Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3181

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 22 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

22 NOVEMBER 1978

63e JAARGANG

No. 3181

Een ander licht bij Philips

Deze week ontmoeten werkgevers, werknemers en regering

elkaar traditiegetrouw in de Stichting van de Arbeid om te

proberen tot een ,,centraal akkoord” te komen. In zo’n cen-

traal akkoord worden globale afspraken gemaakt m.b.t. de

stijging van de lonen in het volgend jaar en er kan enigszins
worden aangegeven in welke richting vorderingen op het

gebied van de z.g. immateriële punten (medezeggenschap

enz.) kunnen worden gemaakt. In de bedrijfstakken, c.q.

bedrijven vindt vervolgens de concretisering van deze

afspraken plaats. Wie de laatste tijd de partijen die aan het overleg deelne-

men, met name de werkgevers en de werknemers, enigszins heeft gevolgd, zal het met mij eens zijn, dat ook dit jaar een

centraal akkoord nauwelijks haalbaar moet worden ge-

acht. Ten eerste lijkt het erop dat de bonden en de onder-

nemers niet zitten te springen om centrale afspraken. Hier-

door wordt immers de speelruimte op bedrijfstak-, c.q. be-

drijfsniveau (onnodig) beperkt. Ten tweede lijkt de sfeer

waarin het overleg moet starten niet optimaal. De vak-

beweging heeft de laatste tijd een soort van verbale polarisatie

ingezet, waarbij zij regelmatig van haar geringe dunk van het

huidige kabinet blijkt heeft gegeven. Naar aanleiding van
,,de brief van Albeda” heeft de voorzitter van de FNV. Wim

Kok, het kabinet beschuldigd van eenfinancieel-criminele
handelwijze. Ten derde brengt de vakbeweging dit jaar een

nieuw onderhandelingspunt in het arbeidsvoorwaarden-
overleg. Was 1977 het jaarvandeautomatische prijscompen-

satie, 1978 het jaar van de apo, 1979 lijkt het jaar van dear

beidstijdverkorting te worden. Over de prijscompensatie en
over de apo is tussen de partijen bij lange na geen overeen-

stemming bereikt, zodat het nieuwe punt van de arbeidstijd-

verkorting het overleg extra zal compliceren. Ten vierde heeft
de altijd weer opvallende (niet altijd even gelukkige)

creativiteit van de vakbeweging de werkgevers niet kunnen

inspireren. Deze zijnde laatste jaren vast blijven houden aan

hun opvattingen ,,dat de loonkosten te hoog zijn”, ,,dat we

niet op een eiland wonen” en ,,dat we de broekriem moeten

aanhalen”. Van enige toenadering tot de bijdragen van de
kant van de vakbeweging is nauwelijks sprake. Minister

Albeda van Sociale Zaken heeft dan ook op de
jaarvergadering van het VNO vorigé week een beroep gedaan

op de werkgevers iets van hun starheid prijs te geven.

Als de toenadering van werknemers en werkgevers niet

plaatsvindt (en het heeft er niet de schijn van dat dit in de na-

bije toekomst het geval zal zijn), dreigt er een permanente,
onoplosbare patstelling te ontstaan. Op Europees niveau is
de situatie al niet veel beter. Het tripartite EG-overlegdaton-
langs in Brussel is gehouden heeft geen resultaten van belang

opgeleverd. Wim Kok sprak na afloop van het overleg van
,,een verloren dag”.

In deze sombere atmosfeer kan het goed doen een lichtpunt

te bespeuren in de verhouding werkgevers/werknemers. Ik

doel hier op een ,,geheim” Philips-rapport waar de Industrie-
bond NVV onlangs beslag op heeft weten te leggen. Het gaat

om een z.g. ,,social forecast” van de afdeling onderzoek van
de directie Sociale Zaken van Philips, betreffende ,,een bij-

drage tot het vaststellen van beleidslijnen op het sociale ter-

rein voor Philips tot 1991″.

Hoewel de Philips-onderzoekers er rekening mee houden

dat het aantal arbeidsplaatsen bij Philips zal teruglopen van
85.000 nu tot 65.000 in 1990 is Aalko van der Veen, bondsbe-

stuurder en onderhandelaar met Philips namens de Industrie-

bond NVV, ,,geschrokken, maar hoopvol”.
W1K,
het blad van de Industriebond, spreekt van een ,,goede gespreksstof”.

Een opmerkelijke reactie van een bond die er bij dit soort

alarmerende werkgelegenheidsperspectieven doorgaans ste-
vig tegen aan pleegt te gaan.
De bijval van de Industriebond t.a.v. het rapport is wel te

verklaren. Het rapport bevat nogal wat uitspraken, die de

bond tot een zekere tevredenheid moeten hebben gestemd.

Allereerst wordt de rol van de vakbeweging in het bedrijf zeer

positief benaderd. Er is geen sprake van argwaan. Een goed
georganiseerde en representatieve vakbeweging wordt ,,in

het belang van de onderneming” genoemd. Bovendien doet

het rapport t.a.v. werktijdverkorting voor de Industriebond

bemoedigende uitspraken. Verwacht wordt dat de arbeidstijd
de koniende jaren onder druk zal komen te staan en dat in

1990 de werkweek zal zijn gereduceerd tot 36 uur. Philips

doet er volgens de onderzoekers dan ook goed aan ,,een be-

leid te formuleren, dat erop is gericht onnodige verstarring en
taboe’s te doorbreken en op beheersbare wijze ervaring op te

doen met elementen op dit vlak”.

De invloed van het rapport op het beleid van Neerlands
grootste particuliere werkgever moet niet worden overschat.

Nadrukkelijk wordt er in het rapport al op gewezen dat het

hier gaat om een onderzoeksrapport en niet om een beleids-
document. Tevens kan uit het feit dat het rapport ,,geheim” is

gehouden, worden afgeleid dat althans sommigen bij Philips
door enkele aanreikingen in verlegenheid zijn gebracht. Het

is niettemin te hopen dat de reactie van de Industriebond

NVV op dit rapport, dat bepaald niet de principes van het

vrije ondernemerschap overboord zet, de Philips-leiding en

andere ondernemers in Nederland aan het denken zet.

T. de Bruin

1181

Inhoüd

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de
Stichting Het
Nederlands Economisch
Instituut

Drs. T de Bruin:

Een ander licht
bij
Philips ………………………………..
1181

Column

Bureaucratische involutieen management, door Prof. Dr. A. Peper . . .
1183

Prof. Dr. C. Brevoord:

Externe
informatievoorziening:
naar een jaarbericht-nieuwe-stijl …..
1184

Drs. H. J. Nabbe:

Ploegenarbeid in de industrie (1) De omvang in Nederland en andere

landen………………………………………………1191

Dr. A. Martens en Drs. F. Moulaert

Minder
vreemde, meer Belgische
aFbeid?
Gevolgen voor de Belgische

economie

……………………………………………….
1194

Vacatures……………………………………………..1195

Boekennieuws-extra

A. van Doorn: Uitleiding uit de marxistische economie, door Prof:

Dr. J. Pen ……………………………………………
1197

R. J.
in ‘t Veld: Over grenzen van bestuur, door Prof: Dr. J. van den

Doel
………………………………………………..
1198

A.
Budd:
The politics of economic planning, door Drs. J. K. T

Posinia

……………………………………………..
1199

Dr. F. Haselhoff:
Ondernemingsstrategie, een dilemma,
door Prof

Dr. R. H. Bredero ……………………………………….1200

Immanuel
Wallerstein: Europese wereld-economie in de zestiende eeuw.

Het moderne wereldsysteem, door Prof Dr. P. W. Klein ……….. 1201

Werner Glastetter: Die wirtschaftli’che
Entwicklung
der Bundesrepublik
Deutschland
im Zeitraum
1950
bis
1975. Befunde
und Aspekte,

door Drs. D. C. Breedveld ……………………………….1202

W. A. H. Thissen: Investigations into the Club
of
Rome’s World 3

Model. Lessons for
understanding
complicated models, door Prof

Dr. W. H. Somernie ver ………………………………….1203

‘Hugo Priemus:
Stadsvernieuwing:
problemen en perspectieven. Analyse

van de Rotterdamse aanpak, door Prof Dr. A.J. Hendriks ………
1206

Dr.G. de Man: De monetaire rol van het goud sinds de Tweede Wereld-

oorlog,door Drs. Bi. Schep ………, …………………….
1207

H. H. Macauly en B. Yandle:
Environmental
use
and
the market, door

Dr. R. P. Zuidema

……………………………………
1208

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J.”Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. dé Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T. de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 4E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel37ûl,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
A bonnemenien kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Cooisingel 93,
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
in.
v.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 44 Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Econom,sch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Sta! istisch-Mathemat isch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

1182

Bram Peper

Bureaucratische

involutie en

management

De laatste tien jaar is het aantal

coördinatie-organen binnen de rijks-

overheid schrikbarend toegenomen. Er

heeft een sterke groei plaatsgevonden

van interdepartementale commissies en
contacten, van voorbereidingsorganen

ten behoeve van de besluitvorming in

de ministerraad enz. Toch kan men niet

zeggen dat de besluitvorming er efficien-

ter, doelmatiger en sneller op geworden

is. Ondanks (of dank zij?) al deze coör-

dinatie-uitvindingen is de druk op het
politieke systeem, alsook op het ambte-

lijke systeem, toegenomen. De klachten

van een kritischer geworden publiek
(van burgers tot burgers/kamerleden)

klinken steeds luider. Problemen die in

de samenleving spelen en waarover de

politiek – regering èn parlement – zich
een oordeel moet vormen trekken zich

weinig aan van departementale indelin-

gen en gespecialiseerde parlementaire

commissies.
Voor een deel gaat het hier om pro-

blemen, die wel nooit echt zullen wor

den opgelost. Aan de andere kant heeft
het alle zin zich af te vragen wat er ge-
daan kan worden aan die overbelasting

van de ambtelijke en politieke top.

Zeker is nl. dat de problemen er in de
toekomst niet eenvoudiger op zullen

worden en zeker is ook dat bij voortzet-

ting van de huidige werkwijze de kwali-

teit van de besluitvorming achteruit zal

gaan. Niemand weet dan meer waarover

precies wordt besloten, hoe de voorbe-

reiding is geweest en wie voor wat ver

antwoordelijk kan worden gehouden,

althans in materiële zin. Juist voor het

goed functioneren van de politieke
democratie is een minimum aan door

zichtigheid – niet in de laatste plaats

voor de burgers – een gebiedende eis.

Niets is zo fnuikend voor de politieke
belangstelling en het maatschappelijk

verantwoordelijkheidsbesef als een situa-

tie waarin vraagstukken door een over

spannen detaillering en specialisatie-

zucht aan het oog van het publiek
(en zijn vertegenwoordigers) worden

onttrokken.
In een zeer lezenswaardig artikel 1)

heeft Wim Polak, thans burgemeester

van Amsterdam en staatssecretaris van

Binnenlandse Zaken in het kabinet-

Den Uyl, voor deze vraagstukken op een
indringende wijze aandacht gevraagd.
Zeer kort samengevat komt zijn verhaal
– gesteund door veel eigen ervaring –

erop neer dat:

politicï – meestal geen managers –

weinig aandacht hebben voor mana-
gementvraagstukken bij de overheid;
politici zich bij veranderingen die zij

in hun beleid voorstaan te weinig af-

vragen welke menselijke, organisato-

rische en ,,management”-gevolgen

deze ingrepen hebben;

de managementcapaciteiten van de-

partementsambtenaren zwak ontwik-

keld zijn en – evenals bij politici –

meer een produkt van toeval zijn dan

het produkt van een gedegen opleiding

in die richting.

Polak doet een aantal suggesties aan

de hand, waarvan die over het belang

van het instituut van staatssecretaris,
de noodzaak van decentralisatie van be-

stuurlijke taken en veel meer aandacht

voor een managementopleiding voor

ambtenaren m.i. de belangrijkste zijn.

Voor politici moet blijven gelden dat zij
in de eerste plaats via de gebruikelijke

kanalen (politieke partijen) dienen te
worden geselecteerd. Managementsca-.

paciteiten zijn uiteraard niet onbelang-

rijk, maar moeten toch ondergeschikt

zijn aan politieke criteria. Trouwens, het
helpt – zeker structureel – weinig wan-

neer een politicus-manager moet wer-

ken in een ambtelijke omgeving die op

dit punt slecht Uit de voeten kan.

Een van de kwalen van hetNederland-

se ambtelijke apparaat is – naast de

vele goede kanten die het heeft – dat
het op de maatschappelijke specialisatie

heeft gereageerd met een ,,contra”-spe-

cialisatie. Voor een deel is dat wel nodig,
maar onvoldoende is gereageerd op een

ander maatschappelijk verschijnsel, nI.

dat van de geïntegreerde beleidsvoering

die wij gewoonlijk met de term manage-
ment aanduiden. Beleidvoerders in de

niet-overheidssfeer (bedrijfsleven, vak-
beweging, particuliere organisaties van
allerlei slag) ontmoeten in hun contact
met overheidsdienaren te weinig een

,,counterpart” met wie zaken op hetzelf-

de beleidsniveau kunnen worden be-

sproken. Het is ook daarom dat be-

windslieden een niet gering deel van hun

tijd besteden aan besprekingen, aan

overleg, dat ambtelijk had kunnen wor-

den afgedaan. Polak stelt terecht m.b.t.

topambtenaren: ,,Velen zijn op hun

plaats gekomen als gespecialiseerde
vakambtenaren,
niet
als managers” 2).

Dat heeft ook tot gevolg dat een

bewindsman vanuit zijn eigen apparaat

veel te veel èn veel te gedetailleerde
informatie krijgt, wat naast de maat-

schappelijke druk van buiten tot perma-
nente overbelasting leidt. Juist om een

bewindsman naar buiten toe goed te

doen functioneren – en dââr ligt toch

een belangrijke taak voor een politicus

– is het nodig dat vooral de overbelas-

ting ,,van binnenuit” wordt aangepakt.

De suggestie van Polak om bij de op-
leiding en selectie van jonge ambtenaren

veel meer aandacht te schenken aan het

aankweken van managerskwaliteiten, is
in dit verband uiteraard zeer waardevol.
Daar past dan wel de opmerking bij dat

er al sinds jaar en dag een opleidings-

cursus voor jonge ambtenaren bestaat,

die mede bedoeld is die kwaliteiten aan

te kweken. Men moet vaststellen dat

deze tot nu toe kennelijk weinig resul-

taten heeft opgeleverd. Dat is het ambte-

lijke apparaat niet aan te rekenen. Het
zullen ook hier de politici moeten zijn

die een beleidslijn moeten ontwikkelen,
waarin de opleiding en selectie van –

grofweg – twee typen ambtenaren, t.w.

vakspecialisten en managers, centraal

dienen te staan. Dat gaat niet vanzelf.
De grote overbelasting van de ambte-

lijke en politieke top kan pas werkelijk

worden bestreden wanneer de manage-
mentkant van het bureaucratisch func-
tioneren een steviger plaats krijgt in

recrutering, opleiding, salariëring e.d.
Daarvoor is om, nodig een sterke rou-

latie van ambtenaren-managers-in-oplei-
ding tussen de departementen. Op die

manier wordt een tegenwicht gescha-

pen voor de overspecialisatie die nu zo

kenmerkend is voor het ambtelijke appa-

raat. Het bureaucratische involutiepro-

ces is niet meer opgewassen tegen de
generalistische benadering die veel maat-

schappelijke vraagstukken behoeven.

Ambtenaren-generalisten kunnen de po-

litieke top en zich zelf van veel detail-

werk bevrijden; daarmee is zowel het
ambtelijke als het politieke bedrijf ge-
diend.

W. Polak, De invloed van de politicus op
het overheidsmanagement,
Beleid en Maat-
schappij,
november 1978, blz. 295-301.
Idem, blz. 298.

ESB 22-11-1978

1183

Externe informatievoorziening:

naar eenj aarbericht-nieuwe-stiji

PROF. DR. C. BREVOORD

De thans gebruikelijke jaarverslaggeving van

ondernemingen richt zich in hoofdzaak op de
,,financiële omgeving’ d.w.z. zij biedt slechts

informatie voor financieel gëinteresseerden en

de informatie is in financieel! boekhoudkundige

termen vervat. Volgens Prof Dr. C. Brevoord,

hoogleraar administratieve organisatie en be-

drijfshuishoudkunde aan het Interuniversitair

Instituut Bedri,jskunde te Delft, dient de externe

berichtgeving van de onderneming te worden

herzien. De onderneming zal moeten overgaan

tot het verstrekken van informatie aan alle bij de

Organisatie betrokken groeperingen, opdat uit

hei jaarverslag een volledig beeld van het func-

tioneren van de organisatie kan worden ge-

vormd. Het verslag moet niet alleen inzicht

verschaffèn in het financieel-economisch rende-

ment, maar ook in het sociaal rendement en het

milieu! omgevingsrendement.

Inleiding

Enige maanden geleden heb ik voor de z.g. Accountantsdag

1978 van het NIvRA een voorstudie gemaakt en een referaat
mogen houden over het onderwerp: ,,Hetjaarbericht-nieuwe-

stijl: integrerend onderdeel van het berichtenverkeer tussen

onderneming en omgeving”. Hoewel het NIvRA kort geleden
tot volledige publikatie is overgegaan, maak ik gaarne van de
mij door de redactie van ESBgeboden gelegenheid gebruik de

toen ontwikkelde gedachten, ten dele aangevuld, ten dele
anders geformuleerd, ook via dit blad ter discussie te stellen.
Uitgangspunten

Er is tot nu toe eigenlijk nooit een diepgaande discussie

geweest over de functie en de inhoud van het
jaarverslag,

waarbij we jaarverslag definiëren als het samenstel van een

jaarrekening (balans, resultatenrekening en toelichting), een

accountantsverklaring en een directieverslag. Bijna het tegen-

deel geldt voor de
jaarrekening,
waarover een omvangrijke

reeks van publikaties bestaat; de laatste jaren zijn er o.a.

boeken van Bindenga, Beckman Buningh en Weima over

dit onderwerp verschenen.

De jaarrekening heeft natuurlijk niet voor niets zoveel

aandacht gekreger. Ze wordt beschouwd als het document bij

uitstek, waarin de onderneming verantwoording aflegt aan

een groter publiek. Het is dan ook geen wonder dat deze
verslaglegging met vele, o.a. wettelijke, regels, waarborgen en

sancties is omringd. Illustratief is in dit verband de opvatting

van de commissie-Verdam, die in haar rapport 1) onder het

hoofd ,,jaarverslaglegging” eerst spreekt over ,,een behoorlij-

ke verslaglegging” aan werknemers en vervolgens over ,,een

goede verslaglegging” aan anderen, waarna dan wordt gecon-

stateerd dat vandaar,,de commissie normen voorstelt, waar-

aan de balans en de winst- en verliesrekening behoren te

voldoen”. Een goede verslaglegging is kennelijk voldoende

verzekerd wanneer er degelijke normen voor dejaarrekening

zijn geformuleerd.

Wat is dan de functie van dejaarrekening? Als fundamente-

le functies worden door Burgert 2) genoemd:

de vaststelling van het ter verdeling staande bedrag aan

winst;

verantwoordingsmiddel voor de leiding over het door

haar gevoerde beheer;

informatiemiddel voor de kapitaalmarkt in verband met

haar selectiefunctie.

Bindenga 3) maakt een tweedeling:
dejaarrekening is een verantwoordingsstuk dat bestemd is

voor externe participanten;

dejaarrekening is een onderdeel van de beslissingsvoorbe-

reiding, bestemd voor interne participanten.

Hoewel deze functiebeschrjvingen niet precies parallel
lopen, hebben beide schrijvers in ieder geval gemeen, dat zj de

jaarrekening als een verantwoordingsdocument beschouwen

en dat daarbij de nadruk vooral op de financiële aspecten valt

(want daarin is de kapitaalmarkt vooral gëinteresseerd). Dit

zijn twee belangrijke conclusies, te meer omdat ze ons iets

indiceren omtrent de context waarin het denken over de func-

tie van de jaarrekening in het algemeen moet worden gesitu-
eerd. Als we immers de jaarrekening zien als een mededeling

naar buiten omtrent het functioneren van de onderneming in

het afgesloten boekjaar, dan zal er een zekere afstemming zijn

met betrekking tot de inhoud van die mededeling tussen de

zender (de onderneming en met name de directie) en de

ontvangers. Wie wordt, met welk doel en in welke omvang

door de onderneming (en met name door de directie) over

haar functioneren ingelicht? Anders gezegd: wat beschouwt

de onderneming als haar ,,relevante omgeving” en wie poogt

zij met haar mededeling waartoe te bëinvloeden?
Vanuit de hiervoor getrokken conclusies gezien en rekening

houdend met de discussies over de waarderingsgrondslagen

die zich in de loop van de tijd hebben voorgedaan, kan dan het

volgende worden gesteld. De jaarrekening is 1. een in finan-cieel! boekhoudkundige termen opgesteld verantwoordings-

document over een afgesloten boekjaar; 2. opgesteld op

Herziening van het ondernemingsrechi.
Rapport van de commis-
sie, ingesteld bij beschikking van de minister van Justitie op 8 april
1960,
Den Haag,
1965,
blz.
15.
R. Burgert, Bedrijfseconomisch aanvaardbare grondslagen voor
de gepubliceerde jaarrekening,
de Accountant,
september
1967.
A.
J. Bindenga,
Informatie in de jaarrekening,
Alphen a/d Rijn/
Brussel,
1975,
blz. 28.
1184

grond van wat als ,,goed koopmansgebruik” wordt betiteld

en 3. zich richt op met name de financiële sector van de

,,omgeving” van de onderneming.

In de eerste plaats valt daarbij op (ad 1), .dat de verantwoor-

ding in financieel/boekhoudkundige termen is vervat. Die

verantwoording kan op allerlei wijzen plaatsvinden (b.v. via

vergelijking met een begroting of— nogjuister —gerelateerd

aan het doel van de onderneming), maar het is evident, dat de

ontwikkeling van vermogenenresultaatdecentraleelementen

zijn. Dit wijst erop, dat de produktiefactor kapitaal als de

voornaamste wordt gezien en dat de verantwoording zich dus

richt op de groep van geldschieters (vroeger de eigenaren,

daarna de aandeelhouders, nu in meer algemene zinalle finan-
cieel geïnteresseerden).

Voorts valt het op, dat de jaarrekening zuiver retrospectief

van aard is. Er worden geen uitspraken over de toekomst

gedaan, geen plannen geannonceerd en zeker geen verwach-

tingen gewekt. De leiding van de onderneming is wel bereid

enig inzicht te geven (eenvoudig omdat de geldschieters dat nu

eenmaal verlangen), maar beperkt dit inzicht tot fïnancieel/

boekhoudkundige informatie m.b.t. het verleden. Men zou

kunnen stellen, dat de geldschieters net voldoende informatie

krijgen om de aan de onderneming ter beschikking gestelde

middelen geen andere aanwending te geven. Omgekeerd kan

worden gezegd, dat de directie van de onderneming de
geldschieters soms aardig in het ongewisse laat aangaande

toekomstige risico’s. Het is wellicht zo dat geldschieters zich

een verantwoord oordeel kunnen vormen omtrent vermogen

en resultaat (art. 1 WJO), maar dan toch vooral in statische
7_in.

Verder kan worden opgemerkt (ad 2), dat de terughoudend-

heid ook geldt ten aanzien van de waarderingsgrondslagen.

Het is nog niet zo heel lang geleden, dat geheime reserves zeer

gewaardeerd werden, dat stille reserves aan de orde van de dag
waren en dat een conservatieve wijze van winstberekening als

een verdienste werd aangemerkt. Dit alles duidt niet op een
reële weergave van de werkelijkheid. Er werden ,,appeltjes

voor de dorst” gekweekt en mede als gevolg daarvan was de

informatie over vermogen en resultaat veelal (sterk) gedeflat-

teerd. De directies van ondernemingen lieten de geldschieters

slechts zeer ten dele in de financiële keuken kijken. De

financiële wereld bleef zodoende in belangrijke mate in het

ongewisse over de echte financiële Situatie, hetgeen enerzijds

de directies van ondernemingen de mogelijkheid bood tegen-

vallers (enigszins) te verdoezelen of weg te moffelen en
anderzijds de financiële wereld de gelegenheid bood zich

speculerend op te stellen. Van een zo waarheidsgetrouw
mogelijk en openhartig verantwoording afleggen was zeker

vroeger geen sprake; de hoogste wijsheid school in een

financieel/boekhoudkundige presentatie die ieder jaar op-

nieuw een zekere regelmatige groei te zien gaf (,,income
smoothing” 4)).

Op dit punt is er de laatste decennia veel verbeterd, al zijn er

genoeg redenen om aan te nemen, dat er ook tegenwoordig

nog lang niet altijd van een volledige en openhartige verant-

woording door middel van de jaarrekening kan worden
gesproken. Door Weima worden in navolging van Johnson de

volgende krachten genoemd die op de besluitvorming m.b.t. de financiële rapportering van invloed zijn 5):

l. De financiële verslagen rapporteren voor een belangrijk

deel over de prestaties van de leiding. Het valt niet te

verwonderen, dat de leiding belang heeft bij een verslag dat een gunstig beeld schept over haar activiteiten;

De leiding staat onder druk van de aandeelhouders om de

belastingdruk te minimaliseren. Dit impliceert soms dat
waarderingen voor belastingdoeleinden worden overge-
nomen in de financiële verslagen;

De druk vanuit de beleggershoek om resultaten te publice-

ren die de aandeelhouders gunstig bëinvloeden, versterkt
ook het eigen belang van de leiding in deze richting;

Externe verslagen maken veelal deel uit van het propagan-
dasysteem van de onderneming;

De gegevens in de externe financiële verslagen worden

vaak ook voor interne doeleinden gebruikt”.
Misschien is nog wel het belangrijkste – merkwaardiger-
wijs door Johnson niet genoemde – argument, dat bij tegen-

vallende resultaten de geldschieters prompt de geldkraan

sluiten, waardoor de soms toch al moeilijke situatie van een

onderneming nog eens extra wordt verzwaard. Kortom, ook
nu nog, behoeft men zich geen al te zonnige illusies over de

mate van waarheidsgetrouwheid en openhartigheid van de

gepubliceerde jaarrekening te maken, daarbij de vraag nog in

het midden latend of het überhaupt wel mogelijk is ,,abso-

luut” waarheidsgetrouw te zijn (denk b.v. aan al die elementen

in de jaarrekening die subjectief geschat worden).

Ten slotte is het opvallend (ad 3), dat de informatie die de

jaarrekening biedt in het algemeen is afgestemd op de groep

van geldschieters, alsof er geen andere groepen van belang-
hebbenden bij de onderneming zouden bestaan. Niet alleen de

verantwoording is gericht op de groep geldschieters (zie

hiervoor), ook de berichtgeving via de toelichting is op die

groep afgestemd. Dit benadrukt nog eens de grote importan-

tie die aan de produktiefactor kapitaal wordt toegekend, al
moet daar direct aan worden toegevoegd, dat een groeiend

aantal ondernemingen via een (onverplicht) z.g. ,,sociaal

jaarverslag” de factor arbeid van informatie voorziet.
De conclusïe’ lijkt al met al gewettigd, dat de huidige

praktijk van de jaarrekening in wezen nog aansluit op een

maatschappijbeeld waarin de produktiefactor kapitaal goed-

deels de dienst uitmaakt, waarin meer in termen van statica

dan van dynamica wordt gedacht en waarin b.v. ,,income

smoothing” wordt aanvaard boven b.v. een zo groot mogelij-

ke waarheidsgetrouwheid en openhartigheid.

De laatste jaren is er toch wel een duidelijke kentering in dit
denken gekomen. Werden ondernemingen (en meer in het

algemeen: organisaties) voor enkele decennia vooral gezien

als de bron van welvaart, waardoor werknemers zich een in-

komen konden verwerven, de laatste jaren hebben we veel
meer oog gekregen (uiteraard ook door de groeiende omvang

van die organisaties) voor de mogelijke nadelige (vooral so-

ciale) aspecten, zoals ‘o.a.: vervuiling en machtsconcentratie.

Meer algemeen: onze maatschappij is fundamenteel veran-

derd en wordt steeds meer gekenmerkt door een groeiende
dynamiek: de technische, economische, sociale en maatschap-

pelijke verhoudingen wijzigen zich min of meer continu en

ook de ondernemingen ondervinden hiervan de repercussies.

Produkten en produktietechnieken verouderen steeds sneller,

steeds opnieuw moet de ondernemihg haar doelstellingen

hetzij herformuleren, hetzij aanpassen om haar continuiteit te
kunnen waarborgen.

Binnen de onderneming zijn naast de directie de werkne-

mers een rol gaan spelen die een steeds grotere betekenis
krijgt. Er is een evidente behoefte aan inspraak op allerlei

niveaus; deze betrokkenheid met de gang van zaken uit zich
o.a. in de behoefte aan informatie. De werknemer van nu wil

weten waarvoor hij werkt, waaraan hij werkt en hoe zijn
toekomst eruit ziet.
Voorts kan worden gewezen op de steeds toenemende rol
van de overheid in een veelheid van gedaanten; op bedrijfs-

takniveau, op gemeentelijk niveau, op rijksniveau, in de vorm

van instellingen zoals het CBS en het Planbureau, enz.

Ten slotte kenmerkt de samenleving zich door een veel

grotere openheid; door de toegenomen communicatiemoge-
ljkheden en de grotere betrokkenheid en grotere weerbaar-
heid van allerlei groeperingen is o.a. de macht en de vrijheid
van ondernemingen (en met name die van directies) in een

aantal opzichten geslonken en wordt er thans over veel zaken

met groeperingen gesproken, die vroeger buiten spel stonden.

Onze huidige samenleving kan kortom worden getypeerd

R. M. Copeland, Income smoothing,
Journal of Accounhing
Research,
supplement, 1968, blz. 101.
W. Weima,
Actie en reactie rond de jaarrekening,
Leiden, 1975,
blz. 66.

,ESB 22-11-1978

1185

als: dynamisch, turbulent, complex, informatiebewust en in
het algemeen opener dan vroeger. In die samenleving func-

tioneren ondernemingen, die langzamerhand uitgroeien (of

reeds zijn uitgegroeid) tot sociale instituties (samenwerkings-

verbanden tussen diverse groepen van mensen, waarbij de

bevordering van persoonlijke en/of van groepsbelangen de

voornaamste drijfveer is) en waarbinnen zich in het algemeen

een volledige scheiding heeft voorgedaan tussen leiding en

kapitaalverschaffing.
Wat is in zo’n samenleving de functie van de berichtgeving

door de onderneming? Als eerste aanzet zou kunnen worden
gesteld dat de berichtgeving beoogt:
verantwoording af te leggen omtrent het gebruik van alle

produktiefactoren, waardoor het mogelijk wordt in het

verleden genomen beslissingen te beoordelen (verant-

woording in ruime zin;
relrospectieve informatie);
de vele bij een onderneming geinteresseerden van de voor

hen relevante informatie te voorzien
(prospectieve infor-
matie).

Zou de tijd niet voorbij moeten zijn dat de onderneming
zich in verantwoording en in informatievoorziening alleen

richt tot diegenen die een financieel belang bij de onderne-

ming bezitten? Zou de onderneming en haar berichtgeving

zich tegenwoordig niet op een veel breder maatschappelijk

verkeer moeten richten, tot een brede kring van (gerechtvaar

digd) geinteresseerden?

Aan dit proces van berichtgeving is behalve de vraag voor

wie de berichtgeving is bedoeld, dus op welke groeperingen de

berichtgeving moet worden afgestemd, nog een tweede vraag

verbonden, n.l. wie verzorgt de berichtgeving vanuit een

organisatie, of beter: wie is voor de berichtgeving verantwoor-
delijk? Is dat de directie, of de werknemers in hun totaliteit, of

de directie plus werknemers, dan wel de directie namens de

werknemers? Het is een vraag waaraan dit artikel verder

voorbij zal gaan, maar die in de toekomst ongetwijfeld nog

onderwerp van veel discussie zal worden.

De externe berichtgeving

De doelstelling van de externe berichtgeving is een funda-

menteel andere dan voorheen. Ze gaat allereerst uit van de

opvatting, dat de onderneming produktiefactoren aanwendt

(zoals arbeid, kapitaal, grond en ondernemingsinitiatief), die
alle alternatief aanwendbaar en schaars zijn 6). In die opvat-
ting past eenverantwoording over het gebruik van de produk-

tiefactoren. Maar er is meer. Juist omdat de produktiefacto-

ren alternatief aanwendbaar en schaars zijn, is het voor de

groeperingen die over de produktiefactoren kunnen beschik-

ken en/of daarvoor verantwoording dragen van het grootste

belang tot een goede besluitvorming omtrent de aanwending

van die produktiefactoren te komen. Daarvoor hebben zij

informatie nodig en daarop moet de berichtgeving van orga-

nisaties zijn afgestemd: op de besluitvorming van groepen van
(gerechtvaardigd) belanghebbenden.

Daarop sluiten dan weer drie vragen aan: welke groepen
behoren tot de gerechtvaardigd belanghebbenden, wat zijn
hun doelstellingen (voor zover relevant voor de betrokken

organisaties) en hoe komen zij tot beslissingen c.q. welke

gegevens zijn voor welk(e) type(n) van beslissing(en) vereist?

Dit hele proces zou gestructureerd kunnen worden zoals in

figuur 1 is aangegeven 7). Een eerste stap in deze richting is het

opstellen van een lijst van een aantal bij een onderneming

betrokken groeperingen plus een indicatie van de informatie-

behoeften die deze groeperingen zouden kunnen hebben.

Daarbij worden in de externe berichtgeving twee centrale
aspecten onderkend: a. berichtgeving gericht op een verant-

woording door de leiding van een Organisatie (door wie

precies?) over een
verstreken
periode en b. berichtgeving

gericht op de besluitvorming door geinteresseerde groeperin-

gen voor een
komende
periode. In dit licht zou een vernieuw-
de versie van een functiebeschrijving van de externe berichtge-
ving kunnen zijn het verstrekken van relevante informatie aan

alle bij een organisatie gerechtvaardigd betrokken groeperin-

gen ter beoordeling van door hen in het verleden genomen

beslissingen en ter voorbereiding van door hen nieuw te

nemen beslissingen, alsmede ter verantwoording (in enge zin)

van het door de Organisatie gevoerde beleid.

Ook al is de inventarisatie van informatiebehoeften bij

gerechtvaardigd geinteresseerde groeperingen slechts een

voorlopige, toch kunnen daaruit reeds een paar belangrijke

conclusies worden getrokken.
• Het huidigejaarverslag (met zijn vrijwel verwaarloosbare

inhoudseisen) kan kennelijk deze brede informatiefunctie niet
vervullen. Dit is niet verwonderlijk als men enerzijds weet op

welk eerder getypeerd maatschappijbeeld het jaarverslag

aansluit en anderzijds beseft hoe weinig strak geformuleerd de

thans levende behoeften zijn; men zou b.v. met Bindenga

kunnen zeggen, dat ,,de groepen belanghebbenden bij de gein-

stitutionaliseerde onderneming de jaarrekening voor geheel

andere doeleinden gaan gebruiken dan waarvoor hij is be-

doeld”. Dit betekent, eveneens in de woorden van Bindenga:

,,Indien de informatieverstrekking van ondernemingen moet

worden gezien als instrument voor de beslissingsvoorberei-

ding van groepen belanghebbenden, zal de basis van de

informatie gewijzigd moeten worden. De huidige pogingen

tot verandering van de informatievoorziening zijn mijns
inziens te veel gericht op uitbreiding van de traditionele

jaarrekening, op aanvulling van de verantwoording. In meer-

dere mate zou men zich eerst moeten afvragen welke doelein-

den de informatieverstrekking dient om daarna de grond-

slagen van de informatie vast te stellen. Het is goed mogelijk
dat de grondslagen voor de traditionelejaarrekening hiervoor
totaal ongeschikt zijn” 8).

• Een zekere minimum-inhoud van de berichtgeving en dus
ook van het jaarverslag kan in wezen pas worden geindiceerd
(en eventueel in de wetgeving worden geincorporeerd) als de

eerder aangegeven informatiebehoeften per groep meer ge-

concretiseerd zijn.

• De huidige berichtgeving, die zo sterk de geur van de

boekhouding draagt, kân dein figuur 1 gesignaleerde integra-
le informatiebehoeften van geinteresseerde groeperingen ook

nooit bevredigend vervullen. Bij bestudering van die informa-
tiebehoeften blijkt nl. dat ze in een drietal categorieen kunnen

worden ingedeeld: a. financieel-economische informatie;

b. sociale informatie en c. milieu/omgevingsinformatie. Al-

leen voor de eerste groep geldt, dat ze (vrijwel) volledig in geld-

termen kan worden uitgedrukt; voor de sociale informatie zal de berichtgeving in volstrekt andere termen moeten ge.sçhe-

den. Dit wijst erop, dat de informatie aan drie verschillende

,,boekhoudingen” zal moeten worden ontleend, ieder met hun

eigen karakteristieken. Hierop zal nader worden teruggeko-

men.

• Het jaarverslag kan tegenwoordig nog steeds als een in

essentie boekhoud kundig verslag worden gekarakteriseerd,

dat bovendien betrekking heeft op een reeds afgesloten peri-
ode. Dat imago moet de berichtgeving in het algemeen, en

ook het jaarverslag in het bijzonder, kwijt. De berichtgeving
zal veel meer (mede gezien de vele elkaar overlappende

verlangens van geinteresseerde groeperingen) een bedrijfs-
geïntegreerd karakter dienen te dragen, waarin het gedeelte

jaarrekening één van de onderdelen is (en zeker niet het

allerbelangrijkste) 9). Wat duidelijk het hart van de bericht-

Men zou ook kunnen zeggen, dat er behalve een kapitaalkrediet,
ook een ,,sociaal krediet”, een ,,politiek krediet” en een ,,ruimtelijk
krediet” benodigd is. Zie hiervoor C.A. de Feyter, Investeringsdiscus-
sie: een kwestie van krediet,
ESB, 4
december
1974,
blz.
1092. P.
Bird, Objectives and methods of financial reporting: a generali-
sed search procedure, Accounting and Business Research, zomer
1975,
nr.
19, blz.
162.
A.J. Bindenga, Het karakter van de informatieverstrekking,
de
Accountant,
mei
1975.
nr. 9,
blz.
591.
Een voorstander van een aantal separate verslagen (één voor de
factor kapitaal, één voor de factor arbeid, enz.) is Th. M. Scholten. Zie
voor zijn motivering zijn inleiding: ,,Het jaarverslag”
op
de conferen-
tie van het Limperg Instituut over ,,Vermogen en Winst”,
MAB,
blz.
91-103,
nummer
2,
februari
1976.

1186

START
Figuur 1.

E,
E.

soort Organisatie

1

Il
lIll

I
11

1
3

1
3

1
3

1
22

1
33

1
31

‘r

l
1.: betrokken groep
1

1
1

1

t

1
1

1

0
231
0
232
0
k:
doelstelling van een betrokken groep

02311

02312

0
2313 D
2321

te nemen beslissing

R231
11

R23 III

R23 22

R23
III

R232 ii

R2321 2
RkI,:
beslissingsregel en input van informatie

*

II
*
*

beslissingsregel waarvoor geen informatie
wordt gebruikt die kan worden verkregen Uit

IIII
financitle verslagen

S231111

S231111

S
231212

S232121

S
232122

SUkl,,,fl:

vervangende

maatstaven

om

niet

be-
,, ,,//
schikbare informatie te kunnen benaderen

FlLl

F
121

,F
2
3
1
31
F
23212

F:
ontwerp voor een financieel verslag

F,
3

ving behoort uit te maken, is de gedocumenteerde beschrij-

ving van de vooruitzichten van de onderneming. Juist in onze

tijd met zijn dynamische, complexe verhoudingen bestaat
daar behoefte aan en dit geldt zowel voor de overheid, de
werknemers als de kapitaalverschaffers. De investerings- en

werkgelegenheidsaspecten zijn voor ons land zo belangrijk,

dat de informatie daarover (tijdig, relevant en openhartig) de
hoogste prioriteit dient te hebben. Er zal een weg gevonden

moeten worden om zonder afbreuk te doen aan concurrentie-

voordelen de vereiste gegevens regelmatig op tafel te krijgen.

• In deze opvatting past overigens een jaarrekening die

relatief vlug ter beschikking is, gecontroleerd en wel. Dit zal

o.a. hoge eisen stellen aan de dynamisering van de accoun-
tantscontrole. Een uiterst boeiende vraag is ook in hoeverre

het jaarverslag-nieuwe-stijl zal moeten worden goedgekeurd

en door wie: de discussie over eenverklaring bij prognoses is al in

gang 10). De controle van informatie, gericht op de beslis-

singsvoorbereiding door belanghebbende groeperingen, wijkt

fundamenteel af van een die is gericht op een financiële

verantwoording (in enge zin) door de leiding van een onderne-
ming. In dit verband lijkt bezinning op de (nieuwe) grond-

slagen van de informatievoorziening een hele zinvolle. Bij de

uitwerking van de informatiebehoeften zou wel eens kunnen

blijken, dat er t.b.v. de informatie voor de diverse gëinteres-

seerde groeperingen (de sub-functies van de berichtgeving)
behoefte bestaat aan diverse grondslagen, die terug te voeren
zijn tot het hiervoor gemaakte onderscheid tussen financieel-

economische, sociale en milieu! omgevingsinformatie.

• De door de diverse groepen te formuleren informatiebe-

hoeften zullen zeer kritisch op hun relevantie en hun gerecht-

vaardigheid dienen te worden getoetst (door wie?) in het licht
van de door die groepen voor te bereiden beslissir2gen.
Wanneer niet vanuit de beslissingen wordt gedacht, ontstaat

al gauw een caleidoscopisch beeld van misschien niet eens

allemaal ongerechtvaardigde wensen, maar waarin de grote
lijn niet meer is te herkennen 11).

Centrale tendenties in de externe berichtgeving

Welke centrale tendenties komen uit de voorgaande be-

schouwingen naar voren? De eerste lijkt medegeoriënteerd-

heid op besluitvorming: het gericht zijn op de besluitvormings-
processen, die zich bij in een Organisatie geïnteresseerde groe-

peringen voltrekken. De berichtgeving vanuit een Organisatie
moet inspelen op datgene waar de groepen in haar omgeving

zich een oordeel over trachten te vormen; het toekomstgerich-

te karakter daarvan is evident. Lag de essentie van de bericht-

geving vroeger voornamelijk in de sfeer van het rapporteren
over het verleden, in de toekomst zal het veel meer gaan om
het informeren over de vooruitzichten en de plannen van de

organisatie, hetgeen wellicht op de zeer lange termijn kan
leiden tot een echt communicatieproces tussen de Organisatie
en haar relevante omgeving. Dit proces kan als volgt in beeld

worden gebracht.

RAPPORTEREN INFORMEREN
COMMUNtCEREN

monoloog
meerdere monologen
diatong
voorat bednetd vnor
bestemd voor vele groe-
met veel groepen van belang
geldschieters
pen van betanghebbenden hebbenden voorat
op
verteden
op
verteden, lieden en
vooral
op
heden en toekomst
gericht
toekomst gericht
gericht vooral Enanciële
naast financiële ook
breed scala van informatie.
informatie
andereinformatie
iw.o.
financiële gegevens schriftelijk
schriftelijk en mondeling Ischriftelijk en mondeling
monoform
divers
lpluriform
in principe eenmaal
meerdere malen per
laangepast aan behoeften
perjaar
jaar

De tweede tendentie lijkt me die van het organisatie-geinte-

greerde karakter van de externe berichtgeving. Men kan

tegenwoordig niet meer stellen, dat b.v. een aandeelhouder

alleen maar geinteresseerd is in het financiële rendement van

een organisatie. Natuurlijk blijft dat rendement een belangrij-

ke factor voor hem, maar daarnaast is het ook voor zijn

10) Gewezen kan o.a. worden op de navolgende artikelen in
de
Accountant:
G. G. M. Bak, Accountantsverklaringen bij prognoses,
augustus 1975, blz. 693; J.H. Blokdijk, Enkele notities inzake het
beleidsoordeel, augustus 1975, blz. 674; J.L. Kok, Accountantsver-
klanngen bij gepubliceerde prognoses, september 1975, blz. 36; H.
Mock, De accountantsverklaringen gezien door de journalistieke
bril, september 1975, bz. II.
II) Zie b.v. het FEM-seminar over ,,Verantwoordelij kheid en verant-
woordingsplicht van de onderneming”;
FEM,
30april 1975, nr. 9, blz.
61; daar zijn op zich zelf behartenswaardige dingen gezegd, maar wat
is nu het concrete informatieverlangen achter uitspraken als: ,,een
analyse van de huidige situatie, de voornaamste krachten die de
ontwikkeling bepalen en hoe de onderneming daarop sociaal, com-
mercieel en financieel met haar beleid denkt in te spelen” (P. Croon),
,,Als instrument voor beoordeling van het ondernemingsbeleid op dit
punt dient een methode van rapportage over de werkgelegenheids-
ontwtkkeling in de voorbije en toekomstige periode te worden
opgezet, welke inzicht geeft in de relatie tussen feitelijke, wenselij ke en
verwachte personeelsbezetting enerzijds en het te voeren onderne-
mingsbeleid anderzijds” (W. J. L. Spit) en ,,ln de toekomstparagraaf
van het directieverslag moeten de onzekerheden m.b.t. de te verwach-
ten uitkomsten zo expliciet mogelijk worden aangegeven” (W. J. de
Ridder).

ESB 22-11-1978

1187

oordeelvorming over de z.g. orgaancontinuiteit belangrijk om

b.v. ook te weten op welke nieuwe markten de Organisatie zich

wenst te begeven, hoede wèrknemers gemotiveerd zijn, hoede

werkomstandigheden zijn, hoe het met het verloop staat, of en

in hoeverre de organisatie als vervuiler optreedt en wat dit in

de toekomst voor consequenties zal hebben.

Hetzelfde geldt voor de werknemers. Zij wensen natuurlijk

inzicht in het te voeren sociale beleid, maar dat alleen is niet

voldoende. Zij willen ook weten wat b.v. de toekomstperspec-

tieven zijn van de Organisatie waar ze voor werken, naar welke

landen geexporteerd wordt en voor welke doeleinden de
produkten worden vervaardigd.

Kortom: de bij een Organisatie betrokken groeperingen zijn


behalve in met hun functioneren verband houdende speci-

fieke informatie

gëinteresseerd in een geintegreerde be-

richtgeving, omdat ze zich alleen op die wijze een verant-

woord afgerond oordeel kunnen vormen over de relatie die ze

in de toekomst met die Organisatie wensen te onderhouden.

De derde tendentie is dan ook, dat er in de berichtgeving

aandacht moet worden geschonken aan alle aspecten van het

functioneren van een Organisatie; daarbij kan worden gedacht

aan het eerder gemaakte onderscheid tussen financieel-eco-

nomische, sociale en milieu/omgevingsinformatie. Over de

eerste categorie behoeft niet zoveel gezegd te worden; dat is in

de afgelopen decennia al genoeg gebeurd. Via de financiële

boekhouding kan (potentieel!) aardig aan alle informatie-

behoeften op financieel-economisch terrein worden tegemoet
gekomen.

Voor de derde groep

de milieu! ongevingsinformatie

geldt dat al minder. Gegevens hiervoor zijn veel moeilijker uit

de financiële boekhouding te halen. Zo zal het wel mogelijk
zijn om investeringen en kosten te achterhalen die gemaakt
zijn

of gemaakt zullen worden, om vervuiling tegen te gaan, maar

de mate van vervuiling is niet uit de financiële boekhouding af

te lezen. Daarom zal er een milieu/omgevingsboekhouding
moeten komen, waarin dit soort gegevens geadministreerd

wordt: met hoeveel van welke stoffen wordt het milieu op

welke wijze vervuild en wat zijnde prognoses voor de komen-

de jaren? Deze boekhouding zal niet in geld maar in kwantïtei-

ten worden gevoerd en wellicht wat de kostengegevens betreft

de financiële boekhouding deels overlappen, c.q. daarop zijn

afgestemd.

De tweede groep

de sociale informatie

geeft voorlopig
nog de meeste moeilijkheden. De oorzaak hiervan is dat men
tot voor kort meende geen kwantitatieve gegevens te kunnen

verzamelen over datgene wat werknemers denken over hun

functie-inhoud en hun functie-omgeving. Die organisaties die

toch wat over de ,,sociale sector” wilden publiceren, hebben
het in de z.g. ,,sociale jaarverslagen” gezocht waarin met veel

woorden en weinig cijfers een beeld van de sociale situatie
werd gegeven.

De laatste jaren is echter gebleken, dat het wel degelijk
mogelijk is cijfermateriaal te verzamelen, dat een beeld geeft

van de opvattingen van werknemers over functie-inhoud en

functie-omgeving. Een fraai voorbeeld is in dejaarverslagleg-
ging van het Zweedse verzekeringsbedrjf Fortia te vinden

(zie figuur 2).

De gegevens vloeien voort uit een sociale boekhouding, die

gevoerd kan worden met vragenlijsten, deze vragenljsten

worden eenmaal per jaar door elke werknemer ingevuld en

leveren zo het materiaal voor de statistische overzichten. De

wezenlijke vragen in de sociale boekhouding zijn o.a.:


welke indicatoren zijn relevant?


welke vragen moeten worden gesteld om deze indicatoren
te meten?


hoe moet de vragenlijst worden gestructureerd?


welke begeleiding is bij het invullen noodzakelijk?


hoe kan worden bereikt, dat de werknemers de vragenlijst

redelijk betrouwbaar invullen?


moeten de vragenlijsten anoniem zijn en hoe wordt de

anonimiteit verzekerd?


wie heeft toegang tot al die (vaak persoonlijke) gegevens?

Figuur 2. Ervaring van werknemers met betrekking tot de

werkomstandigheden

Ys’eekomslandigheden
.

Ervaring l.a.v. werkomstandigheden

Werklieden
Chefs
Gesalarieerde staf
Alle naerknerners

Gensiddelde wOord,
dec. 1916
(feb.

916)
3,1

(3.1)
3.1

(2.9)
2.1

(1.9)
2.4

(2.3)

a

ffiij
JLkI
1
1
62ijI5
0jI2?

2. Hoge
lenlpeeatsse
2,2

(2,2)
1,8

(2.0)
1.9

(1.6)
2.0

(1.9)

J:
2
.2]i
:i;i6.
n
l
1
2~
1
9
7J
– ——–

Arbeidsvoldorniog

1

Ers’aring tav. arbeidsvoldoening

Werklieden

(Chefs

IGesalsrieerde
staf I
AIIe scrrknenters

gelegenheid

ri

II

2 J
j

2. Zekerheid san de ar-

2,2

(2,)

(.6

(1,9)

2,2

12,21

2,2

2.11
bnidsplsats (geen wisseling
van functie)

r

i

.
_u
l
tt_

Er zal nog veel ervaring met deze vragenlijsten moeten

worden opgedaan. In ieder geval staat nu al vast, dat de

opvattingen van werknemers zich zeker voor kwantificering

lenen, waardoor ze zeker voor publikatie in aanmerking
komen.

De vierde centrale tendentie lijkt mij, dat in de informatie-

fase (en nog meer in de communicatiefase) de diversiteit in het

berichtenverkeer tussen organisatie en relevante groeperingen

erg groot zal zijn. Er zijn voorbeelden aanwijsbaar, waarbij de

periodiciteit van de berichtgeving zeer regelmatig is, maar
waarbij de frequentie nog zeer verschillend kan zijn: sommige

dingen éênmaal per jaar (b.v. een ondernemingspolicy),

andere een paar maal per jaar (b.v. kwartaalberichten).

Andere typen van berichtgeving zijn incidenteel, naar
aanleiding van incidentele gebeurtenissen, zoals een overna-

me, een bedrjfssluiting, een benoeming, enz. Dit betekent dat
in een jaarverslag nooit alle informatie voor alle betrokken

groeperingen kan worden gebundeld. Een veelheid van infor-

matievormen, ieder met hun eigen inhoud, ligt veel meer voor
de hand; soms korte mededelingen, soms uitgebreide motive-

ringen (b.v. bij lange-termijnplanning), waarbij het zich laat

denken, dat het jaarbericht een integrerende functie kan
vervullen.

De conclusie kan derhalve zijn, dat in die veelheid van

berichtenuitwisseling tussen Organisatie en relevante groepe-

ringen het jaarbericht-nieuwe-stijl een heel eigen plaats heeft,

de rol van integrator vervult.

Het integrerende jaarbericht

Om die integrerende rol te kunnen vervullen, zal er een duidelijk zicht moeten zijn op datgene dat het
hart
van de
berichtgeving-nieuwe-stijl uitmaakt. In wezen gaat het er

daarbij mi. om een inzicht te geven in het
totale rendement van

1188

een Organisatie. Dit rendement dient dan niet – zoals tegen-

woordig nog veel gebeurt – in zijn financiële aspect te worden

gezien (financieel rendement), maar veel meer als een indicatie

voor het totale functioneren van een organisatie. In analogie

met de hiervoor ontwikkelde ideeën over een drietal’boekhou-

dingen zou gesteld kunnen worden dat het totale rendement
van een Organisatie (het maatschappelijk rendement) wordt

beheerst door: a. een financieel-economisch rendement;

b. een sociaal rendement en c. een milieu/omgevingsrende-

ment, ieder met eigen indicatoren.
De rendementen kunnen als volgt worden gedefinieerd.

Een economisch rendement brengt tot uitdrukking in

hoeverre een onderneming in economisch/financieel opzicht

al dan niet bevredigend functioneert; indicatoren: ontwikke-

lingen van het resultaat en de economische vooruitzichten.

Een sociaal rendement brengt tot uitdrukking in hoeverre
een onderneming in sociaal opzicht al dan niet bevredigend

functioneert; indicatoren o.a.: personeelsbeleid (vooral ge-

richt op de functie-inhoud van werknemers) en arbeidsbeleid

(vooral gericht op de arbeidsomstandigheden).

Een milieu/ omgevingsrendement brengt tot uitdrukking in

hoeverre een onderneming in milieu/omgevïngs-opzicht al

dan niet bevredigend functioneert; indicatoren o.a.:

ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen, ontwikkeling

van de investeringen, beoordeling van de legitimiteit van de
produkten, beslag op grondstoffen en energie, belasting van

het milieu.

Het is zonder meer duidelijk, dat deze drie rendements-

aspecten, ieder met hun eigen indicatoren, niet onder een

noemer zijn te brengen. Er zal dus moeten worden gedacht in

de richting van rendementsprofielen. In dit verband gaat het
minder om de absolute hoogte van bepaalde gegevens, maar

veeleer om een relatief inzicht, om ontwikkelingstendenties

die zich in de indïcatoren voordoen. Belangrijker dan de vraag
hoe hoog het rendement nu is, is de vraag of het rendement nu

hoger of lager is dan vorig jaar en wat er volgend jaar zal

gebeuren.

Daarbij moet niet worden vergeten, dat iedere periode zijn

eigen normatieve samenstel van criteria kent; er zijn tijden

geweest dat vooral het economisch rendement hoog geno-
teerd stond, nu zijn het vooral de sociale en milieu/omge-

vings-rendementen die meer prioriteit lijken te krijgen. De

interpretatie en de waardering van de met de diverse criteria
verbonden indicatoren zijn verschuivend in de tijd. Bijna al
die indicatoren zijn ,,hard” tot ,,redeljk hard” te meten, ook

al zal die meting lang niet altijd in geld kunnen worden
omgerekend (denk b.v. aan de eerder genoemde sociale mdi-

catoren).

De rendementen met hun bijbehorende indicatoren dienen
dus het hart van het jaarbericht-nieuwe-stijl uit te maken,

waardoor het inderdaad mogelijk is een totaalbeeld te ver-

krijgen. De grote vraag wordt dan natuurlijk om welke
indicatoren het gaat. Dit lijkt me een onderwerp van verdere
studie, waarover niettemin toch reeds nu iets moet worden

opgemerkt.

Over de financieel-economische rendementsindicatoren

behoeft niet zoveel gezegd te worden; in de huidigejaarversla-

gen komen reeds reeksen van getallen voor, die wat dit aspect
betreft redelijk aan de behoeften voldoen. Daarom kan beter

aandacht worden geschonken aan de socialeen milieu/omge-
vingsrendementsindicatoren.
De sociale-rendementsindicatoren laten zich in drie hoofd-
categorieën onderscheiden:

• indicatoren m.b.t. de verzorging van de werknemers, die in

geld kunnen worden uitgedrukt (door de Organisatie

gedragen kosten voor lonen, opleiding, training, kantine,
enz.);

• indicatoren die inzicht geven in de werkomgeving van de

diverse groepen werknemers (indicatoren voor de functie-omgeving); zoals b.v. gegevens over:
– participatiemogelijkheden;
– leiderschapspatronen;

– promotiemogeljkheden;

– ongemakkelijke werksituaties;

– geluidshinder;

– temperatuur;

– licht;

– luchtverontreiniging;

– vuil;

indicatoren die inzicht geven in de inhoud van het werk

van de werknemers (indicatoren voor de functie-inhoud);

zoals b.v. gegevens over:

– zinvolheid van het werk;

– mate van verantwoordelijkheid;

– mate van werkverstoringen;
– beslissingsruimte.
De voor deze indicatoren benodigde gegevens kunnen

worden ontleend aan de eerder genoemde sociale boekhou-

ding.

Ten slotte nog een enkel woord over het milieu! omgevings-

rendement. Ook hiervoor kunnen een aantal indicatoren
worden aangegeven:

– arbeidspiaatsengegevens;

– investeringsgegevens;

– technologische gegevens (licenties, patenten, octrooien,
enz.);

– omzetgegevens;
– grondstofgegevens; – afvalgegevens;
– vervuilingsgegevens;

Het berichtenverkeer met betrekking tot dit type gegevens

kent eveneens zijn eigen specifieke moeilijkheden. Zou er op

deze wijze, zeker als er over het komend jaar bericht wordt,

geen waardevolle informatie in handen van de directe (veelal

binnenlandse) concurrenten vallen? Dit gevaaris ongetwijfeld

aanwezig. Anderzijds kan worden overwogen, dat in de

huidige positie van Nederland veeleer alle reden aanwezig is
meer branchegewijs gezamenlijk op te trekken tegen de

buitenlandse concurrentie; in zulke gevallen is er voor de

individuele bedrijven meestal niet veel reden over om een
overtrokken geheimzinnigheid te betrachten. Kortom, het

komt mij voor, dat niet al te gemakkelijk onder het mom van
,,de-concurrentie-luistert-mee” gegevens niet zouden moeten

worden gepubliceerd diejuist voor een of meergemnteresseer

den van (wezenlijk) belang zijn: omzet-specificaties, investe-

ringsindicaties en arbeidsplaatsenprognoses.

In dit verband moet nog worden opgemerkt, dat het geven

van prognoses een vraagstuk met vele kanten is. Wij zijn niet

van dit probleem af door te stellen dat topleidingen moeilijk
prognoses kunnen geven (ze zijn er nI. intern meestal wel) en evenmin door te zeggen, dat de gemeenschap en/of geinteres-

seerde groepen nog niet gewend zijn met prognoses om te

gaan (wat zeker waar is, maar wat dan juist moet worden
geleerd). Typisch een vraagstuk waar al doende lerend, de weg
zal moeten worden gevonden.

En dan is er nog een aantal indicatoren, waarvan de

kwantificering met problemen gepaard gaat. Zo is het voorlo-

pig nog erg moeilijk om de legitimiteit van de eindprodukten

en de waardering ervan door de consumenten vast te stellen.
Dit is een vraagstuk apart!

Ten slotte zou men zich nog de vraag kunnen stellen: voor

wie is die geintegreerde berichtgeving en dat integrerende
jaarbericht-nieuwe-stijl nu precies bestemd? Op wie moet de

Organisatie zich richten: op de leek, op de geinteresseerde leek,

of juist veel meer op de deskundige, de specialist?

Het komt mij voor, dat er in de voor een Organisatie

relevante omgeving een zekere ,,gelaagdheid” te onderkennen
is 12); sommige groepen blijken als ,,baken” voor andere

groepen op te treden. Het maatschappelijk verkeer is in het

12) J.W. van der Hooft,
Maatschappelijk verkeren,
Bundel Accoord,
1977, blz. 239.

ESB 22-11-1978

1189

algemeen minder diffutis dan wel eens wordt verondersteld.

Zo zal de financiële pers veelal als baken optreden voor b.v. de

kleine aandeelhouders en zullen gespecialiseerde afdelingen

het beheer vormen bij grote aandeelhouders (financiële insti-
tuties, zoals b.v. pensioenfondsen en beleggingsmaatschappij-

en). Het is overigens vooralsnog onduidelijk, welk(e) baken(s)

op het terrein van milieugroeperingen voorkomen; wellicht is

het optreden van deze groepen nog te kortstondig geweest om
tot een gelaagdheid te komen.

Het integrerende jaarbericht-nieuwe-stijl is een verzwaring

voor het functioneren van de organisatie en met name voor de

(meestal toch al zwaar belaste) topleiding. Tegenwoordig

wordt echter een open communicatie erg op prijs gesteld en

het is zeker niet ondenkbaar, dat de organisatie die de

communicatie met haar omgeving goed op gang brengt, daar

tegelijk de vruchten van kan plukken: meer vertrouwen, meer

,,goodwill” en meer betrokkenheid, niet in het minst bij de

werknemers. Dat deze ontwikkeling naar een geïntegreerde

berichtgeving ook consequenties heeft voor de controlerende

accountants is duidelijk en wel om een tweetal redenen:

de berichtgeving zal zich vooral in de richting van prospec-

tieve, beleidsmatige informatie ontwikkelen;

de berichtgeving zal zich in sterke mate gaan ontwikkelen

op terreinen, waarop de accountant geen deskundigheid

bezit (werkomstandigheden, motiveringsvraagstukken,

milieuproblemen, normen- en waardenpatronen enz.).

Daarnaast is het niet uitgesloten, dat ook de adviserende

accountants bij deze berichtgevingsproblematiek worden

betrokken aangezien er ongetwijfeld behoefte zal gaan be-

staan aan advies omtrent de vorm en inhoud van de berichtge-

ving-nieuwe-stijl. De centrale vragen, die vanuit de accoun-

tantsprofessie gezien (maar zeker niet alleen vanuit die hoek)
opdoemen zijn dan:

hoe staat het met de behoefte aan certificering?

wie gaat die certificeringsfunctie vervullen?

welke werkwijze dient te worden gevolgd om tot certifice-

ring te kunnen overgaan?

in welke vorm wordt de certificering gepubliceerd?

welke beperkingen zijn aan deze certificering verbonden,
of anders gezegd welke waarde mag het maatschappelijk
verkeer aan zo een certificering hechten?
Geen geringe vragen dus. Tegelijk vragen die onvermijde-

lijk gesteld gaan worden, zij het dat ze niet volgende week
beantwoord behoeven te zijn.

Conclusies

Het lijkt tijd om een aantal conclusies te trekken, die dan

ten dele tegelijk weer uitgangspunten voor verdere discussie kunnen zijn.

• In onze huidige samenleving wordt de autonomie en de

bewegingsvrijheid van organisaties steeds verder ingeperkt.

De ,,omgeving” wordt steeds actiever en kritischer en mede uit
dien hoofde wordt het probleem van de externe berichtgeving
door organisaties steeds belangrijker, urgenter en complexer.
Er is alle aanleiding voor organisaties op deze ontwikkelingen
in te spelen (een offensief beleid te voeren).

• Aangezien de besluitvorming door bij een Organisatie

betrokken groeperingen steeds meer het uitgangspunt van de

berichtgeving door organisaties wordt, is er een verschuiving

van een retrospectieve naar een veel meer prospectieve be-
richtgeving.

• Een expliciete functie-omschrijving van het jaarverslag

ontbreekt heden ten dage nog. Mijn voorstel voor de functie-

beschrijving van de externe berichtgeving door een organisa-

tie is: het verstrekken van relevante informatie aan alle bij een
Organisatie gerechtvaardigd betrokken groeperingen ter be-

oordeling van door hen in het verleden genomen beslissingen

en ter voorbereiding van door hen nieuw te nemen beslissin-
gen, alsmede ter verantwoording (in enge zin) van het door
een Organisatie gevoerde beleid.

• De berichtgeving in monoloogvorm (rapporteren) zal

steeds meer evolueren naar een dialoogvorm (via informeren
naar communiceren), waardoor een serieuze bezinning op de

vraag welke gerechtvaardigd geïnteresseerde groeperingen

welke relevante vragen stellen, steeds urgenter wordt.

• De externe berichtgeving door organisaties zal naar
vorm, inhoud, frequentie en stijl zeer divers van samenstelling
zijn en sterk situationeel bepaald zijn. Wat de ene Organisatie

(nog) niet doet, kan voor de andere al weer achterhaald zijn.

Een deel van de berichtgeving zal schriftelijk verlopen, een
ander deel mondeling (met de zeer direct betrokkenen), een

deel met behulp van films en weer een ander deel door middel

van perscommuniqués, persconferenties of consumentenra-

den. Een zorgvuldige afweging van het communicatiemiddel

in relatie tot de te vervullen functie zal noodzakelijk zijn.

• Binnen deze diversiteit van berichtgeving komt er ook

steeds meer behoefte aan een geintegreerde en integrerende

berichtgeving, waardoor het gëinteresseerde groeperingen

ook mogelijk wordt gemaakt zich een totaalbeeld omtrent het

reilen en zeilen van een Organisatie te vormen. De huidige

tendens om naast vooral financieel georiënteerde jaarversla-

gen (bedoeld voor de financieel geïnteresseerden) ook sociale

jaarverslagen (bedoeld voor de werknemers) te publiceren
moet dan ook als onwenselijk worden aangemerkt.

• Een totaalbeeld omtrent het functioneren van een Organi-

satie kan pas worden gevormd, indien er een inzicht wordt ge-
geven in het financieel-economische, het sociale en het milieu/

omgevingsrendement. De indicatoren die aan deze rende-

menten ten grondslag liggen zijn niet onder een noemer

te brengen, hetgeen wijst in de richting van een rendements-

profiel. Vooral de ontwikkeling in de tijd van zo’n rende-

menstprofiel is belangnjk.Voor het verkrijgen van inzicht in de

drie genoemde rendementen met hun onderliggende indicato-

ren zijn aparte boekhoudingen vereist, ieder met hun eigen

karakteristiek. Steeds meer blijkt, dat veel van de hier bedoel-

de indicatoren, ook in de sociale en de omgevings/ milieusfeer,

betrekkelijk ,,hard” gekwantificeerd kunnen worden (zie b.v.

figuur 2). Aan het opzetten van een sociale resp. een milieu/

omgevingsboekhouding zal overigens nog veel studie en

discussie vooraf dienen te gaan in verband met vooralsnog

onopgeloste vragen over o.a. de anonimiteit, de toegankelijk-

heid, het verlies van concurrentievoordelen, enz.

• Ondernemingen zullen andere en meer gegevens dienen te

administreren en te publiceren, wanneer de informatiedialoog
eenmaal op gang komt. Daarbij zal het soms om informatie

gaan die thans nog een vertrouwelijk karakter heeft (bv.

gegevens over nieuw te betreden of te expanderen markten),

soms ook om informatie die men liever niet zou publiceren

b.v. gegevens over onaantrekkelijke werkomstandigheden of

over minder gemotiveerde personeelsleden). Dit soort barriè-
res zal in de loop van de tijd overwonnen dienen te worden in

een werkplan voor alle betrokken partijen. Zonder experi-

menten en met koud-watervrees zal de gewenste dialoog er
nooit komen.

• Wie dit leerproces zal kunnen begeleiden is vooralsnog

onzeker; in hoeverre dit ook door accountants zal kunnen
geschieden hangt vooral af van de wij ze waarop deze groep op
de hiervoor geschetste problematiek inspeelt.

• De aanpassing van de berichtgeving vanuit de fase van

het rapporteren via de fase van het informeren naar de fase

van het communiceren zal ongetwijfeld langzaam en moeilijk

verlopen. Communiceren kan nI. pas ontstaan wanneer men

bereid is elkaar serieus te nemen, wezenlijk naar elkaar te
luisteren en op elkaars problemen in te spelen. Het zal een

opvoedingsproces zijn voor alle hierbij betrokken groeperin-

gen. Niettemin lijkt het redelijk te veronderstellen, dat die

organisaties die in dit proces vooropgaan, daar ook de

maatschappelijke voordelen van zullen genieten, zoals o.a.

grotere maatschappelijke betrouwbaarheid en geloofwaar-
digheid.

C. Brevoord

1190

Ploegenarbeid in de industrie (1)

De omvang in Nederland en andere landen

DRS. H.J. NABBE

De mate waarin ploegenarbeid in de industrie

voorkomt blijkt in verschillende westerse landen

sterk uiteen te lopen. Drs. Nabbe gaat in op de

omvang van diverse vormen van ploegenarbeid

in verschillende landen. Ploegenarbeid blijkt

in Nederland hei minst voor te komen.

Inleiding

Met uitzondering van Frankrijk en Nederland is er in de be-
langrijkste westerse industrielanden geen of weinig statis-

tisch materiaal beschikbaar over de omvang van ploegenar-
beid. In België en Italië worden in het geheel geen statistische
gegevens over ploegenarbeid verzameld. In West-Duitsland is

de onderzoekfrequentie gering en wordt slechts een deel van
de ploegenwerkers in het onderzoek betrokken. In Engeland
heeft men tot de jaren zeventig vrij uitgebreide onderzoeken

gedaan. Daarna zijn de onderzoeken beperkt tot partiële

tellingen van de werknemers met ploegentoeslagen. Ook de

onderzoeken in de VS zijn beperkt van opzet en alleen gericht

op arbeiders werkzaam in grote bedrijven in en rondom grote

steden. Bovendien zijn in de meeste landen de onderzoeken

vaak geheel verschillend van aanpak, zowel in de tijd per land,

als van land tot land.

Vanuit de economische gezichtshoek bezien is het ver-

onachtzamen door statistici en hun opdrachtgevers van het

verschijnsel ploegenarbeid verwonderlijk. Ploegenarbeid is

een arbeidsvorm welke leidt tot een betere benutting van de

duurzame activa (kapitaal). Het is derhalve een fenomeen dat

in vergelijking tot normale dagdienst de kapitaalintensiteit
van bedrijven verlaagt en de kapitaalproduktiviteit verhoogt.

Dit gaat vanwege ploegentoeslagen en andere bijkomende

kosten gepaard met een toeneming van de personeelskosten.
Ploegenarbeid is derhalve een verklarende variabele voor de
ontwikkeling van belangrijke economische grootheden zoals

kapitaalintensiteit, kapitaalproduktiviteit, arbeidsprodukti-

viteit, kapitaalkosten en arbeidskosten. Macro-economen die

niet kunnen beschikken over informatie m.b.t. belangrijke

veranderingen in de benutting van kapitaal in de totale econo-
mie, respectievelijk in de bedrijfstakken, ten gevolge van

ploegenarbeid, missen essentiële informatie voor de verkla-

ring en voorspelling van de economische ontwikkeling op de

lange termijn.
In 1972 publiceerden wij een artikel over de omvang van

ploegenarbeid in de industrie van West-Duitsland, Engeland,
Frankrijk, Nederland en de Verenigde Staten 1). De omvang
van ploegenarbeid werd gemeten door het aantal ploegenar-

beiders uit te drukken in procenten van het totaal aantal

arbeiders, waarbij onder ,,arbeiders” globaal wordt verstaan

het rechtstreeks bij de fabricage betrokken personeel, met
uitzondering van het kantoorpersoneel, reizigers, portiers,

bewakers enz. Onderstaande tabel toont enige resulta.ten van
dit onderzoek.

Tabel 1. Het aantal ploegenarbeiders van 18 jaar en ouder in

procenten van het totaal aantal arbeiders van 18 jaar en ouder
in de industrie
a)
van enige Westeuropese landen en de
Verenigde Staten
b)

Landen
Jaar
Ploegenarbciders

Nederland
1963
18
1966
8
Duitsland
960
9
Frankrijk
1963
25e)
Verenigd Koninkrijk
964
21
968
25d)
Verenigde Staten
196211963
40

Niet opgenomen rijn de bouwnijverheid, de mijnbouw en de openbare nutsbedrijven.
De percentages zijn afgerond.
C.

In de publikatie van 1972 werd een percentage genoemd van 21. Destijds werd
aangenomen dat de bouwnijverheid
niet
in de telling was opgenomen. Dit was een
misvatting; het percentage ploegenarhciders
mcl.
de bouwnijverheid bedroeg dus 21.
d. Dit is het percentage ploegenarbeiders onder de mannen van 21 jaar en ouder en onder de vrouwen van 18 jaar en ouder.

De internationale vergelijking van destijds was voor ons

aanleiding het volgende te formuleren 2):

,,Uit het beschikbare cijfermateriaal krijgen wij de indruk dat de
Nederlandse industrie in toepassing van ploegendiensten achter blijft.
Deze indruk wordt versterkt indien in aanmerking wordt genomen dat de relatieve omvang van ploegenarbeid in de Nederlandse ver-
werkende industrie sedert 1957 niet is gestegen. In Nederland is de aversie tegen ploegenarbeid waarschijnlijk groter dan in enig ander Westeuropees land. Hoewel de ploegenpremies in Nederland in het
algemeen hoger zijn dan in de overige Westeuropese landen, is het veelal onmogelijk voor de ondernemingen om voldoende aantallen
ploegenarbeiders aan te trekken. Dit heeft uiteraard een negatief
effect op de mogelijkheden van onze economische groei, ergo wel-
vaartsontwikkeling. Wij geloven overigens dat ook in Nederland de
relatieve omvang van ploegenarbeid zal toenemen”.

Hiernavolgend wordt gepoogd na te gaan of de relatieve

positie van Nederland recentelijk is veranderd.

West-Duitsland

In West-Duitsland worden door het Statistisches Bundes-

amt slechts in beperkte mate gegevens over ploegenarbeid
verzameld. Dit gebeurde in 1960, 1965 en 1972 in het kader

van de z.g. ,,Mikrozensus” 3). Dit is een enquête onder de
Westduitse gezinnen waarbij aan werknemers vragen wor-

Zie
Maandblad voor Bedrijfsadministratie en Organisatie,
1972,
nr. 901 en nr. 902. Idem, nr. 902, blz. 187.
Zie Wirtschafi und Stal istik,
1961, nr. 12. Idem, 1966, nr. 11. Idem,
1973, nr. II.

ESB 22-11-1978

1191

den gesteld over werktijden, ziekte- en vakantiedagen, enz. In

1960 werden de ,,Schichtarbeiter” in het onderzoek betrok-

ken. Onder ,,Schichtarbeiter” wordt verstaan alle arbeiders

die regelmatig van dienst wisselen. Arbeiders die permanent

in een andere dienst dan de normale dagdienst werken –

bijvoorbeeld permanente nachtdienstwerkers – zijn dus
geen ,,Schichtarbeiter”.

De onderzoeken van 1965 en 1972 hadden slechts betrek-

king op ,,Nachtschichtarbeiter”, dit zijn ,,Schichtarbeiter”

met nachtdienst. Niet opgenomen werden derhalve de

,,Schichtarbeiter” zonder nachtdienst en de arbeiders die

permanent in een andere dienst dan de normale dagdienst

waren opgenomen. De onderzoeken van 1965 en 1972 zijn

derhalve veel beperkter van opzet. In tegenstelling tot het

onderzoek van 1960 werden in 1965 en 1972 de 2-ploegenar-

beiders met ochtend- en middagdienst volledig buiten be-

schouwing gelaten. Om die reden zijn de onderzoeken van

1960 en die van 1965 en 1972 niet vergelijkbaar.
In 1960 bedroeg het percentage ,,Schichtarbeiter” van alle

arbeiders van 18 jaar en ouder uit de industrie 4) ca.
19%.
De
resultaten van het onderzoek van 1965 laten het voor de

industrie noch voor andere afzonderlijke sectoren toe het

percentage ,,Nachtschichtarbeiter” te berekenen.

In 1972 bedroeg het percentage ,,Nachtschichtarbeiter” van
alle arbeiders van 20jaar en ouder uit de industrie, de energie-
en waterverzorgingsbedrijven, de delfstoffenwinning en de
bouwnijverheid ca. 16%
5).
Bij het buiten beschouwing laten

van de bouwnijverheid bedraagt dit percentage ca. 18% 6). Bij

gebrek aan gegevens was een berekening van het percentage

,,Nachtschichtarbeiter” alleen voor de industrie onmogelijk.

Engeland

In Engeland zijn na de oorlog regelmatig onderzoeken over
ploegenarbeid gedaan (in 1954, 1964, 1968, 1970 en 1976 7).

De onderzoeken van 1954 en 1964 werden gedaan in het kader

van de Half yearly inquiry into earnings and hours
of
wage-
earners
van het Ministry of Labour and National Service.

Deze onderzoeken hadden betrekking op arbeiders, onge-

acht leeftijd, werkzaam in bedrijven die op basis van vrij-

willigheid meededen. De onderzoeken hadden een ruime

,,coverage” (70 tot 75% van de arbeiders), maar waren niet

aselect. De latere onderzoeken zijn verricht door het Depart-

ment of Employment in het kader van de jaarlijkse
New

Earnings Survey.
Deze partiele, aselecte enquêtes richtten

zich op alle mannelijke arbeiders van 21 jaar en ouder en op

alle vrouwelijke arbeiders van 18 jaar en ouder.
Met inachtneming van de analyse die wij in 1972 over de

onderzoeken van 1954, 1964 en 1968 hebben gemaakt, zijn wij

van mening dat ondanks verschillen in aanpak de resultaten

van de verschillende onderzoeken in redelijke mate vergelijk-

baar zijn (zie tabel 2).

Frankrijk

In Frankrijk worden regelmatig cijfers gepubliceerd over de

omvang van ploegenarbeid. Dit gebeurt in het kader van de

Tabel 2. Ploegenarbeiders van 18 jaar en ouder in de

industrie, in Engeland, in %
a)

954
……………………………………………………………..
12
196
4
……………………………………………………………..
21
1968
……………………………………………………………..
25
1970
……………………………………………………………..
23
1976
……………………………………………………………..
21

a) Verondersteld is dat in 1968, 1970 en 1976 het percentage ploegenarbeiders onder
mannelijke arbeiders van 18 jaar en ouder even hoog is als het percentage onder de arbeiders
van 21 jaar es ouder.

Enquête trimesirielle sur l’activité et les conditions d’emploi

de la main d’oeuvre
van het Ministère du Travail. Deze

enquête richt zich op bedrijven met 10 of meer werknemers.

De ontwikkeling van ploegenarbeid in de industrie 8) over

de laatste twee decennia is te zien in tabel 3.

Tabel 3. Ploegenarbeiders in de industrie in Frankrijk,, in %,

alle leeftijden

1957
……………………………………………………………..
14
1959
……………………………………………………………..
20
963
……………………………………………………………..
25 1970
……………………………………………………………..
26
1974
……………………………………………………………..
31

Bron: ontleend aan H. Landier en N. Vieux,
Le sta vuil posé en quesiion.
Les editions du
Cerf, Parijs, 1976.

Nederland

In Nederland worden 3-jaarlijkse onderzoeken gedaan naar
de omvang van ploegenarbeid in de Nederlandse industrie 9).

Het meest recente onderzoek heeft betrekking op het jaar

1975. De resultaten daarvan en van het onderzoek in 1972 zijn

op een andere wijze gepresenteerd dan die over voorgaande

jaren. Werden voorheen de aantallen ploegenarbeiders van 18

jaar en ouder uitgedrukt in procenten van het totaal aantal

arbeiders van 1 8jaar en ouder werkzaam in bedrijven met tien

In West-Duitsland spreekt men van ,,verarbeitendes Gewerbe”
(ohne Baugewerbe).
Zie
WirtschaJ’z undStagisgik,
1973, nr. II. Dit percentage kon niet
worden berekend uit het gepubliceerde cijfermateriaal. De heer
Steiger van het Statistisches Bundesamt heeft ons aanvullende infor-
matie verstrekt in een brief d.d. 13 januari 1978.
Bij de berekening van dit percentage is uitgegaan van de veronder-
stelling dat het percentage ploegenarbeiders in de bouwnijverheid 4
bedraagt. Dit is waarschijnlijk te hoog. Het effect is dan dat het totale
percentage ploegenarbeiders (18) een conservatieve schatting is.
Zie
Ministry of Labour Gazette,
1954, oktober. Idem, 1965, april.
Employment & Productivity Gazette,
1970, december.
Depariment
of Employment Gazetze,
1976, oktober.
Ook in 1951 is een onderzoek verricht. De resultaten daarvan blijven
buiten beschouwing vanwege een afwijkende onderzoekmethode. Wij
verwijzen hiervoor naar ons artikel in
Maandblad voor Bedrijfsadmi-
nistratie en -Organisatie,
1972, nr. 901, blz. 150.
In Frankrijk spreekt men van ,,Industries de Transformation”
(non compris le bâtiment).
Zie
Sociale Maandstatistiek,
augustus 1958; februari 1962; augus-
tus 1964;
maart 1968; juni 1972; maart 1976 en
Ploegenarbeid 1975,
publikatie van het Ministerie van Sociale Zaken, 1978.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

1192

of meer werknemers, in de publikaties over de onderzoeken

van 1972 en 1975 wordende aantallen
werknemers in ploegen-

dienst
uitgedrukt in procenten van het totaal aantal werkne-

mers in bedrijven van
één
of meer werknemers.

Hieruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat

recente onderzoeken ruimer van opzet zijn geweest, namelijk

gericht op
alle werknemers
werkzaam in een
bredere categorie

bedrijven.
Blijkens nadere informatie van het CBS is dit niet

het geval. Evenals bij voorgaande onderzoeken hebben de

onderzoeken van 1972 en 1975 voornamelijk betrekking op
het rechtstreeks bij de fabricage betrokken personeel, werk-

zaam in bedrijven die op grond van het Werktijdenbesluit of

een bijzondere vergunning gerechtigd waren in ploegen-

diensten te werken.
Met gebruikmaking van bepaalde personeelsstatis-

tieken 10) is het dunkt ons mogelijk een aanvaardbare schat-

ting te maken van het aantal
arbeiders
van 18 jaar en ouder
werkzaam in industriële bedrijven met
tien
of meer werkne-

mers. Aldus opererend kunnen de resultaten van de onder-

zoeken in 1972 en 1975 op dezelfde wijze worden gepresen-

teerd als die in voorgaande jaren (zie tabel 4).

Tabel 4. Ploegenarbeiders van 18 jaar en ouder in de industrie

in Nederland, in %

957
…………………………………………………………….
11,5
1960
…………………………………………………………….
.9,2
1963
…………………………………………………………….
17,7
1966
…………………………………………………………….
18,3
1969
…………………………………………………………….
19,8
1972
…………………………………………………………….
18,1
1975
…………………………………………………………….
18,6

Verenigde Staten

Gebruik makend van loonenquêtes heeft het Bureau of

Labor Statistics van het Amerikaanse Ministerie van Arbeid

enige malen na de oorlog gegevens verzameld over de omvang

van ploegenarbeid in de industrie. Deze onderzoeken hadden
betrekking op middelgrote en grote industriele vestigingen in

,,metropolitan areas”. Kleine industriële vestigingen, in het

algemeen vestigingen met een werknemersaantal kleiner dan
50, gevestigd in ,,metropolitan areas” en alle vestigingen bui-

ten deze gebieden werden niet in het onderzoek betrokken.

Aangezien de omvang van ploegenarbeid waarschijnlijk ho-

ger is in grote vestigingen, zijnde gepubliceerde cijfers voor de

VS waarschijnlijk een ,,overstatement” van de situatie in de

totale
Amerikaanse industrie.

De wijze waarop de gegevens worden verzameld, verschilt

met die in Europa. Geteld worden die arbeiders (,,plant

workers”) die werkzaam zijn in de 2e en de 3e ploeg. Met
behulp van een bepaalde berekeningsmethode kunnen deze

cijfers op Europese basis worden geconverteerd, bijvoor-

beeld:

Aantal personeelsleden in de 2e ploeg

20%

Aantal personeelsleden in de 3e ploeg

8%

Aantal personeelsleden in de le ploeg (dagdienst)

72%

100%

Indien periodiek van dienst zou worden gewisseld (in de VS

gebeurt dit lang niet altijd), zouden in ploegendiensten wer-

ken:

3-ploegendienst 3 x 8

= 24%

2-ploegendienst 2 x (20-8)

= 24%

48%

Deze berekeningsmethode overschat waarschijnlijk de

omvang van ploegenarbeid in de Verenigde Staten. Daar staat
in vergelijking met bijvoorbeeld Nederland tegenover dat
alle

arbeiders, ongeacht de leeftijd, in het onderzoek zijn betrok-
ken. Tabel 5 geeft een overzicht van de Amerikaanse cijfers.

Tabel 5. Ploegenarbeiders in de industrie in de VS, in %, alle

leeftijden

1961
……………………………………………………………..
38
1967
……………………………………………………………..
45
1974
……………………………………………………………..
48

Bron: ontleend aan
BLS Bullelin, 1975,
no.
29,
Bureau of Labor Statistics.

Samenvatting en conclusies

De meest recente gegevens over de omvang van ploegenar-

beid in West-Duitsland zijn niet vergelijkbaar met die van

andere landen. In de jaren zeventig gaat in Engeland de

omvang van ploegenarbeid achteruit; in Nederland blijft deze

betrekkelijk stabiel. De top in 1969 moet waarschijnlijk

worden toegeschreven aan de destijds optredende hoog-

conjunctuur.

Tabel 6. Het aantal ploegenarbeiders van 18 jaar en ouder in

% van het totaal aantal arbeiders van 18 jaar en ouder in de

industrie van énige Westeuropese landen en de Verenigde

Staten

Landen

Jaar

Ploegenarbeiders a)

Nederland

1975

19
Engeland

1976

21
Frankrijk

1974

31
Verenigde Staten

1974

48

a) De percentages zijn afgerond.

Frankrijk en de VS tonen tot en met 1974 een regelmatige

en sterke stijging; ten opzichte van deze landen blijft de

Nederlandse industrie sterk achter. In tabel 6 zijn voor alle
duidelijkheid de meest recente cijfers over de omvang van

ploegenarbeid in de onderscheidene landen, met uitzondering

van West-Duitsland, nog eens gegroepeerd.

H.J. Nabbe

10) Voor 1972 geldt de volgende herleiding:
Bekend zijnde aantallen mannelijke en vrouwelijke werknemers in
bedrijven met één of meer werknemers. Deze gegevens kunnen
worden ontleend aan de
Statistiek Werkzame Personen
van maart
1973.
Het CBS heeft ons een opgave verstrekt van de percentages
mannelijke en vrouwelijke arbeiders, resp. percentages mannelijke en
vrouwelijke arbeiders van 18 jaar en ouder in bedrijven met tien of
meer werknemers. Deze gegevens zijn ontleend aan het Loonsiruc-
tuuronderzoek
van oktober 1972.
Aangenomen wordt dat de aandelen mannelijke en vrouwelijke
arbeiders, resp. de leeftijdstructuur daarvan in bedrijven met één of
meer werknemers gelijk zijn aan die in bedrijven met tien of meer
werknemers.
Met inachtneming van de veronderstelling onder c. kan uit de
gegevens onder a. en b. het totale gewogen gemiddelde percentage
arbeiders van 18 jaar en ouder (mannen en vrouwen) in bedrijven met
tien of meer werknemers worden berekend.
Vermenigvuldiging van het onder d. berekende percentage met het
aantal werknemers in bedrijven met tien of meer werknemers in het
eerste kwartaal van 1973 (ontleend aan de
Algemene Indu.striestatis-
tiek,
le kwartaal 1973, tabel B.01.03) geeft dunkt ons een redelijke
benadering van het aantal arbeiders van 18 jaar en ouder in bedrijven
met tien of meer werknemers gedurende het najaar van 1972.
Voor 1975 is dezelfde redenering gevolgd met gebruikmaking van
de volgende bronnen:
Statistiek Werkzame Personen,
maart 1976.
Opgave van het CBS ontleend aan het Halfjaarlijks Loononder-
zoek, Sociale Maandstatisliek, januari 1976.
Het aantal werknemers in bedrijven met tien of meer werknemers is
ontleend aan de
Algemene Industriestatistiek,
4e kwartaal 1975, tabel A.01.Ol.

ESB 22-11-1978

1193

Minder vreemde,

meer Belgische arbeid?

Gevolgen voor de Belgische economie
DR. A. .MARTENS*

DRS. F. MOULAERT**
,,Buitenlanders eruit, Nederlanders erin!” Zo

stellen sommigen zich de oplossing van de huidi-

ge economische crisis voor. Ook in België doet

een soortgelijke opvatting soms opgeld. Uit on-

derstaand artikel blijkt dat de aanhangers van

deze theorie voor België in ieder geval bedrogen

zullen uitkomen. De veronderstelde substitutie

gastarbeiders/Belgen zal zich in de praktijk nau-

welijks voltrekken, hetgeen een daling van de

produktie en een stijging van het aantal werklo-

zen zal betekenen.

Inleiding

Het aantal buitenlandse werknemers dat in de Belgische

economie werkzaam is, is ondanks de huidige recessie sterk

gegroeid; gedurende de periode van 1 januari 1975 tot 31

december 1976 steeg het aantal van 252.000 tot 284.000 (een
stijging dus met 12,699ó). Het BNP steeg in dezelfde periode

met 3,48%, de bruto binnenlandse kapitaalvorming met

11,12% en de totale werkgelegenheid in Belgie nam af met
1,6% 1). Een hoogst merkwaardige ontwikkeling voor een

economie die beweert een conjunctuurgebonden immigratie-
beleid te voeren. In deze bijdrage wordt de structurele beteke-

nis van de buitenlandse werknemers voor de Belgische eco-
nomie geanalyseerd 2).

Statistische verkenning

Op 31 december 1961 bedroeg het totale aantal buitenlan-
ders in Belgie 367.619 personen (4,32% van de totale bevol-

king); in 1977 was dit aantal opgelopen tot 1.050.370(11,13%

van de totale bevolking). De activiteitsgraad van de buiten-
landers daalde van 37,4%in
1961 tot
36,8%in
19703). In 1961
beliep het aantal loon- en weddetrekkenden van vreemde na-

tionaliteit 164.000 (waaronder 26% niet afkomstig uit de EG);

in 1976 was dit aantal gestegen tot 284.000 (waaronder 41%

niet afkomstig uit de EG). Tussen 1961 en 1976 steeg het relatieve aandeel van de buitenlanders in de gesalarieerde
arbeid van 6,5% tot
8%,
terwijl het aandeel van de buitenlan-

dersindetotalewerkloosheid tijdens deze periode steeds rond

de 15% lag 4). De relatieve werkloosheidslast die de Belgische
economie voor de buitenlandse werknemers moet dragen is

daardoor afgenomen, terwijl de
relatieve
werkloosheid van
buitenlanders eerder van structurele dan van conjuncturele aard blijkt te zijn
5).

Wat de salariering van de buitenlandse arbeiders betreft
beschikken we slechts over eenmalige steekproefgegevens. Uit

een steekproef voor het arrondissement Halle-Vilvoorde

blijkt dat eind 1972 een buitenlandse arbeider gemiddeld 90%

van het bruto uurloon van een Belgische arbeider ontvangt,

terwijl een buitenlandse arbeidster gemiddeld slechts 65% van

het bruto uurloon van een Belgische arbeider krijgt (zie tabel 1).

Tabel 1. Gemiddeld bruto uurloon van Belgische arbeiders en

relatief loon va, buitenlandse arbeiders naar kwalificatie-

niveau (Halle- Vilvoorde; steekproef van 43.000 personen)

Kwaliflca’.ie
Gemiddeld br.
uurloon Belg.
arbeiders (in BF)

Relatief loon
buitenlandse
arbeiders a)

Relatief loon
Belgische
irbeidsters a)

Relatief loon
buitenlandse
arbeidsters a)

Ongeschoold

………..85,56
24%
0,89
50,2%
0,76
58,6%
0,68
84,05(
102,77
39%
0,92
24,0%
0,80
35,7%
0,63
14,79
106,05
24%
0,89
7,5%
0,73
5,60
0,68
l,39(
Geoefend

……………
Geschoold
……………
Bouwvakker
………….
92,80
13%
0,93
18,3


– –

100%
100
%
lOO
%
100

9(

a) Als basis werd het gemiddeld bruto-uurloon van Belgische arbeiders genomen; in de
tweede kolom is het procentueel auntal arbeiders of arbeidsters per kwalificatieniveau
vermeld.
Bron: J. Haex, A. Martens en S. Wolf, Arbeidsmarkt, disCriminatie, gastarbeid, Leuven,
1976, Sociologisch Onderzoeksinstituut, bIo. 123, tabel 45.

Structurele duiding

,,Gastarbeiders” vinden we, aldus de traditionele voorstel-

ling, vooral terug in inferieure functies en inferieure bedrijfs-

takken; dat zijn respectievelijk functies met lage lonen, be-

perkte zekerheid, slechte arbeidsomstandigheden enz. en

* Werkzaam bij het Sociologisch Onderzoeksinstituut van de
Katholieke Universiteit te Leuven.
** Werkzaam bij het Centrum voor Economische Studiën van de
Katholieke Universiteit te Leuven.
Bronnen: OESO, Nationale Rekeningen en Nationale Bank van
België.
Deze analyse maakt gebruik van de meest recente input-outputta-
bel voor de Belgische economie, namelijk die voor
1970.

Activiteitsgraadacte bevolking . Gegevens over de activiteits-
totale bevolking
graad van vreemdelingen en de totale werkgelegenheid van buiten-
landers in
1977
zijn nog niet beschikbaar.
Zie F. Moulaert, F. Bundervoet en A. Martens, Met gastarbeid te
loop tegen economische crisis,
Bareel, vol.
1/2, blz.
9- 17;
Berekenin-
gen op basis van statistieken Sociale Zekerheid en Rijksdienst voor
Arbeidsvoorziening.
Tijdens de periode
1967- 1977
lag het aandeel van de vreemdelin-gen in de totale werkloosheid tussen 13 en
16%.
De kleine schomme-lingen binnen deze marge laten zich onder andere verklaren door een
restrictiefimmigratiebeleid (in 1967/ 1968
en in
1974); vreemdelingen
die niet aan alle administratieve vereisten beantwoorden verdwijnen liever iii de clandestiniteit dan zich als werkloos te laten inschrijven.

1194

bedrijfstakken met – structureel gezien – een geringe of

geen rentabiliteit 6).

Deze voorstelling gaat wel op wat de
functies
betreft (zie

opnieuw tabel 1), doch voor de
bedrijfstakken
blijkt nuance-

ring noodzakelijk. Zo vinden we in zowel de z.g. ,,spitsindu-

strieen” (autoproduktie, elektrotechniek, machinebouw) en in

conjunctureel gevoelige doch structureel welvarende takken

(rubber en plastic, verwerking van ijzererts en ferro-meta-

len), als in de z.g. ,,marginale industrieën” (mijnbouw, textiel,

lederpro1uktie) een relatief groot aantal van buitenlandse

werknemers (zie tabel 2).

Tabel 2. Aandeel van buitenlandse werknemers in de totale

beroepsbevolking in enkele bedrijfstakken (NA CE-classi-

Jïcatie)

NACE
Naam bedrijfstak
Aandeel
Aandeel in code
buitenlandse
totale buiten
werknemers
landse be-
roepsbevol’
king

27.00
13,09%
2,57%
25.00
Elektrotechnische installaties en voorzieningen
8.42%
2,99%
21.00

Automobielen en motoren
……………….

Machinesvoorlandbouwenindusirie
8,75% 2,90%
49.1
+
3
13,82%
140%
13.1
21,21%
7,06%
53.0
Gebouwen, weg- en waterbonwkundige werken
7,84%
10,52%
03.0

Artikelen van rnbber en plastic

…………..

43,21%
7,43%
41.3

Iizerertsen en ferrometalen

.
……………..

8,98%
3,97%
43.0

Steenkool,bruinkoolenbrikeiten
…………
Textiel

……………………………..
0,47% 0,82%
Leder, huiden en schoeisel
……………….
Totaal

……………………………..
7,85%
100

%

Bron: NIS,
Volks’ en Nijs’erheidsselling 1970;
eigen berekeningen.

De rol van gastarbeid in de spitsindustrieën verschilt veel
van die in de marginale industrieen. In de marginale indu-

strieen past gastarbeid vaak in een
overlevingsstrategie.
De

betrokken ondernemingen beschikken over onvoldoende

middelen om vernieuwende investeringen door te voeren;
deze bieden wat afzetmogelijkheden van de produktie betreft

te weinig perspectieven 7). Zo wo}dt de relatief goedkope

buitenlandse arbeidskracht steeds intensiever in de produk-

tieprocessen van de marginale industrieen ingeschakeld.
In de spitsindustrieen krijgt gastarbeid geen ,,oplapfunc-

tie” zoals in de marginale industrieën. Gastarbeid wordt hier

aangewend als een ,,first rate input”, aangepast aan de

Vacatures

moderne techniek. Nieuwe produktiemethoden worden zô

ontworpen, dat arbeidstaken steeds eenvoudiger worden en

steeds meer door ongeschoolde arbeid kunnen worden waar-

genomen. Bij het ontwerpen van nieuwe produktiesystemen

negeren de bedrijfsleiders steeds meer de dure geschoolde

arbeidskrachten en grijpen de kostpnjsbesparende kansen

aan die het ,,vreemdelingenlegioen” vooralsnog biedt. Boven-

dien blijken buitenlandse arbeiders meer flexibel te zijn dan de

binnenlandse collega’s m.b.t. het zich aanpassen aan techni-

sche veranderingen. Aangezien innoverende technieken vaak

heel intensief moeten worden gebruikt om de hoge afschrij-

vingskosten te kunnen dragen, dienen vaak overuren te

worden gemaakt of weinig aantrekkelijke ploegensystemen

te worden ingevoerd of geïntensiveerd; hiervoor komen dan
vooral gastarbeiders in aanmerking 8) 9).

Het toenemende aandeel van de gastarbeid in de Belgische

Een dergelijke visie lezen we tussen de regels door bij H. Debbaut,
Vreemde arbeidskrachten in de Belgische economie.
SERUG, Gent,
1976, blz. 184 e.v. Volgens Debbaut gaat afnemende produktivi-
teit van de Belgen samen met toenemende aanwezigheid van vreemde-
lingen in het produktieproces; hij geeft wel toe dat intertemporeel
bekeken deze causaliteit aan betekenis inboet.
Een typtsch voorbeeld is hier de textielindustrie, die op internatio-
naal vlak zo’n sterke concurrentie ondervindt, dat de rentabiliteit van
zowel uitbretdings- als van diepte-investeringen sterk in gevaar komt.
Zie M. Peston, Effects on the economy, in: E. J. P. Rose, Colour
and citizenship,
Londen, 1969, Institute of Race Relations, Oxford
University Press, blz. 644-646 en H. Spinnewijn,
De economische
effecten van buitenlandse werknemers voor de &lgische Economie,
licentiaatsverhandeling, K. U.Leuven, 1974, blz. 68-70.
De nadruk in de analyse ligt duidelijk op de industrie. Men mag
hteruit niet de conclusie trekken dat de arbeid van vreemdelingen in
de dienstensector onbelangrijk zou zijn. De diensten (NACE 71. tot
85.) zIjn verantwoordelijk voor 16,05% van de totale vreemdelingen-
arbeid in België. NACE 71.0 (diensten aan ondernemingen, enzjelt
9,23% vreemdelingen in zijn rangen. Veel van deze diensten zijn
activiteiten die het produktiebedrijf in het verleden zelf uijvoerde
maar die werden afgevoerd, niet zozeer met het oog op specialisatie
(en de zo beoogde schaaleffecten b.v.), maar vooral om loonkosten
Uit te sparen. Zo ligt het gemiddeld loonniveau in de collectieve
arbeidsovereenkomst(en) voor de schoonmaakbedrijven lager dan
dat voor de sectoren chemie of metaalverwerking; zie A. Martens, De
destructuratie van de arbeidsmarkt,
Sociologische Gids,
XXIV, 1977,
blz. 118-136.

Functie:

Blz.:

Functie:

Blz.:

Sociaal Fonds Bouwnijverheid te Amsterdam

III
Directeur operationele zaken voor het Bankierskantoor
Staal en Co
NV teDen Haag

IV

1143
ESB
van 15 november

Controller
t.b.v. Administratie, Elektronische Gegevens-
1150

verwerking, Dienst Onroerende Goederen, Dienst
Technische Projecten
en
Stafdiensten van Detailhan-
1156
delsgroep Ahold BV te Zaandam
1174
Econoom
t.b.v. de afdeling Economisch Onderzoek
en
Effectenresearch van Bank Mees
&
Hope
te Amster-
dam 1179
11
Econoom voor het Economisch Stafbureau van het
Hoofdkantoor van
NV
Slavenburg’s Bank te Rotter-
dam
1180
II
Wetenschappelijk medewerker (m/v) (econoom) t.b.v.

‘de afdeling Sociaal-Economisch Onderzoek van het
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbe-
bedrijf te Den Haag
II
Wetenschappelijk
medewerk(st)er voor de Vakgroep
HuishoudIunde van de Landbouwhogeschool
te
Wageningen
111

ESB van 8 november 1978

Medewerker voor regionaal-economisch onderzoek
voor de Stichting Economisch Technologisch Insti-
tuut voor de Provincie Gelderland te Arnhem
Medewerker economische zaken voor het Provinciaal
Bestuur van Limburg te Maastricht
Wiskundige statisticus (m/v) t.b.v. het Bureau voor
Onderzoek en Statistiek van de Gemeente Rotterdam
Wetenschappelijk medewerker bedrijfseconomle (m/v)
bij de Vakgroep Economie en Openbare Financien
van de Juridische Faculteit aan de Rijksuniversiteit
Groningen
Wetenschappelijk medewerker bij de Sectie Prijstheorie
van de Vakgroep Algemene Economie aan de Rijks-
universiteit Groningen
Wetenschappelijk medewerker
(m/v)
bij de Vakgroep
Sociale en Economische Geografie (taakgroep Eco-
nomische Geografie) van de Subfaculteit der Geogra-
lie aan de Rijksuniversiteit Groningen
Econoom/econometrist voor de sectie Econometrie
en Statistiek van de afdeling Controlling bij Het

ESB 22-11-1978

.

1195

economie kan ook aan de hand van de volgende cijfers

worden geillustreerd. In de periode januari 1975-december

1976 steeg het BNP tegen marktprijzen met 3,48% en daalde

de totale werkgelegenheid met
1,6%;
de werkgelegenheid voor

gastarbeid steeg echter met 12,69% en de bruto binnen-

landse kapitaalvorming nam toe met 11,12% 10).

Remigratiepolitiek

Er is dezer dagen in België (zoals in de meeste andere

Westeuropese landen) sprake van een beleid van terughou-

dendheid t.a.v. gastarbeiders als een mogelijke remedie tegen

de werkloosheid. ,,De vreemdelingen pakken ons werk af’, is

een slogan die in veel middens een willig gehoor vindt. Politici

spelen op deze slogan in en ronselen
zo
kiezers in de midden-

groepen waar racistische vonkjes zich snel als lopende vuur-

tjes ontwikkelen. Dat deze politici van de bijzondere econo-

mische functie van gastarbeid geen kaas gegeten hebben – of

om electorale redenen geen kaas willen eten – blijkt bijvoor-

beeld uit de verklaring van senator Février die aanstuurt op de

remigratie van driehonderdduizend buitenlandse werkne-

mers, suggererend dat met deze remigratie meteen werk zou

ontstaan voor driehonderdduizend werkloze Belgen 11).

Février veronderstelt met andere woorden een volledige

substitueerbaarheid van buitenlanders door Belgen. Hij

houdt geen rekening met de macro-economische realiteit, dat

over de periode 1961-1976 het aandeel van de buitenlanders

in het totaal aantal werknemers is gestegen van 6,5 tot 8% en

met de micro-economische vaststelling dat veel ondernemers

het dezer dagen eerder met zogenaamde secundaire arbeid, en

dus ook met buitenlandse arbeid, dan met primaire arbeid

doen 12) 13).

Om de structurele betekenis van de buitenlandse arbeid

voor de Belgische economie naar omvang beter te kunnen

vatten, leek ons de volgende eenvoudige oefening nuttig. In

het binnenlandse input-outputmodel van 1970 hebben we de

produktie in de bouwsector geëxogeniseerd 14). Gebruik

makend van de hypothese van
complementariteit
tussen
buitenlandse en Belgische arbeid, hebben we de directe

effecten van het vertrek van duizend vreemdelingen uit de

bouw op de werkgelegenheid en de produktie in alle bedrijfs-

takken en in de economie als geheel lerekend. Uiteraard
zullen deze effecten slechts ten volle doorwerken indien een

situatie van totale krapte op de secundaire arbeidsmarkt(en)

bestaat. Dat betekent dat we hier de mogelijkheid van substi-

tutie van buitenlanders door Belgen uitsluiten, een veronder-
stelling die door de recente macro-statistieken wordt be-
vestigd; we veronderstellen dat de reglementering van

vreemdelingenarbeid en -verblijf zeer strikt wordt toegepast

en dat alle werkloze vreemdelingen aan een voorafgaande

remigratiemaatregel werden onderworpen. Aangezien we

alleen oog hebben voor
directe
effecten van een remigratie-

maatregel, hoeven we ons bij de berekening niet al te veel
zorgen te maken over produktiestructuuraanpassingen of
importsubstitutie-effecten.

De resultaten hebben we samengevat in de tabellen 3 en

4 15). De ,,achterwaartse” en ,,voorwaartse” effecten 16)

samengenomen, zouden bij een remigratïe van duizend bui-
tenlandse arbeiders uit de bouwsector, in de economie als

geheel bijna 16.000 arbeidsplaatsen en ongeveer 10.000 mln.
BF aan produktie verloren gaan.

Wat de voortwaartse produktie-effecten betreft, zou zich

een verlies aan toelevering naar de bedrijfstakken (vooral
de infrastructuurintensieve handel en diensten) en de finale

sector van 7.630 mln. BF voordoen (bijna 89% van deze

produktievermindering wordt de finale sector onthouden).

De achterwaartse effecten laten zich het sterkst voelen in de

cementnijverheid en de mineraalproduktie, die respectievelijk

2,46% en 1,99% van hun produktie en arbeidsplaatsen verlie-
zen. Relatief heet het hier dat het terugsturen van 4,05%
(d.i.
1.000) van de migranten in de bouw tot een daling van 0,1%

Tabel 3. Absolute en relatieve ach terwaartse effecten van de

rem igratie uit de bouwsector op tewerksielling en produktie

(remigratie van 1.000 vreemdelingen, hetzij 4,05% van de

vreemdelingentewerkstelling in die sector)

NACE code Bedrijfstak
Absolute
daling tewerk.
stelling

Absolute
daling pro-
duktie (miljoe-
nen 8F)

Relatieve
daling

131
-126
-203
-0,16%
15.3
Cement, kalk, gips en bouwmaterialen
-631
-528
-2,46%
15.5

Ijzerertsenenferrometalen
…………

Andere mineralen en hun produkten
-582
-293

1,99%
19.0
-436
-238
-0,41%
45.0
Houten houten meubelen …………-370
-261
-0,62%
57.0
Handel ……………………….-815
-316
-0,15%
61.3
Vervoer over de weg en

Produklenuitmetaal
……………..

overig vervoer te land …………….-133
-83 -0,3
%
71.0
Diensten aan bedrijvene.a…………-380
-109
-0,09%

De Belgische economie
…………….
-4.024
-2.497
-0,1
%

Tabel 4. Absolute en relatieve directe voorwaartse produktie-

en finale-aanbodeffecten van een remigralie van 4,05% uit

de bouwsector

NACE
Bedrijfstak
Absolute daling
code
in toeleveringen
(in mln. BF)

57.0
-58 (_3,75%)
71.0
-36
73.0

Handel
……………………………………..

Diensten betreffende de verhuring
Dienstenaanondernemingen
…………………….

-288
81.0
van onroerende goederen
………………………..
Algemene overheidsdiensten
……………………..
-166
85.0
-70
-6.762 (-4,09%)
Niet-verhandelbare diensten i.v.m. onderwijs
…………

Totaleproduktie
…………….
……………….
-7.630 (-4,05%)

Finaal aanbod
………………………………..

-12.742

.

Werkgelegenheidsverlies
………………………………..

Werkgelegenheidsverlies vreemdelingen

1.000

10) Bronnen: OESO, Nationale Bank van België, Nationale Rekenin-
gen.
II) Zie
Beknopt verslag,
Senaat,
2
februari
1977.
Zie L. Faase, Dedubbelearbeidsmarkt,
ESB. 1976,
blz.
210-212.
Zie Haex, op.cit., hoofdstukken II tot
IV.
Onder secundaire arbeid, in tegenstelling tot primaire arbeid, verstaan we laagbetaalde arbeid met
een minimum aan arbeidszekerheid, uitgevoerd onder slechte fysieke
en psychische omstandigheden.
Het beroep doen op legale vreemdelingen is trouwens maar één
aspect van de ,,collectieve lock-out” van Belgen die onder goede
omstandigheden werken. Het toenemen van allerlei categorieën van
secundaire arbeiders, zoals bijvoorbeeld interimarbeiders, ,,Spitaels-jongens” en illegale vreemdelingen, draagt bij tot de degradering van de arbeid. Bij de interimarbeiders valt de relatie werkgever-werkne-
mer weg, zodat zij als het ware verloren gaan als gewicht in de
vakbondsschaal bij loononderhandelingen. Spitaelsjongens en -meis-
jes zijn tijdelijk tewerkgestelde werklozen die tegen
70k 90%
van het
loon hetzelfde of zelfs minderwaardiger werk moeten doen dan het
werk van de normaal geplaatsten met dezelfde scholing. Illegaal
werkende vreemdelingen ten slotte horen helemaal op de secundaire
arbeidsmarkt thuis: hun onderhandelingspositie is slecht, hun loon en
hun arbeidsomstandigheden zijn navenant.
In de bouwsector werkte in
1970 8,52%
van de Belgische
beroepsbevolking; de bouwsector produceerde
7,92%
van Belgiës
totale en
8,86%
van zijn finale output. Het is een relatief gesloten be-
drijfstak, die
71%
van zijn inputs betrekt Uit het binnenland en slechts
0,16%
van zijn produkt in het buitenland verkoopt.
Zie F. Moulaert,
The structural signficance offoreign employ.
meni for the Belgian economy,
revised version, K.U. Leuven, Cen-trum voor Economische Studiën, Regional Science Research Paper,
1978,
no.
20.
Voorwaartse en achterwaartse effecten is de letterlijke vertaling
van de in de Engelse literatuur gangbare termen ,,forward” en
backward” effecten. Voorwaartse effecten hebben hier betrekking op
de vermindering in het aanbod vanuit de (bouw)sector naar de
verschillende sectoren. De voorwaartse effecten m.b.t. de tewerkstel-
ling in de andere sectoren zijn secundaire, afgeleide effecten en
worden in dit artikel niet behandeld. Achterwaartse effecten hebben
betrekking op de vermindering van de vraag naar inputs voor de
bouw; dus de daarmee samenhangende vermindering van de tewerk-
stelling in deze sectoren (exclusief de bouw).

1196

BOEKENNIEUWS-EXTRA

A. van Doorn: Uitleiding uit de marxistische economie.
Stenfert Kroese, Leiden,
1978, VIII + 100 blz., f. 14,50.

De titel is grappig maar verder is dit

werkje bloedserieus. Van Doorn veroor-
deelt het marxisme in alle opzichten: als

wetenschappelijke theorie, als sociologi-
sche theorie, als politieke actualiteit en

bovenal als een moreel systeem. Het

marxisme begrijpt de economische en de

sociale werkelijkheid van onze maat-

schappij niet, het geeft daarvan verkeer-

de voorstellingen, de historische ontwik-

keling wordt door de marxisten niet
verklaard en waar het marxisme aan de

macht is, grijpt het naar de terreur om de

eigen bevolking te onderdrukken. Het

verafgoodt de partij; marxistische regi-

mes vormen een gevaar voor andere

landen. Het marxisme is een valse,

athëistische leer. Het is huiveringwek-
kend.

Van Doorn wijdt een apart hoofdstuk

aan de vraag waarom deze verwerpelijke
leer toch zo’n aantrekkingskracht op veel

mensen uitoefent. De auteur geeft daar-
voor de volgende verklaring. Het marxis-

me is een pseudo-religie, die in de plaats

komt van de echte religie. Dat gebeurt

vooral in tijden van teleurstellende voor-
uitgang. Het marxisme voorziet in een

door sommigen gevoelde behoefte om-

dat het deze mensen een duide!ijk aan-
wijsbare vijand geeft, net als
Mein
Kampf
dat deed. De klassenwaan legiti-

meert de gewelddadige neigingen van

sommigen. Het marxisme geeft de armen

het gevoel dat ze straks de macht zullen

krijgen en het geeft enkele welgestelde
intellectuelen de gelegenheid voor zich

zelf een progressief imago op te bouwen.
De voordelen van Van Doorns krach-

tige stellingname zijn duidelijk. De nade-

len ook. Van het marxisme wordt niets
goeds gezegd, en dat kan een averechts

effect oproepen. Sommige lezers, waar-

onder overtuigde anti-marxisten zoals

ik, zullen misschien toch wel eens mar-

xisten ontmoet hebben, die uit respecta-

bele overwegingen tot hun geloof zijn ge-

komen, bijvoorbeeld door een oprechte

begaanheid met het lot van arme mensen

in ontwikkelingslanden. En als Van

Doorn in herinnering brengt hoe Trotsky

aan zijn eind kwam – Stalin liet hem in
Mexico per pikhouweel liquideren –
zullen sommige lezers zich herinneren

dat christelijke leiders ook wel eens min-

der zachtzinnige methoden hebben toe-

gepast in de omgang met wat zij als

ketters beschouwden. Er was een tijd dat

in Genève hiervoor brandstapels werden opgericht. Het is zonder twijfel waar dat

in Rusland nog steeds wordt getiranni-
seerd in naam van Marx, maar vandaag

den dag gebeurt elders hetzelfde in naam
van het christendom. Ik bedoel: elke

religie heeft haar fanatici en haar cynici.
Het marxisme vormt geen uitzondering

op die regel.

Van Doorn bestrijdt het wetenschap-

pelijke karakter van het marxisme. Te-

recht wijst hij op de aanmatiging dat het

socialisme bij uitstek ,,wetenschappelijk”

zou zijn. Maar Van Doorn verliest som-

mige positieve dingen uit het oog. Het is
natuurlijk juist, dat het marxisme als

analytisch systeem weinig of niets bij-
draagt tot de verklaring van de kapitalis-

tische werkelijkheid. Het valt niet te

ontkennen dat het de geest in de regel meet verduistert dan verheldert. Maar

het marxisme vormt tegelijk een mogelij-
ke inspiratie tot kritisch onderzoek op

deelgebieden. Als marxisten ,,concrete
situaties” (hun eigen uitdrukking) onder-

zoeken komen ze wel eens tot inzichten

die zonder het marxisme niet zo gemak-

kelijk gewonnen hadden kunnen wor-

den. Ik noem bij wijze van voorbeeld

Pfaff-Wikhall,
Das Schwedische Mode!!
der Ausbeutung
(1971), een weliswaar
zeer eenzijdig maar toch oog-openend

boekje over het leven van Zweedse arbei-

ders. En er staan ook wel eens informa-
tieve stukken in het meestal zeer dema-
gogische
Tijdschrift voor Po!itieke
Economie.
Van Doorn gaat daar niet op
in.

Verder ben ik van mening dat wij de

marxisten niet kunnen missen als critici

van de gangbare economische theorie.
Een van de eigenaardigste boeken die ik
de laatste tijd heb gelezen is
Anti-
Samuelson
(1977), een dikke pil van
bijna duizend bladzijden, waarin de mar-

xist Marc Linder het meest bekende

leerboek aller tijden navlooit. Alinea

voor alinea, regel voor regel, wordt

onderzocht op ideologische elementen,

waarde-oordelen, scheve voorstellingen

van zaken en onhistorische be-
spiegelingen. Linder stelt, per hoofd-

stuk, zijn eigen maatschappijbeeld tegen-
over dat van de ,,burgerlijke” economie

van Samuelson. Dat is weliswaar nog
veel ideologischer, maar zijn marxisti-

sche traktaat heeft, althans in mijn geval,

de lezer attent gemaakt op enkele zwak-heden in Samuelsons boek (ik denk spe-

ciaal aan de theorie van de internatio-

nale handel). Het marxisme heeft in deze zin een taak. Wij, van de officiële econo-

mie, kunnen af en toe best wat van de
marxisten leren.

Deze aantekeningen bij het boekje van Van Doorn mogen het feit niet verdoeze-

len, dat ik het in wezen met hem eens ben.

Zijn boekje is goed geschreven, systema-

tisch, goed geargumenteerd. Ik ben al-
leen bang dat hij over zijn doel heen
schiet.

J. Pen

(4.024) van de totale tewerkstelling en de produktie (2.497

mln. BF) zal leiden.

Besluit

De Belgische produktie(structuur) is sterk afhankelijk van

de arbeid van buitenlandse werknemers. Wilde overheid deze
afhankelijkheid verminderen, dan mag ze een herstructure-

ringsbeleid, gericht op het scheppen van hooggeschoolde
arbeidsplaatsen en op het aantrekkelijker maken of wegwer-

ken van vuile, ongezonde, ongeschoolde en vervelende arbeid,

niet langer uitstellen. In ondernemerskringen beschouwt men

zo’n beleid echter als een prijzig alternatief voor het gebruik
nu van de goedkope buitenlandse arbeid. Het conservatisme
van het gebruikte input-outputmodel ligt dus in de lijn van het

huidige ondernemersdenken; denken dat een sombere toe-

komstmuziek voor de Belgische economie uitgalmt. Een
toekomstmuziek van uitblijvende vernieuwingsinvestenngen

en verdere degradering van de arbeid. Hoe tegen deze rouw-
stemming in te gaan is voor de Belgische overheid het pro-
bleem van economische politiek bij uitstek.

Albert Martens

Frank Moulaert

ESB 22-11-1978

1197

én
4
1
q
2
>:p
1
q
1
,
R. J. in ‘t Veld: Over grenzen van bestuur.
VUGA-Boekerij, ‘s-Gravenhage, 1978,

52 blz.

én

p
2
q
2
>
1P2q,
1)

De rede
Over grenzen van het be-

stuur
waarmee de econoom en jurist Dr.

R. J. in ‘t Veld op 10 novemberjl. zijn
hoogleraarsambt in de bestuurskunde te
Nijmegen aanvaardde, bevat tal van ori-
ginele ideeen die met name voor econo-

men van belang zijn. In ‘t Veld beziet de

grenzen van het bestuur (,,de smalle mar-

ges van de democratie”) door achtereen-

volgens na te gaan of aan de autonome

machtsuitoefening van de overheid gren-

zen zijn gesteld door: 1. het economisch

systeem; 2. het democratisch proces;

3. de toegepaste methoden en technieken

van planning en evaluatie.

Met name de marxisten hebben de

vraag aan de orde gesteld of de staat

enigermate onafhankelijk van het econo-

misch systeem kan optreden en zo ja, in
hoeverre dit dan het geval is. De verras-

sende conclusie van In ‘t Veld is dat het

economisch systeem inderdaad belang-

rijke grenzen stelt aan de autonomie van

de staat, maar dat deze grenzen niet wor-

den bepaald door de produktiezijde van

het economisch systeem maar door de

consumptiezijde ervan. Hij baseert zich

daarbij met name op Hirsch’ boek

Social
limits to growth,
waarin wordt

aangetoond dat het wenkend perspectief
van een betere maatschappelijke positie

door een grotere economische welstand

in feite een wij kend perspectief is als ge-

volg van het feit dat iedereen de grotere

welstand deelachtig wordt en de onder-
linge verhoudingen dus niet veranderen.

De hieruit voortvloeiende ontevreden-

heid van de individuen kan, zoals Haber-
mas al stelde, leiden tot een ,,systema-

tische Ueberforderung der öffentlichen

Haushalte” die de staat verlamt. De staat

kan echter zijn beleidsvrijheid weer te-

rugwinnen door middel van ,,Ideologie-

planung”, een aan Luhmann ontleende
term die bij In ‘t Veld behelst dat de over-

heid op de aspiraties van de individuen

een invloed in neerwaartse richting uit-

oefent. De mogelijkheid van de staat de

normen en waarden in een samenleving te

beïnvloeden is dus bepalend voor de
macht die de staat heeft tot het nemen van

beslissingen die tegen het vigerende eco-

mische systeem ingaan.
Deze wijziging van normen en waar-

den als mogelijk doel van overheids-

beleid dient volgens In ‘t Veld ingrijpen-
de gevolgen te hebben voor de aard van

de welvaartstheorie. De welvaartstheorie
wordt sinds kort toegepast op het demo-

cratisch proces, maar de waarden en de
voorkeuren van de individuen zijn daar-

bij een gegeven. De welvaartstheoreticus

onderzoekt tot nu toe uitsluitend de

mate waarin bepaalde democratische in-

stituties de gegeven doeleinden van de
individuen kunnen verwezenlijken, mede
door na te gaan welke invloed van deze

instituties op het economisch gedrag uit-

gaat. De wijzigingen van voorkeuren en

waarden zelf alsmede de wetmatigheden

waaraan het optreden van wijzigingen

eventueel is onderworpen, blijven buiten

beschouwing.

Dit methodologisch uitgangspunt mis-

kent volgens In ‘t Veld de mogelijkheid

dat de waardeoordelen zich juist door

het democratisch proces kunnen wijzi-

gen. Tijdens het economisch handelen

is het individu aan een leerproces onder-

worpen en dit leerproces strekt zich niet

alleen uit tot de doelmatigheid van de

bestaande instituties, zoals de traditio-

nele welvaartstheorie veronderstelt,

maar ook tot de te stellen doeleinden.

Een belangrijk deel van de output van

het democratisch proces bestaat immers

uit beleid dat is gericht op de individuele

ontplooiing en meer in het bijzonder op

de gelijkheid van kansen op zulk een ont-

plooiing. Met name de sectoren onder

wijs en welzijn zijn daarvan sprekende

voorbeelden. Wanneer de gewenste vor

ming en ontplooiing echter eenmaal tot

stand zijn gekomen is het niet langer aan-

nemelijk dat de normen en de waarden
lang ongewijzigd blijven. Want juist in

een mogelijke wijziging van die normen

en waarden vindt het beleid zijn recht-

vaardiging. In ‘t Veld concludeert dat het

tot de opgave van de welvaartstheorie

behoort om niet alleen na te gaan in hoe-

verre de doeleinden van de burgers be-

paalde institutionele veranderingen te-

weegbrengen, maar ook in hoeverre be-

paalde institutionele veranderingen op

hun beurt weer de doeleinden van de
burgers beïnvloeden: ,,Juist de verdien-

sten in het verleden van de welvaarts-

theorie bij de begeleiding uit het econo-

misme van de marktaanbidding stellen

(mij) thans in staat tot de voorspelling

dat de welvaartstheorie, als discipline die

ondersteuning biedt aan onderdelen van

sociale wetenschappen welke nauwer
aan de maatschappelijke processen zelf

zijn verbonden, bij het realiseren van de
mij nerzijds gesuggereerde uitbreiding

succes zal boeken”.
Wanneer het nieuwe paradigma een-

maal door de welvaartstheorie is overge-

nomen heeft dat consequenties voor de

bestaande evaluatietechnieken. In ‘t Veld

illustreert dit met het bekende welvaarts-
theoretische probleem van de samenge-

stelde gewogen indexcijfers. De vraag of

een reëel inkomen in situatie 2 groter of

kleiner is dan in situatie 1 is niet meer
te beantwoorden indien de prijzen zijn

veranderd en, als gevolg daarvan, ook de

hoeveelheden. Indien de verzameling

van prijzen in situatie 1
Pi
wordt ge-

noemd en de verzameling van gekochte

hoeveelheden q
1
, terwijl lpq de omvang
van het reële inkomen aanduidt, dan

geldt
p
2
q
2
>
lp
l
q, indien en alleenin-

dien

Volgens In ‘t Veld ken men p nu ook

beschouwen als de op enig moment be-

staande normen en waarden en
q
als de

toestand van een bepaalde samenleving.

Tegelijk met het proces
q
1
– q
2
treedt dan

een proces Pi –
P2
op; zelfs is het moge-

lijk dat de verandering
p1 – P2
het doel

van het proces is. Pogingen om
p
1
door

middel van een ,,doelstellingenformule-

ring” (zoals o.a. door de Commissie voor

ontwikkeling van de beleidsanalyse

wordt gepropageerd) als ,,het” beleids-

doel te bepalen, zijn volgens In ‘t Veld een

zinloze verspilling van tijd en energie en
werken verstarrend. De welvaartstheorie

mag bovendien
q
2
alleen als superieur bo-

ven q
1
beschouwen als er zowel op basis
van de oude doeleinden als op basis van

de nieuwe sprake is van een verbetering.

Deze laatste conclusie wordt door In ‘t

Veld overigens slechts impliciet getrok-

ken.

Indien het bovenstaande een juiste

weergave is van de ietwat gecompliceer-

de taal, waarin de oratie van In ‘t Veld

soms is gesteld, heeft de nieuwe hoog-
leraar een bijzonder interessant onder-
zoeksprogramma geformuleerd waar-

van vele goede publikaties de vrucht

kunnen zijn. Een belangrijk punt is daar-

bij de vraag of de doeleinden van de

individuen inderdaad door de maat-

schappelijke instituties kunnen worden

beïnvloed en zo ja, in welke mate. De

ervaringen in de volkshuishudingen van

het Sovjet-type en het Chinese type geven

niét de indruk dat de uiteindelijke doel-

einden van de burgers daar wezenlijk van
die in het Westen verschillen. Wel is het
economisch of politiek systeem in staat

het aspiratieniveau van de individuen
sterk te beïnvloeden, zoals Van Praag en
Kapteyn hebben aangetoond. Ook is het

waarschijnlijk dat de relatieve priori-

teiten van de individuen zich wijzigen

wanneer hun omgeving (bijvoorbeeld

hun inkomen of hun kennis) verandert,

al dan niet als gevolg van instituties of
beleid. Uiteraard moeten zulke priori-

teitsveranderingen in de welvaartstheo-

rie en de beleidsevaluatie worden betrok-
ken. In dit opzicht dient de welvaarts-
theorie zich de intrigerende, stimuleren-

de en op een behoorlijke kennis van de

literatuur gebaseerde analyse van In ‘t

Veld ter harte te nemen.
In ‘t Veld hoopt dat, indien de wel-
vaartstheorie zich gaat richten op het
,,onderzoek van dynamische interactie”

(van doeleinden en instituties) en dus op
,,procesanalyse”, er
qua met hodiek
geen

verschil meer zal bestaan tussen de wel-

1) Deze conclusie geldt overigens niet voor
z.g. Giffen-goederen, d.w.z. voor goederen
met een positieve prijselasticiteit van de
vraag.

1198

vaartstheorie en de ,,moderne beoefe-

ning van het marxisme”.

Ik meen echter dat zal blijken dat deze

hoop ijdel is. Enerzijds vat In ‘t Veld, in
afwijking van de opvatting van Hennip-

man, de welvaartstheorie op als een pre-

scriptieve theorie die komt tot beleids-

aanbevelingen. Anderzijds zien de meeste

,,moderne marxisten” de analyse van de

Na de tweede wereldoorlog is door de

achtereenvolgende Britse kabinetten

nogal verschillend gedacht over de wen-

selijkheid van economische planning.

Anders dan men zou verwachten, is daar

geen vast patroon in te onderkennen.

Het is zeker niet zo, dat Labour steeds de

planning heeft geïntensiveerd, terwijl
evenmin de Conservatieven daartegen-

over voortdurend een negatieve houding
hebben aangenomen.
Dat de werkelijkheid in dit opzicht niet

in een strak schema te vangen valt, blijkt

uit het boek van Budd over de ontwikke-
ling van de economische planning in

Groot-Brittannië. De schrijver, die een

aantal jaren binnen de Treasury bij de be-

leidsvorming betrokken is geweest, il-

lustreert zijn betoog met talrijke relevan-

te citaten uit theoretische werken, rege-

ringsrapporten, politieke programma’s,
vakbondspamfletten enz.

Het begrip planning kan in twee bete-
kenissen worden gebruikt, die Budd niet
steeds goed uit elkaar houdt. In de in-

leiding van zijn boek hanteert Budd de

term in de zin van wetenschappelijke

voorbereiding van het overheidsbeleid,

daar hij op die plaats de economische

planning kenmerkt als een in beginsel

neutrale techniek. Later in zijn concrete,
historische overzicht gebruikt hij echter
het begrip steeds in de andere betekenis,
namelijk in de zin van de leiding van bo-
venaf, die de overheid aan het economi-
sche proces kan geven.
Budd laat zijn schets van de historische

ontwikkeling aanvangen in de jaren der-
tig. Ook toen werd er in Engeland –

evenals nu – een felle discussie over
economische planning gevoerd tussen de

twee grote partijen en de beide soçiale partners. Hoewel Labour aanvankelijk

sterk geporteerd was voor een vergaande
planning, ging later vooral onder invloed

van de keynesiaanse gedachtengang de
voorkeur meer uit naar een globale aan-
maatschappelijke ontwikkeling op basis

van de hypothese van de klassenstrijd

als de marxistische methode van weten-

schapsbeoefening bij uitstek. En deze

methode wil zich bewust niet (of: niet

bewust) onderwerpen aan het criterium

van de falsifieerbaarheid.

J. van den Doel
pak. Binnen de Conservatieve partij zijn

al in de jaren dertig met betrekking tot

het planningvraagstuk twee richtingen te
onderscheiden. Naast de liberaal-conser-

vatieven, die vijandig staan tegenover el-

ke vorm van planning, is er een Tory-

vleugel, die aanzienlijk minder vertrou-
wen heeft in het marktmechanisme.

Het is deze laatste groep, die – nad$

aan het eind van de jaren veertig door

een Labourkabinet het Vrij stringente
planningsysteem, gericht op de naoor

logse wederopbouw, was losgelaten –

een decennium later de stoot gaf tot een
nieuw experiment. Hierbij werd ook

sterk naar Frankrijk gekeken, waar in

deze jaren mede door de positieve be-

langstelling van De Gaulle de economi-

sche planning een nieuwe impuls kreeg.
In 1961 werd door de Conservatieve re-
gering van Macmillan de National Eco-

nomic Development Council opgericht.
De leden van deze Raad, die werd belast

met het opstellen van een vijfjarenplan,
werden aangetrokken uit de sfeer van

overheid, werkgevers en vakbeweging,

terwijl het voorzitterschap bij de minis-

ter van Financiën kwam te berusten.

In 1964 werd door de toen aantreden-
de Labour-regering een Ministerie van

Economische Zaken ingesteld,terwijl de
planningtaak werd overgebracht van de
Treasury naar dit nieuwe departement.

Na enkele jaren verzandde echter het ge-

hele experiment van het z.g National

Plan, dat een vorm van indicatieve plan-
ning voor de diverse bedrijfstakken in-

hield. Uiteindelijk bleef er slechts een
aantal officiële projecties voor de mid-
dellange termijn over. Het Conservatie-
ve kabinet, dat van 1970-1974 regeerde

zag heel weinig meer in economische

planning. De planninggedachte kreeg
echter een nieuwe impuls, toen het daar

opvolgende Labourbewind zijn z.g ,,in-dustrial strategy” introduceerde.
Naarmate Budd in zijn weergave van

de historische ontwikkeling dichter bij

1978 aanlandt, krijgt zijn betoog een

meer polemisch karakter. Hij voldoet

hiermee aan de opdracht van de samen-

stellers van de serie ,,Political issues of
modern Britain”, waarin het boek is op-

genomen. Deze laten ons in hun voor-

woord weten, dat zij van de schrijver niet

hebben verlangd, dat hij bij de uiteenzet-
ting van zijn standpunt over de huidige

situatie en de gewenste toekomstige ont-

wikkeling naar objectiviteit en evenwich-
tigheid zou streven. Wel hebben zij deze

eisen gesteld aan het daaraan vooraf-
gaande historische overzicht en aan de
beschrijving van het institutionele raam-

werk, dat bij de economische planning

een rol speelt.

De auteur is aan beide wensen tege-

moet gekomen. Voor het huidige beleid

heeft hij weinig goede woorden over.

Door het sterk polemische karakter

wordt het betoog in dit deel van het boek

uiteraard tegelijkertijd minder even-

wichtig. Terwijl Budd al op de eerste
bladzijden van zijn boek heeft meege-
deeld, dat hij er tijdens het schrijven van

overtuigd is geraakt, dat er in Engeland
te veel planning is doet hij in het laatste

deel de daarmee moeilijk te rijmen uit-

spraak dat de ,,industrial strategy” niet
meer is dan een slogan in plaats van een

samenstel van praktische maatregelen.
Van de planningovereenkomsten, die in
deze strategie passen, is b.v. weinig te-
rechtgekomen.
Bij de behandeling van de actuele pro-
blematiek doet Budd tevens een slecht

onderbouwde aanval op het streven naar
behoud en vergroting van het aantal ar-

beidsplaatsen in de industriële sector, de

bevordering van investeringen en het

streven naar economische groei. Hij

slaat wel al te zeer door naar de subjec-

tiviteit, als hij deze elementen aan-

duidt als specifieke kenmerken van de

Engelse regering, zonder dat hij daarbij

aangeeft, dat alle westerse landen deze
doelstellingen nastreven.
Bijzonder summier is het betoog van

enkele bladzijden over het alternatief
van de schrijver, de z.g. strategische
planning. Belangrijke elementen daarin
zijn de bevordering van een doeltreffende

werking van het marktmechanisme en de
verstrekking van informatie door de

overheid. Een concrete uitwerking van

deze gedachten treft de lezer, die door de
bijtende kritiek nieuwsgierig is geworden naar het alternatief dat de schrijver voor
ogen staat, echter niet aan.

J.X.T Postma

A. Budd: The politics of economic planning.
Fontana Paperbacks, William Collins
Sons and Co. Ltd, Glasgow, 1978, 172 blz., £ 1.25.

ESB: uw boekensteun

ESB 22-11-1978

1199

Dr.
F.
Haselhoff: Ondernemingsstrategie, een dilemma.
Samsom, Alphen a/d Rijn,
1977, 375 blz., f. 64,75.

Het onderwerp waarop Dr. F. Hasel-

hoff in de herfst van het vorig jaar pro-

moveerde betreft het spanningsveld

waarin de ondernemingsorganisatie en

-strategie zich bevindt. In dit spannings-

veld dat ontstaat als gevolg van verschil-

len tussen technisch-economische en

meer sociale benaderingen, wordt mede
als gevolg van onzekerheid enparticipa-

tie bij besluitvorming de strategische

besluitvorming bemoeilijkt door het di-

lemma tussen doelmatigheid, overleving

en zingeving. Dit dilemma vormt, zoals

de ondertitel van het boek aangeeft, ook

het object van de studie en een duidelijke
leidraad in het betoog.

In het deel van het boek over strategi-

sche planning waarin vooral de besluit-vorming over ondernemingsdoeleinden

aan de orde komt, wordt de strategische

theorie van Ansoff uitvoerig geevalu-

eerd. Hoewel Ansoff met zijn planning-

analyse, kansen en bedreigingen een

meer levensechte analyse geeft dan de

gangbare theorieën van de onderneming,

heeft Haselhoff kritiek op de techno-

cratische wijze waarop verband wordt

gelegd tussen management en logistieke

processen. Beslissingen van onderge-

schikten liggen in het verlengde van

beslissingen van de leiding aan de top. De

beslissingstheorie berust teveel op infor-

matieverwerking v66r de actie. De

werkelijkheid is veel ingewikkelder. De

besluitvorming wordt behalve door be-
perking van het cognitieve vermogen ook

belemmerd door de veranderlijkheid van

de omstandigheden en de Organisatie.

Bij de cOncretisering van strategie naar

operationele planning ziet Ansoff de

Organisatie als
instrument.
Overgangen

naar meer lucratieve exploitatiemoge-

lijkheden worden nauwelijks uitgewerkt,

terwijl het veranderingsproces – in een

éénrichtingsverkeer van denken naar

doen – is ingebed tussen strategische en

operationele planning. In dit deel van
zijn dissertatie wijst Haselhoff op het

probleem van onzekerheid en informatie

en de daarmede verband houdende onze-

kerheidsreductie en uitbreiding van

macht. Desondanks kan, mede als gevolg

van verstoringen en verandering van

waarden, een Organisatie haar doelein-

den lang niet altijd duidelijk ordenen.

Anticipatiestrategieën zijn daarom dik-

wijls niet mogelijk en aanpassingen zijn

hierdoor nodig. De wijze waarop een

Organisatie zich moet kunnen aanpassen

vormt het ,,pièce de résistance” van het
moderne strategieprobleem. Haselhoff

meent dat een organisatie zich door
cybernetische dan wel homeostatische
beheersingsmogelijkheden moet kunnen
aanpassen.

Omdat organisatieproblemen in laat-

ste instantie problemen zijn van
mensen

en van soorten ,,stakeholders” zijn ook

sociale strategieën nodig. In verband met

de conditionering van organisatiege-

drag maakt Haselhoff hier een vergelij-

king tussen Argyris en Thompson. De

organisatiestructuur mag niet het gedrag
van participanten bepalen. De zingeving

van een Organisatie mag niet worden

weggepraat in doelmatigheid en overle-

ving. Voor het praktisch functioneren

van een organisatie mag echter niet wor-

den vergeten dat niet ieder even actief is

rondom één probleem. De
passieven

legitimeren en aanvaarden de conse-

quenties van de beslissingen van de
actie-
ven.
De aanvaarding van machtsverhou-

dingen garandeert een zekere stabiliteit

en dus een structuur.

De afstemming van externe en interne

differentie, d.w.z. van strategie en struc-

tuur kan leiden tot:

• doelgerichte
oriënterende ordening
van taakeenheden, dan wel tot

• functionele
of procesgerichte structu-

ren.

Bij een dynamische en complexe om-

geving zullen doel en functiegerichtheid,

differentiatie en integratie in één bepaal-

de mix worden samengebracht. Bij grote-

re onzekerheid heeft ieder probleem zijn

eigen hiërarchie met ordening van infor-

matie en macht. De daadwerkelijke coör-
dinatie geschiedt niet geheel in de Orga-

nisatiestructuur, maar is vooral in

handen van de betrokken functionaris-

sen. Het vakmanschap krijgt er een

– organisatorische – dimensie bij.

Uit de weergave van Haselhoffs om-

vangrijke studie blijkt dat hier een gron-

dige studie is gemaakt van een belangrijk

eigentijds vraagstuk. Zijn beschouwin-

gen over het spanningsveld tussen bena-

deringswijzen en het dilemma waarvoor

een onderneming zich ziet geplaatst,
vormen een belangrijke bijdrage in de

theorieën rond strategische besluitvor-

ming. Bij het beoordelen van de studie

moet echter worden geconstateerd dat

sommige belangrijke aspecten rond het

strategisch management niet of onvol-

doende zijn behandeld.

Zo gaat Haselhoff, wanneer hij terecht

het gebrek aan informatie ook hier als

een van de belangrijkste problemen bij de

besluitvorming noemt, voorbij aan mo-

gelijkheden om de kwaliteit van informa-

tie te verbeteren. Aangezien vele bedrij-

ven niet in staat zijn beschikbare
informatie of signalen op te vangen of te

vertalen zou de aandacht moeten worden

gevestigd op de mogelijkheden op dit
gebied voor externe organisaties en

branchestructuren. Over het belang van

interne
analyses en informaties m.b.t.

economische resultaten en perspectie-

ven wordt niet gesproken. Toch blijft het

inzicht hierin van groot belang voor

overleving, het onderkennen van knel-

punten en het met en in de Organisatie uit

de weg ruimen van belemmeringen. Juist

omdat het vergroten van de effectiviteit

van de onderneming veelal neerkomt op

een gezamenlijk ,,zoekproces”, is er be-

hoefte aan voorbeelden en aan bespre-
kingen van praktijkervaringen, kortom

aan leerstrategieën t.b.v. de velen die

zeker op dit gebied leergierig zijn.

Zoals in de onlangs verschenen publi-

katie over strategievorming in middel-

grote ondernemingen 1) wordt beschre-

ven, ontstaan doelstellingen dikwijls als

een
resultaat van het strategievormings-

proces. Dit onderwerp en de Organisa-

torische condities voor aanpassingsstra-
tegieën komen bij Haselhoffonvoldoen-

de uit de verf. Hij toont onvoldoende

duidelijk aan hoe een aanpassingsstrate-

gie organisatorisch kan worden verwe-

zenlijkt. Zijn aanduiding van systeembe-

nadering als een geheel van processen en

structuren, is te globaal. Hij stelt daarbij

(blz. 162) dat overleving plaatsvindt in

een input-outputmodel en dat zolang

voldoende energie aan het te overleven

systeem en aan haar onderdelen wordt toegevoegd kan worden gezegd dat d&

adaptatie aan de omgeving is geslaagd.

Een dergelijke bewering is te globaal en
waarschijnlijk ook te optimistisch.

Ook de verwijzing naar cybernetische

dan wel homeostatische regelingen is te

summier en geeft ons geen houvast voor

de werking van een Organisatie bij de

hier bedoelde besluitvorming.

Het is jammer dat Haselhoff bij deze

belangrijke aanpassings- en beheersings-

mogelijkheden de geinteresseerde lezer

wat schraal bedient. Wanneer we deze

onvolkomenheden vergelijken met de

soms overvloedige beschrijvingen van

zijn literatuurstudies – dikwijls ook met
moeilijk woordgebruik – krijgt het boek

iets onevenwichtigs en wordt de toegan-

kelij kheid belemmerd. Ondanks deze

onvolkomenheden, die mogelijk in een
meer op de praktijk gerichte publikatie

kunnen worden hersteld, bevat Hasel-
hoffs proefschrift een rijkdom van bron-

nen en gedachten waardoor, zoals ge-
zegd, zijn studie een belangrijke bijdrage

is tot de theorievorming op het gebied

van managementstrategie.

R.H. Bredero

1) P. Lammers en J.M. Smeets, Strategievor-
ming in de middelgrote onderneming, Klu-
wer, NIVE.

1200

Immanuel Wallerstein: Europese wereld-economie in de zestiende eeuw. Het

moderne wereldsysteem.
Heureka, Nieuwkoop, 1978, 470 blz., f. 59,50.

Voor wie prijs stelt op nauwkeurig,

helder woordgebruik maakt Immanuel
Wallerstein er in dit geruchtmakende

•boek maar een vermoeiende janboel van.

,,Structuren zijn de koraalriffen van de

menselijke relaties die gedurende een be-

trekkelijk lange periode een stabiel be-

staan leiden”. Zinnen als deze vloeien

Wallerstein met verbijsterend gemak uitde

pen. Maar wat voor den drommel be-
doelt de man daarmee te zeggen? Dan

schijnt hij er ook nog een sinister beha-
gen in te scheppen zijn lezers te verwar-

ren door volstrekt duidelijke en heel tri-

viale woorden of begrippen te pas en te

onpas – meestal te onpas – om te

toveren tot diepzinnig klinkende dubbel-

zinnigheden. Dat gaat heel eenvoudig.
Kwistig strooien met aanhalingstekens
en klaar is Kees. Verschil heet ,,verschil”,

zoals waar – gebruikt in tegenstelling

tot onwaar – ,,waar” wordt. En of Wal-

lerstein nu waar of onwaar bedoelt, geen

lezer die erachter komt al spant hij zijn
hersens tot barstens toe in. Zo worden
stam, soeverein, overzeese bezittingen,

nieuwe staten, dekolonisatieproces, ka-

pitalistisch tijdperk, feodalisme, oude
centra, ja, wat niet al – hupsakee en zon-

der pardon – tussen aanhalingstekens
gezet. Aldus wordt de lezer een min-

derwaardigheidscomplex aangepraat: alleen de onfeilbare Wallerstein weet

immers wat nu heel precies de echte, ver-

scholen betekenis van deze termen is.
Wat is bijvoorbeeld de ,,natuurljke

historie” van een koloniale situatie, door
Wallerstein zoëven nog aangeduid als

,,een koloniale situatie”?

Muggenzifterj van een hyperkritische
recensent? Om de dooie dood niet! Heel

Wallersteins boek en spel met woorden is
een wee-makende poging tot het be-

goochelen van de kritische zin. Een in-

drukwekkend vertoon van geleerde bele-
zenheid tot uiting komend in een stort-
vloed van woorden, die een zee van voet-

noten tot overstromen brengt, geeft
daaraan steun. Toegegeven zij dat

Wallerstein meesterljke samenvattin-

gen weet te geven van de huidige stand

van zaken van debatten over tal van fun-

damentele historische vraagstukken.

Maar toch verhoudt zich zijn ,,geschied-
schrjving” – de aanhalingstekens zijn

ditmaal niet misplaatst! – tot de ge-

schiedeniswetenschap als de alchemie tot

de scheikunde. Het stemt voorts tot

droefheid dat iemand die zich nota bene

uitgeeft als kenner van liefst heel de we-

reldeconomie er keer op keer blijk van

geeft niet het minste benul te hebben van

de economische wetenschap en haar
methoden en technieken.
Laat ons zien wat Wallerstein te zeg-
gen heeft. Veel nieuws is het niet. Zo zul-
len weinigen hem willen betwisten, dat

de moderne wereldeconomie omstreeks

1500 in Europa haar aanvang nam. Of het

daarom nu meteen gerechtvaardigd is te

spreken van de Europese wereldecono-

mie is een tweede. Wat daarbij precies
moet worden verstaan onder Europa is

een derde. Horen Polen, Joegoslavië,

Griekenland en Bulgarije erbij?

Hoe dan ook, een nieuw sociaal

wereldsysteem hield zijn intrede. De im-

perialistische wereldsystemen van weleer

– China, Perzië, Rome – staken daar-

bij maar pover af. Zij zochten hun heil in

politieke centralisatie. Daardoor kon het

imperialistische centrum via het uitoefe-

nen van dwang en monopolistische

voordelen in de handel een economische

stroom – door Wallerstein onbekom-

merd ook betiteld als verdiensten of
overschotten – uit de perifere gebieden

tot zich trekken. Dat was volgens Wal-

lerstein maar een kostbare onderneming.

Europa deed het efficiënter, eenvoudig

door ,,de weg van het kapitalisme” te kie-

zen waardoor het anderen de bef kon

afsteken. Het blijkt niet recht wie anno
1500 die anderen dan wel waren. Geen

nood: ,,surplus appropriation” – ten

onrechte nietszeggend vertaald met

,,verdeling van overschotten” in plaats

van ,,toeëigening” daarvan – werd zo-

doende winstgevender. De lezer is thuis.

Het aloude stokpaardje van de anti-

kobonialen is weer eens van stal gehaald.

Het werd zo’n driekwart eeuw geleden al
bereden door radicaal-liberalen als

Hobson en marxisten als Hilferding en

Lenin. Maar hun vertogen en betogen,

die in menig opzicht terecht veel indruk

maakten, zijn wonderen van vernuft ver-

geleken bij die van Wallerstein. Die laat

zich plompverboren voortzeulen op een

kreupele doordraver. Met een maximum
aan feiten en een minimum aan

analytisch inzicht probeert hij al maar

doordrammend zijn gelijk te halen.

Ronduit ergerlijk is het, dat hij daarbij pronkt met andermans veren. Zo wekt

hij op zijn minst de schijn, dat hij de
tegenstelling centrum! periferie heeft

ontdekt. De naam van Raul Prebisch
zoekt men tevergeefs in het register. Zo

ook de namen van Viner, Baldwin,

Haberler, Meier, Myint – toch niet de

eerste de beste economisten, die het on-
derscheid centrum/periferie kritisch ter

discussie hebben gesteld. Maar Waller-

stein draaft ongehinderd door kennis

van economische zaken door. Ruilvoet?

Nooit van gehoord en kennelijk niet ter

zake. ,,Gains from trade”? Idem dito.
Inkomenselasticiteit van de vraag? Is dat

een ander woord voor brontosaurus?
Comparatieve kosten? Ook al zoiets.

Allemaal overbodige rimram in het
licht van Wallersteins onwrikbare over-tuiging, dat Europa enkel ten eigen bate

de wereld heeft uitgebuit en uitgezogen.

Volgens hem ging het binnen dit systeem

om de interactie tussen drie fundamen-

tele bestanddelen: kern, periferie en

semi-periferie. Maar aangezien de gren-

zen van de semi-periferie volgens Wal-

lerstein zelf in analytisch opzicht en in de

werkelijkheid vaag en vloeiend zijn, valt

niet goed in te zien wat men met dit be-

grip moet aanvangen. Uit zijn betoog

wordt het in ieder geval niet duidelijk.

Binnen deze zones was sprake van

uiteenlopende vormen van arbeidsbe-

heersing: vrije arbeid, deelpacht, hong-

heid en slavernij. De produktiviteit werd

verhoogd door specialisatie en arbeids-

verdeling. Tegelijkertijd breidde de

wereld zich in geografisch opzicht uit,

terwijl ten slotte de vestiging van

betrekkelijk sterke staatsapparaten in de
centrumlanden een vereiste was voor de werking van het systeem.

De moeilijkheid met dit soort vage

redeneringen is dat zij rekbaar zijn tot in
het oneindige. De auteur heeft daardoor
altijd gelijk, terwijl zijn ongelijk bij voor-

baat niet kan worden bewezen. Neem het

geval van Nederland in de 17e eeuw. Een

centrumland bij uitstek, maar een land

dat er nu niet bepaald zijn best voordeed

een krachtig staatsapparaat te scheppen.

Dat feit is Wallerstein niet ontgaan,

maar hij heeft er geen moeite mee. De

Nederlandse bourgeoisie, zo deelt hij

trouwhartig mee, had daaraan geen be-

hoefte. We moeten het geval van de Re-

publiek trouwens niet in zijn nationale
context beschouwen, maar in zijn inter-

nationale. Wat blijkt dan? De andere
naties hielden elkaar kennelijk in even-

wicht zodat zij de Hollandse opmars niet

konden stuiten. Zo maakte Nederland
,,krachten los die het wereldsysteem

konden steunen in enkele moeilijke aan-
passingsjaren, totdat de Engelsen (en de

Fransen) klaar waren om stappen te ne-

men die nodig waren voor de definitieve
consolidatie”.

Wie zo redeneert vindt het gelijk

inderdaad altijd aan zijn kant. Discussie

gesloten, want zinloos. Maar wat is ge-

schiedschrjving zonder discussie? Wal-
lersteins misvatting is dat hij beweren,
stellen, beschrijven en druk citeren van

anderen vereenzelvigt met wetenschap-

pelijke bewijsvoering.

En toch geeft Wallerstein zich op die

manier zo nu en dan bloot. Het is de
ernstige tragiek van de 20e eeuwse socia-

le wetenschap – zo orakelt hij – dat zij
ervoor terugschrikt haar onderzoeksre-
sultaten kwantitatief aan de empirie te

toetsen (alsof er geen econometrie en in
het voetspoor daarvan geen cliometnie

zou bestaan). Zelf doet Wallerstein geen
enkele poging daartoe. Zijn tekst wordt
door geen tabelletje bevuild. Die zwakke

stee is meedogenboos en koel ontmas-

kerd door de Amerikaanse hoogleraar
Jan de Vries. In het laatst verschenen

nummer van de Acta Hisioriae Neerlan-
dica 1)
laat hij empirisch kwantitatief

ESB 22-11-1978

1201

Werner Glastetter: Die wirtschaftliche Entwickiung der Bundesrepublik Deutsch..

land im Zeitraum 1950 bis 1975. Befunde und Aspekte.
Heidelberger Taschenbûcher,
Springer Verlag, Berlijn/Heidelberg/New York, 1977, 261 blz., DM 22,80.

De recessie van 1975 heeft in de Bonds-

republiek Duitsland in economische

kringen grote indruk gemaakt. Vrij alge-

meen leefde men in de overtuiging dat de
vrije-markteconomie gecombineerd met

een stelsel van ,,Globalsteuerung” een

optimale conjuncturele ontwikkeling

zou kunnen bewerkstelligen. Thans

blijkt echter dat een ernstige economi-

sche terugval niet kon worden vermeden.

Ook na 1975 heeft de Duitse conjunctuur

ondanks omvangrijke stimulerende

maatregelen, een vrij teleurstellende

ontwikkeling te zien gegeven. Velen

schreven deze ontwikkeling toe aan

structurele verschuivingen, welke een

bevredigend functioneren van de tra-

ditionele instrumenten van de

conjunctuurpolitiek bemoeilijkten, an-
deren zochten daarentegen de oorzaak

van de recessie hoofdzakelijk bij de ster-

ke daling van de buitenlandse vraag,

welke vooral het gevolg was van de

betalingsbalansmoeilijkheden waarmee

een aantal belangrijke partnerlanden van

de Bondsrepubliek na de oliecrisis wer-

den geconfronteerd.

In zijn boek stelt Glastetter ziçh ten

doel voor de analyse van deze

vraagstukken een empirische basis te

leggen. Hij baseert zich daartoe op de

gegevens van de nationale boekhouding

materiaal los op Wallersteins met veel

omhaal van woorden gepresenteerd,
ingewikkeld en theoretisch bouwwerk.
Met name diens uiteenzettingen en

beweringen omtrent de loop der Europe-

se reële lonen en de betekenis daarvan
moeten het ontgelden. Er deugt, zo

gezegd, geen steek van. Het verwondert

niet.

P. W. Klein

1) J. de Vries, An inquiry into the behaviour
of wages in the Dutch Republic and the
Southern Netherlands, 1580-1800,
Ac:a His-
:oriae Neerlandica, vol. X,
Den Haag, 1978.

over de jaren 1950— 1975. mde door hem

samengestelde tabellen wordt deze pe-

riode in vijf tijdvakken van vijf jaar

verdeeld. Dit biedt hem de mogelijkhe-

den structurele verschuivingen aan te

geven. Daarnaast worden in grafieken

kortlopende, conjuncturele schommelin-
gen tot uitdrukking gebracht. In de tekst

wordt vrij sterk het accent gelegd op de

ontwikkeling in de laatstejaren; het boek

heeft dan ook niet het historische

karakter, dat de titel doet vermoeden.

Bij de analyse van produktie en werk-

gelegenheid wordt er o.m. op gewezen,

dat de secundaire sector in de

Bondsrepubliek langer dan in andere

landen een dominerende rol heeft ge-

speeld: de tertiaire sector heeft zich vrij

laat ontwikkeld. Het

werkgelegen-
heidsprobleem krijgt

daarmee een

bijzonaer accent, omdat de absorptïe-

functie die de tertiaire sector ter zake

speelt, relatief beperkt is gebleven. Dui-

delijk blijkt ook, dat in de laatstejaren de

uitbreiding van de produktie vrijwel uit-

sluitend via een hogere produktiviteit tot

stand kwam. De auteur plaatst dan ook

een vraagteken bij de opvatting dat door
loonmatiging en verbetering van de ren-

tabiliteit van de ondernemingen de

werkgelegenheid kan worden verbeterd.

De analyse van de verschillende vraag-

componenten is Vrij beknopt. De auteur

beperkt zich er in feite toe de investe-

rings- en verbruiksuitgaven naar ver-

schillende categorieën in te delen en de

verschuivingen en de conjunctuur-
gevoeligheid van ieder van deze catego-

rieën vast te stellen.

Uitvoeriger en interessanter zijn de

beschouwingen over de inkomensverde-
ling. Achtereenvolgens worden de loon-

ontwikkeling, de stijging van de loonkos-

ten en de afwenteling daarvan op de

prijzen beschreven. Sedert het eind van de jaren zestig is het loonaandeel in het

nationaal inkomen duidelijk gestegen.

Tot die tijd kon de stijging van de loon-

kosten door prijsstijgingen worden

opgevangen; sedert 1970 was dit niet

langer het geval en kwam de stijging voor

een deel ten laste van de ondernemers-

inkomens.

In het hoofdstuk over sparen en inves-

teren wordt om. ingegaan op de finan-

ciering van de ondernemingen en de

sterke stijging van de overheidsschuld,

een thema dat thans in Duitsland in het

Centrum van de belangstelling staat.

Het laatste deel is gewijd aan de

buitenlandse handel, de oorzaken van

het hoge overschot op de handelsbalans

en de voor- en nadelen die daaraan zijn

verbonden.
Glastetter geeft in zijn boek een duide-

lijk en systematisch overzicht van de eco-

nomische ontwikkeling in de

Bondsrepubliek. De betekenis van zijn

werk is vooral gelegen in de beschrijving

van de structurele verschuivingen die in
de afgelopen decennia in de Duitse eco-

nomie zijn opgetreden. Het werk is van

belang voor de analyse van de factoren

welke tot de matige groei in de afgelopen

jaren hebben geleid; het toont tevens aan

dat men ook voor de komende jaren niet

al te optimistisch moet zijn.

Enigszins onbevredigend is wel de vrij

summiere behandeling van de verschil-

lende vraagcomponenten. Zo wordt op

de verschuivingen die zich in de laatste

jaren zowel in het consumptie- als in het

investeringspatroon hebben voorgedaan
maar zeer ten dele ingegaan.

Het boek is overwegend descriptief

van aard. Het bevat niet minder dan 133

tabellen en 90 grafieken. De tekst heeft

daarbij vaak het karakter van een com-

mentaar bij deze tabellen en grafieken.

Van een diepgaande analyse van de

problemen is echter minder sprake.

De auteur houdt zich streng aan het

door hem gekozen kader van de natio-

nale rekeningen. Dit heeft uiteraard het

voordeel van een systematische behan-

deling. Anderzijds legt dit kader ook

duidelijke restricties op. Zo komt bij-

voorbeeld de rol van het economisch

beleid niet of nauwelijks aan de orde. De

schrijver komt ook soms tot beschrij-
ving van minder relevante symptomen.

Te denken is hierbij om. aan de sec-

toriële indeling van de verschillende eco-

nomische aggregaten.

Al met al is het boek van Glastetter van

veel nut voor hen die zich in de
problemen van de Duitse economie wil-

len verdiepen. Gemakkelijk leesbaar is

het boek door het overwegend statisti-

sche karakter echter niet.

D.C. Breedveld

gespecialiseerdeboekhandel

J.
E. Belinfante

voor uw vakliteratuur
op

ECONOMISCH
JURIDISCH
FISCAAL

gebied

– ook abonnementen op losbiadige werken –

KNEUTERDIJK 3- DEN HAAG -070 / 65 73 73

1202

W.A.H. Thissen: Investigations into the Club of Rome’s World
3
Model. Lessons for

understanding complicated models. TH Boekhandel, Eindhoven, 138 blz., f. 18,50.

In 1895 publiceerde wijlen H. G. Welis

zijn science-fiction novelle
The time ma-

chine;
hiermee zou men zich op eenvou-

dige wijze heen en weer in de tijd kunnen

bewegen. Ook J.B. Priestley nam in zijn

eigen z.g. ,,time-plays”
(Dan gerous cor-

ner, Time and the con ways
en 1 have been

here before)
afstand (of afscheid) van de
dogma’s van onomkeerbaarheid en een-
duidigheid van het tijdsverloop; zelfs zo

dat stom toeval (zoals al dan niet dans-
muziek op de radio) dramatis personae

parten zou kunnen spelen en met predes-
tinatie een loopje zou kunnen nemen. Zo

kan ook met het Wereldmodel-3 van de

Club van Rome chronologisch, althans

in beginsel, naar willekeur heen en weer

worden geschoven, al schijnt verklaring

van een verder verstreken uit een meer

recent verleden, laat staan uit een onge-
wisse, maar door het model gewaarmerk-

te toekomst (nog) niet op het program

der model-technici te staan.

Een dergelijke ,,Weg zurück” is dan

ook een der weinige werkwijzen welke

niet
gepropageerd wordt in het proef-

schrift waarop Ir. W.A.H. Thissen op
5
mei 1978 aan de TH Eindhoven tot

doctor in de technische wetenschappen

promoveerde. Dienovereenkomstig

draagt zijn dissertatie een typisch tech-

nisch karakter, in de zin van een onder

zoek naar de dynamiek van dat model als

een soort tijdmachine; voorwaar een

lovenswaardig voornemen en een respec-
tabele prestatie in een lezenswaardige

dissertatie – ook voor degenen die ove-
rigens niet van ,,mechanistische” be-

schouwingswijzen gediend mochten zijn.

Blijkens de toevoeging ,,Lessons for

understanding complicated models” aan

de titel van zijn verhandeling
Investiga-

lions into the Club of Rome’s World 3

Model
vat Thissen zijn beproevingen

mede op als middel of oefening om
ingewikkelde(r) modellen beter te leren

begrijpen.

In deze dissertatie distantieert de
schrijver zich uitdrukkelijk van de vraag
naar de validiteit van de veronderstellin-
gen welke, naar men vermeent, aan het

model ten grondslag zouden liggen; hij

houdt zich, althans in hoofdzaak, bij het

model zoals hij het bij Forrester, Mea-

dows en hun makkers vond, voor wat
het (wellicht) waard is. Aldus beperkt hij
zich tot een poging de intrinsieke wer-

king daarvan te doorgronden, door daar-
mee en daarop proeven te ondernemen.

Volgens de auteur zou een dergelijk

onderzoek minder vaak zijn verricht dan
dat (natuur-) filosofische beschou-

wingen over de z.g. fundering van het
model ten beste zijn gegeven. In elk geval

lijkt zo’n zelfbeperking ook wetenschap-
pelijk volkomen geoorloofd, en volgens
ondergetekende zelfs verstandig. Wie

haar zou willen aanvechten, zou de gren-

zen der immanente kritiek overschrij-

den.

Naar de reden(en) waarom Thissen

,,ausgerechnet” dit – volgens hem door

Forrester op de achterkant van een en-

velop in prototype ontworpen – model

voor uitvoering van een technische ex-

pertise heeft uitverkoren mag men

slechts gissen. Dubieus is of daarvoor

voldoende reden werd gevormd door de

tam-tam waarmee het Forrester- Mea-

dows-team met zijn model het onder-

gangs-evangelie meende te moeten ver-

kondigen. Immers, Forresters
World
Dynamics
verwierf volgens Thissen (en

anderen, w.o. ondergetekende) welis-

waar ,,world-wide attention”, maar

,,probably more because of its far-
reaching conclusions and recommen-
dations concerningthe future ofmankind

than because of its scientific contents”.

Wellicht minder gewaagd lijkt daarom

het vermoeden dat Thissen dat model

nog net goed genoeg vond om het aan

diverse toetsingsmethoden en operatie-

experimenten te onderwerpen. Althansde

motoriek van dat model kan voor die
keus de doorslaggevende motivatie heb-

ben gevormd. Daarom lijkt het dienstig

enkele woorden te wijden aan het mecha-
niek van het model.

Het model

Het model beschikt over een soort

wankelmotor, bestaande uit een stelsel
niet-lineaire eerste-orde-differentiaalver-

gelijkingen, met fluxen ofte wel afgelei-

den naar de tijd; hier en daar is boven-
dien voorzien in vertragingen.
Daardoor kan het variabelen-voertuig
soms min of meer geleidelijk bochten

nemen voor het uiteindelijk explodeert

of op de afgrond aanstormt. Een en
ander betekent dat veranderingssnelhe-

den van variabelen in z.g. ,,state equa-
tions” onder meer van haar eigen mo-
mentane waarden afhankelijk worden
gesteld. Bij elkaar zijn dat er zo’n zeven-

tien, verdeeld over vier sectoren, t.w.
,,capital and financial resources” ten

dienste van de ,,population”, de hieraan

toegedachte ,,persistent pollution”, als-
mede ,,agriculture” als een soort beklem-de meier in hun midden.

Om een indruk te geven van waar het model om draait:

• ,,industrial (IC) and service capital

(SC)” alsmede ,,natural resources”
vullen de (hulp-)bronnensector;
• de bevolkings-groep van variabelen

bestaat natuurlijk vooreerst uit ,,po-
pulation (POP)”zelve, aangevuld met

,,effective health services (EMSPC)”, ,,average industrial output (AIOPC)”,

,,dalayed ditto (DIOPC)”, ,,fertility

control facilities” – dit drietal ,,per

capita” – alsmede ,,perceived life

expectancy” als mogelijk daardoor
beïnvloed;

• de voortgaande vervuiling omvat na-

tuurlijk ook eerst zich zelf (PPOL),

gesecondeerd door de mate van v66r-

komen ervan (PPAPR);

• ten slotte vormen ,,(potentially) ara-

bIe land ((P)AL)”, ,,urban-industrial
land (UIL)”, ,,land fertility

(LFERT)”,,,agricultural inputs

(Al)” en ,,perceived food ratio

(PFR)” de landbouwsector.

Deze variabelen zouden op hun beurt

van andere, eveneens endogene veran-

derlijken afhankelijk zijn, en wel via z.g.
,,coupling equations”.

Vooreerst figureren daarin z.g. tabel-

functies, oorspronkelijk verzonnen door

Forrester, en maar weinig gemodificeerd

door Meadows met zijn medewerkers.
Overdreven adoratie klinkt door in This-
sens aanduiding ,,extensive argumen-

tation” (in Dynamics of growth in afinite
worlddoor Meadows c.s.) voor wat meest-

al niet meer blijkt te zijn dan een aaneen-
schakeling van assumpties; incidentele

pogingen dit fantasierjk fröbelen met

lapidaire, lacuneuze en soms slechts
anekdotische informatie plausibel te ma-

ken, kunnen het volstrekt willekeurig

karakter daaraan niet ontnemen 1). Op

zijn best suggereert dat geloofwaardig-
heid van een bepaald
kwalitatief
relatie-
patroon, in de zin van mogelijk mono-

tone stijging of daling, met eventuele
opwaartse of neerwaartse knikken, dan

wel een aanvankelijke stijging gevolgd

door een daling, of omgekeerd. Kwantitatief
worden die functies ech-
ter niet of nauwelijks aannemelijk ge-

maakt. Meadows c.s. schijnen zich daar-
op eerder als typerend voor de algemeen-

heid van hun aanpak te beroemen dan zich

daarover als evident gebrek te generen:

,,System dynamics places primary em-
phasis on determining this model struc-

ture, rather than on estimating numerical
parameters” (Dynamics
of
growth
enz.,
blz. 21). De mogelijkheid dat het tijdpa-
troon van de variabelen in zo’n model

afhankelijk kan zijn van die parameter-

waarden wordt door Meadows c.s. na-

tuurlijk wel onderkend, maar volgens

hen is ,,behavior of social systems gener-

ally not qualitatively sensitive to para-

meter values” (blz. 22). Deze conclusie,

zo niet suppositie, zou dan resulteren uit
gevoeligheidsanalyses, in de vorm van

experimenteren met alternatieve para-
meterwaarden; wegens de kwantitatieve

onbepaaldheid van het model worden

1) Zie ook: W. Hugger,
Weitmodelleaufdem
Prufstand,
Bazel/Stuttgart,
1974.

ESB 22-11-1978

1203

onderzoekers, wo. Thissen, welhaast tot

een dergelijke werkwijze gedwongen!

Voor econometristen schijnen op dit

terrein geen schattingen, laat staan schat-

ten, te zijn weggelegd; zelfs doorgewin-

terde Bayesianen zouden de Forrester-

Meadows-speculaties vermoedelijk tè

subjectief voorkomen. Thissen, wie een

dergelijke willekeur niet mag worden

geweten, waar hij er slechts de conse-

quenties van onderzoekt, reproduceert

alleen voor de ,,bronnen”-sector grafisch

de vier tabel-functies; voor de overige

volstaat hij met verwijzing naar bronnen.

Dat het wereidmodel niet helemaal
aan aangeboren zwakte bezwijkt is ver

moedelijk voornamelijk te danken aan

de skelet-steun welke het door definitie-

vergelijkingen wordt verleend; deze zijn

dan bf additief(b.v. voor de bepaling van

restposten) èf multiplicatief (zoals voor

de berekening van iets per hoofd door

dat door aantallen koppen te delen).

Motivering der model-analyse

Wat voor aardigheid valt er voor een

(natuurkundig) ingenieur als Thissen

– of voor anderen – te beleven aan een

krakkemikkig model als hierboven ge-

brekkig geschetst? Wellicht meer dan

menig econoom of zelfs de oorspronke-

lijke constructeurs van het model ver-
moedden. Niet alleen paste Thissen tal

van toetsingstechnieken op het model in

kwestie toe, maar ook ontwikkelde hij

hiervoor een hele, zij het niet ganselijk

nieuwe, methodiek (in sectie 3.3). Een en

ander motiveert hij met een beroep op

het belang dat hij hecht aan het
begrijpen

van een model (sectie 3.2). Hiermee

bedoelt Thissen het
verklaren
en
voor-

spellen
van het
gedrag
van het model
(blz. 98). Dit is uiteraard iets geheel
anders dan het verklaren van, en het

voorspellen met het model
zelf
Deze

laatste activiteiten vereisen nI. een analy-

se van de aan het model ten grondslag

liggende
aannamen;
deze wil Thissen

immers juist als gegeven aanvaarden in

plaats van ze aan te vechten, zoals ande-
ren al hebben gedaan.

Als redenen voor deze interesse noemt

hij:
verkrijgen van inzicht in de werkelijk-

heid;
bouw en verbetering van modellen;

synthese van politieke aanbevelin-

gen;

validatie (van mate van overeenstem-
ming tussen basismechanismen welke

het model resp. de realiteit beheer-

sen);

vergelijking(smogelïjkheid tussen di-

verse wijzen van benadering van on-

derling verwante problemen, via over-

eenkomstige modellen) alsmede
uitwisseling van inzichten, resultaten
en conclusies (zonder wiskunde of

rekentuig), en in verband hiermee:

onttalling (dequantificatie).

Elk voor zich, en vooral in onderling

verband, lijken dat respectabele redenen,

ook al staan deze motieven niet alle of

steeds in het teken der Wetenschap.
Zo houdt Thissen hierbij
expliciet
(en

dat is op zich al prjzenswaard) rekening

met de beperktheid van de menselijke
geest. Hij doet dit door plaatjes boven

praatjes boven wiskundige snufjes te

stellen. Bezwaarlijker dan zo’n de-ma-

thematisering lijkt het insluipen van in-

consistenties tussen enkele der motieven.

Zo lijkt de wens (begrepen onder a) om

via het model uiteindelijk iets te leren

omtrent ,,some real system” moeilijk te

rijmen met de waarschuwing ,,Do not

come to believe in your model, and to

consider it as if it were the real world”

(blz. 102): ten einde via een model inzicht

te verkrijgen (of te vergroten) in de

,,werkeljke” wereld (in tegenstelling tot

de ,,make belief’) zal het eerste immers

toch wel
enige
(zij het wellicht gesimpli-

ficeerde, geglobaliseerde of geschemati-

seerde) relatie tot de laatste moeten ver-
tonen. Ook subdoel d., d.i. validatie van

het model in termen van een of ander

reëel systeem” (wat dat ook moge zijn,
of hoe dat ook ,,gerealiseerd” moge wor-

den), komt daarmee op losse schroeven

te staan.

Bovendien, bij een door Thissen be-

pleite beschouwing van een model
op
zich zelf
(niet meer en niet minder; blz.

102), is nauwelijks in te zien hoe zo’n ex

Post (zo niet: post mortem) analyse een

modelmaker kan helpen een model te

bouwen of zelfs (alleen maar) te verbete-

ren: het een en ander zal toch (dienen te)

berusten op het – eventuele meervoudi-

ge
– doel
dat men zich met de modelle-
ring heeft gesteld en de veronderstellin-

gen welke men daaraan ten grondslag
heeft gelegd.

Ten slotte lijkt het (gelukkig!) een

illusie te geloven in de mogelijkheid,

bedoeld onder c dat ,,policy recommen-
dations have to be derived from a mo-
del”: zonder specificatie van een doel-

functie, te maximeren of te minimeren
onder een of meer nevenvoorwaarden,
moet
dat immers mislukken althans wan-

neer men zich niet schuldig wil maken

aan het wetenschappelijk bedenkelijke,

zij het vaak voorkomende impliciet
onderschuiven van waarde-oordelen.

Weliswaar toont Thissen zich blijkens

zijn figuur 4-1 van het verschil tussen

wetenschap en politiek bewust te zijn,
waar hij ,,policy formulations” (welis-
waar samen met ,,model analysis”) af-

zonderlijk door het ,,operational model”
en de ,,norms and values” laat beïnvloe-
den. Niettemin vervalt hij af en toe in de

gebruikelijke fout aan de analyse van het

model zelf ,,practical” of ,,policy impli-
cations” toe te dichten, en waarderende,

dus wetenschappelijk waardeloze, wen-

sen te formuleren; een voorbeeld hiervan
biedt blz. 94, waar Thissen – in tegen-

stelling tot het Meadows-team, maar

evenzeer waarderend – beweert ,,that

only two changes have to be introduced

to lead behaviour into a
more desirable
channel” (cursivering door ondergete-

kende).

Mogelijkheden en middelen voor model-
analyse

Mogelijkheden voor analyseren van en
experimenteren met modellen beschouwt

Thissen uit drie gezichtspunten, t.w.:

algemene wijzen van gedrag, tegenover

bijzondere strategien voor het begrip, en

middelen, methoden en technieken ter

aanpak van modellen.

Als strategie voor de benadering van

modelbegrip schijnt Thissen het door

oudere pedagogen wel aanbevolen con-

centrische leerproces voor te staan; d . w.z.

eerst een algemene oriëntatie omtrent het

model (veronderstellingen, variabelen,

vergeljkingen) vervolgens een sectie op
het levende lijk om zijn anatomie en zelfs

fysiologie vast te stellen, alsmede nader

onderzoek der submodellen, enten slotte

een evaluatie van wat nog aan begrip

mocht ontbreken. Dit zou aan een consu-

mentenbond-onderzoek van wasmachi-

nes, stofzuigers, auto’s of zulk soort

vuilverwerkende of -verwekkende appa-
ratuur doen denken, ware het niet dat bij

wereldmodellen als door Thissen be-

proefd, de consument nauwelijks aan

bod komt; zoals een echte auto-fanaat

het veel leuker vindt aan zijn wagen te

sleutelen dan ermee te toeren.

Ten slotte etaleert Thissen de inhoud

van zijn gereedschapskist: tekenmateri-
aal voor diagram-analyse; computer-al-

goritmen; persen en tangen voor aanpas-

sing en ombuiging van vergelijkingen:

sleutels, schuiven en schroevedraaiers
voor simulaties met veranderde of zelfs

vervalste variabelen; en ten slotte tover-

tuig uit de ,,grey/black box”. Hiermee

worden onder meer linearisaties of ande-
re (b.v. log-)transformaties op variabelen

en/of vergelijkingen uitgevoerd, wordt

verder naar evenwichten gezocht, en

worden fase-portretten (van variabelen

met hun fluxn) vervaardigd. Zoals This-
sen toont, kunnen daarmee aardige re-

sultaten worden bereikt, zij het uiteraard

steeds op voorwaarde van tolerantie van

het model voor distorsies die met die

martelwerktuigen zijn teweeggebracht.
Wat dit laatste betreft tracht Thissen

– als een moderne Procrustes – ons

gerust te stellen: dat wereldmodel lijkt

volgens hem (on?)redelijk robuust te zijn,

zelfs zo dat het in diverse opzichten zou
kunnen worden samengebald, beknopt,
ontknoopt, kortom vereenvoudigd. Een

dergelijke conclusie werd trouwens, met

beperkter middelen, reeds eerder door
Meadows en de zijnen getrokken.

Als men dat dan even wil aanvaarden,

kan men zich verder verlustigen in de
fraaie aanblik welke analytische oplossin-

gen van lineaire eerst-orde-differentiaal/
differentievergelijkingen ons bieden en

1204

ons gevoel voor haar ,,eigenwaarden” 2)

versterken. Hiermee kan men dan even-

tuele (in)stabiliteit vaststellen of daarvoor

vereiste voorwaarden afleiden en voorts
asymptotisch gedrag analyseren. Dat dit

laatste vermoedelijk voornamelijk of

zelfs alleen van academisch belang zal

zijn, d.i. voorbij de tijdhorizon van de

Club van Rome van 2100 n. C. mag de
pret niet drukken. Ook het door onder-

getekende in zijn oratie bepleite onder-

zoek van modelgedrag onder extreme

omstandigheden past in dat kader; eco-

nomen mogen een dergelijke beproeving

ongehoord of misschien zelfs ongeoor-

loofd voorkomen, voor technici is zoiets

routine; anders hadden doorbraken, in-
stortingen en explosies hen en anderen

immers allang in de WW, zo niet in ge-

vangenis, ziekenhuis of graf doen belan-

den.

Later neemt Thissen de mogelijk door
hem gewekte indruk weg alsof linearisa-

tie – zoal geoorloofd – alleenzaligma-

kend zou zijn; integendeel zijn het vol-
gens hem (en ondergetekende) juist

niet-lineariteiten welke eventuele meer

voudigheid van evenwichten aan het licht

kunnen brengen (blz. 115) – een moge-

lijkheid waarop reeds in de jaren dertig

door J.G. Koopmans en J. Tinbergen de

aandacht werd gevestigd, overigens zon-

der veel ,,follow-up”.

Dat alles projecteert Thissen op twee

niveaus (d.i. het model globaal-totaal en

dito gedetailleerd-opgedeeld). Op het

laatste (laagste) niveau viert vereenvou-
diging hoogtij: combinatie, zo niet sepa-

ratie of eliminatie dan wel approximatie
van (verzamelingen van) functies, vari-

abelen en parameters.
Ter rechtvaardiging (achteraf) van

deze operaties en van zijn achteloos

voorbijgaan aan veronderstellingen stelt

Thissen dat ,,each specific mode of beha-

viour of World 3 is primarily determined

by only a fraction of all the assumptions

and equations” (blz. 96); voor deze bewe-

ring beroept hij zich op zijn eigen analy-

ses van en berekeningen met het model.

Of men deze stelling als overdrijving

verwerpt dan wel voor onderschrijving
aanvaardt hangt uiteraard af van de

meerdere resp. mindere rigueur waarmee

men het rekbare begrip ,,primarily” op-
vat en de waarde welke men aan ,,only a

fraction” toekent. Met name komt hij tot

de (voorlopige) conclusie dat het bron-
nen-submodel (kapitaal- en natuurlijke

hulpbronnen) zich in aanmerkelijke
mate autonoom, d.i. onafhankelijk van

de drie andere submodellen gedraagt;
bovendien zou het landbouw-submodel
bijkans onafhankelijk van het bevol-

kings-submodel functioneren (blz. 92).

Overigens, hoe men ook over die
,,tricks and treats” moge denken, wat

modeldoorlichting betreft blijkt Thissen
heel wat meer in zijn mars te hebben (en
het er ook uit te halen) dan de oorspron-

kelij ke modelconstructeurs; deze beperk-

ten zich immers in hoofdzaak tot ,,stan-

dard runs” – d.i. het model door of dol

laten draven en draaien, uitgaande van

1900, langs gebaande wegen tot 1970, en

verder de ongewisse 21e eeuw in— en

voorts gevoeligheidsanalyse op parame-

terwaarden via computersimulaties. Uit

deze vergelijking zou daarom geconclu-

deerd mogen worden dat Thissen met

zijn promotie-onderzoek degelij k(er)

werk heeft verricht en ook meer syste-

matisch, methodologisch waardevolle

aanwijzingen heeft gegeven voor onder-

zoek van andere modellen dan Wereld-3.

Thissens aanmerkingen op de wat

oppervlakkige en slordige werkwijzen

van zijn voorgangers, dus met Leitmotiv

,,onzorgvuldigheid”, lijken dan ook zo-

wel verdiend als verdienstelijk. Men zou

deze zelfs constructief kunnen noemen,

ware het niet dat door Thissens aanvaar-

ding van het wereldmodel zoals hij het

vond althans hieraan nauwelijks iets

wezenlijks te wijzigen valt; hoogstens

zouden wat leidingen kunnen worden

gesloopt, ingekort of omgeleid. Thissens

kritiek lijkt dan ook meer op een intern

geschil tussen gelovigen over de exegese

van de ondergangscategese dan op een

fundamenteel verschil van opvatting

over hoe een wereldmodel eruit zou
moeten zien.

Potenties en pretenties van het model

Juist het laatste kan verklaren waar-

om, ondanks de degelijkheid van This-
sens dissertatie, niet iedereen na lezing

hiervan met een voldaan gevoel zal gaan

slapen. Zoals het model door Forrester,

Meadows —en ook Thissen— wordt

gepresenteerd, zouden we ni. zo niet
regelrecht dan wel langs een omweg de

honger-, verstikkings- of vergiftigings-

dood tegemoet gaan. De vraag is dan
alleen nog maar: halen we (d.w.z. de

wereld) het jaar 2100, of alleen nog maar

2000, zo we al niet eerder het loodje

leggen en zeggen ,,wie dan niet meer leeft,

wie dan niet meer zorgt”; m.a.w. een wat
gemoderniseerde, computerversie van

het chiliasme dat al tegen het jaar 1000
afgeld deed.

Neemt men een model als Wereld-3 ni.

ondanks alles au sérieux, dan betekent

dat fatalistische aanvaarding van predes-

tinatie: uitgaande van een beginsituatie

(of periode, met het oog op daarin opge-
nomen vertragingen), ligt de hele toe-

komst, net als het verleden, hiermee tot

in de eeuwigheid amen vast. Dit is nl. de

consequentie van de combinatie van het

gesloten met het deterministische karak-
ter van het model, zoals dat in het stel-

sel differentie/differentiaalvergelijkingen

(met ombouw) besloten ligt.

Geslotenheid van het model betekent

afwezigheid van exogene variabelen.
Weliswaar noemt Thissen op blz. 113 van
zijn proefschrift veranderen van exogene

variabelen als een geavanceerde vorm
van simulatiespelen met het wereldmo-

del; zulks ter afwisseling van de ,,sensiti-

vity training met parameter-alternatie-

ven, dat al passé, ,,vieux jeu”, schijnt te

zijn. Bij nadere beschouwing blijkt die

exogeniteit van enkele uitverkoren vari-

abelen evenwel tot sectoren beperkt te
zijn: overall-mondiaal zijn alle variabe-

len immers endogeen, d.i. zowel bepaald

als bepalend.

Volgens de vrjzinniger, zo niet losban-
diger opvatting van analisten en simulan-
ten als spelers met Wereld-3 schijnt dit de

toekomst toch minder te fixeren dan de

hierboven geschetste strenge opvatting

voorschrijft. Dit geldt vooral nu Thissen

de spelregels verder heeft geliberaliseerd,

in die zin dat niet alleen parameters maar

ook andere z.g. constanten mogen wor-

den gewijzigd; en dat variabelen naar

believen mogen worden vastgeprikt, een

shockbehandeling of een geleidelijke om-

buiging mogen ondergaan. Dat betekent

natuurlijk dat het model, zo niet in zijn

geheel, dan toch in onderdelen zou wor-

den aangepast (waaraan?) of vervangen
(waardoor?). Zelfs intitiele waarden

schijnen nog achteraf te mogen worden

gewijzigd; nietwaar, de (computer)tech-
niek staat voor niets, en papier is gedul-
d ig.

Thissens troostwoord: ,,World 3 per-

mits conditions that were not perceived

by the Meadows team” (blz. 94) lijkt dan
ook een ,,understatement par excellen-

ce”; de vraag is eer: wat laat dit leem-

voetige stopverf-model, met een beetje
kneden en knoeien,
niet
toe?

Aldus zou met het model ook politiek
kunnen worden bedreven, al is geenszins

duidelijk door wie. Wel komen in de

door Thissen aanvaarde versie wensvari-

abelen voor, nI. DTF (desired total ferti-
lity) en DCFS (desired completed family

size). Hierbij betrokkenen zou kunnen
worden aangepraat, aangemoedigd (of

gedwongen – bv. door sterilisatie e.d.)
hun vruchtbaarheid of gezinsgrootte col-

lectief, althans gemiddeld, op het van

(welk?) hogerhand gewenste peil te bren-

gen. Bij Meadows heet dit ,,social

policy”, als populatie-complement van
,,technological policy” (om geavanceer-
de (her)winnings-, ontginnings- enz.

technieken, tegen meer of minder kosten,

zo niet gratis, toe te passen).

Moraal

Een stichtelijk woord tot slot: het

wereldmodel is wel knap, maar ondoor-

dacht, dus wetenschappelijk onverant-
woord ontworpen en geimplementeerd
(een eufemisme voor ,,misbruikt”). Dit
geldt vooral de gebrekkige kwantifice-

ring. Indien correct, zou deze veel werk,

in het bijzonder talrijke en toch ontoerei-

kende simulaties overbodig hebben ge-
2) Deze woordspeling dank ik aan Dr. P.W.
Moerland.

ESB 22-11-1978

1205

maakt; in mindere mate geldt dit voor

Thissens diagnostiek, hetgeen pleit voor

de deugdelijkheid van zijn dissertatie.

Bedenkingen welke men tegen zijn be-

schouwingen kan inbrengen zijn dan ook

niet zozeer
immaneni
als wel
transcen-

dent
van aard, d.w.z. overschrijden de

beperkingen welke de auteur zich legi-

tiem heeft opgelegd. Dat zijn bezwaren

en aanbevelingen hier en daar op sommi-

gen (waaronder ondergetekende) een

ietwat onwezenlijke indruk maken, komt

immers voort uit het buiten beschou-

wing laten van de (fysisch-chemische,

biologische, sociaal-economische, enz.)

theorie welke aan de modelrelaties ten

grondslag zou (behoren te) liggen. Ener

zijds beschrijft het model in wezen

schaarste, d.i. haar oorzaken, verloop en

gevolgen. Anderzijds is dan wel merk-

waardig dat de indicatoren van die

schaarste, welke tevens als regulatoren

In de inleiding stelt de auteur dat zijn

onvrede met wat er op het gebied van de

stadsvernieuwing gebeurt hem tot deze

publikatie heeft gebracht. Zijn betrok-

kenheid bij de stadsvernieuwing in de

Rotterdamse wijk Crooswijk en de onge-

bruikelijke aanpak in Rotterdam, name-

lijk die van een massale aankoopactie en

een projectorganisatie, zijn voor hem

aanleiding geweest het Rotterdamse be-
leid, met name dat uit de periode 1974-

1978, te belichten. Aan de gemeentelijke

besluitvorming, aan de relatie tussen het
gemeentelijke beleid en de mogelijkhe-

den die het Rijk biedt en aan de relatie

tussen het gemeentelijke beleid en de acti-

viteiten van bewoners op buurt- en wijk-

niveau wordt op ruime schaal aandacht

geschonken.
In het betoog is een geleding van vijf

blokken aangebracht. Na de inleiding en

de probleemstelling wordt de aanpak
van de stadsvernieuwing beschreven in
de periode voor het optreden van het

programcollege. Het tweede blok be-

handelt verschillende aspecten van de
aankoöpactie. Onderhoud en vervan-

gende nieuwbouw alsmede de proble-

men van de verschillende subsidierege-
lingen komen in het derde blok aan de

orde. Het vierde gedeelte gaat over on-
derwerpen als de projectorganisatie, de

van voortbrenging en verbruik fungeren,

nI. prijzen, in het model ontbreken.

De vraag is dan ook of het wel de

moeite waard is er zoveel energie en

intelligentie aan te spenderen als velen,

maar weinigen zo goed als Thissen, heb-

ben gedaan. Wellicht ligt het op de weg

van een wereld-verzekeraar of makelaar

als Lloyd’s uit te maken of de wereld-

tijdmachine, gezien zijn ,,mileage”, nog

het repareren waard, dan wel als ,,total

loss”, aan verschroting toe is.

Hoe dan ook, Thissens these lijkt

van iets minder belang voor modelbou-

wers dan voor modeldoorlichters, -voor-

lichters, -sleutelaars en liefhebbers van

(spoedig) antiek speelgoed: zo men er in

de toekomst al niet mee vooruit mocht

komen, kan men er immers nog altijd

mee terug in de tijd.

W.H. Somermeyer

Organisatie van gemeentelijke diensten,

de woningcorporatie en de belangenbe-
hartiging van de bewoners. Ten slotte

wordt in het laatste blok het Rotterdam-

se stadsvernieuwingsbeleid gevalueerd
en gaat de auteur tevens kritisch in op

subsidieregelingen van het Rijk.

Zoals de stad een complex verschijnsel

is, zo is ook stadsvernieuwing een inge-

wikkelde operatie. Op grond van dit

boek kan ook worden gezegd: een deli-

cate operatie. Stadsvernieuwing is, vol-

gens de auteur, allereerst een onderwerp

van lokale politieke besluitvorming, in
wisselwerking met de direct betrokken
bewoners die een belangrijke invloed

moeten kunnen uitoefenen op dat poli-

tieke besluitvormingsproces. Het uit-
oefenen van die invloed ondervindt ver-

schillende institutionele belemmeringen.

Eigendomsverhoudingen, ontoereiken-

de subsidieregelingen en een inadequate

besluitvormingsstructuur vormen hin-

derpalen op de weg naar goede en be-

taalbare woningen voor de wijkbe-

woners.

De gebeurtenissen en ervaringen in
Rotterdam worden uitvoerig en duide-

lijk weergegeven. Op een groot aantal

plaatsen wordt met schema’s de uiteen-
zetting toegelicht. Cijfermateriaal en
puntsgewijze opsommingen vergemak-

kelijken het kennisnemen van de inhoud

van het betoog. De gehele studie munt

uit, gegeven de ingewikkeldheid van de

stof, door toegankelijkheid.

Het verschijnen van een dergelijke uit-

voerige bespreking van het stadsver-
nieuwingsbeleid, zoals dit in een van

onze grote gemeenten is gevoerd, moet

worden toegejuicht. Gemeentelijk stads-

verniuwingsbeleid stelt ontegenzeg-

lijk bestuurlijk hoge eisen aan de lei-

dinggevende personen in het proces van
lokale besluitvorming. Priemus probeert

systematisch tot conclusies te komen die

voor practici in andere gemeenten van

betekenis kunnen zijn.

De werkwijze van Priemus heeft ook

zijn noodzakelijke beperkingen. Op een

aantal punten zou men een vergelijking

wensen van Rotterdamse ervaringen met

ervaringen in een aantal andere ge-

meenten, bijvoorbeeld ten aanzien van

het werken met een projectorganisatie.

Anderzijds pleit dit voor het op andere

steden toepassen van dit door Priemus
begonnen beschouend boekstaven van

stadsvernieuwingservaringen.

Het boek van Priemus is meer een

case-studie dan een wetenschappelijke

verhandeling van theoretische achter-

gronden van stadsvernieuwing en is

uitermate informatief ten aanzien van

wat op het lokale vlak speelt bij stadsver-
nieuwing. De bespreking van de relatie

van stadsvernieuwing met vraagstukken,
zoals de bedreiging op lange termijn van

stedelijke functies, de verschuivingen in

de maatschappelijke verhoudingen, de

problemen van prioriteitsafweging bij de

toedeling van financiele middelen e.d.

vallen buiten het kader van het boek.

Dergelijke en andere brede verbanden

dienen overheden niettemin in het oog te houden, wanneer het om de bijzonderhe-
den van een concreet beleidsterrein gaat.

Men vraagt zich af bij het lezen van de

door Priemus op het Rijk uitgeoefende
kritiek af of de vooropgestelde betrok-

kenheid van de auteur bij het Rotter

damse stadsvernieuwingsgebeuren een

meer evenwichtige beoordeling van het

beleid op een ander overheidsniveau niet

in de weg heeft gestaan.

Als orientatie en voor informatieve
doeleinden is het boek van Priemus zeer
welkom. Het stemt ten aanzien van veel

onderdelen van het stadsvernieuwings-

beleid tot nadenken. Hopelijk zullen
meerdere van dergelijke studies voor

andere steden volgen.

A. J. Hendriks

Hugo Priemus: Stadsvernieuwing: problemen en perspectieven. Analyse van de Rot-

terdamse aanpak.
Samsom, Alphen a/d Rijn, 1978, 500 blz., f. 49,90.

adverteer in ESB

1206

Dr. G. de Man: De monetaire rol van het goud sinds de Tweede Wereldoorlog.

Stenfert Kroese, Leiden, 1977, 196 blz., f. 34,40.

De auteur is in het najaar van 1977 op

de7.e studie aan de Vrije Universiteit van

Amsterdam gepromoveerd. Het boek

biedt een heldere beschrijving van het wel

en wee rond het monetaire goud. Op ver-

schillende plaatsen worden duidelijke

schema’s gepresenteerd, die het geheel

didactisch gezien aantrekkelijk maken.

Daarbij zijn dan ook wel eens bijna
onvermijdelijke concessies gedaan die

afbreuk doen aan de exactejuistheid van

het gestelde.
De titel wekt de suggestie dat de auteur

zich uitsluitend heeft beziggehouden met

de periode van na de tweede wereldoor-

log. Dat blijkt echter niet helemaal het

geval te zijn, want in hoofdstuk 2 wordt

nog aandacht geschonken aan de zoge-

naamde klassieke gouden standaard. De

nog altijd interessante kwestie van de
spelregels van de gouden standaard en

het functioneren van het stelsel in de

praktijk komt daarbij aan de orde. De

vraag die wordt gesteld is, of het door de

monetaire autoriteiten in die tijd, en dan
met name voor 1914, gevoerde beleid

steeds conform de regels van het spel is
geweest. De auteur behandelt deze pro-
blematiek aan de hand van het bekende

onder7.oek van Bloomfield en komt met

hem tot de conclusie dat er zeker afwij-
kingen van de spelregels hebben plaats-

gevonden. Het bekendste voorbeeld

daarvan vormt de door de monetaire au-

toriteiten gevoerde discontopolitiek, die wel degelijk een actief karakter blijkt te

hebben gehad. De spelregels zouden
daarentegen een geheel passieve rol voor

het beleid van de monetaire autoritei-

ten hebben gesuggereerd. Het gevoerde
actieve beleid bestond bijvoorbeeld

daarin dat in het geval van een daling van
het reservepercentage van de centrale

bank tot de minimaal toegestane limiet,

het disconto bijna steeds werd verhoogd

zonder dat het gouduitvoerpunt al was
bereikt.

Verder blijkt in hoofdstuk 2 dat de
gouden standaard van voor 1914 reeds

duidelijke kenmerken vertoonde van een

goudwisselstandaard in die zin, dat ter

handhaving van de wisselkoers binnen de
goudpunten steeds meer gebruik ge-

maakt werd van valuta-interventies. Tot
besluit van het gedeelte dat betrekking
heeft op de periode van voor de tweede

wereldoorlog sluit de auteur zich aan bij
de in 1929 door Verrijn Stuart geformu-

leerde opvatting dat de gouden stan-
daard vergeleken kan worden met een ba-

rometer die mooi weer aangeeft, maar

die zodra er storm opsteekt onmiddellijk wordt opgeborgen. De klassieke gouden

standaard kon met andere woorden
slechts goed gedijen in een periode met
een betrekkelijk rustig internationaal

politiek klimaat, waarin tevens een bijna
absolute prioriteit werd toegekend aan

het handhaven van het externe evenwicht

en de goudconvertibiliteit.

Vervolgens komt in hoofdstuk 3 de

plaats van het goud in het stelsel van

Bretton Woods aan de orde. Het is op-

vallend dat er op de conferentie zelf

nauwelijks is gediscussieerd over de rol

die het goud zou moeten spelen. Wat dat

betreft vertoonden de meningen van
White (plan-White) en Keynes (plan-

Keynes) nauwelijks fundamentele ver-

schillen.

Verder worden in dit hoofdstuk de

internationale liquiditeiten behandeld.

Hierbij is het toch wel jammer dat er niet

expliciet wordt ingegaan op de zoge-

naamde behoefte aan internationale li-

quiditeiten. Weliswaar komt aan het slot

van het boek bij de behandeling van de

na het akkoord van Jamaica nog onop-
geloste problemen dit vraagstuk wel even

aan de orde, maar naar mijn opvatting

zou een meer expliciete behandeling in

een eerder stadium een passend raam-

werk hebben kunnen opleveren voor de

studie in haar totaliteit.

Bij de behandeling van de internatio-

nale liquiditeiten wordt Vrij uitgebreid

ingegaan op de vraag of er bij het uitoefe-

nen van de normale trekkingsrechten op

het IMF al of niet sprake is van een

verandering in de internationale liquidi-
teitenmassa. Een antwoord op die vraag
blijkt alleen aan de hand van een aantal

casusposities te kunnen worden gegeven,
waarbij zich in totaal acht mogelijkheden
voordoen.

In hoofdstuk 4 wordt vervolgens aan-
dacht besteed aan de praktische functio-

nering van het goud, waarbij de zeer

speciale positie van de belangrijkste

goudproducent Zuid-Afrika herhaalde-

lijk naar voren komt. Bij de doorvoering

van haar goudpolitiek had het IMF met
Zuid-Afrika de grootste moeilijkheden.

De druk op Zuid-Afrika om nieuw ge-

dolven goud tegen de officiële prijs aan
de monetaire autoriteiten aan te bieden is
steeds aanzienlijk geweest. Eind 1961

kwam de zogenaamde ,,goudpool” tot

stand. Nadat deze in 1968 weer was

opgeheven, werd door het lMFeennieu-

we overeenkomst met Zuid-Afrika afge-
sloten. De Verenigde Staten hebben zich

steeds sterk tegen deze overeenkomst

verzet omdat zij zich toen al op het

standpunt stelden, dat de rol van het goud in het internationale monetaire

stelsel zou moeten worden verminderd.

De bedoeling van de overeenkomst was

daarentegen juist om de splitsing van de

goudmarkt in twee compartimenten te
verstevigen. Zulke perikelen passen in

wat met recht wel een ,,gold war” is ge-
noemd. De splitsing van de goudmarkt
betekende de ouverture voor de uiteinde-

lijke ineenstorting van het Bretton
Woods-stelsel en leidde tevens tot de

vraag of het goud zijn rol van internatio-

naal salderingsmiddel wel zou kunnen

blijven vervullen. In de literatuur komt

men van Groningse zijde (bijvoorbeeld

Jager en Lanjouw 1); Korteweg en Kee-

sing 2)) de mening tegen dat in 1968 een

einde kwam aan de goudwisselstan-

daard, waarbij dan als wezenskenmerk

van het systeem wordt beschouwd dat de

monetaire autoriteiten een vaste markt-

prijs van het goud konden garanderen.

De Man is terecht een andere mening

toegedaan. Hij ziet door het geleidelijk
bevroren raken van het goud in de mone-

taire reserves van de centrale banken de

overgang van een goudwisselstandaard
naar een de facto-dollarstandaard meer
geleidelijk optreden. Dit bevriezingspro-

ces werd veroorzaakt doordat het ver-

schil tussen de twee goudprijzen lang-

zaam maar zeker groter werd, totdat in

1971 als gevolg van sterke speculatieve

tendensen de vrije goudprjs zo sterk

opliep dat het monetaire goud volledig

werd bevroren. Formeel bleef de goud-
wisselstandaard overeind tot 15augustus

1971; toen maakte de president van de

Verenigde Staten bekend dat de goud-

convertibiliteit van de dollar werd opge-

schort. Het dilemma was nu te kiezen

tussen een belangrijke verhoging van de

officiële goudprijs of een demonetise-
ring van het goud.

In hoofdstuk 5 passeren nog eens de

diverse hervormingsplannen uit de jaren

zestig de revue en wordt tevens uitge-

breid aandacht besteed aan de SDR’s

(bijzondere trekkingsrechten). Het slot-
hoofdstuk biedt ten slotte een overzicht
van de meest recente ontwikkelingen. De

afloop met betrekking tot de rol van het

monetaire goud zal de lezer niet onbe-

kend zijn. Bij de bespreking van het

akkoord van Jamaica is de auteur met T.
de Vries van mening, dat hoewel het

akkoord formeel de positie van het goud

binnen het fonds elimineert, er uiteinde-

lijk nog geen begin is gemaakt met de
feitelijke eliminering van het goud uit het

monetaire stelsel. Hoewel het goud dan

geen numéraire meer is, betekent dat niet
dat ook aan de functie van reserve middel
een einde is gekomen. Integendeel, het

goud is wellicht meer begeerd dan ooit.

Het boek van De Man bevat veel

heldere informatie over het monetaire

goud. Het werk is verder toch niet com-

pleet genoeg om te kunnen stellen dat
hiermee een standaardwerk op dit gebied

ter beschikking is gekomen, maar waar-

H. Jager en G. J. Lanjouw, Internationale
monetaire hervorming,
ESB, 14 juli 1976,
blz. 670-676.
Korteweg en Keesing,
Het moderne geld-
wezen,
deel II, bewerkt door H. de Haan,
S. Korteweg, S. K. Kuipers en J. K. T. Post-
ma, Amsterdam,
1974,
blz.
315-317.

ESB22-ll-1978

1207

schijnlijk is dat ook niet de bedoeling van

de auteur geweest.

Het is de vraag of alleen vanuit een

economisch, of zo men wil monetair,

gezichtspunt een voldoende realistische

beschrijving van het goudgebeuren kan

worden verkregen. De twijfels m.b.t. tot

dit punt had ik al a priori. Ook na het

lezen van het boek zijn deze twijfels bij
mij blijven bestaan. Een wat grotere rol

voor de politieke factoren zou de studie,

als beschrijvend werk, op een nog beter

werkelijkheidsniveau hebben kunnen

Het is een wijd verbreide opvatting dat

wie het milieu vervuilt moet betalen.

Anders gezegd, wie een ander door zijn

wijze van gebruik van zaken schade

berokkent, is gehouden hier een finan-
ciële vergoeding voor te geven. En die

zal, in het geval van de verontreiniging
van de natuurlijke omgeving, verschul-

digd zijn aan de gemeenschap, omdat het

dan immers een collectief goed betreft.
Wellicht beter nog zou zijn, dat aan die

vervuiling – van zowel water als lucht en
bodem – volledig een halt zou worden

toegeroepen. De auteurs van het

voorliggende boek echter zijn van oor-

deel, dat dergelijke uitspraken wat al te

vlot worden gedaan op grond van een

aantal fundamentele misvattingen en

met name op grond van econ9mische

drogredenen.

De grondfout die men bij economi-

sche beschouwingen ter zake kan aan-

treffen is, volgens Macaulay en Yandle,
gelegen in de ontwikkeling van een speci-
ale theorie met betrekking tot de milieu-

vervuiling. Langzamerhand is het

momenteel gebruikelijk – en dat werkt

een eerste misvatting in de hand – bij

milieu uitsluitend te denken aan de

natuurlijke omgeving. Dit doet er

gemakkelijk aan voorbijgaan, dat voor

het menselijk bestaan eveneens meetelt,

of men zich in meer of mindere mate

omringd mag weten door tal van zaken

waarvan de verkrijging ten koste gaat

van zogeheten pure natuur. Hierdoor
wordt een romantische zienswijze opge-

roepen, die enerzijds betekent dat men
hoog opgeeft aan zijn appreciatie voor

het behoud van de natuurlijke
omgeving, in min of meer ongerepte

staat, maar anderzijds de ogen er voor
doet sluiten dat men niet alles tegelijk

kan hebben: schone natuur èn tal van

produkten die het gemak van de mensen

zoal kunnen dienen en waar men niet
graag buiten zou willen. Zoals bij elk eco-

nomisch vraagstuk gaat het hier om het

vinden van een compromis.

Daarbij komt een tweede versluiering
van de onderhavige problematiek, die

volgens de schrijvers besloten ligt in een

louter fysisch-biologische uitleg aan het

brengen. Nu mag zo’n overweging op

zich genomen nog geen punt van kritiek

vormen, maar in dit licht bezien had de

auteur er beter aan gedaan in de toch wel

erg summiere inleiding zijn probleemge-

bied naar omvang en invalshoek beter af te bakenen. Het boek biedt echter verder

interessante lees- en studiestof voor de

liefhebbers van het mondiale monetaire

gebeuren (en die zijn er altijd nog ge-

noeg).

B.J.Schep

begrip van vervuiling. Bij hun analyse

zoeken zij aansluiting bij het bekende

artikel van Coase uit 1960 over het pro-

bleem van de maatschappelijke kosten.

Naar hun mening moet ook in het geval
van de natuurlijke omgevingsgoederen

worden onderkend, dat waar er sprake is

van externe effecten de rollen van ver

oorzaker en getroffene veelal omkeer-

baar zijn, en dat op deachtergrond steeds

een zaak aanwijsbaar is waarvan het

gebruik vooralsnog niet is geprijsd en

waarvan het eigendomsrecht niet is om-

schreven. Zij illustreren een en ander aan

de hand van het voorbeeld van een fa-

briek die afval loost op een rivier, ten na-

dele van zich daar ophoudende recrean-

ten of van mensen die daar wonen. Nu

kunnen milieueisen zodanig worden ge-

steld dat de fabriek wordt gedwongen de

produktie te beëindigen. In dat geval, zo

zeggen de auteurs, kan in economische
zin worden gezegd, dat dè rivier toch is

vervuild, ditmaal voor de fabriek. Hun

definitie van economische vervuiling is

nl. deze, dat het gaat om een verminder-

de gebruiksmogelijkheid van deene zaak

(m.b.t. de natuurlijke omgeving) voor

het ene subject, als gevolg van het ge-

bruik dat het andere subject daarvan

maakt. Waar zij dan ook voor pleiten is
een benadering waarbij als uitgangspunt

wordt gehanteerd dat het hierbij gaat om

een natuurlijk omgevingsgoed —in
eindige hoeveelheid beschikbaar –

waarover het beheer zo dient te worden

gevoerd, dat alle partijen die daar ge-

bruik van wensen te maken een in begin-
sel gelijke prijs in rekening krijgen ge-

bracht voor het genot dat ze daarvan

hebben. Dat wil in het gegeven voorbeeld
zeggen: de recreant evengoed als de fabri-

kant. Consequentie is dan ook, dat een

zekere mate van vervuiling in fysisch-

biologische zin optimaal moet worden ge-

acht, met andere woorden dat – naar

plaats en tijd nader bepaald – de in de rivier besloten natuurlijke rijkdom zo

doelmatig mogelijk voor de welvaart van

de mensen dient te worden gealloceerd.
Aldus zou ook ter zake van de milieuver-

vuiling een speciale theorie niet nodig

zijn, maar aansluiting moeten worden

gevonden bij de algemene economische

theorievorming omtrent concurrerende

gebruiksmogelijkheden van goederen.

Wel onderkennen de auteurs dat bij

mili.eugoederen zich in dit verband enige

bijzondere kenmerken voordoen. Er is

immers van een min of meer vast ,,00r-

spronkelijk” gegeven aanbod sprake, zij

het dat men nu geleidelijk tot een zekere

,,produktie” ervan overgaat, en voorts

beleven we een periode waarin de

vaststelling van de eigendomsrechten

met betrekking tot die goederen volop in

ontwikkeling is. Maar ten principale zou

de weg gericht moeten zijn op een

definiëring van aeze gebruiksrechten,

zoals vereist voor een totstandkoming

van prijzen voor de onderscheiden ge-

bruiksmogelijkheden. Ook bij openbaar

beheer zou dat voor de allocatie van de
goederen tot richtsnoer moeten worden

verheven. De weg die de auteurs uitstip-

pelen wijst dan ook in de richting van een

uitbreiding van de werkingssfeer van het

marktmechanisme. Hierbij gaat het de

schrijvers niet om een beeld van volko-

men concurrentie, in de traditionele ide-aal-typische betekenis, alswel om de in-

terpretatie van wat de laatste tijd

genoemd wordt de ,,efficiënte markt”,

daarvoor wel als ,,workable

competition” omschreven. Zij geven dan
ook blijk van een groot vertrouwen in de

toepassingsmogelijkheden van het begin-

sel van allocatie middels de ,,invisible

hand” voor de toekomstige opbouw van

de samenleving.

De auteurs zijn er stellig in geslaagd

hun onderwerp en de visie die zij daarop

hebben op heldere wijze te belichten en

uiteen te zetten. De kracht van hun

beschouwing acht ik voornamelijk gele-

gen in hun consistent volgehouden ver-
binding tussen de analyse van milieu-
vraagstukken en het totale terrein van

economisch onderzoek. De methode van

benadering verdient in dat opzicht alle

waardering. Wel moet daaraan worden

toegevoegd, dat de praktische oplossin-

gen die zij aanbevelen, gekoppeld zijn

aan een aantal niet altijd expliciet

gemaakte veronderstellingen omtrent de

werking van economische stelsels, en dat

die veronderstellingen niet door een ieder
als vanzelfsprekend zullen worden ge-

deeld die tot lezing van het boek

overgaat. Het laatste wordt overigens

wel aanbevolen.

R.P. Zuidema

Drs.
F. F.
0. Holzhauer en Drs. J. J. R.

van Minden: Psychologie. Theorie en

praktijk.
Tweede herziene druk, Stenfert

Kroese BV, Leiden, 1978, 510 blz.,

f. 49,50.
Dit boek biedt een systematisch opge-

zet overzicht van de hedendaagse psy

chologie, bedoeld voor hen die (nog) niet
goed thuis zijn in het vak. Het is voorzien

van talrijke voorbeelden en illustraties.

H.H. Macaulay en B. Yandle: Environmental use and the market.
D.C. Heath and
Cy, Lexington-Mass./Toronto, 1977, XII + 145 blz., $ 16.

1208

Auteur