ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
27 SEPTEMBER 1978
Esb
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3173
Sociaal en Cultureel Rapport
Wat gaat er schuil achter de koele cijfers aan de hand waar-
van het sociaal-economische beleid in Nederland wordt be-
paald? Hoe ervaren 200.000 werklozen hun situatie? Wat be-
tekent ,,ombuigen in de sociale zekerheid” voor meer dan
twee miljoen trekkers van sociale uitkeringen en hoe oordeelt
de publieke opinie over het pakket sociale verzekeringen?
Voor het antwoord op deze en soortgelijke vragen kan men te
rade gaan bij het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Dat
bracht onlangs zijn tweejaarlijkse
Sociaal en Cultureel Rap-
port 1)
uit waarin ,,de stand van zaken op maatschappelijk
en cultureel gebied in Nederland en de ontwikkelingen daar-
in” worden beschreven. De drukke rekenaars die het beleid
bepalen, krijgen nog eens voorgespiegeld wat het lot is van de
mensen voor wie alle beleidsinspanningen bedoeld zijn.
Het zal duidelijk zijn dat het niet eenvoudig is te beschrij-
ven hoe het met het ,,welzijn” in Nederland is gesteld. Nog
moeilijker is het een vergelijking in de tijd te maken. Het
Sociaal en Cultureel Planbureau laat zich echter niet ontmoe-
digen en probeert de ontwikkeling te schetsen aan de hand
van sociale indicatoren. Nu is het operationaliseren van be-
grippen als welzijn met behulp van sociale indicatoren een
methode die nog in de kinderschoenen staat en misschien is
dat de reden dat wat merkwaardige constructies worden aan-
getroffen. Zo constateert het SCP een samenhang tussen wel-zijn en het al dan niet centraal verwarmd zijn van de woning. Ik kan echter iedereen verzekeren dat verwarmen met behulp
van gaskachels in het geheel geen gevoelens van deprivatie be-
hoeft op te leveren.
In het Sociaal en Cultureel Rapport 1978
worden drie groepen indicatoren onderscheiden, waarmee gezamenlijk
ca. 30% van de geuite ,,algemene tevredenheid met het leven”
kan worden verklaard. Grotendeels objectieve factoren (sa-
menhangend met wonen, gezondheid, consumptief vermo-
gen, vrije tijd, onderwijs en arbeid) verklaren 10,6%, demo-
grafische factoren (leeftijd, geslacht, burgerlijke staat enz.)
1,5% en enkele subjectieve en persoonlijkheidsfactoren
18,3%. Dat is al met al niet veel en het tekent de gebrekkig-
heid die het meten van welzijn met behulp van sociale indica-
toren (nog?) kenmerkt.
Interessanter in het rapport zijn de beschrijvingen op het
gebied van arbeid, vrije tijd en sociale zekerheid. In het Sociaal en Cultureel Rapport 1976
werd reeds een tamelijk
wijd verbreide onvrede met diverse aspecten van het werk ge-
signaleerd. Deze waarneming is in het . Leefsituatie-
onderzoek 1977 bevestigd. Geringe vooruitzichten op pro-
motie en inkomensverbetering, het bestaan van inconveniën-ten (vuil, zwaar, gevaarlijk werk enz.) en het gebrek aan ont-
plooiingsmogelijkheden werden door grote groepen werk-
nemers genoemd als factoren die het werk veronaangenamen.
Het zou beslist de moeite waard zijn te onderzoeken in hoe-
verre de toename van het ziekteverzuim en de stijging van het
aantal arbeidsongeschikten aan deze factoren zouden kun-
nen worden toegeschreven.
Hoewel velen blijkbaar het dagelijks werk als onaange-
naam ervaren, wordt werkloosheid bepaald niet als een op-
luchting gezien. De werklozen ondervinden van hun situatie
een reeks negatieve consequenties van financiele, sociale en
psychologische aard. Bij herintreding in het arbeidsproces
moet dikwijls op een lager niveau en nog vaker met een lager loon dan voorheen werd verdiend, worden begonnen. Boven-
dien blijkt het ogenschijnljke voordeel van de extra vrije tijd
gering. De niet-werkende heeft dikwijls grote moeite de
vrije tijd te vullen. Voor een deel valt dat toe te schrijven aan
het feit dat met de hedendaagse vrje-tijdsbesteding steeds
meer geld is gemoeid, terwijl hetjuist de uitgaven ten behoeve
van de vrije-tijdsbesteding zijn, waarop de niet-actieven bij een terugval in inkomen relatief sterk bezuinigen.
De tegenvallende inkomensgroei en de somberder econo-
mische vooruitzichten van de laatste jaren hebben niet geleid
tot een navenante vermindering van de consumptie.
Daarentegen valt wel een zekere ,,versoberïng”op met
betrekking tot de meningsvorming rond overheidsuitgaven.
De instemming met verdere uitbreiding van een groot aantal
door de overheid te financieren voorzieningen is in de jaren zeventig gestadig minder geworden, al is er in veel gevallen
nog een meerderheid voor uitbreiding te vinden.
Op het punt van de sociale zekerheid beoordeelt het meren-
deel van de ondervraagden de afzonderlijke uitkeringen als
voldoende of zelfs te hoog. Met name ten aanzien van de
werkloosheidswet vindt meer dan 30% de uitkering te hoog.
Bovendien was in 1978 maar liefst 62% (in 1975 70
0
1o) van
mening dat er veel misbruik wordt gemaakt van de WW, on-
danks het feit dat uit verschillende onderzoekingen het tegen-
deel is gebleken. Dit laatste toont nog eens aan dat de groot-
ste voorzichtigheid moet worden betracht met het baseren
van conclusies op de uitkomsten van opinie-onderzoek. Met betrekking tot de ombuigingsproblematiek is het interessant te constateren dat 67% van de bevolking kiest voor handha-
ving van het inkomensniveau met bescheiden bezuiniging op
het gebied van de sociale zekerheid, terwijl slechts 16% zich
bereid verklaart een inkomensachteruitgang te ondergaan
ten behoeve van handhaving van het bestaande niveau van
sociale zekerheid. In het algemeen is het enigszins teleurstellend dat het SCP
zich beperkt tot uitsluitend een beschrijving van situaties en
opinies en in het geheel niet toekomt aan een analyse van de interactie tussen beleidsmaatregelen en sociaal-culturele op-
vattingen. Daardoor biedt het
Sociaal en Cultureel Rapport
betrekkelijk weinig aanknopingspunten voor de ontwikke-
ling of toetsing van sociaal-economisch beleid. Met name voor het macro-economisch beleid zou meer inzicht in de
maatschappelijke aanvaarding en goede aansluiting bij per-
soonlijke ervaringen en opvattingen gewenst zijn. Macro-
economische verschijnselen zijn immers het resultaat van mi-
cro-economische beslissingen. Een macro-beleid dat daar-
mee geen rekening houdt, draagt het gevaar in zich te
mislukken. In het verduidelijken van deze relaties ligt een
verdere taak voor het Sociaal en Cultureel Planbureau.
L.
van der Geest
1) Sociaal en Cultureel Planbureau,
Sociaal en Cultureel Rapport
1978, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1978.
969
Inhoud
Drs. L. van der Geest:
Sociaal en Cultureel Rapport ……………………………..969
Column
–
Arbeidstijdverkorting,
door Prof Dr. A. Peper ……………….
971
Prof Dr. W. A. A. M. de Roos:
Consumptieve aspecten van de economische groei II ……………972
Mr. S. M. Barlman:
De arbeidspiaatsenovereenkomst bij de overheid ………………976
Vacatures
………………………………………………980
Drs. J. J. Siegers:
Determinanten van de wekelijkse arbeidsduur in Nederland ………981
Europa-bladwijzer
Jeugdwerkloosheid in de EG: ,,brother can you spare a dime?”, door
Drs. E. A. Mangé ………………………………………
986
Geld- en kapitaalmarkt
Japan, land van de rijzende overschotten?,
door Drs. C. J. de Ko-
ning………………………………………………..
990
Boekennieuws
C. A. van Bochove, C. J. van Eijk, J. C. Siebrand, A. S. W. de Vries
en A. van der Zwan (eds.): Modeling for government and business.
Essays in honor of Prof. Dr. P. J. Verdoorn,
door Dr. A. B. T. M. –
vanSchaik
……………………………………………
993
J. M. M. Ritzen: Education, economic growth and income distribution,
doorDr. J. Hartog ……………………………………..
994
Mededelingen
…………………………………………..995
De
ESB
van volgende week zal geheel gewijd zijn aan de
Mijoenennota en de Macro Economische Verkenning 1979.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
-.
………………………………. …………………..
STRAAT
.
…………………………………………………..
PLAATS
.
………………………………………………… .
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
lngangsdatum………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB.
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
*Djt adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck. A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 AL Rotterdam. Tel. (010) 1455 ii, administratie: toestel370l,
redactie: toestel 3790. Bij adres ivijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96.72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datun, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
3012 A E Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf. 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichtén
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer yan het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden aJesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
&rgemeester Oudlaan 50, 3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Ba/anced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen Macro- Economisch OnderzQek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Szatistjsch-Mathe,natisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
970
Bram Peper
Wie van een zekere afstand het gestoei
onder economen over de vraag naar het
karakter, de oorzaken en de oplossing
van de economische teruggang gade-
slaat, moet wel tot de conclusie komen
dat de ,,draagvlakeconomen” terrein aan
het verliezen zijn. Dit leid ik o.m. af uit
de opstelling van de Commissie van
Economische Deskundigen van de So-
ciaal-Economische Raad. De ,,meer-
winst-is-meer-werk”-formule begint aan
overtuigingskracht in te boeten, waar-
mee uiteraard bijna niemand wil zeggen
dat het winstvermogen van ondernemin-
gen daarom niet belangrijk is.
Veel van de onzekerheid over de doel-
treffendheid van verschillende voorge-
stelde maatregelen, lijkt het gevolg te zijn
van een verschil van opvatting over de
ernst van de situatie. Wel is het iedereen
zo langzamerhand duidelijk dat de jaren
van gestage economische groei voorbij
zijn, maar wat daarvoor in de plaats
komt blijft vooralsnog duister. Bevinden
wij ons – om met Jan Romein te spre-
ken – op ,,het breukvlak van twee
eeuwen” (in zijn geval: de overgang van
de 19de naar de 20ste eeuw) of is de in-
zinking zonder al te ingrijpende maat-
schappelijke veranderingen te boven te
komen. Uit de Troonrede en de Mil-
joenennota van het kabinet-Van Agt
moet men wel afleiden dat de regering
zich het meest verwant voelt met de laat-
ste gedachtengang. Een beroep op sober-
heid en medewerking van de bevolking,
gecombineerd met een stoet van traditio-
nele (economische) instrumenten, ge-
tuigt van het inzicht dat met wat meer in-
spanning en wat minder eisen het getij
valt te keren.
Wie echter van mening is dat er meer
aan de hand is, zal een nieuwe aanpak
willen beproeven. Beter gezegd: zal wil-
len experimenteren. Dat zal gaan met
vallen en opstaan, omdat het uitermate
moeilijk is precies die ontwikkelingen te
identificeren die de bouwstenen vormen
van de maatschappij van morgen.
In dit spanningsveld van traditie en
vernieuwing zou zich naar mijn inzicht
ook de discussie over de arbeidstijdver-
korting dienen af te spelen. Tegenstrij-
dige belangen en visies zijn hier in het ge-
ding. Ik noem er enkele. Men kan b.v. de
stelling verdedigen dat er nu en in de
toekomst nog zo veel belangrijke maat-
schappelijke taken te verrichten zijn, dat
elke gedachte aan een aanmerkelijke in-
korting van de arbeidstijd moet worden
afgewezen. Nt daaraan medewerking
verlenen zou immers betekenen dat men
er op een later tijdstip moeilijk op kan
terugkomen. Zowel zij die hun ziel en za-
ligheid hebben verbonden aan de vrije
ondernemingsgewijze produktie als zij
die een geplande (socialistische) econo-
mie voorstaan, kunnen zich op goede
gronden op dit standpunt stellen. De
eersten zijn slechts bereid medewerking
te verlenen aan arbeidstijdverkorting
wanneer deze gepaard gaat met een even-
redige teruggang in de inkomens. In de
socialistische variant zou arbeidstijdver-
korting kunnen worden gezien als een
toegeven aan het onvermogen van het
kapitalistische stelsel om voor voldoen-
de werk te zorgen. In de internationale
socialistische beweging speelt deze dis-
cussie ook.
Men zou ook een minder ,,ideolo-
gische” positie kunnen betrekken door
erop te wijzen dat door technische en an-
dere ontwikkelingen arbeidstijdsverkor-
ting een moeilijk te keren proces is en dat
het juist een uitdaging vormt voor ver-
schillende
politiek-maatschappelijke
stromingen inhoud te geven aan een
maatschappij waar minder (betaalde) ar-
beid voorhanden is. In dat geval is het
niet onbelangrijk in welke vorm de
arbeidstijdverkorting wordt gegoten en
welke keuzen aan de individuele werk-
nemer kunnen worden toegestaan.
Ik heb wel eens de indruk dat nog on-
voldoende is nagegaan welke ingrijpende
maatschappelijke consequenties de ver
–
schillende mogelijkheden in zich dragen.
Het maakt nogal een verschil of men al
zijn kaarten zet op een verlaging van de
pensioengerechtigde leeftijd dan wel op
een uitbreiding van de vakantie, een ver-
korting van de arbeidsdag of een verkor-
ting van de arbeidsweek. Ik zou het daar-
om onjuist vinden wanneer zonder een
diepgaande discussie over de voor en
tegens van verschillende mogelijkheden,
aan één van de mogelijkheden ,,bij
toeval” (bij cao?) voorrang zou worden
gegeven. Dan is het proces moeilijk meer
te keren. Zo vind ik het op zijn minst
voorbarig – en wat mij betreft maat-
schappelijk onjuist – om de vrije
vrijdagmiddag te bepleiten. Elske ter
Veld (FNV), die de vrouwenbelangen
wat beter in het oog houdt, stelde laatst
in het openbaar als alternatief de vrije
woensdagmiddag voor. Enje zal toch op
je zestigste al aangesproken worden als
bejaarde. Ik bedoel maar.
Arbeidstijd-
verkorting
ESB 27-9-1978
971
Consumptieve aspecten van de
economische groei (11)
Ii is no exaggeration to say that consumplion is the most important
and intractable problem
of
a mat ure capitalism”.
K. E. Boulding 1)
PROF. DR. W.A.A.M. DE ROOS
In het eerste deel van dit artikel dat vorige
week in
ESB
is
gepubliceerd, is gewezen op de
tegenvallende uitkomsten van de economische
groei m.b.t. hei maatschappelijk welzijn. In het
onderstaande (laatste) deel van het artikel wordt
aan de hand van recente economische literatuur
nader ingegaan op de oorzaken hiervan. De au-
teur komt tot de conclusie dat een betere onder-
linge afstemming van onze consumptieve wensen
en het geproduceerde aanbod dringend ge-
wenst is.
In het voorafgaande artikel is nagegaan wat de sterke
economische groei van de laatste decennia in de westerse
wereld heeft betekend voor de bewoners daarvan. Er zijn
aanwijzigingen dat met het groeiend consumptiepakket de
tevredenheid, het welbevinden van mensen niet is toe-
genomen. Op zoek naar verklaringen hiervoor in recente
literatuur is aan het eind van het eerste artikel gewezen
op een drietal relevante onderscheidingen in consumptie-
goederen. Hierop zal thans nader worden ingegaan.
lntermediaire goederen en finale goederen
De moderne economische problematiek maakt het noodza-
kelijk een onderscheid te maken tussen consumptieve hande-
lingen die intermediair van aard zijn en uitgaven en activitei-
ten die in directe relatie tot de primaire satisfactie staan.
Aandacht voor het onderscheid treft men aan in een recent
boek van Mishan,
The economic growth debate2)
en bij
Hirsch, Social
limits zo growth 3).
In de literatuur over de milieuproblematiek is reeds eerder
de aandacht gevestigd op het verschijnsel van de interme-
diaire goederen. Een aantal economische activiteiten is ge-
richt op het reduceren van de nadelige gevolgen van de
toenemende dichtheid van produktie- en consumptieproces-
sen. De aanleg van zwembaden kan deels worden gezien als
vervanging van het niet meer aan te bevelen zwemmen in open
water, de aanleg van speeltuinen is deels een compensatie voor
het spelen op straat dat bij het drukke verkeer gevaarlijk is
geworden. Sprekender voorbeelden in dit verband zijn
geluidsmuren bij vliegvelden en autowegen, waterzuiverings-
installaties en snuffelpalen. Hueting maakt onderscheid tus-
sen compensatiegoederen en eliminatie-activiteiten en acht
het juist deze niet op te nemen in de berekening van het
nationaal inkomen wanneer dit wordt gebruikt als indicator
voor de groei van de welvaart
4).
Ook in de private consumptie zijn er goederen en diensten
aanwijsbaar die niet direct de behoeftenbevrediging dienen
maar eerder nadelige gevolgen van de toenemende produktie
en consumptie elimineren of compenseren. Zo kunnen dubbe-
le ramen in woningen nodig zijn als bescherming tegen het
verkeerslawaai en kunnen flessen Noors drinkwater worden
gekocht ter vervanging van het slechter wordende water van
de gemeentewaterleiding.
Het begrip ,,intermediair consumptiegoed” kan nog wor-
den uitgebreid tot goederen en diensten die in het algemeen
slechts instrismenteel zijn en niet direct bijdragen tot de
behoeftenbevrediging. Hirsch vermeldt als voorbeelden hier-
van het woon/werkverkeer, tui ngereedschap, een bankreke-
ning en een zakrekenautomaat
5).
De ambiguiteit in de economische output neemt toe met de
economische ontwikkeling. Steeds meer goederen en diensten
hebben slechts een verwijderd verband met de behoeftenbe-
vrediging van mensen. De keten van noodzakelijke inter-
mediaire consumptie wordt langer. Mishan rekent er o.m. toe
al het reizen behalve wanneerer wordt gereisd ,,for its own
sake”, verder de media-informatie om ,,au courant” te blijven,
medische voorzieningen om typische kwalen van de over-
vloedmaatschappij te bestrijden en vakantiereizen die nodig
zijn om de stress op te heffen waarmee velen in de moderne
maatschappij moeten leven 6). Het gebrek aan tijd bij een
jachtig bestaan in de ,,struggle for better life” brengt meer
consumptieactiviteiten in de categorie van intermediaire of
instrumentele activiteiten. Men schaft vervoermiddelen en
huishoudelijke apparaten aan om tijd te sparen en men
gebruikt kalmerende middelen om spanningen te ontgaan.
Het is relevant om deze zaken te onderscheiden van zaken die
mensen directe bevrediging geven. Ik besef dat het niet altijd
duidelijk is wanneer een goed als finaal consumptiegoed moet
worden beschouwd en wanneer als intermediair. Het is
waarschijnlijk beter in plaats van een tweedeling een kwalita-
tieve hiërarchie van consumptiegoederen te onderkennen, met
betreurenswaardige noodzakelijkheden onderaan en goede-
ren die voorzien in authentieke menselijke behoeften aan
de top.
In de berekening van het nationaal inkomen en van het
nationaal inkomen per hoofd worden thans alle economische
activiteiten meegenomen, waartoe ze ook mogen dienen. De
eigenlijke voldoening ontlenen mensen echter vooral aan wat
we hier de finale goederen hebben genoemd. Wanneer in de
loop van het proces van economische groei een toenemend
deel van het consumptiepakket intermediair van aard is
geworden ligt hierin weer een element van de verklaring voor
de tegenvallende vooruitgang.
K.E. Boulding,
Collectedpapers, vol.
1, Colorado 1971, blz. 167.
J.E. Mishan,
The economicgrowth debate. An assessment,
Lon-
den, 1977, hfst. 3: How real income and its growth are overstated.
F. Hirsch,
Social limits to growth,
Londen, 1977, hfst.
4:
The
ambiguity of economic output.
R. Hueting,
Nieuwe schaarste en economische groei. Meer wel
–
vaart door minder produktie?,
Amsterdam, 1974.
F. Hirsch, tap., blz. 56.
E.J. Mishan, tap., blz. 39-43.
972
Comfortgoederen
en nieuwe ervaringen
In 1976 heeft Tibor Scitovsky een boek gepubliceerd dat als
vernieuwend mag worden gezien voor het economische den-
ken, getiteld
The joyless economy. An inquiry into human
satisfaction and consumer dissatisfaction.
Een van de vragen
die het boek tracht te beantwoorden luidt: zoeken we onze
bevrediging niet in verkeerde dingen of op de verkeerde
manier en zijn we daarom teleurgesteld over het resultaat 7)?
In de eerste hoofdstukken van het boek gaat Scitovsky
uitvoerig in op wat moderne empirische research van psycho-
logen heeft opgeleverd aan inzichten m.b.t. het gedrag van
mensen. Zijn uitgangspunt is dat economen in consumptie-
theorieen veelal te globale vooronderstellingen omtrent het
menselijk gedrag poneren die weinig overeenkomen met
wat in de realiteit valt waar te nemen. Centraal in Scitovsky’s
analyse staat het concept ,,arousal”, waarmee is bedoeld de
activiteit van het centrale zenuwstelsel, in het boek ook wel
aangeduid als ,,level of excitement”. Het arousal-niveau is
afhankelijk van de stimuli die het centrale zenuwstelsel
ontvangt via de zintuigen, via de spieren en de organen van het
menselijk organisme en vanuit de hersenen zelf. Evenals te
veel stimuli en het daaruit resulterende te hoge arousal-niveau
onaangenaam zijn en een verlangen oproepen om ze te
beëindigen, zo is te weinig of geen stimulering ook onaange-
naam en leidt tot een verlangen naar meer.
Psychologen postuleren het bestaan van een optimum-
niveau van stimulering en arousal. Afwijkingen hiervan
veroorzaken een gevoel van leegte en verveling wanneer het
afwijkingen van het optimum naar beneden betreft en gevoe-
lens van spanning, vermoeidheid en pressie bij afwijkingen
naar boven. De afwijkingen induceren pogingen om het
arousal-niveau naar zijn optimum terug te brengen. Pijn,
honger, dorst, koude, hitte, last en vermoeidheid verhogen het
arousal-niveau. Dit vraagt om arousal-reductie. Hiermee,
stelt Scitovsky, hebben economen zich vooral bezig gehou-
den. Zij hebben weinig oog gehad voor de andere kant, nl. dat
onder bepaalde omstandigheden mensen ook een opvoering
van het arousal-niveau behoeven. Het consumptiegedragmo-
del van de econoom bestrijkt eigenlijk maar de helft van de
theorie waartoe psychologen zijn gekomen. Er is alle reden
voor economen om ook de andere helft van de theorie van de
gedragsmotivatie in aanmerking te nemen. Een belangrijk
motief van menselijk gedrag, ook consumptiegedrag, is het
verlangen naar het nieuwe, naar stimuli en variatie.
De betekenis van het boek van Scitovsky is gelegen in het
introduceren van vernieuwing als een voorwerp van verlangen
en als een bron van satisfactie. In de geavanceerde rijke
samenleving is de arousal-reductie, als boven aangegeven,
minder problematisch geworden. Er is een omvangrijke eco-
nomische activiteit om honger en pijn te stillen en de mensen
het leven gemakkelijk te maken. Er is een veelheid aan wat
Scitovsky ,,comfort” noemt. In zo’n samenleving dient men
meer aandacht te hebben voor het verlangen van mensen
naar nieuwe ervaringen, bij Scitovsky aangeduid als
,,novelty” of ,,stimulation”.
In een nadere toelichting op zijn tweedeling (,,comfort” en
,,stimulation”) refereert Scitovsky naar het in 1926 door
Ralph Hawtrey gemaakte, en daarna in de economische
literatuur vrijwel vergeten, onderscheid tussen defensieve
consumptie en creatieve consumptie 8). Defensieve consump-
tie omvat behalve de bevrediging van de fysiologische behoef-
ten al datgene dat in staat stelt het tempo van onze activiteiten
te verhogen en de inspanning te verminderen. Zij is bedoeld
om spanningen als pijn, honger, koude en last op te heffen.
Creatieve consumptie daarentegen wil niet zozeer iets ophef-fen, maar iets toevoegen. Creatieve consumptie bestaat in het
strelen van de zinnen, in het ontplooien van capaciteiten en in
de verfijning van de noodzakelijke behoeftenbevrediging om
het genoegen ervan te verdiepen. Het genieten van natuur-
schoon, kunst, literatuur en intellectuele constructiesbehoort
tot de creatieve consumptie. Defensieve consumptie is instinc-
tief; er gaat een rechtstreeks appèl van uit. Veel creatieve
consumptie speelt in op aangeleerde smaak en het genieten
ervan moet worden geleerd. Defensieve consumptie is levens-
onderhoud en maakt het leven gemakkelijker; creatieve
consumptie maakt het leven plezieriger.
Defensieve en creatieve consumptie zijn, evenals ,,comfort”
en ,,stimulation” bij Scitovsky, niet altijd duidelijk te onder-
scheiden. Veel produkten, als b.v. een met veel zorg toebe-
reide maaltijd, hebben zowel een defensief als een creatief
aspect. Sommige activiteiten kunnen creatieve consumptie
betekenen voor de één en defensieve consumptie voor de
ander. Dezelfde activiteit wordt minder creatief voor dezelfde
persoon als het nieuwe eraf is door herhaling en de activiteit
meer een routine wordt. Toch ,is het onderscheid zinvol en in
de meeste gevallen wel te maken.
Wat is nu het verband tussen het onderscheid in consump-
tievormen dat Scitovsky, variërend op Hawtrey, heeft ge-
maakt enerzijds en de economische groei anderzijds? Aller-
eerst kan worden geconstateerd dat door de economische
groei in een aantal geavanceerde volkshuishoudingen de vraag
naar comfortgoederen bij benadering is verzadigd. We kun-
nen wat dat betreft waarschijnlijk niet veel meer doen nu nie-
mand meer ontbering lijdt en nu de meesten b.v. over een
klein park huishoudelijke apparaten en over een auto be-
schikken; een verdere groei van het aantal comfortgoederen
zal weinig meer bijdragen aan ons welbevinden. Integendeel,
onze gezondheid loopt gevaar door te veel eten en te weinig
beweging en inspanning. Generaties lang hebben we geleerd
om alles wat onze inspanning verminderde als wenselijk te
beschouwen. Men kan zich afvragen of we wat dat betreft niet
door het doel zijn heengeschoten. Inactiviteit is nadelig voor
onze gezondheid. ,, Inactivity promotes obesity and directly
increases the incidence of heart disease, partly by allowing the
heart-muscle and arteries to lose their elasticity too soon with
age, partly by raising, for any given diet, the serum choles-
terol and serum triglyceride levels in the blood – all of which
contribute to the hardening and narrowing of blood vessels
and increase the chances of heart disease and coronary at-
tacks” 9).
Technische vooruitgang en de stijging van de arbeidspro-
duktiviteit leiden vooral tot een nog omvangrijker pakket
comfortgoederen. Producentenpreferenties schijnen de huidi-
ge consumentengeneratie meer in de richting van de comfort-
goederen te stuwen dan ze voor zichzelf zou kiezen. De in-
dringende promotie-activiteiten van het bedrijfsleven ma-
ken dit mogelijk 10).
Nog op een andere manier kan de hier aan de orde zijnde
tweedeling in verband worden gebracht met de economische
groei. Onze welvarende samenleving kent een hoge dicht heid
van produktie- en consumptieprocessen. Externe effecten
hiervan worden steeds meer voelbaar. De indruk bestaat nu
dat de externe effecten van de consumptie van ,,comfort”-
goederen over het algemeen negatief van aard zijn, terwijl de
externe effecten van creatieve consumptie eerder als positief
kunnen worden aangemerkt. De comfortgoederen dragen
daardoor naar verhouding minder bij tot het maatschappelijk
welbevinden; de creatieve consumptie daarentegen meer. Het
gebruik van de auto en van huishoudelijke apparaten heeft
direct of indirect milieuvervuiling tot gevolg; kunstuitingen en
b.v. het dragen van sierlijke kleding hebben een aangenaam
uitstralingseffect en kunnen ook het esthetisch genoegen van anderen verhogen.
We geven meer uit aan comfortgoederen dan nodig is voor
een goed leven: Dat is werkelijk goed nieuws, stelt Scitovsky
T.
Scitovsky,
The jovless economr. An inquirr inio human saus-
facuion and consumer dissatisfacuion.
New York,
1976. blz. 4.
Zie R.G. Hawtrey,
The e(
–
onoinicprohlern,
Londen,
1926,
hfst.
17.
T.
Scitovsky, t.a.p., bla. 158. Dit citaat kan tevens illustreren hoe
diepgaand Scitovsky de menselijke satisfactie en de consumenten-
dissatisfactie heeft onderzocht.
Hierover W. A. A. M. de Roos, Consumentensoevereinitejt en
verkoopbevordering,
ESB, 19
januari
1977,
blz. 56-58.
ESB 27-9-1978
973
vast aan het eind van zijn boek, ,,for it means that more people
can attain the good life than would be possible if our way were
the only one leading to it” 11).
Materiële economie en positionele economie
In het voorafgaande is gezegd dat in de recente economi-
sche literatuur drie tweedelingen in consumptiegoederen
kunnen worden aangetroffen die een bijdrage kunnen leveren
tot verklaring van het teleurstellende karakter van de eco-
nomische vooruitgang. Na behandeling van het onderscheid
ïntermediaire goederen en finale goederen en het onderscheid
,,coniSorts” en ,,stimulatïon” zal deze paragraaf ingaan op de
tweedeling materiele economie versus positionele economie
die ten grondslag ligt aan het veel besproken boek van Fred
Hirsch
Social limits to growth.
Met materiële economie bedoelt Hirsch de economische
,,output” die vatbaar is voor voortdurende toename in pro-
duktiviteit per eenheid arbeid ,,input”. Het gaat om fysieke
goederen en tevens om diensten die in aanmerking komen
voor mechanisering, automatisering en technische innovatie.
De positionele economie heeft betrekking op alle aspecten
van goederen en diensten, arbeidsposities en andere sociale
verhoudingen die 6f schaars zijn in enige absolute of sociaal
bepaalde zin 6f onderworpen zijn aan congestie of ,,crow-
ding” door meer intensief gebruik.
Hirsch onderscheidt in feite verschillende categorieën van
consumptieschaarste:
fysieke schaarste (b.v. natuurlandschap, schilderijen van
oude meesters);
sociale schaarste;
direct. De bevrediging is ontleend aan de schaarste zelf,
zuiver sociale schaarste (b.v. snobisme in de kunst, het
mode-element in de belangstelling voor antieke meubelen;
incidenteel. De satisfactie is ontleend aan intrinsieke
eigenschappen, maar wordt beïnvloed door het extensie-
ve gebruik ervan. Wat het laatste betreft wijst Hirsch op
de fysieke congestie in het verkeer en op de sociale con-
gestie waar het leidinggevende posities betreft.
Hirsch behandelt in zijn boek de sociale schaarste m. b.t. het
recreatieve wonen in de Vrije natuur, m.b.t. het wonen in
buitenplaatsen aan de rand van grote steden en m. b.t. hoogge-
plaatste functies. De laatste zullen we hier gezien het onder-
werp van de artikelen buiten beschouwing laten.
Bij de definiëring van materiële economie en positionele
economie is Hirsch beïnvloed door Roy Harrod die reeds in
1958 wees op de onoverbrugbare kloof tussen wat hij ,,demo-
cratische rijkdom” en ,,oligarchische rijkdom” noemde 12).
Democratische rijkdom omvat het beheer van de welvaarts-
bronnen die beschikbaar zijn op een bepaald moment voor
iedereen. De democratische rijkdom wordt begrensd door en
kan alleen stijgen met het gemiddelde produktiviteitsniveau.
Oligarchische rijkdom houdt in dat deze is weggelegd voor
weinigen en nooit voor allen, hoe hoog het niveau van
gemiddelde produktiviteit ook mag zijn.
De paradoxale situatie doet zich voor dat naarmate de
democratische rijkdom ofwel de materiële economie toe-
neemt er steeds een grotere behoefte aan rijkdom ontstaat die
individueel en exclusief is. De sterke toename van de materiële
produktiviteit heeft de grens van de massale vraag gestuwd
naar een terrein waar er niet langer meer is voor allen. Hier
kunnen we dus de verbinding leggen tussen de gedachtenont-
wikkeling van Hirsch met op de achtergrond zijn tweedeling
materiële economie/positionele economie enerzijds en de
vraagstelling aan het begin van het eerste artikel anderzijds.
Ook de tweedeling van Hirsch blijkt bij te dragen aan de
verklaring van het tegenvallende karakter van de economi-
sche groei. Na een zekere verzadiging met de resultaten van
de industriële produktie richten de menselijke verlangens zich
op zaken die schaars zijn (en dat zullen blijven).
Hirsch onderkent enkele filteringsmechanismen voor de te
grote vraag naar positionele goederen. In het geval van de
fysieke schaarse en direct schaarse goederen wordt een exces-
sieve vraag afgeremd door middel van het prijsmechanisme.
De allocatie geschiedt door de ,,veiling” van een beperkt
aantal objecten aan de hoogste bieders. Waar het gaat om
,,leisure land” met of zonder woonaccommodatie (vakantie-
huizen, ,,country cottages”) hebben degenen die vroeger rijk
waren een voorsprong, die ze kunnen behouden. Als gevolg
van de zeer geringe vraag naar ,,leisure land” in het verleden
waren zij in de gelegenheid om tegen lage prijs grote stukken
grond zich toe te eigenen. Nu een soortgelijk gebruik in de
sfeer van de massaliteit is terechtgekomen en de vraag de
prijs heeft opgezweept is het traditionele bezit van de oude
elite een barrière geworden voor andere individuen die even-
eens daarin willen participeren.
In het geval van de ,,suburbs” vormen ,,crowding” en con-
gestie de filteringsmechanismen. Het kenmerkende van de
,,suburbs” is, dat zij enerzijds dicht genoeg bij een metropool
liggen om de inwoners in staat te stellen te profiteren van de
arbeidsmogelijkheden, de culturele manifestaties, de winkels
e.d., maar dat zij anderzijds ook ver genoeg van de stad zijn
verwijderd om landelijke rust, schone lucht en recreatie-
mogelijkheden te bieden. Met de groei van de materiële
produktiviteit hangt samen dat de vraag naar een dergelijke
leefomgeving sterk is toegenomen. De excessieve belangstel-
ling ervoor vormt echter een ernstige bedreiging voor het
karakter ervan. Het tragische is namelijk dat de beslissingen,
die voor elk individu afzonderlijk rationeel zijn, te zamen
resulteren in een zodanige aantasting van de kwaliteit van het
leefklimaat, dat het individu niet het gewenste satisfactie-
niveau kan bereiken. ,,The choice facing the individual in a
market or market-type transaction in the positional sector, in
a context of material growth, always appears more attractive
than it turns Out to be after others have exercised their
choice” 13). (sic!). Te veel huizen, winkelcentra, bedrijfs-
expansie enz. vernietigen namelijk de sfeer van het ,,buiten
wonen”.
Waartoe leidt de situatie waarin een produktiviteitsgroei in
de materiële sector uitmondt in individuele gedragspatronen
die een ijdel streven naar een parallelle positionele groei
bevatten? Hirsch meent dat de maatschappelijke onverenig-
baarheid van deze twee processen heeft bijgedragen tot de
opkomst van een voor de twintigste eeuw uniek verschijnsel,
namelijk de ervaring van een gebrek aan tijd. De relatie tussen
het gebrek aan tijd en de positionele concurrentie wordt
geaccentueerd zodra het financiële aspect in de analyse wordt
betrokken. Dit aspect legt de spiraalvormige structuur bloot,
waarbinnen het individuele handelen gevangen wordt gehou-
den. De positionele concurrentie vergroot de lengte van de
keten van intermediaire produkten. Als gevolg van de filte-
ringsprocessen m.b.t. schaarse goederen wordt de weg, die een
individu moet afleggen om hetzelfde consumptieniveau te
bereiken steeds langer. De gëintensiveerde behoefte aan inter-
medïaire produkten stelt de mens voor het ,,fait accompli”
van verhoogde financiële lasten. Hij moet een extra inkomen
zien te vergaren om een kans te hebben in zijn strijd tegen de
tijd.
Hirsch meent dat deze tendentie nood lottige gevolgen heeft
voor de verhouding tussen coöperatieve en individualistische
oriëntaties. Volgens hem worden de gedragsnormen erdoor
beïnvloed op een manier die onverbiddelijk leidt tot de
vervaging van op de gemeenschap gerichte gedragscodes en
tot de suprematie van het maximaliseren van het individuele
II) T. Scitovsky, t.a.p., blz. 284.
R. Harrod, The possibility of economic satiety. Use of economic
growth for iinproving the quality of education and leisure, in:
Problems
of
United States economic development 1,
Comrnittee for
Economic Development, New York,
1958, blz. 207-213.
F. Hirsch, tap., blz. 52.
974
nut. Hij duidt dit probleem aan als het verval van de sociabili-
teit.
Zo mondt het boek van Hirsch uit in het vaststellen van een
tweeledige sociale begrenzing van de economische groei:
1. het groeiproces loopt uit op schaarste aan positionele
goederen; 2. voortgezette groei ondermijnt de morele voor-
waarden ervan. In Hirsch’ eigen woorden: ,,economic
growth in advanced societies carries some elements of built-in
frustration: the growth process when sustained and generali-
zed fails to deliver its full promise” en ,,continuation of the
growth process itself rests on certain moral preconditions
that its own succes hasjeopardized through its individualistic
ethos” 14).
De samenleving
De consumptieve aspecten van de economische groei ver-
dienen meer aandacht dan ze gewoonlijk krijgen. Consump-
tie is tot nu toe in onze samenleving minder bestudeerd en
minder doordacht dan produktie. Dat is begrijpelijk zolang er
duidelijk schaarste is aan materiele goederen. Het is juist ons
thans te realiseren dat we in een rijke maatschappij leven die
beschikt over een omvangrijk arsenaal aan middelen, maar
enigszins gedesoriënteerd lijkt wat betreft de finale doelstel-
lingen.
In een volkshuishouding gaat het niet alleen om behoeften-
bevrediging. Van belang is tevens het verfijnen van bestaande
behoeften en het creëren van nieuwe. In de ontwikkeling van
de meeste samenlevingen is dat waarneembaar. In zoverre het
gaat om het verbeteren van de bestaanscondities, het verho-
gen van het aspiratieniveau en het verfijnen van de smaak kan
dat positief worden gewaardeerd. De vooruitgang krijgt dan
vorm in het bevredigen van behoeften en in het verhogen van
de behoeftestandaard.
In onze moderne economie worden relatief meer dan in
eerdere fasen van de economische ontwikkeling behoeften
gecreëerd. De expansie van het commerciële bedrijfsleven
steunt grotendeels op de ontwikkeling van nieuwe produkten,
waarvoor het bedrijfsleven door verkooppromotie zelf het
grootste deel van de vraag creëert. Degenen die de behoeften
scheppen zijn hier dezelfden als degenen die de behoeften be-
vredigen. Op zich hoeft dat niet verwerpelijk te zijn. In de we-
reld van muziek, toneel, literatuur en onderwijs gebeurt dat
ook. Mijn bedenking is evenwel dat het commerciële bedrijfs-
leven onevenredig sterke promotie-activiteiten kent. Langs
vele wegen worden consumenten dagelijks bestookt met re-
clame voor individuele luxe- en comfortgoederen. De cultuur
werd in toenemende mate georiënteerd op privé-goederen.
De omvangrijke verkooppromotie is gericht op het individu
als maximaliserend consument. Er wordt weinig beroep op
hem gedaan als coöperatief burger.
Strikt genomen zijn er geen fundamentele behoeften meer
in onze westerse economie. Er zijn alleen keuzen, individuele
en collectieve keuzen. Collectieve keuzen die door het politiek
proces tot stand komen kunnen de richting van een trend
veranderen. Nodig is dat mensen begrijpen wat er aan de hand
is, in welke ontwikkeling ze terecht zijn gekomen en welke
krachten daarbij werkzaam zijn. Economie en samenleving
zijn een schepping van de mens, de uitkomst van zijn crea-
tieve talenten. We moeten niet berusten in economische
wetten die ons lijken te overheersen. De conventionele eco-
nomische wetenschap gaat te zeer uit van een gedetermineerde
wereld. Wanneer we geloven dat alle gebeurtenissen door de
omstandigheden zijn voorbestemd, werken we in feite mee
aan het ontstaan van een gedetermineerde wereld.
In onze rijk voorziene samenleving domineren nog altijd
economische criteria: een sterke bedrjvensector, efficiëntie
en een hoog inkomen per hoofd van de bevolking. Echter, een
rijke en efficiënte samenleving kan tegelijkertijd onveilig, on-
gezond, onoprecht en ontevreden zijn.
Dat het inkomen per hoofd weinig bepalend is voor het
menselijk welbevinden illustreert Mishan in zijn reeds vermel-
de laatste boek met het beschrijven van twee samenlevingen A
en B die beide dezelfde omvang en samenstelling van de
bevolking kennen, en tevens identieke geografische en klima-
tologische omstandigheden. Ook wat het bedrijfsleven, de
economische efficiency en het inkomen per hoofd betreft
wordt aangenomen dat er geen reden is om tussen beide te
kiezen. Aan het slot van deze twee artikelen wil ik de veelbete-
kenende vergelijking die Mishan maakt door beschrijving van
de samenlevingen A en B zo volledig mogelijk weergeven 15).
Samenleving A kent een fraaie architectonische vormge-
ving, brede met bomen afgezette boulevards en ruime parken.
Er is een niet-lawaaierig, frequent en efficiënt verlopend
systeem van openbaar vervoer, binnen en tussen de steden,
die niet meer dan een half miljoen inwoners tellen. De mensen
kleden zich goed, maar niet opzichtig. De samenleving A
wordt beheerst door een duidelijke ethische code en door een
sterk gevoel voor wat behoorlijk is, hetgeen men goed kan
verenigen met levenslust en een goede onderlinge verstand-
houding. Er is geen commerciële reclame en geen televisie. Er
is wel een overvloed aan goede muziek en goed theater.
Behalve met sport en recreatie buitenshuis amuseren de
burgers van land A zich in clubs van uiteenlopende aard en
vermaken zich met vrienden en familieleden. Er wordt slechts
op beperkte schaal gereisd wat rust geeft aan het bestaan en
het leefmilieu spaart. De mensen zijn in het algemeen
tevreden en zoeken overwegend eerder een zekere distinctie
dan persoonlijk prestige. Het is niet verrassend dat er weinig
criminaliteit is en weinig druggebruik.
De burgers van samenleving B daarentegen besteden veel
van hun tijd met lusteloos staren naar het televisiescherm,
trachten in opeengepakt verkeer de troosteloosheid van de
uitgestrekte stedelijke woestenij te ontsnappen, volgeplakt
met reclameleuzen, overdekt met afval, verscheurd door het
autoverkeer en ondergedompeld in stof- en gaswolken. De
mensen zien zich zelf als ,,dynamisch” en ,,hoog gemoti-
veerd”, wat wil zeggen dat zij koppig en desperaat zijn
geworden om hun materiële status te bevorderen. More re-
stricties zijn zwak; bijna ,,alles kan”m.b.t. kleding en gedrag;
pornografisch theater en pornografische literatuur zijn
expanderende bedrijfstakken. Er is veel druggebruik, alco-
holisme en straatgeweld; als gevolg daarvan is er weinig
onderling vertrouwen tussen buren en argwaan tussen
vreemdelingen.
Samenvatting
In het voorafgaande zijn de resultaten van enige empiri-
sche onderzoekingen weergegeven die erop wijzen dat het
menselijk welbevinden boven een bepaald welstandsnïveau
weinig relatie vertoont met een verdere toename van het
beschikbare pakket goederen en diensten. Vervolgens is aan
de hand van recente literatuur getracht daarvoor verklaringen
te vinden. Er blijken verschillende factoren te zijn die het
beeld van het tegenvallende karakter van de economische
groei verklaren:
de opschuivende consumptiestandaard waaraan men zich
refereert voor het evalueren van het eigen welzijn;
het feit dat de omstandigheden voor consumptie verslech-
teren;
het feit dat goederen en diensten van het bedrijfsleven of de
overheid niet de enige bronnen zijn van ons welbevinden;
de commercialïsatietendensen;
het toenemende aandeel van de intermediaire goederen;
de concentratie op comfortgoederen bij een tekort aan
,,stimulation”;
de blijvende schaarste aan steeds meer gewenste positio-
nele goederen.
4) F.
Hirsch, tap.,
blz. 175.
15) J.E.
Mishan, t.a.p.,
blz. 34-35.
ESB 27-9-1978
975
De arbeidspiaatsenovereenkomst
bij de overheid
MR. S. M. BARTMAN
De ambtenaren hebben zich voor het eerst sinds jaren weer danig geroerd. ,, Werkgelegenheidja; dubbel pakken:
nee” was het antwoord van de ambtenarenbonden op de plannen van de regering om op ambtenarensalarissen en op
de uitgaven van de departementen te bezuinigen. De nieuwe beleidsljn van de ambtenarenbonden is dat zij, net als
hun collega’s in de particuliere sector, apo’s willen afsluiten. De overheidsapo roept echter bezwaren van staals-
rechteljke aard op. In onderstaand artikel tracht de auteur, stafmedewerker bij de A B VA, afdeling Rotterdam, aan te
tonen dat deze bezwaren niet onoverkomelijk moeten worden geacht. Hij wijst tevens op het feit, dat in een arbeids-
plaatsenovereenkomst de nodige aandacht kan worden besteed aan kwalitatieve aspecten van arbeidsplaatsen.
Inleiding
Hoewel de onderhandelingen nog gaande zijn en de reeds
behaalde resultaten wellicht niet aan ieders verwachtingen
voldoen 1), kan nu reeds worden gezegd dat het novum van de
arbeidsplaatsenovereenkomst een niet weg te denken plaats
heeft ingenomen in het sociaal-economisch onderhandelings-
pakket. Naast de vele juridische en economische vragen die
rond de apo zijn ontstaan, is één ding overduidelijk: de
vakbeweging heeft een grote beleidsmatige overwinning be-
haald die van principiële betekenis is. Immers, de werkgele-
genheid in de ondernemingen de bedrijfstak, zowel in kwanti-
tatief als in kwalitatief opzicht, is een bespreekbare zaak
geworden.
Is het apo-overleg zowel op micro- als op meso-niveau van
groot belang, zij is wellicht nog belangrijker voor het macro-
economische beleid van de overheid. Dit niet in de laatste
plaats vanwege haar grote sociaal-psychologische betekenis.
Elk beleid gericht op matiging in de particuliere consump-
tieve sfeer staat of valt toch met de bereidheid van de eco-
nomische subjecten tot matiging. Hiertoe zal men in geen
geval bereid zijn indien niet althans aannemelijk wordt
gemaakt dat aanzetten worden gedaan voor een beleid dat
gericht is op het scheppen van werk 2). Hiertoe vormt de apo
een onmisbaar instrument 3).
Door de apo-resultaten tot nu toe wordt in zekere mate aan
deze voorwaarde tegemoet gekomen, althans ten aanzien van
de particuliere sector. Hoe is hierbij echter de positie van de
werknemers in de overheidssector, alsmede die van hun vak-
organisaties? Via het z.g. trendbeleid matigen ook zij gemid-
deld in dezelfde mate, indien in de particuliere sector van reële
loonsverbetering wordt afgezien. De matigingsbereidheid in
De conclusie van het voorafgaande moet eigenlijk zijn dat
verdergaande produktiegroei er in de westerse landen maar
in beperkte mate toe bijdraagt om het leven boeiend en
bevredigend te maken. Wanneer bepaalde produktiegroei
bovendien nog nadelig isvanwege milieuvervuiling en uitput-
ting van energie- en grondstoffenvoorraden doen we er
goed aan meer aandacht te besteden aan onze consumptieve
bezigheden en de produktie daarop zorgvuldig af te stemmen.
W. A. A.
M.
de Roos
de particuliere sector vindt a.h.w. door middel van het
trendbeleid automatisch zijn vertaling naar de publieke sec-
tor 4). De andere kant van de matigingsmedaille, nI. die van
een zekere ,,grip” op de werkgelegenheidssituatie bij de
overheid, te verwezenlijken d.m.v. het afsluiten van apo’s
tussen de overheid en de vakorganisaties van het overheids-
personeel stuit echter naar algemene opvatting op barrières
van staatsrechtelijke aard.
De relatie tussen de overheid en haar werknemers is van een
autoritair karakter. De Ambtenarenwet van 1929 gaat uit van
een eenzijdige vaststelling van de arbeidsvoorwaarden van het
overheidspersoneel door het bevoegde (overheids)gezag. Dit
uitgangspunt, welke volgens sommigen eveneens in de Grond-
wet en de gewoonte is vervat
5),
zou in strijd zijn met de apo-
gedachte, waarin immers de vakorganisaties voor het over-
heidspersoneel medebeslissingsrecht zou worden toegekend
t.a.v. het arbeidsvoorwaardenbeleid bij de overheid. Boven-
dien meent men dat de apo-gedachte op gespannen voet zou
staan met en afbreuk zou doen aan de ministeriële verant-
woordelij kheid en de bevoegdheden van de gekozen volksver-
tegenwoordiging, met als belangrijkste het recht tot het
(mede)vaststellen van de begrotingen (het z.g. budgetrecht).
In het navolgende zal ik proberen aan te tonen dat boven-
staande bezwaren minder onoverkomelijk zijn dan zij op het
eerste gezicht lijken. Bovendien zal hieronder worden be-
toogd dat juist in de overheidssector de apo (in een zekere
verschijningsvorm) een zeer urgente zaak is, niet in de laatste
plaats op grond van vakbonds-beleidsmatige argumenten.
Indien men de hierboven opgeworpen staatsrechtelijke
argumenten tegen de overheids-apo klakkeloos aanneemt en
zich niet verder verdiept in de vraag hoe men de apo-gedachte
zou kunnen vertalen naar de overheidssector, kan dit m.i.
slechts gebaseerd zijn op een van de drie volgende vooronder-
stellingen:
Vgl. L. Faase, De arbeidsplaatsenovereenkomst; een tussenbalans,
ESB,
14juni
1978.
Nog immer een der grootste maatschappelijke behoeften; vgl.
het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
De verdeling en de waardering van arbeid. 1976.
J. den
Uyl,
Werkgelegenheid door solidaritëi:,
publikatie Tweede
Kamerfractie PvdA, Den Haag,
1978,
blz. 15.
Dit geldt eveneens voor de werknemers in de door de overheid ge-
subsidieerde kwartaire sector, zoals welzijnswerk, volksgezondheid,
maatschappelijk werk, bejaardenzorg, onderwijs enz.
H.J.M. Jeukens, Burgerlijke openbare dienst,
blz.
191.
976
er is minder aanleiding om de kwaliteit van de arbeids-
plaatsen in de overheidssector te verbeteren dan in het
particuliere bedrijfsleven;
de werkgelegenheid bij de overheid is reeds een gegaran-
deerde zaak;
men verwacht van het overheidspersoneel (en hun vakor-
ganisaties) een dermate grote loyaliteit met de resultaten
van het politieke besluitvormingsproces, dat nadere af-
spraken omtrent werkgelegenheid niet gewenst dan wel
nodig zijn.
Geen dezer drie stellingen komt mij echter houdbaar voor.
Ad 1. De apo en de werkgelegenheid in kwalitatief opzicht
Weliswaar staat de omvang van de werkgelegenheid bij de
overheid in het algemeen minder op de tocht dan in het
particuliere bedrijfsleven. Wanneer ik echter, zoals in de
inleiding, spreek van de werkgelegenheid in kwalitatief op-
zicht bedoel ik daarmee naast de aan- of afwezigheid van
begeleidende materiële of immateriële arbeidsomstandighe-
den, ook de omstandigheid dat wordt gestreefd naar een
optimale verdeling van de beschikbare arbeidsplaatsen. Opti-
maal in de zin van een verdeling, waarbij vraag en aanbod van
arbeidsplaatsen naar soort zoveel mogelijk op elkaar zijn
afgestemd.
Naar mijn mening is in de overheidssector deze verdeling
minder optimaal dan in het particuliere bedrijfsleven 6). Dit vindt zijn oorzaak in velerlei omstandigheden van uiteenlo-
pende aard, waarbij ik noem:
• De veelvuldige reorganisaties (opheffingen en verplaat-
singen van diensten enz.) welke bij de overheid plaatsvinden.
Hierbij denke men aan de zich reeds jaren voortslepende
plannen m.b.t. de reorganisatie van het binnenlands bestuur,
de gewestvorming, de herindeling van gemeenten enz., maar
vooral ook aan meer concretere reorganisaties, zoals de
overplaatsing van de centrale directie van de PTT van Den
Haag naar •Groningen. Het is immers veel effectiever (en
gemakkelijker) voor de overheid om de werkgelegenheidssitu-
atje in Groningen te bevorderen met gebruikmaking van de,
zoals gezegd, in de overheidssector autoritaire, relatie tussen
werkgever en werknemer, dan door middel van het vrijblij-
vend aanbieden van investeri’ngspremies.
• De voortschrijdende technische ontwikkeling en toepas-
sing enerzijds en het als gevolg daarvan veelal moeizaam
zoeken en vervullen van ,,passende” functies anderzijds 7).
• De nijpende personeelstekorten in bepaalde takken, ver-
oorzaakt door de constante spanning tussen budgettaire en
organieke sterkte, zoals die veelal in een meerjarenplanning
zijn vastgelegd. Vooral bij het aanpakken van nieuwe taken
binnen een dienst kan van deze discrepantie een ontwrichten-
de werking uitgaan en een zware druk leggen op het betrokken
personeel.
De hier genoemde omstandigheden maken dat men in de
overheidssector kan spreken van een ,,frictiewerkgelegen-
heid”. In
Bestek ’81
wordt de omstandigheid dat gedwongen
ontslag in de overheidssfeer een weinig voorkomend ver-
schijnsel is, opgevoerd als argument voor de sterke rechtsposi-
tie van de ambtenaar in vergelijking met de werknemer in de
particuliere sector 8). Het is echter de vraag welke situatie,
werkloosheid of frictiewerkgelegenheid, in het algemeen de
meest negatieve invloed uitoefent op het particuliere wel-
vaartsniveau. Wellicht vormen de resultaten van een recent
onderzoek naar het arbeidsverzuim onder de gemeente-amb-
tenaren in Rotterdam voor de beantwoording van deze vraag
een aanwijzing 9). Het meest in het oog springende noemende
onderzoekers daarbij de sterke stijging van de groep ,,psycho-
sen en psychopathieën” sinds 1967.
Ook kan men in dit verband, wijzen op de extreme stijging
in 1975 van de psychologische onderzoeken die door de
Rijkspsychologische Dienst werden uitgevoerd op verzoek
van de departementen. Onderzoeken die erop gericht zijn om
een aantal risico’s te meten voor functies met een groot
,,afbreukrisico”. Dit afbreukrisico wordt veelal bepaald
door niveau-contact met het publiek en andere specifieke
eisen. Er vonden in 1975 17.584 psychologische onderzoeken
plaats. Dit betekent een stijging van bijna 40% vergeleken
met 1974 10).
Ad
2.
De apo en de werkgelegenheid in
kwantitatief opzicht
Ook bij de opvatting dat de omvang van de werkgelegen-
heid bij de overheid slechts voor
uitbreiding
vat baar zou zijn
en derhalve niet noopt tot nadere afspraken, kan men wel de
nodige kanttekeningen maken.
• Deze opvatting kent de apo uitsluitend in perioden van
economische neergang betekenis toe en miskent volledig haar
belang in betere tijden met een situatie van een krappe ar-
beidsmarkt. Huldigt men deze opvatting, dan ben ik het
volledig eens met W. van Voorden 11), die de apo-strategie
,,sterk defensief van aard” noemt en stelt dat ,,zij geheel past
in het traditionele werkloosheidsbeleid door de uitstoot van
arbeid te vertragen enwerklozen in hun (voormalige)bedrijfs-
tak aan werk te helpen.”
Zoals hiervoor reeds aangestipt ga ik daarentegen uit van
een ruimer apo-concept, met als belangrijkste doeleinden:
a. arbeidsplaatsenverdeling; b. arbeidspiaatsenverbetering;
c. een selectieve en genormeerde toepassing van de technische
ontwikkeling; d. een optimaal op elkaar afstemmen van vraag
en aanbod van arbeid naar soort.
Vanzelfsprekend betekent dit een conjunctuur-gevoelloos
apo-concept. In mijn visie dient de apo dan ook primair te
worden beschouwd als de behoefte van de vakbeweging aan
een meer geëigende rechtsfiguur om de in de onderneming en
bedrijfstak bespreekbaar geworden werkgelegenheid inhoud
te geven. De traditionele cao biedt voor deze materie onvol-
doende soelaas. Het betreft hier immers een materie die zich
niet leent voor een jaarlijks terugkerende onderhandelings-
ronde tussen werkgevers- en werknemersorganisaties 12) (met
het risico van niet-regeling, dan wel opzegging d.m.v. een
openbreek-clausule), maar daarentegen juist een sterke be-
hoefte oproept van continuiteit en stabiliteit in de rechtsrege-
ling. Bovendien kan de apo mi. niet los worden gezien van
het centrale arbeidsmarktbeleid van de overheid en kan zij
derhalve slechts in samenhang met het tripartite overleg
tussen overheid en sociale partners tot stand komen.
• De geopperde vooronderstelling dat de werkgelegenheid
bij de overheid een gegarandeerde zaak is, gaat voorbij aan
Voor zover na te gaan ontbreekt hieromtrent statistisch materiaal.
Onderzoekswerk ter vergelijking van de arbeidssatisfactie tusseii
werknemers in dienst van de overheid enerzijds en die in het particu-
liere bedrijfsleven anderzijds is in dit kader zeker aan te bevelen. Het is vooral t.a.v. dit aspect dat de overheids-apo mi. van groot
belang kan zijn. Hierin zouden aanzetten kunnen worden gegeven tot
het doen van onderzoek naar het saldo van de arbeidsuitstotende en arbeidsaantrekkende invloeden van de toepassing van een bepaalde
technische ontwikkeling. Vgl. hieromtrent in macro-economische zin
A. Heertje, D. Furth en R.J. van der Veen, Matiging, structurele
werkloosheid en technische ontwikkeling,
ESB, 9
februari
1977,
blz.
128.
Bestek ’81,
blz. 179.
A.D. Molendijk en P.G.H. Mulder, Arbeidsverzuim tengevolge
van ziekte onder een groep Rotterdamse ambtenaren over de jaren
1956- 1973,
Tijdschrfl voor
Sociale Geneeskunde, 1977,
supplement
1 bij nr. 22.
Jaarverslag Ministerie van Binnenlandse Zaken,
1975,
hfst.
3.
II) Vgl. W. van Voorden, De arbeidsplaatsenovereenkomst in spie-.
gel en beeld.
ESB, 24
augustus
1977,
blz.
820
en van dezelfde schrij-
ver: Enige maatschappelijke gevolgen van de apo-strategie,
ESB,
5 juli
1978,
blz.
689.
12)
Ook de bakermat van de apo-gedachte,
Vjfjaar voor kwaliteit,
discussie-nota industriebond-NVV (december
1977)
gaat hiervan uit,
zie blz.
27.
ESB 27-9-1978
977
het feit dat die werkgelegenheid bij uitstek de resultante is van
het politieke besluitvormingsproces en de gekozen politieke
prioriteiten bij de besteding van de nationale middelen. Juist
in deze tijd komt dit aspect in alle duidelijkheid naar voren.
De ,,economenstrijd” binnen de Partij van de Arbeid mag dan
gewonnen zijn door Van den Doel 13), de politieke realiteit
van vandaag is dat m.b.t. de hoofdlijnen van het financieleen
het sociaal-economische beleid voor de middellange termijn
zal worden uitgegaan van de voornemens, zoals vervat in
Bestek ’81,
welke allerminst de glorieuze geest ademen van
genoemde overwinnaar. Hoewel de voorgenomen ombuigin-
gen op de begroting van de diverse departementen (in 1981
oplopend tot ca. f. 3 mrd.) nog niet in hun personele conse-
quenties zijn vertaald, is het duidelijk dat deze er wel degelijk
zullen zijn. Weliswaar zal er geen sprake zijn van een afname
van de omvang van de totale werkgelegenheid bij de over-
heid 14), maar de bezuinigingen zullen toch een beletsel zijn
voor noodzakelijke personeelsuitbreidingen bij diverse tak-
ken van overheidsdiensten.
• De vooronderstelling is verder te algemeen van aard om
als uitgangspunt te kunnen dienen voor het uitstippelen van
een vakbondsbeleid m.b.t. de apo. Zoals hiervoor reeds is
betoogd bestaan er in bepaalde sectoren van de overheids-
dienst nijpende personeelstekorten, waarbij het budgettaire
plafond grote spanningen kan veroorzaken. Een voorbeeld
hiervan is de werkgelegenheidssituatie in het gevangeniswe-
zen. De begroting voor 1978 laat slechts een formatie van
4.332 personeelsleden toe. Het Gevangeniswezen heeft echter
berekend dat een aantal van 4.418 nodig is om een minimaal
pakket van werkzaamheden te kunnen verrichten. Bovendien
staan er een groot aantal vacatures open
(±
8
0
1o). Een en ander
is er de oorzaak van dat binnen het gevangeniswezen een
weinig optimaal werkklimaat is ontstaan 15).
Soms gaat de beperking van het budgettaire plafond toch
samen met het aanpakken van nieuwe taken binnen de
overheidsdienst. Een voorbeeld hiervan is de invoering van de
Arbeidsbureaus Nieuwe Stijl (ANS). Minister Albeda gaat
ervan uit dat de hiermee gepaard gaande extra kosten geen
verhoging van het plafond van de meerjarenbegroting Ar-
beidsvoorziening mag veroorzaken. Dat dit een verzwaring
van de belasting voor het personeel van de traditionele
arbeidsbureaus met zich zal brengen, is evident 16).
Betreft het hier de dreiging van het niet (tijdig) voorzien aan
de behoefte van arbeidsplaatsenuitbreiding, in andere over
–
heidssectoren is er sprake van een dreigend verlies van een
aanzienlijk aantal arbeidsplaatsen. De federatie van vak-
organisaties voor onderwijzend personeel gaat uit van een
verlies van 25% aan arbeidsplaatsen bij de overheid tot 1995
bij geextrapoleerd beleid 17). Ook in dit opzicht dienen bij de
bestreden vooronderstelling de nodige vraagtekens te worden geplaatst.
genoemde archaïsche scheidslijn 20) tussen werknemers in de
particuliere sector en in overheidsdienst anno 1978 in het
kader van het arbeidsvoorwaardenbeleid nihil zou moeten
zijn. De aard van de respectieve werkzaamheden verschillen
immers niet ten principale 21). Vanuit dit standpunt dienen
ook de vakorganisaties voor het overheidspersoneel zoveel
mogelijk binnen de ruimte die de bestaande wetgeving biedt,
in de gelegenheid te worden gesteld hun onderhandelings- en
belangenbehartigingsdoelstelling te kunnen nastreven. Dat
ook de overheid deze mening grosso modoistoegedaan, moge
blij ken uit verscheidene omstandigheden en ontwikkelingen
voornamelijk aan de praktijk ontleend waarvan ik de volgen-
de noem:
Zoals gezegd gaat de Ambtenarenwet van 1929, waarin
het overleg tussen de overheid en de centrales voor het over
–
heidspersoneel wordt geregeld, uit van een eenzijdige vaststel-
ling van de arbeidsvoorwaarden van het overheidspersoneel
door het bevoegde gezag. Dit houdt in dat op centraal niveau
de regelingsbevoegdheid in laatste instantie berust bij de
minister van Binnenlandse Zaken dan wel bij de wetgever
(regering en parlement). In de Centrale Commissie voor het
Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken (CC) kunnen
derhalve uit staatsrechtelijk oogpunt geen overeenkomsten
tussen de minister van Binnenlandse Zaken en de centrales
voor het overheidspersoneel worden gesloten. De CC is
slechts een adviescommissie waar de vakorganisaties door de
minister moeten worden gehoord, alvorens hij beslist over
aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoe-
stand van de ambtenaren 22). De praktijk van het overleg in
de CC wijst echter uit dat er wel degelijk afspraken tussen de
beide partijen worden gemaakt. Met name waar dit niet aan
de minister gedelegeerde bevoegdheden betreft kan men deze
afspraken betitelen als ,,inspanningscontracten”, waarbij de
minister zich sterk maakt voor een bepaald resultaat tegen-
over zijn collega’s en het parlement. Dejuridische merites van
dergelijke afspraken en toezeggingen in het midden latend
kan men stellen dat hun controle en sanctionering bij schen-
ding, niet zozeer is gelegen in hetjuridische vlak, maar veeleer
in het prestige van de partijen en het verlangen naar zekerheid
van regeling op langere termijn. Hoewel de cao in de Wet op
de Collectieve Arbeidsovereenkomst van 1927 een dwingend-
rechtelijke regeling heeft gevonden, kan men zeggen dat ook
m.b.t. de afspraken in de CC de dwang tot nakoming in de
praktijk moet worden gezocht in de wens van beide partijen
tot stabilisatie van de arbeidsverhoudingen en het collektief
overleg.
Op 23 juni ji. werden in Amsterdam, Rotterdam, Den
Haag en Utrecht stakingsacties georganiseerd door de FNV-
bonden ABVA en KABO. Deze acties hebben het stakingswa-
Ad 3.
De apo en de bijzondere status van de ambtenaar
Veelal krijgt men de indruk dat van het overheidspersoneel
een buitengewone loyaliteit met de resultaten van het politie-
ke besluitvormingsproces wordt verwacht. Een verwachting
die is gebaseerd op de idee van de ,,bijzondere status van de
ambtenaar”. Een idee voortkomend uit enerzijds de christelij-
ke visie op de staat als ,,hoedster van het algemeen belang en
beschermer van de zwakken”, anderzijds uit de liberale visie
van de staat als ,,nachtwakersstaat”, waarbij het arbeidsveld
van de overheid zou zijn te onderscheiden in typische en niet-
typische overheidstaken. Reeds in 1958 kwam de commissie-
Kranenburg welke de bijzondere status van de ambtenaar als
onderzoeksobject had meegekregen, tot de conclusie dat deze
onderscheiding een steeds ,,relatiever waarde heeft gekre-
gen” 18). De moderne visie gaat uit van een rol van de staat,
hoewel met een eigen inbreng, als platform voor de maat-
schappelijke belangenstrijd en keuzevorming 19).
Ik ben van mening dat de praktische betekenis van de
Ed van Thijn, De winnaar van het economendebat,
Haagse Post,
5 augustus 1978, blz. 32.
Bestek ’81,
blz. 30, waarin wordt uitgegaan van een geringere pro-
portionele beperking in de groei van het overheidspersoneel in
verhouding met de beperking van het volume van alle uitgaven
(5 â
10% i.p.v.
259ó).
De ambtenaar,
17 februari 1978.
De Volkskrant,
21 februari 1978.
N
F0, Voorstel tot een arbeidsplaatsenplan voor het onderwijs,
april 1978, blz. 4.
Rapport van de staatscommissie van advies inzake de status van
de ambtenaren,
9juli1958, blz. 84.
Vgl. L. Prakke’s inaugurale rede,
Pluralisme en staatsrecht,
blz.
29. De parallel tussen de hier beschreven staatsidee met de rol van de
staat in de welvaartstheorie als organisator der besluitvorming is
opvallend; zie hiervoor ook: P. Hennipman. Doeleinden en criteria
der economische politiek, in de bundel
Welvaartstheorie en eco-
nomische politiek.
1977.
Een scheidslijn die tijdens de behandeling van het Europees So-
ciaal Handvest in de Tweede Kamer op 5 april 1978 door Roethof
(PvdA) als ,,discriminerend en grievend” werd betiteld.
E.P. Jong, Over stakingsrecht, ambtenaren en bezuinigingen,
Sociaal Maandblad Arbeid,
juni 1978, nr. 6, blz. 383. C. Gruis e.a.,
Handleiding lot het ambtenarenrecht,
hfst. III.
978
pen in de arbeidsverhoudingen binnen de overheidssector tot
een realiteit gemaakt. Het besluit van het Openbaar Minis-
terie om niet tot een strafrechtelijke vervolging over te
gaan 23) en vooral het uitblijven van disciplinaire maatrege-
len binnen de betrokken overheidsdiensten en -bedrijven
rechtvaardigen de conclusie van een de facto erkenning van
het stakingsrecht voor ambtenaren. Het wachten is slechts op
een wettelijke regeling welke dit stakingsverbod transfor-
meert in de wettelijke plicht tot het in acht nemen van de
nodige beginselen van zorgvuldigheid bij het uitoefenen van
het stakingsrecht 24). Deze ontwikkelingen noodzaken mi.
de overheid om aan het vrijblijvend overleg in de CC een meer
wezenlijke inhoud te geven.
De apo en het vakbondsbeleid
Met de introductie van de apo als onderhandelings-item
zijn de vakorganisaties in Nederland een principieel andere
koers gaan varen dan voorheen. De sterke betrokkenheid bij
en de verantwoordelijkheid voor het sociaal-economische
beleid in Nederland vanaf 1945, gebaseerd op de ,,vrijbljven-
de” keynesiaanse politiek van creatie van arbeidsplaatsen
door middel van stimulering van de effectieve (investerings)-
vraag, heeft plaatsgemaakt voor een betrokkenheid die is ge-
baseerd op het maken afspraken omtrent de ontwikkeling
van de werkgelegenheid zowel in kwantitatieve als in kwali-
tatieve zin. De ,,deus ex machina” is vervangen door de
,,deus ex contractu”.
De vakorganisaties voor het overheidspersoneel, m.n. de
ABVA en de KABO zullen, genoodzaakt door politieke,
maatschappelijke en publicitaire ontwikkelingen, hun koers
binnen het vaarwater van de FNV moeten vinden. Vanzelf
komt men dan weer voor de vraag hoede apo-gedachte te ver-
talen is voor de publieke sector? De berichten wijzen erop dat
de vakorganisaties van het overheidspersoneel niet bijster ge-
porteerd zijn voor de overheids-apo vanwege het vermoede
gevaar van ,,dubbel pakken”; enerzijds inleveren ten behoeve
van de apo, anderzijds inleveren via de bezuinigingen op de
begrotingen 25). Aldus dreigt het apo-beleid van de vak-
organisaties voor het overheidspersoneel, evenals de inko-
mensvorming voor het overheidspersoneel, endogeen te wor-
den aan het apo-beleid zoals dat in de particuliere sector
wordt gevoerd. Wordt daar gematigd in de reële loonsfeer,
dan vindt dit automatisch zijn vertaling in de inkomensvor-
ming in de publieke sector via het trendmechanisme. Vervol-
gens zal men dan voor de aldus ontstane extra ruimte binnen
de begrotingen tot afspraken betreffende de werkgelegenheid
proberen te komen 26).
Naar mijn mening kan geen enkele vakorganisatie van
welke signatuur dan ook zich op een dergelijke passieve wijze
afmaken van de principiële en politieke keuze welke met de
apo is gemoeid, zonder zich zelf daarmee een bewijs van
onvermogen te geven wanneer het gaat om het aandragen van
mogelijke oplossingen voor de werkgelegenheidsproblema-
tiek van deze tijd. Bovendien gaat deze trendmatige benade-
ring van het te voeren apo-beleid wederom uit van een te eng
apo-begrip, n.l. met het accent op het behoud van de kwanti-
teit der arbeidsplaatsen. Dit, terwijljuist in de publieke sector
behoefte is aan een concretisering van de apo-gedachte,
vooral m.b.t. de werkgelegenheid in kwalitatief opzicht. Het
terugbrengen van de apo-gedachte tot louter arbeidsplaat-
sengaranties miskent de essentie van de koerswijziging van de
Nederlandse vakbeweging sinds de publikatie van de indus-
triebondnota
Vijfjaar voor kwaliteit
eind 1976.
Samenvatting en conclusies
In het voorgaande heb ik betoogd dat er juist bij de
overheid grote behoefte is aan de totstandkoming van een
apo. Vooral vanuit het oogpunt van de bevordering van de
werkgelegenheid in kwalitatief opzicht, maar daarnaast en
zeker niet minder belangrijk, om bestaande arbeidsplaatsen
veilig te stellen en om aan de nijpende behoefte aan perso-
neelsuitbreiding in bepaalde takken van overheidsdiensten
tegemoet te komen. Voorts heb ik geprobeerd aan te tonen dat
een passieve houding ten aanzien van de overheids-apo,
berust op onhoudbare vooronderstellingen en een te beperkt
apo-concept. Bovendien zijn, ook uit beleidsmatig oogpunt,
de vakorganisaties voor het overheidspersoneel verplicht om
te proberen de apo-gedachte binnen hun sector te verwezen-
lijken.
Blijven over de staatsrechtelijke bezwaren die men bij dit
streven opwerpt. We hebben gezien dat de eenzijdige be-
voegdheid van de overheid tot het vaststellen van de arbeids-
voorwaarden van haar personeel in de praktijk van het
overleg binnen de CC geen beletsel is om tot min of meer
harde afspraken te komen. Afspraken die weliswaar dejuri-
dische kracht van een cao ontberen, maar waarvan de dwang
tot nakoming voortkomt uit dezelfde wens van beide partijen
tot een collectieve regeling. Dit wordt nog versterkt onder
invloed van de ontwikkelingen m.b.t. het stakingsrecht van
ambtenaren en de in het recente verleden gebleken actiebe-
reidheid bij het overheidspersoneel. De praktijk van het CC-
overleg laat de ministeriële verantwoordelijkheid en de be-
voegdheden van het parlement onverlet. Tevens is reeds
eerder 26) aangetoond dat de eenzijdigheid van de door de
overheid vastgestelde rechtspositie allerminst dwingend door
de Grondwet wordt voorgeschreven.
Samenvattend kan men zeggen dat:
de praktijk van het CC-overleg meer en meer in de richting
gaat van werkelijke onderhandelingen omtrent arbeids-
voorwaarden, vergelijkbaar met het overleg in het particu-
liere bedrijfsleven;
de arondwet geen beletsel hoeft te vormen voor de tot-
standkoming van een wettelijke regeling waarin de centra-
les van het overheidspersoneel werkelijke onderhande-
lingsbevoegdheid wordt toegekend;
–
die bevoegdheid een eerste voorwaarde is voor het afslui-
ten van een apo bij de overheid.
De conclusie ligt voor de hand. Indien de vakorganisaties van het overheidspersoneel adequaat wensen in te spelen op
de apo-gedachte, dan dienen zij primair te streven naar
wijzigingen in de overtegbepalingen in de Ambtenarenwet
1929 en de diverse ambtenarenreglementen, zodanig dat hen
een daadwerkelijk onderhandelingsrecht wordt toegekend;
een recht op vrije collectieve onderhandelingen waar ook het
Europees Sociaal Handvest van uitgaat. Naar mijn mening
behoeft daarbij geen sprake te zijn van een confrontatie tussen
het collectieve arbeidsrecht enerzijds en het staatsrecht ander-
zijds. Integendeel, de ministeriële verantwoordelijkheid als
pijler van ons democratisch staatsbestel blijft recht overeind.
Ook op het budgetrecht wordt aldus formeel geen inbreuk
gemaakt. Dit recht zal echter moeten worden gebruikt met in-
achtneming van de akkoorden tussen de minister en de
centrales van het overheidspersoneel. Op deze wijze gehan-
teerd en in combinatie met een verdere delegatie van bevoegd-
heden en het vooraf aangeven van de begrotingsruimte (met
een zekere onderhandelingsmarge) voor de uitgaven ten
Besluit van
27
juni
1978
van de vijf procureurs-generaal, o.a.
gemotiveerd met ,,Ter voorkoming van escalatie”.
Bij de behandeling van het Europees Sociaal Handvest in de Tweede Kamer, op
4 en
5
april jI. wensten de regering en de
meerderheid van het parlement m.b.t. de ambtenaren een voorbe-
houd te maken bij de toepassing van art.
6
lid
4,
in afwachting van een
nadere wettelijke regeling van het ambtenarenstakingsrecht. Wel
werd een motie-De Voogd (VVD) aangenomen waarin de rege-
ring wordt opgedragen voor 1januari 1980 tot een dergelijke rege-
ling te komen.
De Volkskrant,
23
augustus
1978
over de ABVA-brief aan de
FNV, betreffende de reactie op
Bestek ’81.
P.
Rehorst, De grondwet en de ambtelijke rechtspositie,
Sociaal
Maandblad Arbeid,
1975,
blz.
141
e.v.
ESB 27-9-1978
979
behoeve van het overheidspersoneel, zal dit leiden tot een
verrijking van het moderne collectieve arbeidsrecht.
Betekent dit, dat in afwachting van een dergelijke wetswij-
ziging de vakorganisaties van het overheidspersoneel ,,in de
strijd om meer zeggenschap over de werkgelegenheid “27)
aan de kant kunnen en moeten blijven staan? Allerminst. Ook
binnen het gegeven wettelijke kader bestaan er voldoende
mogelijkheden om de apo-gedachte bij de overheid meer
inhoud te geven. Wel zal men zich hierbij wegens het voorals-
nog ontbreken van de (wettelijke) onderhandelingsbevoegd-
heid vooral moeten richten op het vormgeven van de informa-
tieve en procedurele aspecten van de apo.
In dit opzicht kan men stellen dat de vakorganisaties van
het overheidspersoneel zelfs een gunstiger positie hebben dan
hun zuster-organisaties in het particuliere bedrijfsleven. Daar
beperkt het contact tussen werkgevers- en werknemers-
organisaties zich doorgaans tot hetjaarlijkse cao-overleg. Bij
de overheid kent men daarentegen een in de wet verankerde,
redelijk uitgewerkte overlegstructuur. In dit kader zijn van
belang de Centrale Commissie en de Bijzondere Commissie
(BC) voor het overleg
op
gedecentraliseerd niveau. De onder-
werpen waarover de minister van Binnenlandse Zaken de
centrales van het overheidspersoneel moet horen alvorens hij
beslist, zijn voor de CC ,,de aangelegenheden van algemeen
belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren met inbe-
grip van de algemene regels volgens welke het personeelsbe-
leid zal worden gevoerd”, en voor de BC ,,de aangelegenheden
van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand dier
ambtenaren en/of de bijzondere regels volgens welke het
personeelsbeleid zal worden gevoerd”.
Dat de werkgelegenheid een onderwerp is in bovengenoem-
de zin, is wel duidelijk. Allereerst kan men dit afleiden uit de
praktijk van het overleg, ter.vijl daarnaast ook de teksten van
diverse ministeriele circulaires ondubbelzinnig in deze rich-
ting wijzen, waarvan met name genoemd moet worden het
recente rondschrjven van minister Wiegel inzake het overleg
met de vakorganisaties bij reorganisaties 28).
Welnu, waarom in het kader van het apo-streven dan
niet gekomen tot een frequent arbeidsplaatsenoverleg binnen
de bestaande overlegstructuur? Zowel op CC- als op BC-
niveau bestaat hieraan behoefte en is het wettelijk kader
aanwezig. M.b.t. het centraal overleg bestaat tevens de moge-
lijkheid tot het instellen van een vaste werkgroep ter voorbe-
reiding en/ of uitwerking van, dit arbeidsplaatsenoverleg bin-
nen de CC. Van een dergelijk overleg kan mi. een sterk
informatieverwervende en -verwerkende invloed uitgaan,
waardoor de vakorganisaties een meer preventief arbeids-
plaatsenbeleid zullen kunnen voeren. Bovendien zal een vaste
werkgroep initiatieven kunnen nemen en voorstellen kunnen
doen inzake verdergaande bevoegdheden van de centrales van
het overheidspersoneel in het formatie- en arbeidsplaatsenbe-
leid van de overheid. Gedachtenspinsels als het in een vroeg
stadium betrekken van de vakorganisaties bij de opstelling
van de diverse begrotingen m.b.t. hun personele consequen-
ties, zullen dan een meer serieuze kans krijgen om op hun
realiteitswaarde te worden getoetst 29).
S.M.
Bartman
J. den Uyl, t.a.p., blz. 19.
Rondschrijven van 13 februari 1978,
Onderwerpen van overleg bij reorganisaties en dergelijke,
nr. A8781 U166.
Vgl. H.J. van de Braak, Verzorgingsçaat en overheidsbudget,
ESB, 2
augustus 1978, blz. 783.
Vacatures
Functie:
BIz.:
Functie:
Blz.:
ESB van 20 september
ESB van 13 september
Bedrijfseconoom
(m./v.)
voor de vakgroep Kosten- en
Wetenschappelijk medewerker(ster) bij de sectie Alge-
Winstbepalingsvraagstukken aan de faculteit der Eco- mene economie van de vakgroep economie in
de
Juri-
nomische Wetenschappen van de Erasmus Universiteit
dische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotter- Rotterdam 955
dam
931
Macro-economisch onderzoeker
(m./v.)
voor de vak-
Kwantitatief econoom
(m/v) voor
het bureau Onderzoek
groep Macro-economische Politiek aan de faculteit
en
Statistiek van de afdeling Economische Aange-
der Economische Wetenschappen
van de Erasmus legenheden van het Openbaar Lichaam Rijnmond
941
Universiteit Rotterdam
959
Stafmedewerker(ster) voor Het Nederlands Instituut
Vervoerseconomen voor het Raadgevend Bureau Van
voor Vredesvraagstukken te ‘s-Gravenhage 942
der Wolf
BV
te Rotterdam 967
Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. de Directie Musea,
Medewerk(st)er beleidspianning bij de afdeling finan-
Monumenten
en
Archieven, Hoofdafdeling Musea,
den van de
gemeente-secretarie te
Voorburg
967 Afdeling Beleidsontwikkeling Musea voor het Mini-
Medewerker
bij de centrale boekhouding der gemeente-
steile van
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
943
bedrijven
van de gemeente Den Helder
968
Wetenschappelijk medewerker (mnl./vrl.) voor het Eco-
Wetenschappelijk (hoofd) medewerker(ster) voor de vak-
nomisch Instituut/Centrum voor onderzoek
van de
groep Openbare Financiën en Belastingrecht aan de
economie van de publieke sector in de Faculteit der Faculteit der Economische Wetenschappen
van
de
Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit te Leiden
943
Erasmus Universiteit Rotterdam
968
Econoom en Juristen
(mnl./vrl.)
bij het Directoraat-
Chef studiedienst
(m./v.) voor de
hoofdafdeling Statis-
Generaal Economie en Financiën van het Ministerie
tieken
van
Onderwijs en Wetenschappen van het
Cen-
van Defensie
944
traal Bureau
voor
de Statistiek
II
Wetenschappelijk medewerker macro-economie bij de
Beleidsmedewerker
internationaal
handelsverkeer
faculteit der Economische Wetenschappen vakgroep
(m./v.) t.b.v. ‘het Directoraat-Generaal voor de
In-
Macro-Economie van de Erasmus Universiteit Rot-
dustrie van het Ministerie van Economische Zaken
11
terdam
944
Hoofddocumentalist/medewerker automatisering (m./
Administratieve organisatiedeskundige
voor de Bedrijfs-
‘-
v.). t.b.v. de Directie voor de Economische Voorlich-
vereniging voor
het Bakkersbedrijf te Groningen
li
ting en Exporibevordering van het Ministerie van
Bibliothecaris/hoofd
literatuurdienst
voor
het
Inter-
Economische
Zaken
II
universitair Instituut
Bedrijfskunde te Delft
111
Bedrijfseconoom
voor.
de afdeling financieel-economi-
Bedrijfséconoom
(management-informatie)’
voor
het
sche zaken van Nestlé Nederland
BV te Amsterdam
III
Gemeenschappelijk Administratiekantoor te Amster
Pas afgestudeerde bednjfseconoom of bedrijfskundige
dam
‘
.
.
IV
voor’dè Ennia Verzekeringsgroep
.
IV
980
Determinanten van de wekelijkse
arbeidsduur in Nederland
DRS. J.J. SIEGERS*
In onderstaand artikel is op basis van de
uitkomsten van de
Arbeidskrachtentelling 1973
onderzocht in hoeverre de wekelijkse arbeids-
duur van respectievelijk mannen, gehuwde vrou-
wen en niet-gehuwde vrouwen in Nederland
afhankelijk is van leeftijd, opleiding, beroep,
bedrzjfssector en positie in het bedrijf Het blijkt
dat in het algemeen deze factoren ieder afzon-
der! ijk een signficante bijdrage leveren aan de
verklaring van de variantie in de arbeidsduur.
De gehanteerde methode van onderzoek
De in het onderstaande toegepaste methode is die van de
meervoudige lineaire regressierekening. De gebruikte regres-
sievergelijking heeft de volgende gedaante:
D = b0 +
EbijXIJ
+ E b
2
kX2,k + …..+
b
nz
X
nz
waarbij
D
= arbeidsduur
X1
n
= verklarende variabelen
b1
n
= regressiecoëfficiënten.
De verklarende variabelen zijn in de regressievergelijking
opgenomen in de vorm van series. dummyvariabelen. Elke
dummyvariabele neemt de waarde één aan bij aanwezig-
heid van een bepaald kenmerk en de waarde nul bij af-
wezigheid ervan. Ter illustratie het volgende voorbeeld. De
verklarende variabele ,,bedrijfssector” wordt in de regressie-
vergelijking gerepresenteerd door een serie van drie dummy-
variabelen: S 1, S2, en S3. Wanneer de betrokken respondent
werkzaam is in de primaire sector, dan verkrjgt de dummy-
variabele S 1 de waarde één en worden S2 en S3 gelijk gesteld
aan nul. Wanneer de respondent werkzaam is mde secundaire
sector, dan verkrjgt S2 de waarde één en worden S 1 en S3 ge-
lijk gesteld aan nul. Wanneer de respondent werkzaam is in
de tertiaire sector, dan verkrijgt S3 de waarde één en worden
Si en S2 gelijk gesteld aan nul. De respondenten worden op
deze wijze uitputtend over de drie door de dummyvariabelen
beschreven categorieën verdeeld.
Ter vermijding van een volkomen, lineaire meervoudige
correlatie tussen de dummyvariabelen onderling binnen elke
serie dummyvariabelen worden de referentiecategorieën
X
11
… X
n
1
niet mde regressievergelijkingopgenomen l).ln
he’t gegeven voorbeeld betekent dit, dat S 1 uit de regressiever-
gelij king wordt weggelaten. Iedere regressiecoëfficient vormt
dan een schatting van het verschil in arbeidsduur tussen een
respondent die zich bevindt in de categorie die de bijbehoren-
de dummyvariabele aangeeft en een respondent in de referen-
tiecategorie van de betrokken serie dummyvariabelen 2).
De gevonden regressiecoefficiënten maken het mogelijk
,,gecorrigeerde” arbeidsduren te berekenen, die corresponde-
ren met de onderscheiden dummyvariabelen 3). Een gecorri-
geerde arbeidsduur geeft een schatting van de arbeidsduur
voor de de categorie respondenten die door de betrokken
dummyvariabele wordt beschreven – bijvoorbeeld respon-
denten werkzaam in de primaire sector – wanneer deze res-
pondenten binnen de andere series dummyvariabelen – zoals
leeftijd, positie in het bedrijf en dergelijke – zouden zijn
verdeeld als de gehele steekproef. De gevolgde procedure leidt
ertoe, dat bij de gecorrigeerde arbeidsduren is gecontroleerd
voor intercorrelatie tussen de verklarende variabelen. De ver-
schillen tussen de ongecorrigeerde cijfers worden wel bruto
verschillen genoemd; die tussen de gecorrigeerde cijfers netto
verschillen.
De significantie van de verschillen tussen de gecorrigeerde
arbeidsduren is bepaald met behulp van de t-toets. Als var
1
de
variantie van coëfficiënt b
1
is, var de variantie van coefficient
b en covar
ij
de covariantie van beide coëfficiënten, dan
geldt 4):
tb._ b. = (b –
b)//
var + var
j
+ covar
jj
De significantie van de respectieve netto bijdragen die de
verklarende variabelen (in de regressievergelij king gerepre-
senteerd door de onderscheiden series dummyvariabelen)
leveren aan de reductie van de te verklaren variantie van de
arbeidsduur, is vastgesteld aan de hand van de F-toets
5).
* Wetenschappelijk medewerker bij de afdeling Macro-economie van
het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht. De
gehanteerde data werden, met toestemming van het CBS, verkregen
van het Steinmetzarchief te Amsterdam. De schrijver dankt Ir.
B.H.G.M. Grubben voor de door hem verstrekte informatie en Drs.
H. Fiolet en H. Schrik voor hun adviezen Omtrent het werken met het
omvangrijke databestand. Tevens is hij Prof. Dr. C. de Galan
erkentelijk voor zijn commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
De regressierekening werd uitgevoerd met behulp van de computer
– van het ACCU te Utrecht.
D.B. Suits, Use of dummy variables in regression equations,
Journal of the American Statistical Associajion, 1957,
blz.
549.
W.
G. Bowen en T. A. Finegan,
The economics
of
laborforce
parzicipalion,
Princeton, N. J., blz.
642;
A. S. Goldberger,Eco-
nomelric theory,
New York,
1964,
blz.
227.
W.G. Bowen en T.A. Finegan, Educational attainment and labor
force participation,
American Economie Review, 1966,
(Papers and Proceedings), blz.
581-582; Bowen en Finegan,
0e.
1969,
blz.
642-644; E.
Melichar, Least-squaresanalysisofeconomicsurveydata,
Pro
ceedings
of
the Business and Economie Sta:istics Section,
Amen-
can Statistical Association,
1965,
blz.
375;
F.M. Andrews, J.N.
Morgan, J.A. Sonquist en L. Klem,
Multiple class(/ication analysis,
Ann Arbor, tweede herziene druk,
1973,
blz.
46-47.
Zie bijvoorbeeld H. Theil, On the estimation of relationships
involving qualitative variables,
,4
merican Journal
of Sociology,
1970, blz. 110.
Goldberger, o.c., blz.
176— 177.
ESB 27-9-1978
981
Tabel 1. De wekelijkse arbeidsduur in Nederland, 1973
a)
–
Mannen
–
Gehuwde vrouwen
Niet-gehuwde vrouwen
Ongecor- Gecor- Ongecor- Gecor-
Ongecor-
G’ecor-
Verklarende variabelen
rigeerde
rigeerde
rigeerde
rigeerde
rigeerde rigeerde
arbeids- arbeids-
arbeids-
arbeids-
arbeids-
arbeids-
duur
duur duur
duur
duur
duur
Leeftijd
l5-<20
…………………………………………………………
42,5
43,6
36,7 38,5
40,6
40,4
20-<25
………………………………………………………….
43,6 44,8
34,5
36,6
40,4
40,5
25-<30
…………………………………………………………
44,4
45,3
32,5
33,4
39,5 39,8
30-<35
…………………………………………………………
45,4 45,6
28,8
28,4
38,7 38,8
35-<40
…………………………………………………………
45,7
45,6
29,8
28,9
39,1
39,4
40-<45
…………………………………………………………
46,3
45,9 31,6 29,9 38,6
38,5
45-<50
…………………………………………………………
46,1
..
45,5
33,3 31,3
38,7
38,8
50-<55
…………………………………………………………
46,1
.
45,1
33,8 32,6
37,7
37,2
55-<60
…………………………………………………………
45,9
44,7 31,2 29,5
36,0
35,5
60-<65
…………………………………………………………
44,6
. .
42,7
38,3
35,1
33,8 34,2
F= 43,95.n
F= 23,65″
F= 24,45″
Opkidlng
.
Basis/lager
………………………………………………………
45,5
..
45,3
32,9 32,5
39,2
39,2
–
Uitgebreid lager, algemeen vormend
…………………………………..
44,1
..
45,0
34,6 33,9
40,3
40,1
45,8 45,4
33,0
31,6
40,7
40,2 43,9 44,5
32,7 32,9 40,5 40,5
Uitgebreid
lager,
beroeps
…………………………………………….
45,6
45,3
32,1
33,2
40,1
40,7
40,9 42,8
27,4 30,9 37,2
38,5
44,4 45,4
27,9 30,6 38,3 39,4
F= 31,70″
F= 3,56″
F= 19,73″
Beroep
40,0 43,9
27,9
30,6
38,3
39,4
47,9 47,8 49,4
47,7
47.4 47.3
41,7
43,6
32,3
32,6
40,1
39,8
49,9 47,2
39,7 34,7
40,8 41,7
Middelbaar, algemeen vormend
……………………………………….
Middelbaar,
beroeps
………………………………………………..
47,7
47,1
29,8 30,8
38,2
38,2
Semi-hoger
……………………………………………………….
Hoger
…………………………………………………………..
58,5
46,6
39,7 36,9
48,9
45,5 43,3
44,9
33,5
34,0
40,5 40,4
F= 137,44″
F= 11,65″ F= 17,73″
Commerciële functies
……………………………………………….
Bedrijfsseclor
..
Dienstverlenende functies
……………………………………………
Agrarische beroepen, vissers en dergelijke
……………………………….
59,2
51,0
37,5 23,9
46,6
39,6
Ambachts-, industrie- en transportbernepen en verwante functies
……………..
43,2 44,4
34,1
34,2
40,3
39,8 44,7 44,8 31,9
32,2
39,5
39,7
Wetenschappelijke en andere vakspecialisten en kutistenaars
…………………
Beleidvoerende en hogere leidinggevende functies
………………………….
Tertiair
………………………………………………………….
F= 104,90″
F
795
F=
0,08
Administratieve functies
…………………………………………….
Positie in hel bedrijf
57,2 55,2
45,6
45,4
52,3 53,7
59,8 55,7
41,1
42,4
46,1
47,5
Primair
………………………………………………………….
Zelfstandig, met personeel
…………………………………………….
56,5 52,7
45,8 46,8 46,4 44,5
Secundair
………………………………………………………..
Zelfstandig, zonder personeel
…………………………………………
42,9
43,4
29,8
29,6
39,4
39,4
F= 2570,00″
F= 225,48″
F= 93,65″
Meewerkend gezinalid
………………………………………………
In loondienst
……………………………………………………..
4
5,
1
45,1
32,4 32,4
39,7
39,7
0,369 0,220
.
0,114
Gemiddeldearbeidsduur
…………………………………………….
897,16″
47,7!”
34,85″
N
…………………………………..
…
38.983
38.983
4.426
4.426
7.071 7.071
a) Het normale aantal in het hoofdberoep gewerkte uren per week van degenen die gewoonlijk een beroep uitoefenen en dat ook deden in de verslugweek. Voor de F-waarden geldt:
= significant op l%-niveau, = significant op 5%-niveau.
De gebruikte data
De regressie-analyse is toegepast op de gegevens die werden
verkregen bij de door het CBS uitgevoerde
Arbeidskrachten-
telling
1973
6). Voor een uitgebreide beschrijving en metho-
dologische verantwoording van de arbeidskrachtentelling
wordt naar elders verwezen 7). De onderhavige analyse maakt
gebruik van de gegevens van 50.480 respondenten die ge-
woonlijk een beroep uitoefenen 8) en dat ook deden in de
verslagweek en waarvoor gegevens omtrent geslacht, leef-
tijd, opleiding, beroepsgroep, bedrijfssector, positie in het
bedrijf, wekelijkse arbeidsduur en – wat betreft de vrou-
wen – burgerlijke staat bekend zijn.
De gegevens omtrent beroepsgroep, bed rijfssector en posi-
tie in het bedrijf hebben betrekking op de in het hoofdberoep
uitgeoefende werkzaamheden. De onderzochte arbeidsduur is
het normale aantal 9) in het hoofdberoep gewerkte uren per
week. Bij de regressie-analyse is gebruik gemaakt van een
door het CBS geconstrueerde wegingsfactor ten einde te
bewerkstelligen, dat de verdeling van de respondenten naar
woongebied, leeftijd en geslacht niet door non-response
wordt vertekend 10).
De invloed van de verklarende variabelen
Mannen
Blijkens de gegevens die onderaan in tabel 1 zijn vermeld,
bedraa’gt de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur bij de man-
nen 45,1 uur, Op basis van de – voor het aantal vrijheidsgra-
den gecorrigeerde – gekwadrateerde correlatiecoefficiënt R
2
kan worden geconcludeerd, dat de in de regressievergelijking.
opgenomen variabelen te zamen 37% van de variantie van de
arbeidsduur verklaren. Bij deze betrekkeljkgeringe mate van
verklaring moet in aanmerking worden genomen, dat de
De gehanteerde gegevens vormen een steekproef van één op twee
uit het door het Steinmetzarchief van het CBS verkregen databe-
stand. Dit bestand omvat alle respondenten, maar geeft van elke res-
pondent slechts een beperkt aantal kenmerken.
A. Corpeleijn, Arbeidskrachtentelling 1973,
Sociale Maandstatis-
ziek,
april 1975. Er zij op gewezen, dat de arbeidskrachtentelling geen
betrekking heeft op personen wonend in inrichtingen en tehuizen en
op de varende en rijdende bevolking; zie Corpeleijn, o.c., blz. 185.
Dat wil zeggen dat degenen die part-year werkten buiten beschou-
wing zijn gelaten. Er zij, op gewezen dat de full-year, part-time
werkenden wel in de analyse zijn betrokken. Zie voor de begrippen
full- versus part-year en full- versus part-time H.J. van de Braak, Arbeidsmarkt en uitzendorganisatie, in: W. Albeda, H. J. van de
Brak en
G. M.
J. Veldkamp, Uit zendarbeid: ontwikkelingen verwik-
– keling;’
Rotterdam, 1972, blz. 6-7, alsmede de aldaar vermelde litera-
tuur en J. Hallaire,
Part-time employment,
Parijs, 1968, blz. 10, 15
en 100.
Dus niet het feitelijke aantal in de verslagweek gewerkte uren, dat
(door overwerk) groter kan zijn dan het normale aantal of (door
ziekte, verlof, staking ed.) kleiner kan..zijn.
Corpeleijn, 0e., blz. 199.
982
4
t
uitgevoerde regressie betrekking heeft op individuele waarne-
mingen. Zoals bekend moet in dergelijke gevallen rekening
worden gehouden met veel lagere waarden van de correlatie-
coefficiënt dan bij berekeningen op basis van gegroepeerde
gegevens II). De gevonden correlatiecoëfficiënt is overigens
blijkens de F-waarde van 897,16 ruimschoots significant. De
bij de afzonderlijke verklarende variabelen weergegeven F-
waarden laten zien, dat elke van de opgenomen variabelen een
significante netto bijdrage levert aan de verklaring van de
variantie van de arbeidsduur.
Zowel de ongecorrigeerde als de gecorrigeerde arbeids-
duur vertonen een zeer vlak verlopend parabolisch verband
met de
leeftijd:
na een geleidelijke en geringe stijging vanaf de
jongste leeftijdscategorie tot aan de categorie van 40 tot 45
jaar volgt een geleidelijke en geringe daling 12). Hierbij zij
aangetekend, dat tussen de leeftijdsgrenzen van 30 en 50 jaar
de verschillen in arbeidsduur tussen de onderscheiden leeftijds-
categorieën niet significant zijn 13). Een mogelijke verkla-
ring voor de wat kortere arbeidsduur van degenen in de
jongste leeftijdscategorieën biedt het feit, dat zij waarschijn-
lijk relatief meer tijd besteden aan het volgen van een oplei-
ding dan degenen in de oudere leeftijdscategorieën. Een
verklaring voor de afnemende arbeidsduur bij de oudste
leeftijdscategorieën kan worden gevonden in het negatieve
verband tussen leeftijd en gezondheidstoestand 14). Boven-dien kennen een aantal cao’s, zoals die voor de grafici en de ambtenaren, een kortere werkweek voor personen die ouder
zijn dan 55 jaar.
Een nadere analyse van de regressie-uitkomsten leert, dat
het verschil tussen de ongecorrigeerde en de gecorrigeerde
arbeidsduren vrijwel volledig wordt veroorzaakt door het
opnemen in de regressievergelijkïng van de verklarende vari-
abele ,,positie in het bedrijf”. Het verband tussen leeftijd en
ongecorrigeerde arbeidsduur weerspiegelt blijkbaar voor een
deel het feit, dat er een positief verband bestaat tussen leeftijd
en het werkzaam zijn als zelfstandige, welke laatste categorie
blijkens de cijfers uit tabel 1 wordt gekenmerkt door een
relatief lange arbeidsduur 15).
Van de arbeidsduren bij de onderscheiden
onderwijs-
categorieën
16) wijken bij de ongecorrigeerde cijfers slechts
die van de categorieën middelbaar algemeen vormend onder-
wijs en semi-hoger onderwijs en bij de gecorrigeerde cijfers
slechts die bij de categorie semi-hoger onderwijs meer dan één
uur af van de gemiddelde arbeidsduur. De oorzaak van het
feit, dat er ondanks de geringe omvang van de verschillen toch
nog 13 van de 21 significant zijn, moet worden gezocht in het
grote aantal waarnemingen waarop de regressie-analyse is
toegepast. Een gegeven significantieniveau wordt immers
eerder overschreden naarmate het aantal waarnemingen
groter is. Voor zover er een positief verband bestaat tussen het
opleidingsniveau en het potentiële arbeidsinkomen per tijds-
eenheid, vertonen de cijfers uit tabel 1 noch een overwicht van
het positieve substitutie-effect (een hogere prijs voor een uur
werken betekent een hogere prijs voor Vrije tijd waardoor de
vraag naar vrije tijd afneemt, dat wil zeggen het aanbod van
arbeid toeneemt) noch een overwicht van het negatieve inko-
menseffect (uitgaande van een gegeven arbeidsaanbod bete-
kent een hogere prijs voor een uur werken een groter inko-
men en derhalve een grotere vraag naar goederen, waaronder
vrije tijd 17), dat wil zeggen een kleiner arbeïdsaanbod) 18).
De verschillen in arbeidsduur tussen de.onderscheiden
beroepsgroepen
19) zijn bij de gecorrigeerde cijfers minder
geprononceerd dan die bij de ongecorrigeerde. In beide
gevallen laat de administratieve beroepsgroep de kortste
arbeidsduur zien, waarbij moet worden aangetekend, dat de
arbeidsduur van deze beroepsgroep bij de gecorrigeerde
urentallen niet significant verschilt van die van de categorie
van wetenschappelijk personeel en andere vakspecialisten en
kunstenaars.
Van de ongecorrigeerde arbeidsduren is die bij de agrari-
sche beroepen en vissers veruit de langste. Wanneer echter
wordt gecorrigeerd voor de intercorrelatie van de factor
beroepsgroep met de overige in de regressie opgenomen
verklarende variabelen, dan komt de langste arbeidsduur
voor rekening van de categorie van de beleidvoerende en
hogere leidinggevende functies. Daarna volgt de arbeidsduur
van de beroepsgroep van de commerciële functies, die overi-
gens niet significant verschilt van die van de agrarische
beroepen en vissers 20).
Blijkens de cijfers uit tabel 1 kent de primaire
sector
21)
veruit de langste arbeidsduur. Het verschil tussen de arbeids-
duur in de primaire sector enerzijds en die in de secundaire en
tertiaire sector anderzijds (dat bij de ongecorrigeerde urental-
len ongeveer vijftien uur bedraagt), is bij de gecorrigeerde
urentallen teruggelopen tot ongeveer 6,5 uur. Deze reductië
komt hoofdzakelijk voor rekening van het opnemen in de
regressievergelijking van de factor ,,positie in het bedrijf”.
Alle verschillen in gecorrigeerde arbeidsduur tussen de secto-
ren onderling zijn significant; het verschil in gecorrigeerde
arbeidsduur tussen de secundaire en de tertiaire sector moet echter als verwaarloosbaar klein worden aangemerkt.
Met betrekking tot de factor
positie in het
bedrijj’geven
zowel de ongecorrigeerde als de gecorrigeerde cijfers aan, dat
zelfstandigen en meewerkende gezinsleden een veel langere
arbeidsduur kennen dan degenen die in loondienst werkzaam
zijn. Bij de ongecorrigeerde urentallen zijn de verschillen in
arbeidsduur tussen de betreffende twee categorieën overigens
aanzienlijk groter dan bij de gecorrigeerde urentallen. Bij de
laatste ligt de arbeidsduur van de zelfstandigen en van de
meewerkende gezinsleden respectievelijk ruim 25% en ruim
20% boven die van degenen die in loondienst werkzaam zijn.
Alle verschillen in gecorrigeerde arbeidsduur tussen de onder-
scheiden categorieën zijn significant.
Gehuwde vrouwen
De gemiddelde wekelijkse arbeidsduur bedraagt bij dc
gehuwde vrouwen 32,4 uur. De in de regressievergeljking
opgenomen variabelen verklaren tezamen 22% van de varian-
tie van de arbeidsduur. Eén van de oorzaken van het feit dat
II) Zie bijvoorbeeld W.S. Robinson, Ecological correlations and the
behavior of
individuals,
American Sociological Review,
1950.
Vergelijk ook J. Heckman, New methods of estimating house-hold labor supply and consumer demand functions, in: J. Heckman,
Three essays on the supply of labor and the demandfor goods,
onge-
publiceerde dissertatie, Princeton University, Princeton,
1971,
blz.
24.
Wanneer hierna van significantie zonder nadere aanduiding
wordt gesproken, is steeds een overschrijdingskans van maximaal
5%
aangehouden.
4)
Zie bijvoorbeeld CBS,
De leefsituatie van de Nederlandse bevol
–
king 1974, deel 1. Kerncijfers.
Den Haag,
1975,
blz.
72.
IS) Gezien het feit, dat de categorie van de meewerkendë gezinsleden
bij de mannen slechts 1% omvat van de in beschouwing genomen
mannelijke beroepsbevolking, speelt zij in dit verband geen rol van
betekenis.
De onderwijscategorieën werden verkregen door een combinatie
van het hoogst bereikte diploma algemeen vormend Onderwijs met
het hoogst bereikte diploma beroepsonderwijs. Zie onder meer CBS,
14e algemene volkstelling, 28 februari 1971. Serie C. Deel 3. Onder-
wi .
,sc/asstficaiies,
Voorburg,
1971;
CBS,
14e algemene volkstelling, 28
februari 1971, Systematische onderwijsindeling,
Voorburg,
1971.
Mits Vrije tijd een normaal goed is.
Zie voor beide effecten bijvoorbeeld E.D. Kalachek,
Labor
niarkets and unemployment,
Belmont,
1973,
blz.
9- 10.
1) De gehanteerde indeling in beroepsgroepen is gebaseerd op CBS,
14e
algemene voikstelling,
28 februari
1971,
Systematische beroeps-
indeling, Vporburg,
1971.
Vergelijk voor de hier gegeven resultaten
omtrent de wekelijkse arbeidsduur naar beroepsgroep ook N.K.
Tandan,
Workers with long hours,
Ottawa,
1972,
blz.
26-27.
Met uitzondering van de verschillen waarvan in de hoofdtekst is
aangegeven dat zij niet significant zijn, zijn alle verschillen ingecorri-
geerde arbeidsduur tussen de onderscheiden beroepsgroepen signifi-
cant.
Voor de indeling in drie bedrijfssectoren zie CBS,
Standaard
–
bedrijfsindeling (S.B.I. 1970). A.
Systematische bedrijfsindeling,
Voo rburg,
1970,
in combinatie met J. J. Siegers, Ontwikkelingen op lange termijn in de verdeling van de beroepsbevolking over de grote
bedrijfstakken,
ESB, 23
november
1977,
blz.
1158-1159.
ESB 27-9-1978
983
dit percentage lager ligt dan bij de mannen, is naar alle waar
–
schijnlijkheid het ontbreken in de regressie-analyse van de
variabele ,,aanwezigheid van jonge kinderen in het gezin”. In
het hier gehanteerde databestand zijn omtrent deze variabele
geen gegevens voorhanden. Er zijn aanwijzingen, dat de
aanwezigheid van jonge kinderen in het gezin niet alleen een
belangrijke rol speelt bij de beslissing van de vrouw of zij al
dan niet betaalde arbeid zal gaan verrichten 22), maar even-
eens belangrijk is bij de beslissing hoeveel uur per week zij
zal gaan werken 23). De gevonden correlatiecoëfficiënt is
blijkens de bijbehorende F-waarde overigens ruimschoots
significant. Dit geldt eveneens met betrekking tot de afzon-
derlijke netto bijdragen aan de verklaring van de variantie van
de arbeidsduur.
Evenals bij de mannen verloopt bij de gehuwde vrouwen
het verband tussen
leeftijd
en arbeidsduur zowel bij de
ongecorrigeerde als bij de gecorrigeerde cijfers parabolisch.
Er zijn echter twee verschillen met de situatie bij de mannen:
er is sprake van eendal- in plaats van een bergparabool en de
afwijking van een lineair verband is veel geprononceerder.
Het verschil tussen de ongecorrigeerde en de gecorrigeerde
urentallen komt evenals bij de mannen hoofdzakelijk voor
rekening van het opnemen in de regressievergeljking van de
verklarende variabele ,,positie in het bedrijf”.
Het verloop van het verband tussen leeftijd en arbeidsduur
kan worden toegeschreven aan de invloed van de aanwezig-
heid van —jonge – kinderen in het gezin 24). Daarbij moet
echter rekening worden gehouden met de omstandigheid, dat
de verschillende leeftijdscategorieën betrekking hebben op
verschillende geboortecohorten 25). Zo tonen Kreps en
Clark 26) aan, dat in de Verenigde Staten de relatief lage
participatiegraden van gehuwde vrouwen bij de leeftijdscate-
gorieën waarin de vrouwen met jonge kinderen zijn ge-
concentreerd en bij de oudste leeftijdscategorieën een cohort-
effect betreffen en geen leeftijdseffect. Een longitudinale
analyse laat in de Verenigde Staten bij de gehuwde vrouwen
voor elke geboortecohort een met de leeftijd toenemende
arbeidsMarktparticipatie zien. Het feit dat een dwarsdoor-
Een zeer modern geoutilleerde onderneming in de infor-
matieve sector
wil
uitbreiding geven aan haar informatie-
pakket ten behoeve van de effectenhandel. Deze informatie,
bedoeld voor portefeuille – beheerders, banken, effecten-
makelaars en media, wordt in deels bewerkte vorm be-
schikbaar gesteld aan abonnees. Zij wordt al naar gelang
de behoefte aangeboden, via tekstverwerkende apparatuur,
tape of in gedrukte vorm. Voor het leggen en onderhouden
van de contacten zoekt men een jonge commercieel in-
gestelde
econoom
met ervaring in de effectenhandel en/of- beheer. Daar op
de langere termijn internationalisering van de informatie in
de bedoeling ligt,
is
kennis van de engelse en duitse taal
essentieel.
Geïnteresseerden worden verzocht hun sollicitatie vergezeld
van een Curr Vit terichten aan J. Jansma van de Ploeg
econ. drs.
op
onderstaand adres, die candidaten gaarne
nader informeert.
Uw reactie wordt natuurlijk discreet
behandeld.
caral consulting bv
management search services
peperstraat
226
zaandam
snede naar leeftijdsklasse ten onrechte anders doet vermoe-
den, wordt veroorzaakt door de wijze waarop de niveaus van
de arbeidsmarktparticipaties tussen de onderscheiden ge-
boortecohorten van elkaar verschillen.
Een zelfde verwarring tussen leeftijdseffect en cohorteffect
kan ook bij de analyse van de wekelijkse arbeidsduur een rol
spelen. Zo is het mogelijk, dat de langere arbeidsduur bij de
hoogste leeftijdscategorieën geen leeftijdseffect is, maar het
gevolg is van het feit, dat de arbeidsduur van de vrouwen in de
oudste geboortecohort gedurende hun gehele leven op een
hoger niveau ligt dan die van de vrouwen in de jongere ge-
boortecohorten.
De ongecorrigeerde arbeidsduren vertonen een patroon,
dat een terugbuigende aanbodcurve van arbeid doet vermoe-
den: voor zover
opleidingsniveau
en potentieel arbeidsinko-
men per tijdseenheid een positief verband vertonen, lijkt een
toenemend potentieel arbeidsinkomen per tijdseenheid te
leiden tot een afnemend aantal per week gewerkte uren. De
gecorrigeerde arbeidsduren geven echter geen aanleiding tot
een dergelijke conclusie: de verschillen tussen de onderschei-
den opleidingsniveaus zijn niet alleen geringer in omvang,
maar bovendien zijn ze in de meeste gevallen niet significant.
Zo verschilt de arbeidsduur van de hoogste opleidingscatego-
rie niet significant van dievan elk van de overige opleidingsca-
tegorieën.
Evenals bij de mannen zijn ook bij de gehuwde vrouwen de
verschillen in arbeidsduur tussen de onderscheiden
beroeps-
groepen
bij de gecorrigeerde cijfers minder groot dan die bij
de ongecorrigeerde. Veruit de langste arbeidsduur komt voor
bij de beleidvoerende en hogere leidinggevende functies.
Hierbij past de kanttekening, dat deze beroepsgroep in de
onderzochte steekproef bij de gehuwde vrouwen slechts
twintig personen omvat, hetgeen de betrouwbaarheid van
uitspraken omtrent deze categorie beperkt. Bij de gehuwde
vrouwen is de gecorrigeerde arbeidsduur van de beleidvoe-
rende en hogere leidinggevende functies de enige die weinig
verschilt van die van de corresponderende beroepsgroep bij de
mannen. De op één na langste arbeidsduur komt voor bij de
categorie van de agrarische beroepen; van de verschillen in
gecorrigeerde arbeidsduur met de overige beroepsgroepen is
echter alleen het verschil met de beleidvoerende en hogere
leidinggevende functies significant. De beroepsgroep van de
wetenschappelijke en andere vakspecialisten en kunstenaars
vertoont de kortste arbeidsduur; met uitzondering van die
met de dienstverlenende functies en die met de agrarische
beroepen zijn alle verschillen in gecorrigeerde arbeidsduur
met de andere beroepsgroepen significant 27).
Zie bijvoorbeeld J.J. Siegers, Participatie op de arbeidsmarkt
door gehuwde vrouwen jonger dan
35
jaar in Nederland,
Bevolking
en Gezin, 1976,
blz.
220-221.
Zie bijvoorbeeld P.D. Bouma en W.H. Somermeyer,
Werkende
gehuwde vrouwen in Nederland,
Deventer/Alphen aan den Rijn,
1977,
blz. 41
en 81.
Vergelijk in dit verband het verloop van de participatiegraad –
dat is het percentage van een bevolkingsgroep dat in een beroep
werkzaam is – bij de gehuwde vrouwen. Zie Corpeleijn, o.c. blz.
192; J. J.
Siegers. De invloed van de factoren leeftijd en burgerlijke
staat op de ontwikkeling van de participatie op de arbeidsmarkt door
vrouwen in Nederland,
1960-1971. Bevolking en Gezin. 1976,
blz.
344-345.
Onder een geboortecohort wordt verstaan de groep personen die
in een bepaalde periode zijn geboren; zie G.W. Barclay,
Techniques
of
population analysis,
New York, zevende druk,
1966,
blz.
72.
J. Kreps en R. Clark,
Sex, age, and work,
Baltimore, 1975,
blz.
10-
12;
evenzo M.W. Riley, geciteerd door J.A.P. Hagenaars, Leef-
tijd, kohort en periode: een algemeen model,
Sociale Wetenschap-pen, 1977,
bl.
39;
zie ook D.O. Price, A respecification of variables in
cohort analysis.
Proceedings
of
the Social Statis:ics Section,
Part II,
American Statistical Association,
1976,
blz.
692-694;
A. C. Kuijster,
Gezinsfase en arbeidsmarktparticipatie van gehuwde vrouwen,
Demografle,
november 1976.
Behalve de in de hoofdtekst aangegeven niet significante ver
–
schillen zijn ook de netto verschillen tussen de beroepsgroep van de
ambachts-, industrie-, transportberoepen en verwante functies ener-zijds en de administratieve en commerciële functies anderzijds niet
significant. Alle overige netto verschillen zijn significant.
984
Bij de secundaire en de tertiaire
sector
verschillen de
ongecorrigeerde en de gecorrigeerde urentallen nauwelijks
van elkaar. Bij de primaire sector wijken beide urentallen
echter stefk van elkaar af: de ongecorrigeerde arbeidsduur ligt
ruim 50% boven de gecorrigeerde. Is bij de ongecorrigeerde
cijfers de arbeidsduur in de primaire sector de langste, na
correctie voor de intercorrelatie van de factor ,,bedrijfssec-
tor” met de overige in de regressievergelijking opgenomen
variabelen geeft deze sector de kortste arbeidsduur te zien.
Bij de factor positie in het bedrijf verschillen de ongecorri-
geerde en de gecorrigeerde cijfers niet noemenswaard van
elkaar. De zelfstandigen en de meewerkende gezinsleden
hebben een arbeidsduur, die 40% â 60% langer is dan die van
degenen die in loondienst werkzaam zijn. Het procentuele
verschil in arbeidsduur tussen beide categorieën bedraagt
derhalve ruim het dubbele van dat bij de mannen. In tegen-
stelling tot hetgeen bij de mannen het geval is, kennen bij de
gehuwde vrouwen de meewerkende gezinsleden de langste
arbeidsduur. Het verschil met de arbeidsduur van de zelf-
standigen met personeel is echter bij de gecorrigeerde cijfers
niet significant. Met uitzondering van het verschil tussen de
zelfstandigen met en de zelfstandigen zonder personeel zijn
alle verschillen in gecorrigeerde arbeidsduur significant.
Niet-gehuwde vrouwen
De gemiddelde wekelijkse arbeidsduur bedraagt bij de niet-
gehuwde vrouwen 39,7 uur en ligt daarmee tussen die van de
mannen en die van de gehuwde vrouwen in. Dein de regressie-
vergelijking opgenomen variabelen verklaten te zamen slechts
11% van de variantie van de arbeidsduur. Dit percentage is
ongetwijfeld mede zo laag, doordat de hier in beschouwing
genomen groep personen zeer heterogeen is en de variabelen
die met deze heterogeniteit samenhangen niet in de regressie-
analyse zijn betrokken. De niet-gehuwde vrouwen omvatten
namelijk zowel de ongehuwde vrouwen als de gehuwd geweest
zijnde vrouwen, bestaande uit de gescheidenen en de wedu-
wen. Het gehanteerde databestand laat niet toe de betreffende
deelcategorieen afzonderlijk te onderzoeken. De gevonden
correlatiecoëfficient is overigens ruimschoots significant. Met
uitzondering van de factor ,,bedrjfssector” levert elk van dein
de regressievergelijking opgenomen variabelen een signifi-
cante netto bijdrage aan de verklaring van de variantie van de
arbeidsduur.
Met het toenemen van de
/eeftijd
geven de ongecorrigeerde
en de gecorrigeerde urentallen, die praktisch niet van elkaar
verschillen, een geleidelijk geringer wordende arbeidsduur te
zien. Daarbij is tussen de leeftijdsgrenzen van 25 en 55jaar het
overgrote deel van de verschillen in gecorrigeerde arbeidsduur
niet significant. Hoewel een cohorteffect niet kan worden uit-
gesloten, lijken het eerder vermelde negatieve verband tussen
leeftijd en gezondheid en het effect van cao-regelingen een
verklaring te kunnen geven voor het hier geconstateerde
verloop van de arbeidsduur.
Evenals dat het geval is bij de overige voor de niet-gehuwde
vrouwen gevonden uitkomsten, moet er overigens rekening
mee worden gehouden, dat de resultaten kunnen worden
beinvloed door een per categorie naar burgerlijke staat
wisselende samenstelling van de hier beschouwde groep van
personen. Zo leidt een in verhouding tot de ongehuwden en de
gescheidenen toenemend aantal weduwen in de hogere leef-
tijdscategorieën tot een kortere arbeidsdtiur in geval wedu-
wen, ongeacht hun leeftijd, een kortere arbeidsduur kennen
dan ongehuwden en gescheidenen.
De ongecorrigeerde en de gecorrigeerde urentallen ver
–
schillen slechts bij de twee hoogste van de
opleidingsniveaus
meer dan één uur van elkaar. Het laagste opleidingsniveau
kent een arbeidsduur die bij de gecorrigeerde cijfers signifi-
cant korter is dan die van de daaropvolgende vijf niveaus. De
gecorrigeerde arbeidsduren van degenen met uitgebreid lager
beroepsonderwijs, middelbaar algemeen vormend onderwijs
en middelbaar beroepsonderwijs verschillen niet significant
van elkaar. De kortste arbeidsduur komt voor bij de categorie
semi-hoger onderwijs; de betreffende gecorrigeerde arbeids-
duur verschilt significant van die van elk van de overige
opleidingscategorieen. De gecorrigeerde arbeidsduur van
degenen met het hoogste opleidingsniveau verschilt slechts
significant van die van degenen met respectievelijk een mid-
delbare beroepsopleiding en een semi-hogere opleiding. Het
totaal overziende is er sprake van een inkomenseffect, dat
achtereenvolgens kleiner is dan, gelijk is aan en groter is dan
het substitutie-effect, gesteld althans dat er een positief
verband bestaat tussen het opleidingsniveau en het potentiële
arbeidsinkomen per tijdseenheid.
Ook bij de niet-gehuwde vrouwen zijn de verschillen in
arbeidsduur tussen de onderscheiden
beroepsgroepen
bij de gecorrigeerde cijfers geringer dan die bij de ongecorrigeerde.
De langste arbeidsduur komt voorbij de beroepsgroep van de
beleidvoerende en hogere leidinggevende functies, maar het
verschil in gecorrigeerde arbeidsduur met de agrarische be-
roepen is niet significant. Beide beroepsgroepen zijn bij de
niet-gehuwde vrouwen de enige, waarvan de gecorrigeerde
arbeidsduur slechts weinig verschilt van die van de corres-
ponderende beroepsgroepen bij de mannen. Degenen met een
dienstverlenend beroep kennen de kortste gecorrigeerde ar-
beidsduur, die echter niet significant verschilt van die van
degenen uit de beroepsgroepen van de commerciële functies
en van de ambachts-, industrie- en transportberoepen en
verwante functies 28).
De ongecorrigeerde arbeidsduur is in de primaire
sector
aanzienlijk langer dan die in de secundaire en in de tertiaire
sector. Correctie voor de intercorrelatie met de overige in de
regressievergelij king opgenomen variabelen levert urentallen,
die slechts uiterst geringe verschillen tussen de drie sectoren
laten zien en geen van alle significant zijn.
Bij de factor
positie in het bedrijf
betreft het belangrijkste
verschil tussen de ongecorrigeerde en de gecorrigeerde cijfers
de arbeidsduren van de zelfstandigen zonder personeel en de
medewerkende gezinsleden: zijn de arbeidsduren bij de onge-
corrigeerde cijfers vrijwel aan elkaar gelijk, bij de gecorrigeer-
de cijfers is de arbeidsduur van de zelfstandigen zonder perso-
neel significant langer dan die van de meewerkende
gezinsleden. In tegenstelling tot hetgeen bij de mannen en de
gehuwde vrouwen het geval is, is er wat betreft de gecorrigeer-
de arbeidsduren geen sprake van een min of meer duidelijke
cesuur tussen zelfstandigen en meewerkende gezinsleden
enerzijds en degenen die in loondienst werkzaam zijn ander-
zijds. Bij de niet-gehuwde vrouwen is er sprake van een
geleidelijke daling van de gecorrigeerde arbeidsduur van 54
uur voor zelfstandigen met personeel via 48 uur voor zelf-
standigen zonder personeel en 45 uur voor meewerkende ge-
zinsleden naar 39 uur voor degenen die in loondienst werk-
zaam zijn. Alle verschillen tussen de gecorrigeerde urentallen
zijn significant.
Samenvatting
Op basis van de uitkomsten van de
Arbeidskrachtentel/ing
1973
is voor mannen, gehuwde vrouwen en niet-gehuwde
vrouwen die gewoonlijk een beroep uitoefenen en dat ook de-
den in de ‘erslagweek onderzocht in hoeverre de leeftijd, de
opleiding, het beroep, de bedrjfssector en de positie in het
bedrijf van de betrokkenen van invloed zijn op het
normale aantal uren, dat zij per week in hun hoofdbe-
roep werkzaam zijn. Met uitzondering van de factor bedrijfs-
sector bij de niet-gehuwde vrouwen leveren alle genoemde
28) Behalve de in de hoofdtekst genoemde zijn ook de volgende
verschillen in gecorrigeerde arbeidsduur niet significant: het verschil
tussen de beroepsgroep van de wetenschappelijke en andere vak-
specialisten en kunstenaars en de administratieve functies en de
verschillen tussen de beroepsgroep van de ambachts-, industrie-,
transportberoepen en verwante functies enerzijds en de administratie-
ve en commerciële functies anderzijds.
ESB 27-9-1978
985
Tabel. Werkloosheid van jongeren beneden de 25 jaar (midde,i 1977)
Jongens
Meisjes
Totaal
Percentage
van totale
werkloosheid
108.117
143.303
251.420
26.6
42.362
257.380
404.742
40.3
257.025 98.945
455.970
34,7
53.102
43.517
96.619
46.3
25.753 58.079
83.831
32.4
259 229 488
59,2
Duitsland
…………………
Frankrijk
………………….
Italië a)
…………………..
Nederland
…………………
404.344
304.173 708.715
45.6
Ierland
…………………..
– –
–
50.000
43.9
België
…………………….
Luxemburg
………………..
Ver. Koninkrijk
…………….
9.792
.
14.670
34.468
24.4
Denemarken
……………….
Totaal EG
.
–
2.086.253
a) Jongeren beneden dc 21 jaar.
Bron: Eurostat
Europa-bladwijzer
Jeugdwerkloosheid in de EG:
,,brother can you spare a dime?”
DRS. E. A. MANGÉ
Dat bijna 40% van de werklozen in de Gemeenschap jonger is dan
25 jaar, terwijl hun aandeel in de beroepsbevolking slechts 17
0
1
0
bedraagt,
werkt ,,als een tijdbom onder onze democratische maatschappij” 1).
De recente Commissie-voorstellen – het z.g. plan- Vredeling – om een
communautaire bijdrage ie leveren tot de bestrijding van de jeugd-
werkloosheid stuitten evenwel op een Frans veto. De bittere, vaak emotio-
nele woorden die naderhand vielen over de , , onsociale houding” van
Frankrijk en het ongewone van deze procedure, nopen ons hierop nader
in te gaan.
greep te krijgen op de diepere oorzaken
ervan. De werkloosheid heeft zich als
het ware in onze economieen genesteld
en het ideaalbeeld van een gegaran-
deerde volledige werkgelegenheid, waar
–
aan we sinds de tweede wereldoorlog
gewoon waren geraakt, lijkt definitief
verdwenen.
De globale werkloosheidscijfers ver-
hullen bovendien dat vooral bepaalde
categorieen werknemers (vrouwen, jon-
gere en oudere werknemers, gehandi-
capten, migrerende arbeiders) sterk
worden getroffen door de economische recessie, evenals bepaalde regio’s 3) en
industrietakken (staal, textiel en andere
traditionele, vaak arbeidsintensieve sec-
toren). In het bijzonder kregen werk-
nemers beneden de 25 jaar het hard te
verduren: in de periode 1969-1977 steeg
de jeugdwerkloosheid van 400.000 tot
2.000.000 en liep in de Gemeenschap
aldus het percentage jongeren op het
totaal aantal werklozen op van 24 tot
37, terwijl hun aandeel in deberoeps-
bevolking slechts 17 is. In sommige
lidstaten bedroeg de jeugdwerkloosheid
zelfs bijna de helft of meer dan de helft
van de totale werkloosheid (zie tabel).
Niet alleen de economische vooruit-
G. Wissels, Onmacht en ontwrichting, een
uitdaging. Enige gedachten over de werkloos-
heidsproblematiek in de Europese Gemeen-
schap,
Nieute Europa, 2/78,
blz.
7.
Recente onderzoekingen, o.a. Van de
OESO, voorspellen een Verdubbeling van de
werkloosheid tegen
1985.
Zie E. A. Mangé, Naar een gemeenschap-
pelijk regionaal beleid,
ESB, 12
oktober 1977,
blz. 1000-1001.
Een onopgelost probleem
In 1973, het laatste jaar véôr de crisis,
telde de Europese Gemeenschap iets
meer dan 2,5 mln, werklozen; twee jaar
later bedroeg hun aantal reeds meer dan
6 mln. In een zeer korte periode steeg
m.a.w. de werkloosheid van 2,5% tot
5,5%. van de werkende bevolking. Niet
alleen heeft deze werkloosheidssituatie
zich sindsdien gehandhaafd, maar bo-
vendien zijn de vooruitzichten voor een
spoedige kentering weinig rooskleurig 2).
Nochtans is sinds de crisis het herstel van
de volledige werkgelegenheid in alle
lidstaten de hoofddoelstelling van het
economisch beleid geworden. Maar, on-
danks de maatregelen ter stimulering
van de conjunctuur en de specifieke
maatregelen om de voortdurende daling
van de werkgelegenheid tegen te gaan,
zijn de regeringen er blijkbaar slechts
in geslaagd de toename van de werkloos-
heid te beperken, zonder evenwel vaste
factoren een significante netto bijdrage aan de verklaring van
de variantie van de beschouwde arbeidsduur. Zowel bij de
mannen, de gehuwde vrouwen als de niet-gehuwde vrouwen
levert de factor ,,posïtie in het bedrijf” de meest significante
bijdrage. Bij de mannen volgt daarna de factor ,,beroeps-
groep”, bij de vrouwen de factor ,,leeftijd”. Met betrekking tot
laatstgenoemde factor moet er met name bij de gehuwde
vrouwen rekening mee worden gehouden, dat hier sprake kan
zijn van een cohorteffect in plaats van een leeftijdseffect.
De – voor het aantal vrjheidsgraden gecorrigeerde –
gekwadrateerde correlatiecoëfficiënten geven aan, dat slechts
een betrekkelijk gering deel van de variantie van de arbeids-
duur wordt verklaard door de in de regressievergelijking
opgenomen variabelen. Naar verwachting zullen hogere cor-
relatiecoëfficiënten worden gevonden wanneer binnen de
categorie van de niet-gehuwde vrouwen de subcategorieën
van de ongehuwden, de gescheidenen en de weduwen afzon-
derlijk worden geanalyseerd. Eveneens kunnen hogere corre-
latiecoefficienten worden verwacht, wanneer in de regressie-
vergelijking voor de gehuwde vrouwen – en in die voor de
gescheiden vrouwen en die voor de weduwen – variabelen
worden opgenomen, die betrekking hebben op de eventuele
aanwezigheid van —jonge – kinderen waarvoor de betrok-
ken vrouwen de zorg dragen.
Jacques Siegers
986
zichten, maar ook de demografische
ontwikkelingen op middellange termijn
bieden weinig hoop op verbetering 4):
de komende tien jaar zal het aantal
jongeren dat de leeftijd voor deelneming
aan het arbeidsproces bereikt, bijzon-
der groot zijn (gemiddeld meer dan
4 mln. per jaar), terwijl het aantal perso-
nen dat de pensioengerechtigde leeftijd
bereikt, abnormaal laag zal zijn (ge-
middeld 2,5 mln, per jaar). Het aanbod
van jongere werknemers zal bovendien
nog stijgen doordat steeds meer jonge
vrouwen aan het arbeidsproces wensen
deel te nemen.
Bij schaarse werkgelegenheid is het
trouwens zeer moeilijk voorjongeren om
aan werk te geraken. De Organisatie
van de arbeidsmarkt en de wetgevingen
zijn erop gericht de bestaande arbeids-
plaatsen te beschermen en bij daling van
de tewerkstelling wordt gewoonlijk de
laatst binnengekomen werknemer het
eerst ontslagen. Bovendien is er een
groeiende kloof tussen onderwijs en
bedrijfsleven, waardoor werkgevers min-
der geneigd zijn om pas-afgestudeer
–
den in dienst te nemen. Er is dan ook
een gegronde vrees dat, zelfs bijeen even-
tuele verbetering van de economische
situatie, de werkloosheid onder de
jongeren de komende jaren abnormaal
hoog zal blijven.
Naast maatregelen om de werkge-
legenheid in het algemeen te bevorderen,
worden sedert 1975 in alle lidstaten
spoedmaatregelen genomen om de meest
directe gevolgen van de jeugdwerkloos-
heid te ondervangen. Drie soorten maat-
regelen kunnen worden onderscheiden:
subsidies aan bedrijven die hun perso-
neelsbestand bij normale bedrijvigheid
uitbreiden, steun aan bedrijven die prak-
tijkstages voor jonge werkzoekenden
organiseren en programma’s voor aan-vullende werkgelegenheid in de maat-
schappelijke dienstverlening. Naar ra-
ming hebben, met een bedrag van 400
mln. RE, hierdoor ongeveer 250.000
jongeren voor korte of langere tijd werk
gevonden. De preciese effecten kunnen
evenwel niet worden berekend, omdat
rekening moet worden gehouden met
het z.g.
verplaatsingseffect,
dat wordt
gevormd door de indirecte gevolgen van
deze maatregelen op de werkgelegenheid
bij andere bedrijven
5).
EG-actie
Ook de Gemeenschap heeft haar actie
op de bestrijding van de jeugdwerk-
loosheid gericht. In eerste instantie door
middel van het Sociaal Fonds: in juli
1975 werd hiervoor een bijstand van 280
mln. RE geopend 6). Daar echter de
steunaanvragen meer dan het dubbele
bedroegen van het voorziene bedrag,
werd het Fonds gedwongen voorrang te
verlenen aan jongeren die op zoek zijn
naar een eerste betrekking. Ruim
200.000 jongeren hebben hiervan kun-
nen profiteren. Dit aantal is nog groter
indien rekening wordt gehouden met het
feit, dat het Sociaal Fonds ook ten gun-
ste werkt van jongeren op andere terrei-
neri (bijvoorbeeld voor gehandicapten
en voor jongeren in de landbouw).
In december 1976 werd een resolutie
aangenomen met een communautair
driejarenprogramma voor onderzoek,
proefprojecten en andere acties in ver-
band met het vergemakkelijken van de
overgang van school naar bedrijfsleven.
In dit programma wordt o.m. de moge-
lijkheid bestudeerd in de twee laatste
jaren van het leerplichtig onderwijs
meer te doen aan op het beroepsleven
gerichte praktijkvorming.
In juli 1977 deed de Commissie een
aanbeveling aan de lidstaten 7), waarin
gedetailleerd de maatregelen worden
aangegeven die genomen kunnen wor-
‘den voor een goede voorbereiding op
het beroepsleven en in het bijzonder
voor deze jongeren die door gebrek aan
scholing niet direct een plaats in het
arbeidsproces kunnen vinden. De lid-
staten werden verzocht geïntegreerde
cursussen te organiseren met als doel
het versterken van elementaire be-
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
kwaamheden, het bijbrengen van be-
grip van de arbeidswereld en het geven
van een praktisch gerichte opleiding
op een breed terrein van werkzaam-
heden. Het Europees Centrum voor de
Ontwikkeling van de Beroepsopleiding
(CEDEFOP) 8) dient uit te werken en
te onderzoeken op welke wijze de
Gemeenschap hierbij zo efficiënt moge-
lijk kan bijspringen.
Ten einde meer direct bij te dragen tot
het werkgelegenheidsbeleid van de lid-
staten stelde de Commissie op 17 okto-
ber 1977 voor de meer kwalitatieve
communautaire maatregelen, die vooral
op termijn effect beogen, te versterken
door een belangrijke uitbreiding van de
financiële bijstand van het Sociaal
Fonds (met
20%)
ten behoeve van jonge
werknemers 9). Het zou niet alleen
gaan om een versterking vn de commu-
nautaire bijstand in sectoren waar reeds
steun wordt verleend (opleiding, geo-
grafische mobiliteit, voorbereiding op
het beroepsleven), maar ook om nieuwe
maatregelen te kunnen nemen ter be-
vordering van het scheppen van arbeids-
plaatsen of aanvullende werkgelegen-
heid voor jongeren. Aldus hoopt de
Commissie niet alleen effectief bij te
dragen tot de strijd tegen de jeugd werk-
loosheid, maar ook een communautair
kader te creëren voor de steunmaatrege-
len van de lidstaten. Dit wordt nood-
zakelijk geacht enerzijds omdat deze
meer en meer een duurzaam karakter
krijgen i.p.v. een anticyclisch, ander-
zijds om de beperkte financiële midde-
len van de lidstaten niet alleen te ver-
ruimen en door samenwerking en
coördinatie efficiënter aan te wenden,
maar ook tot een billijker verdeling van
de budgettaire lasten op gemeenschaps-
niveau te komen.
Drie specifieke maatregelen worden
in dit z.g. plan-Vredeling voorgesteld:
• een communautaire premie voor het
scheppen van arbeidsplaatsen door
bedrijven om bepaalde vormen van
communautair beleid op industrieel
terrein te stimuleren of ook om be-
paalde gebieden te hulp te komen die
bijzonder ernstige.sectoriële moeilijk-
heden kennen of die met een bijzon-
der hoge jeugdwerkloosheid te kam-
pen hebben. Het Fonds zou voor 50%
(55% in prioriteitsregio’s) inspringen
in de nationale subsidies voor jonge-
ren beneden de 25 jaar tot een limiet
van 30 ERE (15 van het Fonds dus) 10)
per persoon en per week voor maxi-
mum 6 maanden;
• subsidies voor programma’s waarbij
jongeren aan werk geholpen worden
op nieuw geschapen arbeidsplaatsen
in het kader van werkzaamheden of
diensten van algemeen belang (bij-
voorbeeld gezondheidszorg, onder-
wijs, plattelands- of stadsontwikke-
ling, bejaardenzorg). Het Fonds zou
50% (of
55%)
van de loonlasten van
tewerkgestelde jongeren subsidiëren
tot 60 ERE per persoon en per week,
voor maximaal 12 maanden. Deze en
de hierboven genoemde steunvorm
hebben zowel op de werkingssfeer
van artikel 4 (steunverlening ,,jonge-
ren”) als van artikel
5
van het Sociaal
Fondsstatuut betrekking II), zodat
gelijktijdig het specifieke karakter van
de steun geaccentueerd wordt als de
steunverlening een permanent karak-
ter verkrjgt;
• verhoging van de communautaire
steun voor de post-scolaire opleiding
van jongeren.
Tevens worden een aantal, meer alge-
mene maatregelen voorgesteld tot ver-
Suppl. EG-Bulletin.
4/77, blz. 9.
Dit effect heeft twee elementen: enerzijds
kan de creatie van werkgelegenheid door
Steun vernietiging van werkgelegenheid mee-
brengen in bedrijven die geen steun ontvan-
gen, anderzijds kunnen werknemers die ook
elders werk hadden kunnen vinden aange-
trokken worden naar de steun genïetende
ondernemingen.
Pb.
L199, 30juli 1975, Besluit van de Raad
van 22 juli 1975 inzake de bijstand van het
Sociaal Fonds ten behoeve van personen die
door moeilijkheden op de arbeidsmarkt zijn
getroffen.
Pb,
L180, 20juli 1977.
Opgericht in 1975
(Pb,
L39175) en geves-
tigd te Berlijn.
Suppi. EG-Bulletin,
4/77.
1 ERE = f. 2,78.
IT) Zie voor dit onderscheid: C. A. Crisham,
Het Europees Sociaal Fonds; een druppel op
een gloeiende plaat?,
ESB. 1
maart 1978.
ESB 27-9-1978
987
sterking van het werkgelegenheidsbe-
leid van de lidstaten. Zo zou de Gemeen-
schap technische steun verlenen bij de
hervormingen en modernisering die in
verschillende lidstaten in het beroeps-
onderwijs en bij de arbeidsbemiddeling
in uitvoering zijn.
Moeilijkheden
Het plan-Vredeling stuitte evenwel in
de Raad van Ministers van Sociale Zaken
en Arbeid (bijeenkomst van 30juni 1978)
op onverbiddelijk verzet van Frankrijk.
Dit betrof in het bijzonder de subsidiëring
van de tewerkstellingsprogramma’s in de
maatschappelijke dienstverlening, die
volgens de Franse minister Boulin uit-
sluitend een verborgen werkloosheid
voorstellen: ,,we zijn voor communau-
taire steun, maar tegen voorspiegelingen
die willen doen geloven dat jongeren
blijvend tewerkgesteld zijn, terwijl ze
slechts tijdelijk werk hebben zonder
daarbij enige opleiding te krijgen”. Ver-
der vroeg hij zich af wat er de zin van was
om via gemeenschapssubsidies nog meer
kleuterleidsters te werk te stellen of de
straten van Napels te laten vegen.
Daar Frankrijk het enige EG-land is
waar dergelijke programma’s niet be-
staan, is de woede van de andere lid-
staten over deze uitlatingen begrijpelijk.
Frankrijk bleef evenwel op zijn stand-
punt dat dergelijke programma’s, die
slechts de symptomen en niet de oor-
zaken van de werkloosheid aanpakken,
niet het voorwerp van communautaire
actie dienen te zijn, maar een nationale
aangelegenheid moeten blijven. Het ver-
zette zich dan ook niet tegen het
systeem van premies, omdat door deze
steinverlening produktieve arbeids-
plaatsen worden gecreeerd. De andere
lidstaten weigerden evenwel om alleen
het remiestelsel in te voeren, daar dit
de rijkere regio’s zou bevoordelen ten
koste van de armere.
Toen uiteindelijk werd besloten over
het voorstel te stemmen, verzette Frank-
rijk zich tegen een meerderheidsbesluit
door gebruik te maken van zijn veto-
recht. Deze ongewone procedure in de
Sociale Raad wijst op een diepe on-
enigheid, zodat men zich kan afvragen
of inderdaad geen vitale belangen op
het spel stonden en of het Franse verzet
niet door méér geïnspireerd werd dan
door het feit dat het ofwel toch derge-
lijke programma’s zou moeten invoe-
ren ofwel verstoken zou moeten blijven van een belangrijke financiële bron.
Het Franse veto werd zowel in de lid-
staten als door de gemeenschapsinstel-
lingen sterk veroordeeld. Het Europees
Parlement vroeg de Commissie haar
voorstellen te handhaven en waarschuw-
de voor de ongunstige weerslag op de
publieke opinie van – het onvermogen
van de Ministerraad om tot een besluit
te komen, vooral omdat de publiciteit
die reeds aan de maatregelen werd ge-
geven, verwachtingen had gewekt.
De vraag laat zich evenwel stellen of
de motivering van Frankrijk zo ,,dom
en ontoereikend en sociaal volstrekt
onverantwoord” is als Commissielid Vre-
deling het uitdrukte. O.i. kleven nog tal
van schoonheidsfoutjes aan het voorstel,
die verstrekkende gevolgen kunnen
hebben. Heeft de eerste steunvorm al-
leen betrekking op nieuwe arbeids-
plaatsen of ook op vervangende arbeid?
Wat is het doel van de tweede steunvorm
en wat zijn de perspectieven op langere
termijn? Wat wordt bedoeld met pre-
mies 12)? Trouwens, ook het Parlement
uitte tijdens de bespreking van het plan-
Vredeling op 2 mei jI. fundamentele kri-
tiek, zowel in kwalitatief als kwantita-
tief opzicht 13). In de eerste plaats werd
gesteld dat de verruiming van de mid-
delen van het Sociaal Fonds niet alleen
te beperkt is om enige daadwerkelijke
invloed te hebben, maar ook dat de
voorstellen een louter financiële com-
pensatie inhouden waardoor de midde-
len van de lidstaten slechts worden aan-
gevuld en/of deze in staat worden ge-
stéld budgettaire besparingen te ver-
wezenlijken. Gezien de beperkte ge-
meenschapsmiddelen moetei commu-
nautaire prioriteiten worden vastgelegd:
niet alleen de jeugdwerkloosheid in het
algemeen moet bestreden worden, maar
voorrang moet verleend worden aan bij-
stand voor regio’s die met een hoge
werkloosheid te kampen hebben, voor
alle categorieën van werknemers die sterk
door de economische crisis worden ge-
troffen (vrouwen) en voor kleine en mid-
middelgrote ondernemingen.
Bovendien wordt bekritiseerd dat niet
genoeg nadruk wordt gelegd op oplei-
ding: in de programma’s moeten dejon-
geren een bepaalde vakopleiding krijgen,
anders heeft tijdelijke tewerkstelling
weinig zin. Ten slotte wordt beklem-
toond dat het plan niet alleen te frag-
mentarisch en te beperkt is, maar ook
dat het weinig origineel is: de steun
heeft uitsluitend betrekking op de be-
strijding van de symptomen van de
werkloosheid in plaats van op de oor-zaken. Er bestaat m.a.w. behoefte aan
een goed opgezet programma dat niet
alleen gebaseerd is op ruimere finan-
ciële middelen en een coördinatie van de –
financiële instrumenten van de Gemeen-
schap (Sociaal Fonds, Regionaal Fonds,
EGKS-steun enz.), maar ook op beleids-
vormen voor onderwijs, beroepsoplei-
ding en arbeidsbemiddeling.
In wezen komt de kritiek vai het Par-
lement erop neer dat de gemeenschaps-
maatregelen te beperkt en te ad hoc zijn,
terwijl veeleer behoefte aan een
commu- naulair werkgelegenheidsbeleid
in ruime.
zin bestaat: Is dit inderdaad zo, dan
mag anderzijds toch niet uit het oog
worden verloren dat de EG ter zake over
weinig bevoegdheden beschikt; het Ver-‘
drag van Rome laat immers de voor-
naamste instrumenten van het econo-
misch beleid geheel of gedeeltelijk in
handen van de lidstaten, terwijl op het
vlak van het aan de Gemeenschap spe-
cifiek toegewezen instrument (coördina-
tie van het economisch beleid) weinig
vooruitgang werd geboekt. Ook voor de
sociale gevolgen van het economisch
beleid van de lidstaten kreeg de Gemeen-
schap geen directe verantwoordelijkheid
14): het verdrag beperkt de taak van de
Commissie tot het tot stand brengen
van een nauwe samenwerking op sociaal
gebied tussen de lidstaten, het verrich- ten van studies, het uitbrengen van ad-
viezen en het organiseren van overleg.
Binnen deze beperkte bevoegdheden is
de Gemeenschap er toch in geslaagd
een positieve rol te spelen, niet in het
minst door in deze crisistijd de ge-
meenschappelijke markt in stand te
houden en te verhinderen dat de lid-
staten door protectionistische maat-
regelen pogen de eigen industrie te be-
schermen en de eigen werkgelegenheid
veilig te stellen, door de sociale part-
ners in toenemende mate bij de commu-
nautaire besluitvorming te betrekken en
door voorstellen te doen die beogen een
communautair kader te scheppen voor
het beleid van de lidstaten op regionaal,
industrieel en sociaal vlak. Indien de
lidstaten hun onvermogen de econo-
mische problemen op te lossen afwente-
len op de Gemeenschap, dan moeten zij
ook de consequenties durven aanvaar-
den en bereid zijn een gedeelte van de
nationale autonomie naar gemeen-
schapsniveau over te hevelen.
Dit was ook een punt van kritiek in de
Sociale Raad (zie doc.
698/78 – SOC 135). Agence Europe,
nr. 2444, 10 mei
1978,
blz.
6-7.
Het EGKS-verdrag is op dit vlak veel
ruimer: de communautaire voorstellen om de
sociale gevolgen van de herstructurering van
de staalindustrie
op
te vangen, gaan dan ook
veel verder.
Met ESBeen beter economisch-politiek inzicht
988
Besluit
De bittere woorden die zowel bij de
andere lidstaten als bij de gemeenschaps-
instellingen over de Franse houding
vielen, leidden ertoe dat het voorstel
enkele weken later ter sprake kwam op
de Europese Raad van regeringsleiders.
Volgens Vredeling werd de kwestie op
deze Bremense Top geregeld, maar dit is
o.i. een voorbarige conclusie. Weliswaar
wordt in de slotmededeling de Minister-
raad verzocht om in het kader van het
Sociaal Fonds maatregelen te nemen ter
bestrijding van de jeugdwerkloosheid
zodat die op 1 januari a.s. in werking
kunnen treden, maar tevens dat de ver-
betering van de werkgelegenheid via een
sterkere groei het hoofddoel van de
Gemeenschap is. M.a.w., de Europese
Raad heeft zowel aan het standpunt van
Frankrijk als aan dit van de Commissie
en de andere lidstaten tegemoet willen
komen. Het woord is dus weer aan de
Sociale Raad, die zich binnenkort over
deze kwestie moet beraden. Wordt het
oude voorstel opnieuw zonder meer be-
sproken of wordt een compromis-voor-
stel ingediend, dat de twee steunvormen
samensmelt in de richting van steun van
het Sociaal Fonds ten behoeve van de
loonlasten van additionele arbeidsplaat-
sen die worden geschapen in verschillen-
de sectoren van de nationale economie.
Of wordt het voorstel aangepast, in de
zin dat de financiële middelen zo gecon-
centreerd en zo doeltreffend mogelijk
worden aangewend om de nationale
acties te versterken, dat het geen discri-
minatie ten aanzien van bepaalde groe-
pen werknemers bevat, dat prioriteiten
vastgelegd worden, dat naast traditio-
nele steunvormen ook experimentele,
nieuwe acties worden voorgesteld en dat
de maatregelen naast de symptomen ook
de diepere oorzaken van de werkloos-
heid zouden bestrijden? Dit laatste zou
geen slechte zaak zijn.
E. A.
Mangé
0
de rijksoverheid vraagt
studiesecretaris
(mnl./vrl.)
(Econoom)
(voor drie dagen per week)
voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. de Raad voor de Jeugdvorming
De Raad voor de Jeugdvorming is een bij de wet ingesteld adviescollege van de rijksoverheid, belast met het verstrekken van gevraagde en ongevraagde adviezen
aan de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over het te voeren
jeugdbeleid.
Het ligt in de bedoeling de raad te verbreden tot een adviescollege voor jeugdbeleid
zoals dat wordt gevoerd door de gehele rijksoverheid.
De raad beschikt voor de onderbouwing van zijn adviezen over een studiebureau dat
door zijn studies op korte en middellange termijn de raad in staat moet stellen tot een
in alle opzichte.n verantwoorde meningsvorming.
Hetprogramma van het studiebureau wordt vastgesteld door de raad.
De uitvoering van de werkzaamheden geschiedt onder begeleiding van een commissie,
die bestaat uit leden van de raad en externe deskundigen.
Het studiebureau beschikt over drie personeelsplaatsen. Aangesteld zijn een socioloog
(full-time, coördinator), een pedagoog en een psycholoog (op parttime-basis).
Gevraagd: doctoraal examen economie, studierichting sociale economie of leer der openbare financiën. Studie en/of ervaring op de terreinen van openbaar bestuur en
jeugdbeleid strekken tot aanbeveling.
Standplaats: Amsterdam.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5103,- per maand (bij volledige
weektaak).
Tel. inlichtingen worden verstrekt door de heer drs. R. J. B. Bremer, studiecoördinator
van de Raad voor de Jeugdvorming, onder nr. (020) -768995.
Sollicitaties inzenden v66r 20 oktober 1978.
Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 8-673210936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1. Con, adres: Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
ESB 27-9-1978
989
(PO ~0
–
Geld- en kôpitaalmarkt
Japan, land van de
rijzende overschotten?
DRS. C. J. DE KONING*
Weinig landen in de wereld hebben in de afgelopen 30 jaar zoveel kritiek
t.a.v. de ontwikkeling van dë buitenlandse handel moeten doorstaan als
Japan in de afgelopen anderhalf jaar. Dè kern van deze kritiek komt erop
neer dat Japan geen evenwichtige handelsbalansontwikkeling nasireeft,
waardoor het land een krachtige verstoring van de internationale
economische verhoudingen teweegbrengt. De meer specifieke kritiek van de
EG en de VS komt erop neer dat de handelsrelaties zeer onevenwichtig zijn
waarbij Japan veel te weinig industrieprodukten (kritiek van vnl. EG) of
agrarische produkten (kritiek van vnl. VS) importeert. Japans eerste reactie
was ie wijzen op de dienstensector die voor Japan reeds lange tijd een negatief
saldo oplevert. Toen door de grote handelsbalansoverschotten deze reactie
weinig realiteitsgehalte meer had werd gewezen op de ,,emergency import
“-
plannen. Deze plannen, waaronder ook bijvoorbeeld de recente vorm van
het
,,
leasen” van vliegtuigen aan buitenlandse luchtvaartmaatschappijen,
doen echter in feite niets anders dan de problemen naar de toekomst ver-
schuiven. In dit artikel willen we op de ontwikkeling van Japans buitenland-
se handel wat dieper ingaan, aangevuld mei een overzicht van de
yen/dollarkoersontwikkeling.
–
Figuur 1. Ontwikkeling van de Japanse handelsbalans en de yen versus US $
US$ mtd.
24
22
20
18
16
14
12
10
1969 1970
1971
1972
1973 1974
1975 1976
1977 1978
Tabel
1. Waarde en volume van de Japanse in- en uitvoer 196911977 (procentuele
jaar op jaar verandering)
Uitvoerwaarde
Invwrwaarde
BNP
groei
Uitvoer
volume
Invoer
volume
yen
$
yen
$
23,4
(23,0)
17,7
(17.2)
10.7
9,9 4,3
1970
…………21,3
(21,0)
25,0
(25,3)
10,9
15,6
20,7
1969
………….
1971
…………19,6
(24,2)
4,2
(
5,2)
7,4
.
7,7
4.0
1972
…………4,9
(19,0)
5,5
(20,8)
9,1
6,6 8.2
16,9
(29,0)
46,6
(70,5)
9,8
7,3
23,0
60,4
(50.6)
71,4
(63,2)
-1,3
.
21,2
12,4
1973
………….
4,1
(
0,6)
-1,7 (-6,2)
2,5
4,4
-8,1
1974
………….
975
………….
17,7
(20,5)
10,9
(128)
6,0
16,8
8,0
1976
………….
1977
………….
7,2
(20,2)
-0.3
(10,4)
5.1
10,4
2,0
Bron: OECD,
Economie Survev Japan.
juli 1978.
Japan kent reeds sedert 1964 een over-
schot op de handelsbalans (op f.o.b.-ba-
sis). Vanaf 1969 begonnen deze over-
schotten omvangrijke vormen aan te ne-
men (in 1969 $ 3,7 mrd. en in 1970 $ 4
mrd.), slechts verstoord door de prijsver-
hoging van ruwe olie die deze overschot-
ten tijdelijk sterk deed verminderen (1973
en 1974). Figuur 1 geeft het verloop van
de handelsbalansoverschotten sedert
1969 weer, en tevens de gemiddelde
maandkoersen van de yen t.o.v. de.
dollar.
Tabel 1 geeft weer hoe de waarde en
het volume van de Japanse uitvoer en in-
voer van de goederen en diensten zich in
de periode 1969/1977 heeft ontwikkeld.
Tabel 1 geeft een inzicht in het eind-
resultaat van de veranderingen die zijn
opgetreden in de wisselkoers, in de ex-
port- en ïmportprijzen per eenheid pro-
dukt en in het volume van in- en uitvoer.
De wijzigingen die zijn opgetreden in
de dollar/yen-verhouding sedert 1971
(zie figuur l) zijn logischerwijs van in-
vloed op de omvang van het handels-
balansoverschot/tekort uitgedrukt in
US dollars. Dit komt vooral tot uitdruk-
king in de handels- en betalingsbalans-
cijfers van 1977 en 1978. In deze jaren is
het forse overschot door de appreciatie
van de yen t.o.v. de dollar van zo’n 290
yen
begin 1977 naar zo’n 190 yen per
dollar half september 1978 nog forser
geworden.
Dit vergrootglaseffect is tot nu toe
door de Japanse overheid geaccepteerd,
mede omdat zeer veel contracten in de
buitenlandse handel van Japan (onge-
veer 80% van de uitvoercontracten en
praktisch alle invoercontracten) in dol-
lars worden uitgedrukt. Sinds begin
1974 werden echter meer en meer yen-
contracten afgesloten, hoewel de trend
door concurrentieoverwegingen en valu-
taonrust nu reeds enkele maanden is
onderbroken. De Japanse monetaire au-
toriteiten accepteren een dergelijke yen-
internationalisering ook. Daarbij aan-
sluitend heeft de Japanse overheid beslö-.
ten om vanaf het nieuwe fiscale jaar.1979
*D
e
auteur
is medewerker
van het Econo-
misch Bureau van de
AMRO-bank.
Yen per US$
200
220
240
260
280
300
320
.340
360
990
Tabel 2. Exportsiructuur per goederensoort; procentueel aandeel in de uitvoer
(in dollar-terMen)
Industrie-
Textiel
Chemtcalan
IJzer en staal
goederen
waarvan TV-
en auto’s
totaal
Sets
30.1
4.5 9,6
25,5
0.0
2.0
1965
…………18,7
6.5
15,3
35,2
1,0
2,8
1960
………….
1970
…………12.5
6,4 4.7
46,3
2,0 6,9
1975
…………
6,7
7.0
18,3
53,8
1,4
10.7
1977
…………
5,8
5,3
13,1
61,8
1,7
14.4
Tabel 3. Jmportszructuur per goederensoort; procentueel aandeel in invoer (in
dollar-termen)
1970 1974 1977
13,2
12,5
13.6
55.6
62,9 64,2
Agrarische produkten
………………………………
.
Grondstoffen
(mcl,
ruwe olie)
………………………..
.
53
43
43
Chemicalign
……………………………………..
.
Indusirieprodukten
………………………………..
.
4,5
19.1
16.5
de betalingsbalansresultaten alleen nog
maar in de nationale valuta bekend te
maken (wat in overeenstemming is met
de praktijk van landen zoals West-Duits-
land, Frankrijk, Groot-Brittannië en
ook Nederland).
Belangrijker echter dan dit optische
verschil zijn de effecten van de wissel-
koersaanpassing op de invoer- en uit-
voerprijzen en volumeontwikkelingen.
Aan de uitvoerzijde zijn de yen-prijzen
na een forse stijging van 38% per eenheid
produkt in 1974 stabiel gebleven in 1975,
licht teruggelopen in 1976, op dit lagere
niveau stabiel gebleven in 1977 en licht
tot matig gestegen tot eind juni 1978. Het
is hierbij opvallend dat vanaf juni 1977
tot en met april 1978 vele Japanse expor
–
teurs hun prijzen in dollars handhaafden
en dus zelfde koersverliezen voor hun re-
kening namen of deze, gezien de dollar-
contracten, wel moesten nemen. Dit ge-
beurde in de verwachting dat de yen-
apprecïatie slechts een tijdelijk karakter
zou hebben. Meer recentelijk zijn de ex-
portprjzen frequenter aangepast, hoe-
wel altijd nog met een vrij grote vertra-
ging t.o.v. de wisselkoersverandering.
Een voor Japan gunstig effect is het
zeer hoge aandeel van het totale grond-
stoffenverbruik dat moet worden ge-
importeerd. Daardoor kan in vele geval-
len bij een appreciatie van de yen ook een
(geringe) verlaging van exportprjzen
worden verwezenlijkt zonder dat de
winstcapaciteit van de ondernemingen
wordt aangetast.
De volumematige ontwikkeling van
de Japanse uitvoer voltrekt zich niet in
een vacuüm. Een relatie met de groei
van de wereldhandel en met de wereld-
conjunctuur ligt voor de hand. Hoewel
er o.a. door wijziging van het exportpak-
ket nogal wat twijfel bestaat over de rea-
liteitswaarde van de volumecijfers, kan
toch worden gesteld dat Japans export-
volume praktisch voortdurend sneller is
gegroeid dan de wereldhandel. In
1956 b.v. beliep het Japanse markt-
aandeel in de werelduitvoer
2,6%,
in
1966 was dit gestegen tot 5,3%, in 1976
tot 7,4% en in 1977 tot reeds 7,9%.
Het respectievelijke marktaandeel in
de import voor deze jaren was in
1956
3,3%, in 1966
4,9%,
in 1976 7,0% en in
1977 6,8%.
De recente en door de korte periode
beter vergelijkbare uitvoervolumecijfers
(op basis van het nationaal inkomen) ge-
ven wel aan dat het uitvoervolume nu
aan het dalen is. Was de stijging in uit-
voervolume nog 16,8% in 1976, zij viel
terug tot 10,4% in 1977 en ligt nu op een
niveau lager dan het gemiddelde van
1977. Deze terugval kan praktisch volle-
dig worden toegeschreven aan de yen-
appreciatie en aan de groeiende weer-
stand die de Japanse export in de wereld
ondervindt.
De Japanse uitvoer is voor Japan obk
van steeds groter belang geworden door
de binnenlandse economische groei. Be-
droeg de uitvoer in 1967 nogslechts 9,6%
van het BNP, dit percentage was in 1977
reeds opgelopen tot 17,7. De uitvoer is
vooral na 1973 een der krachtigste steun-pilaren voor de Japanse groei geweest. In
het verleden (tot en met 1973)wasdepres-
sie van Japan om te exporteren al-
tijd het grootst in recessiejaren en nam in
hoogconjunctuurjaren aanzienlijk af,
terwijl de invoer juist de binnenlandse
conjunctuur versterkt volgde. Dit pa-
troon heeft zich echter na 1973 gewijzigd
in die zin dat de uitvoerpressie tot zeer recentelijk onverkort voortduurde, ter
–
wijl de invoer – mede door de voor Ja-
pan geringe economische groei in de pe-
riode 1973-1977 en door de grote mate
van grondstoffeninvoer – een praktisch
onveranderd aandeel heeft behouden in
het BNP.
Naast deze stagnatie in het invoer-
volume sinds 1973, heeft de yen-appre-
ciatie er nog voor gezorgd dat de import-
prijzen per eenheid produkt sedert mei
vorig jaar continu zijn gedaald. In juli
1978 lagen de importprijzen per eenheid
produkt zo’n 20% beneden die van juli
1977. En dit laatste niveau was praktisch
gelijk aan het gemiddelde voor geheel
1975.
Gezien de bovenstaande ontwikkelin-
gen zullen we de in- en uitvoerstructuur
van Japan wat nader in beschouwing
nemen.
Structuur van de buitenlandse handel
De structuur van de Japanse buiten-
landse handel is gedurende de periode
1960 tot nu toe snel veranderd, waarbij
de overzichten in tabel 2 en 3 een
indicatie zijn.
De belangrijkste verschuiving die zich
in deze structuur heeft voorgedaan is wel
de verschuiving van arbeidsintensieve
naar kapitaalintensieve en meer recente-
lijk naar technologie-intensieve export-
goederen, waarbij auto’s nu ijzer en staal
van de eerste plaats als belangrijkste uit-
voerartikel hebben verdrongen.
Aan de invoerzijde valt het op hoe
sterk Japan qua importpatroon afwijkt
van de westerse landen. 1-let aandeel van
de industrieprodukten in de invoer ligt
boven de 50% voor de meeste Europese
landen. In Japan was de invoer van
minerale oliën alleen al verantwoorde-
lijk voor 44% van de totale invoer in 1977
($ 31 mrd. van de $ 70,6 mrd.).
Mogelijke toekomstige ontwikkelingen
De meest belangwekkende – en voor
de rest van de wereld meest essentiële –
vraag is of deze handelsbalansoverschot-
ten zich onverminderd zullen voortzet-
ten of zelfs toenemen, of zullen vermin-
deren en zelfs helemaal verdwijnen.
Wij zouden een aantal factoren willen
aanstippen die op deze ontwikkelingen
van invloed kunnen zijn:
• de recente grote handelsbalansover-
schotten zijn voornamelijk veroorzaakt
door een voortzetting van de exportgroei
bij een daarbij achterblijvende import-
groei. Daar de Japanse importgroei door
de dominerende positie van grondstof-
fen hierin sterk afhankelijk is van de bin-
nenlandse groei in met name het bedrijfs-
leven, kan alleen door een krachtige
overheidsstimulering van de binnen-
landse vraag of door het sterk aantrek-
ken van de bedrjfsinvesteringen een ac-
celeratie in de importgroei worden
bewerkstelligd. De vooruitzichten voor
het sterk aantrekken van de bedrijfsin-
vesteringen zijn niet erg gunstig tot rond
1980, wanneer veel vervangingsinveste-
ringen moeten plaatsvinden; • de vertraging in de exportgroei naar
volume begint nu zijn effect te krijgen op
de snelheid van de economische groei
van Japan (+ 2,5% eerste kwartaal 1978
en 1,1% in het tweede kwartaal). Dit
heeft o.a. tot gevolg dat de importgroei
ook snel afneemt;
• het aanvullend budget – ter grootte
van 1,3% van het BNP —dat de Japanse
regering begin september 1978 heeft aan-
gekondigd is voor de economische groei
erg belangrijk. Het is echter de vraag of
de additionele overheidsuitgaven in de
nu gekozen richting, namelijk aanvullen-
ESB 27-9-1978
991
de openbare werken subsidiëren op de
financiering van de woningbouw en ver-
groting van de buitenlandse hulp, wel
snel genoeg kunnen worden gerealiseerd.
Men kan verder twijfelen aan de effecti-
viteit van deze manier van stimuleren
van de economie op de import. De ge-
kozen richting lijkt in ieder geval slechts
met een grote vertraging door te werken
op de import, waarbij dan nog aan de
omvang van het effect kan worden ge-
twijfeld:
• in het recente verleden is voor een
groot aantal Japanse exportprod ukten
(o.a. auto’s) een afnemende prijselastici-
teit geconstateerd. Andere dan prijsfac-
toren, zoals kwaliteit, levertijd en stipt-
heid van afleveren, nazorg en kredietfa-
ciliteiten zijn een grotere rol gaan spelen.
Gezien de toenemende hoogwaardigheid
van Japanse produkten kan in de nabije
toekomst een verdere voortzetting van
deze beweging worden verwacht, m.a.w.
de terugval in volume door de noodza-
kelijke exportprjsverhogingen t.g.v. de
wisselkoersveranderingen is nu minder
groot dan in het verleden is geconsta-
teerd;
• de verschuiving in de samenstelling
van de Japanse produktiestructuur van
goederen met een hoog grondstoffenge-
halte, zoals ijzer en staal, chemicaliën en
schepen, naar goederen met een hogere
toegevoegde iaarde (auto’s en elektro-
nische produkten) zal zich ook in de toe-
komst vertalen in een relatieve vermin-
dering van de importgroei t.o.v. de pro-
duktiegroei;
• de structuur van de Japanse han-
delskanalen maakt het mogelijk dat in
feite binnenlandse producenten be-
schermd worden tegen buitenlandse con-
currentie. Een aanwijzing in deze rich-
ting kan worden gevonden door het,
voor westerse landen, ongewoon grote
verschil tussen de ontwikkeling in
groothandels- en detailhandelsprijzen.
Het is in Japan niet ongebruikelijk dat de
detailhandelsprijzen met zo’n 4,5 â
5%
per jaar sneller stijgen dan de groothan-
delsprijzen. De detailhandeisprjzen
kunnen daardoor nogal eens sterk ver-
schillen van de aankoopprijzen van bui-
tenlandse goederen door de groothan-
del. In dit verband is het de afgelopen
anderhalf jaar nogal eens voorgekomen
dat deze handelsstructuur in feite de uit-
voer subsidieerde (vaste dollarcontrac-
ten) door de verlaging van invoerprijzen
niet door te geven aan de consument,
zonder dat door deze werkwijze de
winstgevendheid van de handelshuizen
te veel wordt aangetast;
• de recente yen-appreciatie heeft ten
gevolge van de invoer- en uitvoerstruc-
tuur van Japan de werking van een rem
op de export, maar – zonder krachtige
overheidsstimulering – ook op de im-
port. Dit heeft een deflatoir effect op de
totale wereldeconomie. Tijdelijke ,,emer-
gency imports” kunnen dit ten dele
verhinderen, maar het zal duidelijk zijn
dat meer structurele maatregelen nodig
zijn. Men kan denken aan een aanpas-
sing van het distributieapparaat, het
inruimen van een grotere plaats voor de
agrarische import en het verminderen
van de produktiecapaciteit voor goede-
ren waarin andere landen een relatef
kostenvoordeel hebben. Ook kan de
Japanse overheid geleidelijk haar overi-
gens geringe aandeel (ca.
25%)
in het
BNP opvoeren door met name de
woningbouw te stimuleren.
Rekening houdend met de meest
recente cijfers lijkt het nu toch wel zeer
waarschijnlijk dat het keerpunt in de Ja-
panse handelsbalanssituatie is of zeer
binnenkort zal worden bereikt (ook in
dollar-termen). Gezien echter de in- en
uitvoerstructuur en de groeiverwachtin-
gen voor Japan zullen de handelsbalans-
overschotten wel verminderen, maar ze-
ker in 1979 en waarschijnlijk ook in la-
tere jaren nog omvangrijk zijn. Voor de
wereldeconomie en voor Japan zou het
daarbij het gunstigst zijn als Japan zijn
invoer sterk zou kunnen opvoeren zon-
der daarbij zijn uitvoer af te hoeven
remmen, hoewel een dergelijke drasti-
sche wijziging in het invoerbeleid van
Japan niet op korte termijn is te
verwachten.
C.
J. de Koning
Amsterdam vraagt
Ter
SECRETARIE
(Stadhuis) bij de afdeling Economische Zaken en Havenaangelegenheden (Bureau
Economische Aangelegenheden) een
sectorhoofd
mlv
De twee hoofdtaken van het bu-
reau zijn: voorbereiden van het
gemeentelijke economische be-leid; beoordelen van gemeente-
lijke plannen op hun gevolgen
voor het functioneren van het be-
drijfsleven; behandelen van vra-
gen, problemen e.d. van in Am-
sterdam gevestigde en nieuw te
vestigen bedrijven; coördinatie
van belangrijke nieuwe projecten.
In de komende jaren is bijzondere
aandacht nodig voor de proble-
men van de bedrijven in stadsver-
nieuwirgsgebieden, de werkgele-
genheid in bepaalde bedrijven en
bedrijfstakken, het verkeer in rela-
tie tot het economisch functione-ren van de stad, het toerisme en
luchthavenzaken.
•
TAAK
bijgestaan door enkele
gekwalificeerde medewerkers,
mede vorm geven aan de uitvoe-
ring van een aantal van genoemde
taken; vervangen van het bureau-
hoofd.
•
VEREISTEN
universitaire op-
leiding of daarmee gelijk te stellen
niveau; ervaring in een beleids-
voorbereidende functie bij over
–
heid of bedrijfsleven; zelfstandig
kunnen analyseren en beoordelen
van complexe vraagstukken;
initiatief en overtuigingskracht.
•
SALARIS
afhankelijk van leef
–
tijd en ervaring, maximaal t 5910,-bruto per maand.
•
INLICHTINGEN
drs. R. Gi-
lijamse, hoofd van het bureau, te-
lefoon (020) 552.2239.
Vakantieuitkering 8 procent,
de rechtspositieregeling van
de gemeente Amsterdam is
van toepassing.
Een psychologisch onderzoek
zal deel uitmaken van de selec-
tieprocedure.
Schriftelijke sollicitaties bin-
nen 14 dagen te richten aan de
Afdeling Personeelszaken,
Oudezijds Voorburgwal 274,
1012 GL Amsterdam, onder
vermelding van vacature-
nummer 74612
gemeente amsterdam
992
C. A. van Bochove, C. J. van Eijk, J. C. Siebrand, A. S. W. de Vries en A. van der
Zwan (eds.): Modeling for government and business.
Essays in honor of Prof. Dr.
P. J. Verdoorn, Leiden, 1977, 368 blz., f. 81,25._
Dr. P.J. Verdoorn was in 1977 vijfen-
twintig jaar hoogleraar in de economie.
Dit jubileum werd luister bijgezet door
deze gedenkbundel, waarin een aantal
collegae bijdragen leveren op de gebie-
den waarop Verdoorn zijn faam heeft
gevestigd. De brede belangstellingssfeer
van de jubilaris maakt het de recensent
van deze bundel niet gemakkelijk om alle
bijdragen op hun juiste waarde te taxe-
ren; Verdoorn bewoog zich op zulke
– op het eerste gezicht – uiteenlopende
gebieden als ,,marketing” en macro-eco-
nomische modellen. Desalniettemin is
het boeiend om een collage van de vele
problematieken waarmede Verdoorn ge-
occupeerd is in één boekwerk de revue te
zien passeren.
De uitgever spreekt in zijn voorwoord
tot de bundel over een van de meest
veelzijdige economisten van Nederland.
De daarop volgende beschrijving van
Verdoorns loopbaan door Van Eijk illu-
streert, dat dit een allerminst overdreven
voorstelling van zaken is. Om een greep
te doen: Verdoorn was en is lid van vele
internationale en nationale commissies,
daarnaast werkte hij dertig jaar op het
Centraal Planbureau, waarvan twintig
jaar als onderdirecteur; tevens is hij,
zoals deze bundel getuigt, meer dan
vijfentwintig jaar hoogleraar te Rotter-
dam.
Verdoorn behoort tot die economis-
ten, die voortdurend met (relevant) em-
pirisch onderzoek bezig zijn en zich
hierbij niet laten hinderen door het ont-
breken van adequate methoden van on-
derzoek en gedegen theorieën; en passant
worden de benodigde middelen doelge-
richt zelf ontwikkeld. Tegen deze achter
–
grond kan veel van de ontwikkelings-
gang in het werk van Verdoorn worden
begrepen. In de jaren veertig bijvoor-
beeld bewoog Verdoorn zich vooral op
twee gebieden, dat van het marktonder-
zoek en de marketing en dat van de
arbeidsproduktiviteit. De resultaten er-
van zijn te vinden in een drietal boeken
en vele artikelen (de achter in het boek
opgenomen bibliografie geeft hiervan
een overzicht). In een van deze artikelen onderzocht Verdoorn de empinsche rela-
tie tussen arbeidsproduktiviteit en pro-
duktie. Het resultaat zou later interna-
tionaal bekend worden als de ,,Wet van
Verdoorn”.
Hoe belangrijk Verdoorns plaats op
het gebied van marktonderzoek en mar-
keting wel is moge blijken uit het feit, dat
zes van de zestien (het artikel van Van
Eijk meegeteld) artikelen in de bundel
zich op dit terrein bewegen. We noemen
,,Planned shortages and price theory”
door T.M. Whitin; ,,Accumulation of
durable goods by young marrieds”, door
R. Ferber en Lucy Chao Lee; ,,A compar-
ison of alternative specifications of mar-
ket share models”, door P.S. H. Leeflang;
,,The marketing mix and brand quality”,
door K.S. Palda; ,,On average and van-
ance of demand components in a pur-
chase event-purchase quantity model”;
door J. Verhulp; en ,,Advertising,market
structure and performance: a re-i nterpre-
tation of empirical findings on the com-
patibihty of advertising and competi-
tion”, door A. van der Zwan.
Verdoorn verloor zijn oude interesses
nimmer uit het oog. Desalniettemin in-
spireerden praktische problemen hem
telkens weer tot onderzoek op nieuwe
– meestal onontgonnen —terreinen. Zo
is het begrijpelijk, dat Verdoorn zich in
de eerste helft van de jaren vijftig vooral
wijdde aan de problematiek van de mo-
gelijke gevolgen van de zich aandienende
economische integratie in West-Europa.
Vooral het artikel van C.A. van Bochove
en A.S.W. de Vries (,,Two-way trade ina
Verdoorn type model”) sluit bij dit werk
aan.
Drie artikelen uit de bundel zijn te
rangschikken onder het opschrift ,,Me-
thoden van onderzoek”. Ook op dit ter-
rein heeft Verdoorn belangrijke bijdra-
gen geleverd. In ,,The informational
analysis of changes in regional distribu-
tions” snijdt H. Theil het probleem aan
hoe de volgens verschillende criteria op-
gebouwde informatie met betrekking tot
één grootheid kan worden geconden-
seerd tot tijdreeksen die – met zo weinig
mogelijk verlies aan informatie – be-
trekking hebben op slechts één criterium.
Als voorbeeld introduceert de auteur
tabellen over het aantal werknemers in
de Verenigde Staten in de jaren 1973 en
1974. Voor elk jaar zijn de gegevens
gegroepeerd naar bedrijfstakken en re-
gio’s. De condensering verloopt als volgt.
Allereerst wordt alle informatie omgezet
in verhoudingsgetallen. Vervolgens
wordt de tabel met vei
–
houdingsgetallen
voor het jaar 1974 getransformeerd in
een tabel die zo dicht mogelijk tegen die
van 1973 aanligt, onder de voorwaarde
dat de regel- en kolomtotalen van de
nieuwe tabel overeenstemmen met die
van 1974. Zijn er op deze wijze tijdreek-
sen geconstrueerd, dan kunnen deze
door middel van de gebruikelijke toetsen
nader worden geanalyseerd.
Na het artikel vanTheil breken Y. Hai-
tovsky en A. O’Hagen in ,,A bayesian
simultaneous equation theory applied to
an under-identified econometric model”
een lans voor een meer systematische
uitbouw van de reeds bestaande wissel-
werking tussen modellenbouw via de
geëigende methoden en ,,expert opin-
ion”, vooral als het aankomt op ex ante
modelvoorspellingen. Verdoorn zal zich
hierbij in goed gezelschap bevinden,
want ook hij heefter altijd voor gepleit de
ontwikkeling van de methoden op dit
gebied met kracht aan te pakken.
In ,,Welfare and the GNP”, het vierde
artikel van de bundel, behandelt ook
C.T. Saunders een onderwerp, dat Ver-
doorn zeer moet aanspreken: is de in-
houdsbepaling van wat we bruto natio-
naal produkt noemen niet aan een
herziening toe? De conclusie van dit zeer
lezenswaardige artikel is, dat juist nu we
ons steeds meer gaan bezighouden met
de politiek van de (middel)lange termijn,
er steeds meer statistische informatie
nodig is om de nevelen rond de meting
van het begrip welvaart te doen optrek-
ken.
Laten we terugkeren naar Verdoorns
loopbaan. Toen de economische integra-
tie van de zes EEG-landen – formeel ge-
sproken – eenmaal een feit was, ver-
schoven Verdoorns activiteiten zich
langzaam maar zeker van de lange-ter-
mijn- naar de korte-termijnproblema-
tiek, van structuur naar conjunctuur.
De overige vijf artikelen van de bun-
del, liggend op het terrein van ,,macro-
economic models and policy analysis”
sluiten hierbij aan.
J. Tinbergen – de promotor van Ver-
doorn – doet in ,,Some remarks on the
optimal tax system” een interessante
poging om de kenmerken van een opti-
maal belastingsysteem af te leiden, reke-
ning houdend met zulk soort zaken als
,,personality traits” en ,,job characteris-
tics”. Centraal in dit artikel staat de
vooronderstelling, dat de persoonlijke
welvaart een functie is van het inkomen
verbonden aan een bepaald beroep en
een correctie op dit inkomen in de vorm
van de ,,monetary compensation for all
efforts made and inconveniences suffer
–
ed in the execution of the job”.
Meer empirisch georiënteerd, maar
op hetzelfde vlak opererend, besteedt J.
Sandee in ,,Optimum policy alternati-
ves” aandacht aan de reeds lang gekoes-terde wens om ,,policy makers” te voor-
zien van betere adviezen dan de z.g.
spoorboekjes. Dit artikel verdient zeker
meer aandacht dan een blote vermelding.
Verdoorn heeft bijna twintig jaar ge-
werkt aan de bouw van de z.g. jaarmo-
dellen van de Nederlandse economie van
het CPB. Aansluitend op deze modellen
is het meer-landenmodel Meteor ontwik-
ESB 27-9-1978
993
keld. J. Kooyman en A.N.R. Schwartz
onderzoeken in ,,National impulses and
their impact on the world: an example”
met behulp van dir model de mogelijk-
heid om de wereldeconomie in het alge-
meen en de economie van de EG in het
bijzonder te stimuleren door het geven
van impulsen in West-Duitsland en
Frankrijk. De belangrijkste conclusie. is
dat dit inderdaad mogelijk is. De auteurs
tekenen hier echter bij aan, dat verder
onderzoek – met name naar de precieze
orde van grootte van de multipliers –
beslist noodzakelijk is. Zeer belangrijk
achten wij de suggestie om de constante
termen in de geschatte vergelijkingen zo
klein mogelijk te maken. Immers, wat
blijft er van impuls-analyse over als de
modellen worden toegepast op een perio-
de waarin de groeitrends van het verle-
den niet meer bestaan?
Het artikel van
B. H.
Hasselman, J. J.
Post en C. A. van den Beld ,,The fix-
point estimation method and a revision
of the 69-C annual model” kan eveneens
als een rechtstreekse voortzetting van het
werk van Verdoorn worden gezien. In de
jaren zestig werden de modellen van het
CPB geschat met behulp van de methode
van de gewone kleinste kwadraten
(GKK). Momenteel staan ons simultane
schattingsmethoden ter beschikking.
Een voorbeeld hiervan is de methode van
de recursieve vaste puntschatting (RVP),
welke door Van der Giessen is ontwik-
keld. Hasselman c.s. onderzoeken nu of
de RVP-methode betere resultaten ople-
vert dan de GKK-methode. Voor dit doel
passen zij beide methoden toe op hetzelf-
de model, een aangepaste versie van het
bekende jaarmodel 69-C. Uit dit onder-
zoek komt naar voren, dat als met behulp
van de GKK-methode goede resultaten
worden verkregen dit nog geen garantie
voor het verkrijgen van goede resultaten
met de RVP-methode inhoudt. Wellicht
komt dit omdat de RVP-methode
,,leaves the modelbuilder with only the
bare essentials of each equation”, om met
de woorden van de auteurs te spreken.
Dit betekent, dat de specificatie van elke
vergelijking tegen de achtergrond van het
te vormen model bij de RVP-methode
nog meer aandacht verdient dan bij toe-
passing van de GKK-methode en dat het
uittesten van alternatieve specificaties via de GKK-methode gedeeltelijk ver-
spilde moeite is. Bovendien voorspelt het
model, geschat met RVP, via de jaar-op-
jaar-methode beter dan het model ge-
schat met GKK. Daar staat tegenover,
dat tegen de achtergrond van doorloop-
voorspellingen de superioriteit van de
RVP-methode niet buiten kijf staat.
R.S.G. Lenderink en J.C. Siebrand
ten slotte besteden in hun artikel ,,Em-
ployment and production in the Dutch
empirical tradition” onder meer aan-
dacht aan de Wet van Yerdoorn. Verder
gaan zij in op de onevenwichtigheidsana-
lyse. Kenmerk van deze analyse is, dat
ook op een meer geaggregeerd niveau een
duidelijk onderscheid wordt gemaakt
tussen potentiele en feitelijke groothe-
den. Het cijfer van dein een bepaaidjaar
gerealiseerde werkgelegenheid bijvoor-
beeld geeft nog geen uitsluitsel over de
omvang van de potentiële werkgelegen-
heid in dat jaar. Op dit punt is de laatste
jaren zowel door het CPB als door ande-
ren veel onderzoek verricht. Men denke
bijvoorbeeld aan het ,,schatten” van het
aantal arbeidsplaatsen via de jaargan-
genbenadering. Over potentiële groothe-
den zijn geen cijfers voorhanden. Ze
kunnen echter wel worden geconstru-
eerd. Veel energie dient dan te worden
gestoken in het ontwerpen van verstandi-
ge constructievoorschriften. Hiertoe le-
veren genoemde auteurs een bijdrage.
Met het bovenstaande zij aangegeven
Education, economic growih and in-
come distribution,
waarop de auteur
vorig jaar aan de EUR cum laude promo-
veerde, is een voortreffelijk boek. Het
combineert betrekkelijke eenvoud in de
gehanteerde uitgangspunten met geavan-
ceerdheid in de toegepaste technieken,
richt zich op een relevant probleem en
produceert nieuwe inzichten. De corn-
plexiteit van de techniek krijgt geen kans
het geheel te overwoekeren, zodat een
simpele ziel die niet dagelijks het maxi-
mumprincipe van Pontryagin toepast,
het betoog toch goed kan volgen.
Centrale probleemstelling is de vraag
naar de optimale investering in fysiek en
menselijk kapitaal (onderwijs), waarbij
de doelfunctie per capita consumptie en
inkomensongelijkheid over een eindige
periode bevat. Het probleem wordt ge-
analyseerd in het kader van ,,golden
rules”, de auteur bestudeert evenwichtige
groeipaden en gebruikt optimeringstech-
nieken als het maximumprincipe van
Pontryagin. Op het terrein van deze
technieken acht ik me niet competent en
ik zal me hier concentreren op het model
en de conclusies.
Uitgangspunt is. het gulden-regel-
groeimodel van Phelps en anderen.
Naast fysiek kapitaal wordt ook mense-
lijk kapitaal onderscheiden. Er is een
duale economie met een traditionele
sector die (naast een vaste hoeveelheid
land) alleen ongeschoolde arbeid ge-
bruikt, en een moderne sector met een
geaggregeerde produktiefunctie
.
waarin
fysiek kapitaal en diverse typen mense-
lijk kapitaal (diverse scholingsgraden)
voorkomen. Investering van een gegeven
bedrag n
i
in menselijk kapitaal levert
onmiddellijk een geschoolde arbeider
van type i af. In zo’n model, met maxime-
ring van per capita consumptie over een
eindige periode zijn de optimumcondi-
ties vergelijkbaar met de gulden regel:
voor fysiek kapitaal moet de marginale
produktiviteit gelijk zijn aan de kapitaal-
reductie per capita (depreciatie plus be-
volkingsgroei), voor menselijk kapitaal
dat de bundel ter gelegenheid van het
jubileum van Prof. Verdoorn voor allen
die geinteresseerd zijn in toegepast eco-
nometrisch onderzoek wel een of meer
interessante bijdragen bevat. De be-
schrijving door Van Eijk van Verdoorns
loopbaan, welke min of meer parallel
verloopt aan het doen en laten van het
Centraal Planbureau, mag eigenlijk door
niemand ongelezen blijven. Het is te
hopen dat de bijdrage van Van Eijk nog
eens zal worden uitgebouwd tot een
complete beschrijving van het werk van
het CPB in de periode 1945— 1975. De
betekenis van Verdoorn kan hierdoor
wellicht nog eens extra worden belicht.
A.B.T.M. van Schaik
moet het verschil in marginale produkti-
viteit tussen geschoolde en ongeschool-
de arbeid (en dus tussen hun loonvoeten
in dit zuiver neoklassieke model) gedeeld
door de scholingskosten gelijk zijn aan
de per capita reductie van dit type mense-
lijk kapitaal. Voor alle typen kapitaal
worden de totale opbrengsten steeds
geïnvesteerd, als in het standaard gulden-
regel-model.
Wordt ongelijkheidsaversie in de doel-
functie opgenomen, dan veranderen de
optimumcondities. Marginale effecten
van investeringen op de ongeljkheidsin-
dex spelen nu ook een rol. De investe-
ringsvoet voor de verschillende kapi-
taalsoorten wordt verminderd met een
term waarin de marginale ongelijkheid
voor die kaj5itaalsoorten voorkomt. Het
teken van de mârgîhaIe ongelijkheid is
niet altijd eenduidig vast te stellen. Voor de variantie van loonvoeten (ongewogen
voor groepsomvang) is de marginale
ongelijkheid zowel voor fysiek als mense-
lijk kapitaal positief onder zekere voor-
waarden (ruwweg een groter effect van
investeringen op hogere loonvoeten).
Een opvallend kenmerk van het nieuwe
optimum is een hogere interne rentevoet
voor fysiek kapitaal. Ook worden de
gevolgen van vertragingen in de produk-
tie van menselijk kapitaal voor de opti-
mumcondities bestudeerd. Een éénmali-
ge-beslissingsmodel (één beslissing over
de totale lengte van de opleiding) en een
incrementeel model (beslissing over op-
leiding tot niveauj volgt na beslissing
over die tot niveauj – 1) leidt tot identieke
conclusies, mits de scholingskosten in het
laatste model adequaat worden gedis-
conteerd.
In het zesde hoofdstuk wordt de eigen-
domsverdeling van land en fysiek kapi-
taal over de verschillende arbeidstypen
geintroduceerd, exogeen voor land, en-
dogeen voor fysiek kapitaal. Hetzij de
,,Planning Board”, hetzij individuen
hebben de investeringsvoet.in
fysiek ka-
pitaal, per scholingstype, als een instru-
ment. Investeringskosten worden gedra-
J.M.M.
Ritzen:
Education, economic growth
and income
distribution. Noord-
Hollandse uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1977, 271 blz., f. 70.
994
gen door de (toekomstige) groep aan wie
de opbrengsten toevallen. De verdeling
van land en fysiek kapitaal over individu-
en is irrelevant voor de optimumcondi-
ties indien de Planning Board of indivi-
duen slechts maximale consumptie
nastreven. Dit hangt samen met de geag-
gregeerde produktiefunctie en het nege-
ren van eventuele reacties van individu-
eel arbeidsaanbod (arbeidstijd, scholing)
op fysiek kapitaalbezit. Echter, als de
Planning Board ook ongelijkheid wil
minimeren ontstaat een optimum waar-
bij voor alle scholingsgroepen de per
capita consumptie (het inkomen na in-
vesteringsuitgaven) gelijk is. Met name
de allocatie van fysiek kapitaalbezit (kos-
teloos in groeitermen) stelt hiertoe in
staat.
Optimumcondities worden eveneens
gegeven voor een model waarin de Plan-
ning Board beslist over investering in
menselijk kapitaal (met ongelijkheid in
de doelfunctie) en individuen beslissen
over investeringen in fysiek kapitaal
(waarmee de Planning Board rekening
houdt). Die condities zijn analytisch
gecompliceerd en lenen zich niet voor
directe interpretatie. Ze vormende basis
voor uitvoerige simulaties voor twee
ontwikkelde landen, Nederland en de VS
(zonder traditionele sector), en twee ont-
wikkelingslanden, Nigeria en Mexico.
De voorbeelden voor Nederland de-
monstreren een zeer sterke gevoeligheid
van de ongelijkheidsindex (variantie van
beschikbaar inkomen, d.w.z inkomen
nâ investeringsuitgaven) voor de instru-
mentvariabelen c.q. de ongelij kheids-
aversie. Reductie van ongelijkheid kan
betrekkelijk goed koop worden verkre-
gen. Bijvoorbeeld (tabel 7- 1, regels 2
en 3), de variantie kan worden gehal-
veerd met reductie in steady state per
capita consumptie van
0,3%,
een toena-
me van het BNP met
0,1%,
een daling
van de relatieve bruto loonvoet voor
secundair geschoolden (w
2
/w
1
) met 5%
en voor tertiair geschoolden (w
3
/w
2
) met
3%. Daartoe zijn mutaties vereist in de
proporties van elk der drie scholings-
groepen met minder dan t procentpunt.
Anders gezegd, de variantie van beschik-
baar inkomen kan zo goed als tot nul
worden gereduceerd wanneer het aan-
deel van academici in de beroepsbevol-
king toeneemt van 10,7% naar 13,7%, en
dat van secundair geschoolden van
41,3% naar 45,1%. Zo te zien een fluwe-
len revolutie. In de heilstaat zijn de be-
schikbare inkomens praktisch gelijk,
maar de bruto loonvoeten verschillen wel
degelijk (w,1w
1
= 1,10; w
3
/w
2
= 1,53) en
fysiek kapitaalbezit eveneens (academici
hebben meer dan 1,5 x zoveel fysiek
kapitaal als primair opgeleiden). De ega-
lisatie voltrekt zich dus rfet name in de
netto sfeer door de financiering van de
investeringen. Overigens is de variantie
in deze situatie met drie inkomensni-
veaus een bedrieglijke maat; bovenge-
noemde halvering komt overeen met een
verandering in beschikbare inkomens,
ruwweg van 1:1,19:1,39 naar 1:1,17:
1,30, en met zeer bescheiden verandering
in relatieve aantallen.
De les van
Education …
lijkt me
tweevoudig. In de eerste plaats wordt de
betekenis duidelijk van ongelijkheids-
aversie voor onderwijsplanning en is
gereédschap aangereikt om er expliciet
rekening mee te houden. In de tweede
plaats is de belangrijke rol van fysiek
kapitaal naar voren gehaald. Zo is de
invloed van fysiek kapitaal, complemen-
tair in eigendom met menselijk kapitaal,
ervoor verantwoordelijk dat gegeven
veranderingen in de inkomensverdeling
kunnen worden bereikt met geringere
veranderingen op dearbeidsmarkt dan in
Tinbergens model: monotone daling van
de universitaire loonvoet, in het gegeven
voorbeeld, gaat parallel aan monotone
daling van fysiek kapitaalbezit per aca-
demicus.
Een studie als deze is noodzakelijker-
wijs gebaseerd op een geheel bouwwerk
van veronderstellingen, en daarmee
kwetsbaar; de auteur is zich daarvan ook
terdege bewust. Het opvallend gemak
waarmee de inkomensverdeling radicaal
kan worden veranderd wekt argwaan.
Een groot aantal factoren die een politiek
van inkomensegalisatie kunnen tegen-
werken is niet iri de beschouwing betrok-
ken. Essentieel is de veronderstelling dat
onderwijs een oorzakelijke relatie heeft
met toegenomen produktiviteit. Hier is
de nodige ruimte voor twijfel. Produkti-
viteit kan samenhangen met andere dan
op school verworven vaardigheden of
een kenmerk van de baan zijn in plaats
van van het individu. Voor zover scho-
ling een selectierol vervult in plaats van
een vaardigheidsverhogende komen een
aantal conclusies in de lucht te hangen;
dit geldt evenzeer indien voortgezette
scholing op de grenzen van ,,talentreser-
ves” stuit. Weliswaar kanscholingdan de
gemiddelde lonen per scholingsgroep
nog wel belnvloeden, maar de spreiding
binnen zo’n groep kn een contraireffect
opleveren.
Motivering en uitgangspunten van
verdelingspolitiek hadden naar mijn me-
ning meer expliciete aandacht verdiend.
De relevantie hiervan dient zich aller
–
eerst aan bij de keuze van een ongelijk-heidsmaatstaf. Vanaf hoofdstuk 6 wordt
de variantie van beschikbare inkomens
gehanteerd, d.w.z. inkomen na aftrek
van investeringskosten; individuen beta-
len hun eigen opleidiig. Daarvôér wordt
alleen gelet op de variantie van bruto
!ooninkomens. Het is echter zeer de
vraag ofde inkomensverdeling los van de
verdeling van investeringskosten kan
worden beschouwd. De behoefte aan
expliciete uitgangspunten reikt echter
verder. Als inkomensverschillen alleen
samenhangen met investeringsverschil-
len, als investeringen de vrije keuze zijn
van individuen met gelijke mogelijkhe-
den en ieder zelf zijn investeringen be-
taalt, dan is de resulterende inkomens-
verdeling in mijn ogen rechtvaardig.
Genoemde condities passen geheel bin-
nen het gehanteerde model en daarom
moet het bestaansrecht van een Planning
Board die zich bemoeit met investeringen
in menselijk kapitaal in een ,,perfecte”
(neoklassieke) wereld eerst worden aan-
getoond. Immers, dat bestaansrecht zal
men veelal juist funderen op de afwezig-
heid van die ,,perfecte” condities!
Joop Hartog
Mededelingen
Vesvu-congres
–
De Vereniging van Ekonomie Studen-
ten aan de Vrije Universiteit te Am-
sterdam organiseert ter gelegenheid van
het zesde lustrum van de economische
faculteit aan de VU een congres met als
titel: ,,De EEG, profiteren van integre-
ren”. Op de eerste dag zullen de theore-
tici en op de tweede dag de politici hun
licht laten schijnen over deze proble-
matiek. Sprekers zijn o.a.: Prof. H. W.
de Jong, Prof. F. Deppe, Prof. M. B.
Krauss, oud-Europees commissaris Spi-
nelli, oud-staatssecretaris Brinkhorst en
Dr. Stuart Holland, adviseur van de
Engelse Labour-partij.
Datum: 12 en 13 oktober 1978.
Plaats: Aula Vrije Universiteit, deBoele-
Plaats: Aula Vrije Universiteit, de Boele-
laan 1105, Amsterdam. Verdere in1ich
tingen en voorbereidingsbundel te’ver-
krijgen bij de VESVU, Hoofdgebouw
VU, kamer 3 A-l7, tel.: (020) 54 84 902.
Discussiemiddag Rijksbegroting
Evenals verleden jaar organiseert het
Instituut voor Onderzoek van Overheids-
uitgaven een discussiemiddag over de
problemen rondom de ingediende rijks-
begroting. Het onderwerp is ,,Ombui-
gen, bijsturen en doorgaan; de overheids-
financien in meerjarenperspectief”.
Sprekers zijn:
• Dr. B. de Vries: Collectieve en parti-
culiere sector, keuze of complement;
• Prof. Dr. N. H. Douben: De over-
drachtsuitgaven;
• Dr. P. Boorsma: De niet-overdrachts-
uitgaven.
Na afloop van de inleidingen is er ge-
legenheid tot discussie. De bijeenkomst
is voor iedere belangstellende Vrij toe-
gankelijk. Om een indruk te krijgen van
het te verwachten aantal bezoekers zal
een schriftelijk of telefonisch (070 –
64 58 73) bericht aan het Instituut dat
men voornemens is te komen op prijs
worden gesteld.
Datum: vrijdag 6 oktober a.s. Aan-
vang: 13.30 uur. Plaats: Congresgebouw
‘s-Gravenhage. Inlichtingen: Instituut
voor Ondeçzoek van Overheidsuitga-
ven, Anna Paulownastraat 58 B, ‘s-Gra-
venhage, tel.: (070) 64 58 73.
ESB 27-9-1978
.
995
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT NIJMEGEN
jwetenschap.
medewerker
alg. ekonomie
Bij het onlangs opgerichte ekono-
misch instituut kan worden ge-
plaatst een tijdelijk wetenschap-
pelijk medewerker m/v.Zijn/haar
taak zal bestaan uit het verrich-
ten van onderzoek m.b.t. de ekonb-
mische aspekten en effekten van de
sociale zekerheid, waarbij de tot-
standkoming van een dissertatie
tot de mogelijkheden behoort. Van
reflektanten wordt verwacht dat
zij belangstelling hebben voor
vraagstukken van de sociale zeker-
heid en een kwantitatief-ekonomi-
sche of ekonometrische universi-
taire opleiding hebben afgerond.
Een psychologische test kan in de
eindfase van de selektieprocedure
tot de mogelijkheden behoren.
Inlichtingen geeft prof.dr.N.H.
Douben, 080-515890. Salaris max.
f
5130,- per maand, afhankelijk va
opleiding en ervaring. Brieven aan
afd. Personeelszaken, Postbus 9104,
6500 HE Nijmegen, met vermelding
van vac.nr
. 231.78.
dire ctoraat
a- faculteiten
economisch
instituut
Technische Hogeschool Delft
De tussenafdeling der Industriële Vorm-
geving (Industrieel Ontwerpen) is een relatief
kleine en jonge studierichting
waar
in een 5-jarig
studieprogramma ingenieurs worden opgeleid
voor produktontwikkeling en produktbeleid, in
hetbijzonderbetreffendein massavervaardigde
konsumenten-gebruiksgoederen.
Wegens uitbreiding en verdieping roept de tus-
senafdeling kandidaten op voor een
gewoon hoogleraar
produktbeleid en
-planning
in de op te richten vakgroep Bedrijfskunde van
de Produktontwikkeling. Er zijn reeds 3 vak-
groepen: een voor konstruktie en produktie, een
voor vormgeving en een voor ergonomische pro-
duktontwikkeling. De nieuwe vakgroep zal
onderwijs en onderzoek verzorgen op het
gebied van de Organisatie van de produktont-
wikkeling, met zowel de interne- als de externe
aspekten, afgestemd op de opleiding van de
ingenieur I.V. (Industrieel ontwerpen).
Binnen dit kader omvat de leeropdracht van de
nieuwe hoogleraar de managementzijde van de
industriële innovatie, inklusief de vereiste her-
oriëntering op de aktueel geworden algemene
maatschappelijke gevolgen.
Gedacht wordt aan een academicus met
goede kennis van en meerjarige ervaring met
bedrijfsinterne en -externe implikaties van
innovaties. Hij moetambitie hebben deze kennis
en ervaring te willen inzetten, uitbreiden, ver-
diepen en toepasbaar maken voor de vorming
van de ingenieur I.V.
Tot het takenpakket behoren het geven van
kolleges, het opzetten en begeleiden van (ook
afstudeer-)projekten, al dan niet in samenwer
–
king metde industrieen andere instantiesvan de T.H. en het verrichten van onderzoek.
Van de kandidaat wordt verwacht dat hij ook
deelneemt aan bestuurstaken.
Ook zij, die menen een geschikte kandidaat te
kennen, worden verzochtzulks aan devoorzitter
van de vakaturekommissie te melden.
Nadere inlichtingen kunnen worden inge-
wonnen bij deze voorzitter, lektorir. G. H. A. van
Eyk (tel. 01 5-783081, ‘s avonds 040-443360) en
bij de dekaan van de tussenafdeling, prof. dr. J.
M. Dirken (tel. 015-783081, ‘s avonds 071-
152145).
Zij die voor deze funktie in aanmerking willen
komen, worden verzocht een curriculum vitae
en een overzichtvan blijken van bekwaamheidte
doen toekomen aan de voorzitter van de benoe-
mingscommissie, Oude Delft 39a, Delft.
996