en zijn

culturele activiteiten te maken heeft, de

z.g. persoonsgebonden materies, in han-

den zou komen van de gemeenschappen,

terwijl de bevoegdheden die eerder be-

trekking hebben op het territorium, de

z.g. bodemgebonden materies zouden

worden geregeld door de gèwesten. De-

ze uiterst broze constructie, waartegen

heel wat Vlaamse bezwaren van princi-

piële aard rezen – o.a. met betrekking

tot de regeling-Brussel – kreeg ook

grondwettige moeilijkheden. Begin ok-

tober was de regering demissionair en

men gaat in België de verkiezingen te-

gemoet.

Indien er een paar jaar geleden nog

aarzelingen t.a.v. unitarisme waren,
dan bestaat er vandaag de dag wel eens-

gezindheid over de wenselijkheid aan de

gewesten autonome bevoegdheden toe te

kennen. Een groot struikelblok blijft

Brussel. Het is duidelijk dat dit gebied

met zijn 19 gemeenten geen vol- of gelij k-

waardig economisch gewest kan vormen.

Maar wat dan wel? (Als de Europese in-

tegratie grotere vooruitgang zou maken,

zou Brussel misschien federale Europese

hoofdstad kunnen worden).

In verband met de financiering van de

uitgaven van de gewestraden, mag erop

worden gewezen dat de dotaties met ver-

deelsleutel (op basis van criteria
1
/3
bevol-
king,
1/3
grondgebied en
1
13
personele in-

komensbelasting) en de schandalige

praktijk der compensatiekredieten niet

langer aanvaardbaar zijn en dat moet

worden overgestapt naar eigen fiscali-

teit der gewesten.

In de komende weken zal er tussen

(vermoedelijk) dezelfde partijen, met de-

zelfde gegevens, aan dezelfde problemen

moeten worden gewerkt en het zou mij

verwonderen indien het nieuwe ,,pact”

niet veel gelijkenis zou vertonen met de
evenwichtsoefening ,, Egmont-Stuyven-

berg”. Het is te hopen dat bepaalde in-

geslopen misvormingen niet meer zullen

voorkomen.

ESB29-II-l978

1211

Centrale Bank en internationale

liquiditeiten

PROF. DR. C.J. RIJNVOS
Het is voor een Centrale Bank uiteraard een

belangrijke vraag over hoeveel internationale

liquiditeiten de Bank moet beschikken. De Ne-

derlandsche Bank houdt zich al vanaf het begin

van de jaren vijftig bezig met de vraag naar de

gewenste omvang van haar reservebezit. In 1969

stopt DNB enigszins abrupt met deze traditie.

Prof Dr. C. J. Rijnvos, hoogleraar economie aan

de juridischefaculteit van de Erasmus Universi-

teit Rotterdam, gaat na door welk criterium

DNB zich in het verleden heeft laten leiden en wat

haar beleidsverantwoording daarbij was. De

auteur erkent de problemen die aan het vaststel

len van een optimale reserve vastzitten, maar

pleit niettemin voor een herwaardering van het

vraagstuk door DNB.

Prof. F. de Roos definieert internationale liquiditeiten als

,,alle objecten, die als zodanig in het internationale betalings-
verkeer algemeen worden aanvaard, dan wel snel en nagenoeg
zonder verlies in dergelijke internationale betaalmiddelen

kunnen worden omgezet”. Het is uiteraard voor een Centrale

Bank een belangrijke vraag over hoeveel internationale liqui-

diteiten – ofte wel officiële reserves – zij moet beschikken.

Zij zal immers bij een bepaald wisselkoerssysteem en een

zekere mate van valutaconvertibiliteit steeds voldoende reser-

ves moeten hebben om te kunnen voldoen aan de toegestane

wensen tot omwisseling. In het licht hiervan is het begrijpelijk

dat reeds vanaf het begin der jaren vijftig De Nederlandsche

Bank zich in haar jaarverslag bezighoudt met de vraag naar

de gewenste omvang van het reservebezit. Daarmee is tevens

het thema voor deze beschouwing aangegeven: door welk
criterium laat DNB zich leiden en wat is haar beleidsverant-

woording wat betreft de gewenste omvang van de internatio-

nale liquiditeiten?

Jaren vijftig

Het jaarverslag van DNB over 1955 bevat een uitgebreide

beschouwing van ,,liquiditeiten, deviezendekking en samen-

stelling der deviezenreserves”. Daarbij is op de eerste plaats de

dekking van de gulden beschreven. De wijze waarop het een
en ander is geschied, is vermeld in tabel 1, waarbij het goud is

gewaardeerd op basis van de toenmalige officiele prijs.

De nogal uitgebreide opsomming van gegevens en
dekkingsverhoudingen duidt erop dat het nog niet geheel
duidelijk was welke norm met betrekking tot het reservebezit

doorslaggevend moest zijn. Dat blijkt ook uit de toelichting in

het verslag, volgens welke het gewenst is bij de berekening van

de dekkingspositie van de gulden het deviezenbezit van

particuliere banken buiten beschouwing te laten. In bijgaande

tabel is dat gedaan ,,door als dekking uitsluitend te zien naar

de goud- en netto deviezenvoorraad van De Nederlandsche

Bank”. Een gedeelte van dit bezit was echter niet converti bel,

zodat een nog meer conservatieve maatstaf wordt verkregen

door bij de confrontatie ,,het niet volledig convertibele gedeel-

te van de deviezenvoorraad buiten beschouwing te laten”.

Tabel 1. Guldensdekking 1955, in mln. gid. (stand 31 decem-

ber 1955)

(1)

Goud- en netto-deviezenvoorraad van DNB
…………………………
4.650
(2)Goud- en netto convertibele deviezenvoorraad van I3NB
……………….
3.840
(
3
)

Primaire

liquiditeiten
…………………………………………..
9.590
Primaire en secundaire liquiditeiten
(liquiditeitenmassa)

…………………………………………..
13.270
Dekkingsverhoudingen:
(1)

in

procenten

van

(3)

……………………………………….
48
(1)

in

procenten

van

(4)

………………………………………
35
(2)

in

procenten

van

(3)

………………………………………
40
(2)

in

procenten

van

(4)

………………………………………
29

Hiermee werd nog geen duidelijke voorkeur met betrekking

tot één van de vier dekkingsverhoudingen als norm uitge-

sproken. Bijgevolg bevatte de ,,confrontatie van de goud- en deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank met de totale

hoeveelheid der primaire en secundaire liquiditeiten” in 1955

nog geen criterium voor het reservebezit. Hierin kwam in 1956
enige verandering.

In het DNB-jaarverslag over 1956 is, overigens zonder

nadere toelichting wat betreft de dekkingsverhoudingen, een

vereenvoudiging aangebracht, omdat de berekening met

betrekking tot de primaire liquiditeiten verviel, zodat – gelet
op tabel 1 – nog slechts de verhoudingen b en d overbleven.

Verder werd, na de guldensdekking, als tweede gezichtspunt

ter beschouwing van het reservebezit een echte ,,confrontatie”

ingevoerd. Daarmee bestond de beleidsverantwoording van
DNB wat de omvang van de reserves betreft uit een beschrij-

ving van de ,,guldensdekkïng” en het bieden van een confron-
tatie van de deviezenreserves met de liquiditeitenmassa. Beide
vormen een nauwe verwantschap en sluiten direct op elkaar
aan.

Voor de gehele verantwoording formuleerde DNB strin-

gent het volgende uitgangspunt: ,,Daar in een land als het

onze, met een vrije en naar verhouding zeer grote invoer, de

aanwezige liquiditeiten in beginsel als een potentiele claim op

de deviezenvoorraden moeten worden gezien, dient het be-
loop dezer reserves in de eerste plaats te worden vergeleken met

de ontwikkeling van de liquiditeitenmassa”. Bij een nadere

concretisering van deze gedachtengang ging DNB ervan uit

dat in beginsel elke gulden, gegeven de geldende koersen en

valutaconvertibiliteit, ter inwisseling kon worden aangebo-
den. Weliswaar zou dat in de praktijk niet gebeuren, omdat
een groot deel van de liquiditeitenmassa steeds nodig is voor

de financiering van het binnenlandse betalingsverkeer.

1212

Dit deel werd in 1956 op 30% van het nationale inkomen

geraamd en werd later aangeduid als ,,het gebonden dee! van

de liquiditeitenmassa”. impliciet betekende een en ander dat

het gedeelte van de liquiditeitenmassa groter dan 30% van het

nationale inkomen, als ,,ongebonden deel” werd beschouwd.

Hierbij past evenwel de opmerking dat slechts met de officiële

reserve werd gerekend; deze omvat de goudvoorraad en de

netto deviezenvoorraad van DNB (zie tabel 2).

Tabel 2. Confrontatie deviezenreserve met liquiditeiten-

massa 1956, in mln. gld.

Offici6le reserves
…………………………….
3.8
74

Liquiditeitenmassa
…………………………..
12.870
Gebonden deel
(30%van
het nationaal inkomen)

8.592-
Ongebondendeel
…………………………….

4.278- Dekkingsoverschot
…………………………..
.
-404

De grafische weergave van de ,,confrontatie” van DNB is

hiermee in overeenstemming, maar bevat bovendien nog een

aanduiding van de reserves, inclusief het deviezenbezit van de

banken. Hiermee werd tussen de regels door de vraag gesteld

– en niet beantwoord – of het misschien verantwoord kon

zijn, in het kader van de ,,guldensdekking” en de ,,confronta-

tie” ook het deviezenbezit van de particuliere banken bij de

reserves te rekenen. De mogelijkheid daartoe werd nog slechts
op subtiele wijze aan de orde gesteld.

Daarna verstreken enkelejaren zonder enige verandering in

de wijze waarop de guldensdekking werd berekend en de

,,confrontatie” werd uitgevoerd. Het DNB-jaarverslag over

1959 bevat dan andermaal een uitvoerige en instructïeve be-

schouwing over ,,liquiditeiten en deviezendekking”. Daarbij

is ter inleiding opgemerkt ,,dat aan geen enkele norm voor de noodzakelijke omvang van de goud- en deviezenvoorraad een

absoluut karakter mag worden toegekend, zulks vooral in

verband met het moeilijk te waarderen risico van door zuiver

externe factoren teweeggebrachte betalingsbalans-

verstoringen”.
Dit is een kernachtige enj uiste opmerking, die een positieve

waardering verdient; zij geeft een deugdelijk uitgangspunt aan

voor de normbepaling bij het monetaire beleid. Er is ongetwij-

feld bij dit beleid behoefte aan normen, bijvoorbeeld met

betrekking tot de omvang van de liquiditeitenmassa en de

grootte van de reserves. Maar deze normen mogen geen

dogmatische starheid krijgen; de basisbegrippen van de mo-

netaire analyse zijn daarvoor niet exact genoeg – en zullen

dat waarschijnlijk ook nooit worden -, terwijl de instrumen-

ten van het monetaire beleid in ons gemengd sociaal-econo-

misch bestel nooit z6 stringent kunnen worden toegepast, dat

de gestelde doeleinden zeker zullen worden verwerkeljkt.
Intussen gaf – weliswaar goeddeels zonder motivering,

maar dat is niet erg want verslag geven is een subtiele

bezigheid – de DNB aan de berekening van de ,,guldens-
dekking” een belangrijke uitbreiding. Tot dan toe werd het

staatje zoals in tabel 1 vermeld gevolgd, nadat in 1956 de

dekkingsverhoudingen a en c waren geschrapt. Zodoende was
er sprake van een dekkingsverhouding ,,van de goud- en netto
deviezenvoorraad van De Nederlandsche Bank” ten opzichte

van de binnenlandse liquiditeiteninassa. Het niet-convertibele
deel speelde intussen echter geen rol meer, zodat in feite b

overbleef.
In het jaarverslag over 1959 werd hieraan een uitbreiding

gegeven door als alternatief ook het deviezenbezit van banken
op te nemer. Hierdoor ontstond een berekening van de

guldensdekking, zoals in tabel 3 is weergegeven.
De Centrale Bank tekende hierbij aan dat vooral inflatoire
verstorïngen kunnen leiden tot een verminderde geneigdheid
der binnenlandse huishoudingen tot het aanhouden van

liquiditeiten. Hierin schuilt dus een belangrijke potentiële
oorzaak van deviezenafvloeiing. Voorts stelde DNB dat
binnen normale verhoudingen in een sociaal-economisch

bestel er een liquiditeitsquote is van ongeveer 40.
Bij de berekening van het ,,gebonden deel” hechtte zij er

Tabel 3. Guldensdekking 1959, in mln. gld. (stand 31 decem-

ber 1959)
(1)

Goud- en netto deviezenvoorraad
Nederlandsche

Bank

……………………………………….
5.060
Nederlandsche Bank en deviezenbanken
………………………..
5.960
(2)

Binnenlandse liquiditeitenmassa

………………………………….
6.400
(3)

Dekkingsverhoudingen
(1) a

in

procenten

van (2)
……………………………………..
31
( 1 ) b in

procenten van (2)

…………………………………….
36

echter aan niet verder te gaan dan
30%.
Impliciet betekende

een en ander dat het reservebezit steeds ongeveer 10% van het

nationaal inkomen moest bedragen. Welke dekkingsverhou-

ding uit bijgaande tabel als norm de voorkeur verdient, kwam

niet expliciet aan de orde. Echter, bij de grafische confrontatie

van de deviezenreserve en de liquiditeitenmassa werd uitslui-

tend gelet op de ,,goud- en netto deviezenvoorraad van De

Nederlandsche Bank en deviezenbanken”. Dat was een

wijziging ten opzichte van 1958, toen bij de confrontatie nog

niet met het reservebezit van het particuliere bankwezen werd

gerekend. Intussen bleek daaruit een lichte voorkeur voor

dekkingsverhouding 3b als norm.

De jaren zestig

In 1961 werd de tabel ,,guldensdekking” op goede gronden

uitgebreid door bepaalde rechten op het Internationale Mo-
netaire Fonds naast de goud- en netto deviezenvoorraad tot

de officiële reserves te rekenen. Elk land, dat deelneemt in het

IMF is verplicht een bepaalde lidmaatschapsbijdrage, het

zogenaamde quotum, te voldoen. De betaling hiervan moet

voor 25% in goud en voor
75%
in eigen valuta geschieden.

Daarmee ontstond het recht om bij betalingsbalansmoeiljk-

heden een beroep te doen op het IMF. Wanneer hieraan in

concreto gevolg wordt gegeven zal – met Nederland als

voorbeeld – het guldensbezit van het IMF stijgen, terwijl het

bezit van andere valuta’s – welke aan ons land ter beschik-
king worden gesteld – afneemt. Als de stijging van het IMF

guldensbezit gaat van 75% naar 100% van het quotum, kan dit

worden beschouwd als een krediet tegenover de 25%-goud-

storting. Men spreekt in dit verband dan ook wel van de

,,goudtranche” (momenteel ,,reserve-tranche”).

Bij deze voorstelling van zaken is ervan uitgegaan dat het

IMF-guldensbezit —ad 75% van het quotum— sinds de

storting niet is veranderd. Dat behoeft echter niet het geval te

zijn; met name in 1961 vond een vrij grote verlaging van dit

percentage plaats. In dat jaar ging vooral Engeland over tot
een omvangrijke ,,guldenstrekking” op het IMF, waarvoor

– conform afspraken in dit verband – Nederland middelen

ter beschikking stelde. Dit had tot gevolg dat de goud- en

deviezenvoorraad van DNB met f. 440 mln, daalde.

Tegelijkertijd echter daalde het 1 M F-guldensbezit beneden
75% van het guldensbezit. Het was – en is nog – z6 geregeld

dat het desbetreffende land – in dit geval Nederland – bij

betalingsbalansmoeilijkheden een beroep op het IMF mag
doen zonder nadere voorwaarden vôôrdat over een ,,goud-

tranche” wordt gesproken, tot het 1 M F-guldensbezit wederom

75% van het quotum bedraagt. Dit is in feite een tranche,
welke aan de goudtranche voorafgaat en daarom ,,super-

goudtranche” wordt genoemd. Het ligt voor de hand om deze
mede tot de goud- en netto deviezenvoorraad te rekenen,

hetgeen sinds 1961 dan ook gebeurt.
In het DNB-verslag over 1963 is aan het reservebegrip

andermaal en wel op tweeërlei wijze uitbreiding gegeven. Op
de eerste plaats werd, conform de aanbeveling van het IMF, ook de mogelijke goudtranche zelf als reserve aangerekend.

Dat was een alleszins verantwoorde uitbreiding van het

reservebegrip. Ten tweede werd voortaan ook de helft van het

korte buitenlandse krediet door het particuliere bankwezen
verstrekt aan niet-ingezetenen meegeteld. Daartoe werd over

wogen dat deze kredieten steeds kunnen worden opgevraagd,
ofte wel niet kunnen worden verlengd.

ESB 29-11-1978

1213

Op basis van dit uitgebreide begrip ,,reserves” vond de

confrontatie van de deviezenreserves met de liquiditeitenmas-

sa plaats. De nauwe aansluiting van de berekening van de

,,guldensdekking” en de ,,confrontatie” bleef daarmede in-

tact.

In het verslag over 1964 bleek echter reeds een herziening

gewenst, waarbij in feite de tweede boven omschreven uitbrei-

ding werd teruggenomen. Het netto deviezenbezit van de

particuliere banken was intussen negatief geworden. In 1960

ging het hierbij nog om een bedrag van f. 630 mln., in 1963 was

het nog maar f. 230 mln. Verder was in dezelfde periode het

netto buitenlands actief voor het bankwezen gedaald van

f. 2.019 mln. tot f. 1.136 mln. Hierbij tekende DNB terecht aan

dat dit bedrag ultimo 1964 nauwelijks nog als een potentieel
internationaal dekkingsmiddel kon worden beschouwd, aan-

gezien ,,dit actief geheel betrekking had op kredietverlening,

waarvan een belangrijk deel op langere termijn”.

Een en ander leidde ertoe dat bij de omschrijving van de

internationale liquiditeiten ter berekening van de guldens-

dekking vanaf 1964 het particuliere bankwezen geheel buiten
beschouwing bleef (zie tabel 4).

Tabel 4. Guldensdekking 1964, in mln. gid. (stand 31 decem-
ber 1964)

(1)

Officiële reserve
goud en netto deviezenvoorraad van DNB
………………………
7.480
rechten t.o.v. het IMF en andere netto buitenlandse vorderingen
vanhet

Rijk
………………………………………………
970
C
.

Totaal

………………………………………………….
8.450
(2)

Binnenlandse tiquiditeitenmassa
………………………………….
24
.
120
(3)

Oekkingsverhoudingen
(t) a

in

procenten

van

2

………………………………………
31
(t) e

in

procenten

van 2

………………………………………
35

Echter, de confrontatie van de deviezenreserve met de

liquiditeitenmassa vond nog wel op tweeërlei wijze plaats,

namelijk op basis van de officiële reserves en de officiële

reserves plus het netto buitenlands actief van de algemene

banken.
In 1965 werd de bekende scheiding van spaargelden in een
eigenlijk en een oneigenlijk deel doorgevoerd. Daarbij wordt

slechts het oneigenlijke deel tot de liquiditeitenmassa gere-

kend. DNB overwoog evenwel, misschien wat al te bezorgd,
dat het eigenlijke spaargeld bij algemene banken ,,niettemin
massaal kan worden omgezet in nieuw gecreëerd geld, zodat
het wenselijk blijft hiertegenover de deviezendekking aan te

houden”. Rekening houdend hiermee is de berekening van de

guldensdekking en de confrontatie van de reserves met de

liquiditeitenrnassa tot 1968 onveranderd voortgezet.

In het verslag over 1968 zijn echter bij dejuistheid hiervan

twee kritische aantekeningen gemaakt. M.b.t. de zoëven

genoemde berekening trok DNB in twijfel of hetjuist was om

,,gelet op de positie die de handelsbanken zich bij het aantrek-

ken van eigenlijk spaargeld hebben verworven”, deze nog

langer bij de liquiditeitenmassa op te tellen. Daartegenover

echter stond – en staat nog – ,,dat bepaalde liquiditeiten-
vormen, zoals het oneigenlijke spaargeld bij de spaarbanken,

die geleidelijk toenemende betekenis verkrijgen, (nog) niet tot

de liquiditeitenmassa worden gerekend”.

Voorts werd de mogelijkheid geopperd dat de minimale

binding van liquiditeiten ten behoeve van het binnenlandse

verkeer welke reeds vanaf het midden van de jaren vijftig op

30% van het nationale inkomen werd gesteld, waarschijnlijk

enige verlaging mocht ondergaan. Deze vragen zijn nooit

beantwoord. In 1969 stopte DNB enigszins abrupt en zonder

motivering de berekening van de guldensdekking en de

confrontatie van de officiële reserve met de liquiditeitenmas-
sa.

Beoordeling

Gelet op de toegenomen efficiency in het betalingsverkeer

lijkt het verantwoord om momenteel uit te gaan van de

veronderstelling dat de liquiditeitenmassa voor ongeveer 28%

van het nationaal inkomen door het binnenlands verkeer is

gebonden. Op basis hiervan kan een guldensdekking voor de

laatste drie jaar worden berekend (zie tabel 5).

Tabel 5. Confrontatie de viezenreserve met liquiditeiten-

massa, in mln, guldens

975
1976
1977

19.911
19.492
19.401
72.561
89.023
95.559
Officiële reserve
…………………..

28%van het nationaal inkomen
56.238-
63.028-
68.096-
Liquiditeitenmassa

………………..

16.323
25.995
27.463
Ongebonden deel
………………….
Dekkingsoverschot
………………..
3.448
-6.503
-8.062

Er is met vrij grote duidelijkheid een verslechtering opgetre-

den. Het is echter onjuist hieruit zonder meer te concluderen

dat de situatie niet erg rooskleurig is. Allereerst verdient de

boven omschreven gedachtengang met betrekking tot de dek-

king van het ongebonden deel een herwaardering.

DNB is daartoe zelf nog niet overgegaan. Wel wordt

– uiteraard – telkenjare in het verslag van DNB vermeld

hoe groot het officiële reservebezit is. Recentelijk speelde

daarbij de waardering van het goud een belangrijke rol. Maar

er wordt stilzwijgend voorbijgegaan aan de vraag hoe groot

dit reservebezit eigenlijk moet zijn.
Op het eerste gezicht lijkt dit een plausibele houding. De

geschiedenis van de guldensdekkingberekening en de con-
frontatie is immers een lange reeks van aanpassingen, her-

waarderingen en standpuntveranderingen. Voorts is het gelet

op de huidige internationale monetaire verhoudingen onge-

twijfeld moeilijk om een enigszins steekhoudende norm voor

de omvang van de officiële reserves te formuleren. Sinds de
val van het Bretton Woodsstelsel is de inwisselingsplicht van

de Centrale Bank – althans formeel – lang niet meerzo strin-

gent als daarvoor. In feite bestaan er in dit verband alleen nog

formele verplichtingen voor de Centrale Bank in het kadervan
het Europese wisselkoersarrangement. Daarnaast moet zij

in het kader van de ,,managed floating” steeds bedacht zijn op

interventie ter stabilisering van de guldenkoers, waartoe dan

ook de nodige middelen aanwezig moeten zijn. Ook voor
enkele andere doeleinden, zoals het sluiten van ,,swap”-over-
eenkomsten, zijn officiële reserves nodig. En ,,last but not

Indien u niet élIes op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

1214

least” is een bepaald reservebezit nodig als basis voor interna-

tionaal monetair vertrouwen.

De vraag rijst of met betrekking tot deze behoeften de

onderscheiden componenten van de reserves niet gedifferen-

tieerd moeten worden beoordeeld. Daarbij lijkt het alleszins

gewenst om bij een beoordeling van de reserves, die voor
interventie ter beschikking staan, de toegewezen speciale.

trekkingsrechten buiten beschouwing te laten. Het moet toch

voor Nederland mogelijk zijn het interne evenwicht zo te

bewaken, dat voor het veilig stellen van de gulden geen beroep

op deze rechten nodig is.
Al met al lijkt het gewenst om het eigenaardige stilzwijgen

met betrekking tot de gewenste omvang van de officiële

reserves, dat nu al bijna tien jaar duurt, op te heffen door het

ontwerpen van een pragmatische beleidsvisie. Het is gewenst

hierbij twee punten nog iets nader in de beschouwing te

betrekken.
Op de eerste plaats behoort het tot de aard van het

fiduciaire geldstelsel in een gemengde volkshuishouding dat

monetair-analytische basisbegrippen zoals ,,reserves” en ,,li-

quiditeiten” inhoudelijk evolueren. Bijgevoig zijn aanpassin-

gen, herwaarderingen en standpuntveranderingen als boven

bedoeld – mits wel overwogen en goed gemotiveerd – geen

ontmoedigende, negatieve aangelegenheden. Zij kunnenjuist

duiden op een constructief kritisch onderzoek, dat met be-

trekking tot het functioneren van het geld in onze maatschap-

pij steeds nodig is.

Ten tweede is het niet gewenst om de doeleinden van het

monetaire beleid al te star te formuleren, zodat reeds nu een
toekomstige verandering een blijk van kortzichtigheid bete-

kent. In nauw verband met de betrekkelijkheid van de basis-

begrippen en in het licht van mogelijke toekomstige verande-

ringen van liet kader waarbinnen het beleid moet worden

gevoerd, kan een herformulering van de doelstellingen nuttig
en nodig zijn. Het is gewenst daarvoor steeds ruimte te laten.
Deze twee aangelegenheden worden in feite reeds door de
Centrale Bank in acht genomen met betrekking tot de stabili-

sering van de liquiditeitsquote. In het jongste DNB-jaarver-

slag lezen wij immers dat daar waar men straks aan gepubli-

ceerde monetaire doelstellingen wil vasthouden het niet altijd

blijkt te kloppen. Men moet dan een uitweg zoeken door niet

uit te gaan van één doelstelling, maar van een doelzone, dan

wel door in de loop van de tijd de doelstelling aan te passen

(rolling targets). Daarmede gaat echter gemakkelijk een deel

van de geloofwaardigheid verloren, die de beoogde werking

van een gepubliceerde doelstelling kan aantasten. De Neder-

landsche Bank ,,prefereert dan ook een andere doelstelling op

middellange termijn, geformuleerd in termen van de liquidi-

teitsquote, met een van jaar tot jaar flexibele toepassing”.

Zo’n beleid past in beginsel ook met betrekking tot de omvang

van de officiele reserves. Het ligt uiteraard primair op de weg

van de Centrale Bank de koers in die richting te bepalen.
C.J. Rijnvos

Vacatures

Functie:

l3lz.:

Functie:

BIz.:

1174

1179
1180

II

III

11

II

III

IV

ESB van 8 november 1978

Medewerker voor regionaal-economisch onderzoek
voor de Stichting Economisch Technologisch Insti-
tuut voor de Provincie Gelderland te Arnhem
Medewerker economische zaken voor het Provinciaal
Bestuur van Limburg te Maastricht
Wiskundige statisticus (m/v) t.bv. het Bureau voor
Onderzoek en Statistiek van de Gemeente Rotterdam
Wetenschappelijk medewerker bedrijfseconomie (m/v)
bij de Vakgroep Economie en Openbare Financiën
van de Juridische Faculteit aan de Rijksuniversiteit
Groningen
Wetenschappelijk medewerker hij de Sectie Prijstheorie
van de Vakgroep Algemene Economie aan de Rijks-
universiteit Groningen
Wetenschappelijk medewerker (m/v) bij de Vakgroep
Sociale en Economische Geografie (taakgroep Eco-
nomische Geografie) van de Subfaculteit der Geogra-
lie aan de Rijksuniversiteit Groningen
Econoom/econometrist voor de sectie Econometrie
en Statistiek van de afdeling Controlling hij Het
Sociaal Fonds Bouwnijverheid te Amsterdam
Directeur operationele zaken voor het Bankierskantoor
Staal en Co NV te Den haag

ESB van 15 november

Controller t.b.v. Administratie, Elektronische Gegevens-
verwerking, Dienst Onroerende Goederen, Dienst
Technische Projecten en Stafdiensten van Detailhan-
delsgroep Ahold BV te Zaandam
Econoom tb.v. de afdeling Economisch Onderzoek en
Effectenresearch van Bank Mees & Hope te Amster-
dam
Econoom voor het Economisch Stafbureau van het

1143

Hoofdkantoor van NV Slavenburg’s Bank te Rotter-
dam

1150

Wetenschappelijk medewerker (m/v) (econoom) Lb.v.
de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek van het

1156

Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbe-
bedrijf te Den Haag
Wetenschappelijk medewerk(st)er voor de Vakgroep
Huishoudkunde van de Landbouwhogeschool te

II

Wageningen

II
ESB van 22 november

Planologisch onderzoeker (m/v) voor de afdeling Stede-
bouw van het bedrijf Openbare Werken van de Ge-
meente Zeist
Wetenschappelijk medewerker (mnl./vrL) tbv. de
Hoofdafdeling Financiële Statistieken, Afdeling Fi-
nancien van Ondernemingen voor het Centraal Bureau

iv

voor de Statistiek
Bedrijfseconoom (m/v) bij de vakgroep Economie en
Openbare Financiën van de Faculteit der Rechts-
geleerdheid aan de Rijksuniversiteit Groningen
Wetenschappelijk (hoofd)medewerker kwantitatieve
methoden (m/v) hij de Interfaculteit Bedrijfskunde van
het Interuniversitair Instituut Bedrijfskunde te Delft

ESB
29-11-1978

1215

De kapitaalgoederentheorie

als verklaringsgrond voor de

Kondratieff-cyclus

F.E. EELKMAN ROODA*

De laatste tijd geniet het verschijnsel van

de Kondratieff-cyclus of lange golf steeds

meer belangstelling, waartoe ook
ESB
haar aan-

deel heeft bijgedragen 1). De cyclus wordt ge-

kenmerkt door een golfbeweging in de economi

sche activiteit met een periodiciteit van 45 â 60

jaar. Het vermoeden bestaat dat de westerse

industrielanden thans, zo’n 50 jaar na het begin

van de depressie van 1929-1935, wederom rond

een piekniveau van deze golf opereren. Ten einde

dit vermoeden te toetsen is het van essentieel be-

lang te weten in hoeverre mogelijke oorzaken van

de Kondratieff-cyclus aansluiting vinden bij de

huidige economische problemen. Dit artikel

tracht aan de hand van een eenvoudig model te

laten zien dat de lange golfkan worden voortge-

bracht door de interactie van de produktie van

consumptiegoederen en de daaruit afgeleide

vraag naar kap itaalgoederen.

Figuur
1.
Groothandeisprijzen in de VS sedert 1800

Li

:
.
.
,..

0 0

>
0
“3
“3

0

800 1812-

1861-

1900 1914-

1939-195;-

1815

1865

1918

1945 1953

Bron: C. L. Schultze, Nauionat income anatysis,
Prentice-Hall Inc.

350
300
250

200

150

loo

50

Inleiding

Statistische bewijsvoering van de goifbeweging van de

Kondratieff-cyclus als zijnde meer dan een toevalligheid en

inherent aan het economisch proces is sterk aangevallen.

Maar behalve langs statistische weg kan het bestaan van zo’n

cyclus ook aannemelijk worden gemaakt door aan te tonen

dat er bepaalde mechanismen in onze economie aanwezig zijn
die de goifbeweging kunnen voortbrengen. De meest genoem-

de verklaringsgronden zijn: a. veranderingen in de geldhoe-

veelheid; b. oorlogen; c. innovaties; d. produktie van kapi-

taalgoederen en (in combinatie met c of d) e. marktverzadi-

ging 2). Figuur 1 dient ter illustratie van de cyclus,

waarbij zij opgemerkt dat de getoonde fluctuaties van
groothandelsprjzen overeenkomen met wisselingen in be-

drijvigheid en welvaart 3).

In het algemeen worden tegenwoordig de eerste twee

factoren beschouwd als zijnde bijkomstig, eerder gevolgen

dan oorzaken van de lange golf. De andere verklarings-
gronden worden wel als serieuze oorza(a)k(en) van de cyclus

aangemerkt. In Nederland doet vooral de innovatietheorie

opgeld. Met name in D’66-kringen bestaat hiervoor grote

aandacht, maar ook het innovatiebeleid van minister Peijnen-
burg moet in dit verband worden genoemd.

Dit artikel richt zich op de kapitaalgoederentheorie als

verklaringsgrond voor de lange golf. Kort gezegd komt de

theorie hierop neer, dat de cyclus de resultante is van interac-
ties tussen sectoren van de economie die goederen of diensten

ten behoeve van de consument produceren en sectoren die de

produktiemiddelen van de economie voortbrengen. Tijdens

de groeifase van de golf schiet de produktie van consumptie-
goederen tekort aan de vraag van het publiek; er is expansie-

drang, die leidt tot investeringsbeslissingen en een daaruit

volgende opvoering van de produktie van duurzame produk-

tiemiddelen in de desbetreffende sectoren. Met de investe-

ringsbeslissing, de bestelling en aanbesteding en de uiteindelij-

ke oplevering kan een aanmerkelijke tijd gemoeid zijn.

Overschat men de lange termijn behoefte van de zijde van de
consument, dan treedt overcapaciteit op, resulterend in in-

krimping van produktie-activiteit en het optreden van werk-

loosheid. Dit is de top van de groeifase, die omslaat in een

* be auteur, financieel analyst bij Esso Nederland BV te Den Haag,
schreef dit artikel â titre personnel. Hij is Dr. W. J. M. Wils, indertijd
verbonden aan de Stichting Bedrijfskunde te Delft, zeer erkenteljk
voor zijn vele, waardevolle suggesties bij eerdere ontwerpen van dit artikel. Het hier besproken model kwam tot stand onder begeleiding
van Prof. D. L. Meadows, Dartmouth College (VS).

J.J. van Duijn, Actualiteit en beleidsimplicaties van de Kon-
dratieff-cyclus,
ESB,
25januari 1978; A.J.M. van Miltenburg, Over
economische fluctuaties en ,,system dynamics”,
ESB,
15maart 1978;
zie ook J.W. Forrester, Growth cycles,
De Economisi,
no. 4, 1977.
dratieff-cyclus,
ESB.
25 januari 1978; A.J.M. van Miltenburg,
Growth cycles,
De Economist,
no. 4, 1977.
De figuur toont, bij gebrek aan bruikbaar statistisch materiaal van
voor die tijd, de golfbeweging ruwweg vanaf het begin van de 19e
eeuw. chumpeter beweerde echter dat dergelijke fluctuaties al sedert de 16e eeuw optreden! Zie M. Gottlieb, The ideological influence in
Schumpeter’s thought,
Zeiuschrfu für Nauionalökonomie, vol.
19,
januari 1959.
Voor een uitvoerige behandeling zie o.a. J.J. van Duijn, Eb en
vloed in de economie,
Inuermediair,
23 september 1977.

1216

neergang wanneer het produktie-apparaat langzamerhand

veroudert en aan produktiviteit inboet, zodat de wensen van

de consument niet langer vervuld kunnen worden. Er volgen

investeringsbeslissingen, waaraan in eerste instantie niet kan

worden voldaan daar de capaciteit in die sectoren, die pro-

duktiemiddelen voortbrengen, tekort schiet. Pas als deze

categorie (die in wezen vast actief aan zich zelf levert) haar

basis heeft versterkt, is een volgende groeifase mogelijk,

daarmee een nieuwe cyclus inluidend.

Juist verschijnselen als overcapaciteit en langdurige of

structurele werkloosheid hebben de belangstelling voor de

kapitaalgoederentheorie nieuw leven ingeblazen 4). Onge-

twijfeld speelt hierbij ook mee, dat de kapitaalgoederentheo-
rie de Kondratieff-golf en de conjunctuurcyclus als
onaJlwn-
kelijke
processen ziet, daar de laatste algemeen als een korte
termijn voorraadcyclus wordt beschouwd. Onder de conditie

van onafhankelijkheid kan men onder meer langs grafische

weg aantonen dat het cumulatieve effect van deze twee

golfbewegingen een economische ontwikkeling is waarbij in

de opgaande fase van de lange golf de conjunctuurcyclus

lange expansieperioden en korte recessies kent, terwijl voorbij
de top van de Kondratieff-cyclus de rollen worden verwisseld.
De ervaring met de recessie van 1975 is hier zeker niet mee in

strijd, maar vormt tot op heden een op zich zelf staand geval.

Essentieel is dat de theorie de golfbeweging als een endogeen
verschijnsel van de economie ziet, dat lange-termijnfluctu-

aties genereert rond een exogene trend zoals de neo-klassieke

groeitheorie die kent.
Forrester heeft de kapitaalgoederentheorie weer leven

ingeblazen, daarbij gebruik makend van de simulatietech-

niek Systeem Dynamica
5).
De resultaten van zijn ,,National

Model” (van de Amerikaanse economie) tonen aan, dat een

50-jarige golf mogelijkerwijs voortgebracht wordt door de

interacties tussen de produktie van consumptie- en kapitaal-
goederen, met name arbeidsverschuivingen tussen sectoren
onderling, aanwending door kapitaalgoederensectoren van

hun eigen output als produktiemiddel, capaciteitsuitbreiding

ten einde achterstallige vraag in te lopen en het psychologisch
proces van speculatie en verwachtingen dat tot overcapaciteit

kan leiden. Zijn model is onderdeel van het ,,Svstem Dvna-
mics National Project”; materiaal hierover is helaas niet expli-

ciet voorhanden, evenmin als genoemde resultaten in gedetail-

leerde vorm beschikbaar zijn.
In het vervolg van dit artikel zal een model worden uitge-

werkt dat is geinspireerd door kwalitatieve beschrijvingen van

Forresters aanpak. Doel van het model is om uitgaande van

een uiterst eenvoudige structuur m. b. v. Systeem Dynamica de

optredende interacties tussen modelelementen te analyseren,

om de mechanismen in de economie aan te wijzen die verant-

woordelijk kunnen zijn voor het optreden van de Kondratieff-

golf, en om de kapitaalgoederentheorie hieraan te toetsen.

Systeem-dynamische modellen leggen de nadruk op oorza-

kelij ke relaties en terugkoppelingsmechanismen tussen model-

elementen. Het concept van zo’n model laat zich eenvoudig

toelichten met een z.g. ,,causal loop diagram”, waarin een met

,,+”
(,,—”)
gemerkte pijl een positieve (negatieve) invloed van

de ene variabele op de andere aangeeft. In figuur 2 is zo de

structuur van elk van beide sectoren weergegeven. De twee

sectoren verschillen slechts van elkaar in parameterwaarden,

maar zijn gelijk in structuur. Figuur 3 toont hoe het model de

kapitaal- en consumptiegoederensector aan elkaar koppelt.

Om wille van de overzichtelijkheid is niet in detail het proces

van orders en leveranties van kapitaalgoederen aangegeven.

In het gebruikte model wordt hiertoe echter voor iedere sector

één orderportefeuille bijgehouden, waarbij leveranties wor-

den toegewezen op basis van relatieve behoefte, d.w.z. de

relatieve grootte van de orderportefeuille.

Figuur 2. Structuur van een sector

1
Vraag

fJ Huidig

(iewenst

Factor .,Arbeid”
14±

Duurzame Pro-
1
duktiemiddelen
1

1
Verschrotting

Levering van
uruers van

1
+
Duurzame

Duurzame Pro-
Produktiemiddelen

– 1
duktiemiddelen

Figuur 3. Koppeling der sectoren

Vra
naar
ag
Goederen
en Diensten

goederen

Model

Zoals gezegd ziet de kapitaalgoederentheorie als motor van
de lange golfde interacties tussen sectoren in de economie die

consumptiegoederen produceren en sectoren die duurzame

produktiemiddelen voortbrengen. Met dit voor ogen hebben

we voor een aanbodmodel gekozen, dat de produktiekant van

de markt beschrijft en waarin de vraag naar consumptiegoe-
deren als exogene grootheid wordt beschouwd. Vanzelfspre-

kend abstraheert het model daarmee van de werkelijkheid,

daar deze vraag direct afhangt van het nationaal inkomen.
Dat een dergelijke abstractie binnen het hier geschetste

kader aanvaardbaar lijkt komt later aan de orde. De econo-
mie wordt verondersteld uit slechts twee sectoren te

bestaan: een consumptiegoederensector, die goederen en
diensten aan het publiek levert, en een kapïtaalgoe-
derensector, die duurzame produktiemiddelen (kapitaal als

produktiefactor) levert aan eerstgenoemde sector en aan zich

zelf.

Leveringen van

orders van
Duurzame

Duurzame Pro-
Produktiemiddelen

duktiemiddelen

vraag

Kapitaal-
goederen
sector

Voor overcapaciteitspercentages in diverse industrietakken, zie
J. J. van Duijn,
ESB,
op. cit.
J.W. Forrester, Business structure, economic cycles, and national
policy, Fulures,
juni
1976.
Zie ook A.J.M. van Miltenburg, op. cit.

ESB 29-11-1978

1217

Arbeid en kapitaal bepalen het produktieniveau in elk der

beide sectoren. Verondersteld is dat ,,arbeid” in voldoende

mate aanwezig is, zodat de twee sectoren elkaar niet becon-

curreren bij het aantrekken van deze produktiefactor. In dit

model speelt arbeid dus geen wezenlijke rol, maar vergemak-
kelij kt wellicht de begnpsvorming vanuit traditioneel-econo-

misch inzicht. Arbeid en kapitaal zijn in vaste verhoudingen

aanwezig; effecten als veranderingen van de arbeidsinko-

mensquote zijn niet ingebouwd.
Duurzame produktiemiddelen zijn aan slijtage onderhevig

en moeten van tijd tot tijd worden vervangen. Dit fysieke

proces is hier samengevat onder de term ,,verschrotting” en

zal in de praktijk min of meer parallel lopen aan het financiële

proces van afschrijving. Naarmate er meer produktiemidde-

len aanwezig zijn moet er meer worden ,,verschrot”, maar dit

proces vermindert op haar beurt de beschikbare hoeveelheid

produktiemiddelen. In het gebruikte model wordt jaarlijks

een vast percentage duurzame produktiemiddelen ,,ver-

schrot”. Dit percentage is het hoogst in de consumptiegoede-

rensector, wat betekent dat de gemiddelde levensduur van de

hier gebezigde kapitaalgoederen korter is: 10 jaar voor deze

sector tegen 15 jaar voor de kapitaalgoederensector (deze

parameterwaarden werden uiteindelijk aan een gevoeligheids-

analyse onderworpen, waarover later meer).

Beide sectoren streven naar een zodanig produktieniveau,

dat in de vraag naar hun respectieve produkten kan worden

voorzien. In de consumptiegoederensector worden geen voor-

raden en orderportefeuilles aangehouden. In de eerste plaats

is het al moeilijk iets als een voorraad diensten voor te stellen,

ten tweede is de levensduur van consumptiegoederen betrek-

kelijk kort in verhouding tot de hier te analyseren 50-jarige

cyclus.

Verondersteld is dat de vraag naar consumptiegoederen

constant is, waarmee economische groei wordt genegeerd. Op

deze wijze spitst het model zich toe op de hypothese van

endogene fltictuaties rond een exogene trend.

Vraag naar duurzame produktiemiddelen door elk der

beide sectoren bepaalt de orderportefeuilles van deze goede:

ren. De gescheiden boekhouding in dit opzicht werd.reeds

genoemd.

De kapitaalgoederensector zal, zoals ook figuur 3 laat zien,

zowel aan de consumptiegoederensector als aan zich zelf

moeten leveren. Kan aan de vraag niet uit voorraad worden

voldaan, dan moet de prodi.iktie wordén opgevoerd. Zijn
daarentegen de voorraden hoog en is de orderportefeuille

leeg, dan is geen additionele produktie vereist. In tegenstelling

tot de consumptiegoederensector is in de kapitaalgoederen-

sector wel met voorraden en orderportefeuilles rekening

gehouden, daar de output van deze sector een aanmerkelijk

langere levensduur heeft.
In de appendix aan het eind van dit artikel is bovenstaande
verbale beschrijving van modelrelaties als een serie vergelij-

kingen voor één sector weergegeven. Overal waar veronder-

stellingen moesten worden gemaakt bij de specificatie van

onderlinge verbanden is getracht deze eenvoudig en toch zo

realistisch mogelijk te houden. De beperktheid van het aantal

relaties gaat uiteraard voorbij aan de complexe structuur van

geïndustrialiseerde economieën, maar biedt juist daardoor
de mogelijkheid bepaalde mechanismen nader te beschouwen.

Modelgedrag

Systeem Dynamica tracht door een stapsgewijze evaluatie

van variabelen het modelgedrag – met name de optredende

interacties – over een zeker tijdsverloop te analyseren. Daar-

bij worden in het algemeen bepaalde parameters of functie-

waarden zodanig afgesteld dat 6f het exacte niveau en verloop

van essentiële modelelementen aansluiten bij historische ge-
gevens, 6f het modelgedrag overeenkomt met het te onderzoe-

ken verschijnsel. In onze benadering stond het laatste voor
ogen; daarom is in eerste instantie geprobeerd de moeïlijkst

kwantjfjceerbare functies in het model, nI. de gewenste pro-

duktieniveaus als functies van de vraag, zo te bepalen, dat een

lange golf resulteert. Het bleek mogelijk op deze wijze de

gelijktijdige, 50-jarige golfbewegingen van de produktieni-

veaus in de beide sectoren voort te brengen die figuur 4 laat
zien.

Figuur 4.

WO

– – pOok,cncoroornpo,good,,n
p,odok,nin, l.piWIgo,drn
Oorrmd kopiOoIgo,d,,,n

Analyse van dit cyclisch modelgedrag levert het volgende

beeld op. Op het neergaande gedeelte van de golf verdwijnen

langzaam maar zeker duurzame produktiemiddelen door

,,verschrotting”. Dit brengt produktievermindering in beide

sectoren met zich mee, totdat het produktieniveau minder dan

gewenst is (in eerste instantie alken in de consumptiegoede-
rensector). Hieruit komt vraag naar kapitaalgoederen voort,
die het gewenste produktiepeil in de kapitaalgoederensector

uiteindelijk tot boven het werkelijke peil verheft. Wil de

kapitaalgoederensector echter kunnen uitbreiden, dan zal het

althans een gedeelte van zijn output in zich zelf moeten

investeren, hetgeen de expansie van de consumptiegoederen-

sector enige tijd vertraagt. Uiteindelijk herleeft ook deze weer

en de opgaande fase van de cyclus is een feit.

In dit stadium is de prôduktie van goederen en diensten nog

niet voldoende om in de vraag van de zijde van het publiek

te voorzien. Meer kapitaal als produktiefactor is nodig en

wordt ook geproduceerd. De modelmatige afstemming van gewenste produktie op de vraag in de consumptiegoederen-

sector is zodanig dat Vrij plotseling wordt geconstateerd dat

de produktie zich op het bestaande niveau zou mogen stabili-

seren. De kapitaalgoederensector reageert hierop vertraagd

vanwege een uit de opgaande fase resterende orderportefeuil-
le. Pas als deze is weggewerkt treedt ten gevolge van afzetstag-

natie voorraadvormingvan kapitaalgoederen op. Uiteindelijk

leidt deze overcapaciteit dan tot inkrimping en wel op zo’n

wijze dat, wanneer deze voorraden eenmaal door slijtage van bestaande vaste activa zijn uitgeput, de actuele produktie van

kapitaalgoederen onvoldoende is om voor vervanging te

zorgen. Daarmee is de neergaande fase van een nieuwe cyclus

aange vangen.

De hier beschreven golfbeweging bleek bij verdere simula-

tie niet overmatig gevoelig voor de gekozen waarden der

parameters. Bij verandering van coëfficiënten als de relatieve
arbeidsintensiviteit van de consumptiegoederensector in ver-

gelijking met de andere sector of de gemiddelde levensduur

van duurzame produktiemiddelen, bleek het mogelijk ampli-

tude en golflengte van de cyclus enigszins te veranderen, maar

het fluctuerende gedragspatroon bleef gehandhaafd. Zo vond

b.v. ,,verschrotting” van duurzame produktiemiddelen in de
consumptie- en kapitaalgoederensector i.p.v. in 10 resp. IS
jaar plaats in 7,5 resp. 12,5 en in 20 resp. 30 jaar, zonder

wezenlijke wijzigingen in het modelgedrag te veroorzaken.

Dit resultaat lijkt te bevestigen dat de preciese keuze van

dergelijke parameters voor dit type analyse niet van essentieel

belang is, mits de veronderstellingen

reëel blijven..

De essentie van het gehanteerde model zit in de afstemming

van het gewenste produktieniveau op de vraag in elke sector.

1218

Allereerst reageert de kapitaalgoederensector op haar order-

portefeuille en voorraden, maar kijkt als het ware niet door

deze signalen heen naar de structurele ontwikkeling van de

produktie van goederen en diensten t.o.v. de vraag van de

consument. Dit resulteert in het genoemde vertragingseffect.

Ten tweede was het noodzakelijk voor het modelmatig

genereren van een lange golf om in de consumptiegoederen-

sector, bij een huidig produktiepeil afwijkend van de vraag,

het gewenste produktieniveau sterk te wijzigen. Het vermoe-

den rees dan ook dat een meer geleidelijke reactie de golfbewe-

ging zou moeten afvlakken, wat bij nadere analyse inderdaad

het geval bleek te zijn. Het was mogelijk de activiteiten binnen

de economie op een hoog evenwichtsniveau te handhaven,

d.w.z. de cyclus te stabiliseren. Figuur 5 illustreert de vraag-
functies die deze twee vormen van modelgedrag voortbrach-

ten 6). De interpretatie die hieraan moet worden gegeven is
dat in het model de cyclus wordt geinduceerd door de wijze
waarop investeringsbeslissingen tot stand komen, in samen-

hang met de daaruit voortvloeiende interacties tussen de twee

sectoren van de economie.

Figuur 5. Vraagfuncties in de consumptiegoederensector

G PN
HPN

1.2
1.1
1.0
atle

delgedrag

H IIN
vRAAG

.66

1.0

1.33

GI’N

= gewenst produktieniveau
H PN

= huidig produktieniveau
VRAAG= vraag naar goederen en diensten
(constant)

Kapitaalgoederentheorie

We hebben nu het beoogde doel bereikt en aangetoond dat

een eenvoudig economisch model in staat is een 50-jarige

goifbeweging te genereren. De essentie van de cyclus ligt in het
bestel- en produktieproces van kapitaalgoederen, waarbij

geen onderlinge verschuivingen van de factor arbeid betrok-

ken behoeven te zijn, zoals Forrester doet vermoeden.
Hierbij is gebleken dat de reactie van produktie op de vraag

van wezenlijk belang is voor het fluctuerende gedrags-

patroon. Het model is op dit punt gevoelig voor de gebezigde
veronderstellingen en had wellicht onder andere aannamen

een ander resultaat te zien gegeven. Er is hier dan ook een
mogelijke, maar niet dwingende uitleg van de lange-golftheo-

rie bedoeld. De exacte vorm van een dergelijke reactie op de

vraag varieert met de tijd en wordt in de economische realiteit
bepaald door ontelbare factoren, waaronder risico-attitudes,

voorspellingen op basis van ervaringsgegevens, en dergelijke.
De huidige benadering vindt in belangrijke mate aanslui-

ting bij de economische actualiteit. Met name eerder bespro-
ken verschijnselen als overcapaciteit in zware industrieen en

de sterke recessie van 1975 leiden tot deze conclusie. Als strikt

bewijs ten gunste van de kapitaalgoederentheorie als
verklaringsgrond van de lange golfbeweging kan men dit

echter niet beschouwen; daarvoor is verder onderzoek nodig.

In dit opzicht is het wellicht wenselijk het effect te toetsen van
een uitbreiding van het model met een of meer sectoren of van
een terugkoppeling van. arbeidsinkomen naar de vraag naar
consumptiegoederen.

Hoewel de resultaten van het model de kapitaalgoederen-

theorie ondersteunen, is daarmee de innovatietheorie niet

ontkracht. Omdat het echter onwaarschijnlijk lijkt dat de
Kondratieff-cyclus twee
autonome
motoren zou hebben,

moet deze theorie misschien eerder binnen of in samenhang

met de kapitaalgoederentheorie worden gezien. 1 nventies

zouden dan gedurende elke fase van de cyclus plaatsvinden,

terwijl innovaties, d.w.z. de commerciele toepassingen ervan,

hun voornaamste kansen krijgen aan het begin van de op-

gaande fase van de golf. Een dergelijke redenering blijft echter

vooralsnog speculatief.

Conclusie

De Kondratieff-golf beweegt zich op zijn minst sedert het

begin van de vorige eeuw door de economie, ondanks dat er in
sociaal en economisch opzicht sindsdien veel is veranderd. De

verklaring voor de golfbeweging moet dan ook worden

gezocht in omstandigheden die onaangetast zijn gebleven. De
kapitaalgoederentheorie voldoet aan deze eis.

Het spreekt vanzelf dat maatregelen ter stabilisering van

een lange golf afgestemd moeten zijn op haar werkelijke

oorzaak. Binnen het kader van de kapitaalgoederentheorie is overcapaciteit thans het grootste probleem. Waar structureel

gezien teveel duurzame produktiemiddelen aanwezig zijn

biedt monetaire politiek d.m.v. uitbreiding van de geldhoe-

veelheid ter stimulering van investeringen geen uitweg 7).

Evenmin lijkt een Keynesiaanse politiek het aangewezen

hulpmiddel, daar een tekort schieten van de vraag niet de kern
van de zaak is 8).

Van Duijn stelt voor de Kondratieff-cyclus te versnellen,

zodat de opgaande fase eerder intreedt. Dit impliceert echter
dat de economie door het dal van de golf moet worden

gestuwd. In het geval van de depressie van de jaren dertig
betekende dit dal een extreme werkloosheid en daarmee

gepaard gaande sociale onrust, welke een gemakkelijke
voedingsbodem werd voor totalitaire regimes. Het is natuur-

lijk zeer wel mogelijk dat dergelijke effecten vermeden kunnen

worden mits het dal van de golf snel genoegdoorkruist wordt.

Geheel van risico’s ontbloot lijkt een dergelijke politiek echter
niet.

Wellicht moet de economische politiek er meer op gericht

zijn het dal te overbruggen in die zin, dat de capaciteit van de

kapitaalgqederensector b.v. door middel van overheidsi n-
grijpen op een zodanig niveau wordt gehandhaafd als over-

eenkomt met de (verwachte) publieke vraag naar goederen en

diensten in de periode volgend op het dieptepunt van de golf.

Indachtig het model wordt op deze wijze voorkomen dat de
kapitaalgoederensector niet bij machte is de consumptiegoe-

derensector van duurzame produktiemiddelen te voorzien
wanneer daar weer behoefte naar is.
Ook deze suggestie is niet zonder problemen. Zo zal

bijvoorbeeld een dergelijk kunstmatig in stand houden van

industriële capaciteit gefinancierd moeten worden. Het vormt
daarmee een zware wissel op de toekomst, waarvan het effect

binnen de economie moeilijk is aan te geven. Zo roept een
analyse van de Kondratieff-golf in wezen meer vragen op dan

zij beantwoordt. Een scherper oordeel omtrent oorzaak en

actualiteit van de cyclus is een eerste vereiste om deze rollen
om te draaien en om erkenning van de golf operationeel te

maken voor planners bij overheid en bedrijfsleven. Aangezien
bijsturing van een 50-jarige cyclus ongetwijfeld een tijdroven-

de zaak zal zijn, mag dit niet te lang meer op zich laten
wachten.

F.E. Eelkman Rooda

De exacte parameterwaarden van de functies zijn weinig relevant;
hun betekenis is eerder van directionele aard.
J.W. Forrester,
Futures, op.
cit., blz. 208.
J.J. van Duijn,
ESB,
op. cit., blz. 80.

ESB 29-11-1978

1219

Ploegenarbeid in de industrie (11)
Nederland en Frankrijk in de toepassing van 2-ploegendiensten

DRS. H. J. NABBE

Als vervolg op het artikel over de omvang van

ploegenarbeid in de industrie van Nederland,
Duitsland, Engeland, Frankrijk en de VS, dat
vorige week in
ESB
verscheen, komt in de-

ze bijdrage aan de orde in welke mate de di

verse vormen van ploegenarbeid (2-, 3- en meer

ploegendienslen) worden toegepast. Aangezien
daarover slechts in Frankrijk en Nederland re-

cente gegevens beschikbaar zijn, moet het onder-

zoek zich tot deze twee landen beperken. Uit de

gegevens kan worden afgeleid dat in Frankrijk de

toepassing van 2-ploegendiensten zeer sterk is ge-

groeid en dat Nederland reeds vele jaren pas op

de plaats maakt. In dii artikel wordt o.m. inge-

gaan op de achtergronden van deze ontwikke-

ling.

Cijfermateriaal

De hiernavolgende cijfers (tabel 1) geven een indruk van de

veranderingen welke zich vanaf 1957 in de Nederlandse en

Franse industrie m.b.t. ploegenarbeid hebben voorgedaan 1).

In Nederland is, bij een betrekkelijk stabiel percentage

ploegenarbeiders, de positie van 4- en meer-ploegendiensten

relatief belangrijk gestegen. Dit is vooral gepaard gegaan met

een relatieve daling van de 3-ploegendiensten. In Frankrijk

blijkt in de stijging van de omvang van ploegenarbeid zich

vooral te hebben voltrokken in 2-ploegendiensten. De recen-
te, dominante positie van 2-ploegendiensten in Frankrijk

komt nog duidelijker uit in tabel 2.

De Franse ontwikkeling tegen de achtergrond van de motie-

ven voor toepassing van ploegenarbeid.

De toename van het aantal 2-ploegendiensten in Frankrijk
kan zijn ontstaan door een teruggang van 3-en meer- naar 2-

ploegendiensten en/of door een overgang van dag- naar 2-

ploegendiensten. Het komt ons voor dat de eerste beweging
van belang kan zijn in perioden van sterkeachteruitgang in het

produktievolume. Indien de produktie-omvang drastisch

moet worden beperkt, willen de bedrijven – indien dit al-

thans technisch mogelijk en sociaal haalbaar is – met minder

werknemers, respectievelijk met minder ploegenarbeiders

gaan werken.

Tabel 1. Ploegenarbeiders in % van totale aantal arbeiders,
Nederland en Frankrijk
a)

Totaal
In 2-ploegen-
diensten
In 3-ploegen-
diensten
In 4- of meer-
ploegen-
diensten

Nederland
17,5
7,9
8,1
1,5
19,2
8,1
9,2
1,9
17,7
7,8 7,8
2,1 1963
…………
1966
…………
18,3
7,3
7,7
3,3
1969
…………
19,9
8,0 7,9
4,0
18,1
7,4
6,6
4,1

1957
…………
1960
…………

975
………..
18,6
7,3
6,6
4,7
1972
…………

Frankrijk

.

1957
………..
14,3
4,4 9,9
1974
………..
.31,3
.
19,1
8,4 3,8

a) Voor Frankrijk hebben we over de jaren tussen 1957 en 1974 geen gegevens beschikaar.

Tabel 2. Arbeiders in diverse vormen van ploegendiensten in

procenten van het totale aantal ploegenarbeiders
a)

2-ploegen-
diensten 3-ploegen- diensten
4- of meer.
ptoegen_
diensten

Nederland
1957
45
46

.
9
1960
42
48
10
1963
44 44
12
1966
40 42
18
1969
40
40
20
972
40 37
23
1975 39
35 26

Frankrijk
1957
31
69
1974
61
27
1

12

a) Voor Frankrijk hebben we tussen 1957 en 1974 geen gegevens beschikbaar

t)
Ontleend aan dezelfde bronnen als genoemd in ons artikel dat
vorige week in
ESB
is verschenen.

Appendix

Vergelijkin gen per sector

GPN
t

= f(HPN
5
1,VRAAG)
ORDERS = (l/c) x
GPNL
K ONVORD
1
(indien rechterlid
positief)
= 0 (andere gevallen)
ONVORD
1
= ONVORD,.1 + ORDERS1 –
L1

= Ks.i+L-V
1

Vt

=
Ktixy%
HPNt

= cxK
5

GPN
=

gewenst produktieniveau
HPN
=

huidig produktieniveau
VRAAG
=

vraag naar sectoroutput
f(

)
=

vraagrelatie
ORDERS
=

orders van duurzame produktiemiddelen
ONVORD
=

onvervulde orders van duurzame produktiemid-
delen
K
=

aanwezige duurzame produktiemiddelen
L
=

leveringen van duurzame produktiemiddelen
V
=

verschrotting van duurzame produktiemiddelen
y,c
=

constanten
t
=

tijd

1220

Ongetwijfeld is er de laatste jaren wereldwijd in diverse

sectoren van het bedrijfsleven een sterke achteruitgang in het

produktievolume. Wij hebben de indruk dat deze ontwikke-

ling pas omstreeks 1974 is gestart. Om die reden, maar ook

omdat in Frankrijk het aantal 3- en 4-ploegenarbeiders is

gestegen, lijkt de sterke groei van de 2-ploegendiensten in de
door ons in beschouwing genomen periode vooral ontstaan te

zijn door de overgang van dagdienst naar 2-ploegendienst.

Tegen de achtergrond van de motieven voor toepassing van

ploegenarbeid, waarbij onderscheid kan worden gemaakt

tussen maatschappelijke, technische en economische rede-

nen 2), lijkt de Franse ontwikkeling interessant. We zullen nu

nader ingaan op deze motieven.

Maatschappelijke redenen

Ten einde aan de consument ook buiten de normale

dagelijkse werktijden produkten of diensten ter beschikking
te kûnnen stellen, wordt er door sommige bedrijven in

ploegend iensten gewerkt (gas- en elektriciteitsbedrijven

enz.).

Technische redenen

Er kunnen produktieprocessen voorkomen waarbij het

gebruik van ploegenarbeid absoluut noodzakelijk is om

produktie te kunnen leveren. Wij denken hierbij aan proces-

sen die na onderbreking een dusdanig lange aanloopperiode

nodig hebben dat alvorens de voor produktie adequate

evenwichtstoestand is bereikt de werktijd van ten minste één

ploeg is verstreken. Om te kunnen produceren is ploegenar-

beid in dergelijke gevallen een technische noodzaak. Het is

uiteraard zeer goed mogelijk dat een 2-ploegendienst nog

technisch noodzakelijk is maar dat dit voor een 3-ploegen-

dienst niet meer geldt. De technische noodzaak tot ploegenar-
beid staat derhalve in relatie tot de vormen waarin
ploegenar-

beid wordt toegepast. De technische noodzaak tot ploegen-
arbeid is ook nog om een andere reden relatief. Door ver-

anderingen in de produktietechniek kan de technische

noodzaak tot ploegenarbeid sterker of zwakker worden. De

technische noodzaak tot ploegenarbeid staat derhalve ook in

relatie tot de produktietechniek.

Economische redenen

Het lijkt ons nuttig onderscheid te maken tussen twee

categorieën produktieprocessen, ni.:

processen met zodanige technische eigenschappen dat het

vanuit de economische gezichtshoek schadelijk is deze

processen te onderbreken;

overige processen.

Onder categorie a. kunnen gerangschikt worden:

– processen met een lange aan-en afloopperiode. Onderbre-
king resulteert in belangrijke aan- en afloopverliezen (b.v.

bij ovenproduktie);

– processen waarvoor onderbreking kan leiden tot vernieti-

ging van het in bewerking zijnde produkt of tot schade aan

duurzame produktiemiddelen (b.v. bij chemische bedrij-

ven).

In de literatuur over ploegenarbeid wordt in verband met
de processen onder
a.
gesproken over toepassing van ploegen-

arbeid vanwege technische redenen. De formulering ,,tech-

nische redenen” vinden wij in verband met deze processen te

weinig gedifferentieerd. Zoals reeds eerder is opgemerkt is het

technisch noodzakelijk om met meer dan één ploeg te werken
indien het onmogelijk is om met één ploçg iets te produceren.
Het behoeft niet technisch noodzakelijk te zijn méérdan twee
ploegen in te schakelen. Het inschakelen van meer dan twee

ploegen heeft vaak wel evidente economische voordelen. De

meest in het oog springende zijn uiteraard het voorkomen van

produktie- en/of kapitaalgoederenverliezen. Daarnaast kun-

nen er evenwel andere voordelen zijn. Deze laatste hebben in

beginsel een
algemeen geldend karakter
en hebben tot gevolg

dat ook processen in categorie b. in ploegendiensten worden

uitgevoerd.

Toepassingen van
2-ploegendiensten
in de industrie ge-

schieden in het algemeen om
economische redenen
met een

algemeen geldend karakter
en hebben derhalve veelal betrek-

king op wat door ons onder punt b. wortit genoemd ,,overige

processen”. De daarbij optredende economische voordelen

zijn:

• een lager kapitaalgoederengebruik (lagere investeringen);

• lagere afschrijvings- en rentekosten van machines per

eenheid produkt; althans indien vooral economische en

niet zozeer technische slijtagefactoren bepalend zijn voor

de levensduur van machines;

• lagere huisvestingskosten per eenheid produkt;
• lagere energiekosten per eenheid produkt;

Daar staan nadelen tegenover:

• hogere personeelskosten per eenheid produkt;

• hogere reparatie- en onderhoudskosten van machines per

eenheid produkt.

Het zijn vooral de kostencomponenten lagere atschrij-
vings- en rentekosten en hogere personeelskosten die bepa-

lend zijn of het economisch interessant is om met een stelsel

van ploegendiensten te werken.
Voor Frankrijk kan worden gesteld dat blijkbaar de bij de

overgang van dagdienst naar 2-ploegendienst te realiseren

besparingen of afschrjvings- en rentekosten van machines in

menig industrieel bedrijf hoger waren dan de extra perso-

neelskosten.

Waarom houdt Nederland op de plaats rust?

De vraag komt op of de gesignaleerde Franse ontwikkeling

ook voor de Nederlandse industrie heeft gegolden. In dit

verband kunnen de uitkomsten van een onderzoek van de
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut over de

periode 1957-1966 een indicatie geven 3). De onderzoekers
van het NEI komen op basis van een kwantitatief onderzoek

tot de conclusie dat, gegeven de destijds geldende ploegentoe-
slagen, de Nederlandse industrie bij lange na niet gebruik

heeft gemaakt van de mogelijkheden om door toepassing van

ploegendiensten c.q. meer-ploegendiensten lagere kosten, c.q.
hogere rendementen te realiseren.

Aldus zou Nederland mogelijkheden voor welvaarts-

verbetering laten liggen. Zijn onze ondernemers dan zo weinig
alert? Wij hebben de indruk dat dit geenszins het geval is.

Voor elke administrateur of bedrijfseconoom is het toch een vrij eenvoudige opgave investeringscalculaties te maken ten
einde een verantwoorde keuze te kunnen doen uit de diverse
arbeidsvormen.

Het probleem is, dunkt ons, dat er in Nederland onvoldoen-

de ploegenwerkers zijn te vinden. Dit structurele vraagstuk

werkt waarschijnlijk ook verlammend op de motivatie van de

bedrijfsleiding om te streven naar toepassing van ploegen-

diensten. Voor veel mensen is ploegenarbeid een in medisch
en sociaal-psychologisch opzicht zware belasting. Dit geldt

ongetwijfeld voor vele ploegenwerkers met nacht- en week-
einddiensten, en a fortiori voor werkers in 4-ploegendienst

/volcontinu. Dit geldt evenwel veel minder voor werkers in 2-

ploegendienst ochtend/middag. Laat Nederland hier geen

mogelijkheden liggen?

H.J. Nabbe

Ontleend aan ons artikel Ploegenarbeid, vormen en motieven,
Maandblad voor Bedrijfsadministratie en Organisatie, 75, 1971, nr.
895.
Macro-economische consequenties van ploegenarbeid,
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut, Rotterdam, 1973.

ESB 29-11-1978

1221

Au courant

Fragmentatie van het

arbeidsvoorwaardenoverleg

A. F. VAN ZWEEDEN

Vorige week is weer een begin ge-

maakt met het jaarlijkse ritueel rond het

centrale overleg over de arbeidsvoor-

waarden. Minister Albeda heeft de hoop
uitgesproken dat dit gesprek niet op een

modern absurdistisch toneelstuk zou

gaan lijken dat uit louter monologen be-
staat. Hij zelf heeft er echter niet zoveel

toe bijgedragen om er een onderhoudend

praatstuk van te maken. of het zou moe-

ten uitlopen op een boeiend klassiek dra-

ma waarvan de uitkomst van tevoren

vaststaat.
Er is rond dit gesprek, zowel door de
uitkomst van het parlementaire debat

over
Bestek ’81
als door uitspraken van

de kant van het kabinet, een mistige sfeer

opgetrokken die het de sociale partners
niet gemakkelijker maakt ëlkaar te vin-
den. Met zijn brief aan de Stichting van

de Arbeid heeft minister Albeda de

sociale partners uitgenodigd voor een

open gesprek dat nog tot conclusies zou

kunnen leiden die van invloed zijn op de

aard en omvang van de ombuigings-

operatie. In een latere toelichting op die

brief gaf hij zelfs te kennen dat nog vrij-

wel alles bespreekbaar is, zelfs een be-

leidskoers die overeenkomt met het al-
ternatief van Den Uyl. Deze toelichting,
die suggereerde dat het kabinet met vol-

doende wisselgeld het overleg zou in-
gaan, werd vervolgens overspoeld door
uitspraken van de minister-president die

zei dat de negatieve ontwikkeling van de
betalingsbalans de bewegingsvrijheid

van het kabinet in hoge mate beperkt.

Het tijdstip waarop het kabinet met de
sociale partners in overleg treedt is niet

bepaald geschikt om het beleid op mid-

dellange termijn ter discussie te stellen.

Er blijft immers weinig te discussiëren

over nu de Kamer zich over
Bestek ’81

heeft uitgesproken en daarmee een

andere beleidskoers, b.v. die van Den

Uyl, heeft afgesneden. Het overleg wordt
bovendien sterk bepaald door de onder-
handelingen over de cao’s voor 1979 die

op korte termijn gaan beginnen.
Albeda meent desondanks dat het cen-trale overleg een functie kan hebben. Hij

gaat ervan uit dat er tussen de drie par-
tijen geen verschil van mening bestaat

over de aard en ernst van de problema-
tiek. De partijen kunnen met elkaar be-
spreken langs welke wegen zij aan hun

verantwoordelijkheid voor het sociaal-
economisch gebeuren inhoud kunnen

geven. Een dergelijk gesprek kan ver-

schillende resultaten opleveren, va-

riërend van een centraal akkoord tot

deelakkoorden.

Voor volgend jaar wil Albeda echter
toch het periodiek overleg tussen over-

heid en sociale partners anders aanpak-

ken. Al vroeg in het jaar zouden de drie

partijen bijeen moeten komen om zich te

beraden op de sociaal-economische Ont-
wikkeling. Albeda denkt daarbij kenne-

lijk aan het voorstel van de voorzitter

van de SER, Dr. De Pous, die een

andere fasering van het overleg op het

oog heeft. Aan de hand van het Centraal

Economisch Plan zouden overheid en

sociale partners zich in het voorjaar

moeten bezinnen op de mogelijkheden
voor het beleid op middellange termijn.
Dit overleg zou kunnen uitlopen op een

kaderconvenant dat de basis vormt voor

het sociaal-economisch beleid en dat elk
jaar aan de feitelijke ontwikkelingen kan

worden aangepast. De Pous wil dus de
volgorde van de besluitvorming veran-

deren: eerst overleg over het middellan-

ge termijnbeleid, dan vaststelling van het

begrotingsbeleid door kabinet en parle-
ment, vervolgens besluitvorming over

het arbeidsvoorwaardenbeleid voor het

komende jaar. Deze fasering van de be-
sluitvorming zou overheid en sociale

partners de gelegenheid bieden zich

dieper over de sociaal-economische pro-
blematiek te beraden, zonder de tijdklem

van het arbeidsvoorwaardenoverleg.
In de context van
Bestek ’81
zou deze

vorm van overleg ertoe moeten kunnen
leiden dat de tot en met 1981 uitgezette

beleidsplannen van het kabinet alsnog

kunnen worden bijgesteld. Een dergelijk
overleg heeft natuurlijk alleen maar zin

als mag worden verwacht dat de drie par-

tijen het eens kunnen worden over de fundamentele uitgangspunten van het

beleid. In deze opzet ligt de veronder-
stelling besloten dat de sociale partners
bereid zijn meerjarenafspraken te ma-

ken, b.v. over matiging van de lonen. De

vakbeweging zal daar weinig voor voe-

len, omdat zijde zekerheid wil dat met de

loonoffers die van de werknemers wor-

den gevraagd, de werkgelegenheid en het

niveau van de collectieve voorzieningen

worden gediend. Die zekerheid kan noch

door het kabinet, noch door de werk-
gevers worden verschaft.
De werkgevers, die best een dergelijke

,,deal” zouden willen aangaan, schrik-

ken ervoor terug zich voor hun achter

ban vast te leggen op centrale afspraken

over middelen om winsten in werk te ver

talen, zoals arbeidstijdverkorting, of

zich te verbinden tot ingrepen mde inko-

mensverdeling. Albeda heeft de werk-

gevers wel opgeroepen een creatiever en

geïnspireerder tegenspel te bieden, maar

hun centrale organisaties beschikken

over een beperkte onderhandelingsmar-

ge die het hun niet toestaat zich te ver-

plichten tot afspraken die hun leden op
aanzienlijke kostenverhogingen komen
te staan of die indruisen tegen de onder-

nemersvrijheid. Met dit soort beperkin-

gen die als een gegeven kunnen worden

beschouwd, kan van centraal overleg

niet veel meer worden verwacht dan dat

het neerkomt op een uitwisseling van ge-

dachten en van standpunten. Misschien
is een deelakkoord denkbaar, b.v. in de

vorm van een globale aanbeveling aan de

onderhandelaars in de bedrijfstakken

om vervroegde uittreding te bevorderen.
De sterke neiging tot centralisatie van

het arbeidsvoorwaardenbeleid, die voor

de arbeidsverhoudingen in Nederland
typerend is, wordt ondergraven door de

fragmentatie in de economische ont-

wikkeling. Ook de sterk uiteenlopende
situatie in de verschillende sectoren

werkt een fragmentatie van het arbeids-

voorwaardenoverleg in de hand. Nu het

inzicht groeit, dat volledige werkgele-
genheid niet meer kan worden bereikt,

laat staan gewaarborgd, met globale
middelen van economische politiek, zal

het werkgelegenheidsbeleid steeds meer

worden verplaatst naar het niveau van

de bedrijfstak en de onderneming. De
vakbeweging probeert daarop in te

spelen met haar arbeidsplaatsenovereen-

komsten. Ook het CDA-rapport
Ge-

spreide verantwoordelijkheid
doet aan-

bevelingen voor overleg en besluitvor

ming op bedrijfstakniveau. De commis-

sie die dit rapport heeft opgesteld wil
met die spreiding zelfs zover gaan dat de

verantwoordelijkheid voor de loonvor-

ming wordt teruggebracht bij de onder-

neming. De overheersende tendens lijkt

thans in de richting te gaan van afwe-

gingsprocessen op meso- en micro-
niveau en niet meer uitsluitend op

macro-niveau.

A. F. van Zweeden

1222

Maatschappijspiegel
Herkomst en toekomst van

sociale verslaggeving

DRS. H. J. VAN DE BRAAK

Een van de beroepen die in de hui-

dige samenleving sterk onderhevig zijn

aan maatschappelijke ontwikkelingen,

is het accountantsberoep. Van oor-

sprong boekhouder en financiële ge-

schiedschrijver, heeft de accountant

zich als toepasser van bedrijfsecono-

mische inzichten en ervaringen ontwik-

keld tot verzorger van de financiële ver-
antwoording van met name private huis-

houdingen. Meestal wordt met
openbaar

accountant
degene aangeduid, die zich

de kennis en kunde van het ontwerpen

van een adequaat verantwoordings-

systeem weliswaar heeft eigen gemaakt,

maar zich in feite ertoe beperkt na te
gaan of en in hoeverre huishoudingen

zich van hun financiële verantwoor-

dingsplicht op de juiste wijze hebben

gekweten. Met de groei van die huishou-

dingen èn de ruimere beschikbaarheid
van comptabele deskundigen werd het
namelijk mogelijk en wenselijk om de

interne boekhoudkundige werkzaam-
heden op te voeren en het werk van de

externe boekhouder/accountant te be-

perken tot beoordeling. Die beoordeling

heeft vooral betekenis gekregen door de

historische scheiding tussen eigendom
en beheer van de in de huishouding in-gebrachte middelen. Met andere woor

den, er ontstond een toenemende be-

hoefte aan zekerheid omtrent de juist-

heid van de financiële verantwoording
door beheerders ten opzichte van eige-
naars. Van vertrouwensman van de eige-

naars heeft de accountant zich dus Ont-

wikkeld tot vertrouwensman van
het

financiële verkeer,
t.w. de aandeelhou-

ders-eigenaars en de kapitaalverschaf-

fers.
Beziet men de invloed van maatschap

peljke ontwikkelingen op de accoun-
tancy en in het bijzonder op het accoun-

tantsberoep, dan doet zich een tweetal
essentiële vragen voor 1). Ten eerste is
het de vraag of de accountant wel zo
onafhankelijk en deskundig is als hij

pretendeert en geacht wordt te zijn. Ten

tweede is het de vraag of het redelijk is
een verklaring af te leggen over de ge-
trouwheid van het beeld dat een jaar-

rekening oproept, als deze zich beperkt

tot op het verleden betrekking hebbende,
met name financiële, gegevens.

Wat betreft de.eerste vraag wordt al-

gemeen onafhankelijkheid als wezens-

kenmerk van het accountantsberoep

aangemerkt. Twijfel daaraan ontstaat
als men bedenkt, dat accountants wat

betreft hun inkomen uiteindelijk afhan-
kelijk zijn van hun opdrachtgevers, wier

financiële handel en wandel zij geacht
worden te verifiëren en te certificeren.

Naarmate erkend wordt, dat er een veel-

heid aan groeperingen is die belang heeft
bij het optimaal functioneren van on-

dernemingen – men spreekt wel van
,,stakeholders” in plaats van ,,stock-
holders” – is de verwachting ontstaan,

dat de accountant een vertrouwensman

van
het maatschappelijk verkeer
dient

te zijn.
De behoefte aan méér dan alleen maar

financiële informatie en verantwoording

wordt uiteraard vooral gevoeld in vak-

bondskringen. Zo heeft FNV-voorzit-

ter Kok in een rede op de Accountants-
dag 1975 de stelling geponeerd, dat de

openbare accountant in de toekomst een
oordeel zou moeten kunnen geven over

het totale gevoerde bedrijfsbeleid. Daar-
mee wordt de accountant dus gepromo-

veerd tot vertrouwensman van het maat-
schappelijk verkeer, dat wil zeggen tot

iemand die veel méér moet doen dan
het afgeven van verklaringen van ge-

trouwheid van financiële verantwoor-
ding jegens de factor kapitaal.

Wil zo’n accountant-nieuwe-stijl ech-
ter zijn rol van onafhankelijke deskun-

dige blijven vervullen op het terrein van
comptabiliteit, berichtgeving, verant-

woording ed., dan zullen meer en betere

waarborgen moeten worden gecreëerd

ten behoeve van onpartijdigheid èn des-kundigheid. In dat verband valt bijvoor-

beeld te denken aan de cruciale rol die
berichtgeving vervult in de besluitvor-

ming van ondernemingsraden (commis-

sarissenbenoemingen), in de besprekin-
gen met werknemersorganisaties (fusies,

afvtoeiingen, cao- en apo-onderhande-
lingen) of in de besprekingen met over-
heidsorganisaties (subsidiëring). Het ga-

randeren van onafhankelijkheid zou bij-
voorbeeld gerealiseerd kunnen worden
door honorering van accountants uit

een door gecontroleerde bedrijfshuis-

houdingen bijeengebracht fonds of mis-

schien uit de algemene middelen. Het

waarborgen van deskundigheid zou

idealiter gerealiseerd kunnen worden

door de inschakeling van interdiscipli-
naire teams, die de geïntegreerde verant-

woording van het financiële en sociaal-

economische beleid verifiëren en certi-

ficeren.

Wat de tweede vraag betreft wordt

steeds meer naar voren gebracht dat het

onvoldoende is wanneer bedrijfshuis-

houdingen volstaan met het eenmaal

per jaar achteraf publiceren van met

name financiële resultaten. De bereid-
heid tot ruimere gegevensverstrekking

– ruimer dus dan het huidige jaarver-

slag (d.i. jaarrekening, accountantsver-

klaring, directieverslag) – is sinds ge-

ruime tijd in ontwikkeling, getuige bij-

voorbeeld het toenemende aantal sociale

jaarverslagen, de aanvullende mede-
delingen in financiële jaarverslagen en

personeelsbladen e.d.

Informatieverschaffing en
verantwoording

Vooral tegen de achtergrond van de
zogeheten vermaatschappelij king van de
onderneming, het maatschappelijk kos-

tenbesef en het feit dat de samenleving

in toenemende mate informatiebewust
is geworden, kan men zich voorstellen
dat de financiële en sociaal-economische

verslaggeving een integraal onderdeel
uitmaken van de verantwoordingsplicht

van de onderneming jegens financiële en

andere belanghebbenden. Die finan-

ciële verantwoordingsplicht in de rich-
ting van de factor kapitaal is wettelijk

geregeld in de
Wet op de jaarrekening.

Van enige sociale verantwoordingsplicht

jegens de factor arbeid is echter wette-

lijk (nog) geen sprake. Momenteel be-

staat krachtens de
Wet op de onderne-

mingsraden
slechts een informatiever-

1) Sj. Muller, Aspecten van het accountants-
beroep in de toekomst, in: D. G. van Til en E. van der Wolk (red.),
De accountant ver-
klaard. Een serie beschouwingen over de ver-
wachtingen die de maatschappij mag hebben van accountants in hun verschillendefunklies,
Amsterdam/Deventer, 1977, blz. 60 e.v.

ESB 29-11-1978

1223

schaffingsplicht van de ondernemings-

leiding tegenover de ondernemingsraad

ten aanzien van het sociale beleid. Zo

moeten ten minste éénmaal per jaar feite-

lijke gegevens worden verstrekt, waaruit

het gevoerde beleid blijkt wat betreft

aanstelling, beloning, opleiding, promo-

tie en ontslag van de in de onderneming

werkzame personen.

De omstandigheid, dat op het terrein

van het sociale beleid nog geen (interne
dan wel externe) verantwoordingsplicht

bestaat, heeft niet alleen te maken met

de uiteenlopende opvattingen over

plaats en betekenis van de onderne-

mingsraad of met de vraag hoe en in

hoeverre aan andere dan financiële be-

langhebbenden rekenschap en verant-

woording dient te worden afgelegd. Het

heeft ook te maken met het probleem,

dat niet eenvoudig en eenduidig valt vast
te stellen welke gegevens bij sociale ver-

slaggeving dienen te worden opgeno-

men. Met andere woorden, hoe valt

sociale verslaggeving
adequaat te defi-

niëren? Snellen 2) onderscheidt dien-

aangaande een viertal benaderings-

wijzen.

Op de eerste plaats zijn er definities,
die spreken van ,,social accounting” en

,,social auditing”. In deze benadering

worden die bedrijfsuitgaven positief ge-
waardeerd, die vrijwillig door een on-

derneming worden gedaan ter verbete-

ring van het welzijn van het personeel,

de kwaliteit van afgeleverde produk-

ten e.d. Negatief gewaardeerd worden

die achterwege blijvende uitgaven, die

appèlleren aan de ,,maatschappelijke

verantwoordelijkheid” van onderne-

mingen.

Een tweede categorie definities gaat

ervan uit, dat de beperkte financiële

oriëntatie van de traditionele bedrijfs-
administratie en verslaglegging door-

broken dient te worden. Benadrukt

wordt
een passieve terugkoppeling
van-

uit bijvoorbeeld de externe effecten van

het ondernemen en niet een actieve,

sociale probleemgerichtheid vanuit de

onderneming. Bij deze benaderingswijze

kan verwezen worden naar de discussie

rond de verplichte milieu-effectrap-

portering 3).
Een derde richting van ,,socio-econo-

mic accounting” is erop gericht het
management te informeren over de acti-

viteiten, die de onderneming in ,,de

maatschappelijke sfeer” ontplooit. De

strekking is met name het eigen manage-

ment te motiveren en een gunstig imago
bij het brede publiek te creëren.

Een vierde benaderingswijze is in

praktijk gebracht door de Engelse Orga-

nisatie
Social Audit Ltd.
Deze Organi-

satie heeft een aantal in de samenleving

geaccepteerde maatstaven geëxpliciteerd

en toetst aan de hand van zulke criteria

(,,hiring of disabled workers”, ,,equal

employment opportunities” enz.) het

optreden van ondernemingen.

Bij de genoemde varianten van sociale

verslaggeving gaat het vooral om de

vraag of zij zich richten op de interne

voorbereiding van het sociale beleid,

dan wel op de externe
verantwoording

van het bedrijfsbeleid jegens het pu-

bliek in het algemeen en bepaalde pu-

blieksgroepen in het bijzonder. In feite,

aldus Snellen, is er behoefte aan een drie-

tal termen. Bij
sociale administratie
gaat
het om de interne administratie van

maatschappelijke kosten en andere

effecten van ondernemingsactiviteiten.

Bij
sociale rapportage
gaat het om de

externe publikatie van zulke kosten en

effecten, zonder dat verificatie en certi-

fïcatie door onafhankelijke deskundi-

gen plaatsvindt. Bij
het sociale accoun-

tantsverslag
ten slotte, gaat het om een

door onafhankelijke deskundigen ge-

geven oordeel omtrent de getrouwheid

van de naar buiten gebrachte publikatie

van bedrijfsinterne en maatschappelijke

kosten en baten.

Vlees noch vis

Op basis van een onderzoek, waarin

sociale verslagen van 64 ondernemingen

werden betrokken, concluderen Van

Hoorn en Dekker 4) dat het sociale jaar-
verslag in zijn huidige vorm vlees noch
vis is. Voor de eigen werknemers is het

sociale verslag doorgaans moeilijk lees-

baar, onvolledig, weinig toekomstge-

richt en daardoor ongeschikt voor toet-

sing van het sociale beleid. Voor externe

belanghebbenden daarentegen, is de in-

formatie vaak te gedetailleerd. De kwan-

titatieve informatie wordt bovendien

nauwelijks gerelateerd aan ,,normen”die

van buiten de onderneming komen:

bedrijfstak- en landelijke cijfers inza-

ke verloop, verzuim, personeelssamen-

stelling enz. De kern van het probleem

is om., dat het huidige jaarverslag

wordt gemaakt voor en gebruikt door

twee totaal verschillende doelgroepen:
intern de werknemers en extern de

maatschappij. De onderzoekers stellen
dan ook voor om het sociale jaarverslag

in zijn huidige opzet op te splitsen in

twee rapporteringsvormen, de
interne

personeelsverslaggeving
en de
externe

ofmaatschappelijke verslaggeving.
Bij de
eerste vorm gaat het om een verslag dat
qua begrijpelijkheid, herkenbaarheid en
frequentie tegemoet komt aan de infor-

matiebehoefte van eigen werknemers.

Bij de tweede vorm gaat het om een ver-
slag, waarin de verschillende beleids-

aspecten op evenwichtige wijze zijn sa-

mengebracht, zodat kan worden beoor-

deeld welke ,,prestaties” de onder-

neming voor de maatschappij verricht.

Interessant zijn de commentaren van
enkele auteurs naar aanleiding van ge-

noemd onderzoek
5).
M. Davidse (Hoog-

ovens) meent, dat belangrijker dan on-
derzoek naar de meest geëigende wijze
van informatieverstrekking, het onder-
zoek is, dat zich richt op hanteerbare

criteria waartegen de verstrekte informa-

tie moet worden beoordeeld. Naar zijn

oordeel zal een algemene, maatschappe-

lijk aanvaarde visie hiervoor niet zijn
te bereiken. Niettemin zouden gefun-

deerde suggesties kunnen bijdragen aan
een optimaal informatiesysteem binnen

de onderneming en aan een betere be-
oordeling van het maatschappelijke

doen en laten van de onderneming.

J. Nabbe (FNV) meent dat geen onder-
scheid dient te worden gemaakt tussen

informatie aan het personeel en de

ondernemingsraad. Het komt hem het

meest zuiver voor, als de ondernemings-

leiding hââr beleid presenteert in hââr

verslag. Vormen van co-produktie bij de

jaarverslaggeving tussen ondernemings-

leiding en ondernemingsraad wekken

naar zijn oordeel verwarring. J. Ramondt

(VU) beoordeelt de werkzaamheid van

een jury, die een honderdtal sociale

jaarverslagen van Nederlandse onder-

nemingen heeft geanalyseerd en beoor-

deeld. Naar zijn opvatting zijn sociale

jaarverslagen in hun beleidspresentatie

ongeloofwaardig, in feite zelfs anti-

reclame, doordat zij weinig zicht en

greep geven op het ondernemingsge-

beuren. De onderzoekers Van Hoorn en

Dekker, alle commentaren evaluerend,
vragen zich om, af of de vraag niet

actueel wordt, in hoeverre een samen-

werking op vrijwillige basis tussen ener

zijds deskundigen op het terrein van

sociaal beleid en anderzijds accountants,

kan leiden tot de ontwikkeling van een

kader voor sociale verslaggeving, waar

mee het bedrijfsleven demonstreert dat

het haar ernst is met de pogingen om

sociale verslaggeving zo objectief moge-

lijk te benaderen. In dat verband wordt

gedacht aan een
SER-code voor sociale

verslaggeving,
waarin criteria voor ge-

gevensverstrekking zouden kunnen wor-

den geformuleerd.

,,Sociaal rendement”

Kernprobleem is inderdaad, dat niet

eenvoudig en eenduidig valt vast te stel-
len aan welke criteria een verantwoorde
sociale verslaggeving dient te voldoen.

Het ontbreekt aan adequate sociale mdi-

catoren om vast te stellen in welke mate

een Organisatie ,,sociaal effectief of ren-

1. Th. M. Snellen, Sociale administratie,
sociaal verslag en externe controle,
Mens en
Onderneming,
30e jrg., november/december
1976, blz. 316-333.
E. Spaink, Verplichte milieu-effectrappor-
tering, waarom en hoe?,
ESB. II
oktober
1978, blz. 1032-1036.
Th. P. van Hoorn en H. C. Dekker, Sociale
verslaggeving op een tweesprong?,
Mens en
Onderneming. 31e jrg., mei/juni 1977, blz.
127-200.
M. Davidse, J. Nabbe, J. Ramondt, Th. P.
van Hoorn en H. C. Dekkerover: sociale ver-
slaggeving,
Mens en Onderneming,
32e jrg., no.
5,
september/oktober 1978.

1224

1 OO(i

dabel” is. Zolang niet vaststaat welke

kengetallen inzicht geven in die sociale

effectiviteit, valt te vrezen dat sociale
verslaggeving een marginale rol blijft

spelen in het stelsel van arbeidsverhou-

dingen. Een vruchtbaar perspectief biedt

m.i. de conceptie die ten grondslag ligt

aan het onderzoek onder
oudere werk-

nemers
van Kerkhoff 6). Naar zijn idee

zijn het niet de uitspraken van beleids-

verantwoordeljken, maar veeleer die

van de oudere werknemers, die ons het
best kunnen informeren over de kwali-
teit van het sociale beleid in het algemeen

en de waarde van arbeid(somstandig-

heden) in het bijzonder, op lange ter-

mijn. Naar een grove schatting bereikt

slechts 10-30% van de oudere werkne-

mers (ouder dan 60 jaar, in dienst vol-

gens cao-voorwaarden) ongehinderd de

pensioengrens. Aan de hand van een

hypothetische indeling van de gehele

populatie wordt duidelijk aan de hand

van welke ,,indicatoren” men het sociale

beleid zou kunnen afmeten: verzuim-

duur, de mate waarin vervroegde pen-

sionering plaatsvindt via WAO-afvloei-

ing, de mate waarin gepensioneerde

werknemers niet vervangen behoeven

te worden e.d. (zie figuur).

Dat de problematiek van oudere werk-
nemers een belangrijke bron van infor-

matie – resp. de oplossing daarvan een

toetssteen – is voor sociaal (perso-

neels-)beleid, wordt door Kerkhoff ge-
adstrueerd aan de hand van enkele ont-

wikkelingen. Ten eerste is er de vergrij-
zing van de (beroeps)bevolking, die

consequenties heeft voor het personeels-
beleid. Enerzijds zal het traditionele

– op ,,verversing” gerichte – perso-

neelsbeleid steeds meer geconfronteerd
worden met een relatief geringer aanbod

van jeugdig, adequaat gekwalificeerd
personeel; anderzijds zal men steeds

meer te maken krijgen met problemendie

een vergrijsd personeelsbestand met zich
brengt. Volgens een SER-advies van

19727) zal ernstig rekening moeten wor-
den gehouden met de omstandigheid,
dat omstreeks het jaar 2000 zo’n 50%

van onze arbeidende bevolking ouder
zal zijn dan 45 jaar.

Een tweede ontwikkeling heeft te ma-

ken met het feit, dat met betrekking tot
de sociaal-economische waarde van de
factor arbeid geen beheersprincipes zijn

ontwikkeld, zoals die gelden voor de
factor kapitaal. Traditioneel is perso-

neelsbeheer meer gericht op de ver-

vanging van minder ,,rendabel” perso-

neel dan op de ondersteuning van de

inzetbaarheid van werknemers. Arbeid

wordt als het ware beschouwd als een

complementaire kostenpost. Zolang

werknemers werken, worden loonkos-
ten, premies e.d. doorberekend in de
kostprjzen. Géén rekening wordt ge-

houden met de kosten, die proble-

matische fasen van de werknemers op-

leveren. Met andere woorden, in tegen-

stelling tot het kapitaalgoederenbeheer

kent personeelsbeleid niet zo iets als
afschrijvingen, reserveringen e.d. 8);

te meer niet, omdat probleemgevallen

kunnen worden afgestoten naar het

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

sociale-zekerheidsstelsel, dat op die ma-

nier steeds meer gaat fungeren als
hangmat i.p.v. als vangnet. Kortom,

arbeidsorganisaties zijn over het alge-

meen niet in staat om preventieve maat-

regelen van enige omvang te financie-

ren, dat wil zeggen maatregelen die niét

behoren tot de zogenaamde pre-actieve
fase (onderwijs, vorming) of post-

actieve fase (pensionering). Er zijn dus

naast de kosten van lonen en arbeids-

voorwaarden geen actieve
sociale in-
vesteringen
ten behoeve van de ont-

wikkeling en handhaving van de waarde

van het actieve personeelsbestand 9).

Conclusies

De problemen rond sociale verslag-

geving vertonen enige overeenkomst met
die, welke zich voordoen bij de sociale
rapportage van overheidswege 10). De
tweejaarlijkse sociaal-culturele rappor

ten die het
Sociaal en Cultureel Plan-

bureau uitbrengt veronderstellen een

coherente maatschappijvisie en -analyse,

die men nu eenmaal niet uit de hoed kan
toveren. Evenzo zal ook sociale verslag-

geving door bedrjfshuishoudingen niet

vanzelfsprekend voortvloeien uit een

eensgezinde visie omtrent het onderne-

mingsgebeuren. Zoals bij sociaal-cultu-

rele rapportage het zoeken naar mdi-

catoren voor maatschappelijk welzijn

forse problemen oplevert, zo ook is het
allesbehalve eenvoudig om indicatoren

te vinden die de sociale effectiviteit of

,,rentabiliteït” van arbeidsorganisaties

adequaat weergeven en zodoende be-

leidstoetsing en -verantwoording zinvol
maken.

Uit het onderzoek van Van Hoorn en

Dekker is overduidelijk gebleken, dat

de sociale verslaggeving in haar huidige

opzet zéér onbevredigend is. Mij dunkt,

dat de aandacht zich in de toekomst

vooral zal moeten concentreren op in-

formatie over en indicatoren voor

arbeidsuitstoot
en
arbeidssubstitutie.

Die aandacht zal dan met name moeten

worden gezien tegen de achtergrond
van de vicieuze interactie tussen ar-

beidsmarkt en sociale zekerheid. Im-

mers, in plaats van een tegengesteld ver-
loop van werkloosheid en arbeidskosten,

is met de uitbouw van massale inko-

mensoverdrachten de mogelijkheid ge-

creëerd het aanpassingsmechanisme van

lonen en werkgelegenheid ook op lan-

gere termijn buiten spel te zetten. Een

aanmerkelijke, automatische daling van

de arbeidskosten, ten gevolge van toe-
nemende werkloosheid, kan daard oor niet meer worden verwacht. Het voor

stel van Douben bijvoorbeeld II), om

de
heffingsgrondslag
voor sociale pre-

mies te verschuiven van natuurlijke

naar rechtspersonen en daardoor een
rem te zetten op arbeidsuitstoot en -sub-

stitutie, zou veel grond onder de voeten

kunnen krijgen, wanneer men bij sociale verslaggeving zou streven naar de expli-

citering van ,,sociale” rendementscrite-
ria met behulp van maatschappelijke

kosten-batenanalyse 12).

H. J. van de Braak

25jr

35jr

45jr

55jr

65jr

sterfgevallen
WAO
niet meer in bedrijf aanwe,ig

WW. WWV
sociale werkplaats

vervroegd pensioen

‘1

,iekteveriuim

‘1
‘1

met
)’ wachtgeld

1
problemen
)

iijlijnfnnctie

1
in bedrijf

,

(‘
aanweng

l

ionder
}scslaasd
J
f

problemen

W. H. C.
Kerkhoff, Enkele uitgangspunten
voor personeelsbeleid in: M. R. van Gils
(red.),
Werken en niet-werken in een verande-
rende samenleving,
Amsterdam,
1975,
blz.
60-
81.
SER,
Advies over de ouderen in het
arbeidsproces,
‘s-Gravenhage,
1972.
Kerkhoff, op. Cit., blz. 76. Idem, blz.
77, 78.
J. Berting, Sociale rapporteringen beleid,
Bestuurswetenschappen,
1977,
blz.
158-170.
II) N. H.
Douben,
Vermogende arbeid,
Nij-
megen,
1975,
blz. 13 e.v.
12)
Vgl. Sj. Muller.
Accounting, accountan-
cy:
werkterrein van accountants?
Leiden,
1978,
blz.
51
e.v. Zie voorts:
H.
K. M. Cregten
e.a.,
Maatschappelijke verslaggeving; een
aanzet tot een fundamentele beschouwing over het maatschappelijk functioneren van
ondernemingen en non-profit organisaties,
Leiden,
1978.

ESB 29-11-1978

1225

Drs. A. H. A. van der Meer besteedt in

zijn artikel ,,Een grotere rol voor het

Internationale Monetaire Fonds”, in

ESB
van 1 november 1978, blz. 1108-

1113, slechts summier (namelijk alleen

op blz. 1112) aandacht aan een onder-

werp waarover binnenkort uitvoerig in

dit blad zal worden gepubliceerd: de wer

king van recente IMF-faciliteiten, zoals

Oliefonds, Extended Fund Facility,

Trust Fund en Supplementary Finan-

cing Facility. Men kan een auteur niet

euvel duiden dat aan bepaalde aspecten

of deelgebieden weinig ruimte wordt ge-

geven; bondigheid mag echter niet resul-

teren in impliciete of expliciete onnauw-
keurigheden of, erger nog, onjuistheden.

Mijn kritiek bepaalt zich hier, voor zover

het de genoemde IMF-fondsen betreft,

tot een voor het goede begrip noodzake-

lijke aanvulling op onvolledigheden, als-

mede tot een rechtzetting van aperte

fouten.
Om met de laatstgenoemde categorie

te beginnen: op blz. 1112, rechterkolom,

schrijft Van der Meer: ,,Om alle krediet-

verleningen te financieren moest het

IMF een beroep doen op de Algemene
Leningsovereenkomsten (General Ar-

rangements to Borrow). Per ultimo 1978

had het fonds in totaal voor SDR 8,1

mrd. aan leningen uitstaan (25% van de
totale quota). De bedragen zijn vooral

afkomstig van de Verenigde Staten

(27% van het totaal), … Engeland

(6%),
Italië
(4%) en Nederland (4%, ofte-

wel SDR 333 mln.)”.
1. Voor ,,ultimo 1978″
(!)
leze men

,,ultimo april 1978″ (het boekjaar van

het IMF loopt van primo mei tot ultimo

april). Met ,,leningen uitstaan” wordt
bedoeld de door het IMF
van bepaalde

lid-landen geleende gelden, dus IMF-

schulden.
De
,,25%
van de totale quota”
betreft het bedrag per ultimo april 1978,

zijnde SDR 32.346,4 mln. (de zesde

quotaherziening, die per mediojuni 1978 effectief is geworden, heeft het totaal op

ruim SDR 39 mrd. gebracht).

2. Na deze weinig ingrijpende ver-

duidelijkingen zal de lezer echter zijn

ogen nauwelijks geloven als hij gecon-

fronteerd wordt met Van der Meers be-

wering dat het door het IMF geleende

bedrag ad SDR 8,1 mrd. voor 6% is ver-

schaft
door
Engeland, en voor 4%
door

Italie, om ons tot deze landen te bepalen

(voor Frankrijk, een land dat de afgelo-

pen jaren eveneens te kampen had met

grote betalingsbalanstekorten, vermeldt
Van der Meer ook
6%).
In het recente
verleden hebben toch juist omvangrijke

steunoperaties
aan
deze landen plaats-
gevonden (mede als gevolg waarvan

Engeland en Italie het laatste jaar een

surplus op lopende rekening hebben)?
Het bedrag dat Van der Meer in hier-

vôér vermeld citaat noemt voor Neder

land gaf mij de sleutel voor de recon-

structie van Van der Meers (foutieve) be-

richtgeving. Allereerst moet echter nog
opgemerkt worden dat het totale bedrag

van SDR 8,1 èn mrd. bestaat uit IMF-

schulden in het kader van de GAB(SDR

1.730,0 mln.) uit hoofde van het
Olie-
fonds
(SDR 6.328,7 mln. 1)), dus niet
uitsluitend uit GAB-leningen zoals Van
der Meers tekst suggereert 2).

Het
IMFAnnual Report
19783)
(hier-
na aan te duiden met:
Jaarverslag)
geeft
op blz. 103 in tabel 1. 9 van elk van de elf

GAB-dëelnemers het maximum krediet-

bedrag met, in de kolom daarnaast, het
daarvan
werkelijk aan het IMF geleende
bedrag. Voor Nederland bijvoorbeeld is

het ,,Maximum Amount of Credit

Arrangement” SDR 267,2 mln., en de
,,Fund Indebtedness” SDR 66,1 mln.

(per ultimo april 1978). Blijkbaar heeft

Van der Meer de bedragen van deze twee

kolommen
bij elkaar opgeteld (!)
en deze
som opgevat als lening aan het IMF.

Voor Nederland komt Van der Meer al-

dus tot SDR 333 mln. (afgerond), zijnde

ca. 4% van SDR 8,1 mrd. De juiste bere-
kening van wat Nederland aan het IMF
leende, is: SDR 66,1 mln., is (toeval-

lig ook) ca.
4%,
maar dan van SDR
1.730,0 mln., voor zover het de GAB-

lening betreft; terwijl Nederland oor-

spronkelijk in totaal voor SDR 350 mln.,
dat is ca.
5%
van SDR 6.902,4 mln., heeft

deelgenomen aan de financiering van het
Oliefonds 4).
Voor Engeland vinden we, de langs in-
ductieve weg gevonden procedure van

Van der Meer volgend (alle bedragen in

SDR mln.), 533,4 als maximum GAB,

waarvan aan het IMF geleënd:
nihil,

opgeteld
(!)
533,4 is inderdaad 6%

(afgerond eerder
7%;
A.K.) van 8.100.
En voor Italië: maximaal 323,4, waarvan

nihil
uitgeleend, opgeteld (!) 323,4,

is inderdaad 4% van 8.100 5).

Waar Van der Meer mededeelt dat

Engeland en Italië
aan
het IMF geleend
hebben voor bedragen van 6% resp. 49
ó

van SDR 8,1 mrd., is de werkelijkheid

dat beide landen
voorgeen cent
crediteur
zijn van het IMF, maar integendeel
van
het IM F geleend hebben, en wel als volgt

(bedragen in SDR mln.):

Onder het regime van ,,stand-by

arrangements” in het verslagjaar voor
aanzienlijke bruto bedragen: 1.250

resp. 90 6), gefinancierd door GAB-

leningen aan het IMF verstrekt door
de
overige negen
GAB-landen.

Uit het Oliefonds (als enige industrie-

landen): voor 1.000,0 resp. 1.455,2. De

overige debiteuren van dit fonds zijn:

ontwikkelingslanden (ca. SDR 2,5

mrd.), ,,ontwikkelde landen” (ca.

SDR 1,9 mrd.). Belangrijke crediteu-

ren van het Oliefonds zijn: OPEC-lan-

den, alsmede België, Canada, Neder-

land, Noorwegen, Oostenrijk, West-

Duitsland, Zweden, Zwitserland. En-
geland en Italië hebben
geen bijdrage

geleverd aan het Oliefonds, maar zijn

daarentegen de grootste debiteuren.

Vergeleken met Van der Meers hier

besproken enormiteit zijn de navolgen-

de opmerkingen van meer ondergeschikt

belang; de wijze waarop Van der Meer

de functionering van de recente IMF-

fondsen afdoet, is echter dermate on-

zorgvuldig dat zijn woorden niet onbe-

sproken mogen blijven.

3. Op blz. II 12, linkerkolom, geeft

Van der Meer in een tabelletje een over

zicht van totale bruto trekkingen, uitge-

splitst naar verschillende kredietmecha-

nismen en -faciliteiten, gedurende de
laatste drie jaar 7). Daarbij merkt de

Oorspronkelijk geleend SDR
6.902,4
mln.; per ultimo april
1978
terugbetaald SDR
573,7
mln.
Het totaal van GAB is overigens beperkt
tot een maximum van SDR
6.831,5
mln.
International Monetary Fund, Washing-
ton, DC.,
7
augustus
1978.
Gemakshalve is hierbij afgezien van even-
tuele inmiddels geschiede aflossing; zie noot 1.
Ter controle: ook voor de andere hier ge-
noemde landen gaat Van der Meers opzien-
barende ,,sommetje” op. VS maximum
1.631,2, waarvan uitgeleend
575,3,
te zamen
2.206,5, is 27%
van
8.100.
Frankrijk maxi-
mum
480,2,
waarvan uitgeleend (ondanks de-
ficitten)
37,7
te zamen
517,9, is 6%
van
8.100.
Vergelijk Van der Meer, blz.
1112, linker-
kolom.
Van der Meer vermeldt als totaal bruto
beroep per ultimo april voor
1976, 1977
en
1978
(bedragen in SDR mln.): resp.
6.592,
4.911
en
2.514.
Deze getallen moeten echter
zijn
(Jaarverslag,
bIs.
64,
tabel
20): 6.591,
4.910
en
2.503.
Van der Meer komt steeds één eenheid hoger uit omdat hij zelfde reeds afge-
ronde bedragen sommeert; dit is onjuist: Van
der Meer had de IMF-totalen moeten overne-men die ontstaan zijn door eerst de niet-afge-
ronde bedragen te sommeren en daarna af te ronden. In het laatste bedrag schuilt dan nog
een fout van 10 eenheden, omdat Van der
Meer voor
1978
de ,,Compensatoire facilitei-
ten” in zijn tabel opneemt voor een bedrag van
332,
terwijl het
Jaarverslag
322
vermeldt.
Esb
In gezonden

Jaarverslag IMF

1226

auteur op: ,,Het beroep op de andere

(dan de krediet-tranches; A. K.) genoem-

de faciliteiten liep verder terug, deels

wegens opheffing van de betreffende fa-

ciliteiten”. Onduidelijk hierbij is welke

,,de betreffende faciliteiten” zijn; de

meervoudsvorm schijnt echter in ieder

geval te wijzen op meer dan één krediet-

mogelijkheid die niet (meer) functio-

neert, waarbij de gedachten dan uit zou-

den gaan naar de ,,Buffervoorraad-

faciliteit” omdat blijkens de tabel daar-

van in de (verslag)jaren 1977 en 1978

geen gebruik is gemaakt. Deze interpre-

tatie is onjuist: alleen op het Oliefonds
kan geen beroep meer worden gedaan;

deze faciliteit is niet zozeer ,,opgeheven”

als wel bewust voor een tijdelijke periode

in het leven geroepen, en overeen-

komstig het doel in een relatief korte tijd

uitputtend gebruikt.

Over de
Supplementarr Financing

Facilitt’
zegt Van der Meer dat …..vo-

rig jaar de aanvullende faciliteit (de

,,Witteveen-faciliteit”) in het leven ge-

roepen” is. ,,Het (Van der Meer heeft nu

kennelijk het onzijdige woord ,,fonds” in gedachten; A.K.) zal van start gaan wan-

neer de benodigde bedragen welke het

IMF hiervoor moet lenen, zijn ont-

vangen. Er is reeds een bedrag van

SDR 8,75 mrd. toegezegd… In de

periode september 1977/ 1978 bedroeg

de rentevergoeding hierover
7%”.
Uit de

laatste volzin zou men de indruk krijgen

dat dit fonds functioneert.
SFFis
echter

nog niet operationeel, aangezien de VS

vooralsnog hun medewerking weigeren:

SFF
wordt eerst effectief o.a. wanneer
ten minste SDR 7,75 mrd. 8) is ont-
vangen, hetgeen onmogelijk is zolang de

VS hun storting van SDR 1.450 mln.

niet hebben verricht. De door Van der

Meer genoemde creditrente van 7% per
jaar was vastgesteld tot 30juni 1978, en

heeft dus nooit reele betekenis gekregen;

voor tijdvakken vanaf 1juli1978 zou het

rentepercentage telkens op een bepaalde

wijze berekend worden, hetgeen tot he-

den echter irrelevant, en daarom nagela-

ten te doen, is.
Van der Meer stipt ook de IMF

goudverkopen aan: ,,De goudverkopen

van het IMF bedroegen door middel van
12 openbare verkopen en directe ver

kopen aan lidstaten tot nu toe in totaal
24,8 mln. ounce”. Fout. In het
verslag-

jaar
zijn inderdaad 12 (want: maande-

lijkse) goudveilingen gehouden 9) (Van

der Meers getal ,,12″ betreft dus alleen

de ,,openbare verkopen” en niet de
,,directe verkopen”), en wel voor een to-tale hoeveelheid van 6,3 mln. ounces. De
zogenaamde directe restitutie van goud

betrof in het verslagjaar dan nog eens
6,1 mln. ounces. Te zamen werd door het
IM Fin het verslagjaardus verkocht: 12,4
mln. ounces goud; de door Van der Meer

genoemde hoeveelheid van 24,8 mln. ounces is (cumulatief) verkocht in de

twee voorgaande verslag/aren:
voor de

zogenaamde ,,eerste periode” yan het

Trusi Fund,
van 1 juli 1976-30 juni

1978, werden van juni 1976 t/m mei

1978 in 21 veilingen in totaal bijna 12,6

mln. ounces verkocht, terwijl in deze
periode 12,2 mln. ounces is terugver

kocht aan 126 landen die per ultimo

augustus 1975 lid van het IMF waren

10), tegen de
voormalige
officiele prijs
(,,de officiële prijs”van Van der Meer be-

staat immers niet meer) van SDR 35 per
ounce.

Van der Meer vervolgt zijn relaas
over de goudverkopen met de medede-

ling ,,De netto opbrengst van de vei-

lingen wordt in een Trust Funds ge-

stort”. Dit is op zijn minst een halve

waarheid, zolang niet toegelicht wordt

wat de tarra inhoudt waarmee de bruto

winst moet worden verminderd; de lezer

zal hier aan bepaalde onkosten denken.
De onkosten vormen echter slechts een
(relatief) bescheiden aftrekpost: SDR 2
mln.; de belangrijkste Post waarom het
hier gaat, is de zogenaamde
indirecte re-
stitutie
van goud aan 104 ontwikkelings-

landen die een bepaald aandeel van de

bruto winst (berekend op basis van ver-

koopprijs minus SDR 35 per ounce)

rechtstreeks, zonder tussenkomst van
het Trust Fund, incasseren: in totaal is

aldus $ 363 mln. uitgedeeld van de bruto

winst ad $ 1.306 mln. Waar Van der

Meer vermeldt dat ,,De netto op-

brengst … wordt aangewend voor het
verlenen van additionele betalingsba-

lanshulp aan ontwikkelingslanden…

had hij de bestemming van bijna 28%

van de bruto winst ten dienste van
(een grotere groep van) ontwikkelings-

landen niet mogen verzwijgen. Als
netto
bedrag dat het Trust Fund ten slotte kon

uitlenen, resteert SDR 841 mln. II).

Als Van der Meer schrijft dat ,,Een
groep van 59 landen” in aanmerking

komt voor leningen van het Trust Fund,
en dat ,,Tot nu toe … 43 landen een be-

roep op het Trust Fonds gedaan

(hebben) voor in totaal SDR 841 mln.”,

dan moet een en ander als volgt gecorri-

geerd worden, om de zaken niet door
elkaar te halen. Voor de
eerste periode
kwamen
61
landen in principe (gezien
hun inkomen per hoofd) in aanmerking;

dâârvan hebben er 43 bij het Trust

Fund geleend. Voor de
tweede periode

(van 1 juli 1978 t/m 30 juni 1980) zijn
drie landen afgevallen, en is één nieuw
land aangewezen, zodat er in het
komen-
de
tijdvak van twee jaar (61 – 3 + 1 ) 59

landen zich potentieel voor het Trust

Fund gekwalificeerd hebben; hoeveel
daarvan daadwerkelijk deze kredietmo-

gelijkheid zullen gaan benutten, is nog
niet te overzien: de eerste van de vier le-
ningen in de tweede periode gaat pas in
januari 1979 verstrekt worden.

De netto uitleningscapaciteit van

het Trust Fund was voor de eerste
periode, zoals gezegd, SDR 841 mln. Dit
eerste tijdvak is afgesloten door met de

laatste lening ad SDR 541 mln., in juli

1978, het fonds geheel uit te putten; daar-

véér waren reeds leningen verstrekt voor

in totaal SDR 299,8 mln, in januari en

juli 1977, en in januari 1978. Nogal mis-

leidend is daarom Van der Meers be-

wering ,,De middelen van het fonds be-
droegen halverwege de verkoopperiode

van vier jaar, SDR 840 mln.” 12).

Tot besluit nog twee aanmerkin-

gen. Van der Meer noemt met name vier

landen die ,,alle meer dan SDR 50 mln.”

van het Trust Fund leenden, maar ziet

daarbij een vijfde land, Thailand (SDR

55,540 mln.), over het hoofd. En waar

Van der Meer ons de debetrente van het

Trust Fund doorgeeft als ,,0,5 â 1%…

per jaar”, moet ik hem wel verzoeken een

constructie als
“/2
of 1 per cent per an-

num” 13) voortaan te vertalen zoals het behoort, namelijk door:
‘/2%
(per jaar).

Mijn commentaar betreft, zoals in de

aanvang al gesteld, slechts een klein ge-

deelte van Van der Meers artikel. Er is

echter geen redelijk doel mee gediend om
ook nog de rest van Van der Meers stuk

op systematische wijze grondig te beoor

delen: ik schreef mijn bijdrage vanuit het

interessegebied ,,recente IMF-facilïtei-

ten” waarmee ik me onlangs zelf heb be-

ziggehouden. Wat betreft het overige

deel van Van der Meers artikel wil ik vol-

staan met de constatering dat mij bij

globale vergelijking van de tekst van het
Jaarverslag
met de overeenkomstige
passages zoals door Van der Meer weer-
gegeven toch weer enkele onzorgvuldig-
heden opvielen.

De vraag mag wel gesteld worden of

het onder de omstandigheden niet zin-

voller zou zijn wanneer een auteur voor

de gebieden waarop hij blijkbaar niet
bijzonder thuis is, de in deze materie

geïnteresseerde lezer verwijst naar de

originele bron, in plaats van de desbe-
treffende informatie op een nogal ver-

minkte manier door te geven.

Aert Ketting

Dit is wel wat anders dan Van der Meers
,,benodigde bedragen”die, zonder nadere toe-
lichting, zouden neerkomen op de genoemde
toegezegde
SDR
8,75
mrd. (welk bedrag
overigens nauwkeuriger SDR
8,735
mln., af-
gerond dus SDR
8,74
mrd., moet zijn).
Jaarverslag,
blz.
70,
onder ,,GoId Sales”.
Van der Meer verwoordt dit als ,,de lid-
staten”, waarvan er echter per ultimo april
1978
waren:
134,
en thans zijn:
135.
II) Een andere grote kostenpost is: koersver-
liezen ad SDR
59
mln.
Van der Meer komt hier bovendien SDR
1 mln. tekort, nu hij blijkbaar al met al de vol-
gende passage uit het
Jaarverslag
(blz.
77)
wat
al te nonchalant heeft vertaald: ,,The resour

ces of the Trust Fund available for loans with
respect to the first period amounted to about SDR
840
million…
Jaarverslag,
blz.
77.

ESB 29-1 1-1978

1227

Nahjfl

De heer A. Ketting heeft gelijk wan-

neer hij in een reactie op mijn artikel

,,Een grotere rol voor het Internationale

Monetaire Fonds” schrijft dat slechts

summier wordt ingegaan – een halve

pagina – op de werking van de IMF-

faciliteiten. Dit impliceerde evenwel dat

het geheel zo kort mogelijk moest wor-

den uiteengezet. In zijn ingezonden stuk
getroost Ketting zich veel moeite te ver-

klaren dat Engeland en Italie geld van

het IMF hebben geleend en daarom geen
bedragen aan het IMF zullen hebben uit-

geleend. Niet voor niets schreef ik in mijn

artikel daarom ook dat Engeland (65%

van het totaal) en Italië tot de landen be-

horen die het grootste gebruik van de

krediettranche hebben gemaakt. Wat dit

betreft kan er derhalve geen misver-

stand bestaan.

Waar ik spreek van ,,ultimo 1978″ kan

uit de context worden afgeleid dat het

hier uiteraard over de ultimo van het ver-

slagjaar 1978 gaat, dat loopt van 1 mei

1977 tot 30 april 1978.

Wat de opmerking van Ketting betreft

dat Engeland geen geld aan het IMF

leende in het kader van de Algemene Le-

ningsovereenkomsten, zijn er inderdaad
wat verkeerde percentages in de tekst ge-

slopen. De lezer zal dit direct duidelijk

zijn geworden, daar er geen relatie be-

staat tussen de in mijn artikel genoemde

SDR 8,1 mrd. aan uitstaande leningen
en het Nederlandse aandeel hierin van

4% ofte wel SDR 333 mln. Zou dit wel

waar zijn dan had het hoofdbedrag im-

mersSDR!.333 mln. = SDR 8,3

4

mrd. moeten zijn. De landen die ik noem

op blz. 1112 zijnde landen die zich bereid

hebben verklaard in het kader van de

Algemene Leningsovereenkomsten, in-

dien nodig leningen aan het IMF te ver-
strekken tot in totaal maximaal een be-

drag van SDR 6,5 mrd. Dejuiste percen-

tages zijn: Verenigde Staten (25% van

het totaal), Deutsche Bundesbank

(24%),
Japan
(19%),
Frankrijk
(7%),
Engeland
(8%),
Italië
(5%)
en Nederland

(4%). Zoals uit de voorafgaande tekst in

mijn artikel blijkt, heeft het IMF

uiteraard geen beroep op Engeland en

Italië gedaan, daar de opgenomen gel-

den juist grotendeels voor deze landen

waren bestemd. Overigens is een groot

deel hiervan inmiddels weer afgelost.

Wanneer Ketting het genoemde lenings-

bedrag van SDR 8,1 mrd. graag wil uit-

splitsen in IMF-schulden in het kader
van de GAB en uit hoofde van het Olie-

fonds, vergeet hij overigens de lenings-

overeenkomst te noemen met de Zwit-

serse Nationale Bank, welke door het

IMF als ,,other borrowing” wordt om-

schreven. Om precies te zijn, de genoem-

de SDR 8,1 mrd. vak uiteen in

Oliefonds (SDR 6.329 mln.), GAB

(SDR 1.576 mln.) en Zwitserse Nationa-

le Bank (SDR 154 mln).
Een ander punt van kritiek betreft de

vermeende onduidelijkheid over het tijd-

stip van inwerkingtreding van de Witte-

veen-faciliteit. In mijn artikel staat dat

deze faciliteit pas in werking treedt, wan-

neer de benodigde gelden door het IMF
zijn ontvangen. Deze zin zou overbodig

zijn, wanneer deze faciliteit al effectief

functioneerde. Hieruit kan worden afge-

leid dat het geheel nog niet operationeel

is. Zou dit wel zo zijn, dan was de rente-

vergoeding bij voorbaat vastgesteld op

7%. Overigens zie ik niet in waarom het

totale bedrag van de toegezegde gelden

SDR 8,74 mrd. zou moeten zijn, wan-

neer in het Jaarverslag 1978 van het

IMF, blz. 69 SDR 8,75 mrd. wordt ge-

noemd.

Het grootste deel van de kritiek betreft

ten slotte de passage over de goudverko-

pen en de werking van het Trust Fund.

De verkopen bedroegen tot nu toe 24,8

mln. ounce, zo schreef ik. De woorden

,,tot nu toe” kunnen niet anders dan ,,cu-

mulatief gezien” betekenen en daarmee

kom ik tot dezelfde 24,8 mln ounce als

welke Ketting uiteindelijk becijfert.

In mijn artikel wijdde ik slechts enkele

regels aan de werking van het Trust

Fund. Juist vanwege deze beperktheid,

verwees ik de geïnteresseerde lezer naar

een meer uitvoerig artikel van D. Gupta

hieromtrent in de IMF-publikatie ,,
Fi-

nance and Deve/opment
van september
1978. Het ontgaat mij derhalve waarom
Ketting dit onderdeel uitvoerig meent te
moeten toelichten. Men mag niet uit het

oog verliezen dat de voor de beschrijving

van de IMF-faciliteiten uitgetrokken

ruimte, een auteur tot sterke beperkin-
gen noopt en dat kritiek hierop niet ge-

heel terecht is.

A. H. A. van der Meer
Mededeling

PAO-cursus WIR

De vijf Nederlandse Universiteiten en
Hogescholen met een fiscale studierich-

ting hebben besloten om gezamenlijk,

op landelijke basis, post-academisch
onderwijs in het belastingrecht te gaan

verzorgen. Als eerste onderwerp is ge-

kozen voor de Wet Investeringsrekening
(WIR).

In de maanden februari tot en met

april 1979 zal op een aantal donderdagen

van 15.00 tot 17.30 uur te Amsterdam,
Groningen, Leiden, Rotterdam en Til-

burg een cyclus van telkens vier lezingen

verzorgd worden door de staf van het

Fiscaal Instituut Tilburg. Ter afsluiting

wordt medio mei een congres georga-

niseerd, waarover nadere mededelingen

zullen volgen.

Deelname staat voor iedereen open.

Het cursusgeld bedraagt f. 100 (exclusief

literatuur). Een brochure met nadere in-
formatie is, v6ôr IS december 1978, uit-

sluitend schriftelijk te bevragen bij:

Mevr. Stigter, p/a FNI, Hugo de Groot-
straat 32, 2300 RA Leiden.

Esb
Boekennieuws

Raymond Rijba
en Brian Robinson:

Aspects of upper secondary economics

education in EEC countries.
Publikatie

van the Economics Association of Great

Britain, Hamilton House, Mabledon

L
Place, onden, 1977, 178 blz.
Deze bundel bevat de geheel herziene

versies van de belangrijkste papers van

de First EEC Working Conference on

Secondary Economics Education, die in
september 1976 in Antwerpen is gehou-

den. De conferentie bracht voor het eerst

dertig experts op het gebied van econo-
mie-onderwijs van alle negen EG-landen

bijeen.

Drs. L. G. M. Stevens en P. van Yperen:
Kernpunten van pensioen.
Kluwer, De-

venter, 1978, 139 blz., f. 35.
In dit boek wordt een uiteenzetting
gegeven van de actuariële, fiscale en

sociale grondbeginselen van dç pensioen-
problematiek. De schrijvers richten zich

vooral op degenen die de hoofdlijnen

van de pensioenproblematiek willen
leren kennen t.b.v. hun studie, werk of

adviespraktijk.

Peter Isard: Exchange-rate determina-
tion: a survey of popular views and

recent models.
Princeton, New Jersey,

1978, 56 blz.
Verschenen in de serie ,,Essays in

international finance” van de Internatio-

nal Finance Section van de Princeton

Universiteit (VS).
versity (VS).

Dr. H.J. Bethe: Ondernemingsdoelstel-

lingen bij nader inzien. Stenfert Kroese,

Leiden, 1975, 381 blz., f. 37,50.

Een economisch-sociologische ver-

kenning van doelopvattingen van

management aan de hand van

onderzoek resultaten.

Prof. Dr. M.
A. G.
van Meerhaeghe:
De afgunstmaatschappij.
Stenfert Kroe-

se BV, Leiden, 1978, 174 blz., f. 19,50.
In deze publikatie reageert de auteur
op de z.g. progressieve geschriften waar

in kritiek wordt geuit op onze econo-

mische orde en waarin o.a. wordt aange-
drongen op meer inkomensgelijkheid en

meer nivellering op alle mogelijke andere

gebieden. Volgens de auteur geven de
critici niet de nadelen van hun voorstel-
len aan of willen ze deze niet inzien.

1228

R. Küchler: Lizenzvertrage im EWG-

Recht.
Verlag Stâmpfli & Cie, Bern,

1976, 222 blz., SFr. 49.

Onderdeel van de serie Schweizerische

Beitrage zum Europarecht (Etudes suis-

ses de droit européen) van het Institut

für europâisches und internationales

Wirtschafts- und Sozialrecht te St. Ga!-

ten en het Centre d’études juridiques

européennes te Genève.

Leon H. Dupriez: Les réformes moné-

taires en Belgique.
Office international

de Librairic, Brussel, 1978, 222 blz.,

Bfr. 500.

De publikatie beslaat de monetaire

hervormingen in Belgie van 1919, 1925,

1926, 1935 en 1944. De opzet van het

boek is historisch, de benadering is

multidisciplinair.

A. H. G. van Liempt, Dr.
A.
de Jong en

Drs. Mr. H. Beckman: Leerboek voor

voortgezette studie in het boekhouden,

Deel 1. Stenfert Kroese BV, Leiden,

1978, 7e herziene druk, 430 blz., f. 57,50.

Hoewel de titels van de hoofdstukken

het niet doen vermoeden, is vrijwel de ge-

hele stof op een andere wij ze opgebouwd
en uitgediept. Verouderde en minder ge-

schikte vraagstukken zijn vervallen,

nieuwe vraagstukken zijn toegevoegd.
Zoals gebruikelijk zullen binnen afzien-

bare tijd de uitwerkingen van de opgaven

beschikbaar zijn.

Y. Langaskens en J. Gazon: L’élabora-

tion de modèles statiques et dynamiques

en economie.
Librairie Droz, Genève/

Parijs, 1978, 405 blz.

Dit werk is bedoeld voor economie-

studenten om de technieken te Ieren die
nodig zijn om met economische model-

len te werken. Verder bevat het boek

enkele hoofdstukken, die zijn bedoeld

voor de meer ingewijden in het vak.
Prof. Mr. P. Sanders en Prof. Drs. R.

Burgert: De jaarrekening nieuwe stijl.

Derde druk, Samsom, Alpen aan den

Rijn, 1977, 433 blz., f. 37,50.

De geheel vernieuwde derde druk van

dit standaardwerk bevat een grondige

algemene inleiding en artikelsgewijze

commentaren op de Wet op de jaar-

rekening.
Christoph A. Schneeweisz: Inventory

Production Theory.
Springer-Verlag, Berlijn! Heidelberg/New York, 116 blz.,
DM 18.

Verschenen in de serie Lecture Notes

in Economics and Mathematical Sys-

tems (eds.: M. Beckman en H. P. Künzi),

waarin wordt gepoogd een indruk te

geven van nieuwe ontwikkelingen in de
(mathematische) economie, econome-
trie, wiskundige systemen enz.

G. A. Hoeleveld, R. B. Jobse, J. van
Weesep en
F.
M. Dieleman: Geografie

van stad en platteland in de westerse lan-
den.
Derde geheel gewijzigde druk, Unie-

boek BV, Bussum, 1978, 305 blz.

Dit boek is de eerste Nederlandse in-

leiding tot de stads- en plattelandsgeo-

grafie. Er is getracht te laten zien hoe

in het verleden de Organisatie van de

ruimte door de mens tot stand is ge-

bracht en hoe de inrichting van stad en

platteland nog steeds verandert.

P. Bakker: Bedrijfsinformatie.
Serie De

Moderne Economie. Stenfert Kroese

BV, Leiden, 1978, 240 blz., f. 39,50.

Dit boek is geschreven voor hen die de

administratie van een bedrijf willen be-

grijpen ten einde er een doeltreffend ge-

bruik van te kunnen maken. Het boek

tracht een antwoord te geven op de vraag

wat de gebruiker van bestuurlijke infor

riiatie moet weten om die te begrijpen en

te kunnen relativeren.

Drs. H. C. Dekker, Drs. C. A.
Koop-
man, Dr. S. Matié en Dr. M. Pocek-
Matié: Planning ina Dutch and Yugoslav
steelworks:
a
comparative
study. Univer-
sity of Amsterdam, Department of Eco-

nomics, 1976, 177 blz., f. 15.

Resultaat van een studie van het
Institute for Business Economics and

Accountancy van de Universiteit van

Amsterdam naar de wijze waarop in een
systeem van arbeiderszelfbestuur beslis-singen tot stand komen.

In verband met het vertrek van de huidige functionaris roepen gedeputeerde staten
van Zeeland gegadigden op voor de functie van

HOOFD SUBBUREAU

ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN
(M/V)

Dit subbureau maakt deel uit van de 4e afdeling, (ont-
wikkeling, bestuurlijke organisatie, ruimtelijke orde-

nirig, volkshuisvesting en voorlichting), van de provin-
ciale griffie.

De functie omvat ondermeer economische ontwikke-

ling, werkgelegenheid, volkshuisvesting en zeehaven-
beheer.

FunctIe-eisen:

Een voltooide universitaire opleiding in deeconomische
wetenschappen. Betrokkene moet zelfstandig werk-

zaamheden kunnen verrichten voor verschillende se-
cretariaten, zoals het Havenschap Vlissingen, voorcom-
missies en organen. Ervaring op het gebied van beleids-

voorbereiding bij de overheid strekt tot aanbeveling.

Salaris:
De aanstelling zal plaats vinden in de rang van referen-

dans 2e klas of referendaris, afhankelijk van ervaring.

(salarisgrenzen van f3.150,- tot f5.103,- bruto per
maand).

Bij de selectie heeft het personeel van het subbureau
een inbreng.

Een psychologisch onderzoek kan tot de procedure be-
horen.

Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt door de

chef van de 4e afdeling, de heer M. F. deJonge, telefoon
01180-27351, toestel 327.

Sollicitaties kunnen binnen 10 dagen na het verschijnen

van dit blad worden gericht aan de chef van de afdeling

personeels- en interne zaken, Postbus 6001, 4330 LA

Middelburg, ondér vermelding van sollicitatienummer
4/28/ES.

1229

EE RIJKSUNIVERSITEIT

TE LEIDEN vraagt:

Centrum voor Onderzoek van de Economie van
de Publieke Sector, Economisch Instituut van de

Faculteit der Rechtsgeleerdheid

wetenschappelijk

onderzoeker openbare
financien (mnl./vrl.)

vak.nr
.
8-38810936

De aan te stellen medewerker.zal deelnemen aan

lopend onderzoek op het gebied van de ver-
delingseffecten van uitgaven voor onderwijs, voor

volkshuisvesting en voor gezondheidszorg.
Voor de vervulling van de vakature wordt bij

voorkeur gedacht aan een economist(e) of
econometrist(e). Praktische vaardigheid bij het bedienen van rekentuig strekt tot aanbeveling.

Aanstelling geschiedt in het rangenstelsel voor
wetenschappelijk ambtenaren in een tijdelijk
dienstverband voor een periode van 2 jaar.
Verlenging van het dienstverband na deze 2 jaar is niet uitgesloten. Er wordt naar gestreefd deze

vakature op zo kort mogelijke termijn te bezetten.
Nadere inlichtingen omtrent deze funktie worden

desgewenst verstrekt door Prof. V. Halberstadt,

telefoon 071-149641, toestel 3561357 (na 19.00 uur:

020-799681) en ir. F. G. van Herwaarden,

telefoon 071-149641 toestel 258.
Schriftelijke sollicitaties worden ingewacht binnen

14 dagen na het verschijnen van deze advertentie.

Schriftelijke sollicitaties
worden Ingewacht bij

het Algemeen Secretariaat van de Dienst

Personele en Welzijnszaken
der Rijksuniversiteit,

Stationsweg 46 te 2312 AV Leiden, onder

vermelding van het vakaturenummer op brief

en envelop.

I
IILF14IOII

Het
VNO behartigt als centrale

Organisatie de gemeenschappe-

lijke
belangen
van
onder-

nemin gen in industrie, bank- en

verzekering.wezen,
verkeer,

handelen
visserij.

W9MQ)

Bij het VNO is wegens vertrek van een functionaris plaats voor een

ECONOOM OF JURIST

Hij zal in het bijzonder belast worden met werkzaamheden ten behoeve van

de VAl, het overlegorgaan van de Nederlandse Voedsel- en Agrarische

Industrie.
Verlangd wordt:

• kennis van en bij voorkeur ervaring met de behandeling van algemene
vraagstukken in de voedsel- en agrarische industrie, waaronder de land-

bouwpolitiek;

• kennis van de sociaal-economische verhoudingen hier te lande in het

algemeen en in de voedsel- en agrarische industrie in het bijzonder;

• goede contactuele eigenschappen;

• organisatorische ervaring;

• goede uitdrukkingsvaardigheid in Frans, Duits en Engels;

• leeftijd 30-45 jaar.
Inlichtingen bij/sollicitaties (met pasfoto) aan Th. A. van der Vat, Hoofd Personeel en Organisatie VNO, Postbus

93093, 2509 AB ‘s-Gravenhage, tel. 070-81.41.71.

1230

HET PLANOLOGISCH STUDIECENTRUM TNO

stelt zich ten doel: het verrrichten, het coördineren en het stimuleren van planologisch onderzoek, in het bijonderten behoeve

van de ruimtelijke Ordening in Nederland.

Ten behoeve van verschillende studies betreffende ruimtelijke processen wordt gezocht naar een

ACADEMICUS

die in staat is een verantwoordelijke positie in te nemen in een onderzoekteam.
Aan de nieuwe medewerker worden de volgende eisen gesteld:

– onderzoekervaring op planologisch gebied bij voorkeur in de praktijk opgedaan;
– goed inzicht in, en ervaring met, het gebruik van moderne kwantitatieve onderzoekmethoden en -technieken, vooral m.b.t. de
evaluatie van ruimtelijke keuze situaties;

– inzicht in de eisen die er vanuit het beleid, respectievelijk de praktijk van de ruimtelijke planning, worden.gesteld aan de resul-
taten van het onderzoek.

Het geboden salaris is afhankelijk van kwalifikaties en ervaring. Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij drs.

J. van Est (tel. 015-569330, tst. 2018) of drs. G. Slob (tst. 2909), terwijl sollicitaties kunnen worden gericht tot de direkteur
van het Planologisch Studiecentrum TNO: dr. J. D. Buissink, Postbus 45, 2600 AA Delft.

In de sektor Administratie c.a. is de vakature ontstaan voor een

het

gemeentelijk

energie-
bedrijf

dordrecht
met een concessie-
gebied ter grootte van
1/3 van de provincie
Zuid-Holland verzorgt
de elektriciteitsvoor-
ziening in 58 gemeenten,
de gasdistributie in 57 gemeenten en de water-
voorziening op het
eiland van Dordrecht.
Tevens is het belast met
de aanleg en het beheer
van kabeltelevisie in
enkele gemeenten. Tot het bedrijf behoren een
elektriciteits- en een
drinkwaterproduktie-
bed rijf.

L
MW

ffir
‘-cusi
li

bedrijfseconomisch

staf medewerker

Betrokkene zal, na een gedegen inwerkperiode op de verschillende afdelingen, worden be-
last met:

– het leveren van bijdragen in studiekom missies op het terrein van de automatisering en de
uitbouw van bedrijfinformatiesystemen;

– het uitbrengen van financieel/economische adviezen;
– bedrijfseconomische signalering en rapportering.

Voor deze zelfstandige en afwisselende funktie gaan de gedachten uit naareen afgestudeerd
bedrijfseconoom.
Enige jaren bedrijfservaring wordt wenselijk geacht.

Het salaris zal afhankelijk zijn van leeftijd en ervaring.

Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.

Informaties over deze funktie kunnen verkregen worden bij de heer A. C: van der Enden,
telefoonnummer 078 -96.140.

Schriftelijke sollicitaties kunnen, onder vermelding van nr. 43-AJ, gericht worden aan de

onderdirecteur Sociale Zaken van het Gemeentelijk Energiebedrijf, Noordendijk 250,
3311 RR Dordrecht.

1231

HET GEMEENTELIJK ENERGIEBEDRIJF

voorziet ruim 220.000 verbruikers van elektriciteit en gas. Een groot gedeelte
van de elektrische energie wordt in eigen centrale opgewekt. Daartoe beschikt
het bedrijf over met gas en/of olie gestookte eenheden en enkele eenheden,
waarin het haagse huisvuil en dat van enige randgemeenten wordt verbrand.
Ten slotte verzorgt het bedrijf de Openbare verlichting en de haagse verkeers-
_________

lichteninstallaties, terwijl er een begin is gemaakt met warmtelevering aan
instellingen en particulieren.

Het bedrijf telt een groot aantal technische en administratieve afdelingen,
waaronder de afdeling Statistiek. Op deze afdeling is plaats voor een

statistisch medewerker

(m/v)

Functie-Informatie
Deze zes medewerkers tellende groep houdt zich onder meer bezig met
– het beheer over en de zorg voor statistische basisgegevens op het gebied
van de energievoorziening;
– het beoordelen van de waarde en geldigheid van dat materiaal;
– het statistisch bewerken, analyseren en – via statistische verslagen – rap-
porteren van de verkregen uitkomsten;
– het maken van diverse prognoses;
– het steekproefsgewijze laten uitvoeren van kabelregistraties en het houden
van enquêtes;
– het onderhouden van contacten met onder andere het Centraal Bureau
voor de Statistiek en het Centraal Planbureau.

De aan te stellen functionaris zal primair worden belast met de meer inge-
wikkelde statistische werkzaamheden en dient – voor zover nodig – de overige medewerkers te begeleiden. Daarnaast zal hij/zij de chef der afdeling bij diens
afwezigheid volledig dienen te vervangen.

Functie-eisen

Het bezit van de diploma’s H.A.V.O./V.W.O. (met wiskunde) en Statistisch
Analist VVS.
Ruime ervaring in statistische verslaglegging.
Vertrouwd zijn met automatische verwerkingen en het kunnen omgaan met
prog rammeerbare rekenapparatuu r.

Geboden wordt

Afhankelijk van opleiding en ervaring een salaris van
f
2.401,— tot
f
3.383,-
of tot t 3.874,— per maand.

Vakantieuitkering 8% van de genoten bezoldiging.

Welvaartsvaste pensioenvoorzienirig en andere gunstige secundaire arbeids-
voorwaarden.

Van gegadigden wordt medewerking aan een psychologisch onderzoek ver-
wacht.

Het resultaat hiervan wordt door de psycholoog met de sollicitant besproken.
Rapport zal slechts worden uitgebracht met instemming van de kandidaat.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van de volledige personalia en de
naam van dit blad, kunnen binnen 14 dagen onder vacaturenummer D.5.1
worden gericht aan de Directeur van het Gemeentelijk Energiebedrijf, Loos-
duinseweg 13, postbus 60701, 2506 LS ‘s-Gravenhage.

Gemeente ‘s-Gravenhage

1232

De Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN) die tot

doel heeft de belangen van de Openbare gasvoorziening te bevorderen en waarbij

nagenoeg alle gasbedrijven in ons land zijn aangesloten heeft wegens uitbreiding

van haar afdeling economisch onderzoek een vacature voor een

STATISTISCH MEDEWERKER (H.B.O.-niveau)

(vac. nr
. v 101)

De afdeling economisch onderzoek, welke thans bestaat uit 4 medewerkers heeft

primair de taak het verrichten van algemeen en bedrijfseconomisch onderzoek

t.b.v. de openbare gasvoorziening. Als uitvloeisel daarvan is ook het verzamelen

en bewerken van gegevens alsmede het analyseren daarvan een van haar taken.

De uitbreiding van de afdeling is er op gericht de werkzaamheden m.b.t. deze laat-

ste taak te ondersteunen en verder uit te bouwen.

De werkzaamheden van de nieuw aan te trekken medewerker zullen bestaan uit:
– het initieren en organiseren van gegevensstromen t.b.v. het op de afdeling aan-

wezige gegevensbestand

– het organiseren van het gegevensbestand

– het uitvoeren van statistisch onderzoek

Voor de vervulling van deze vacature wordt gedacht aan een kandidaat met een

opleiding op economisch/statistisch gebied of studerend daarvoor, op HBO.-

niveau, bijvoorbeeld H.E.A.O., S.P.D., M.O.-economie. Vooreen juiste uitoefening

van de functie is voorts belangstelling voorhetwerken metmoderneelectronische

apparatuur c.q. kennis van de mogelijkheden daarvan van belang. Kandidaten met

enige ervaring in een soortgelijke functie genieten de voorkeur.

Leeftijd: 25 â 30 jaar.

De salarissen en arbeidsvoorwaarden zijn afgestemd op die welke bij de overheid

van toepassing zijn. Tevens opneming in het algemeen burgerlijk pensioenfonds.

Premie AOW/AWW voor rekening van de vereniging. Het salaris voor deze functie

is afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, met de mogelijkheid tot uitloop

naarf 3.358, – bruto per maand.

Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van bovengenoemd vacaturenummer,

te richten aan onderstaand adres, t.a.v. personeelszaken tot 14 dagen na plaatsing.

Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot de Heer P. Wiers (toestel 131).

Vereniging van Exploitanten
van Gasbedrijven
in Nederland

Postbus 137

7300 AC Apeldoorn

Wilmersdorf 50
Telefoon 055 – 23 08 08

VEGIN

1233

Bedri
u
jfssparen.

Eenvoordeligezaakvooruwbedrijf

en uw medewerkers.

Een groeiend aantal ondernemingen verbetert de secundaire
arbeidsvoorwaarden met een bedrijfsspaarregeling.
Dat stimuleert het duurzame bezit van de medewerkers, terwijl
werkgever en werknemer vaak allebei profiteren van een

aanzienlijk fiscaal voordeel.

• Hoe moet zo’n regeling eruit zien?

Wie verzorgt de administratieve afhandeling?

Vragen die u het beste kunt voorleg gen aan de specialisten van
de Amro Bank. 4500 bedrijven zijn u reeds voorgegaan.

Voor ieder bedrijf maatwerk en de Amro Bank neemt bovendien
alle rompslomp uit handen. Loop daarom tijdig binnen bij

een van onze Amro-vestigingen en vraag om inlichtingen.

Zij helpen u graag op de juiste weg. Natuurlijk kunt u ook

schriftelijk informatie krijgen. Er ligt een brochure voor u klaar.

Vul onderstaande coupon in en u krijgt omgaand informatie
toegestuurd.

Bon voor brochure”Bedrijfsspaarregelingen”
1

Opsturen aan Amro Bank, Antwoordnummer 2523,

u
Amsterdam t.a.v. de afdeling R.B.S./ Sparen. Nu doen.

Bedrijfssparen biedt werkgever én werknemer meer
u

mogelijkheden dan u wellicht veronderstelt.
1

1 1

.

1
‘ Naam:
1

1 1

1

Functie:

telefoon:

Onderneming:

1
Adres:
I
I
3

Postcode/Plaats:

——————–

flj amm bank

Ook voor bedrijfssparen.

1234

0
de rijksoverheid vraagt

medewerkers

voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken
t.b.v. de Directie Financiën Binnenlands Bestuur, Afdeling Financiële Verhouding
chef afdeling financiële verhouding vac. r. 8-744510936

De Afdeling Financiële Verhouding bestaat uit de bureaus Algemeen Beleid en Uit-
voering en houdt zich bezig met gemeentefinanciën. Zij heeft als werkterrein de
Financiële Verhoudinswet 1960. Daarnaast behoren, in het kader van de coördinerende
taak van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, tot haar zorg de specifieke uitkeringen
van de diverse departementen aan de qemeenten. Zij onderhoudt nauwe relaties met de Directie Financiën Publiekrechtelijke Lichamen van het Ministerie van Financiën, met de Raad voor de Gemeentehnanciën, met andere departementen, provincies en
gemeenten.

Gevraagd: b.v.k. doctoraal examen economie;grondige theoretische kennis van en
ruime ervaring in de overheidsfinanciën in het algemeen en de gemeentefinanciën in het bijzonder
;
redactionele ervaring. Inzicht in wetenschappelijke benadering van
financiële problemen strekt tot aanbeveling.

hoofd bureau algemeen beleid
vac. r. 8-744610936

Het Bureau Al9emeen Beleid is belast met de beleidsvoorbereiding op bovengenoemde terreinen. Er ziln naast het bureauhoofd vier medewerkers. Het bureauhoofd treedt bovendien op als Plaatsvervangend Chef van de Afdeling Financiële Verhouding.
Gevraagd: grondige theoretische kennis van en ervaring in de overheidsfinanciën in het
algemeen en de gemeentefinanciën in het bijzonder
;
doctoraal examen economie
dan wel diploma gemeentefinanciën
;
redactionele ervaring. Inzicht in wetenschappelijke
benadering van financiële problemen strekt tot aanbeveling.

Voor beide functies geldt:

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring max. f7075,- (afdelingschef)
resp. f5909,- (bureauhoofd) per maand.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.

Tel. inlichtingen worden verstrekt door drs. G. J. S. UhI, onder nr. (070) – 71 6247.
Sollicitaties inzenden
v66r
20 december 1978.

secretaris
(mnl./vri.)
vac. nr
. 8-738510936

voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
t.b.v. de Sociaal-Wetenschappelijke Raad (SWR)

De Sociaal-Wetenschappelijke Raad heeft tot taak het stimuleren en coördineren van
het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in Nederland en wordt in zijn werkzaamheden bijgestaan door een secretaris en door het onder zijn/haar leiding staande bureau
van de SWR.

Taak: de voorbereiding van de ”ergaderingen van de road en zijn commissies en de
uitvoering van de genomen besluiten. In vele gevallen optreden als vertegenwoordiger van de Raad naar buiten.
Vereist: voltooide universitaire opleiding en ruime wetenschappelijke ervaring b.v.k.
op een of meer gebieden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek.

Standplaats: Amsterdam.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f7075,- per maand.

Sollicitaties inzenden v66r 16 december 1978.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

1235

Ziekenhuins

Informatie Systeem.

De toepassing van computers in zieken-

huizen neemt snel in betekenis toe.

Nadat in het Academisch Ziekenhuis te

Leiden met subsidie een experimenteel

geïntegreerd ziekenhuis informatie systeem
(ZIS) was ontwikkeld, wordt dit systeem
reeds op 7 plaatsen toegepast. Hiervoor is
een centrale ontwikkel- en ondersteunings-
organisatie gevormd, gevestigd te Leiden.

De systemen zijn opgebouwd met behulp
van dubbel uitgevoerde minicomputer-

apparatuur waarbij in het A.Z.L. nu zeer

grote aantallen terminals communiceren

met een centrale geïntegreerde databank.
De applicaties die betrekking hebben op
vrijwel alle facetten van het ziekenhuis-
gebeuren (laboratoria, administratie,
medische registratie, apotheek, personeels-
administratie, radiologie, keuken, ed.),
komen in nauw overleg met de partici-
perende ziekenhuizen tot stand en zijn
geprogrammeerd in een hogere program-

meertaal (FORTRAN).

Gezien de uitbreiding van de aktiviteiten

is de volgende vakature ontstaan:

systeemontwerper

vac.nr
. 050.C.45.48.ESB

met administratieve achtergrond, die belast

zal worden met de ontwikkeling van

geavanceerde administratieve funkties in

het ZIS. Hij stelt het systeemontwerp op,
uitgaande van de gebruikerseisen en de

systeemarchitectuur. Het gaat hierbij om

systeemdelen als: verrichting en registratie,

crediteuren-administratie en budget-

bewakingssysteem.

Gewenste opleiding: doktoraal economie,

SPD.

Arbeidsvoorwaarden:

U komt te werken in Leiden. De salariëring

is afhankelijk van leeftijd, opleiding en

ervaring. Iedereen wordt bij indiensttreding

direct opgenomen in het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds.
De vakantietoeslag bedraagt 8%.

Inlichtingen:

Voor nadere informatie kunt
u bellen

071 -14 72
22, toestel 5260.

Sollicitaties:

U kunt solliciteren door een brief te zenden

aan het hoofd van de Dienst Personeels-

zaken AZL, Rijnsburgerweg 10,

2333 AA Leiden. Gaarne op de brief het

vacaturenummer vermelden.

1D5 /i A

~

1236

Auteur