ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
30AUGUSTUS 1978
ESt
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3169
Investeringsethiek
De tijd waarin ondernemen vrijwel uitsluitend bestond uit
het produceren van goederen of diensten om die met winst te
kunnen verkopen, ligt ver achter ons. Steeds meer is het besef
doorgedrongen dat een onderneming niet alleen een bedrijfs-
economische, maar ook een maatschappelijke verantwoor-
delijkheid draagt. Immers, het gehele proces van voort-
brengen van goederen en diensten heeft belangrijke maat-
schappelijke gevolgen waaraan de ondernemer zich niet kan
onttrekken. Vakbonden, consumentenorganisaties, over-
heden, milieugroeperingen, internationale gezagsorganen en de publieke opinie staan klaar om door middel van het
opstellen van wetten of het opleggen van normen de onder
–
neming op die verantwoordelijkheden te wijzen. Naast de
bedrijfseconomische randvoorwaarden waarmee de onder
–
neming te maken heeft om de continuïteit te kunnen waar-
borgen, dragen zij op die manier de maatschappelijke rand-
voorwaarden aan, waarvan overschrijding eveneens de conti-
nuïteit in gevaar kan brengen.
Ik spreek uitdrukkelijk van randvoorwaarden, omdat ook
de term georiënteerde markteconomie niet kan verhullen dat
de uiteindelijke motivering van het ondernemen is gelegen in
het behalen van winst door het produceren van goederen en
diensten en niet in het verbeteren van het milieu of zelfs niet
in het verschaffen van werkgelegenheid. De betekenis van de
randvoorwaarden moet echter niet te statisch worden opge-
vat. Deze zijn steeds aan verandering onderhevig en in een
voortdurende dialoog (soms: monoloog) worden telkens op-
nieuw de grenzen vastgesteld en verlegd. Een even interessant als moeilijk geval van het vaststellen
van de grenzen van het ondernemingshandelen betreft de
vraag welke houding ondernemingen zouden moeten aan-
nemen met betrekking tot het investeren in landen met een
verwerpelijk regime. Dit vraagstuk weet van tijd tot tijd de
publieke opinie in heftige beroering te brengen, met name
wanneer regelrechte schendingen van mensenrechten in be-
paalde landen via de media aan het licht komen. In het
merendeel van de gevallen blijft het echter bij incidentele uit-
barstingen van verontwaardiging, waarna de belangstelling
weer spoedig wegebt. Het zou dan ook te wensen zijn, dat de
discussie over dit vraagstuk op wat meer systematische wijze
zou plaatsvinden. Daarom was het een goede gedachte van
de Stichting Maatschappij en Onderneming om een aantal
mensen met uiteenlopende achtergronden bijeen te brengen ten einde tot een gedachtenwisseling over de aanvaardbaar-
heid van het investeren in ,,dubieuze” landen te komen 1). De indruk echter die uit de discussie naar voren komt is er
een van onzekerheid; de discussianten komen er niet uit.
Intussen zullen de leiders van bedrijven die in de betrokken
landen opereren, strategieën moeten uitstippelen om tot een
standpuntbepaling ten aanzien van dit complexe vraagstuk
te komen. Ik onderscheiddaarbij drie mogelijke beleidslijnen. 1. De problemen worden weggepraat. Dit gebeurt bijvoor-
beeld door te stellen dat het ondernemen een politiek neutrale
bezigheid is, wanneer de onderneming zich maar onthoudt
van inmenging in binnenlandse politieke aangelegenheden.
Ik beschouw deze stellingname als een vorm van struisvogel-
politiek. Het is evident dat het ondernemingsgedrag belang-
rijke sociale en politieke implicaties heeft. Met name in die
landeii waarde politieke infrastructuur zwak is, moet de poli-
tieke invloed van buitenlandse bedrijven niet worden onder-
schat. Alleen al hun aanwezigheid kan worden aangegrepen
in een poging de legïtimïteit van een bepaald regime te ver-
sterken. Bovendien kan het bedrijfsleven de economische
voorwaarden scheppen, waaronder het regime zich kan
handhaven. Het komt mij voor dat de publieke opinie zich
door deze strategie dan ook niet zal laten misleiden, zodat
vroeg of laat toch de verantwoordelijkheid van de onder-
neming ter sprake wordt gebracht.
Een tweede strategie is die waarbij de onderneming haar
verantwoordelijkheid erkent, maar waarbij wordt gepro-
beerd het risico te minimaliseren dat door consumentenacties
of publieke afkeuring de onderneming in diskrediet wordt
gebracht. Dat zou op lange termijn immers een gevaar voor de continuïteit kunnen opleveren. Deze defensieve strategie
wordt naar mijn mening veelvuldig toegepast door onder-
nemingen die in omstreden landen opereren. Geprobeerd
wordt dan de positieve effecten van de aanwezigheid ter
plaatse te benadrukken (bevorderen werkgelegenheid, eco-
nomische groei enz.) ofde negatieve implicaties te versluieren
door slechts spaarzaam informatie te verstrekken (wat niet
weet, wat niet deert).
Een derde strategie is die waarbij de ondernemingslei-
ding daadwerkelijk probeert in te spelen op de verlangens van
consumenten, eigen personeel of de publieke opinie. Dat be-
tekent dat de onderneming haar mogelijkheden gebruikt om
op de regimes in de landen van vestiging pressie uit te oefenen
ten einde bepaalde gewenste sociale of politieke hervormin-
gen door te voeren. Daarbij behoeft niet direct te worden ge-
dacht aan een economische boycot. In de praktijk is gebleken dat dit wapen nauwelijks effectief kan worden ingezet (zeker
niet als dat niet internationaal gebeurt). Wel zouden onder-
nemingen kunnen proberen tot internationale afspraken te
komen, b.v. in de vorm van een internationale code gebaseerd
op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens 2).
Het is duidelijk dat het ontwerpen van een dergelijke
actieve ondernemingsstrategie grote moeilijkheden oproept. Alleen al de omvang van het probleem legt beperkingen op.
Amnesty International telt 114 landen waar fundamentele
mensenrechten worden geschonden. Massale actie zou leiden tot enorme kapitaalvernietiging en decimering van de wereld-
handel. Beperkte actie roept echter het gevaar op van ,,selec-
tieve verontwaardiging”. Daarnaast ontbreekt inzicht in de
effectiviteit van verschillende pressiemiddelen (een inter-
nationaal vergelijkend onderzoek daarnaar zou toch wel wat
moeten kunnen opleveren). Ten slotte is er te weinig systema-
tische informatie over de gebeurtenissen in verschillende
landen.
Al die bezwaren kunnen echter de medeverantwoordelijk-
heid van ondernemingen voor omstandigheden in de landen
waarin zij investeren, niet wegnemen. Die verantwoordelijk-
heid moet worden aanvaard. Of gelden nog steeds de woor-den van Brecht: ,,Erst kommt das Fressen, dann die MoraI’?
L. van der Geest
t) S M 0,
Investeren in landen met een %’ern’erpeli/k regime, S
MC-boek 6, Scheveningen, 1978.
2) Zie de suggestie van Drs. H. van den Bergh in bovengenoemd
SMO-boek.
SB 30-8-1978
861
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BEHTEN
Esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:
Investeringsethiek ………………………………………861
Column
Consequente vergissingen,
door Drs. L. Hoffman
…………….
863
Drs. A. M. Mulder.
Hoe gezond is het betaalde voetbal9 ………………………..864
Dr. M. C. Tideman:
Het reisverkeer in de nationale economie …………………….870
Vacatures
………………………………………………872
H. C. Elte, R. F. Hochheimer, W. Kuipers en C. L. Worms:
De kwaliteit van de voorspellingen van het Centraal Planbureau. Een
analyse van de verschillen tussen voorwaardelijke voorspellingen en
realisaties 1953-1975 …………………………………..873
Maatschappijspiegel
Jeugdwerkloosheid en onderwijsbeleid,
door Drs. W. A. Arts en D.
Brouwer
……………………………………………..
880
Mededeling
…………………………………………….883
Geld- en kapitaalmarkt
Investeringen en kredietverlening,
door Drs. Z. J. Hollestelle …….
884
Boekennieuws
C. P. A. Bartels: Economic aspects of regional welfare,
door Dr. J.
Hartog
………………………………………………
887
Wijzigingen in de samenstelling
van de directie NEI
Prof Dr. H. C. Bos heeft in verband met zijn overige werkzaamheden de wens
te kennen gegeven met ingang van / september 1978 zijn directeurschap van het
Nederlands Economisch Instituut om te zetten in een adviseurschap. Curatoren
en zijn mededirecteuren hebben deze wens geëerbiedigd. In verband hiermede
heeft de directie in overleg met curatoren Prof Dr. L. B. M. Mennes tot adjunct-
directeur van het Instituut benoemd. Met ingang van / september 1978 is de direc-
tie aldus samengesteld: Prof Dr. L. H. Klaassen (president-directeur), Prof Drs.
H. W. Lambers en Prof Dr. J. H. P. Paelinck (directeuren), Prof. Dr. L.
B.
M.
Mennes en Drs. E. H. Mulder (adjunct-directeuren).
Het spijt curatoren en directie, dat Prof Bos heeft moeten besluiten de band
met het Instituut na lange en vruchtbare medewerking losser te maken. Gelukkig
is het geen afscheid, want naast zijn adviseurschap blijft Prof Bos lid van de
Commissie van redactie van Economisch Statistische Berichten. Desalniettemin
past dank. Prof Bos heeft gedurende zijn 10-jarig mede-directeurschap in het bij-
zonder voor de continuiteit en expansie van de onderzoekafdeling ,, Balanced
International Growth “veel bereikt. Wij hopen dat het beroep, dat in deze jaren op
hem werd gedaan -. zij het wat verminderd – kan worden Voortgezet.
Prof. Dr. L. H. Klaassen
(president-directeur)
Redactie
t-
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. K/aassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T. de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A1E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 11, administratie: toesiel370/,
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adrshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
96,72
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België. Luxemburg, ovërzeese
rijksdelen (zeeposij.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per uit imo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 A E Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hier’bo ven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
v.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
t’an datuni en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor hei Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam. tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijft-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
862
L Hoffman
Consequente•
vergissingen
Een békende’ ecônomist, wiens werk
voortdurend ter’ discussie schijnt te
staan, sdhreef eens de volgende wijsheid:
,,lk denk dat een ietwat uitgebreidere
socialisatie van de investeringen het enige
middel zal blijken om volledige werkge-
legenheid naderbij te brengen; dit bete-
kent echter niet dat de overheid niet meer
met het particuliere bedrijfsleven zal sa-
menwerken Bovendien kunnen de
noodzakelijke socialisatiemaatregelen
geleidelijk worden ingevoerd zonder een
breuk te betekenen met de algemene
tradities van onze samenleving Ver-
breding van de functies van de overheid
verdedig ik als het enig praktische mid-
del om te voorkomen dat het bestaande
economische stelsel wordt vernietigd en
als voorwaarde voor een succesvol func-
tioneren van het particuliere initiatief”.
Als deze wijsheid waar zou zijn, is het
kabinet-Van Agt met zijn
Bestek ’81 op
de totaal verkeerde weg. De z.g. bezuini-
gingsnota verdraagt haar originele titel’
dan niet: het gehele bezuinigingsproces lijkt dan op een manuele eetpartij. V6l-
gens de economist, die ik hierboven ci-
teerde, zou dat echter niet yreemd zijn,
want ,,mannen met volgens hun eigen
oordeel klaarblijkelijke financiële wijs-
heid waren wonderbaarlijk consequent,
vooral in hun vergissingen”. Is dat waar;
zijn economen consequent in het maken
van vergissingen? Ik durf op deze vraag
geen ondubbelzinnig antwoord te geven.
Soms lijkt het er echter op dat het ant-
woord ja luidt.
Bezie de huidige economische situatie.
We durven haar geen crisis te noemen,
aangezien dat herinneringen uit de jaren
dertig zou oproepen. De situatie van
toen is nu ondenkbaar. Dat slaat echter
vnl. op de sociale aspecten. Toen werden
werklozen vrijwel aan hun lot overgela-
ten, nu ontvangen ze zodanige uitkerin-
gen dat ze volgens velen in de watten
worden gelegd. Vergelijken we echter de
omvang van de werkloosheid, dan is er
niet zoveel verschil tussen 1936 en 1978.
Dat verschil is er nog wel als we louter kijken naar de werkloosheidspercenta-
ges: toen 17, nu 5. Deze percentages zijn
evenwel onvergelijkbaar. Immers, in de
jaren dertig waren er geen opvangme-
éhanismen als WAO, de arbeidstijd was
langer en de pensioengerechtigde leeftijd
– zo die er al was – hoger. Het huidige
werkloosheidspercentage moet zeker
vertwee- of verdrievoudigd worden om
het vergelijkbaar te maken met dat van
de jaren dertig. Doen we dat, dan zien we
dat de percentages elkaar aardig nade-
ren. Een cijfer dat evenwel beter de slech-
te economische situatie aangeeft is het
deelnemingspercentage. In 1936 bedroeg
de beroepsbevolking als percentage van
de totale bevolking van 14jaar en ouder
ca. 58; in 1978: ca. 40. Op grond van het
bovenstaande zou je kunnen conclude-
ren dat we thans slechter af zijn dan vroe-
ger.
Zijn er meér verschijnselen die erop
wijzen dat de huidige malaise vergelijk-
baar is met die in de jaren dertig? Laten
we eens naar de onderbezetting kijken.
De jaren dertig werden gekenmerkt door
een conjuncturele onderbezetting, waar-
van men toen zei dat ze kon worden be-
streden door lastenverlaging. Het was
Keynes die er later terecht op wees dat
een dergelijk beleid desastreus is. Thans.
is er eveneens een onderbezetting, zij het
een niet zo ernstige: de investeringen zijn
niet negatief zoals voor de oorlog. De
Centrale Economische Commissie ver-
moedt in haar rapport
Macro economi-
sche verkenning op middellange termijn
1978-
’82
dat er thans een onderbezetting
van 3â4%is. Zij ontkentechterdaterhier-
door ruimte zou bestaan voor vergroting
van de binnenlandse bestedingen, omdat
de onderbezetting (of overcapaciteit) te
specifiek van aard is en te veel een gevolg
is van het teleurstellende verloop van de
buitenlandse afzet. De oplossing is daar
–
om traditioneel: lastenverlichting.
Dat lijkt ietwat op de oplossing van de
jaren dertig en we zouden haar een con-
sequente vergissing kunnen noemen na bestudering van het ,,spoorboekje” van
het CPB. Dit boekje wijst inderdaad uit
dat een lastenverlichting de economie
stimuleert. Echter, een (gedeeltelijk)
achterwege blijven van de collectieve
bezuinigingen doet dat ook, zelfs als het
monetair wordt gefinancierd. De daaruit
resulterende toename van het financie-
ringstekort van de collectieve sector
blijkt nauwelijks nadelig te zijn. Om het
verwijt van de consequente vergissing te
ontlopen, zou de regering er goed aan
doen de specifieke aard van de onderbe-
zetting nader te laten bestuderen. Het
zou mij niet verbazen wanneer een derge-
lijke studie zou uitwijzen dat voor de be-
strijding van de werkloosheid, naast het
voorkomen van een verdere onderbezet-
ting, marktordening en sterkere planma-
tigheid van de produktie nodig zijn. Eco-
nomisten van verschillende politieke
huize, als Driehuis en Vermaat, hebben
hier reeds eerder op gewezen 1). We zou-
den evenwel verder van huis raken door dit ‘zonder meer aan te nemen: in plaats
van consequente dreigen dan inconse-
quente vergissingen. Om dat te voorko-
men moeten we af van een sociaal-eco-
nomisch beleid dat louter gebaseerd is op
macro-analyses, zoals in het CEC-rap-port. We moeten terug naar de partiële
analyses of – om het kernachtigeruit te
drukken – ,,wij moeten meer’Weten van
weinig i.p.v. weinig van meer” 2).
Of bovenstaande waarschuwingen
enig effect hebben, is overigens de vraag.
Zij zijn immers bepaald niet nieuw. Van-
daar de citaten aan het begin van deze
column, die – voor wie het nog niet weet
—niet afkomstig zijn van een linkse rak-
ker, maar van een der grootste econo-
misten: Keynes.
Zie W. Driehuis (red.),
Economische theo-
rie en economische politiek in discussie,
Lei-
den, 1977.
A. H.
Q. M. Merkies,
Van prognosesnaar programma’s,
Amsterdam, 1973.
ESB 30-8-1978
863
Hoe gezond is het betaalde voetbal?
DRS. A.M. MULDER*
Betaald voetbal mag zich in een buitengewoon
grote belangstelling verheugen. Desondanks
kampen bijna alle clubs met jaarlijks terugkeren-
de exploitatiekosten. In dii artikel wordt inge-
gaan op definanciëleproblemen van het betaalde
voet bal. De auteur stelt de vraag aan de.orde of-er
voor de overheid aanleiding is het betaalde voet-
bal te subsidiëren en op grond van welke motie-
ven zij dit zou moeten doen.
Ons verder beperkend tot de situatie in Nederland mag het
opmerkelijk worden genoemd, dat het betaalde voetbal er al
jaren achtereen niet in slaagt de beide vormen van vraag
zodanig te exploiteren, dat de Verlies- en Winstrekening met
een positief saldo sluit. Integendeel, de financiële problema-
tiek waarmee het betaalde voetbal kampt, heeft zelfs zodanige
vormen aangenomen, dat het nadrukkelijk – ogenschijnlijk
onder de bereidheid een deel van zijn zelfstandigbeid prijs te
geven – de steun van de rijksoverheid heeft ingeroepen om
tot een oplossing te komen. Naar aanleiding van deze herhaal-
de steunaanvrage zijn in 1976 1) en in 1978 2) van de kant van
het Ministerie van CRM twee gedegen rapporten over deze
problematiek verschenen. Een van de belangrijkste conclu-
sies, die uit beide rapporten kan worden getrokken, is dat de
rijksoverheid onder bepaalde voorwaarden bereid is het betaalde voetbal – in ieder geval tijdelijk – financieel de
helpende hand te bieden.
In dit artikel zal de financiële positie van het betaalde
voetbal nader wirden bekeken. Er zal worden ingegaan op de
vraag welke de oorzaken zijn van deal jarenlang voortduren-
de exploitatietekorten. Tevens zal worden geprobeerd aan te
geven welke maatregelen dienen te worden getroffen om deze
oorzaken weg te nemen. Ten slotte zal ook het vraagstuk van
de subsidiëring aan de orde worden gesteld.
De financiële positie van het betaalde voetbal
Zoals gezegd is de financiële positie van het betaalde
voetbal in Nederland zctrgwekkend. Vrijwel iedere club heeft
jaarlijks met exploitatietekorten te kampen. Tabel 1 geeft een
indruk van de omvang van deze tekorten.
Tabel
1.
Exploitatiecijfers van het betaalde voetbala)
b)
(in
duizenden guldens) (exclusief tran.sferwinsten en -verliezen en
afschrijvingen op transfersommen)
974175
1975176 1976177
35 35
35
Aantal clubs
………………………
Balen
20.471
21.827 23.456
Al: vermakehjksheidsbelasting
………
.a
3.009 3.389
3.751
heffingen en afdrachten
………….
–
2.364
1.335 2.631 1.784 3.051
2.025
13.763
14.023
4.629
2.809 3.158 3.157
640
735
805
Kantine, reclame en diversen
…………
333
99
17
Steun van bedrijven en particulieren
1.749
1.698
4,144
19.294
19.713
Aandeel uitkering NOS
……………..
Overigetelevisiebaten
………………
22.752
Lasten
Salarissen ene, spelers
………………
18.546
21.625
24.521
Bruto wedstrijdbaten
……………….
Idem trainet’s, managers en’,
………….
3.730 4.262 5.076
BTW
………………………..
3.069
.
3.504 3.917
2.869 3.539
3.731
Nettowedstrijdbaten
……………….
Beheer, administratieen diversen
1.772
1.921
2.410
1.125 1.152
1.506
3klIl
36.003
41.161
Totaal baten
………
–
……………..
Wedstrijd-en trainingskosten
…………
Huisvestingskosten
………………..
Exploitatietekort, persaldo
11,817
16.290
18.409
Interest
………………………….
3.755
4.916
5.361
8.062
11.374
13.048
Totaaltasten
……………………..
Ontvangsten sporitotalisator
………….
Overheidssubsidie
6.077 8.189 9.374
1.985
3.185 3.674
(in geld en in natura)
……………….
tekort nti subsidies
,
……………….
Bron: Samengesteld uit gegevens van Moret en Limperg,
Onderzoek naar deJ7nandële
positie san clubs, uitkonte,tde itt hei betaalde voetbal,
1974 en later.
Van twee clubs, t.w. Ajax en Feijenoord, cijn de gegevens buiten het overzicht gelaten.
Ajax (winnaar Europacup voor landskampioenen in 1971, 1972 en 1973) en Feijenoord
(winnaar Europacup voor landskampioenen in 1970en winnaar IJEFA.cup in 1974) beho-
ren c.q. behoorden tot de rijkste clubs van Nederland.
De tabel verschaft geen gegevens over de vermogenspositie van de clubs. Het vermogen
San ecn club zal voor een belangrijk gedeelte kunnen bestaan uit: a. het stadion; b. het
spelersbestand.
*
De
auteur
is
wetenschappelijk hoofdmedewerker in de Staats-
huishoudkunde aan de Erasmusuniversiteit Rotterdam.
t)
Ministerie van CRM,
Rapport van Adviescommissie CRM Be-
taald Voetbal,
(Rapport-Christiaanse), Den Haag,
1976.
2)
Mintsterie van CRM, Stuurgroep Betaald Voetbal,
Gezonder
betaald voetbal,
Den Haag,
1978.
Inleiding
De in juni 1978 gehouden wereldkampioenschappen voet-
bal hebben nog eens ten overvloede aangetoond, dat het
(betaalde) voetbal zich over de gehelewereld’in een uitermate
grote belangstelling mag verheugen ..Wij.. zouden- .kunnen —- —– .
– ‘—‘zeggen; dat deze grote belangstelling zich uit in twee vormen
van vraag naar het produkt ,,betaald voetbal”:
– de directe vraag: het aantal toeschouwers bij wedstrijden;
2. de indirecte vraag: (vooral) het aantal kijkers van voetbal
op de televisie.
864
Uit tabel I kan berekend worden, dat de exploitatietekor-
ten per club aan het eind van de seizoenen 1974/ 1975,
1975/ 1976en 1976/ l977achtereenvolgensf. 56.714,f. 91.000
en f. 104.971 bedroegen. Bij beschouwing van deze eigenlijk
Vrij bescheiden bedragen dient te worden bedacht, dat het
,,totale” betaalde voetbal zeker al sinds het seizoen 1968/ 1969
met een jaarlijks exploitatietekort te kampen heeft. Het mag
daarom enigszins verbazingwekkend genoemd worden, dat
vrijwel alle clubs de financiële degradatie steeds weten te
ontlopen. Ter verklaring hiervan zou op twee factoren kun-
nen worden gewezen:
het saldo transfers. Een van de manieren om een exploita-
tietekort te dekken is intering op het vermogen. Een
belangrijk onderdeel van het vermogen van een club vormt
het spelersbestand. In samenhang met het feit, dat de
resultaten van twee van de rijkste clubs ontbreken, is het
zeer wel denkbaar dat een aantal clubs erin geslaagd is via
het transfereren Van spelers naar deze rijke clubs tot op
zekere hoogte in het exploitatietekort te voorzien;
geldschieters. Blijkbaar is er een groep individuen en/of
bedrijven, die accepteert dat hun vorderingen op clubs bij
voortduring niet worden betaald. Inderdaad kan worden
geconstateerd dat het betaalde voetbal een bepaalde
aantrekkingskracht uitoefent op mensen, die niet geheel
onvermogend zijn. Hoe groot hun bijdrage is in de dek-
king van de exploitatietekorten, valt zelfs bij benadering
niet vast te stellen.
De exploitatierekening nader bezien
In het volgende zal ik proberen na te gaan welke de
oorzaken zijn van de al jarenlang voortdurende exploitatiete-
korten en wat ,,het” betaalde voetbal zou kunnen doen om
deze oorzaken geheel of gedeeltelijk weg te nemen. Daartoe
zullen wij zowel de lastenzijde als de batenzijde van de
exploitatierekening wat nader beschouwen. Omdat het te ver
zou voeren alle posten de revue te laten passeren, zal ik mij
onderstaand tot die posten beperken, die het meest voor
beinvloeding in aanmerking zouden kunnen komen.
Lonen, salarissen en sociale lasten
Uit tabel 1 blijkt, dat deze Post in de seizoenen 1974/75,
1975/76 en 1976/ 77 achtereenvolgens f. 22.276.000,
f. 25.887.000 en f. 29.597.000 bedroeg. Uitgedrukt in procen-
ten van de totale lasten: in elkjaar
72%.
De bedrijfstak betaald
voetbal kan een zeer arbeidsintensieve bedrijfstak worden
genoemd. In de drie genoemde seizoenen waren de loonbeta-
lingen hoger dan de totale baten! Het zal duidelijk zijn, dat de
loonbetalingen één van de belangrijkste oorzaken van de
exploitatietekorten zijn. Het ligt dan ook voor de hand om te
onderzoeken of m.n. de lonen van spelers niet (drastisch)
kunnen worden verlaagd. Ter vermijding van misverstand zij
erop gewezen, dat waar onderstaand wordt gesproken over
lonen bedoeld wordt lonen mcl. sociale lasten.
Als ik zeg, dat de door betaalde voetballers verdiende lonen
met een waas van geheimzinnigheid zijn omgeven, dan neigt
deze uitspraak naar een ,,understatement”. Inzicht in de
hoogte van de verdiende lonen is nauwelijks te krijgen. Toch
lijkt het mij mogelijk tot enigszins redelijke schattingen te
komen van het gemiddelde loon van een eredivisie- resp.
eerste-divisiespeler. Onderstaand zal ik zulks proberen
voor het seizoen 1976/77, waarbij ik mij beperk tot spelers,
die deel uitmaken van de z.g. A-selectie (= kring van poten-
tiële eerste-elftalspelers). Ik ga daarbij uit van de volgende
veronderstellingen:
Per club maken 16 spelers deel uit van de A-selectie.
Uitoefening van hun ,,eigenlijke” beroep zou betaalde
voetballers een gemiddeld (duidelijker: een modaal) inko-
men doen verdienen.
Voor eredivisiespelers neemt het spelen van betaald voet-
bal 90% van hun dagtaak in beslag; voor eerste-divisiespe-
Iers is dat 60%.
Het behoeft geen betoog, dat vooral de onder 4 genoemde
veronderstelling uitermate arbitrair van karakter is.
,,Berekend” kan nu worden, dat in het seizoen 1976/77 het
gemiddelde loon van een eredivisiespeler f. 70.000 bedroegen
dat van een eerste-divisiespeler f. 23.000. In diezelfde periode
bedroeg het loon van de modale werknemer f. 33.500 (inclu-
sief sociale lasten en pensioenpremies voor rekening van de:
werkgever 4). Deze cijfers lijken ruimte te laten voor eent
verlaging van de lonen van de spelers.
M.b.v. de begrippen ,,transfer earnings” en ,,economic
rent” kan een idee ontwikkeld worden over de mogelijke
omvang van deze verlaging. In navolging van Lipsey en
Steiner 5) definieer ik deze begrippen als volgt: ,,transfer
earnings” is het bedrag, dat een produktiefactor in zijn
huidige aanwending moet verdienen om te voorkomen dat die
factor in een andere richting wordt aangewend. Al datgene
wat een produktiefactor meer ontvangt dan zijn ,,transfer
earnings” wordt ,,ec,onomic rent” (hierna te noemen ,,rent”)
genoemd.
Om de lonen van betaalde voetballers te kunnen verlagen
moet er een stuk ,,rent” in zijn opgenomen. Aan de hand van
bovenstaande veronderstellingen kan worden ,,berekend”,
dat de totale loonbetaling in 1976177′ van f. 24.52 1.000 voor
f. 10.500.000 een ,,rent”-karakter droeg. De conclusie kan dan
ook niet anders Iuiden,dan dat een drastische verlaging van de
lonen van spelers mogelijk is zonder een uittocht van spelers
uit het betaalde voetbal ten gevolge te hebben.
Voor een uittocht van spelers naar het buitenland ben ik
niet zo bevreesd, omdat ook de financiële positie van buiten-
landse clubs in het algemeen niet bepaald sterk is te noemen.
Verder lijkt het mij voor een buitenlandse club niet interessant
om op grote schaal internationaal vrij onbekende spelers aan
te trekken. Bovendien is er het probleem, dat bij overgang van
een speler van een Nederlandse naar een buitenlandse club de
hoogte van de transfersom niet gekoppeld is aan de hoogte
van het loon. M.a.w., clubs kunnen door het ,,risicoloos”
vragen van hoge transfersommen een dergelijke uittocht
tegengaan. Ten slotte, als die uitttocht er wel zou komen, dan
zou op b.v. de Belgische voetbal markt het aanbod van spelers
zodanig worden vergroot, dat ook daar loonsverlaging het
gevolg zou zijn.
Huisvestingkosten
Uit tabel 1 blijkt, dat deze Post in de seizoenen 1974/75,
1975/76 en 1976/77 achtereenvolgens f. 2.869.000,
f. 3.539.000 en f. 3.731.000 bedroeg. Uitgedrukt in procenten
vai’i de totale lasten:
9%,
10% en 9%.
De huisvestingskosten, die grotendeels het karakter van
vaste kosten hebben, drukken bepaald zwaar op de exploita-tierekening. De mogelijkheden om deze druk wat te verlich-
ten, zijn zeer beperkt, zo niet geheel afwezig. Een van de meest
voor de hand liggende mogelijkheden is het laten bespelen van
de stadions door verschillende clubs. Afgezien van allerlei
praktische bezwaren zou dit slechts soelaas kunnen bieden
aan in totaal 7 clubs, verdeeld over 3 steden: Ajax en de FC
Amsterdam in Amsterdam, Eindhoven en PSV in Eindhoven
1. Het gemiddelde loon van een eredivisiespeler is.driemaaL,,,,..
3)W. Sprenger en R. L. Vreernan,
Voeiballen als beroep,
De Vriese-
borch, Haarlem; ‘1976.
zo hoog als dat van een eerste-divisiespeler. Deze verhou-
4) Centraal Economisch Plan 1978.
b!z. 95, 114, 128
ding is mede gebaseerd op de resultaten van een onderzoek
5) R. G. Lipsey en 0. Steiner,
Economic’s,
Harper & Row, New
van Sprenger en Vreeman 3).
York,
3e
cd., 1972.
/.
865
ESB 30-8-1978
Hoe gezond is hei betaalde voetbal?
(Foto: Voetbal Inter-
national Photo Service)
en Excelsior, Feijenoord en Sparta in Rotterdam. Een andere
mogelijkheid zou zijn het gebruiken van het stadion voor
meer doeleinden dan voor het spelen van voetbalwedstrijden.
Hier doet zich echter de ongelukkige omstandigheid voor dat
een voetbalstadion nauwelijks voor andere doeleinden te
gebruiken is.
De naar verhouding grote omvang van de huisvestingskos-
ten voor voetbalclubs is ongetwijfeld een oorzaak van de ex-
ploitatietekorten. Een oorzaak echter, die niet lijkt weg te
nemen. Dit geldt ongeacht het feit of het stadion eigendom is
van een club of een club het stadion huurt van de gemeente.
Vergroting ii’edsiri/dbaien
De beide hierboven besproken oorzaken van de exploitatie-
tekorten lagen aan de kostenzijde en zijn als zodanig direct
beinvloedbaar door de clubs. Maatregelengericht op verho-
ging van de ontvangsten zijn dat niet. Toch zal naar alle
waarschijnlijkheid een verbetering van de financiële positie
van het betaalde voetbal moeten worden gerealiseerd via een
combinatie van opbrengstvermeerderende en kostenvermi n-derende maatregelen.
Uit tabel 1 blijkt, dat de ,,bulk” van de ontvangsten van de
clubs bestaat uit recettes. In de seizoenen 1974/75, 1975/76
en 1976/77 vormden de netto wedstrijdbaten achtereen-
volgens
71%,
7 1 % en 64% van de totale baten.
De netto wedstrijdbaten zijn, uiteraard een produkt van
prijs en hoeveelheid, zodat er twee ingangen zijn om tot een
opbrengstverhoging te komen: prjsveranderingen en hoe-
veelheidsveranderingen. Van der Zwan 6) en Van Duyn 7)
wijzen erop, dat van prijsveranderinggeen opbrengstvermeer-
derend effect valt te verwachten. Blijft over de hoeveelheids-
verandering. Uit onderzoekingen van Van Duyn zou (zeer
voorzichtig) kunnen worden geconcludeerd, dat een vergro-
ting van de aantrekkelijkheid van de wedstrijden leidt tot een
stijging van de toeschouwersaantallen. Vergroting van de
aantrekkelijkheid heeft hier een dubbele betekenis:
de wedstrijden worden aantrekkelijker, omdat zij binnen
het kader van een spannender competitie worden ge-
speeld;
de wedstrijden worden aantrekkelijker in de zin dat alle
clubs ,,op de aanval” gaan spelen.
Ad a. Een spannender competitie wil in dit verband zeggen,
dat de uitslagenvan
alle
wedstrijden niet of nauwelijks meer
voorspelbaar zijn. Dit betekent, dat de speelsterkte van de
clubs dichter bij elkaar moet komen te liggen. De speelsterkte
zal in overwegende mate worden bepaald door de omvang van
de ontvangsten van de club. Als wij afzien van externe finan-
ciers (overheid, bedrijfsleven), dan worden de ontvangsten
vnl. bepaald door de opbrengsten uit recettes. Aan de hieraan
ten grondsiagliggende toeschouwersaantallen wordteengrens
gesteld door het ,,achterland” (het debiet = de bevolking per
club binnen een gebied) van een club. Het zal duidelijk zijn,
dat het achterland van Feijenoord vele malen groter is dan dat
van Veendam. In principe zijn de financiële mogelijkheden
van Feijenoord dan ook aanzienlijk ruimer dan die van
Veendam. Dat zulks niet per definitie het geval is moge
blijken uit het naast elkaar stellen van Fijenoord en Sparta.
Beide clubs hebben hetzelfde achterland. Toch weet – en
zeker wist – Feijenoord veel meer toeschouwers tot zich te
trekken dan stadgenoot Sparta. De opbrengsten uit recettes
liggen bij Feijenoord dan ook op een aanzienlijk hoger niveau
dan bij Sparta. Het hebben van een marktpotentieel is m.a.w.
nog niet hetzelfde als het benutten daarvan. Desondanks lijkt
het niet onredelijk te stellen, dat gegeven de verschillen in
achterlandgrootte bepaalde clubs, b.v. de Graafschap, nooit
kampioen van Nederland zullen kunnen worden. Toch zullen
om de speelsterktes van de clubs dichter bij elkaar te brengen,
de clubs ook in financieel opzicht dichter bij elkaar moeten
worden gebracht. Ter vermindering van de in principe be-
staande ongelijkheid van inkomstenverdeling zou kunnen
worden gedacht aan een vorm van recettedeling. Daarde clubs
zich op onafhankelijke wijze van elkaar gedragen is het overi-
gens niet erg aannemelijk, dat welke vorm van recettedeling
dan ook een fundamentele wijziging mde inkomstenverdeling
ten gevolge zal hebben. Bovendien, slechts een zeergeringaan-
tal clubs heeft een batig saldo ter herverdeling aan te bieden.
De bijdrage van een financiële herverdeling aan een spannen-
der competitie zal dan ook naar alle waarschijnlijkheid gering
zijn.
Ad b. De wedstrijden zouden aantrekkelijker worden wan-
neer alle clubs ,,op de aanval” gaan spelen. Naar mijn mening
zou een dergelijke vergroting van de aantrekkelijkheid kun-
nen worden gerealiseerd wanneer de trainers in KNVB-dienst
treden, Ik ga hierbij uit van de volgende twee veronderstellin-
gen:
de trainers in Nederland laten hun club niet altijd op de
aanval spelen, omdat het daaruit voortvloeiende risico van
verliezen tè grote consequenties met zich brengt wat
betrefthun bestaanszekerheid;
het niet op de aanval gerichte spel heeft een negatieve
invloed op de toeschouwersaantallen.
Naar mijn overtuiging —en niet alleen die van mij; zie de
aanbeveling van de Stuurgroep om clubs te verplichten
trainers voor minimaal driejaar te contracteren – kan vergro-
ting van de bestaanszekerheid van de trainers een zeer wezen-
lijke rol vervullen bij het realiseren van hogere toeschouwers-
aantallen. Om tot diegrotere bestaanszekerheid te komen zou
ik ervoor willen pleiten, enigszins in navolging van Van der
Zwan 8), alle in het betaalde voetbal werkzame trainers in
dienst te laten treden van de KNVB: de KNVB treedt op als
uitzendbureau van trainers. In die situatie zouden trainers
zich geen zorgen meer
,
behoeven te maken over het dagelijks
brood en zullen zij er (van ganser harte) aan mee willen
werken een voetbalwedstrijd zijn oorspronkelijke inhoud
terug te geven, nI. het maken van meer doelpunten dan de
A. van der Zwan,
Belaalcl voetbal in Nederland: saneren of
herstruciureren?,
Ongepubliceerd.
J.J.
van Duijn, Dc vraag naar betaald voetbal,
ESB,
28september
974;
zie ook van dezelfde auteur:
A dynaniicmodelo/aprofessional
Ioo.’hall league,
Working paper, 1 nterfaculteit Bedrijfsk unde, Delft,
1975.
A.
van der Zwan,
Inkomensverdeling; i’erkenning van fiten,
iienseli/k heden, mogelijkheden en gevolgen, P
read
vi
ezen voor de
Vereniging voor Staathuishoudkunde, Martinus Nijhoff, ‘s-Graven-
hage,
1973. Van der Zwan pleit ervoor de gemeenschap
op
te laten treden als uitzendbureau van alle arbeidskrachten. Hij doet dit overi-
gens op grond van geheel andere overwegingen dan hier ter sprake
komen.
866
tegenstander. Dit vergroot de aantrekkelijkheid van de te
spelen wedstrijden, hetgeen zou (moeten) leiden tot een
verhoging van de toeschouwersaantallen.
Steun van particulieren en bedrijven
Uiteraard kunnen clubs door het aantrekken van externe
financiers hun financiële en daarmee samenhangend hun
sportieve positie in belangrijke mate verbeteren. Het zal niet
toevallig zijn (zie ook Van Duyn 7)), dat AZ’67 en PSV
twee clubs, waarvan bekend is, dat zij in ruime mate
externe financiële steun ontvangen – tot de toonaangevende
clubs zijn gaan behoren.
In het seizoen 1976/77 zijn de clubs erin geslaagd
deze inkomstenbron zeer aanzienlijk uit te diepen. Het
is dan ook enigszins twijfelachtig of hier nog verdere
mogelijkheden zitten. Waar wel mogelijkheden in lijken te
zitten is in het vergroten van inkomsten door shirtreclame in
te voeren. Inzicht in de bedragen, die hiermee gemoeid zijn, is
vooralsnog moeilijk te verkrijgen. Bovendien is het zo, dat de
KNVB – waarschijnlijk uit angst (eventuele) overheidssubsi-
dies op de tocht te zetten – invoering van shirtreclame tot nu
toe heeft tegengehouden.
Subsidiëring van het betaalde voetbal
De conclusie die uit het bovenstaande mag worden getrok-
ken is dat wel een verbetering van de financiële positie van het
betaalde voetbal mogelijk is, maar dat betwijfeld mag worden
of die verbetering zodanig zal zijn, dat het betaalde voetbal
kostendekkend gaat worden. Als ik uitga van de veronderstel-
lingen, dat: a. de spelers er in zullen slagen hun loon gedeelte-
lijk uit ,,rent” te laten blijven bestaan, en b. van de grotere
aantrekkelijkheid van de wedstrijden op de toename van de
toeschouwersaantallen geen wonderen te verwachten zijn, zal
het betaalde voetbal naar alle waarschijnlijkheid in een
tekortpositie blijven verkeren. Zouden de voorgestelde maat-
regelen al in het seizoen 1976177 geëffectueerd zijn, dan zou
naar ruwe schatting voor dat seizoen een tekort van f. 4 mln. â
f. 5 mln. hebben geresteerd.
Het spreekt voor zich dat subsidiëring door de overheid
een van de mogelijkheden vormt om dit tekort te dekken. Het
begrip subsidie wordt door mij, in aansluiting bij Hartog en
Van Poelje 9), als volgt gedefinieerd:,,Onder subsidies wor-
den verstaan al die geldelijke bijdragen van de overheid aan
particuliere instellingen zonder welke die particuliere instel-
gen niet in staat zouden zijn bepaalde activiteiten op een door
de overheid gewenst niveau te (blijven) doen.
De overheid kan verschillende motieven hebben om subsi-
die te verlenen. Daarbij is van belang, de aard van het goed dat
wordt gesubsidieerd. Er kan een onderscheid worden ge-
maakt in collectieve goederen, ,,merit goods” en individuele
goederen.
Drees en Gubbi 10) geven de volgende definitie van een
collectief goed: ,,Een collectief goed is een goed, dat technisch
niet splitsbaar is in op een markt verkoopbare eenheden”. In
tegenstelling hiermee is een individueel goed wèl splitsbaar in
op een markt verkoopbare eenheden. Een globale definitie
van ,,merit goods” kan als volgt luiden: ,,merit goods” zijn
goederen, waarvan de burgers naar het inzicht van de over-
heid te weinig consumeren. De overheid grijpt dan in om de
consumptie van het betreffende goed in de door haar gewenste
richting te beinvioeden. In geval van ,,demerit goods” tracht
de overheid de consumptie van het goed af te remmen.
Collectieve goederen kunnen naar hun aard uitsluitend
buiten de markt om geleverd worden. Collectieve besluitvor-
ming ligt ten grondslag aan de allocatie-beslissingen. De
klassieke voorbeelden van collectieve goederen zijn: bestuur,
defensie en justitie . Individuele goederen daarentegen kun-
nen naar hun aard juist wel zeer goed via het prijsvormings-
proces worden geleverd. De op markten plaatsvindende
De wedstrjdbaten moeten worden vergroot
(Foto: Ton den
Haan)
prijsvorming, zijnde de weerspiegeling van een individuele
besluitvorming, ligt aan de allocatie ten grondslag. Uit de
definitie van ,,merit goods” blijkt, dat deze een tussenpositie
tussen collectieve en individuele goederen innemen. Aan de
allocatie-beslissingen liggen zowel elementen van collectieve als van individuele besluitvorming ten grondslag. Voor zover
de door individuele beslissers uitgeoefende vraag naar deze
goederen te kort schiet om ze in een door de overheid
gewenste hoeveelheid te produceren, tracht de overheid deze
te kort schietende vraag op enigerlei wijze aan te vullen. Zij
kan b.v. de financiering van de goederen gedeeltelijk voor
haar rekening nemen. Voor subsidiëring van het betaalde
voetbal is dus de vraag van belang of betaald voetbal een
,,merit good” is.
Is betaald voetbal een ,,merit good”?
In het navolgende zullen verschillende overwegingen de
revue passeren die de overheid ertoe kunnen bewegen aan het
betaalde voetbal het karakter van een ,,merit good” toe te
kennen. Hierbij komen zowel overwegingen van de rij ksover-
heid als van de lokale overheid aan de orde. Eventuele
overwegingen van regionale aard worden gemakshalve bij het
lokale niveau ondergebracht.
Het stimuleren van sportbeoefening
In Nederland subsidieert de overheid de amateursport,
omdat zij het om een aantal redenen belangrijk, zo niet
noodzakelijk vindt, dat zoveel mogelijk mensen aan sport
doen. Het is de overheid daarbij echter volmaakt onverschillig
of iemand ervoor kiest te gaan tafeltennissen, hardlopen of
voetballen. Voor het betaalde voetbal betekent dit, dat duide-
lijk aantoonbaar moet zijn, dat als gevolg van het bestaan daarvan mensen aan het amateurvoetbal zijn gaan deelne-
men, die anders niets aan sport zouden hebben gedaan. Zou
dit niet het geval zijn, dan zou slechts de verdeling van het
totale aantal actieve sportbeoefenaren over de verschillende
sporten afwijken van die in een situatie zonder het bestaan van
betaald voetbal.
In Nederland is het aantal mensen, dat in georganiseerd
verband sport beoefent, de laatste 15 â 20 jaar niet alleen in
absolute zin, maar ook in verhouding tot de bevolkingsom-
vang toegenomen. Het lijkt mij echter een bijna ondoenlijke
zaak te bepalen in hoeverre het bestaan van betaald voetbal
F. Hartog en 0. van Poelje,
Bestuur door middel van subsidiëring,
Preadviezen voor de Belgische en Nederlandse Instituten voor Be-
stuurswetenschappen, 1952.
W. Drees en F. Th. Gubbi,
Overheidsuitgaven in theorie en
praktijk,
Wolters Noordhoff, Groningen, 1968.
ESB 30-8-1978
867
aan deze uit oogpunt van overheidsdoelstellingen op het
gebied van de sport zo gunstig te noemen ontwikkeling heeft
bijgedragen. Immers, zou de relatieve groei van het aantal
sportbeoefenaren niet mede veroorzaakt kunnen zijn door
b.v. de verkorting van de werktijd (waardoor mensen er
gemakkelijker toe kunnen komen een deel van hun vrije tijd
aan sport te besteden)?
De stijging van het aantal sportbeoefenaren is naar mijn
mening nauwelijks het gevolg van het bestaan van betaald
voetbal, maar moet in veel belangrijker mate aan het in
Nederland gevoerde sportbeleid worden toegeschreven. De
argumentatie hiervoor is de volgende. Het lijkt redelijk te
veronderstellen, dat als het bestaan van betaald voetbal al
stimulerend zou werken op de deelname aan de amateursport,
dit voornamelijk op de deelname aan het amateurvoetbal zal
zijn. Het is niet directaannemelijk, datiemanddoorhet kijken
naar een voetbalwedstrijd enthousiast voor de badminton-
sport zal worden. Het sportbeleid in ons land richt zich op alle
takken van amateursport, inclusief de amateurvoetbalsport.
Bij een grote meerderheid van de sportbonden is sprake van
een stijging van de ledenaantallen, ook in verhouding tot de
groei van bevolking. Slechts bij enkele sportbonden, waaron-
der enigszins opvallend de Koninklijke Nederlandse Schaat-
senrijders Bond, is het aantal leden (zelfs in absolute zin) ge-
daald. Gegeven het feit, dat voor een breed scala van sporten
(van golf tot tafeltennis) sprake is van een relatieve stijging van
de ledenaantallen, lijkt de conclusie gerechtvaardigd, dat deze
ontwikkeling eerder een gevolg is van het gevoerde sportbe-
leid dan van het bestaan van betaald voetbal.
Werkgelegenheid
Bij het nu volgende ga ik uit van de nogal vergaande
veronderstelling, dat als de overheid het betaalde voetbal niet
tot een ,,merit good” zou bestempelen, en dus ook niet zou
subsidiëren, het betaalde voetbal zou verdwijnen. ,,Berekend”
kan worden, dat verdwijning van het betaalde voetbal zou
leiden tot een verlies van ca. 950 arbeidsplaatsen. Hierbij is het
begrip arbeidsplaats zodanig gedefinieerd, dat iemand die per
week 40 uur ten dienste van zijn werkgever staat, één arbeids-
plaats vervult. Het totaal van 950 arbeidsplaatsen is als volgt
opgebouwd: Werkgelegenheid van de spelers:
600
Werkgelegenheid van de trainers:.
74
Werkgelegenheid van de staf:
.
256
.
Werkgelegenheid in de toeleveringsbedrijven:
20
950
Zonder de indruk te willen wekken lichtvaardig over het
werkloosheidsprobleem te denken, moet toch worden gecon-
stateerd, dat de absolute omvang van de werkgelegenheid in
het betaalde voetbal niet bijzonder groot te noemen is. Dit
wordt nog versterkt door de kanttekeningeh, die met betrek-
king tot de diverse groepen zijn te plaatsen.
Ad a. Spelers.
Het betreft hier een groep werknemers, die
na het bereiken van een bepaalde leeftijd toch al een ander
beroep dan dat van betaald voetballer moet gaan uitoefenen.
Iedere betaalde voetballer is zich hiervan bewust (zou zich dat
in ieder geval moeten zijn). Bovendien geldt dat de overgrote
meerderheid van hen al een andere (deel)betrekking heeft.
Ad b.
Trainers.
Gegeven het feit, dat een trainer van een
club in het algemeen voor geen enkel ander beroep dan dat
van
trainer is opgeleid, zal het verdwijnen van de werkgele-
genheid in het betaalde voetbal voor hen verhoudingsgewijs
‘eel problemen met zich kunnen brengen. Dit wordt echter
weer in belangrijke mate afgezwakt, omdat de meesten van
hen met waarschijnlijk vrij geringe omscholingsmoeilijkheden
functies binnen de onderwijs- en recreatieve sportwereld
kunnen gaan bekleden. Dit geldt te meer, omdat een aantal
trainers al een onderwijsbevoegdheid voor leraar lichamelijke
opvoeding bezit.
Ad c.
Staf.
Tot de staf van een club behoort administratief,
medisch (arts, masseur) en onderhoudstechnisch (terrein-
knechten) personeel. Werkloosheid zal voor hen verhou-
dingsgewijs weinig problemen met zich brengen. Het admini-
stratieve personeel b.v. is voor een reeks van functies geschikt.
Ad d.
Toeleveringsbedrijven.
Te denken valt aan drukke-
rijen, dag- en weekbladen en de horeca. Ook de in deze
.bed rjven optredende werkloosheid zal verhoudingsgewijs
weinig problemen met zich brengen.
Zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve werkgelegen-
heidsproblemen zijn gering te noemen. Overwegingen betref-
fende de werkgelegenheid zullen dan ook bij de overheidsbe-
sluitvorming over het karakter van het goed ,,betaald voet-
bal” nauwelijks een rol spelen.
Plezier in het voetbal als gevolg van internationale successen
Het lijkt nauwelijks’overdreven te stellen, dat (de kans op)
internationale successen van afzonderlijke clubs (Ajax,
Feijenoord, PSV) of van het nationale team (Wereldkampi-
oenschappen 1974 in West-Duitsland en 1978 in Argentinië)
het Nederlandse volk haast in vervoering kunnen brengen.
Als ,,bewijs” voor deze stelling kunnen de kijkdichtheid- en
waarderingscijfers van voetbalprogramma’s worden aange-
voerd (zie tabel 2).
Tabel 2. Kijkdichtheid- en waarderingscijfers per program-
ma-categorie
a)
Seizoen 197211973 Seizoen 197311974
kijk-
waar-
aantal
kijk.
waar-
aantal
dicht-
dering pro-
dicht-
dering
pro-
heid
gram-
heid
gram-
ma’s
mas
Godsdienst
…………………….
4%
68
131
5%
69 65
2%
70
341
9%
69
450
6%
72
246
26%
72
203
40%
73
1.141
427c
73
1.084
17%
78
122
15%
77
83
zware informatie
…………………
Actualiteiten
…………………….
6%
71
396
4%
70
281
Journaal
………………………..
Natuurfilm/reisreportage ……………
13%
62
124
14%
64
110
Kleine zendgemachtigden ……………
Totaal infornsatie …………………
6%
71
2.501
5%
72
2.276
Lichte informatie ………………….
.
.
8%
68 39
6%
68
43
6%
73
26
7%
73
105
Kunstinformatic
………………….
Ernstige muziek …………………..
13%
66
17
~82
9%
66
12
Modernemuiek
………………….
Totaalcaltuur
……………………
8%
71
7%
72
160
Buitentandstv-spel!titm ………….
22%
73
218
24%
73
208
Ned.ts..spet/film
………………….
19%
69 39
26%
69
45
Ncd.tv-serie
……………
.
………
.41%
75
48
38%
74
101
Buitenlandseavonturenserie
…………
24%
75
289
27%
74
311
Overige baitenlandse 1v-serie …………
27%
74 401
27%
74
413
Totaalelrama
…………………….
25%
74
995
27%
74
1
1.078
26%
72
207
23%
72
204
Ned. amusement/qui?
.
…………….
38%
74
284
30%
72
331
25%
69 43
37%
76
21
21%
71
78
6%
72
59
Ned. lichte muziek
………………..
Ned. cabaret/satire
……………….
Binnenlands amusement
……………
31%
.
73
612
1
26%
72
615
27%
73
170
30%
73
140
56%
72
16
58%
77 32
Totaalamusement ….. ………….. ..
Sportrubriek
…………………….
Voetbalreportagc ………………….
Overige sport progra m ma’s … . ……..
12%
i71
78
14%
72
37
27%
73
264
32%
73
209
.
17%
68
732 14%
68
595
Totaal sport
……………………..
24%
72
67
19%
71
84
Kinderprogramma’s
……………….
TienerproOransma …………………
lotaaljeiigd
18%
68
799
16%
69
679
Totaal
……………
…………….
21%
71
7.801
21%
71
7.467
Bron: NOS.
Kijken
en
/t,istere,i 197211974.
1975
al Bovenstaande tabel geeft degemiddelde kijkdichtheid-en waarderngcujlers
van
alle in het
seizoen 197211973 en in het seizoen 197311974 uitgezonden programma’s, onderscheiden
uaar diverse categoriefn.
868
Uit tabel 1 blijkt, dat de kijkdichtheid- en waarderingscij-
fers van voetbalreportages op de televisie (aanmerkelijk)
hoger liggen dan die van welke andere programmacategorie
ook. Een kijkdichtheid van 1% betekent, dat ongeveer 100.000
personen van 1 2jaar en ouder, die thuis televisie hebben, naar
een bepaald programma hebben gekeken.
Aangezien het niet goed mogelijk is vertegenwoordigers in
de diverse Europacup-tournooien te hebben zonder achterlig-
gende nationale competitie (dit geldt misschien nog sterker
t.a.v. het nationale team), lijkt hier voor de overheid een (zeer)
belangrijke overweging te kunnen liggen om het betaalde
voetbal tot ,,merit good’e bestempelen.
Plezier in de nationale voet balcompet iiie: hei ,, league sian-
ding effect”
Zojuist was sprake van de nationale competitie als noodza-
kelijke voorwaarde voor het kunnefl behalen van internati-
onale successen door Nederlandse voetbalvertegenwoordi-
gers. Maar ook aan die nationale competitie op zich wordt
door het Nederlandse volk veel plezier beleefd. Ook voor deze
stelling zijn nauwelijks ,,bewijzen” aan te voeren. Toch lijkt ze
ons juist, o.a. gezien de zeer grote aandacht die radio, televisie
en schrijvende pers aan de competitiewedstrijden schenken.
Verder is er het ,,gegeven” dat zeer grote groepen mensen, van
willekeurig welke samenstelling, het houden van voor- en
nabeschouwingen tot de geliefkoosde onderwerpen van ge-
sprek rekenen. Naar mij lijkt kân het ,,league standingeffect”
– door Neale II) omschreven als de opwinding over mogelij-
ke kansen op verandering in de stand op de ranglijst – voor
de overheid een belangrijke overweging vormen om het be-
taalde voetbal tot ,,merit good” te bestempelen.
Internationaal prestige
Het is bekend, dat m.n. Oostbloklanden veel waarde
toekennen aan het behalen van internationale successen in allerlei takken van sport. Dit feit moet vooral worden ge-
plaatst tegen de achtergrond van het streven van deze landen
om in de westelijke wereld een zo gunstig mogelijk beeld van
zich zelf te scheppen.
Hoewel het bijzonder moelijk, zo niet onmogelijk, is om
te bepalen of internationale successen van bv. Ajax,
Feijenoord, PSV of het Nederlandse elftal het prestige van
Nederland in het buitenland hebben vergroot, kan wel wor-
den geconstateerd, dat de Nederlandse topvoetballers vaak
een grotere bekendheid genieten in het buitenland dan b.v.
Nederlandse ministers. Maar zelfs al zou het prestige van
Nederland vergroot zijn, dan nog kan volgens mij in alle
redelijkheid niet worden volgehouden, dat Nederlandse be-
drijven buitenlandse orders krijgen toegewezen uitsluitend of
in belangrijke mate dank zij het feit dat Nederlanders zo goed
kunnen voetballen. M.a.w., voor de overheid lijkt hier geen
overweging te liggen om het betaalde voetbal het karakter
van een ,,merit good” toe te kennen. –
Overwegingen voor de lokale overheid
Een extern effect, dat vnl. lokale betekenis heeft, is het
volgende: de aanwezigheid van een betalende club in een
bepaalde stad zou de aantrekkelijkheid van die stad, o.a. als
vestigingsplaats voor het bedrijfsleven, kunnen vergroten.
Inderdaad is er een aantal gemeentebesturen, dat de lokale
betalende club subsidieert op grond van de overweging, dat
haar aanwezigheid de aantrekkelijkheid van de gemeente als
vestigingsplaats voor het bedrijfsleven vergroot. Deze over
–
weging wordt niet ondersteund door de resultaten van een
tweetal door mij gehouden enquêtes. Uit beide enquêtes
gehouden onder Kamers van Koophandel, die een gebied
bestrjken, waarbinnen één of meer betalende clubs zijn
gevestigd resp. onder bedrijven met meer dan 25 werknemers
in dienst, die zich sinds augustus 1954 (de invoeringsdatum
van het betaalde voetbal in Nederland) in een gemeente
hebben gevestigd waar eveneens een betalende club was en is
gevestigd, kwam overduidelijk naar voren, dat bij het kiezen
van een bepaalde gemeente als vestigingsplaats de aanwezig-
heid van een betalende voetbalclub in geen enkel opzicht een
factor van zelfs maar enige betekenis was.
Een gemeentebestuur kan ook subsidiëren op grond van de
overweging, dat een betalende club tot het sociaal-culturele
voorzieningenpakket behoort, dat zij haar inwoners wenst
aan te bieden.
In de in dit artikel gebruikte definitie van subsidie is sprake
van bepaalde, door particuliere instellingen verrichte activi-
teiten op een door de overheid gewenst peil. Het lijkt redelijk
te stellen, dat het uitspreken van een oordeel over deze
,,bepaalde activiteiten” veel beter kan worden voorbehouden
aan de lokale dan aan de rijksoverheid. Het is vooral de
laagste bestuurslaag, i.c. het gemeentebestuur, die inhoud
moet en kan geven aan het ,,karakter” van een stad. Het
element van vergroting van de aantrekkelijkheid als vesti-
gingsplaats kan voor de overheid, m.n. voor de lokale, dan
ook een overweging vormen om het betaalde voetbal tot
,,merit good” te bestempelen.
Subsidiëren, maar hoe?
In het voorgaande heb ik geconstateerd, dat het weliswaar
mogelijk moet worden geacht de exploitatietekorten van het
betaalde voetbal (aanzienlijk) te verkleinen, maar dat een
volledige verdwijning hiervan waarschijnlijk tot de onmoge-
lijkheden behoort. In samenhang met de bestempeling door
de overheid van het betaalde voetbal tot ,,merit good” lijkt het
redelijk het betaalde voetbal voor subsidiëring in aanmerking
te laten komen. In mijn opvatting rust de ,,plicht” tot subsidië-
ren in ieder geval op de rijksoverheid en kân zij op de lokale
overheid rusten.
Subsidiëring kan op verschillende wijzen plaatsvinden. De
overheid kan b.v.jaarlijks een vast geldbedrag geven, maar zij
kan er ook voor kiezen een bepaald percentage van het
exploitatietekort voor haar rekening te nemen.
De exploitatietekorten worden in overwegende mate ver-
oorzaakt door de loonbetalingen. Deze laatste zijn hoger dan
de ,,transfer earnings”, m.a.w. zij bevatten een stuk ,,rent”. Ik
ben ervan overtuigd, dat als de overheid zou besluiten
,,zomaar” een geldbedrag aan het betaalde votbal te geven,
dit uitsluitend ten gevolge zou hebben, dat de ,,rent” in de
loonbetalingen zou toenemen, zodat het betaalde voetbal ook
na ontvangst van de overheidssubsidie nog met exploitatiete-
korten zou worden geconfronteerd.
Een andere belangrijke ,,veroorzaker” van de exploitatiete-
korten is de nauwelijks in benedenwaartse richting bij te
stellen omvang van de huisvestingskosten. Ik zou er dan ook
sterk de voorkeur aan geven, als de overheid de verplichting
op zich zou nemen te zorgen voor de infrastructuur (= sta-
dion+speelveld+trainïngsaccommodatie) van het betaalde
voetbal. De vorm, waarin dit zou kunnen worden gegoten is
die van doeluitkeringen van de rijks- aan de lokale overheid.
Naar mijn mening schept de overheid op deze wijze een
voldoende voorwaarde om te komen tot een sluitende exploi-
tatie. Iedere andere vorm van subsidieverlening draagt het
gevaar in zich dat, populair gezegd, geld wordt gegooid in een
bodemloze put. Ook de Stuurgroep Betaald Voetbal stelt zich
op dit standpunt.
Mocht deze vorm van subsidieverlening niet voldoende
blijken te zijn, m.a.w. mocht het betaalde voetbal met exploi-
tatietekorten geconfronteerd blijven, dan is geen andere
conclusie mogelijk, dat er voor het betaalde voetbal in Neder-
land onvoldoende ,,markt” bestaat.
A.M.
Mulder
II) Walter C. Neale, The peculiar economics of professional sports,
The Quar:erly Journal of Economics,
februari 1964.–
ESB 30-8-1978
869
Het reisverkeer in de nationale
economie
DR. M. C. TIDEMAN
Uitgaven voor reisverkeer nemen een belang
–
rijke plaats in in de nationale consumptie en ook
op de betalingsbalans voor hei diensten verkeer.
De ontvangsten uit reisverkeer van buitenlanders
in Nederland houden echter geen gelijke tred mei
de bestedingen van Nederlanders in het buiten-
land. Dr. M. C. Tideman van het Adviesbureau
Tideman voor toerisme en horeca te Voor-
schoten, .en tevens docent aan de Hogere Hotel-
school in Scheveningen, licht dii aan de hand van
cijfers toe en gaat in op enkele mogelijke oor-
zaken van deze ontwikkeling.
Reisverkeer
Onder reisverkeer wordt verstaan het geheel van verschijn-
selen die worden veroorzaakt door de verplaatsing van perso-
nen, ongeacht het doel en de tijdsduur van de reis. Dit bete-
kent dat zowel het reizen voor beroepsuitoefening als voor
genoegen, voor studie zowel als voor gezondheid tot het reis-
verkeer wordt gerekend. En wat de tijdsduur betreft: uit statis-
tische overwegingen ten einde de omvang van althans het
reisverkeer voor genoegen te meten, houdt het Centraal Bu-
reau voor de Statistiek een minimum tijdsduur aan van twee
uur buitenshuis en worden in de hotelstatistiek gasten die lan-
ger dan twee maanden in hetzelfde hotel logeren als vaste gas-
ten beschouwd en niet meer tot het reisverkeer gerekend.
Het bovenstaande houdt in dat in de nationale economie
drie categorieen reizigers van invloed zijn:
• de reizigers voor genoegen in het binnenland; deze uit-
gaven vallen onder de particuliere consumptie;
• de reizigers voor beroepsuitoefening in binnen- of buiten-
land; deze uitgaven vallen onder de onderlinge leveringen van bedrijven;
• de reizigers die in het buitenland geld uitgeven; deze uitga-
ven komen voor op de betalingsbalans.
Over deze laatste categorie bestaat de meeste informatie;
over de tweede de minste. Achtereenvolgens zal nu aandacht
worden geschonken aan de betekenis van deze drie soorten
reisverkeer voor de nationale economie.
Reisverkeer in de consumptie
Onderzoek naar de economische betekenis van het reisver-
keer is nog steeds van zeer beperkte omvang en diepgang. Het
proefschrift van schrijver dezes 1) handelt nadrukkelijk
slechts over het grensoverschrijdende reisverkeer; zijn vol-
gende boeken 2) 3) bleven beperkt tot het reisverkeer voor ge-
noegen, al komt met name in de laatste studie ook het reisver-
keer voor beroepsuitoetening alsmede het betalïngsbalansas-
pect aan de orde.
Sedert een jaar of tien krijgt het reisverkeer ook aandacht
van het Nederlands Research Instituut voor Toerisme en Re-
creatie in Breda, dat van het Ministerie van Economische Za-
ken een subsidie van f. 400.000 per jaar ontvangt voor funda-
menteel onderzoek met betrekking tot het toerisme.
In de publikatie
Recreatie en economie
3) worden voor
1973 de volgende uitgaven voor recreatie van Nederlanders
in eigen land genoemd:
f. 1.242,4 mln. tijdens vakantie;
f. 1.685,7 mln. tijdens korte verbijven 4);
f. 4,303,5 mln. tijdens dagtochten;
f. 2.130,0 mln. voor en na de reis 5);
f. 9.361,6 mln.
Het totale bedrag komt neer op bijna f. 700 per inwoner,
ruim tien procent van de nationale consumptie van gezins-
huishoudingen. Als daarbij de f. 2.855 mln, gevoegd wordt
die Nederlanders volgens genoemde studie in dat jaar in het
buitenland voor recreatie uitgaven, dan bedroegen de totale
bestedingen van Nederlanders voor recreatie in 1973 ruim
f. 12,2 mrd., bijna 13,5% van de toenmalige particuliere con-
sumptie.
Voor 1976 werden de bestedingen vad Nederlanders voor
recreatie in eigen land becijferd op f. 12.176 mln. 6). Als daar-
bij de ruim f. 4,5 mrd. wordt gevoegd die door Nederlanders
voor recreatie over de grens zijn besteed, komen wij op
f. 16,75 mrd., 12,3% van de nationale particuliere consumptie
in dat jaar en ruim f. 1.200 per inwoner (de in Nederland
woonachtige buitenlanders vallen buiten het recreatie-
onderzoek).
–
Ofschoon het procentuele aandeel van 1973-1976 iets is te-
ruggelopen omdat de bestedingen voor recreatie in eigen land
minder sterk zijn gestegen dan de nationale consumptie, il-
lustreert niettemin het aandeel van de recreatie-uitgaven in de
M. C. Tideman,
De economische betekenis van hei vreemde/in-
genverkeer voor Nederland, 1960.
M. C. Tideman,
De economische betekenis van de openluchtre-
creatie voor Nederland, studie ter gelegenheid van het 10-jarig be-
staan van de Stichting Recreatie, Den Haag,
1968.
M. C. Tideman,
Recreatie en economie,
uitgave Stichting Re-
creatie, ‘s-Gravenhage,
1975.
Het CBS spreekt van een ,,kort verblijr’, wanneer men voor
recreatieve doeleinden 1, 2 of 3 overnachtingen achtereen buitens-
huis vertoeft. Een langer verblijf (4 of meer overnachtingen) wordt
overal in Europa als ,,vakantie” betiteld.
Vrijetijdskleding, foto, film, boten, caravans, tweede woningen,
tenten en andere aan recretie toe te rekenen aanschaf van goederen.
Bron:
De economische betekenis van het toerisme voor Neder-
land,
brochure van het Nationaal Bureau voor Toerisme; bereke-
ningen van het Adviesbureau Tideman voor Toerisme en Horeca te
Voorschoten,
1977.
870
Tabel 1. Het reisverkeer op de nationale dienstenba/ans, 1962, 1973, 1977
1962 1973
1977 1962
1973
1977 1962
1973
1977
in mrd. gld. in mrd. gld.
Saldo
dienstenuitvoer
5,50
15,40
21,8 2,97
9,40
14.4
+ 2,53
+
6,0
+
7,4
reisverkeer
0,81
2,68 2.72
reisverkeer
………..0,65
3,28
6.02
+
0,16
–
0,60
–
3.3
2 in % van
14,7 17.4
2,4
diensteninvoer
………
2 in %
van
21,9
34.9
41,9
particuliere consumptie welke grote plaats dit deel van de
dienstverlening voor de bevolking is gaan innemen. Dat daar
–
bij in die drie jaren het gedeelte van de bestedingen dat in ei-
gen land wordt gedaan is teruggelopen van 76,6 naar 72,8% is
een verontrustend aspect, vooral voor de werkgelegenheid in
de recreatiesector. Deze is in de laatste drie jaren dan ook te-
ruggelopen van 170.000 naar 158.000 manjaren, vooral door
een sterk verbeterde arbeidsproduktiviteit. De ontwikkeling is
des te verontrustender, omdat de relatief teruggelopen beste-
dingen voor recreatie van landgenoten in eigen land geenszins
wordt gecompenseerd door toenemende bestedingen van bui-
tenlanders hier.
Reisverkeer op de betalingsbalans
Het reisverkeer vormt een steeds belangrijker bestanddeel
van onze nationale dienstenbalans. Bestedingen van buiten-
landse reizigers in ons land komen slechts tot stand bij een
dienstverlening hier te lande en behoren aldus tot de diensten-
uitvoer. Omgekeerd vragen Nederlandse reizigers in het bui-
tenland om een dienstverlening van buitenlandse bedrijven
(diensteninvoer).
In tabel 1 trekt de forse verhoging van het aandeel van
het reisverkeer in de diensteninvoer de aandacht (verdubbe-
ling in vijftien jaar; de laatste vier jaar een stijging van
35
naar
42%), maar daarnaast ook de daling met eenderde deel van de
bijdrage van het reisverkeer in onze nationale dienstenuit-
voer. De negatieve bijdrage aan de nationale dienstenba-
lans wordt in tabel 2 voor de laatste acht jaar geïllustreerd.
Tabel 2. Betalingsbalans van het reis verkeer voor Nederland,
1969-1977.
Ontvangsten (in mln. gld.(
Consumptie.
prijsindex
Reisuitgaven
(in mln. gld.(
in geld
in volume
1.236 1.236
100
1.930
1969
………….
1.552 1.492
104
2.191
2.063
1.826
113
2.570 2.396 .964
122
2.806
2.687 2.036
132
3.285
1970
………….
1971
………….
1974
2.742
1.878
146
3.618
1972
………….
1973
………….
2.802
1.740
161
4.214
1975
………….
2.807
.590
176
5.240
1976
………….
1977
………….
2.724
1.449
188
6.016
Bron: De Nederlandsche Bank.
Oorzaken gestegen bestedingen Nederlanders
Eerder in dit artikel werden de uitgaven voor recreatie van
de Nederlandse bevolking voor 1973 gesteld op f. 12,2 mrd.,
ca. f. 925 per landgenoot. Drie jaar later was dit bedrag bijna
éénderde hoger (f. 1.200). Een opvallende stijging in een
periode waarin het reele Vrij beschikbare inkomen van de
modale werknemer met niet meer dan 7% is toegenomen.
Er werd reeds op gewezen dat de sterk gestegen bestedingen
voor het recreatieve reisverkeer overwegend werden veroor-
zaakt door bestedingen van landgenoten in het buitenland. In
de in voetnoot 3 genoemde studie wordt aangetoond dat de reisuitgaven van Nederlanders in het buitenland voor 1973
voor niet minder dan 87% aan recreatie mogen worden toege-
schreven en slechts voor 13% aan zakenreizen; dit in aanzien-
lijke tegenstelling tot de bestedingen van buitenlandse
reizigers in ons land, voor wie dit laatste percentage in 1973 op
36 wordt gesteld.
De veronderstelling lijkt gerechtvaardigd dat in 1976 wel
90% van de reisuitgaven van Nederlanders in het buitenland
aan recreatie mag worden toegerekend, gelet op het feit dat
het bedrag dat aan zakenreizen wordt uitgegeven qua volume
veel minder snel stijgt. In de periode 1973-1976 zijn dan de
reisuitgaven van landgenoten in het buitenland met bijna
tweederde toegenomen.
De vraag naar de oorzaak van deze explosieve ontwikke-
ling wordt o.i. wel eens erg gemakkelijk afgedaan met ,,dood-
doeners” als klimaat en duurte. Wat het eerste betreft willen
wij erop wijzen dat in de beschouwde periode 1973-1976 twee
uitzonderlijk fraaie zomers voorkwamen, terwijl bovendien
ons klimaat gemiddeld niet ongunstiger is dan elders in
Noord-, West- en zelfs Midden-Europa. Wat betreft de prijs-
ontwikkeling mag de aandacht erop worden gevestigd dat in
deze periode in Europa slechts Zwitserland en de Duitse
Bondsrepubliek een geringere prijsstijging hebben gekend.
De vinger wordt nog wel eens beschuldigend gericht op de
Nederlandse horecabedrijven die ,,duur en slecht” zouden
zijn. Op het tweede adjectief komen wij in onze slotparagraaf
terug en wat de duurte betreft: sedert 1969 is het consumptie-
prijspeil met 88% gestegen, maar dat van de horeca slechts
met 75%.
In de prijsstijging schuilt geen rechtvaardiging voor de voorkeurstrek van Nederlandse recreanten over de grens.
Ook de ,,harde” gulden kan maar ten dele als argument wor-
den aangevoerd, want 49% van de reisuitgaven vindt plaats in
landen met een even harde munt (de Duitse Bondsrepubliek,
Belgie, Zwitserland, Oostenrijk). Wel ligt hierin natuurlijk
een belangrijke oorzaak van de snel gegroeide belangstelling
van Nederlandse reizigers voor Groot-Brittannie en Noord-
Amerika.
Belangrijk is dat wij altijd een uitermate reislustig volkje
zijn geweest. Vorig jaar nog werd in dit blad 7) aangetoond
dat de vakantiemarkt in Nederland na die van Zweden en
Zwitserland relatief de grootste van Europa is: het aantal
vakanties op 100 landgenoten bedroeg vorig in ons land ruim
lOO tegenover ca. 200 in Zweden en 155 in Zwitserland, maar
slechts 62 in Belgie, 66 bij de oosterburen, en rond 83 zowel
in Groot-Brittannie als Frankrijk.
Verklarende variabelen voor de grote Nederlandse vakan-
tiemarkt zijn niet zozeer de hoogte van inkomen (dat is in
alle genoemde landen op Groot-Brittannië na niet minder
dan bij ons), maar de urbanisatiegraad (bevolkingsdicht-
heïd), het opleidingsniveau en de caravandichtheid. Wellicht
heeft ook ons stelsel van sociale zekerheid invloed, waardoor
de Nederlandse uitkeringsgerechtigden meer dan hun ,,colle-
ga’s” in andere Europese landen tot reizen voor genoegen in staat zijn.
Oorzaken gedaalde bestedingen buitenlanders
In tabel 2 werd reeds naar voren gebracht dat de ontvang-
sten uit het reisverkeer van buitenlanders zich zeer ongunstig
ontwikkelen: 1977 lag slechts 1% boven het niveau van 1973,
7) M. C. Tideman, Het Europese vakantiepatroon,
ESB,
14septem-
ber 1977.
ESB 30-8-1978
871
hetgeen – de stijging van het algemene consumptieprijspeil
8) in aanmerking nemende – een reële daling met ruim 28%
betekent. Ook hiervoor wordt dikwijls de dure gulden als
reden genoemd. Tabel 3 toont de kwetsbaarheid van deze
redenering aan:
Tabel 3. De stijging van de ontvangsten van buitenlandse rei
–
zigers in landen met harde valuta’s, 1973-1977
Nederland
……………………………………………………….
115
Zwitserland
………………………………………………………
141
BLEU
………………………………………………………….
58
Oostenrijk
………………………………………………………
169
West-Duitsland
…………………………………………………..
72
Bron: OECD. Parijs; basisgetallen in U.S. dollars, hetgeen het indexcijfer voor Zwitserland
extra nadelig beïnvloedt.
Daar tweederde deel van de ontvangsten m.b.t. het
reisverkeer volgens de valuta-uitsplitsing van De Nederland-
sche Bank afkomstig is uit de bovenstaande vier landen,
verliest deze ,,overmachtsoorzaak” veel aan kracht en geldt
zij alleen voor de Angelsaksische landen en Frankrijk.
Belangrijk in de analyse naar de oorzaken van genoemde
daling – zelfs in waardebedragen dus – is de vaststelling dat
het aantal verblijfsdagen van buitenlandse reizigers in ons
land niet afneemt. Voor het omvangrijke dagbezoek – dat in
1973 voor bijna de helft in de ontvangsten bijdroegmeest
1973 voor bijna de helft in de ontvangsten bijdroeg – is dat
moeilijker te meten dan voor de meeste logiesvormen, maar
met name in de kwalitatief belangrijke hotellerie (hoogste
gemiddelde ,dagbesteding) was in 1977 het aantal geregis-
treerde overnachtingen van buitenlanders hoger dan in 1973
(3,1%). Dit duidt op een gedaalde gemiddelde dagbesteding,
zo niet absoluut dan in elk geval in constante prijzen. Deze
veronderstelling vindt een bevestiging in de ontwikkeling van
de feitelijk betaalde logiesprijs voor tours die gedurende de
jaren 1973-1977 door een wanverhouding m.b.t. de vraag
naar en het aanbod van hotelkamers sterk is afgebrokkeld
en dikwijls tot de helft van het nominale tarief daalde.
Een CBS-onderzoek 9) toont aan dat 34% van de Neder-
landse vakantiegangers in 1972 veel tot zeer veel ,,lekker gaat
eten” en dat slechts 24% dat nooit deed. Wij hebben sterk de
indruk dat in recente jaren deze percentages nog sterker
zijn gaan divergeren, mede omdat er versneld tot een buiten-
landse vakantie wordt overgegaan, waar ,,lekker eten” in het
algemeen veel goedkoper kan geschieden dan in ons land.
De relatief gedaalde gemiddelde dagbesteding kan ook zijn
veroorzaakt door een afnemende waardering vn het ,,reis-
produkt Nederland”. De sterk gestegen arbeidskosten, die in
de horecabedrijven ongeveer de helft van de omzet opeisen,
dwingen vele ondernemers tot een versterkt streven naar ar-
beidsproduktiviteit, hetgeen vermindering van persoonlijke
service ten gevolge kan hebben. Maar daarnaast spelen de
mentaliteitswijzïgingen in het arbeidsklimaat o.i. een belang-
rijke rol: in brede kringen wordt ervaren dat dein de jaren ze-
ventig aanzienlijk verbeterde arbeids’oorwaarden geenszins
hebben geleid tot een evenredige verbetering van de geleverde
arbeidsprestatie, soms zelfs het tegendeel! Wezenlijk dienst-
betoon is geen eenvoudige zaak.
Omgekeerd heeft dit verschijnsel natuurlijk een remmende
invloed op de bestedingen van buitenlanders in ons land.
Voor ons heeft zich het laatste jaar in toenemende mate de
vraag opgedrongen of dit laatste verschijnsel niet de voor-
naamste oorzaak is voor de daling van onze ontvangsten uit
het reisverkeer van buitenlanders.
Uiteraard stemt deze prjsindex niet overeen met die welke zou
moeten worden gehanteerd voor het pakket dat buitenlanders in ons
land aanschaffen; gedacht behoeft slechts te worden aan bestedingen
in horecabedrijven die in de nationale consumptieprijsindex een we-
ging van ca. 3% hebben en in het reisverkeer voor 40% meetellen. Het
berekenen van een prjsindex voor het pakket dat buitenlanders hier
te lande kopen, moet dan wel naar zeer vele Soorten reizigers afzon-
derlijk geschieden (zakenlieden, logerende recreanten en dagbezoe-
kers), hetgeen wel mogelijk is, maar ons thans hier te ver voert.
CBS, Statistische onderzoeken M2,
Vakantiesti/len 1972,
1977.
Vacatures
Functie:
Blz.:
Functie:
Blz.:
ESB
va,t 16 augustus
Econoom voor research op breed terrein bij de afdeling
Econoom tevens waarnemend afdelingschef voor de
Financiele Zaken van Philips in
–
Eindhoven
III
afdeling Grondzaken van de Dienst Stadsontwikke-
Econoonbij de. Universiteits Bibliotheek van de Eras-
lingen en Volkshuisvesting te Groningen
.
822 .
mus Universiteit Rotterdam
IV
Econoom ten behoeve van de afdeling Economisch
onderzoek en statistiek van de FME te Zoetermeer
830
Jonge academici of HBO-ers in de fïnancieel-econo-
mische richting voor functies in de kredietensector
van de NMB
.
Buitengewoon hoogleraar marktkunde (m/v) aan de
834 ‘
ESB
van 23 augustus
Economische Faculteit van de VU te Amsterdam
835
Stafmedewerkers (m/v) voor het Ministerie van Finan-
Buitengewoon lector in de
bedrijfskunde (i.h.b. tech-
ciën t.b.v. het Directoraat-Generaal van de Rijks-
nologische aspecten van de
bedrijfskunde)
voor de
begroting, Secretariaat van de Commissie voor de
Rijksuniversiteit Groningen
850
Ontwikkeling
van Beleidsanalyse
836
Administrateur voor het energiebedrijf van de gemeente
Wetenschappelijke
medewerkers
voor
het
Centraal Voorburg
860
Planbureau (m/v)
836
Regionale planner voor DHV Raadgevend Ingenieurs-
Beleidsmedewerker voor het Ministerie van Onderwijs bureau BV te Amersfoort
.
.
11
en Wetenschappen t.b.v. de Directie Arbeidsoor-
Econoom van 30 â 35 jaar met enige bedrijfservaring
waardenbeleid,
afdeling Analyses
836
voor de functie van wetenschappelijk medewerker bij
Chef sectie statistiek voor de afdeling
Fondsenbeheer,
het bedrijfschap voor de groothan4el in bloemkwe-
Administratie en Statistiek van de Sociale Verzeke-
‘
kerijprodukten
111
ringsraad
.
.
Medewerker regionaal-sociaal-economisch’ beleid (m/v)
Medewerkers voor het Ministerie van Economische
voor de Provincie Noord-Brabant
.
IV
Zaken (m/v) t.b.v. het Directoraat-Generaal voor
Medewerker arbeidsrnarktvraagstukken
(mis’)
voor de
Prijzen, Ordening en Regionaal Beleid
III
Provinçie Noord-Brabant
..
IV
872
De kwaliteit van de voorspellingen
van het Centraal Planbureau
Een analyse van de verschillen tussen voorwaardelijke
voorspellingen en realisaties 1953-1975
H. C. ELTE
R. F. HOCHHEIMER
W. KUIPERS
C. L. WORMS*
In het afgelopen jaar zijn zowel de modellen die het
Centraal Planbureau gebruikt bij het maken van voor
–
spellingen en
,
,spoorboekjes”, als de kwaliteit van de
voorspellingen zelf uitvoerig onderwerp van discussie
geweest. Het eerste aspect wordt hier buiten beschou-
it’ing gelaten. In dit artikel gaat de aandacht uitsluitend
uit naar de kwaliteit van de voorspellingen van het
CPB. Na de twee publikaties die het bureau daarover
zelf hei licht heeft doen zien
1)
was het, a/ezien van
enij’e incidentele discussie, een tijdlang stil rondom de
anali’se van ramingen en realisaties. Met de publikaties
van Bomho/jen Koovman
c.s.
2)
onisiond er opnieuw
aandacht voor deze problematiek. De wijze waarop
(leze discussie werd gevoerd vinden wij echter teleurstel
–
lend
3).
In dit artikel wordt daarom een poging onder-
noinen om tot enige
,,
klimaaisverbetering” op het
gebied van de beoordeling van de voorspellingen van
hei CPB ie komen.
1. Uitgangspunten
Het object van onderzoek wordt in dit artikel gevormd
door de kwaliteit van de voorspellingen van het Centraal
Planbureau (CPB) over de jaren 1953- 1975, zoals jaarlijks
gepubliceerd in de Centraal Economische Plannen (CEP). Dit
betekent dat dus niet, zoals bij Bomhoffen Kooyman es., de
kwaliteit van de mode/voorspellingen ter discussie staat. De
voorspellingen in het CEP zijn nI. niet pure modeluitkomsten
van de endogene variabelen bij gegeven waarden van de
exogene en vertraagde endogerie variabelen. Zoals bekend
worden de modeluitkomsten op hun plausibiliteit beoordeeld
en vergeleken met niet-modelmatige, al dan niet gekwantifi-
ceerde, informatie 4). Een onderzoek naar de kwaliteit van de
voorspellingen van het CPB is dus een onderzoek naar de
kundigheden van de aldaar werkende voorspellers, die mede
van een macro-economisch model gebruik maken.
Voorts is het van belang vast te stellen dat de voorspellingen
in het CEP een
vooris’aarde/i/k
karakter hebben, d.w.z. ze zijn
gebaseerd op een aantal veronderstellingen m.b.t. het eco-
nomisch beleid en met betrekking tot datgene wat zich buiten
de Nederlandse economie afspeelt.
Naast een beoordeling van de voorspelkwaliteit van het
CPB over de gehele periode 1953- 1975 is tevens aandacht
geschonken aan de voorspelfouten en de ontwikkeling daar-
binnen en tussen een drietal subperioden, nI. 1953- 1962,
1963- 1970 en 1971-1975. De afbakening5) van deze drie
perioden kan globaal worden gemotiveerd op grond van:
wijzigingen in de economische str.uct.uur;
wijzigingen in het economisch beleid;
wijzigingen in het gebruikte macro-economische model.
Deze wijzigingen staan overigens niet noodzakelijkerwijs
met elkaar in causaal verband.
A cl a. Wijzigingen in de economische structuur
De jaren vijftig kenmerkten zich door relatieve kapitaal-
schaarste, d.w.z. de potentiële werkgelegenheid bleef achter
bij het potentiële arbeidsaanbod. Hierdoor was er sprake van
een beperkte produktiegroei. Verder was het infiatietempo
relatief matig. in de jaren zestig waren produktie- en prijsstij-
gingen sterker, terwijl de werkloosheid geringer was en de
relatieve kapitaalschaarste plaats had gemaakt voor een
situatie waarin arbeid relatief schaars was. De jaren zeventig
laten opnieuw een vertraging in de groeivoet van de produktie
zien, alsmede een hogere werkloosheid en een relatieve
schaarste aan kapitaal, maar ook een hoger infiatietempo.
A cl h. Wijzigingen in het economisch beleid
Hoewel ten dele verband houdende met wijzigingen in de
economische situatie, valt er binnen de onderscheiden perio-
den eveneens een wijziging in het economisch beleid waar te
nemen. Aanvankelijk is de invloed van de overheid relatief
sterk, zoals tot uiting komt in de industrialisatiepolitiek,
het woningbouwbeleid en het loonbeleid.
Sedert het begin van de jaren zestig is er van een duidelijke
liberalisatie sprake en beperkt de overheid zich vooral tot
* Dit artikel vormt een beknopte weergave van een onderzoek dat de
auteurs als doctoraalstudenten in de economie hebben verricht in het
kader van een werkcollege Macro-economie aan de Universiteit van
Amsterdam. Zij zijn Prof. Dr. W. Driehuis en Drs. K.B.T. Thio
crkenelijk voor hun kritische begeleiding bij het onderzoeken bij het schrijven van liet artikel. Vanzelfsprekend dragen alleen dc auteurs
verantwoordelijkheid voor de inhoud van dit artikel. Zie voor een
uitvoerige beschrijving het Research Memorandum no. 7808, Eco-
nomische Faculteit Universiteit van Amsterdam.
C P B.
Monogr(ffle nt.
4. ‘s-Gravenhage, 1955 en CP B,
Monograjle
tsr.
10.
‘s-Gravenhage, 1965.
E..J. Bornhoff en J. Ooms, Een nalef monetair model voor de
Nederlandse economie.
ESB,
23juni 1976, en Het Grecon-model 77-
13 nader bekeken,
ESIJ,
29juni 1977; M.A. Kooyman, B. Bos, R.H.
Ketellapper en W. Voorhoeve, Het Grecon Model 77-A voor de
Nederlandse economie,
ESB, 30
maart 1977.
Zie ook W. Driehuis, Macro-economische voorspellingen en
bedrijfsprognoses, Lezing voor de Accountantsdag op 12 mei 1977 te
Rotterdam.
NIVRA-geschrif) nr.
19,
Kluwer, Deventer, 1977.
Zie C.A. van der Beld in: 25 jaar Centraal Planbureau, CPB
Monografie ,,r.
12,
Den Haag, 1970 en W. Driehuis, Diagnose en
prognose van de conjunctuur t.b.v. overheid en bedrijfsleven,
Kn’ar-
taa/bericht Amrobank,
juni 1973, blz. 5-19.
Zie voor een nadere uitwerking van de eerste twee genoemde
aspecten: P. de Wolff en W. Driehuis,
Post nar economic deve/op-
,nents in t/te Nether/ands, t”ith special re/i’rence to in/lation,
Brook
ings conference on stabilization policy, Rome, mei/juni 1977, hfst. 1;
en S.K. Kuipers,
Over structurele en con/uncturele ontwikkelingen
/,innen cie Nederlandse economie sinds de Eerste Wereldoorlog,
Openbare les, IS maart 1977, Groningen.
ESB 30-8-1978
873
globale toepassing van budgettaire en monetaire instrumen-
ten. Na 1970 zien we geleidelijk aan de invloed van de
overheid op het economisch gebeuren weer toenemen. Loon-
en prijsmaatregelen, sterkere steun aan het bedrijfsleven,
maatregelen op het gebied van milieu en grondstoffen e.d.
marke,ren deze jaren.
Ad c. Wijzigingen in het gebruikte macro-economische mo-
del
Hoewel niet scherp overeenkomend met de gehanteerde
tijdsindeling kan worden gesteld dat er globaal genomen ook
sprake is van wijzigingen in het macro-economisçhe model.,
het z.g. jaarmodel, dat bij het vervaardigen van de voorspel-
•
lingen wordt gebruikt. Aanvankelijk wordt een tamelijk
eenvoudig statisch model gehanteerd, dat regelmatig wordt
verfijnd en gedynamiseerd om in de versie 1 963-D 6) een vorm
te vinden die een aantal jaren het paradepaard wordt van de
Nederlandse econometriebeoefening. In 1971 wordt het mo-
del 1969-C 7) in gebruik genomen, dat dienst doet tot aan het
einde van de hier beschouwde periode.
Alvorens uiteen te zetten m.b.t. welke economische groot-
heden en op welke wijze het onderzoek is uitgevoerd, wijzen
wij erop dat niet is gepoogd eventuele verschillen in de
voorspelkwaliteit per subperiode te verklaren uit de zojuist
genoemde factoren. Op zich zelf is dit een interessant onder-
zoek dat evenwel buiten de opzet van dit artikel valt.
2. Variabelen en beoordelingsmaatstaven
Macro-economische voorspellingen vervullen een belang-
rijke rol bij het uitstippelen van het economische beleid 8).
Daarbij staan de z.g.,
doelvariabe/en
centraal. Te zamen met
de
irrelevante variabelen
behoren deze doelvariabelen tot de
endogenen,
d.w.z. hun waarde wordt binnen het model
bepaald. De
exogene variabelen
worden buiten het model om
geraamd. Zij zijn te onderscheiden in de door de overheid te
hanteren
instrumenten
en in van buitenaf op de economie
inwerkende,
externe variabelen.
Moeilijkheden werden ondervonden bij het kwalificeren
van de consumptie en investeringen van de overheid. Deze
bestedingen werden door het CPB soms in
volumetermen,
soms in
waardetermen
als instrumentvariabelen in de kernge-
gevens opgevoerd. Vanwege het feit dat in een groot aantal
jaren van de beschouwde periode het
volume
van deze
bestedingscategorieën als
exogeen werd opgevat, zijn deze
variabelen in het onderzoek onder de instrumenten opgeno-
men. M .b.v.
de jaarlijkse
Centraal Economische Plannen
was
het mogelijk om voor 22 variabelen cijfermateriaal te verza-
melen over de periode 1953- 1975. Deze 22 variabelen zijn te
vinden in tabel 1, gerangschikt naar:
• doelvariabelen (nrs. 1 t/m 4);
• instrumentvariabelen (nrs.
5
t/m 6);
• externe variabelen (nrs. 9 t/m II);
• irrelevante variabelen (nrs. f2 t/m 22).
In de volgende paragrafen worden de voorspelprestaties
m.b.t. deze variabelen met behulp van de volgende maatsta-
ven beoordeeld:
a. de ongelijkheidscoëfficient en de gemiddelde voorspel-
lingsfout:
per variabele en variabelengroep over elke subperiode;
per variabele en variabelengroep over de gehele pe-
riode;
per Centraal Economisch Plan;
b. maatstaven ter beoordeling van de richting van de voor-
spelling (omslag, acceleratie, deceleratie en stabiliteit).
Ten slotte (paragraaf 8) gaan wij na in hoeverre er een
verband bestaat tussen de richting van de voorspellingen en de
Zie P.J. Verdoorn, The short-term model of the Central Planning
Bureau and its forecasting performance (1953- 1963), in:
Macro-
economie mode/s fbr planning and policvmaking,
United Nations,
1967. bi’,.. 35 cv.
Zie Bijlage bij het
Centraal Economisch Plan 1971.
S) Zie bijvoorbeeld J. Tinbergen,
On the theory oj’economicpolicy,
Amsterdam, 1970.
Tabel 1. Ongeljkheidsmaatstaven bij normering per subperiode 11)
–
(V1-)l_SR
1953-
1963-
1971
1953-
1963-
1971-
totale
1953-
1963-
1971-
962
1970
1975
1962 1970 1975
periode
1962 1970
1975
Dorlvariabelen
0.63
0.113
0,60
0.51
0.51
0.29 0.22
-0.01
-0.20
005
-0,33 -0,02
-0.22
0.78 0.66
0.61
-6.37
-2.95
2.56
-3.16
-0.44
-0,31
0.38
0.46 0.18
0.18
-0.98
-0.25
–
1.00
-0,73
-0,37
-0,05
-0,11
0.71
1.43
0.98
0.30 0.32
–
1.38
-0.06
0.10 0.34
-0.73
Inslrumentvariabelen
1.89
1.23
0.94
1.
Werkloosheid
………………………………..
0.27
0.58 0.52
-0.63
-2.34
–
1.96
–
1.83
-0.10
-0.31
-0.28
Investeringendoorbedrijven
……………………..
Consumptieprijspeil
……………………………
0,80 0.80
1.27
-4.60
-0.73
6.34
–
1.03
-0.22 -0.08
0.94
Saldolopenderekening
………………………….
1.22
0.58
0.83
1.96
-3.40
-4.26
–
1.25
0.17
-0.24 -0.42
3.48
2.18
1.01
6.50
5.10
0.10
3,39
3.48
1.68
0.02
Osternevariabelen
0.57
0.49 0.37
Volume materieleoverheidsconsumptie
……………..
0.58 0.53
0.31
-0.05
-0.49
-3.66
-0.99
-0,01
-0.17 -0.23
10.
Wcreldinvoer(herwogen(
……………………….
0.61
0.40 0.26
-3.22
-2.45
-0.96
-2,46
-0,37
-0.24
-0.13
0.53 0.53
0.51
-0.14
-0.51
-3.06
-0.91
-0.05
-0.19
-0.31
9.
lns’oerprijspeil
………………………………..
II.
Co:
rerend uilvoerprijspeil
…………………….
lrrelrs’ante s’ariabelen
0.59
.
0.47 0.54
Vojumeos’crheidsinvesleringcn
……………………
\’olumeinvesteringeninwoningen
…………………
2.
Loonsom perwerknemer
………………………..
0.24 0,27 0.09
–
1.04
-2.30
–
1.14
-1,63
-0,14 -0.20
-0.08
8.
Liquidilcitsquote
……………………………..
3.
I’rodukties.olume(bedrijvcn)
…………………….
0,44 0.39 0.38
–
1.90
–
1.43
-0.24
-1,37
-0.31
-0.22
-0,06
0.18
0.34 0.54
-0.07
0.04
0.36 0.06
-0.04
0,03
0.41
0.37 0,38
0.27
–
1.12
-1,91
0,64
–
1.01
-0,20
-0.29
0.19
16.
Volumegoederenuitvoer
………………………..
0.57 0,39 0,43
-3,30
-2,48
–
1.58
-2,64 -0,34
-0.21
-0.16
0.42 0.43
0.49
-2.54
-3,59
0,38
-2.27 -0,19
-0.31
0.06
14.
Werkgelegenheid (bedrijven)
………………………
..
1.10
0.82
1,21
-0.44
0.04
1.26
0.10
-0,21
0.03
0.77
IS.
Volumeparticuliereconsumptie
……………………
0,72 0.33
0,28
–
1.38
-0,86
-0,72
–
1.03
-0,35
-0,18
-0,08
0,58 0.64
0,37 0.33
0.51
-2.74
-0,63
0.10
0.26
-0.21
Volumegoedereninvoer
…………………………
Voorraadvorming
……………………………..
0,70 0,48
0,68
-1.89
-1.78
0,64
-1,30
-0.29 -0.28
0,16
Investeringsprijzen
…………………………….
Uits’oerprijspeil
……………………………….
0,61
0.40
0,41
-1,66
–
1.20
-0,52
-1,23
-0.36
1
-0.23
-0.12
Relfelnalionaatinkomen
…………………. …….
Arbeidsproduktiviteit
…………………………..
Totaal
0.97
0.74 0,63
874
stand van de conjunctuur. In paragraaf 9 worden de onder-
zoeksresultaten samengevat en gevalueerd.
Het is gebruikelijk om de kwaliteit van voorspellingen te
beoordelen m.b.v. de bovengenoemde ongelijkheidscoëffi-
ciënten 9). Zoals in de appendix wordt uiteengezet is het voor
vergelijking van de ongeljkheidscoefficienten van de diverse
variabelen (groepen) noodzakelijk tot normering over te
gaan. De wijze van normering is echter niet eenduidig be-
paald. In het onderhavige onderzoek geschiedde dit op twee
manieren: per subperiode
en
over de tolale periode.
Bij toepassing van de eerste methode wordt meer gewicht
toegekend aan de hoogte der realisaties
in elke periode.
Indien
namelijk bij de berekening van de ongelijkheidscoefficiënt
niet de gemiddelde realisatie over de betreffende subperiode,
maar die over
degeheleperiodewordt
betrokken, dan hebben
relatief zeer hoge of lage waarden in een bepaalde subperiode
minder invloed op de hoogte van de ongelijkheidscoëfficiën-
ten in die periode 10). Normering per subperiode doet dan
ook meer recht aan de hierboven genoemde verschillen in eco-
nomische omstandigheden tussen de drie subperioden.
3. Normering per subperiode
De belangrijke groep der doelvariabelen vertoont in de
middelste periode zijn hoogste ongelijkheidscoëfficient, het-
geen veroorzaakt wordt door het misschatten van het saldo op
echter niet op voor alle afzonderlijke variabelen en varia-
belengroepen.
De belangrijkste groep der doelvariabelen vertoont in de
middelste periode zijn hoogste ongelijkheidscoëfficiënt, het-
geen veroorzaakt wordt door het misschatten van het saldo op
de lopende rekening (nr. 4). Werd het niveau van de werkloos-
heid (nr. 1) tot 1965 bijna voortdurend overschat, na dat jaar
wordt deze variabele vrijwel steeds onderschat. De voorspel-
fouten in het consumptieprijspeil (nr. 3) zijn, zeker in de
laatste twee perioden, klein. Toch wordt in 16 van de 23 jaren
deze variabele onderschat, waarbij de gemiddelde procentuele
onderschatting in de eerste en derde periode even groot is.
Al daalt bij de instrumentvariabelen de ongelijkheidscoëffi-
ciënt in de loop der tijd, toch vertoont deze groep een zeer
onregelmatig beeld. Heel goed zowel als heel slecht voorspel-
de jaren kunnen hier worden geconstateerd. De ontwikkeling
van de variabelen nrs. 5 en 6 wordt door de overheid zelf
gecontroleerd, terwijl deoverheid d.m.v. het vergunningenbe-
leid op het verloop van de woningbouw (nr. 7)eendoorslagge-
vende invloed kan uitoefenen. De mutaties in deze laatste
variabele werden in de eerste subperiode gemiddeld over-
schat, in de andere subperioden gemiddeld onderschat. Deels
als gevolg van uit het buitenland komende monetaire impul-
sen, deels als gevolg van ad hoc monetair beleid en van
onvoorziene liquiditeiscreatie door de particuliere sector
bleek het ramen van het verloop van de liquiditeitsquote (nr.
uiterst moeilijk 12): liefst 7 omslagfouten op 13 waarnemin-
gen. Bovendien is deze variabele – afgaande op de hoogte
van de ongelijkheidscoëfficiënten – de slechtst voorspelde
van alle behandelde variabelen. De externe variabelen zijn vrij
goed en worden steeds beter voorspeld. Ondanks grote
schommelingen van de beide prijsvariabelen, invoerprjspeil
(nr. 9) en concurrerend uitvoerprijspeil (nr. II), in de laatste
subperiode was de ongelijkheidscoëffïciènt lager dan in de
vorige perioden. Bij alle drie variabelen is echter wel een
sterke neiging tot onderschatting van de mutaties waar te
nemen. De wereldhandel (nr. 10) vertoont bovendien een
groot aantal onderschattingen van niveau.
De irrelevante variabelen worden als geheel redelijk voor-
speld. Per variabele lopen de ongeljkheidscoëfficiënten ech-
Zie appendix bij dit artikel.
Verderop in dit artikel zal hiervan een illustratie worden gegeven.
II) Zie voor een verklaring van de ongelijkheidscoefficiënten de
appendix.
12) Het CPB neemt de ,,voorspelling” van de liquiditeitsquote van De
Nederlandsche Bank over.
Tabel 2. Ongelijkheidsmaatstaven bij normering over 1 953-1975 11)
(V_1)/Sg
1953-
1963-
1971-
totale
1953-
1963-
1971-
t6tale
1962
1970
1975
periode
1962
1970
1975
periode
Doelvariabelen
0.75
0.44
0.51
0,60
Werkloosheid
……………………………………0.52
0.34
0.40
0,44
0,34
-0.02
-0.31
0.08
Invesleringendoorbedrijven …………………………0.99
0.54
0.35
0,74
-0.55
-0.26
0.22
-0.27
Consumplieprijspeil ……………………………….0.23
0.6
0.30
0,22
-0.18
-0,05
-0.18
-0.13
Instrumentvariabelen
1.08
0,88
0.88
0.98
Saldolopenderekening …………………………….0.96
0.58
0.82
0.82
0.13
0,14
-0.60
-0.03
volumemaleriëleo*’erheidsconsumptie …………………0.24
0.61
0.51
0.51
-0.09
-0.33
-0,27
-0.26
Volumeoverheidsinyesteringen ………………………
.1.12
0.47
0.56
0.83
-0,30
-0,05
0.42
-0.07
7.
Volumeinvesteringeninwoningen …………………….1.16
0.67
0.68
0.92
0,16
-0,28
-0.35
-0.10
8.
Liquiditeilsquote
………………………………..1.42
1.44
1.43
1.43
1,41
1,11
0.02
0.74
Cxterne variabelen
0.41
0.33
0.67
0,46
Invoerprjspeil ……………………………………0.30
0.19
0.61
0,37
-0.01
-0.06
0.44
-0.12
Wereldinvoer(herwogen) …………………………..
.0.58
0.45
0.22
0,48
-0,36
-0,27
-0.11
-0,27
Irrelevautevariabelen
0,60
0.41
0.51
“052
Ii.
Concurrerend uitvoerprjspeil ………………………..0.27
0.28
0.96
0.51
-0.03
-0.10
-0.59
-0.18
Loonsomperwerkuemer ……………………………0.15
0.27
0,11
0,21
-0,09
-0,20
-0.10
-0.14
Produktievolume(bedrijven) ………………………..
.0.45
0.43
0.27
0.41
-0,32
-0.24
-0.04
-0.23
Werkgelegcnheid(bedrijven) …………………………0.22
0.31
0,36
0,29
-0.05
0,03
0.27
0.05
IS.
volumeparliculiereconsumplie ………………………0.37
0.45
0.16
0.37
-0.20
-0,35
0,12
-0.18
16.
Volumegoederenuitvoer ……………………………0.54
0.43
0.41
0,48
-0.31
-0.24
-0,15
-0.25
Ii.
Volumegoedcreninvoer……………,……,,…,,,.,
0.49
0,43
0.29
0,43
-0,22
-0.31
0,03
-0.20
18.
Voorraadvorming,.,..,,,..,..,,.,,..,.,,.,,.,.,,.,…,
1.32
0,59
1,15
1,08
-0,26
0,02
0,73
0,06
21.
Reëeivaiionaal inkomen …………..,,.,.,,,,,,,,,.,,
0.76
0.51
0,44
0.62
-0.31
-0,30
0.11
-0.22
9.
Invesleringsprijzen ………………………………..0.49
0.27
0.44
0.41
-0.24
-0,15
-0,13
-0.18
20.
Uitvoerprijspeil …………………………………..0.29
0,19
0,74
0,41
0,05
0,08
-0.41
-0.10
22.
Arbeidsproduktiviteit………….,.,.,,.,,.,.,,,,…,,
0.59
0.44
0.37
1
0.49
1
-0,34
-0.25
1-0.11
-0.25
‘i’otaal
0,72
0,52
0.62
0,64
ESB 30-8-1978
875
ter sterk uiteen: is de loonsom per werknemer (nr. 12) in de
derde subperiode de best voorspelde uit het gehele onderzoek,
de voorraadvorming (nr. 18) vertoont in twee subperioden
ongelj kheidscoëfficiënten boven de één. Het produktievolu-
me (nr. 13), het consumptievolume (nr. 15), het in- en uitvoer-
volume (nrs. 17 en 16), het reëel nationaal inkomen(nr. 21) en
de arbeidsproduktiviteit (nr. 22) worden over de gehele
periode van 23 jaar sterk onderschat. –
Ten slotte zij opgemerkt dat 3% van alle voorspelde muta-
ties in het onderzoek exact juist voorspeld bleek te zijn.
4. AIternatie’e normering
Zoals hierboven reeds vermeld, zijn tevens ongelijkheids-
coëfficiënten berekend door te normeren over de totale perio-
de (tabel 2). De verschillen in de grootte der ongelijkheids-
coëfficiënten bij toepassing van de twee normeringsmethoden
komen naar voren in nevenstaande diagrammen (figuur 1).
Bij normering over de gehele periode blijkt voor alle variabe-
lengroepen en het totaal der variabelen in de tweede sub-
periode de ongelijkheidscoëfficiënt lager te zijn dan bij nor-
mering per subperiode. De eerste subperiode geeft bij totale
normering hogere coëfficiënten voor doel- en irrelevante
variabelen doch lagere coëfficiënten voor instrument- en exter-
ne variabelen alsook voor alle variabelen samen. Bij totale
normering verslechtert de coëfficiënt van de externe variabe-
len. De invloed van de hoge waarden der realisaties uit 1974
(nawerking van de sterke stijging der grondstofprjzen, in het
bijzonder die van aardolie) wordt nu genivelleerd door lagere
realisaties uit andere subperioden.
Normering per subperiode liet zien dat m.b.t. het totaal der
variabelen van een continue verbetering van periode op perio-
de in de kwaliteit van de voorspellingen sprake was. Bij
normering over de gehele periode treedt na een daling in de
tweede weer een stijging van de ongelijkheidscoëfficiënten op
in de derde periode. Overigens leidt alternatieve normering bij
de meeste variabelen niet tot wezenlijke verschillen in de
genormeerde gemiddelde voorspelfouten.
S Ongelijkheidscoëfflciënten per Centraal Economisch Plan
Aan de hierboven besproken resultaten ligt vanzelfspre-
kend een berekening van ongeljkheidscoëfficiënten per jaar
ten grondslag. Deze zijn per variabelengroep weergegeven in
figuur 2 en tabellen 3 en 4, waarmee een illustratie wordt
gegeven van de verschillen in invloed van de realisaties op de
hoogte van een ongelijkheidscoëfficiënt bij de twee wijzen van
no rme ren.
Figuur 1. Ongelijkheidscoëfjiciënten op basis van beide for-
,neringsrnethoden
Doelt’ariabelen
0.5
2
1
Instrumenivarjabelen
i L
Externe variabelen
Genornteerd over totale
r
periode
0.5
Idem per subperiode
6.
Omsiagpunten, acceleraties, deceleraties, stabiliteit
Uit bovenstaand onderzoek komt geen voldoende informa-
tie naar voren om een oordeel te kunnen vellen over de mate
waarin cle i’ic’hting van cle variabelen in de tijd
j uist is voorzien.
Van den Beld 13) merkt op dat accuratesse van de voorspellin-
gen op dit punt in het bijzonder van belang is wanneer de eco-
noriiische beleidsmaatregelen meer berusten op voorspelling
van tendenties dan van exacte getallen.
De beoordeling van de voorspelkwaliteit van het CPB is
daarom in deze paragraaf niet gericht op het kwantitatieve
verschil tussen geraamde en gerealiseerde mutaties, maar op
het aantal malen dat een voorspelde richting door de realisatie
werd bevestigd 14).
Een omslagpunt (OP) heeft betrekking op een verandering
in het teken van de mutatie in een grootheid. Een acceleratie
(A) is de toename van een positieve mutatie, dan wel een
minder sterke negatieve mutatie t.o.v. het voorgaande jaar.
CPB. Monografie nr. ID. 1965, blz. 18.
Tevens is een analyse verricht van het aantal malen dat een
bepaalde realisatie inderdaad was voorspeld. In dit artikel wordt
slechts gesproken over het aantal malen dat een voorspelling werd
gerealiscerd.
Tabel 3. OngelijkheidscoëJficiënten per CEP (per variabelengroep en totaal; genormeerd over de afzonderlijke subperioden)
952
19A
1955
956
1957
1958
1959
19601196111962
1963
1964
965
966 967
1968
1969119701197
1
1972197319741975
0.83
0.88
0.91
0.70 0.42
0.51
0.77
0.30
0.21 0.21
0.61
.43
0.11
0.90 0.70 0.59
0.53
1.10
0.51
0.64 0.76
0.55
0.49
1.9
0.64
0.37
1.17
0.49
2.09
0.12 0.24
1.06
.66 2.24
1.27
0,21
0.46
0.98 0.85
0.78
0.81
0.33
1.12 1.26
1.07
0.61
0.38
1.00
0.56
0.64 0.20 0.65
0.70 0.49
0.20
0.39
0.32
0.33
0.33 0.10
0.35
0.60 0.78
0.70
0.14 0.27
0.24
0.72 0.20
Doelvariabelen
………………………………………….
lnstrumentvariabelnn
……………………………………..
Externe variabelen
………………………………………..
0.00
0.93 0.74
0.57 0.57
11.50 11.42
0.55
0.35
0.19
0.54 0.54 0.23 0,52
0.33
0.51
0.55
0.41
0.38 0.57
0.43
0.29 0.86
lrrelevante s’uriabelen
……………………………………..
l’otaal
…………………………………………………
1
.00
0.90
0,72
0,69
0.5 0.00 0.53
0.47 0.84 0.74
1.07
0.91
0.23 0.57
0.58
0.61
0.63
0,70
0,38
0,69
0.70
0.61
0.70
Tabel 4. OngelijkheidscoëfJiciënten per CEP (per variabelengroep en totaal; genormeerd over 1953-1975)
1955195
l)oelvariabelen
…………………………………….
….
1,01
.05
1,08
0,87
0,47′
0.60
0.83
0,37 0.25
0.21
03610,60
0.05
0,40
0.41 0.46
0,40
0,58
0,36
0.56 0.64
0,48
0.47
2,48
0,8
0,40
1,11
0,65
11.99
0.14
0,24
0.78
0.72
1.48
0,92
0.16
0,27
0,91 0,75
0.60
0.55
0,31
1.13
0.85
1,09
0.75
Externevariabelen
……………………………………….
0,20
0.73
0.50 0,34
0,13
10,37
0,40
0,92 0.23 0.35 0.27 0.18
0.17
0.05
0.19 0,57
0.50
0.33 0.25
0.23
0.42
1.37
0.29
Instrumentvariabelen
……………………………………..
.00
.
.
1,01
0,72
0.45
0.63j
,
l
0.42
0.52
0.30
0.18
0.33 0,48
0.21
0.46
029 0.51
0.49 0.39 0.36
0.51
0.37
0,50
0.73
Irrelevante variabelen
……………………………………..
Totaal
…………………………………………………
19
.96I.64
0.55
0.8
0,51
0.45
k.42
0.37
170i0.5910.18
0.39
0.48 0.56
0.50 0.45
0,34
0.66
0.55k.80
.65
876
Tahel6. Aantal malen dat een voorspelde ontwikkeling werd
gerealiseerd (naar variabelengroep; procenten) a)
OP
A
ID
St
Gemiddeld
59.3
65.6
48.4
0 57.1
54.5
75
48
00
57.2
Doelvariabelen
……………….
lnstrumentvariabelen
…………..
90.9
77,3
70
0
72.5
Externe variabelen
……………..
Irrelevante variabelen
…………..
65.7
85.7 62.3
0
69.0
119
0.5
Figuur 2. OngeljkheidscoëJjïciënten per jaar per variabelen-
groep
Genormeerd – over lol, periode
Doel varia belen
1.5
Idem —–per subperiode
0.5
De gemiddelden die
verticaal
zijn berekend, en die dus
bétrekking hebben op de gehele periode, geven weer dat met
de hoogste frequentie
acceleraties
in de variabelen juist zijn
geprognosticeerd. De op één na beste prestatie is geleverd op
het vlak van de
oinslagpunten
die in ruim 63% van de gevallen
terecht zijn voorspeld.
Voor de verschillende
variabelengroepen
zijn, voor de
gehele periode 1953-1975, op dezelfde wijze de percentages
berekend die zijn opgenomen in tabel 6.
1.5
Ijaterne variabelen
O.S.
Irrelevante varia belen
1.5
0.5
1.5
Alle variabelen
1953
1956
1959
1962
1965
1968
1971
1974
Een deceleratie (D) is een tegenovergestelde ontwikkeling.
Stabiliteit (St) betreft een constante mutatie.
Het aantal malen dat over het totaal der variabelen per
periode een OP, A, D of St
terecht
werd voorzien is in
tabel
5
uitgedrukt in een percentage van het totaal aantal
keren dat in de betrokken periode een dergelijke ontwik-
keling werd voorspeld.
Tabel5. ,4antal,nalen dat een voorspelde ontwikkeling werd
gerealiseerd (naar periode; procenten)
OP
A
1)
St
Gemiddeld a)
1953-1962
66.7
76.6
62.5
0
67.2
1963-1970
61.5
76.5 57.6
20
62.6
1971- 1975
58.6
84.6 60,0
– –
65.4
Gemiddeld b)
63.2 78.0 59.9
12.5
al Berekend als percentage van het absolute aantal juiste voorspellingen tot’, het totale
aantal voorspellingen per periode.
b) Deze gemiddelden betreffen het procentuele aandeel van het respectieve totale aantal
juiste OP-, A-,
D- of St- voorspellingen in de gehele periode 1953-1975 in het respectieve
totale aantal voorspelde OP,
A,
ID. en St in deze periode.
Deze percentages laten zien dat het CPB relatief steeds
minder vaak omslagpunten juist is gaan voorspellen. De
relatieve frequentie waarmee acceleraties zowel als decelera-
ties in de variabelen juist werden voorspeld nam daarentegen
van de tweede op de derde periode toe.
De gemiddelden die
horizontaal
zijn berekend tonen dat, op
het gebied van het voorspellen van OP, A, Den St te zamen,
de CPB-prestatie sinds 1963 gemiddeld is verbeterd. Zij was,
evenwel’ in de periode 1953-1962 vooralsnog het best.
al De s’erticaal berekettde gemiddelden kunnen hier achterwege blijven, omdat deze gelijk zijn aan de s’erticale gemiddelden in tabel 5.
Hieruit kan ten slotte nog worden berekend dat 65% van
het totale aantal voorspellingen (van omsiagpunten, accelera-
ties, deceleraties en stabilisaties) in de periode 1953- 1975
door de gerealiseerde ontwikkelingen werd bevestigd.
7. Nadere analyse van onder- en overschattingen
Bekijken we voor de totale periode 1953- 1975 de gemiddel-
de voorspellingsfouten (tabel 1), dan valt de grote mate van
over- of onderschatting van niveau 15) op bij de instrument-
variabelen en het
• volume bruto investeringen door bedrijven in vaste activa
(nr. 2);
• volume wereldinvoer (nr. 10) en het
• volume goederen in- en uitvoer (nrs. 17 en 16):
Zeer lage over- of onderschatting, eveneens voor de totale
periode, vertonen de variabelen:
• werkloosheid (nr. 1);
• saldo lopende rekening (nr. 4);
• werkgelegenheid in bedrijven (nr. 14);
• voorraadvorming (nr. 18).
Op grond van de gemiddelde voorspellingsfouten kan niet
worden gesteld dat er tussen de drie subperioden een duidelij-
ke en eenduidige ontwikkeling in de mate van onder- en over-
schatting is te bespeuren.
Bij normering van de gemiddelde voorspellingsfouten over
de subperloden blijkt (tabel 1) dat in de eerste twee perioden
deze fout hoge waarden vertoont voor de liquiditeitsquote
(nr. 8) en in de derde periode voor het saldo lopende rekening
(nr. 4), volume overheidsinvesteringen (nr. 6) en voorraadvor-
mlng(nr. 18). Een eenduidige ontwikkelingtussen de drie sub-
perioden valt opnieuw niet te constateren.
Uit tabel 2 blijkt dat voor de totale periode de liquiditeits-
quote (nr. 8) een grote overschatting vertoont. De mate van
overschatting van de voorraadvorming (nr. 18) in de derde
periode springt eveneens in het oog.
Tabel 7 toont het aantal onder- en overschattingen van
mutatie
16) en het aantal omslagfouten in procenten van het
15) Het verschil tussen bijvoorbeeld een overschatting van mutatie en
een overschatting van niveau kan als volgt worden gillustreerd: bij
een voorspelling van -8% en een realisatie van -6% is sprake van een
overschatting van mutatie, doch van een onderschatting van niveau
(bv. niveau van 100 naar 92, gerealiseerd van 100 naar 94).
6) Een overeenkomstige, hier niet te bespreken, analyse is eveneens
verricht voor onder- en overschattingen van
niveau.
ESB 30-8-1978
877
Tabel 7. Frequentie van de onder- en overschattingen van mutatie en de omslagfouten (in procenten van het aantal waarnemingen
per periode)
Omslagfouten
Overschatting Onderschatting
953-62 963-70
1971-75
totale
1953-62
1963-71
1971-75
totale
953-62
1963-70
1971-75
totale
periode
periode
periode
54
o
68
52
21
37
16
25
25 23
16
23
38
44
47
44
31
28
6
25
31
28
37
31
Doelvariabelen
………………………………………
53
73
87
67
30
8
7
21
17
9
7
12
Instrumentvariabelen
………………………………….
Externevariabeten
…………………………………….
62
71
55 64 29
23
28 27
9 6
7 10
Irrelevante variabelen
………………………………….
Totaal
……………………………………………..
58
61 61
60 27 26
21
25
15
13
18
IS
aantal waarnemingen per variabelengroep per periode. Nam
het CPB zelf in 1965 nog een afnemende tendentie tot
onderschatting
van veranderingen waar 17), thans is zo’n tendentie waar te nemen in de
overschattingen.
Ten slotte
nam het aantal omslagfouten bij de externe en doelvariabelen
voortdurend af.
S. De invloed van de conjunctuur en van de externe variabe-
len nader bezien
Het CPB heeft zelf wel eens verondersteld dat de voorspel-
fouten enig conjunctuurpatroon laten zien 18). Getracht is
deze veronderstelling m.b.v. regressie-analyse globaal te
onderzoeken over de periode
1953-
1975. Eveneens is nage-gaan in welke mate fouten in het voorspellen van twee belang-
rijke externe variabelen – het invoerprïjspeil (nr. 9) en de
wereldhandel (nr. 10) – hebben geleid tot voorspellingsfou-
ten in de doelvariabelen van het economisch beleid. Een
dergelijke enkelvoudige analyse is verricht om de gevoeligheid
van modeluitkomsten na te gaan voor voorspelfouten m.b.t.
de ontwikkelingen die van buitenaf op de zeer open Neder-
landse economie inwerken. Het economisch proces in ons
land is grotendeels afhankelijk van prijs- en volumebewegin-
gen in het buitenland. Hiervan uitgaande is een verband
tussen de voorspelfouten in de externe variabelen en die in de
endogene variabelen – in dit geval doelvariabelen – a priori
een aannemeljkheid.
Hieronder is eerst het resultaat weergegeven van het onder-
zoek naar de aanwezigheid van een conjunctuurpatroon in de
voorspelfouten van het CPB. Onderzocht is daarbij slechts
het verband tussen de gerealiseerde mutaties in het produktie-
volume van bedrijven (y), welke mutaties hier als proxy zijn
genomen voor het conjunctuurverloop en daarmee dus de
verklarende variabele vormen en de absolute voorspelfout in
het produktievolume van bedrijven (y*_y).
Het volgende verband werd gevonden:
=
1,40 – 0,53y
R
2
=0,563
(0,615) (0,10)
DW = 1,62
Het negatieve teken van de regressiecoefficient, die zeer
significant is, impliceert dat bij een (versnelling in het) op-
gaand conjunctuurverloop – i.c. een toename van de groei
van het produktievolume van bedrijven – de overschatting
afneemt, resp. de onderschatting toeneemt. Omgekeerd
neemt bij een teruggang van de conjunctuur, zodanig dat
y < 0, de overschatting toe, resp. de onderschatting af. Kenne-
lijk wordt in de ramingen wat te voorzichtig ingespeeld op
conjuncturele hausses, terwijl de mate van teruggang van de
conjunctuur optimistisch wordt ingeschat.
In de tijdreeks van de mutaties (y) in het produktievolume
van bedrijven blijkt, indien grafisch uitgebeeld, inderdaad een
conjunctuurbeweging te kunnen worden waargenomen. Uit
het teken en de grootte van de regressiecoëfficiënt in boven-
staande vergelijking kan nu worden afgeleid dat (y*_y),
indien in hetzelfde assenstelsel als y afgezet, een anti-cyclische
ontwikkeling zal laten zien, waarvan de amplitude evenwel
geringer is. Het verband tussen y en
(y*_y)
is empirisch
redelijk sterk. Circa 60% van de variatie in (y* – y) kan worden
verklaard uit de variatie in y.
Het blijkt dat van enig
conjunctuurpatroon
in de voorspel-
prestatie (y*_y) kan worden gesproken, zodanig dat bij een
conjuncturele opgang in y het verschil (y*_y) daalt en v.v.
Vervolgens zijn in tabel 8 de uitkomsten weergegeven van
de regressies van de voorspelfouten in ieder van de twee
genoemde externe variabelen op elk van de vier doelvariabe-
len. Hierbij hebben de endogenen
w
*_
w
, p’ –
Pc
en
Et – Ebetrekking op het verschil tussen de voorspelde en
gerealiseerde mutaties in resp. het werkloosheidspercentage,
de bedrijfsinvesteringen, het consumptieprijspeil en het saldo
lopende rekening van de betalingsbalans. De exogene
Pn – Pm en m – m betreffen de voorspelfouten van het
invoerprijspeil en de wereldhandel.
Tabel 8. Regressieresultaten m. b. t. hei verband tussen voor-
spelfouten in de externe en in de doe/variabelen in de periode
/953-1975
Externe variabelen
constante
Doelvariabelen
m
–
m
term
R
w-w
0.031
0.016
0.10
(0,004)
(0,061)
w-w
-0.037
-0,043
0.21
(0,003) (0.060)
i_i
1,255
-4,560
0.20
((1.133)
(1.653)
i-i
1,092
-0.568
0,24
(0,087)
(1.809)
p’
–
p
0.123
-0,858
0.13
‘
(0.015)
(0.212)
6.plé–p
-0.098
-0.971
0.12
(0,012)
(0.245)
E
_EL
-0,285
0.253
0,19
(0.027) (0,390)
EL’._EL
-0,063
-0,200
0.01
(0,023) (0.481)
Het algemeen beeld dat uit het bovenstaande naar voren
komt is dat voorspelfouten in de wereldhandel en in het
invoerprijspeil – indien deze fouten als enige verklarende
variabele worden opgenomen – weinig of geen verklaring
bieden voor het foutief voorspellen, i.c. het onder- of over-
schatten van de vier doelvariabelen.
De correlatiecoëfficiënten zijn laag tot zeer laag. De stan-
daarddeviaties van de regressieco&ficinten zijn redelijk. Ten
slotte kan men op intwtieve gronden moeite hebben met het
teken der coëfficiënten van de onafhankelijke variabelen in
de vergelijkingen 3 en 8. Met vergelijkingen
5
en 6 behoort
vergelijking 3 tot de drie relaties, waarvan de standaarddevi-
atie van zowel regressiecoëfficient als constante term aan-
vaardbaar is.
17)
CPB, Monografle nr. 10,
1
965, blz. 51.
8) Voorspelling en realisatie, CPB,
Monogra/le nr. 10,
Den Haag,
1965, hoofdstuk 8, blz. 51.
878
9. Evaluatie
In bovenstaand onderzoek is gepoogd de kwaliteit van de
voorspellingen van het CPB over de periode 1953- 1975 te
beoordelen aan de hand van verschillende maatstaven 19). De
resultaten vormen geen basis om zonder meer aan te sluiten
bij de ernstige kritiek die met name in 1977 op de kwaliteit van
de CPB-voorspellingen is uitgeoefend 20).
Zoals reeds vermeld bestaat er een verband tussen de eco-
nomische vooruitzichten, zoals deze door het CPB worden
gepresenteerd, en de door de regering in de voorspelperiode te
nemen beleidsmaatregelen. Ervan uitgaande dat het econo-
misch beleid bepaalde waarden van de doelvariabelen na-
streeft, is het van belang de invloed van dat beleid te bepalen
op de uiteindelijke realisaties. Een uitspraak over de oorzaken
die geleid hebben tot misschattïngen in de onderzoekperiode
en over het al of niet mislukken van het beleid vereist echter
een diepgaander studie naar de achtergronden van de beleids-
vorming, alsmede naar de theoretische opbouw van de succes-
sieve CPB-modellen. Op dit laatste punt verschilt onze studie
dan ook met name van die van Bomhoff c.s. die hun kritiek
inderdaad meer richten op de theoretische specificaties 21).
Bij beide wijzen van normeren lopen de voorspelresultaten
per variabele sterk uiteen. In het algemeen tonen de instru-
mentvariabelen de hoogste ongelijkheidscoëfficiënten en zijn
de externe variabelen over de gehele periode de best geschatte.
Uitgezonderd de doel- en irrelevante variabelen blijkt bij
normering per subperiode
het voorspelresultaat in de derde
subperiode het best. De kwaliteit van de voorspellingen is
bij
totale normering
evenwel in de tweede periode het hoogst. De
oorzaak van dit verschil is in het artikel uiteengezet.
Zowel qua niveau als qua mutatie heeft het aantal
onder-
schattingen
de overhand bij de voorspellingen van het CPB.
Op grond van de – al of niet genormeerde – voorspellings-
fout kan er echter geen duidelijke ontwikkeling in de mate van
onderschatting worden geconstateerd.
Het CPB heeft in de perioden na 1963 met een toenemende
(relatieve) frequentie zowel acceleraties als deceleraties ge-
prognosticeerd die door de realiteit werden bevestigd. De
voorspelprestatie op het vlak van de omslagpunten was het
best bij de externe variabelen.
Regressieresultaten wezen ten slotte uit dat, hoewel op dit
punt geen sterk verband kon worden gevonden, in de voor-
spelfouten m.b.t. het produktievolume van bedrijven wellicht
een – invers met het conjunctuurverloop samenhangende –
ontwikkeling kan worden bespeurd. Daarnaast werd, in
tegenstelling tot wat men zou kunnen verwachten, geen
verband geconstateerd tussen de voorspelfouten in de wereld-
handelen invoerprijzen enerzijds en die in de vier doelvariabe-
len anderzijds.
Rekening houdende met het feit dat zich in de tweede sub-
periode (1963- 1970) geen opzienbarend grote schommelin-gen in de economische ontwikkeling van Nederland voorde-
den, moet, het geheel der resultaten overziend, worden
geconcludeerd dat zich na het begin der jaren zestig geen
verbetering of verslechtering van betekenis in de voorspel-
prestaties van het CPB heeft afgetekend.
Bij normering per subperiode, aan welke methodiek, zoals
uiteengezet, meer gewicht wordt toegekend, kan het oordeel
over het CPB echter positiever luiden dan bij normering over
de gehele periode.
H.C. Elte
R.F. Hochheimer
W.
Kuipers
C.L. Worms
Appendix
Als kwantitatieve maatstaf voor de juistheid van de voorspelling
van de mutatie in een variabele i in jaar t ten opzichte vanjaar t- 1 kn
gebruik worden gemaakt van de
voorspellingsJbut:
=
V, – R
1
,
waarbij V
1
ten R
1
,t procentuele mutaties t.o.v. jaar t-1 zijn, resp.
betrekking hebbend op voorspellingen (V) en realisaties (R).
Om eenheid van meting te krijgen wordt de voorspellingsfout van
een variabele i ,,genormeerd” met de
middelbare waarde
van de realisaties van die variabele:
SR= \/!
zodat de
genormeerde voorspe/lingsfout
van een variabele i in jaar t
luidt:
ui,t
= –
i,t
SR
De kwaliteit van de voorspellingen over een aantal jaren n wordt
weergegeven door de ongelijkheidscoëJflciënt:
u =/ n
(u)2
Deze coëfficiënt is voor alle 22 variabelen berekend, waarbij in tabel 1
voor de onderscheiden subperioden is genormeerd en in tabel 2 over
het totaal der 23 jaren.
Voorts Staan in de vier middenkolommen van tabel 1 de
gemiddel
–
de t’oorspellingsfoumen:V1
–
R.
die aangeven of niveaus gemiddeld
worden over- of onderschat. Het rechterdeel van tabellen 1 en 2 toont
de genormeerde gemiddelde voorspellingsJ’oui,
waarbij
S
i
,
eveneens
is berekend over de subperioden, resp. de totale periode.
t
Tabellen 3 en 4 laten voor elke variabelengroep en voor het totaal
der variabelen de
ongeliikheidscoëfficiënten per jaar
m
u
‘
= / –
(is’
)2
m1
i,t
zien, waarbij m het aantal variabelen is waarover de coëfficiënt wordt
berekend.
Per variabelengroep en voor alle variabelen te zamen is in de
tabellen 1 en 2 tevens een ongeli/kheidscoëJficiëni per periode
bere-
kend:
= / –
(u’)2
mn
Een onderdeel van het onderzoek dat in dit artikel eveneens niet is
besproken betreft de analyse aan de hand van de zogenaamde onge-
lijkheidsproporties.
Zo blijkt dat, indien bovenstaande resultaten m.b.t. de ongelijk-
heidscoëfficiënten over de tweede subperiode 1963- 1970 worden
vergeleken met de resultaten, die voor de periode 1962- 1971 werden
gevonden door Bomhoffc.s., Kooymanc.s. en Bemer en Van Milten-
burg, deze critici ‘(veel) negatiever oordelen over de voorspelprestatie
van het CPB m.b.t. de bedrijfsinvesteringen, de consumptieprijzen en
vooral de werkgelegenheid. Het tegenovergestelde gaat op tav. het
consumptievolume, de investeringsprijzen en de lonen. Vooral de
gunstiger beoordeling in dit artikel van de werkgelegenheidsvoorspel-
lingen in de genoemde periode is opmerkelijk te noemen. Zie E.J.
Bomhoffen J. Ooms. Het Grecon-model 77-B nader bekeken,
ESB,
29 juni 1977.
In het kader van het onderhavige onderzoek is, wat betreft de
opeenvolging van de verschillende door het CPB gebruikte modellen,
wel getracht de voorspelprestaties te onderzoeken over subperioden,
dte – zij het globaal – samenvielen niet de perioden waarin deze
modellen voor prognoses zijn aangewend (zie het Research Memo-
randum). De op basis van dit criterium gekozen perioden werden
door ons daarna steeds met een jaar verschoven. Uit de resultaten
hiervan kwam naar voren dat veranderingen in de lengte der subperi-
oden met een of meerjaren weinig invloed hebben op de hoogte der
ongelijkheidscoëfficienten.
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
ESB 30-8-1978
879
Tabel 1. Geregistreerde arbeidsreserve per ultimo augustus van elk jaar
Leeflijd
1970
1971
1972
1973
974
1975
,
1.976
1977
11.154
8.628 35.463 34.353
50.669 82.512 94.887 96.619
(I)< 25jaar
………..
35.326
51.768
97.610 96.143
126.338
193.931
213.311
208.676
(2)<65jaar
………..
(in
%
(2)
………
van
31.6%
36%
36.3% 35.7%
40,1% 42.5%
44.4% 46.3%
Bron:
Moanc/’ersIog .’-lrheidsn,arkt.
Maatschappijspiegel
Jeugdwerkloosheid en
onderwijsbeleid
DRS. W. A. ARTS
D. BROUWER
De positie die jongeren innemen opde
arbeidsmarkt is nogal gevoelig voor in-
vloeden van de conjunctuur. Waren te-
gen het eind van de jaren zestig de jeug-
digen nog ondervertegenwoordigd in het
werklozenbestand, in de jaren daarna –
onder sterk verslechterende economi-
sche omstandigheden – sloeg die
ondervertegenwoordiging om in over-
vertegenwoordiging. Hoe hoger, het
aantal werklozen, des te hoger ook het
percentage daarvan dat uit jeugdigen
bestond (zie tabel 1).
Ook de belangstelling voor het pro-
bleem van de jeugdwerkloosheid lijkt
nogal gevoelig te zijn voor conjuncturele
invloeden. Het grote aantal schoolverla-
ters dat zich ieder jaar weer rond deze
tijd, met een geringe kans op succes, bij
de gewestelijke arbeidsbureaus laat in-
schrijven, heeft een piek in het percenta-
ge jeugdige werklozen tot gevolg. De in
tabel t aangegeven cijfers zijn, vergele-
ken met de jaargemiddelden, dan ook
wat overtrokken. Maar deze cijfers heb-
ben wel tot gevolg dat er op dat moment
ook een piek in de publieke belangstel-
ling voor het probleem van de jeugd-
werkloosheid ontstaat. Een belangstel-
ling die niet alleen terug te vinden is bij
de media, maar ook bij de beleidsma-
kers.
Zo kwam de Europese commissaris
voor sociale zaken Vredeling eind juni
met een plan voor het scheppen van
extra banen voor het groeiende leger van
jeugdige werklozen in de Gemeenschap.
Hij toonde zich bereid zo’n f. 300 mln, uit
te trekken ter ondersteuning van de ver-
schillende nationale programma’s op dit
terrein. Zijn plan werd echter door een
Frans veto getroffen. Een van die pro-
gramma’s in ons land is de tijdelijke.
maatregel jeugdige werklozen. Minister
Albeda. stelde nog onlangs extra geld
voor die maatregel ter beschikking. Sa-
men met de staatssecretaris van Onder
–
wijs, De Jong, bracht dezelfde minister
ook nog een ander plan ter bestrijding
van de jeugdwerkloosheid naar buiten.
In een aan het parlement gerichte notitie
deden zij voorstellen voor een aantal on-
derwijsprojecten ten behoeve van jonge-
ren tussen zestien en achttien jaar, die nu
geen dagonderwijs kunnen volgen. Een
aantal proefprojecten zou volgend jaar
augustus van start kunnen gaan. Hoe-
veel geld ervoor ter beschikking komt,
zal eerst blijken uit de komende rijksbe-
groting.
Albeda en De Jong hebben een tweetal
typen onderwijsprogramma’s op het
oog. De schatting is dat de groep waar-
op deze onderwijsprogramma’s betrek-
king hebben zo’n 100.000 â 150.000 jon-
geren omvat. Het eerste programma be-
treft een eenjarige oriëntatie voor diege-
nen die nog niet hebben gekozen vooreen
beroepsopleiding of die niet voldoen aan
de toelatingseisen. De bedoeling ervan is
tekorten in opleiding weg te werken en/ of
te oriënteren op een beroep. Het tweede
programma omvat een tweejarige be-
roepsopleiding voor diegenen die niet
naar het middelbaar beroepsonderwijs
kunnen doorstromen en voor uitvallers.
De beroepsopleiding is speciaal bedoeld
voor diegenen die niet voldoen aan de
toelatingseisen van het middelbaar be-
roepsonderwijs, ondanks het bezit van
een diploma LBO of MAVO; men
spreekt hierbij wel over ,,het gat in de
mammoetwet”. Tevens is deze opleiding,
zoals gezegd, bedoeld voor uitvallers van
MAVO en HAVO en het beroepsonder-
wijs (LBO en MBO). Voorwaarde voor
de laatste groep is wel, dat minstens 10
jaar scholing is genoten. De bedoeling
van deze beroepsopleiding is, dat een op-
leiding wordt gegeven tot
,
aankomend
vakman op een niveau dat minstens ver-
gelijkbaar moet zijn met dat van de pri-
maire opleidingen van het leerlingwezen.
Deze onderwijsprojecten kunnen een
flexibel instrument vormen bij het be-
strijden van de jeugdwerkloosheid. De
mogelijkheid wordt ermee geschapen in
te spelen op de vraag naar arbeids-
krachten met een bepaalde scholing. Het
programma van de beroepsopleiding
dient dan ook zo soepel te zijn, dat het
kan worden aangepast aan een gewijzig-
de vraag. Ook is het mogelijk rekening te houden met de situatie op de verschillen-
de regionale arbeidsmarkten. De toe-
wijzing van de projecten o.verde verschil-
lende scholen kan geschieden door te let-
ten op de situatie op de arbeidsmarkt in
die speciale omgeving.
Discrepantie
De discrepantie tussen onderwijsuit-
stroom en arbeidsmarktmogelijkheden
werd in een notitie van het vorige kabinet
over de jeugdwerkloosheid als een van de
oorzaken van die jeugdwerkloosheid ge-
zien. De huidige bewindslieden spelen
door middel van hun onderwijsprojecten
duidelijk in op deze discrepantie tussen
wat jongeren op school wordt bijge-
bracht en de wensen van de werkgevers.
Ze kunnen ertoe bijdragen dat een deel
van de frictiewerkloosheid onder jeugdi-
gen wordt weggewerkt.
Het is de moeite waard de relatie tus-
sen jeugdwerkloosheid en onderwijsbe-
leid wat nader te bekijken. Daarvoor is
het noodzakelijk allereerst duidelijk aan
te geven wat die discrepantie tussen on-
derwijsuitstroom en arbeidsmarktmoge-
lijkheden nu precies inhoudt. Aan die
discrepantie zijn twee belangrijke aspec-
ten te onderkennen. Het eerste aspect
heeft te maken met de klacht dat het on-
derwijs in de loop der jaren te algemeen
vormend is geworden en daardoor te
weinig op de specifieke’ ‘vraag van de
werkgevers is ingesteld. Het andere as-
pect betreft de klacht dat de onderwijs-
uitstroom van een te hoog niveau is en
880
Tabel 2. Uitstroom uit het basisonderwijs (%)
Jongens
Meisjes
AVO
LOO a)
Overig AVO
LBO
Overig
50
48
2
52
47
55
44
1
56
43
966
……………………..
59
40
1
60
39 1968
……………………..
970
……………………..
62
37
1
64
35
1972
……………………..
974
……………………..
63
36
1
67
32
n) Inclusief LAVO en VGLO.
Bron: CBS. Statistiek east liet ges’oon lager onderwijs.
Tabel 5. Beroepsbevolking en schoolverlaters naar onderwijsniveau in procenten
Mannen
Vrouwen
lager
uitgebreid
middelbaar
lager
uitgebreid
middelbaar
ntveau
lager niveau
niveau en hoger
niveau lager niveau
niveau en hoger
Samenstelling be-
roepsbevolking
volgens
volkstel- ing 1960
57
32
II
54 37 9
Uitstroom
uit
het
onderwijs
50
33
17
52 35
13
1965
…………
38
40
22
42
37
21
1967
…………
33
41
26
36 39
25
1961
………….
1969
…………
28 43
29
30
40
30
1971
…………
20 47
33
22
44
34
1972
…………
18
45
37
23
42
35
Bron:
Soeiaul est eultureel rapport 1974.
daardoor niet meer overeenstemt met de
vraag op de arbeidsmarkt.
Algemene vorming
Ondanks de toegenomen werkloos-
heid heeft men de laatste jaren toch aller-
lei organisaties en bedrijven horen kla-
gen over het gebrek aan voldoende vak-
kundig personeel. Vooral technische
vaklieden waren blijkens die uitspraken
moeilijk te vinden. Aan het onderwijs
werd het verwijt gericht, dat het deze
vaklieden niet aflevert. Scholieren zou-
den verkeerd worden voorgelicht over
hun toekomstkansen, hetgeen zou blij-
ken uit de relatieve achteruitgang van de
belangstelling voor het lager beroeps-
onderwijs ten voordele van het algemeen
vormend onderwijs. Daar zou nog bij
komen dat het beroepsonderwijs zelf,
volgens veel werkgevers en hun organi-
saties, een te algemeen vormend karak-
ter heeft gekregen. De praktijkoefening
in het lager beroepsonderwijs is zo ge-ring, zo luidt de klacht, dat een LTS’er
niet eens meer een hamer kan vasthou-
den. ,,Het vak waarvoor ze mijn bedrijf
binnenkomen, hebben ze niet onder de
knie. Ik zou me doodschamen zo voor
Jan Doedel te staan”, aldus een fabrieks-
directeur 1). Mogelijk bestaat er zelfs een
verband tussen de twee gesignaleerde
verschijnselen. De vermeende vermin-
derde kwaliteit van de uitstroom van het
lager beroepsonderwijs zou te wijten
kunnen zijn aan de gedaalde kwaliteit
van de leerlingen van dat onderwijs. Een
LTS-directeur merkt tenminste op:
,,Het probleem is dat de jongens met het
niveau dat vroeger onze school bezocht
nu naar MAVO of HAVO gaat. De zo-
genaamde input is van lager niveau” 2).
De vraag is of er aanwijzingen te vinden
zijn die deze klachten ondersteunen.
Uit diverse CBS-publikaties is op te
maken dat zowel bij meisjes als jongens
er een tendens bestaat in de richting van
een steeds sterkere vxrkeur voor het al-
gemeen vormend onderwijs (zie tabel 2).
Ook moeten we constateren dat het la-
ger beroepsonderwijs tegenwoordig in-
derdaad meer gericht is op algemene
vorming. Vlak na de tweede wereldoor
–
log werd daar al voor gepleit. Vanaf 1949
hield een aantal commissies zich met het
probleem bezig. Veel succes boekten zij
echter nog niet. Van belang voor de ver-
schuiving in de richting van een meer al-
gemeen vormende beroepsopleiding zijn
vooral de verschillende leerplichtver-
lengingen en de invoering van de mam-
moetwet geweest. De cursusduur is daar-
door van 2 â 3 jaar naar4jaar gegroeid;
er is een brugperiode ontstaan van eerst 1
jaar, daarna 2jaar,zodatdeberoepskeuze
langer kan worden uitgesteld; enten slot-
te zijnde keuzemogelijkheden wat de be-
roepsvoorbereidende vakken betreft
sterk uitgebreid. Dit alles heeft er inder-
daad toe geleid dat het lager beroepson-
derwijs in vergelijking met vroeger alge-
mener is geworden. Dit is echter veeleer
toe te schrijven aan een vermeerdering
van het totaal aantal beschikbare uren,
dan aan een vermindering van een speci-
fieke voorbereiding op de beroepsprak-
tij k.
Ten slotte rest nog de vraag ofde kwa-
liteit van de input in het LBO lager is ge-
worden. Deze vraag is moeilijk te beant-
woorden. Wel blijkt dat het algemeen
vormend onderwijs steeds minder eind-onderwijs wordt, terwijl dit voor het la-
ger beroepsonderwijs nog veelal wel het geval is. (zie tabel 3).
Blijkens de statistieken tonen steeds
meer MAVO-leerlingen belangstelling
voor het middelbaar beroepsonderwijs.
In 1970 had nog 50% van de MBO-in-
stroom een LBO-achtergrond; in 1975
was dit nog maar 36%. Het is dus best
mogelijk dat de jongens, met het niveau
dat vroeger het LTO bezocht, toch in het
beroepsonderwijs terecht komt via het
AVO. Vergeleken met vroeger zou erdus
sprake kunnen zijn van een omweg. De
belangstelling voor het MBO blijkt in de
loop der jaren namelijk niet afgenomen
te zijn.
Tabel 3. Uitstroom uitgebreid lager
onderwijs met diploma. Geen verder
dagonderwijs
Jongens
1968
1974
MAVO
………………33.7%
LTO …………………83,7%
18.5%
79,3%
Meisjes
1968 1974
MAVO
………………
LHNO
………………..
.56,1%
66,5%
37,9% 52.8%
Bron: Diverse CBS-publikaties.
Hoog niveau
Een verondersteld te hoog niveau van
de onderwijsuitstroom vergeleken met de
arbeidsmarktmogelijkheden vormt het
tweede aspect van de gesignaleerde dis-
crepantie. Voor een sterk stijgend niveau
van de onderwijsuitstroom zijn inder-
daad duidelijke aanwijzingen te vinden.
Ons tot mannen beperkend geeft tabel 4
een overzicht over de lange termijn.
Tabel 4. Mannelijke schoolverlaters
verdeeld naar het hoogst behaalde
onderwijsdiploma (%)
936
1961
1974
74
50
18
Lager niveau
……………
Uitgebreid lager niveau
19
33
44
Middelbaar niveau en hoger
10
17
38
Bron: Diverse CBS-publikaties.
Vooral de laatste 10 â 15jaar is de uit-
stroom sterk gestegen. In 1961 bijvoor-
beeld kwam het gemiddelde uitstro-
mingsniveau nog ongeveer overeen met
het gemiddelde oriderwijsniveau van alle
leeftijdscategorieën van de totale be-
roepsbevolking volgens de momentop-
name van de volkstelling 1960. Daarna
steeg het uitstromingsniveau Vrij sterk
(zie tabel
5).
SEM,
18december 1976, blz. 16117.
Idem, blz. 18.
ESB 30-8-1978
881
Nogmaals: discrepantie
Uit het voorafgaande blijkt dat er in-
derdaad sprake is van een Vrij sterk stij-
gend niveau van de onderwijsuitstroom
en eveneens van een trend in de richting
van meer algemeen vormende opleidin-
gen. Daarmee is natuurlijk nog niet de
vraag beantwoord of het onderwijs
te
hoog van niveiu en
te
algemeen is gewor-
den. Het antwoord daarop is afhankelijk
van de antwoorden op twee andere vra-
gen. De vraag namelijk naar veranderin-
gen in de arbeidsmogelijkheden en de
vraag of de onderwijsuitstroom wel
moet
overeenstemmen met de arbeids-
marktmogelijkheden.
Over de klacht dat het onderwijs te al-
gemeen vormend is geworden, kunnen
we betrekkelijk kort zijn. Inderdaad zijn
de lagere beroepsopleidingen algemener
van aard geworden. Het is echter denk-
baar dat we het uiten van deze klacht aan
de stand van de conjunctuur kunnen
toeschrijven. In een periode van econo-
mische neergang zullen de werkgevers bij
hun personeelsselectie strengere normen
hanteren. Men is ook minder bereid in
eigen opleidingen te investeren. De
kosten zijn toegenomen door de invoe-
ring van het minimumjeugdloon en de
kans bestaat, dat een flink deel van de
leerlingen na de opleiding elders gaat
werken. Het gevolg hiervan is dat men
begint af te geven op de veralgemenise-
ring en dat bedrijven op diverse
manieren trachten hun opleidingskosten
te drukken door middel van verlaging
van de beloning van de leerlingen, hetzij
afwenteling van de kosten op de over-
heid. Het is de vraag of deze klachten
bij een weer opgaande conjunctuur niet
zullen verstommen.
Van de klacht maakt echter ook deel
uit de toenemende belangstelling voor
het algemeen vormend onderwijs. Deze
klacht is terecht voor zover bijvoorbeeld
de MAVO steeds minder geschikt is om
als eindonderwijs dienst te doen. In tabel
3 hebben we echter al gezien dat dit voor
een steeds kleiner percentage van de
schoolverlaters ook inderdaad het geval
is. Via een omweg komt men dikwijls toch nog bij het beroepsonderwijs te-
recht. Dan kan echter de tweede klacht gelden dat het niveau te hoog is.
Om er achter te komen of de onder-
wijsuitstroom inderdaad van een te hoog
niveau is, kan men deze vergelijken met
het niveau van de vacatures. De gegevens
hierover welke van de arbeidsbureaus af-
komstig zijn, geven echter geen goede in-
formatie. Daarom houdt het CBS tegen-
woordig een enquête naar moeilijk ver-
vulbare vacatures. Deze enquête heeft
haar bezwaren, omdat ze niet de gehele
beroepsbevolking betreft. Er blijkt
echter wel uit dat het percentage pro-
bleemvacatures dat openstaat voor
schoolverlaters lager wordt naarmate
het niveau van de vacatures stijgt. Dat
kan te wijten zijn. aan het feit dat op ho-
ger niveau meer ervaring nodig is voor
een vacature, maar ook dat de werkge-
vers vanwege het hogere niveau van de
schoolverlaters geen problemen hebben
met het opvullen van de vacatures die
voor de schoolverlaters openstaan. Dui-
delijker informatie is te krijgen door
voor een recent jaar het scholingsniveau
van de werkgelegenheid, van de beroeps-
bevolking en van de schoolverlaters
naast elkaar te zetten. Uit tabel 6 komt
de discrepantie duidelijk naar voren.
Tabel 6. Verschillende scholingsniveaus
voor het jaar 1973
Werk-
Beroeps-
School-
gelegen-
bevolking
ver-
held
laters
50%
36%
18%
Uitgebreid
lager
ni-
Lager niveau
……..
38%
41%
51%
‘veau
………….
Middelbaar niveau en
hoger
…………
8%
14%
20%
Bron: CBS, Statistisch zakboek;
Van Oudenhoven en
Willems 3).
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Een discrepantie tussen onderwijsuit-
stroom en arbeidsmogelijkheden is dus
aanwezig. Rest de vraag of die discre-
pantie wel zo bezwaarlijk is. Dat is de
vraag naar de doelstellingen van het on-
derwijs.
Ruwweg zijn er een tweetal sterk ver-
schillende visies omtrent het onderwijs
te onderscheiden. In het ene geval wordt
het onderwijs gezien als een investering
ten behoeve van de toekomstige arbeids-
prestaties. De eisen van de arbeidsmarkt
bepalen de inhoud van het onderwijs en
door middel van een selectiesysteem wor-
den ook de benodigde aantallen zoveel
mogelijk gereguleerd. Uiteraard garan-
deert het bezit van een bepaald diploma
dan zo goed als zeker een bepaalde werk-
kring met alle bijbehorende voordelen.
In het andere geval ziet men onderwijs
als een doel op zich. Het leidt tot zelfont-
plooiing en deelname aan het maat-
schappelijke leven. In deze visie is onder-
wijs een consumptiegoed. Het onderwijs
bepaalt zelfstandig, los van de arbeids-
markt, zijn lesdoelen. Iedereen is vrij de
studie van zijn keuze te volgen. Een di-
ploma biedt geen garantie meer op een
bepaald soort of niveau van werk.
Deze beide visies zijn twee uitersten,
waarbij de praktijk veelal een mengvorm
te zien geeft. Lange tijd is de eerste visie
overheersend geweest. Halverwege deja-
ren zestig lijkt de situatie echter om te
slaan. De groei van de onderwijsdeelna-
me haalde de groei van het niveau van de
werkgelegenheid in. Daarmee is de lan-
gere onderwijsdeelname voor de maat-
schappij geen investering meer. Wie
meer leert dan hij in zijn werkkring no-
dig heeft, doet macro-economisch gezien
aan verspilling.
Sleutelmacht van de school
Macro-economisch gezien mag dat
het geval zijn, voor het individu zelf blijft
deelname aan het onderwijs noodzake-
lijk. Het volgen van meeronderwijs blijft
het middel bij uitstek om tot een betere
sociale positie te komen. Het onderwijs
bezit tenslotte een duidelijke allocatieve
functie. De verdeling van de arbeids-
krachten over op de arbeidsmarkt te ver-
vullen beroepen is, meent Baars, zelfs de
overheersende functie van het onderwijs
4), ondanks de grotere klemtoon op zelf-
ontplooiing en maatschappelijke weer-
baarheid. Het beroep op zijn beurt is in
de huidige maatschappelijke constellatie
weer de belangrijkste factor bij de toewij-
zing van allerlei schaarse zaken als inko-
men, invloed en prestige. Matthijssen
spreekt dan ook over de sleutelmacht
van de school 5). Het onderwijs, zegt hij,
neemt zowel ten aanzien van het totale
welvaartsniveau als van iedere positie af-
zonderlijk een sleutelpositie in. Onder-
steuning voor deze opvatting put hij
enerzijds uit de geweldige toename van
de overheidsuitgaven ten behoeve van
het onderwijs in de laatste decennia en
anderzijds uit het feit dat onderwijs mo-
menteel veruit de grootste post van de
overheidsbegroting vormt.
Planning
De discrepantie tussen het indivi-
duele verlangen naar meer onderwijs en
het maatschappelijk gezien te hoge on-
derwijsniveau, althans in vergelijking
met de arbeidsmarktmogelj kheden,
stelt de overheid voor een keuzepro-
bleem. Een keuze die des te neteliger is
gezien het sterk stijgende kostenniveau
van het onderwijs (ter illustratie: de over-
heidsuitgaven voor het onderwijs stegen
van 1965 tot 1975 van f. 4,3 mrd. naar
17,3 mrd.; in percentages van het natio-
naal inkomen was dat een stijging van
6,8 naar 9,4) en de moeilijke positie van
de overheidsfinanciën. Een voor de hand
liggende conclusie is dat in de toekomst
in steeds verdergaande mate moet wor-
F. J. M. van Oudenhoven en R. Willems,
Kloof tussen onderwijs- en werkgelegenheids-
niveau,
ESB.
26juli 1972, blz. 704-707.
W. Baars, Opmerkingen overde relatie tus-
sen onderwijs en arbeidsmarkt,
Socialisme en
Democratie,
1975, blz. 491-501.
M. A. J. M. Matthijssen,
Klasse-onderwijs, Deventer, 1971.
882
den ingegrepen in de keuzevrijheid van
individuen ten aanzien van het door hen
gewenste onderwijs. Kruse gaat zelfs zo-
ver zich af te vragen of het nog langer
verantwoord is de keuze van het Soort
dagonderwijs dat men wil volgen geheel
vrij te laten 6). Hij denkt daarbij aan een
numerus fïxus voor MAVO, HAVO,
atheneum en gymnasium.
Het is echter de vraag of deze conclu-
sie op het ogenblik wel zo voor de hand
ligt. De politieke discussies lijken een an-
dere kant op te wijzen. Daaruit komt
namelijk de vraag op of de negatieve ge-
volgen van verdergaande overheidsbe-
moeienis de positieve gevolgen niet zul-
len overtreffen. Zou het onderwijs niet in
een geweldig bureaucratisch apparaat
verzanden? Het is de vraag ofdit kabinet
erg geneigd zal zijn zich door middel van
regulering en toewijzingsregels nog ver-
regaander met het onderwijs in te laten.
Een liberale minister van onderwijs en
een minister-president die met kenne-
lijke wellust de overheid aanduidt als de
heer Albedil lijken daar niet op te wijzen.
Positionele goederen
Toch lijkt de overheid nauwelijks te
kunnen ontkomen aan de noodzaak tot
ingrijpen. De tweede onderwijsdoelstel-
ling kan weliswaar worden aangevoerd
ter verdediging van slechts een beperkt
ingrijpen, maar het blijft de vraag of ie-
mand verscheidene academische studies
mag volgen, omdat hij dat voor zijn zelf-
ontplooiing noodzakelijk vindt, terwijl
de verwachting gewettigd is, dat hij die
voor zijn beroepsuitoefening niet no-
dig heeft. Als verdediging zou kun-
nen worden verwezen naar de positieve
maatschappelijke effecten van het te
hoge onderwijsniveau. Daardoor zou-
den meer mensen het in zich hebben hoge
posities te bezetten, waarvan grotere so-
ciale gelijkheid het gevolg zou kunnen
zijn.
Of grotere gelijkheid inderdaad het
gevolg is, is op zijn minst problematisch.
Volgens Hirsch kunnen we de hoge
posities opvatten als positionele goede-
ren, d.w.z. goederen die begerenswaar-
dig zijn omdat ze per definitie slechts
voor een enkeling beschikbaar zijn 7).
Weliswaar is het scholingsniveau in de
samenleving sterk gestegen, maar het
aantal hoge posities is beperkt gebleven.
Voor ieder individu op zich is hoge
scholing noodzakelijk om een hoge
positie te bezetten, maar voldoende is het
niet. De concurrentie is namelijk toege-
nomen. Het gevolg daarvan is, dat de
toegang tot de hoge posities wordt
geblokkeerd doordat steeds zwaardere
eisen worden gesteld aan opleiding,
capaciteiten e.d. Het gevolg daarvan is
weer dat de hoge posities voor de grote
meërderheid onbereikbaar blijven. Toe-
genomen scholing zal dan ook niet tot
meer sociale gelijkheid leiden 8).
Marktwerking
Als grotere overheidsbemoeienis met
het onderwijs op het ogenblik niet voor
de hand ligt, zal dan misschien de markt-
werking een oplossing voor de discre-
pantie bieden? Gezien het overschot aan
hoger geschoolden valt een verminde-
ring in beloning en tevens een toename in
werkloosheid binnen deze groep te ver-
wachten. Vermindering van beloning en
grotere kans op werkloosheid zouden
een dusdanige invloed kunnen hebben,
dat de motivatie om verder te studeren
zal afnemen. Inderdaad zien we een da-
ling optreden in bijvoorbeeld de aan-
vangssalarissen van academici en even-
eens een grotere werkloosheid onder ho-
ger geschoolden. Maar of dat tot een ge-
ringere motivatie zal leiden, valt te be-
twijfelen.
Gegeven het feit dat de jeugdwerk-
loosheid vooral te vinden is onder de
jeugdigen met een onvolledige en ge-
brekkige vooropleiding lijkt het plausi-
bel dat er zich een afwentelingsproces af-
speelt binnen deze categorie 9). Jeugdi-
gen meteen hogerscholingspeilaanvaar-
den lager geclassificeerde banen; er is
sprake van ,,diploma-inflatie”. Een be-
paald diploma levert geen werk meer op
ôp het niveau dat er voorheen mee te
krijgen was, maar werk dat net een trapje
lager ligt. Dit is het gevolg van het feit
dat veel bedrijven en instellingen bij de
functie-eisen niet kijken nar de werke-
lijke zwaarte van het werk, maar naar het
niveau van de mensen die ze gegeven de
arbeidsmarktomstandigheden nog wel
voor de baan menen te kunnen interes-
seren. Dit onder het motto: ,,Hoe hoger
het diploma, des te beter zal de betrokke-
ne zijn werk verrichten”. Maar ook dat is
twijfelachtig. Uit Amerikaans onder-
zoek trekt Berg de conclusie:” ( … ) man-
agers who raise educational require-
ments are likely to purchase themselves
some, if not all, of thevery dissatisfac-
tion that their expensive personnel prac-
tices are calculated to reduce” 10). Voor
Nederland komen Van Oudenhoven en
Willems tot dezelfde conclusie 11).
Als blijkt, stellen zij, dat een aanzienlijk
deel van de beroepsbevolking meer capa-
citeiten heeft dan hun taak van hen eist,
dan kan dat leiden tot negatieve effecten
als verzuim, verloop, frustratie, een
lauwe instelling en dergelijke.
Slot
Het is een weinig begeerlijk dilemma
waarin de overheid zich bevindt. Grijpt
ze in bij het toewijzen van onderwijs-
plaatsen, dan zal ze ontevredenheid ver-
oorzaken door ontnomen onderwijs-
kansen. Grijpt ze niet in dan zal de
marktwerking grotere arbeidsontevre-
denheid opleveren. Er lijkt maar één
uitweg uit dit dilemma te bestaan. Dat is
het overtuigen van de werkgevers, dat
aanstelling van personeel beneden hun
opleidingsniveau ongewenst is. Als daar-
door de werkloosheid naar opleidings-
niveau evenals de betaling een duidelj-
kere afspiegeling van de werkelijke situa-
tie op de arbeidsmarkt gaat vormen, be-
staat pas de kans dat de animo voor een
voortgezette opleiding vanzelf vermin-
dert. Leidt deze oplossing binnen een ter-
mijn van enige jaren niet tot het gewenste
resultaat, dan kan alsnog naar hardere
maatregelen gegrepen worden. Daarbij
mag niet uit het oog worden verloren dat
het onderwijs naast voorbereiding op
een werkkring ook andere doelen dient
te vervullen.
Wil Arts
Derk Brouwer
F. H. A. M. Kruse, Arbeidsmarkt en on-
derwijs,
Eniree.
1975,
nr.
2,
blz.
16-19.
Fred Hirsch,
Social limils to growth,
Lon-den,
1977.
Zie ook: Hans van den Doel, De
valse belofte van de economische groei,
Haag-
se Post,
22
oktober
1977,
blz.
12-14.
R. Boudon,
Educazion, opportunity and
social inequality,
New York, 1974.
W.
A. Arts, Jeugdwerkloosheid en werk-
gelegenheidsbeleid,
ESB, 10
november
1976,
blz.
1102-1 106.
Ivan Berg,
Education and jobs,
Boston,
1971,
blz.
17.
II) Van Oudenhoven en Willems, o.c., blz.
707.
ESb
Mededeling
25 jaar post-doctorale studie voor
belastingkundige
Op 13 oktober 1978 zal de slot-
bijeenkomst in het kader van de viering
van het 25-jarige bestaan van de post-
doctorale studie voor belastingkundige
aan de Katholieke Hogeschool Tilburg
en de Universiteit van Amsterdam
worden gehouden. Het programma
voor deze bijeenkomst omvat de vol-
gende onderdelen:
• rede van Prof. Dr. D. Brüll;
• uitreiking van de lustrumbundel door
Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart aan
Mr. A. Nooteboom, staatssecretaris
van Financiën;
• erepromotie van Prof. J. E. A. M.
van Dijck;
• receptie, aangeboden door de Uni-
versiteit van Amsterdam.
Plaats: Aula van de Universiteit van
Amsterdam (tijdelijk Lutherse Kerk,
ingang Singel 411, hoek Spui). Aanvang:
14.00 uur.
ESB 30-8-1978
883
Tabel 1. Bruto investeringen in vaste activa
(f
mrd.)
1976 1977
77
lekwar-
lekwar-
kwartaal
78b)
%
%
% %
nomi-
volume
taal
taal
nomi-
volume
naal
1977 1978
naal
Nijverheid
…………………..
12,02 13,76
14,5 10,5
3,18
3,45
8.5
5,1
Anderebedrijven
……………..
.13,32
17,03
27,9
19,4
3,92
4,29
9,4 4,5
–
landbouw …………………2,38
3,38
42,0
0.65 0,78
20;0
–
handel
……………………
3,03 3,48
14,9
0,86
0,84
-2,3
–
verkeer …………………..4,00
5,22
30,5
1,24 1,32
6,5
3,91
4,95 26,6
1,17 1.35 15,4
11,94
15,15
26,9 5,5 3,36 3,83
14,0
4,6
–
overig
…………………….
37,28
45,94
23,2
16,3
10,46
11,57
10,6
4,7
Cxpl.vanwoningen
……………
1+2+3
…………………….
9,13 9,17
0,4
-7,1
2,00
1,88
-6,0
-13,4
Overheid
……………………
4
+
5
……………………….
46,41 55,11
18,9 11,2
12,46
13,45
7,9
2,0
L
0
e
iL]
Geld- en kapitaalmarkt
Investeringen en
kredietverlening
DRS. Z.J. HOLLESTELLE*
Het is niet zonder meer aan te geven in hoeverre er een verband bestaat
tussen rendemenisniveau, investeringsactiviteitenkredietverleningaanhetbe-
drijfsleven. In hei voorhanden cijfermateriaal vallen niettemin enige tenden-
ties te onderkennen. Bedrijven kunnen behoefte hebben aan kort en lang
krediet voor de financiering van hun normale bedrijfsactiviteiten, al dan niet
vrijwillige voorraadvorming of voor een investering. Hei is niet louter toeval
dat de flinke kredieigroei, zoals die zich in 1977 heeft gemanij’esteerd,
gelijktijdig optreedt met een hausse in de investeringen in vaste activa van het
bedrijfsleven. Dit geldt le meer daar een andere belangrijkefinancieringsbron
– de winstinhouding – gezien hei economische beeld weinig additionele
ruimte zal hebben verschaft. Hoe zullen de investeringen zich de komende
jaren ontwikkelen, zal hei rentabiliteitsniveau toenemen en wal zou een en
ander uit dien hoofde voor de krediet vraag van het bedrijfsleven kunnen
betekenen?
waarschijnlijk verband hield met het
aflopen van in het verleden geëntameer-
de stimuleringsprogramma’s.
Vergelijkiiig van de gemiddelde groei-
cijfers van de beide sectoren nijverheid en
andere bedrijven over de jaren zestig en
zeventig toont een opmerkelijk verschil.
Onder invloed van de krachtige expansie
in bedrijfstakken als aardolieraffinage,
chemie en metaal bedroeg de gemiddelde
jaarlijkse toename van de investeringen
in de nijverheid in de jaren zestig in
volume gemiddeld bijna 9% tegen 6,5%
in de sector andere bedrijven. In de
laatste periode blijken de rollen omge-
draaid, namelijk een daling van gemid-
deld bijna 1% per jaar- medetengevol-
ge van de structurele problematiek in
genoemde bedrijfstakken – tegenover
een toename van 3%.
Uit recent gepubliceerde gegevens over
het eerste kwartaal van dit jaar blijkt een
nog immer aanhoudende – zij het af-
zwakkende – opwaartse beweging van
de investeringen van bedrijven en in
woningen. De overheid laat het daaren-
tegen afweten (- 13,4%). Het groeitempo
in het eerste kwartaal is min of meer
conform de verwachting zoals die in de
nota
Bestek
’81
voor 1978 is te vinden.
1978- 1982
De economische vooruitzichten vallen
somberder uit dan aanvankelijk door het
kabinet is verondersteld. Gezien de taak-
stelling – terugdringing van de werk-
loosheid tot 150.000 personen op middel-
lange termijn en vermindering van het
inflatietempo tot ten minste het peil van
West-Duitsland zijn additionele bezuini-
gingen c.q. ombuigingen noodzakelijk
geworden. In de nota
Bestek
’81
geeft de
regering aan hoe zal worden getracht
deze doelstellingen alsnog te verwezenlij-
ken.
De ,,economische” basis van de nota
wordt gevormd door de nieuwe analyse
van de Centrale Economische Commis-
1977
Kenmerkend voor de economische
ontwikkeling van ons land in 1977 was de
krachtige opleving van de binnenlandse
vraag, met name van de investeringen
van bedrijven (excl. woningen) die 16,5%
in volume toenamen. Het was de grootste
stijging sinds 1964.
Tabel 1 geeft een indruk hoe de krach-
tige toename van de investeringen over
de verschillende sectoren verdeeld is ge-
weest. Het volume van de investeringen
in de nijverheid steeg met 10,5%. Niette-
min ligt het niveau als gevolg van de
teleurstellende investeringsactiviteit in
de tussenliggende jaren nog steeds ruim
beneden dat van 1970. Het groeitempo
van de investeringen van de ,,andere
bedrijven” nam met 19,4% zelfs bijna
tweemaal zo snel toe. Uitsplitsing van
deze laatste sector is mogelijk. Wel levert
dat nominale groeitempi op, waardoor
geen zuiver beeld van de volumebewe-
ging wordt verkregen. Hoewel het onder-
liggende prijspeil van het ,,investerings-
pakket” per sector zal verschillen, kan
globaal de conclusie worden getrokken
dat de sectoren landbouw, vervoer en
overige bedrijven en in mindere mate de
sector handel fors aan de investerings-
hausse hebben bijgedragen. Het volume
van de investeringen in woningen steeg
eveneens sterk
(15,5%),
terwijl de inves-
teringen van de overheid onder neer-
waartse druk kwamen te staan, hetgeen
1977 tav. 1976.
le kwartaal 1978
1.0v.
le kwartaal 1977.
* De auteur is medewerker aan het Econo-
Bron: CBS,
Statistisch Bulletin.
nr
. 67, 1978.
misch Bureau van de AMRO Bank.
884
Tabel 4. Vorderingen van handelsbanken op bedrijven (ultimo ‘s)
f.mln.
%
december
december maart
december
maztrl
976
1977
1978
1977
1978
t.o.s’.
.0v.
december
december
1976
1977
Nijverheid (mcl. bousvnijverheid)
………….
12.486
13.049 14.323
4.5
9.7
Dienstverlening
………………………13.329
.
16.222
17.126
21,7
5,6
fataal
……………………………..25.815
1
29.271
1
31.449
13.4
1
7.4
Bron:
Ku’artaalbericht DNB,
Statistische Bijlage, tabel 2.3., Statistiek grote kredi’eten.
sie (CEC), een commissie van hogere
ambtenaren. Zonder de voorgestelde
ombuigingen zullen de investeringen van
bedrijven en in woningen de komende
jaren gemiddeld
3,5%
resp. 1% perjaar in
volume toenemen. De arbeidsinko-
mensquote (AIQ) blijft praktisch con-
stant. Het rentabi!iteitsniveau van het
bedrijfsleven zal derhalve niet of nauwe-
lijks verbeteren. De werkloosheid zal in
deze situatie oplopen tot 255.000 â
280.000 personen.
In de CEC-nota zijn een aantal be-
leidsvarianten ontwikkeld. Daarin komt
naar voren dat een combinatie van loon-
matiging en fiscalisering van werkne-
merslasten voor het terugdringen van
inflatie en werkloosheid de beste resulta-
ten geeft. De investeringen van bedrijven
zullen in dat geval sneller toenemen, ter-
wijl de AIQ ruim 2 procentpunten zal
dalen.
Tabel2. Enkele kerngegevens 1978/1982
Basis.
Beleids-
projectie
alternatief c)
volgens
(effecten op)
CEC-nota
Bruto investeringen bedrijven
(volume: cxci. woningen) a)
3,5
+
1.5
Investeringen in woningen
–
(voinme) a) …………..1
Arbeidsinkomensquote b)
91.5
-2.3
Gemiddelde jaarlijkse mutatie in procenten. Niveau in 1982 (cxci. delfstoffenwinning, openbaar nut,
exploitatie van woningen).
e( Atttonome loonmatiging gecombineerd met fiscalisering
sscrkncmcrslasten (0.3% van het nationaal inkomen perjaar).
Bron: Nota Bestek ‘BI.
Na 1982 verwacht de CEC een toene-
mend groeitempo van de investeringen in
outillage en transportmiddelen. Het gaat
hierbij met name om vervangingsinveste-
ringen als echo van investeringen uit het
verleden, in dit geval uit de jaren zestig.
De nota plaatst hierbij onmiddellijk en-
kele kanttekeningen. Terecht wordt op-
gemerkt dat het in het licht va0 de huidi-
ge overcapaciteit onzeker is of
vervanging nog wel zal optreden. Van
belang is ook de mate waarin de reële
arbeidskosten zullen toenemen. Daar
kan evenwel tegenover staan dat door
omschakeling van bestaande produktie-
processen ten einde een betere afstem-
ming van het aanbod op de vraag te
verkrijgen, investeringen in een versneld
tempo worden uitgevoerd. Dit laatste
lijkt het groeitempo van de investeringen
in 1977 mede bepaald te hebben. In
hoeverre dit effect de groeicijfers zal
benvloeden, is overigens evenmin te
overzien.
Parallel aan het gestelde in
Bestek ’81
heeft ook de’ Commissie van Econo-
mische Deskundigen (CED) van de SER’
zich uitgelaten over verlaging van de
AIQ en verhoging van de investerings-
quote. De Commissie is wat specifieker
te werk gegaan bij het uitwerken van de
voorstellen dienaangaande. Zij wijst in
dit verband op het feit dat aan de effecti-
viteit van een algemene lastenverlichting,
leidende tot rendementsverbetering en
verhoging van de investeringsquote o.a.
door het bestaan van grote sectorale ver-
schillen in afzetmogelijkheden, beper-
kingen worden gesteld. Volgens de Com-
missie zou het beleid gericht moeten
worden op het wegnemen van knelpun-
ten op de goederen- en arbeidsmarkten.
De Commissie pleit o.a. voor opvoering
van de produktie in de bouwnijverheid
(wo. stadsvernieuwing, energie, enz.).
Gesteld wordt daarbij evenwel dat finan-
ciering hiervan niet mag leiden tot ver-
storingen in het economisch proces el-
ders.
Financiering
Voor de financiering van bedrijfsacti-
viteiten, w.o. investeringen, komen met
name de ,,cash-flow” en kredieten c.q.
leningen in aanmerking. Ten gevolge van
de geleidelijk afnemendë winstgevend-
heid van het bed rijfsleven sedert deeerste
helft van de jaren zestig is het belang van
de ,,cash-flow” als financieringscompo-nent relatief verminderd. Het eigen ver-
mogen als percentage van het totale
vermogen nam vrijwel voortdurend af.
Volgens tabel 3 lijkt daar in de periode
1974 t/m 1976 enige verandering in te
zijn gekomen.
Tabel 3. Financiering
1973
1974 1975 1976
l9T
45
33
45
53
–
(% van de totale ftnanciering)
interne financiering a)
……..
29 27 27
27
–
Eigen vermogen a)
………..
(% van
het
totale
vermogen)
84.8
87,5
93,6
91,5
92,2
)excl. dcifst. winning, openb. nut,
expl. san woningen)
Arbeidsinkomensquote
………
Investeringen van bedrijven
14,1
9.9
3,0
3,8
21.5
in s’asie aCtis’a
(cxci. woningen: groeiperccutagc.
lopende prijzen)
a) Beurs NV’s (handel, industrie, diversen).
Bron: CBS: CPB. Centraal Eco,to,nisc/t Pia,,, Wj,tst en
i’ersnogeitsstutistiek
van
beurs NV’s
1976; CBS,
Statistisch Bulletin.
no. 67. 1978.
De interne financieringsgraad van
handel, industrie en diversen verbeterde,
terwijl de verhouding eigen vermogen/
vreemd vermogen in dit deel van het be-
drijfsleven constant bleef. Opgemerkt zij
evenwel dat de nominale groei van de
investeringen in deze periode betrekke-
lijk gematigd was, waardoor uit dien
hoofde geen fors beroep op vreemd ver-
mogen behoefde te worden gedaan. Bo-
vendien was het bedrijfsleven als gevolg
van de voorraadafbraak in 1975 tamelijk
liquide. Vorig jaar is de interne financie-
ringsgraad vermoedelijk weer verslech-
terd, hetgeen eveneens geldt voor de
verhouding eigen/vreemd vermogen. De
arbeidsinkomensq uote steeg immers met
0,8 procentpunt, anderzijds vertoonden
de investeringen van bedrijven een
krachtige opleving. Deze verwachting
wordt bovendien gestaafd door de ex-pansie van de kredietverlening van de
handelsbanken in 1977.
Het is opmerkelijk dat de nijverheid,
waar een aanzienlijk lager groeitempo
van de investeringen valt waar te nemen,
tevens de geringste mutatie in de krediet-
verlening te zien geeft met 4,59
ó
tegen
21,7% in de dienstverlenende sector
(excl. financiële instellingen).
Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 30-8-1978
.
.
885
In hoeverre er dit jaar sprake zal zijn
van een verbetering van de financierings-
verhoudingen van het bedrijfsleven valt
vooralsnog moeilijk te overzien. Ener-
zijds speelt de teleurstellende econo-
mische groei, die naar het zich laat aan-
zien nog ongunstiger zal uitvallen dan in
Bestek ’81
wordt voorzien, het bedrijfsle-
ven parten. Anderzijds neemt het groei-
tempo van de investeringen duidelijk af,
terwijl bovendien door de invoering van
de Wet op de investeringsrekening
(WIR) en de tijdelijke maatregelen die
vooruitlopen op het regeringsstandpunt
m.b.t. de studie-Hofstra, nieuwe finan-
cieringsbronnen worden aangeboord.
Ook op middellange termijn geeft het
verwachte groeitempo van de investerin-
gen van bedrijven en in woningen, zoals
uit tabel 2 blijkt, op zich geen aanleiding
tot een krachtige kredietexpansie. De
financieringsverhoudingen zouden zelfs
wat kunnen verbeteren. De AIQ daalt,
terwijl de zojuist vermelde regelingen
hun volle effect gaan sorteren. De ko-
mende 4jaren zal uit dien hoofde ca. f. 15
mrd. naar het bedrijfsleven toestromen.
Conclusie
De met betrekking tot de econo-
mische ontwikkeling wellicht wat opti-
mistische nota
Bestek ’81
verwacht een
gematigde toename van de investeringen
van bedrijven en in woningen. Het renta-
biliteitsniveau kan enigszins verbeteren.
terwijl de komende jaren omvangrijke
bedragen uit hoofde van diverse regelin-
gen naar het bedrijfsleven zullen toe-
vloeien. Verbetering van de financie-
ringsverhoudingen is derhalve
waarschijnlijk. Tegen deze achtergrond
is het nauwelijks aannemelijk dat het
groeitempo van de kredietverlening van
de handelsbanken aan de bedrijven uit
hoofde van investeringen t.o.v. 1977 niet
aan kracht zal inboeten.
Z. J. Hollestelle
E;Wm
Stichting
kmSurinamestraat
WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
KONSUMENTEN AANGELEGENHEDEN
4
‘s-Gravenhage
In oprichting is de Stichting
Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden:
SWOKA
Deze heeft ten doel langs de weg van onderzoek tot een betere onderbouwing te komen van het kon-
sumentenbeleid van deoverheid en van de konsumentenorganisaties.
De volgende onderzoeksgebieden vallen onder de taakstelling van het nieuwe op te richten instituut:
sociaal economisch, huishoudkundig, voorlichtingskundig en natuurwetenschappelijk.
Dit instituut zal starten met een staf van 1 direkteur en 5 onderzoekers.
Projecten, staf en overige instituutskosten zullen door de overheid gefinancierd worden.
De stichting is opgericht door de Consumentenbond en het Konsumenten Kontakt en wordt bestuurd
door vertegenwoordigers van deze organisaties.
Het voorlopig bestuur van SWOKA zoekt contact met gegadigden voor de functie van
DIREKTEUR
Tot zijn voornaamste taak behoort:
Het opstellen van onderzoeksprogramma’s
Externe contacten
Leidinggeven aan het instituut
Voorbereiden en uitvoeren van bestuursbesluiten
Voor deze functie zijn de volgende kwalificaties vereist:
– Ervaring in onderzoeksmanagement: wetenschappelijke kwaliteiten in goede verhouding met mana-
gementkwaliteiten
– Beleidsondersteunende kapaciteiten t.b.v. bestuur, waarbij o.m. gedacht wordt aan prioriteitsstelling
en lange termijnprogrammering
– Affiniteit t.o.v. konsumentenaangelegenheden
Verdere inlichtingen over deze functie kunnen worden ingewonnen bij pröf. dr. G. M. van Veldhoven,
Katholieke Hogeschool Tilburg, telefoonnummer: 013-662480.
Aanvangssalaris in schaal 151, overeenkomstig het
bezoldigingsbesluit
burgerlijke rijksambtenaren met
opname in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en met inachtname van het privaatrechtelijke karak-
ter van de stichting.
Schriftelijke solicitaties vergezeld van een curriculum vitae kunnen binnen 3 weken na verschijningsda-
tum van dit blad worden ingezonden aan. het voorlopig
secretariaatsadres:
van Haestrechtstraat 75, Goirle.
886
C. P. A. Bartels: Economic aspects of regional welfare,
Martinus Nijhoff Social
Science Division, Leiden, 1977, 276 blz., f. 41,10.
Het boek waarop Bartels in oktober
1977 aan de Vrije Universiteit te Amster-
dam promoveerde, houdt zich bezig met
methoden voor het meten van econo-
mische aspecten van regionale wel-
vaart en presenteert een aantal empiri-
sche resultaten voor Nederlandse regio’s.
Die economische aspecten betreffen de
personele inkomensverdeling (lokatie
en spreiding) alsmede de situatie op de
arbeidsmarkt (niveau en fluctuaties van
het werkloosheidspercentage). De na-
druk wordt gelegd op een discussie van
(kwantitatieve) technieken omdat de
keuze van de techniek vaak van essen-
tiële betekenis is voor de conclusies.
De studie opent met een overzicht
van bekende, minder bekende en nieuwe
maatstaven voor ongelijkheid. Relaties
tussen de maatstaven, generalisaties,
decomposities en al dan niet impliciete
wegingsschema’s voor de verschillende
inkomensniveaus komen uitvoerig aan
de orde. Vervolgens wordt de aandacht
gericht op de expliciete dichtheids-
functies waarmee inkome nsverdelingen
kunnen worden beschreven. Als keuze-
criteria worden voornamelijk pragma-
tisch-empirische overwegingen aange-
voerd, in tegenstelling tot abstract-
t heoretische (vanuit bepaalde genereren-
de processen). Diverse dichtheidsfunc-
ties, toegepast op het inkomen zelf of
een transformatie daarvan, passeren
de revue en de interpretatie van de
parameters als ongelijkheidsmaatsta-
ven komt aan de orde. Gegeven het
feit dat ongelijkheidsmaatstaven via
het gewichtenschema voor de inko-
mensniveaus altijd een impliciet waar-
de-oordeel behelzen, zijn er stemmen
opgegaan om de maatstaven dan maar
rechtstreeks te baseren op expliciete
welvaartsfu ncties (lang geleden Dalton,
recentelijk Atkinson). Bartels is erg
kritisch over deze benadering. De ge-
bruikte welvaartsfuncties zijn hem te
grof en de behoefte aan deze aanpak
is gering indien wegingsschema’s expli-
ciet worden gemaakt. Bovendien gaan ze
altijd uit van een referentieverdeling met
volledig gelijke inkomens. In dit verband
breekt de auteur een lans voor het duide-
lijk specificeren van een referentiever-
deling waarin niet noodzakelijk alle in-
komens
–
gelijk zijn. Ongelijkheidkan dan
worden gemeten als de afwijking tussen
de werkelijke en de referentieverdeling,
met een maatstaf waarin de gewichten
expliciet worden duidelijk gemaakt.
De empirie vangt aan met de bereke-
ning van een 30-tal ongelijkheidsmaat-
staven voor de 40 Nederlandse COROP
–
gebieden. De resultaten worden gecon-
denseerd door Kendalls en Pearsons
correlatiecoëffïciënten te berekenen
en op de laatste factoranalyse toe te
passen. Ook lokatiemaatstaven (gemid-
delde, modus, mediaan) worden in die
beschouwing betrokken. De mate van
(positieve) samenhang tussen inkomens-
niveau en -spreiding hangt af van de
gehanteerde maatstaven. Meestal is die
samenhang behoorlijk positief, hoewel
bij genormaliseerde spreidingsmaat-
staven nogal eens zwak of zelfs negatief.
De meer conventionele maatstaven
blijken redelijk samen te hangen. Zo is
de onderlinge (Pearson) correlatieco-
efficiënt tussen standaarddeviatie, varia-
tiecoëfficiënt, Gi ni- en Theilcoëfficiënt
nimmer lager dan 0,90. Dat sluit afwij-
kende rangschikkingen echter bepaald
niet uit en de rangcorrelaties zijn dan
ook lager. De keuze van een dicht-
heidsfunctie wordt ook empirisch onder-
zocht en hier is de Champernowne-
functie, toegepast op een Box-Cox-
transformatie, favoriet.
Vervolgens wordende regionale werk-
loos heidscijfers geanalyseerd. Zowel de
factoranalyse -als spectraalanalyses wij-
zen hier in de richting van een aantal
combinaties van provincies met sterk
samenhangende werki oosheidspatro-
nen: a. Noord- en Zuid-Holland, Utrecht,
b. Groningen, Friesland, Drenthe, Zee-land, c. Overijssel, Gelderland, Noord-
Brabant, d. Limburg. Aanwijzingen
voor een intertemporele structuur
(,,leads and lags”) werden niet gevonden.
Met behulp van lineaire régressie
wordt getracht verschillen in inkomens-
niveau en -spreiding tussen de 40
COROP-regio’s te verklaren. Ten aan-
zien van inkomensniveau blijken de ge-
middelde opleidingsduur van de be-
roeps bevolking, het werkloosheids-
percentage, het regionaal vermogen en
het relatief aantal ontvangers van so-
ciale o verdrachtsinkomens significant;
de gemiddelde leeftijd (ervaringsduur),
het percentage vrouwen, het percentage
hogere employés, het percentage wer
–
kenden in sectoren met continu-arbeid
blijken niet significant. Ten aanzien van
de spreiding (gemiddelde afwijking) blij-
ken de spreiding van scholing en van
vermogens, het percentage overdracht-
ontvangers en het percentage hogere
employés significant; spreiding van
leeftijd blijkt niet significant.
Ten slotte wordt in het laatste hoofd-
stuk een schets gegeven van een regio-
naal arbeidsmarktmodel waarin in-
komensverdeling en werkloosheid (c.q.
vraagoverschot van arbeid) een plaats
vinden en waarin voorgaande resultaten
kunnen worden ingebracht.
Regional welfare is
een waardevol
boek, pragmatisch in aanpak en goed
ingebed in de verwante literatuur d.m.v.
een uitvoerig notenapparaat. Het over-
zicht van de ongeljkheidsmaatstaven
en hun onderlinge relaties, zowel ana-
lytisch als empirisch, is bijzonder wel-
kom. Bartels trekt hier een belangrijke
lijn door uit de literatuur, waar een ge-
intensiveerde belangstelling blijkt voor
de relatieve gevoeligheid van ongelijk-
heidsmaatstaven en voor hun onderlinge
verschillen. Uit dit laatste volgt de dui-
delijke les om bij de keuze van een maat-
staf terdege op de gewichten te letten.
Een interessant idee is om bij onge-
lijkheidsmeting niet volledige gelijkheid
maar de optimale inkomensverdeling
als uitgangspunt te nemen. Daartoe
dienen acceptabele inkomensverwer-
vende attributen te worden geselec-
teerd (b.v. inspanning wel, aangeboren
talenten niet belonen) en rechtvaardige
prijzen te worden vastgesteld. Dit sluit
aan bij pogingen tot verklaring van
de inkomensverdeling en ligt in de lijn
van de voorgestelde politiek in de (in-
middels achterhaalde?)
Interim-nota
Inkomensbeleid.
Praktische uitvoering
van het voorstel is echter niet eenvoudig. Met Bartels’ verwerping van de onge-
lijkheidsmeting via welvaartsfuncties
ben ik het niet eens. Toegegeven, dat gaat
uit van perfecte gelijkheid, maar
het maakt de keuze van de gewichten
heel expliciet en dat past geheel in de op-
vattingen van de auteur. Over die wel-
vaartsfunctie is empirisch best wat te
zeggen, getuige het werk van Van Praag
en Kapteyn op individualistische basis,
of op grond van impliciete voorkeuren aanwezig in de tarieven van de inkom-
stenbelasting (Keller – Hartog).
Een empirische uitkomst die me op-
viel was de insignificantie van de leef-
tijdsspreiding voor de inkomenssprei-
ding. In de verklaring van individuele
inkomens is nu juist leeftijd, naast scho-
ling, steevast de sterkste variabele. Wel-
licht heeft dit te maken met de meting
van de leeftijdsspreidi ng: leeftijden
boven 45 werden gelijkgesteld aan 45,
zodat een deel van de spreiding wordt
geëlimineerd. Overigens zij hierbij ver-
meld dat in een tijdreeksanalyse van de
Nederlandse inkomensongelijkheid van-
af 1914 (in eigen onderzoek) de leeftijds-
spreiding er ook niet altijd goed uit-
kwam.
Joop Hartog
ESB 30-8-1978
–
887
Round table 36: Cost benefit analysis.
Uitgave van de European Conference of
Ministers of Transport (ECMT), Parijs
1977, 109 blz., $3,75.
Verslag van de 36e ronde-tafelconfe-
rentie over transporteconomie, gehou-
den
op
29 en 30 november 1976 te Parijs.
W. van Rijckegem (ed.): Employment
problems and policies in developing
countries. The case of Marocco. Rotter-
dam University Press, Rotterdam, 1976,
211 blz., f.49,90.
De essays in dit boek vormen de neer-
slag van de ervaringen van een interna-
tionale groep van economisten, die in de
gelegenheid werd gesteld déel te nemen
aan het planningsproces in Marokko van
1970-1973. Het boek bestaat uit drie
delen: deel 1: general economie policies;
deel II: sectoral problems and policies;
deel III: specific problems and policies.
A.J.P. Tiberghien: De Belgische belas-
tingen. Kluwer BV, Deventer, 1978, 100
blz.,
f.21,75.
Het boekje behandelt compact de
structuur en de inhoud van de Belgische
fiscaliteit. Steeds worden höofdregels
gegeven voor het berekenen van de be-
lastbare grondslag en voor het toepassen
van het hoofdtarief. Sinds de verschij-
ning van de eerste druk is de Belgische
belastingwetgeving dermate veranderd,
dat een grondige bewerking en uitbrei-
ding van de eerste druk noodzakelijk
werd.
John Lamperti: Stochastic processes. A
survey of the mathematical theory.
Springer Verlag, New York! Heidelberg
/Berlijn, 1977, 266 blz., DM. 21,40.
Deze publikatie maakt een onderdeel
uit van de serie ,,Applied Mathematical
Sciences”. Het doel van het boek is om
een overzicht te geven van de belangrijk-
ste thema’s in de moderne theorie van de
stochastische processen.
Xe)
DE KAMER VAN KOOPHANDEL EN FABRIEKEN TE ZWOLLE
is een officiële instelling van het regionale bedrijfsleven en heeft haar werkgebied in Noordelijk Over-
ijssel en de lJsselmeerpolders, waar zo’n 10.000 ondernemingen zijn gevestigd.
Zij treedt op als spreekbuis voor het bedrijfsleven in haar gebied in contacten met de overheid.
Naast het bepleiten van de algemeen economische belangen van het bedrijfsleven bij de overheid geeft
de Kamer voorlichting en advies over diverse facetten van economische bedrijvigheid.
Voorts heeft de Kamer tot taak de uitvoering van een aantal wetten, die betrekking hebben op onder
meer het handelsregister en de vestiging van bedrijven.
Bij onze Kamer is plaats voor een
JONG ACADEMICUS
die de Secretaris van de Kamer terzijde zal staan bij de dagelijkse leiding van de werkzaamheden.
GEBODEN wordt een aantrekkelijke, gevarieerde staffunctie in een organisatie met 20 medewerkers, die
het gehele veelzijdige werk van de Kamer raakt en die zal worden gehonoreerd overeenkomstig de be-
tekenis ervan.
GEVRAAGD wordt een jong academicus – wij denken aan een BEDRIJFSECONOOM OF JURIST met
enkele jaren praktijkervaring – die met mensen kan omgaan, redactionele vaardigheid bezit, efficient
kan werkén, in staat is om leiding te geven en belangstelling heeft voor vraagstukken op het gebied van
het regionaal economisch beleid, de planologie en het milieu.
Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae, met exacte gegevens over opleiding, erva-
ring en tegenwoordige werkkring ziet de Kamer graag binnen 14 dagen na heden tegemoet.
Een psychologisch onderzoek kan deel uitmaken van de selectieprocedure.
De Secretaris van de Kamer is metgenoegen bereid gegadigden telefonisch in te lichten over de inhoud
en de betekenis van de functie.
Het adres van de Kamer is:
Weeshuisstraat 27, Postbus 630, 8000 AP ZWOLLE, tel.: 05200-18047.
888
vrije universiteit
amsterdam
De vakgroep Macro Economie
van de faculteit der Economische wetenschappen
zoekt een
part-time wetenschappelijk medewerker (m/v)
Tot de taken behoort het geven van onderwijs en het verrichten van onderzoek op het terrein van de macro-economie en de leer der Openbare financiën.
Gedacht wordt aan iemand die een doctoraal examen economie heeft behaald met als keuzevak open6are financiën.
Nadere Informatie
wordt gaarne verstrekt door prof. dr. L.F. van Muiswinkel,
tel. 020-548 46 060f 02153-8 36 74.
Instemming met de doelstelling van de Vrije Universiteit als christelijke instelling wordt verwacht.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van vacaturenummer 501-1928,
te richten aan de Dienst Personeelszaken, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam.
De Vrije Universiteit is gelegen aan de De Boelelaan 1105,
Amsterdam-Buitenveldert.
va.
Adverteer in
Economisch
Statistische
Berichten
b
Het Instituut voor Cultuur-
techr’ek en Waterhuishou-
ding
/ Wageningen
vraagt voor haar Afdeling Algemene Economie
een
ALGEMEEN
ECONOOM
De afdeling verricht economisch onderzoek op
het gebied van de landinrichting en de waterhuis-
houding. Dit omvat o.a. onderzoekingen op het
gebied van de systeemanalyse, optimalisatietech-
nieken en afwegingsprocedures.
Kennis van de omstandigheden op het platteland
strekt tot aanbeveling.
De aanstelling geschiedt in een van de rangen
112 en 130 (Wetenschappelijk ambtenaar).
Sôlliitaties te richten aan het Instituut, Postbus
35, 6700 AA Wageningen.
Inlichtingen
Roelants/E PR
Postbus 53021
Catsheuvel 75, Den Haag
Telefoon 070-503300
ESB 30-8-1978
889
0
de rijksoverheid vraagt
stafmedewerker economische beleidsaspekten
(mn!/vrl.)
voc. nr
. 8-465910936
voor het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, Afdeling Economische Zaken
en. Beleidsontwikkeling
De afdeling is belast met de behartiging van de financieel-economische aspecten van
de uitvoering van het milieuhygiënisch beleid, in welk kader zij tevens een bijdrage
levert tot de beleidsanalyse en beleidsprogrammering. De werkzaamheden geschieden in nauwe samenwerking met de op verschillende deelterreinen werkzame dienst-
onderdelen.
Als belangrijkste taakbestanddelen van de afdeling kunnen worden genoemd: analyseren
van de economische gevolgen van het beleid op de diverse niveau’s; signaleren van
de milieuhygiënischegevolgen van het overheidsbeleid op diverse terreinen; adviseren over het te voeren beleid met inbegrip van de toepassing van bij de beleidsvorming
te hanteren instrumenten; leveren van een biidrage aan de beleidsanalyse en
programmering.
Taak: i.h.b. analyseren van de economische gevolgen van het beleid. Daartoe zal
hij/zij de organisatie en de begeleiding van m.n. onderzoek op het gebied van de
kostenkwantificering van milieuhygiënische maatregelen en voorschriften ter hand
nemen en adviseren over het te voeren beleid. Tevens meewerken aan de vervulling
van de algemene taakopdracht van de afdeling. Onderhouden van contacten met onderzoekinstituten, het bedrijfsleven en andere departementen, nationaal en inter
–
nationaal.
Vereist: doctoraal examen economie; ervaring met onderzoek en/of de behandeling van
beleidsvraagstukken.
Standplaats: Leidschendam.
Salaris: afhankelijk van ervaring max. f5909,- per maand.
Sollicitaties inzenden v66r22 september1978.
econoom
(mnilvrl.
) vac. nr
. 8-647910936
vor het Ministerie van Financien
t.b.v. de Directie Buitenlandse Financiële Betrekkingen, Afdeling Internationale
Monetaire .Zaken
–
Taak: analyse t.bv. de beleidsvoorbereiding op het internationale monetaire terrein,
w.o. vraagstukken m.b.t. de functionering van het internationale geldstelsel, het
internationale geld- en kapitaalverkeer en het deviezenbeleid; overleg plegen over
deze vraagstukken, zowel nationaal (interdepartementaal, met De Nederlandse
Bank NV en met het financiële bedrijfsleven), als op internationaal niveau (m.n. EEG
en OESO).
Vereist: doctoraal examen economie, b.v.k. internationale monetaire specialisatie
en kennis van kwantitatieve methoden in de macro-economie; actieve beheersing van de Franse, Duitse of Engelse taal. Onderzoekervaring op genoemde terreinen strekt
tot aanbeveling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5103,- per maand.
Sollicitaties inzenden véôr 22 september 1978.
Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan
1.
Corr. adres:
Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
890
®
r11
-21
de rijksuniversiteit groningen vraagt:
Bij de Financieel-Economische Dienst van het
Bureau van de Universiteit zijn vakant de funkties
van:
hoofd van de afdeling begroting en budgettering
(mlv)
)vac. nr
. 78082210936)
medewerker bil de afdeling Bedrijfseconomische analyse
(mlv)
(vac. nr
. 78082310936)
De Financieel-Economische Diensl is o.a. belast met:
– voorbereiding van het
financieel-economisch beleid t.b.v. de
bestuurlijke organen, t.w. het College van
Bestuur en de Universiteitsraad.
– uitvoering van het financieel-economisch
beleid in opdracht van het College van
Bestuur.
– advisering van de besturen van
(sub)faculteiten vakgroepen en de
universitaire beheerders m.b.l.
financieel-economische problemen. – uitvoering van en conlrole op het financieel
beheer in opdracht van hel College van
Bestuur en mede ten dienste van de
universitaire beheerders. De dienst Is opgebouwd uit de afdelingen
Begroting en Budgettering, Financiële
Administratie, Bedrijfseconomische Analyse
en Materiële Zaken.
De Financieel-Economische Dienst Omvat in
totaal circa 50 medewerkers, terwijl de
afdeling Begroting en Budgettering 5
medewerkers omvat.
Taakomschrijving A:
Tot de werkzaamheden van de afdeling behoren
het leiding geven en medewerken aan:
– het ontwikkelen c.q. aanpassen van
begrolingsrichilijnen en begrotingsmethoden
en -procedures, alsmede de invoering
daarvan.
– het ontwikkelen c.q. aanpassen van
budgelferingstechnieken mci. toe- en doorberekeningasyslemen.
– hel adviseren van de bestuurlijke organen op
midden- en basisniveau alsmede de
beheerders m.b.l. zich voordoende problemen
in het vlak van de begroting en budgettering.
– het Opstellen van de jaarlijkse begrotingen.
– het opslellen van hel financiële gedeelte van
het middellange termijnplan )tinancieel
schema).
De funktie wordt uitgeoefend onder direkte leiding
van het hoofd van de Financieel-Economische
Dienst en in nauwe samenwerking en overleg met
de andere afdelingen binnen en buiten de dienst,
mei name de Dienst Onderwijs, Onderzoek en
Plannirg en de Dienst Personeelszaken.
Vereisten A: – bereid en in staaf zijn reeds in ontwikkeling zijnde ideeën verder uit te bouwen en te
introduceren.
– plezier hebben in leamverband te werken. – in slaat zijn goede werkrelaties le
onderhouden.
– reeds over praktische ervaring op dit gebied
beschikken.
– een academische opleiding – bij voorkeur
doctoraal euamen Bedrijtseconomie hebben
genoten.
Tot de Selectie kan een psychologisch onderzoek
behoren.
In overleg met de test-instantie beslist de
kandidaat of al dan niet rapport zal worden
uitgebracht.
Salaris afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring tot maximaal
f
5.909,—bruto per maand.
Verdere promotiemogelijkheden zijn niet
uitgesloten.
Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen
bij het hoold van de Dienst de heer t. J.
Scheepstra, tel. 050-114880 of 050-347597.
Taakomschrijving B:
– binnen het kleine team van de afdeling en in
nauwe samenwerking en overleg met andere
afdelingen binnen en buiten de dienst – met
name de Dienst Personeelszaken en de
aldeling Interne Organisatie – mede inhoud
geven aan de laakstelling van de atdeling.
– het aan een kritische analyse onderwerpen van
de aanwending van middelen voor gestelde
en/of te stellen doeteinden, metgebruikmaking
van aanwezige kwantitatieve of linanciëf
6
gegevens.
Meer in het bijzonder gesteld betreft deze
analyse:
– het mede behandelen van Organisatie- en
etticioncy-vraagstukken op hel gebied van
beheer en Organisatie.
Deze werkzaamheden worden afgerond met een
adviserend rapport t.b.e. de bestuurlijke organen.
Vereisten B:
– plezier hebben in leamverband te werken. – in staat zijn goede werkrelaties te
onderhouden.
– reeds over praktische ervaring op dit gebied
beschikken.
– een academische opleiding – bij voorkeur
doctoraal examen Bedrijlseconomie hebben
genoten.
Ttde selectie kan een psychologisch Onderzoek
behoren. In overleg met de test-instantie beslist
de kandidaat of al dan niet rapport Zal worden
uitgebracht.
Salaris afhankelijk van leeflijd, opleiding en
ervaring lot maximaal
1
5.103.—bruto per maand.
•
solIicitaties
Schriftelijk binnen twee weken na plaatsing
van deze advertentie te richten aan de
direkteur van de Dienst Personeelszaken, Postbus 72, 9700 AB Groningen, onder
vermelding van het vakature nummer op brief
en envelop.
Bij de Inlerlaculteil dei Actuariële
Wetenschappen en Econometrie van de
Rijksuniversiteit te Groningen komt per 1januari
1979 vacant een
gewoon lectoraat wiskunde
)vac. nr. 78081710936)
De taak van de lector )m/v) bestaat voor een
belangrijk deel uit hel verzorgen van onderwijs.
Verder het verlenen van medewerking en hel geven van adviezen op wiskundig gebied bij onderzoek, zowel in de inlerlaculfeil als in de Faculteit der Economische Wetenschappen. De
tector wordt voorzitter van de Vakgroep Wiskunde
van de Interlacufteil.
Bovenstaande taakomschrijving laat, afhankelijk
van de taakverdeling binnen de Vakgroep, in
meer of mindere male ruimte voor het verrichten van eigen Onderzoek.
De bezetting van het lectoraat vereist een academicus, die gepromoveerd is of een
gelijkwaardige wetenschappelijke prestatie heeft
geleverd, met goede didactische kwaliteiten en
ruime ervaring in het doceren van wiskunde.
Verlangd wordt tevens, dat hij bereid is deel te
nemen aan bestuurlijke activiteiten en open staal
voor onderwijsvernieuwingen.
Ervaring mei Onderwijs aan en begeleiding van
economen/econometristen 01 andere
niet-wiskundigen strekt tot aanbeveling.
De honorering zal geschieden overeenkomstig de
ministeriële richtlijnen inzake salarisinpassing
van gewone lectoren. Het bruto-salaris bedraagt
minimaal
J
5.909,— per maand en maximaal
t
8.474,— per maand.
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij Dr.
J.M. Sanders, Voorziner van de
Benoemingscommissie, telefoon (050) 1168070f (05940) 3015.
Zij die namen van geschikte kandidaten kunnen
noemen worden verzocht zich eveneens lot de
voorziner van de benoemingscommissie te
wenden.
•
sollicitaties:
Sollicitaties behoren, vergezeld van een curriculum vitae en een lijst van publicaties,
binnen 3 weken na het verschijnen van dit btad
Ie worden gezonden aan de Directeur van de
Dienst Personeelszaken van de
Rijksuniversiteit Groningen. Postbus 72,
9700 AB Groningen.
891
De Stichting ECONOMISCH TECHNOLOGISCH
INSTITUUT UTRECHT (E.T.L)
is belast met onderzoek op sociaal-economisch terrein en met arbeidsmarktonderzoek.
Het instituut adviseert en informeert op eigen initiatief en in opdracht het provinciaal bestuur, de gemeentebesturen
en het bedrijfsleven over deze onderwerpen. Het secretariaat van de Regionale Raad voor de Arbeidsmarkt (R.R.A.U.)
en van de Stichting Commissie Opvoering Produktiviteit (C.O.P.) wordt door het instituut verzorgd.
De werkzaamheden brengen het instituut veelvuldig in contact met de lokale, regionale en nationale overheid, met
het bedrijfsleven en met onderzoekinstanties.
Voor het bureau (14 medewerkers) dat met deze werkzaamheden is belast, vraagt het bestuur van de Stichting een
ERVAREN ECONOOM
Van de kandidaat wordt een meerjarige onderzoekervaring verwacht op sociaal economisch terrein met bij voorkeur
een regionale specialisatie en vooral feeling voor met onderzoek samenhangende beleidsproblemen Aan contactu-
ele vaardigheden en aan de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid worden in dit verband hoge eisen gesteld.
Het vermogen tot zelfstandig werken en optreden is vereist.
Het salaris is om: afhankelijk van ervaring en bedraagt bij aanstelling tot t 5.563,— per maand. Een. salaris van
/ 5.909,— behoort tot de mogelijkheden.
Voorts geldt een aantal gunstige arbeidsvoorwaarden, overeenkomend met die van het personeel in provinciale
dienst.
Tot de selectieprocedure behoort een psychologisch onderzoek.
Belangstellenden wordt verzocht hun sollicitatie binnen 14 dagen in te zenden aan de directèur van het E.T.l.-
Utrecht, Pietershof 17, die desgewenst gaarne bereid is nadere informatie te verstrekken (telefoon kantoor 030-317444,
privé 030-785421).
(j STICHTING NIJENRODE
Instituut voor bedrijf skunde te Breukelen.
roept sollicitanten op voor de functie van
GEWOON LECTOR
die in het bestek van de geïntegreerde driejarige wetenschappelijke bedrijfskundige studie verantwoordelijk is voor
Onderwijs en onderzoek in
KOSTENm EN WINSTBEPALING
Van de te benoemen lector wordt verwacht dat hij
– ervaring bezit in het geven van onderwijs
– blijkens een proefschrift en andere publicaties bekwaam is in het verrichten van wetenschappelijk onderzoek
– de eigen discipline vermag te integreren in de multidisciplinaire studie van de bedrijfskunde
– bekend is met bedrijfssituaties in organisaties met of zonder winstoogmerk
– bereid is tot participeren in bestuurlijke taken – zowel mondeling als schriftelijk een goede uitdrukkingsvaardigheid bezit in het Engels.
De honorering geschiedt op grond van de ministeriële richtlijnen inzake de salarisinpassing van lectoren.
Het bruto salaris als lector bedraagt thans minimaal / 5.828,— en maximaal / 8.357,— per maand. Overige arbeidsvoorwaarden overeenkomstig rijksregeling.
Inlichtingen omtrent de functie kunnen worden ingewonnen bij de voorzitter van de vacaturecommissie, Prof. Dr. C.
van Dam, Warandalaan 15, Oosterhout; tel.: 01620-33739.
Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae’en een lijst van publicaties te richten aan de decaan van de faculteit,
Dr. G. B. J. Bomers, Nijenrode, Breukelen.
Zij die de aandacht op mogelijke kandidaten willen vestigen wordérruitenodigd dit kenbaar te maken aan bovenge-
noemde decaan.
892