Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3158

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 14 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

14JUNI

Est

STICHTING HET NEDERLANDS

63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT
NO.
3158

Hoeveel kost de apo?

Het Werkoverleg Werkgelegenheid en Structuurpolitiek
van de Industriebond NVV heeft berekend hoeveel apo’s
kosten 1). Het Werkoverleg heeft dat gedaan met het oog-
merk beweringen te ontzenuwen dat arbeidsplaatsenover-
eenkomsten tot duurzame kostenstijgingen zouden leiden,
in het bijzonder wanneer maatregelen in het kader van de
verdeling van arbeid in het geding zijn, zoals bij de overgang
van vier- naar vijfploegendiensten.
Dit argument van duurzame kostenstijgingen wordt van
werkgeverszijde gehanteerd, om zich te verzetten tegen in-
voering van dergelijke maatregelen. Bovendien heeft minister Albeda in zijn brief van 13 februari 1978 aan de centrales van
werkgevers en werknemers duidelijk gemaakt dat een over-
heidsbijdrage aan arbeidspiaatsenovereenkomsten alleen in
aanmerking zou komen, als de apo’s de structurele produk-tiekosten, i.c. de loonkosten, niet zouden verhogen. De ge-
ringe bereidheid van regeringszijde in het kader van het af

sluiten van arbeidspiaatsenovereenkomsten gelden beschik-baar te stellen, zou erop kunnen wijzen dat de minister daar
niet gerust op is. Wanneer apo’s zouden leiden tot een struc-
turele verhoging van de reele arbeidskosten, zou het nega-
tieve effect op het aantal arbeidsplaatsen dat daarvan uitgaat
zelfs het beoogde positieve effect van behoud en creatie van
arbeidsplaatsen kunnen overschaduwen en daarmee het ge-
hele apo-streven op losse schroeven zetten.
Het Werkoverleg nu meent te kunnen aantonen dat de
vrees van werkgevers en regering ongegrond is. Arbeids-
plaatsenovereenkomsten brengen slechts een tijdelijke ver-
hoging van de loonkosten teweeg. De kosten van apo’s
moeten worden beschouwd als een investering die in latere
jaren rendement gaat afwerpen. Er ontstaan externe maat-
schappelijke terugverdieneffecten in de vorm van besparin-
gen op sociale uitkeringen en hogere premie- en belasting-
ontvangsten en daarnaast interne bedrijfseconomische terug-
verdieneffecten in de vorm van produktiviteitsstijgingen die
resulteren uit een daling van het ziekteverzuim en het ver

loop, welke wordt verwacht bij kwalitatieve verbetering van
de arbeidsplaats en verdeling van het werk.
Nu zijn ons sinds de introductie van de 1%-norm door ex-
minister Duisenberg al miljarden aan inverdien- en terug-
verdieneffecten voorgespiegeld, zonder dat daarvan veel
merkbaar was, zodat bij het horen van die term een zekere
scepsis zich althans van mij meester maakt. Laten we nader
bezien hoe het met de terugverdieneffecten van arbeids-
plaatsenovereenkomsten is gesteld.
Beschouwd wordt het geval van een werkloze werknemer
die een uitkering geniet krachtens WW, WWV of RWW.
Door een verkorting van de werkweek met opvulling van de
openvallende arbeidsplaatsen wordt deze werkloze inge-
schakeld en beloond met een z.g. modaal inkomen. De loon-
kosten worden volledig door de overheid gefinancierd. De
maatschappelijke baten van deze tewerkstelling bestaan uit:
de besparingen op de kosten van de verschillende sociale-
verzekeringsfondsen, de extra premie-opbrengsten voor de sociale-verzekeringsfondsen en de extra belastingopbreng-
sten voor de rijksoverheid (loonbelasting en hogere BTW-
opbrengst als gevolg van toegenomen consumptie). Deze terugverdieneffecten cumuleren tot 83 â 92% van de oor-
spronkelijke subsidie voor de modale werknemer. Daarbij
is dan nog geen rekening gehouden met de besparingen die
in het culturele en welzijnswerk,ten dienste van werklozen kunnen worden bereikt, noch met de besparingen in de ge-
zondheidszorg, omdat psychische en lichamelijke klachten
als gevolg van het ,,uitgeschakeld zijn” uit het arbeidsproces
wegvallen.

Het is te mooi om waar te zijn. A raison van pakweg
f. 4.500 netto-kosten voor de overheid per werknemer per
jaar zouden alle werknemers tegen betaling van een modaal
inkomen kunnen worden ingeschakeld. Doorredenerend zou
voor het luttele bedrag van f. 1 mrd. het gehele werkloos-
heidsprobleem kunnen worden uitgebannen. Waar is de rege-ring mee bezig, wanneer zij miljarden perjaar in de werkloos-
heidsbestrijding steekt?

Het is inderdaad te mooi om waar te zijn. Er zijn nogal wat
factoren waaraan de nota volledig voorbijgaat. Ik beperk me
tot het noemen van vier tekortkomingen die aan de becijfe-
ringen kleven.

De kosten verbonden aan de creatie van een arbeids-plaats zijn niet beperkt tot loonkosten. De marginale kapi-
taalkosten per arbeidsplaats overtreffen de loonkosten vele
malen. Ook wanneer wordt uitgegaan van verdeling van het
werk over meer ploegen, mag niet van kapitaalkosten worden
geabstraheerd. Naast de loonkosten drukken op elke werk-
nemer andere kosten. Ik noem slechts kosten van leiding,
administratie, werving, personeelsvoorzieningen enz.
Hoe functioneert de arbeidsmarkt? Sluiten de be-
kwaamheden van de arbeidzoekenden aan bij de gevraagde?
Is de bereidheid om in ploegendiensten te gaan werken vol-
doende groot? Nemen de werklozen genoegen met het mo-
dale inkomen? Zijn er in alle regio’s voldoende mogelijk-
heden om het werk te verdelen?
Het inschakelen van geregistreerde werklozen door
middel van overheidssubsidies zal nieuwe werkzoekenden
aantrekken. Degenen die ontmoedigd door de werkgelegen-
heidssituatie zich van de arbeidsmarkt hebben teruggetrok-
ken of van toetreding hebben afgezien, vatten weer moed en vergroten de arbeidsreserve.

De financiering van de door werkverdeling ontstane
arbeidsplaatsen door de overheid geschiedt niet neutraal,
maar roept op zich zelf ook weer regressïeve effecten op.
Monetaire financiering leidt via inflatie tot arbeidskosten-
stijging; financiering door middel van belastingverhoging
veroorzaakt deflatoire effecten of leidt via afwenteling
eveneens tot stijging van de arbeidskosten. Van de in de nota
genoemde (gedeeltelijke) financiering uit de produktiviteits-
stijging in de betrokken bedrijven verwacht ik niet veel. De
determinanten van ziekteverzuim en verloop zijn te complex,
om simpelweg te stellen dat verdeling van het werk tot ver-
mindering hierin zal leiden en een navenante produktiviteits-stijging zal opleveren.
Rekenen is een nuttige bezigheid, maar rekenen in een
,,economisch vacuüm”, d.w.z. zonder rekening te houden
met macro-economische verbanden, is weinig zinvol. Het be-
houden en creeren van arbeidsplaatsen is het nastreven
waard, maar we moeten niet verdoezelen dat het offers zal
kosten. Door die offers te bagatelliseren wil het Werkoverleg
ons rijker rekenen dan we zijn. Daarmee lossen we geen werk-
loosheid op.

L. van
der Geest

1) Werkoverleg Werkge!egenhed en Structuurpolitiek,
De e.rterne
of
maatschappelijke terugverdieneffecten van arbeidsp/aa.’seno ver-
eenko,nsten.
Amsterdam, 1978.

589

1 n h oud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

e5b

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:

Hoeveel kost de apo
9

……………………………………589.
Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,

Column
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A deWit.
De onderneming van morgen,
door Dr. J. Bartels

……………..
591
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Mr. C. de Kam, Ir. E. G. van Herwaarden en Prof Drs. V. Halbersiadt:
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
De inkomensontwikkeling van werknemers in de marktsector en in de
postbus 4224 3006 AE Rotterdam.

publieke sector,

1973-1977

……………………………….
592
Tel.
(0-I0)/455I1,administratie:toestel370l.
redactie: toestel 3790.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Ir. F. Pindak:

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
Handel en financiele betrekkingen tussen Oost en West

…………
598
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studenten f.96,72

Drs. P. E. Visser:

.

.
(mcl. 4% BTW), franco per post voor

De colleëtieve welvaartsfunctie en de overlegeconomie

..
. . ‘
………
603
Nederland, ijelgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
Maatschappijspiegel
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

De arbeidspiaatsenovereenkomst: een tussenbalans,
door Drs. L. Faase

606
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945.

Vacatures

………………………………………………
608
of
op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93,
3012 AE Rotterdam. t.n,v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Boekennieuws
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
Fred Hirsch: Social limits to growth,
door Prof Dr. N. H. Douben

609
(mcl. 4% BTW en portokosten).

.
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n.
t’.
EconomiSch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR

Geen

abonnement

op

ESB

is

een

onverantwoorde Postbus 53021
2505 AA Den Haag

bezuiniging
Telefoon (070)50 33 00


Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de

Regelen voor het Advertentiewezen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

?..rAAM
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

STRAAT
.
…………………………………………………..

PLAATS
.

. ……
……………………………………………..
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Onderzoekafdelingen:

Ingangsdatum
.

………………………

………………………..
.Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Ongefrankeerd opzenden aan*

ESB,
Economisch-Technisch Onderzoek

.

Antwoordnummer 2524
Vestigingspatronen

3000
VB
ROTTERDAM

Handtekening:
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisc/j Onderzoek
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek

590

Dr. J. Bartels

Het verhaal gaat, dat Adam eens tegen

Eva zou hebben gezegd en volgens mijn

herinnering in het Engels: ,,We live in a

perio.d of transition”. Ik was niet bij dit

gesprek, m
n

aar stel wel vast dat verande-

ring een feomeen is, dat de maatschap-

pij al heel veel eeuwen heeft gekenmerkt.

In onze eeuw is er wel een verschil met

vroeger, namelijk dat de veranderingen

een heel grote versnelling hebben onder-

gaan. Dynamiek is altijd een kenmerk

van de maatschappij geweest, maar de

huidige samenleving is dynamischer dan
in de tijd van onze voorouders.

De plaats van de onderneming in de

maatschappij wordt bepaald door de

maatschappijvorm, de maatschappelijke

orde binnen welke deze zijn taak in het

economisch proces vervult. Geen wonder

dus, dat in de geschiedenis van de econo-

mische wetenschap het begrip onderne-

ming en het begrip ondernemer sterk

onder invloed hebben gestaan van en
geëvolueerd zijn met de ontwikkeling

van die maatschappelijke orde. De op-
vattingen en ook de misvattingen over de
functie van de onderneming en de onder-

nemer in het maatschappelijk bestel krij-

gen daarom eerst relief tegen de achter-
grond van de sociaal-economische ge-

schiedenis.

Wie zich wil realiseren hoe snel in onze

eeuw de maatschappij en de maatschap-
pelijke opvattingen zijn veranderd, leze

nog eens na wat Friedrich Freiherr von

Wieser in I914in zijn standaardwerk

Theorie Jer geselischaft/ichen Win-

schaft
schreef. Nog geen driekwart eeuw

geleden stelde hij, dat de ,,echte” onder

nemer nog ,,der voilberechtigte und zu-

gleich der wirtschaftliche Führer seiner

t
.–

-1

Unternehmung” is. ,,Seine wirtschaftli-

che Führung beginnt mit der Begrün-

dung des Unternehmens, er organisiert

es, indem er nicht bloss das n tige Kapi-

tal beschafft, sondern vor allem die Idee

fasst, den Plan ausarbeitet und verwirk-
licht, sowie die Mitarbeiter anwirbt und

einführt. Wenn das Unternehmen be-
gründet ist, wird er sein Leiter, sowohl

technisch als kaufmannisch”.

In de jaren na de eerste wereldoorlog

veranderde veel en niet alleen in de feiten.

Ook de opvattingen veranderden. ,,De

diepste beweegkracht”, zo schreef Lam-

bers in
Ondernemend Nederland

1899-1959,
,,in onze economische orde
is de opvatting over het welvaartsbegrip.

Deze is in een eeuw tijds radicaal gewij-

zigd. Een eeuw geleden meende men bij
lage produktiviteit en snelle bevolkings-

toeneming, dat de vooruitgang moest
worden gezocht in een zo sterk mogelijk

opvoeren van de goederenstroom. Een
sterke stijging van de arbeidsproduktivi-

teit heeft de verdediging van een ander

welvaartsbegrip mogelijk gemaakt,

waarin naast het reële inkomen, de om-

standigheden waaronder het inkomen

wordt verworven, zwaar tellen. De ont-

plooiing van de sociale wetgeving zou

men kunnen zien als de institutionalise-
ring van dit psychische welvaarts-

begrip”.

Het siert’ -Jong Management-NCW,
dat het bpzijn voorjaarscongres 1978 de

onderneming, van morgen als. thema
heeft gekozen. In het rappôrt, dat de
basis vormde voor de discussies tijdens

hun congres, stelden zij de vermaat-

schappelijking van de onderneming cen-
traal. Ook- al gaat het wat ver in dit

verband te stellen dat van ondernemin-

gen en ondernemers een nieuwe instelling

wordt vereist. Immers al lang geleden

stelde -Cobbenhagen de noodzaak vast

.dat ondernemers overwegingen van het
algemeen belang bewust in hun onderne-

mingsbeslissingen moesten betrekken.
In een Engelse publikatie heb ik eens

gelezen: ,,The man who, a hundred years

ago, went to the factory in order to be
able to survive at the vegetable level, goes

there today, and will go there more and

more in the future, in order to be able

to live more fully the life of the human

being”.

De onderneming als menselijk gebeu-

Tën” heet de paragraaf in het rapport van

Jong Management-NCW, die erop wijst

dat in lie moderne onderneming een ieder

ruimte moet hebben voor initiatief. Aan

de ondernemingsleiding is dan de taak te

functioneren als het kristallisatiepunt

voor de in de onderneming aanwezige

menselijke talenten, voor de in de onder-

neming samengebalde creativiteit. Ik

citeer: ,,De ondernemingsleiding is niet
langer meer de enige bron van besluit-

vorming binnen de onderneming. Wel

moet zij, ook mde toekomst, een zodani-

ge uiteindelijke verantwoordelij)( dra-

gen, dat de onderneming.voor al degenen

die belang hebben bij haar resultaten èn

voor de maatschappij aansprakelijk

blijft voor al haar gedragingen”.

Dit is wijze taal. Op deze wijze wordt

onderstreept dat de onderneming moet
worden gezien als een samenwerkings-

verband. Helaas ademt de nota van wijzi-

gingen op het wetsonçefwerp tot herzie-

ning van de wet op •de

ondernemingsraden, die het kabinet op

19 mei aan de Tweede Kamer heeft

gestuurd, niet eenzelfde geest.

r

De

onderneming

van morgen

c

ESB 14-6-1978

591

De inkomensontwikkeling van werk-

nemers in de marktsector en in de

publieke sector, 1973′ 1977

MR. C.A. bE KAM*

IR. F.G. VAN HERWAARDEN*

PROF. DRS. V. HALBERSTADT*

Hoe hebben de inkomens van werknemers in
de publieke sector zich ontwikkeld ten opzichte

van de inkomens van werknemers in de markt-

sector? Deze vraag die van groot belang is in het

kader van de ombuigingsoperatie in de collectie-

ve sector, wordt in dit artikel aan de orde gesteld.

De auteurs concluderen dat het trendbeleid de

netto en bruto lonen van de eerste groep werkne-

niers sneller hee/t doen stijgen dan die van de

tweede. Het trendbeleid bevat elementen die tot

o vercompensatie leiden.

Inleiding en probleemstelling
Men kan de afhankelijke beroepsbevolking onderscheiden
in twee groepen. Enerzijds de werknemers in de marktsector

van de economie, anderzijds de loontrekkenden werkzaam in
de (semi-)publieke sector. Het uitsplitsen van de afhankelijke

beroepsbevolking over beide sectoren blijkt van nut bij

analyses betreffende de ontwikkeling van de personele in-

komensverdeling. In deze bijdrage stellen wij een onderzoek
in naar de ontwikkeling van het bruto en netto inkomen van

werknemers in beide sectoren.

In paragraaf 2 definiëren wij de begrippen marktsector en

(semi-)publieke sector. Verder geven wij in deze paragraaf een

overzicht van het arbeidsvolume in beide sectoren sinds 1960.

Na een korte uiteenzetting over

de arbeidsvoorwaarden in

beide sectoren, geven wij de ontwikkeling van het bruto

inkomen in markt- en (semi-)publieke sector, bij vier in-

komensniveaus, gedurende de periode 1973— 1977.
In paragraaf 3 presenteren wij een theoretisch rekenmodel

om bij een gegeven bruto inkomen een bijbehorend netto

inkomen af te leiden. Het model is verschillend gespecificeerd

voor werknemers in de martktsector en in de (semi-)publieke

sector, om recht te doen aan de sterk verschillende regelingen

en arbeidsvoorwaarden die voor beide sectoren kenmerkend

zijn. Met behulp van dit rekenmodel berekenen wij vervolgens

in paragraaf 4 uit de gegeven bruto inkomens het netto

inkomen. De met het rekenmodel gevonden resultaten wor-
den kort besproken. In de slotparagraaf verbinden wij aan

onze bespreking van de resultaten enkele – ook voor het

beleid relevante – gevolgtrekkingen.

Marktsector en (semi-)publieke sector

2.1. Begripsbepalin gen

In de marktsector van de economie worden goederen en
diensten voortgebracht en geruild. Het ruilproces berust op

vrijwilligheid en impliceert betaling van een adequate prijs. In

deze sector moeten op de duur via de markt verkregen op-

brengsten ten minste de produktiekosten goed maken. De

marktsector biedt werkgelegenheid aan zelfstandigen en aan

loonafhankelij ken, wier inkomen uit op de markt afgezette

produktie afkomstig is.

In de (semi-)publieke sector worden eveneens goederen en

diensten geproduceerd 1). In deze sector vindt de allocatie van

schaarse middelen echter niet plaats op grond van opgevan-

gen marktsignalen, maar als uitkomst van een politiek be-

sluitvormingsproces. Doorgaans wordt de publieke produk-

tie aan afnemers ter beschikking gesteld zonder directe

geldelijke tegenprestatie, dan wel geschiedt dit tegen betaling

van een niet-kostendekkende prjs.De financiering van deze
produktie vindt geheel of gedeeltelijk plaats uit gedwongen

bijdragen ten laste van gezinnen en bedrijven, die doorgaans

niet rechtstreeks zijn gekoppeld aan het gebruik van de

betrokken goederen en diensten.
De (semi-)publieke sector omvat het overheidspersoneel,
de loontrekkenden in het bijzonder onderwijs, in de gezond-

heidszorg en in de sociaal-culturele en maatschappelijke

dienstverlening. Kortheidshalve duiden we deze sector verder
aan als de publieke sector.

Het onderscheid tussen marktsector en publieke sector mag

men niet al te absoluut opvatten. Er is sprake van een bonte

verscheidenheid aan tussengevallen, waarbij de kosten van
een bepaalde produktie ten dele worden bestreden uit va de

markt verkregen opbrengsten enten dele uit het budget van de

publieke sector. De voorbeelden liggen voor het oprapen.

Overheidssteun aan verliesgevende ondernemingen, de eigen
bijdrage die wordt gevraagd van gezinnen wegens door de
publieke sector aangeboden voorzieningen. Te overwegen

valt om de arbeidsplaatsen in dit brede grensgebied toe te

rekenen aan beide sectoren, naar gelang de produktiekosten

worden bestreden uit marktopbrengsten dan wel via subsidies

uit de publieke kas. Hoezeer een dergelijke aanpak wellicht de

voorkeur zou verdienen, ons ontbreken daartoe de noodzake-

lijke gegevens.

Om deze reden vallen we terug op gegevens die het CPB

presenteert in het Centraal Economisch Plan 1978.
Tabel 1

geeft een inzicht in de ontwikkeling van het arbeidsvolume in
beide sectoren sinds 1960. We wijzen erop dat het arbeidsvo-

lume niet mag worden gelijkgesteld aan het aantal arbeids-

plaatsen. De door het CPB gehanteerde criteria ter bepaling

van het arbeidsvolume bij de overheid, in de marktsector en in
de gesubsidieerde (niet-markt)sector zijn ons niet bekend.

Omdat onze verdere analyse de ontwikkeling van werk-

nemersinkomens betreft, dient het arbeidsvolume van de eco-

* Allen verbonden aan het Economisch Instituut van de Rijksuniver-
siteit te Leiden. Bij het schrijven van dit artikel kregen de auteurs veel
medewerking van het Centraal Planbureau en het Ministerie van
Binnenlandse Zaken. Alle becijferingen en daarop gegronde conclu-
sies komen voor de rekening van de auteurs.
1) Bovendien vinden door bemiddeling van de publieke sector zeer omvangrijke inkomensoverdrachten plaats.

592

ESB 14-6-1978

nomisch actieven, vermeld in
tabel 1,
ten aanzien van de

marktsector (in 1975: 3.191.000) te worden verminderd met

ongeveer een half miljoen zelfstandigen.

Tabel 1. Potentieel arbeidsvolume inde marktsector en in de

‘(semi-)publieke sector 1960- 1975 (in manjaren, X 1.000)

Jaar
1960

aantal

aandee!a)

970

aantal

aandeel a)

1975

aantal

aandeel

3.319
76,5%
3.452
62,2%
3.191
61,3%
Niet-marktsector
………
224’l,,
16,5% 418
19,7%
7
1
22,4%
Overheid
……………..
490J
5671
4.033
93,0%
4.437
88,9%
4.357,
83,7%
Arbeidsongeschikten b)
83
193
.
287

Marktsector
…………..

Werklozen en tewerk-

.

50
7,0%
56
11,1%
206 16,3%

Totaal werkenden
………

Sociale Werkplaatsen
22
44
56
gestelden
……………..

149

259 299
Ziektedagen
…………..
Totaal (potentieel)
arbeidsvolumec)
……….
4.337
100,0%
l

4.989
100,0%

1
5.205
100
1
0%

al Als percentage van het totaal potentieel arheidsvolume.
bI Voor een onbekend deel kunnende arbeidsongeschikten niet tot het potentieel arbeidsvo-lume worden gerekend.
eI Het.aantal manjaren mag niet worden geljkgesteld aan het aantal arbeidsplaatsen. Het
aantal manjaren is lager.
Bron: Centraal Economische Plan 1978,
blz. 85.

2.2. Arbeidsvoorwaarden

Nu enig inzicht bestaat in de aantallen werknemers waarom

het gaat, bespreken wij kort hoe bruto loonsverbetenngen in

marktsector en publieke sector tot stand komen.

Voor de meeste werknemers in de marktsector wordt bij

collectieve arbeidsovereenkomst periodiek een bruto loons-

verhoging overeengekomen. Een collectieve arbeidsovereen-
komst wordt aangegaan door een werkgever of een vereniging

van werkgevers en een vereniging van arbeiders, waarbij

voornamelijk of uitsluitend worden geregeld arbeidsvoor-

waarden, bij arbeidsovereenkomsten in acht te nemen. In

oktober 1976 viel 70% van alle werknemers onder een cao-

regeling 2). De overige employés – met name hoger betaal-
den – sluiten een arbeidsovereenkomst met hun werkgevers

zonder dat zij aan de randvoorwaarden van een cao gebonden

zijn.
Voor al het overheidspersoneel en veruit de meeste andere

werknemers in de publieke sector wordt de periodieke bruto

loonsverhoging bepaald volgens de zogenaamde trendmetho-

de. De trendmethode stamt uit 1959. Sinds 1962 wordt de
loonsverbetering in de publieke sector vastgesteld aan de

hand van de gewogen gemiddelde stijging van de regelingslo-
nen, geldend voor bedrijfstakken en ondernemingen met meer

dan 10.000 werknemers 3). De stijging van deze regelingslo-
nen wordt afgeleid uit door het CBS geregistreerde gegevens

ter zake van de verhoging van week- en maandlonen in
toepasselijke cao’s.

De trendmode is sinds 1976 verfijnd. De introductie van de
vloeren in de prijscompensatie, prijscompensaties en initiële

loonsverhogingen in centen en procenten en extra verhogin-

gen van het wettelijk minimum(jeugd)loon veroorzaak-

ten namelijk een in verhouding tot de publieke sector grotere
procentuele loonstijging in de marktsector 4). Het toenmalige

kabinet oordeelde het niet juist dit geflatteerde percentage in
het kader van het trendbeleid nog langer onverkort als

richtsnoer te hanteren bij de bepaling van de toelaatbare

loonstijging in de publieke sector. De verfijning van de
trendmethode kreeg echter geen terugwerkende kracht, hoe-

wel daartoe aanleiding bestond. Naar verluidt ontvingen de

werknemers in de publieke sector over de jaren 1973-75 in

totaal circa f. 700 mln. meer loonsverbetering dan een zuiver
toegepaste trendmethode kon rechtvaardigen.

2.3. De bruto inkomensontwikkeling: uitgangspunten

Het einde van de volledige procentuele prijscompensatie en

het directe ingrijpen van de centrale overheid in de primaire

inkomensvorming brachten ook mee, dat de bruto loons-

verhoging voor werknemers in de marktsector sinds het begin

van de jaren zeventig niet langer voor alle inkomensniveaus

met eenzelfde percentage valt te karakteriseren. Om deze

reden geeft het CPB sedert enkele jaren in de
Macro Econo-
mische Verkenning
en het
Centraal Economisch Plan
de
mutatie in het reëel vrij beschikbaar inkomen bij vijf inko-

mensniveaus: het minimumloon, een bruto loon iets hoger

dan het minimumloon, het modaal loon en twee- resp.

viermaal het modaal loon.

Het volgende punt verdient hierbij aandacht. Het CPB

benadert -uitgaande van schattingen van het Loonbu-

reau – zo goed mogelijk de werkelijke verbetering van de

bruto lonen in de marktsector. De werkelijke Ioonsverbe-

tering kan afwijken van de door het CBS geregistreerde
stijging van de regelingslonen. Een voorbeeld kan dit verdui-

delijken. Wanneer prestatietoeslagen in een bepaalde be-

drijfstak worden omgezet in een extra stijging van het rege-

lingsloon, dan registreert het CPB geen loonmutatie (het

feitelijk loon stijgt immers niet), het CBS daarentegen wel (de

regelingslonen zijn immers opwaarts bijgesteld). Het blijkt

een ervaringsgegeven dat de door het CBS vastgestelde

stijging van de regelingslonen gedurende de afgelopen vijftien

jaar ieder jaar ruwweg 1 procentpunt hoger lag dan de door

het CPB gemeten werkelijke mutatie in de bruto lonen 5). Dit

is van groot belang, omdat de trendmethode aansluiting zoekt
bij de cijferreeks die door het CBS wordt opgesteld. Bruto zijn

de lonen in de publieke sector hierdoor systematisch sterker

verhoogd dan overeenkwam met de feitelijke verbetering van
in de marktsector ‘betaalde bruto lonen. Cumulatief bezien

zou het over de laatste vijftien jaar gaan om een ,,voorsprong” van circa 16%.

In tabel 2 geven wij de procentuele mutatie voor het bruto

loon in de marktsector voor de periode 1973-1977 conform
de uitgangspunten yan het CPB. Het CPB maakt – zoals

gezegd – onderscheid tussen vijf bruto loonniveaus. De

centrale plaats van het modaal loon veegt nog enige toelich-

Tabel 2. Jaarlijkse procentuele mutatie in bruto lonen in de
marktsector conform CPB (1973-1977)

Jaar

.

.
1973a) 1974a) 1975b) 1976b)
1977hl
Index
1977 cl

t.

Wettelijk minimumloon
14.6%
18.1%
15.8
11,9%
7.1%
163
Niveau in lopende
12.300
14.500 16.750 18.650
20.000
guldensdi

……….

10,6%

2,6%
12,7%
8.7%
7.1%
148
Modaal loon
……..
Niveau in lopende

guldens dl

………7.500
19.500
23.000
25.750
27.800
Twee keer modaal loon
9.9%
11,1%
12.5%
8.2% 6.8%
144
Vier keermodaal loon
9,3%
10,0% 12.4%
7,9% 6.7%
142
Incidentele loon-
componeni eI
…….
2.4%
2.0%
-0.1%
2.0%
1.5%
Loonsom bedrijven
.

perwerknemer
……
.15.6%
15.7%
1
13,0%

1
10.9%

1
8.0%
157

Definitieve cijfers.
Voorlopige cijfers. 1973 = 100.
Zoals in de tekst wordt toegelicht corresponderen deze guldensniveaus van jaar op jaar
niet met de aangegeven procentuele mutaties.
eI Het CPU neemt aan dat deze incidentele verbetering geldt voor alle inkomensuiveaus.
behalve ten aanzien van het wettelijk minimumloon.
Bron: Mededelingen Centraal Plan Bureau: CPB.
Macro Economische Verkenning 1978.
blz. 85

Centraal Bureau voor de Statistiek,
Statistisch zakboek
1977. Den
Haag,
1977,
blZ.
295.
De uiteenlopende gegevens van CBS en Loonbureau zijnde resul-
tante van een aantal factoren, die elkaar deels opheffen. Zo weegt het
Loonbureau de loonkostenontwi kkeling naar aantallen werknemers.
het CBS naar loonsommen. Hiertegenover kan het Loonbureau
worden geconfronteerd met onderrapportage. Het gewicht van derge-
lijke factoren is onbekend. Het ging om ongeveer
1,2%
per jaar.
Nota van aanvulling op de Memorie van Antwoord, Begroting van
Binnenlandse Zaken voor het dienstjaar
1962,
Zitting
1961- 1962.
nr.
6500 VII
A. nr. 14.

ESB 14-6-1918

593

ting. Het CPB hanteert de volgende omschrijving: een modale

werknemer heeft twee kinderen jonger dan 16jaar en een

nominaal looninkomen juist beneden de laagste premiegrens

van de sociale verzekeringen. In de praktijk is die grens gelijk

aan het bedrag waarover ten hoogste premie krachtens de

Ziekenfondswet wordt geheven.

Het modaal loon bedroeg in 1973 in lopende guldens:
f. 17.500. Vijf jaar later bedroeg het in lopende guldens:

f. 28.000. Passen we op het modaal loon uit 1973 echter de

achtereenvolgende jaarlijkse procentuele mutaties toe – ver-

meld in tabel 2 – dan resulteert in 1977 een (sub)modaal loon

van slechts f. 25.850. Deze berekening illustreert dat de in-

komensontwikkeling van de modale werknemer, die geen

incidentele loonsverbetering geniet, achterblijft bij dejaarljks

,voor de verplichte ziekenfondsverzekering vastgestelde maxi-
mum premiegrens, die het ,,officiële” modale loon bepaalt 6).

We berekenen de bruto loonsverbetering van werknemers

in de marktsector nu als volgt. Ten aanzien van vier bruto

loonniveaus in 1973 passen we de in tabel 2 opgesomde

procentuele mutaties toe. De zo gevonden bruto loonin-

komens voor de gehele periode 1973- 1977 zijn vermeld in

tabel 3.

Tabel 3. Bruto lonen (exclusief incidenteel) in de (semi-)pu-

blieke sector en in de marktsector (1973-1977)

Jaar
1973 1974 1975 1976 1977

bruto
loon
index
977 al

Wettelijk minimumloon

publiekesectorb)
12.300
14.500
16.750
18.650
20.000
163

marktsector cl
12.300 14.500
16.750 18.650
20.000
163
2.

Modaal loon

publiekesector b)
16.814 18.976
22.010 24.125
25.518
152

marktsector cl ..
17.500
19.705
22.205
24.140 25.850
148
3.

Twee keer modaal loon

publiekesectorbl
33.389 37.094
42.657
46.160
49.160
147

marktsector cl
. . .
35.000 38.885
43.745
47.330
50.550
144
4.

Vier keer modaal loon

publieke sector bI
67.823
74.369 85.808
94.070 98.590
145

marksector cl
70.000 77.000
86.550 93.385
99.640
142
5.

Procentuele mutatie in de publieke sector dl
Modaal loon

12.9% 16,0%
9,6% 5,8%
Twee keer modaal loon

11.1%
15,0%
9,6%
5,2%
Vier keer modaal loon

9.7%
15,4%
9,6%
4.8%

0)1973 = 100.
b) Afgeleid uit regels 13. 41 en 86 van de inpassingstabel BBRA 1948
cl Conform veronderstellingen CPB.
dl Afgeleid uit resp. regel 2, 3 en 4- publieke sector.

De ontwikkeling van de bruto lonen in de publieke sector is

op een andere manier bepaald, aangezien het CPB voor deze

categorie geen afzonderlijke becijferingen uitvoert. Het bruto

wettelijk minimumloon in beide sectoren is per definitie

gelijk. De ,,modale” werknemer in de publieke sector en zijn

collegae met twee-, onderscheidenlijk viermaal dat ,,modale”
loon hebben we – uitgaande van de maandelijkse bezoldi-

gingsbedragen – zo ingeschaald, dat in 1973 hun respectieve-
lijke bruto loon de gekozen bruto loonniveaus in de marktsec-

tor zo dicht mogelijk benaderen. De beste aansluiting geven
de regels 13, 41 en 86 van de inpassingstabel die hoort bij het

Bezoldigingsbesluit Rijks Ambtenaren (BBRA, 1948).

Bij de bepaling van het brutojaarloon is rekening gehouden

met de vakantie-uitkering. Het effect van voorschotten en

nabetalingen in het kader van het trendbeleid is verwaarloosd.

Evenmin is rekening gehouden met de AOW/AWW-premie
ten laste van de werkgever. De reden hiervoor is dat de

werkgever deze premie ook overneemt voor de minimumlo-

ner in de publieke sector. Voor de gehele periode 1973- 1977

hebben we vervolgens – aan de hand van de periodieke

aanpassing van de gekozen schaalbedragen – de ontwikke-

ling van de bruto lonen in de publieke sector afgeleid.

2.4.
De bruto inkomensontwikkeling: uitkomsten

De gevonden bruto lonen in beide sectoren worden gepre-

senteerd in tabel 3. De tabel bevestigt het bekende beeld dat

zowel in de marktsector als in de publieke sector de lage bruto

lonen in verhouding meer stegen dan de hoge bruto lonen. In

de sfeer van de bruto lonen is duidelijk sprake van een zekere

nivellering. Uit tabel 3 blijkt bovendien dat – ondanks het

trendbeleid, dat beoogt de bruto lonen in beide sectoren in de

pas te doen lopen – de bruto lonen in de publieke sector de

afgelopen vijf jaar aanzienlijk sneller opliepen dan in de

marktsector. Deze kloof tekent zich over de hele lijn af,

behalve ten aanzien van het minimumloon, dat per definitie in

beide sectoren evenveel werd opgetrokken.

De kloof in de bruto loonontwikkeling in beide sectoren

heeft twee oorzaken:

• oneigenlijke elementen in het trendbeleid, dat eerst in 1976

werd gezuiverd, echter zonder terugwerkende kracht;

• de koppeling van de bruto lonen in de publieke sector aan

de index voor de regelingslonen. Eerder hebben we erop

gewezen, dat de regelingslonen sneller stijgen dan de

werkelijk verdiende bruto lonen in de marktsector.

In tabel 4 vergelijken we onze uitkomsten met de CBS

indexcijfers voor de ontwikkeling van de regelingslonen bij de

overheid en in de industrie. De CBS-cijfers betreffende de

week- en maandlonen tonen dezelfde beweging als in onze

uitkomsten zichtbaar wordt, zij het wat minder markant.

Deze afwijking is vermoedelijk terug te voeren op definitiever-

schillen. We verwijzen naar de noten onder de tabel. Volgens

het CBS stegen de bruto uurlonen in de industrie wel sneller

dan bij de overheid. Dit beeld vindt zijn oorzaak in de grotere

werktijdverkorting in de industrie.

Tabel 4. Index bruto loonontwikkeling in marktsector en

(semi-)publieke sector 1973- 1977 (1973 = 100)

Volgens tabel 3
VolgensCBS

maandloon
maandloon
uurloon

Modaal loon

publieke sector
….
152
150a) 154a)

marktsector
148
149b) 156h) Twee keer modaal loon

publieke sector…
147
148e) 153e)

marktsector
44
— —
Vier keer modaal loon

publiekesector
….
145
146d) 1514)

marktsector
142

al Indexcijfer regelingslonen van volwassen werknemers bij de overheid per maand en per
uur.
b) Indexcijfers regelingslonen van volwassen werknemers in de industrte per maand en per
uur.
cl lndexcijfer regelingslonen van middelbaar personeel op m,nister,es.
dl lndexcijfer regelingslonen van hoger personeel op ministenes.

Bron: CBS,
Sociale Maandstatisiiek, juli 1975, bIe. 407-412 en maart 1978, bie. 212%2
1
3

Nu de ontwikkeling van vergelijkbare bruto lonen in de

marktsector en in de publieke sector bekend is, kan in beginsel

de ontwikkeling van het bijbehorend netto inkomen worden

afgeleid, wanneer we beschikken over het benodigde reken-

model. In de volgende paragraaf zal een zodanig – voor

beide sectoren verschillend gespecificeerd – rekenmodel

worden gepresenteerd.

3. Een rekenmodel ter bepaling van het netto inkomen

We kennen de ontwikkeling van het bruto loon (Y) in de

marktsector en in de publieke sector bij vier inkomens-

niveaus, gedurende de periode 1973- 1977. Het netto inko-

men (YN) kan echter niet zonder meer uit Y worden afgeleid.

In de eerste plaats omdat ten aanzien van werknemers in de

marktsector en in de publieke sector sterk verschillende
arbeidsvoorwaarden en rechtspositionele regelingen van toe-

6) In
1974
werd de Ziekenfonds.grens
bv. 1,5%
extra opgetrokken.

594

passing zijn. In de tweede plaats omdat doorgaans geen vast

verband bestaat tussen een gegeven
Y,
de daarbij behorende

premie-inkomens die de grondslag vormen voor resp. de

premieheffing werknemersverzekeringen (YPW) en volksver-

zekeringen (YPV) en het uiteindelijk resulterend belastbaar

inkomen (YB), dat de grondslag vormt voor de heffing van

inkomstenbelasting (TYB). Met betrekking tot dit verband

dienen we aanvullende veronderstellingen te maken. Om licht

optredende willekeur bij het leggen van een verband tussen Y

en YN zoveel mogelijk uit te bannen volgen we voor werkne-

mers in de marktsector waar mogelijk een door het CPB

ontwikkelde aanpak.

Voor werknemers in de publieke sector zullen we een zelf

ontworpen specificatie van het rekenmodel geven, die zo

nauw mogelijk bij de CPB-behandeling aansluit 7). Ons

rekenmodel voor de marktsector is gebaseerd op.de navolgen-

de veronderstellingen:

inkomenstrekkers genieten uitsluitend loon uit dienstbe-

trekking;

inkomenstrekkers zijn niet op ambtelijke arbeidsvoor-

waarden werkzaam;

het gezin van een inkomenstrekker telt twee kinderen

jonger dan 16 jaar;

de echtgenote van een inkomenstrekker werkt niet bui-

tenshuis;

voor inkomens boven de loongrens Ziekenfondswet wordt

een belastbare werkgeversvergoedi ng voor particuliere

ziektekosten in aanmerking genomen, gelijk aan het

maximum werkgeversaandeel ziekenfondspremie.

Ten slotte wordt rekening gehouden met vier standaard

aftrekposten, waarop iedere belastingplichtige werknemer

aanspraak heeft en die via de inhoudingstabellen loonbelas-

ting worden verwerkt. Zodoende wordt willekeur bij het

leggen van een verband tussen de verschillende inkomens

zoveel mogelijk vermeden. Het betreft de volgende posten:

werknemersbijdrage pensioenverzekering (PPW) con-

form CPB-veronderstelling;
werknemersaandeel premie werknemersverzekeringen

(PWW) conform CPB-veronderstellïng;

fiscale verwervingskosten (CA4) en reiskosten (CAR)

volgens wettelijk forfait;

premie volksverzekerïngen AOW/AWW (PVW).
Het verband van Y met YPW, YPV, YB en YN kan nu in

het volgende model worden weergegeven

YPW
=
BAPP

PPW
(3.1)
YPV
=
YPW

PWW
+
PWFG

CA4

CAR

(3.2)

YB
=
YPV

PVW
(3.3)
YN
=
YB

TYB

PWF
+
BPKB
(3.4)
Y
=
BAPP
(3.5)

waarin: BAPP = de bruto arbeidsinkomsten v6ér ïnhou-

ding van de werknemersbijdrage pensi-
oenverzekering

BPKB = de kinderbijslag voor twee kinderen j on-

ger dan 16 jaar
PWF

= de totale ziekenfondspremie, inclusief

werkgeversaandeel, of vergelijkbare pre-
mie particuliere ziektekostenverzekering

PWFG = het werkgeversaandeel ziekenfondspre-
mie of een vergelijkbare werkgeversver-

goeding voor premie particuliere ziekte-

kostenverzekering
Het rekenmodel voor de publieke sector is gebaseerd op de
navolgende veronderstellingen:

inkomenstrekkers genieten uitsluitend loon uit dienstbe-

trekking;

inkomenstrekkers zijn op ambtelijke arbeidsvoorwaarden

werkzaam;

het gezin van een inkomenstrekker telt twee kinderen

jonger dan 16 jaar;

de echtgenote van een inkomenstrekker werkt niet bui-
tenshuis;

de ziektekostenvergoeding van de werkgever (PWFGA) is

voor alle inkomenstrekkers een gelijk netto-bedrag en is

genomen conform een opgaaf van het Ministerie van

Binnenlandse Zaken. Loonbelasting en premie volksver-

zekering over deze vergoeding zijn eveneens voor rekening

van de werkgever;

de premie ziektekostenverzekering is voor alle inkomens-

trekkers gelijkgesteld aan de maximale ziekenfondspremie
(PW F).

Ten slotte wordt rekening gehouden met drie standaard

aftrekposten waarop iedere belastingplichtige aanspraak
heeft:

de werknemersbïjdrage pensioenverzekering (PPW);

fiscale verwervingskosten (CA4) en reiskosten (CAR)
volgens wettelijk forfait;

premie volksverzekeringen AOW/AWW (PVW).

Het verband van Y met YPV, YB en YN kan nu als volgt

worden weergegeven:

BAPP
BAPPA
=
1

XPVW
(3.6)
YPV

=
BAPPA- PPW+PWFGA+TYBA+PYBA.
CA4

CAR
(3.7)
YB

=
YPV

PVW
(3.8)
YN

=
YB

TYP

PWF
+
BPKB
(3.9)
Y

.

=
BAPP

.
(3.10)

waarin: BAPPA= het bruto loon, inclusief premie

AOW/AWW voor rekening van de

werkgever

XPVW = het percentage premie volksverzekerin-
gen

PWFGA = de netto ziektenkostenvergoeding van de

werkgever

TYBA = de belastingcompensatie over de ziekte-

kostenvergoeding volgens blauwe tabel

bijzondere beloningen

PYBA = compensatie premie AOW/AWW over
ziektekostenvergoeding volgens blauwe
tabel bijzondere beloningen.

De netto inkomensontwikkeling: uitkomsten

Met behulp van het in de voorgaande paragraaf gepresen-

teerde rekenmodel leiden we de ontwikkeling af van het

netto loon in de marktsector, resp. de publieke sector, uit-

gaande van de in paragraaf 2 gegeven bruto lonen. We
beperken het onderzoek derhalve tot de periode 1973- 1977.

Het verloop van het netto loon in beide sectoren bij vier
inkomensniveaus wordt gepresenteerd in tabel 5.
Wij wijzen erop dat onze resultaten worden beïnvloed door

de gekozen modelspecificatie. Ten aanzien van de publieke

sector konden wij ons baseren op werkelijke cijfers, ten
aanzien van de marktsector moest noodgedwongen een ande-

re aanpak worden gevolgd, die sterk verwant is met het
rekenmodel dat het CPB hanteert bij de bepaling van de

jaarlijkse mutatie in het reeel Vrij beschikbaar inkomen van
werknemers. In dit CPB-model wordt de werknemersbijdrage

voor pensioenverzekering in de beschouwde periode gesteld

op gemiddeld 2,15% van de pensioengrondslag, bij alle inko-
mensniveaus. Er wordt geen rekening gehouden met een

7)Het volledige rekenmodel en de input zijn op aanvraag verkrijg-
baar bij het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de
Publieke Sector (EPS), Hugo de Grooistraat 32, 2300 RA Leiden.

ESB 14-6-1978

595

Handel en financiële betrekkingen
tussen Oost en West

IR. F. PINDAK*

Door de snelle groei van de laatste jaren in de

handel tussen Oost en West zijn aanzienlijke

problemen ontstaan. De solvabiliteit van de CO

MECON-landen laat sterk te wensen over. De

auteur schetst hoe de ontwikkeling van de oost-

westhandel altijd een samenhang heeft getoond

met internationale politieke verhoudingen. Het
verstrekken van kredieten aan communistische

landen was een vast best anddeel van de ontspan-

ningspolitiek. Kritiek op het handelsbeleid werd

steeds ter zijde gelegd. Evenmin werden econo-

m ische hervormingen afgedwongen of handels-

belemmeringen in het oost blok uit de weg ge-

ruimd. Het is thans dringend geboden dat het

westen overgaat op een andere handelspolitiek.

Uit economisch gezichtspunt wordt de wereld meestal

verdeeld in drie delen: het ,,00sten”, het ,,westen”, en de ont-

wikkelingslanden of de ,,derde wereld”, ook vaak als het

,,zuiden” aangeduid. Natuurlijk zijn deze geografische aan-

duidingen niet nauwkeurig; zo wordt Japan bij het westen

gerekend en Cuba bij het oosten. In deze oost-westindeling is

de maatstaf het economische stelsel, het communistische
centraal geleide stelsel tegenover dat van de vrije markt.

Volgens die opvatting wordt het westen gewoonlijk geacht
25 ontwikkelde landen in Noord-Amerika, West-Europa

(met inbegrip van Joegoslavië), Japan, Australië, Nieuw-
Zeeland en Zuid-Afrika te omvatten. Deze landen vormden

tot 1970 de z.g. ,,Economische Klasse 1″ van de statistieken

der VN, thans de categorie der ,,ontwikkelde marktecono-

mieën”. Het oosten bestaat uit twaalf Europese en Aziatische

centraal geleide economieën, maar sinds 1962 rekenen de
communistische statistici ook Joegoslavie en Cuba (een

ontwikkelingsland in de VN-statistieken) tot hun blok. De

bedrjvigste handelspartners van het westen zijn acht Europe-

se communistische landen onder aanvoering van de Sowjet-

unie. Hun gezamenlijk aandeel in de handel tussen Oost en west
bedraagt 80 tot 85% van de hele omzet. Juist in deze sectie van

de handel tussen Oost en west zijn bij de snelle groei van de

laatste jaren aanzienlijke problemen ontstaan.

Omvang van de handel

De omvang en betekenis van de handel tussen Oost en West

kan het best worden beoordeeld naar het relatieve gewicht
ervan in de wereldhandel en in de handel binnen het eigen

blok (tabel 1).
De handel tussen Oost en West vertegenwoordigt kennelijk

slechts een fractie van de wereidhandel, en bedroeg in 1974

minder dan
3%.
Veel belangrijker is evenwel het feit dat. de

handel tussen Oost en West onvergelijkelijk veel belangrijker

is voor het oosten dan voor het westen. In 1974 was bijna 35%

van de buitenlandse handel van communistische landen op

het westen gericht, terwijl die transacties voor het westen – waar een uitgebreide goederenruil tussen Europese eco-

nomieën en met ontwikkelingslanden bestaat – slechts voor

4,5% afhankelijk van het oosten waren.

Tabel 1. .4 andee! van de Oost- West-handel in de wereidhan-

del en in de handel binnen het eigen blok (in procenten)

Jaar
Wereld.
Westen
Oosten

1937
6.4
9,5
73.8
1948
2,6
4,1
41,6
1953
.1.3
2.1
14,0
1958
2.1
3,2
9,0
1963
2,3

(1962)
3,1

(1961)
19,1
967 2.8
4,1
25,2
1971
2.5
3,5
24,3

(1970)
1975
3.4
5,1
33,2
1976
3,2
4,8
32.8

Bronnen: Josef Wiiczynski,
The econon,ics and politics
of
East-West trade.
Londen/New
York. 1969, bie. 52 en 54, voor 1938-1967. De aandelen voor 1968-1974 werden berekend
uit de UN
Mont/t/t’ bulletin
of
statistici.
augustus 1976 en juni 1977.

De cijfers van tabel 1 geven ook aan dat de handel tussen

Oost en West verhoudingsgewijs nog bij lange na niet de

omvang heeft bereikt die deze handel voor de tweede wereld-

oorlog had. Volgens verschillende theoretische berekeningen
is er ook een brede kloof tussen de goederenruil die mogelijk is

en die welke werkelijk tot stand komt. Om met het peil van de

handel tussen industriële westerse landen overeen te komen,

had de huidige omzet twee- of driemaal zo hoog moeten zijn.

Als dat het geval was geweest, zou zeker meer dan de helft van

de handel van elk communistisch land op het westen zijn

gericht. Roemenië en Polen waar het aandeel van de handel

met het westen in de totale handel resp. 42 en 40% bedroeg,

benaderden in 1973 die toestand. Men kan tegen dergelijke

berekeningen en schattingen van grote perspectieven voor de

handel tussen Oost en West inbrengen, dat ze zuiver theore-

tisch zijn omdat ze geen rekening houden met de grote

verschillen tussen centraal geleide economische stelsels en

markteconomieën wat het bedrijven van handel met het

buitenland betreft. Het lijkt dan ook noodzakelijk te bepalen

in hoeverre institutionele en andere belemmeringen voor

wederzijdse handel kunnen worden weggenomen en of de

handelsvoorwaarden voor beide partijen voordelig zijn.

*
De auteur is wetenschappelijk medewerker ontwikkelingsprogram-
mering aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.

598

Naoorlogse ontwikkelingsfasen

De handelspolitiek zowel van het westen als van het Oosten

is in de naoorlogse decennia herhaaldelijk gewijzigd. Het best

kunnen we daarover ons licht opsteken bij Zb. Brzezinski 1),

die in zijn analyse van de buitenlandse politiek van de

Verenigde Staten en de Sowjetunie een indeling in fasen heeft

uitgewerkt. Hij onderscheidde de volgende perioden:

• fase 1:

de confrontatie krijgt gestalte, 1945-1947;

• fase II:

de Sowjetunie sondeert, 1948-1952;
• fase 111: assertieve retoriek (VS) tegenover politiek van

de status quo (USSR), 1953-1957;

• fase IV: voorbarige S ovj et-werel d politiek, 1958-1962;
• faseV:

de Amerikaanse wereldpolitiek bereikt de top,

1963-1968;

• fase VI: vorming van een gemengde verhouding, sinds
1969.

Het lijkt misschien vreemd dat de indeling in fasen van de

buitenlandse politiek van twee wereldmachten ook voor de
economische contacten geldt. De handelsproblemen tussen

Oost en West zijn evenwel nauw verbonden geweest met de

belangrijkste gebeurtenissen op het gebied van de buitenland-

se politiek van na de oorlog en aan beide kanten werd de

onderlinge handel naar politieke maatstaven gewaardeerd.

Desondanks is het verrassend dat de gegevens over de betrek-
kelijke levendigheid van de oost-westhandel bijna precies met
Brzezinski’s fasen overeenstemmen. In tabel 1 zijn de jaren

met uitzondering van de laatste twee namelijk zo gekozen dat
ze de verandering in een tendens aangeven; 1953 was bijvoor-

beeld het jaar waarin de oost-westhandel het ergst achteruit-
ging en tevens het jaar dat het einde van de tweede fase

markeert. De handel tussen oost en west breidde zich sterk uit

in de derde en de vijfde fase. Volgens Brzezinski’s waardering
van de positie in het internationale gebeuren, de relatieve

militaire en economische kracht en de buitenlandse politieke
situatie waren dat de twee enige naoorlogse stadia waarin de
Verenigde Staten duidelijk de overhand hadden in de buiten-
landse politiek. Telkens als het initiatief in het internationale
gebeuren in handen was van de Sowjetunie, in de fasen II en
IV, stagneerde de handel tussen Oost en west. De Sovjetinva-

sie in Tsjechoslowakije in 1968 veroorzaakte een korte stagna-
tie van de onderlinge handel, maar er brak een nieuwe fase aan
in 1972; Kissingers politiek van ontspanning leidde toen de

huidige snelle uitbreiding van het handelsverkeer tussen Oost

en west in, die met grote westerse kredieten werd gevoed,

maar niet gepaard ging met enig vertoon van westerse superi-

oriteit op het gebied van de buitenlandse politiek. Brzezinski’s perioden vallen samen met de fundamentele

veranderingen in het beleid op het gebied van handel en eco-nomie. In de kritieke periode van 1948 tot 1952, dejaren van

het Marshall-plan, de Berljnse blokkade en de Koreaanse

oorlog, gebruikten de Westerse landen alle middelen die de

regeringen in een markteconomie ter beschikking staan om de

handel met het oosten af te remmen. Merkwaardigerwijs
hielpen ze Stalin op die manier om zijn ,,socialistische kamp”

tot stand te brengen, waarvan elk lid gebonden was door een

zo groot mogelijk aantal economische bindingen met de
Sowjetunie. In het daaropvolgende tijdperk van de z.g.

Nieuwe Koers hebben Stalins opvolgers getracht aan de vraag
naar particuliere consumptie in aanmerkelijk grotere mate

dan voorheen te voldoen, en een van de doeleinden van hun
diplomatieke offensief was vergroting van de handel met het
westen. De Westeuropese landen gingen daarop in door hun

strenge controle op de handel tussen Oost en west wat te

verslappen en in 1957 hadden ze 135 handelsovereenkomsten
met communistische landen gesloten. Daarna werd de libera-

lisatie van de handel een jaar of wat bevroren. In West-

Europa werd de Europese Gemeenschap opgericht, en in het

oosten probeerde Kroesjtsjof de Oosteuropese landen. nog
stérker aan de USSR te binden, o.a. door zonder veël sûcces

de Westeuropese integratie op centraal geleide wijze na te

doen. Na de val van Kroesjtsjof in de herfst van 1964 maakten

economische hervormingen in de Sowjetunie de handel met
het westen gemakkelijker. Anderzijds maakte West-Europa

de handel met het oosten nagenoeg vrij. De Verenigde Staten

namen die koers over in hun nieuwe wet uit 1969 over het

beheer van de export, welke wet is uitgelopen op de hausse in

de oost-westhandel van de laatste jaren.

De westerse liberalisatie van de handel tussen oost en west

Rond 1950 wierpen de westerse landen vier soorten econo-

mische barrières op om de handel met het Oosten in de hand te

houden en te beperken. De uitvoer uit het westen werd

belemmerd of helemaal verboden door een tweetal beleids-
instrumenten:
een embargo op de uitvoer Van ,,strategische” goederen;

een discriminerend kredietbeleid, door 6f in het geheel

geen krediet te verstrekken 6f ongunstige kredietvoorwaar-
den te stellen.

Aan de invoerzijde werden toegepast:

beperkende tarieven, d.w.z. verhoogde douanerechten

na het afschaffen in 1951 van de status van ,,meest bevoor-
rechte natie”;
beperking van de in te voeren hoeveelheden van bepaal-de goederen.

Daarenboven hielden de meeste westerse landen de invoer-

prijzen in de hand om verkoop onder de marktprijs te

voorkomen; ze bonden de invoer voorts aan vergunningen,

zelfs van goederen die in naam onder de liberalisatie van de
invoer vielen.

De handelsbarrière waaraan de meeste bekendheid werd

gegeven was het embargo op de uitvoer van strategische
goederen. Er werden lijsten van strategische goederen opge-

steld door het onofficiële clearinginstituut COCOM (,,Co-

ordinating Committee of the Consultative Group” van
15 westerse landen) te Parijs. Het embargo betrof niet alleen

produkten die rechtstreeks konden worden gebruikt voor

militaire doeleinden, maar ook goederen waarvan werd
aangenomen dat de Sowjetunïe ze niet kon produceren.
Evenzo waren soortgelijke, nog strengere lijsten van kracht

voor de handel met Aziatische communistische landen, opge-

steld door het ,,China Co-ordinating Committee” (Cl-IlN-

COM). Gedurende de Koreaanse oorlog kondigden de Ver-

enigde Staten een algeheel embargo af tegen China; dit is pas
een jaar of wat geleden herroepen.

Het beschreven stelsel is maar kort volledig in werking

geweest. In de twee decennia die sinds het einde van de

Koreaanse oorlog zijn verlopen, is het eigenlijk van lieverlee

afgebroken. Als eerste stap werden omstreeks 1955 de embar

golijsten van strategische artikelen aanmerkelijk ingekort, zij

het eenzijdig door de Westeuropese landen zonder de Ver-
enigde Staten. De kredietbeperkingen vielen vervolgens ten
offer aan het nieuwe beleid, maar door ingrijpen van de

Verenigde Staten werd in 1958 de Unie van Bern opgericht en
werden de meeste westerse kredieten aan communistische
landen tot vijf jaar beperkt. In 1957 hief Groot-Brittannië,

gevolgd door andere Westeuropese landen, het strenge em-

bargo ten opzichte van de Aziatische communistische landen

op, alle protesten van de Verenigde Staten ten spijt; het
CHINCOM werd toen ontbonden.

In het tijdvak tussen 1963 en 1968 braken de Westeuropese

landen hun institutionele belemmeringen tegen de oost-west-
handel bijna volledig af. De lijsten van strategische goederen

t) Zbigniew Brzezinski, Ho’ the cold war was played.
Foreign
,4/jairs.
New York, oktober 1972.

ESB 14-6-1978

599

rijkste handelspartner van de communistische landen is.

West-Duitsland heeft zelfs vorig jaar de Sowjetunie grote,

nieuwe kredieten toegestaan voor de levering van een chemi-

sche fabriek (met een garantie van Hermes Krediet van $ 2,5

mrd.) en een gasleidingbedrijf, alsmede aan Polen (DM 2

mrd.), al ontstond er toen ernstige twijfel over de toekomstige

solvabiliteit van het Oosten.

Gaat het westen over op een ander handelsbeleid?

De snelle uitbreiding van de schulden van het Oosten heeft

talrijke reacties opgeroepen. Professor Portes uit Londen

formuleerde de kritiek 3) op het westerse beleid het scherpst

toen hij verklaarde dat de westerse banken te laat hadden

ingezien hoe groot de totale bedragen aan kredieten waren.

En toen ze dat eenmaal inzagen, zaten ze vast en moesten wel
doorgaan met uitlenen om de leners op de been te houden. Hij

wees erop dat de schulden van de Oosteuropese landen

onevenredig hoog waren in vergelijking tot hun uitvoer naar
het westen. In 1976 was de schuld van Bulgarije 3,1 maal de

omvang van zijn jaarlijkse inkomsten uit export in harde

valuta; voor Polen was de verhouding 2, voor Oost-Duitsland

1,9, voor Hongarije 1,7 enz. Het slechtst schijnt wel de situatie

van Polen; het gebruikt misschien wel 30% van zijn exportver-

diensten in harde valuta om zijn uitstaande schuld opnieuw te

financieren en zal in 1980 een begin moeten maken met het

terugbetalen van de hoofdsom in gelijke jaarlijkse termijnen.
Italië daarentegen verloor de toegang tot de Eurodollarmarkt

al, toen zijn kredietrekening nog maar 10% van zijn uitvoer

naar het westen bedroeg.

L. Brainard van de Chase Manhattan Bank wees Portes’

conclusies af, waarbij hij betoogde dat de investeringen en de

zelf-liquiderende aard van de kredieten voor terugbetaling

borg staan. Andere artikelen en analyses laten evenwel een

duidelijke trend zien om het vrijgevige westerse beleid van de

jaren 1972- 1976 te herzien. In het nummer vanjanuari 1977

van
Euromonewerd de stelling geponeerd dat verdere

kredieten aan het oosten afhankelijk moeten worden gesteld

van het vermogen van COMECON-landen om hun uitvoer
naar het westen te vergroten. Het Instituut voor Internatio-

nale Economische Vergelijking in Wenen berekende dat de

Oosteuropese kredieten tot ongeveer $ 110 mrd. kunnen
oplopen als de trend van de laatstejaren zich zou voortzetten.

Een Zwitserse commentator 4) achtte zo’n ontwikkeling on-

aanvaardbaar en eiste dat de COMECON-landen de groei-

voet van hun invoer uit het westen onder die van hun uitvoer

naar het westen zouden houden. Dat was eigenlijk een oproep

tot beperking van de westerse kredieten.

Maar ook in 1977 liepen de westerse kredieten aan het

oosten op met ten minste $ 8,1 mrd., bijna net zoveel als in

1976, en de rente erop ging zelfs nog verder naar beneden,

doordat de westerse banken erop uit waren – en met elkaar

wedijverden – om hun overtollige geld te plaatsen. Toch
waren er een paar geringe tekenen van verandering, in het

bijzonder in de tweede hèlft van 1977. Polen moest strengere

voorwaarden accepteren toen het een lening van $ 350 mln.

aanvroeg voor een koperkartel. Aan de Poolse aanvraag werd
niet volledig voldaan; behalve moeilijkheden met de westerse

kopers over prijzen deed zich o.a. het probleem voor dat

Polen niet gemakkelijk bereid bleek voldoende inlichtingen
over zijn economische toestand te verstrekken. Anderzijds
wordt de door Hongarije gegeven uitvoerige informatie in

verband met de lening ($ 200 mln.) van september 1977

aangehaald als voorbeeld van de veranderende houding van

althans één Europees land. De Sowjetunie poogde de

invoer uit het westen te beperken en bereikte in het derde

kwartaal een positieve handelsbalans met het westen, terwijl

Tsjechoslowakije erin slaagde zijn export naar het westen van

22 tot 30% van zijn totale exportvolume te vergroten. Deson-
danks worden er nieuwe kredietaanvragen uit het oosten

verwacht; de huidige politiek zal misschien pas werkelijk op
de proef worden gesteld in 1979 en 1981, als de helft van de

oostelijke leningen aan terugbetaling toe is.

Het ware te wensen dat deze herwaardering van het wester-

se beleid werd uitgebreid, zodat ze ook de andere voorwaar

den van de handel tussen Oost en west, tot stand gekomen in
de tijd van de ontspanningspolitiek van Brandt en Kissinger,

zou bestrjken. Het verstrekken van grote kredieten aan

communistische landen was een vast bestanddeel van die

politiek zoals blijkt uit de werken van een van de verdedigers.

van Kissingers economische beleid, Prof. F.D. Holzman 5).

Kritiek op die politiek werd stelselmatig ter zijde gelegd en het

is wellicht de moeite waard de belangrijkste punten ervan op

te sommen:
De westerse liberalisatie van de handel was eenzijdig: van

COMECON-landen werd daartegenover geen enkele se-

rieuze concessie verwacht. Reeds in 1971 betreurde John

Pinder het dat de Europese Gemeenschap kwantitatieve

beperkingen van de handel tussen Oost en West eenzijdig

ophief zonder bijvoorbeeld te eisen dat het Oosten de

Europese Economische Gemeenschap officieel erkende.

Maar in de jaren zeventig hebben zowel West-Europa.als

de Verenigde Staten van Amerika het beleid van eenzijdige

concessies voortgezet. De westerse regeringen en banken

hebben niet eens kunnen bereiken dat zulke essentiële

statistische gegevens als betalingsbalanscijfers door de

communistische landen openbaar werden gemaakt.

De invoer van westerse technische kennis en levensmidde-

len stelt de centraal geleide econornieën in staat hun

moeilijkheden op te lossen zonder ingrijpende economi-

sche hervormingen.

De voorrang die de USSR geniet in de handels- en

kredietpolitiek van het westen heeft het Sovjet-overwicht

over COMECON-laden bevestigd en de Sowjetunie in

staat gesteld de voorstellen van sommige COMECON-

landen (Polen, Hongarije) tot integratie met behulp van

markt- en monetaire instrumenten, te onderdrukken, en in
plaats daarvan door te zetten dat hele industriële bedrijfs-

takken aan het’ Sovjet-Centrum ondergeschikt werden

door middel van supranationale ,,gemeenschappeljke

planning” 6).

Aanzienlijke uitbreiding van de handel met centraal gelei-

de economieën zou de vrije-marktinstellingen in de wester-

se landen in gevaar brengen 7). Er zou een stijgende
behoefte ontstaan aan beheersing van de buitenlandse
handel door de staat. Sommige bedrijfstakken zouden

schade kunnen lijden door ,,dumping” (vgl. de onlangs
ingestelde beperkingen op de invoer van Oosteuropese

textielprodukten en staal) en door misbruik van de sterke
monopoliepositie die Sovjet-handelsagentschappen inne-men (vlg. de ,,Sovjet-graanroof”, de plotselinge aankoop

door de Sowjetunie van graan in de VS tegen lage prijzen
in 1973).

Het opnieuw in beschouwing nemen van de westerse

handelspolitiek moet er evident opgericht zijn marktinstitu-
ties in het oosten te versterken en met kracht aan te dringen op

wederkerigheid wat de toegang tot goederen- en financiële

markten betreft.

F.
Pindak

Neue Zurcher Zeizung, 3-4
april,
1977.
Neue Zurcher Zeitung, 3-4
april,
1977.
F. D. Holzman,
International Trade under Cornmunism,
Londen,
1976.
F. D. Holzman, East-West Trade and lnvestment Policy Issues,
in US Congress – Joint Economic Committee,
Sovjet Economic
Prospecis for the Sevenlies,
Washington DC.,
1973.
Peter Marsh, The integration process in Eastern Europe,
1968
tot
1975, Journal
of
Common Markel Studies, 1976, blz. 311 -335.
Cf.
Raymond Vernon, Apparatchiks and entrepreneurs,
US-So-
viet relations,
Foreign Affairs,
januari
1974, blz. 249-262.

602

De collectieve welvaartsfunctie en de

overlegeconomie

DRS. P.E. VISSER*

De term ,,overlegeconomie” komt in allerlei

publikaties meer en meer in zwang. In onder-

staand artikel slaat de vraag centraal welke

betekenis men in de overlegeconomie aan de
collectieve welvaart sJiinctie kan toekennen.

Hiertoe worden verschillende betekenissen van

het begrip collectieve welvaartsfunctie onder-

scheiden en tevens een gestileerd beeld gegeven

van drie verschillende beleidsmodellen. De

schrijver komt tot de conclusie dat in de overleg-

economie, in tegenstelling tot de andere model-

len, de begrippen collectieve welvaart en collec-

tieve welvaart sfunctie ontdaan zijn van enige

concrete inhoud.

Inleiding

Het begrip overlegeconomie is niet nieuw 1). In Nederland

komt het de laatste tijd in toenemende mate in de belangstel-

ling, mede onder invloed van de publikaties van Albeda 2),

Van den Doel 3) en de discussie rond de geleide loonpoli-

tiek 4). Men wil hiermee een economische orde aanduiden die

wordt gekenmerkt door het feit dat de besluitvorming tot

stand komt door het georganiseerde overleg tussen belangen-
groepen onderling en tussen belangengroepen en de overheid.

In de discussie rond de geleide loonpolitiek wordt de

nadruk gelegd op het overleg tussen werkgevers- en werkne-

mersorganisaties en de z.g. ,,demokratische dwang”, die de

overheid al dan niet zou moeten uitoefenen. In het navolgende

wil ik ook de nadruk leggen op de druk die de verschillende
belangengroepen in de overlegeconomie op de overheid
uitoefenen. Zij treden op als pressiegroepen, waarbij zij
allerlei deelbelangen voor de eigen groep proberen af te
dwingen. Dat zij hierin dikwijls slagen zal nauwelijks door

iemand worden ontkend
5).
In dit artikel wordt ervan uitgegaan dat er pressiegroepen
zijn waarvan de invloed varieert en dat zij gaarne van deze

invloed gebruik maken. Of dit gerechtvaardigd is komt hier

niet aan de orde 6). Ik probeer hier na te gaan welke invloed

deze situatie heeft op de collectieve welvaart en op het begrip

collectieve welvaartsfunctie dat in dit verband wordt aange-
wend. Aangezien men dit laatste begrip dikwijls in verschil-

lende betekenissen aantreft, worden in de volgende paragraaf
enkelè van deze betekenissen ondérscheiden.
In de derde paragraaf geef ik verschillende opvattingen

weer over collectieve welvaart en een gestileerd beeld van het

beleidsmodel en het begrip collectieve welvaartsfunctie die daarmee het beste overeenstemmen. Er is gekozen voor een

behandeling in drie ongenuanceerde modellen om het gestelde

probleem beter tot uiting te laten komen. Dit geeft een beter

inzicht dan een diepgaande, genuanceerde analyse van één

model 7).

Het zal blijken dat in de overlegeconomie in tegenstelling
tot de andere modellen de begrippen collectieve welvaart en
collectieve welvaartsfunctie ontdaan zijn van enige concrete
inhoud.

De collectieve welvaartsfunctie

Een individu heeft een bepaald idee over de variabelen die

van invloed zijn op zijn eigen welvaart. Dit kan worden
geformaliseerd door gebruik te maken van een doelstellings-

functie, die het verband weergeeft tussen de welvaart van het
individu
i
en de doelstellingsvariabelen die daarop betrekking

hebben. Deze functie is
b.v:
van de vorm wi = w
(
1
1
,
3
,
3

x
e
‘).
Hierin stellen x.’,j = 1 . . . n de waarden van alle

mogelijke variabelen voor die het individu
i
van belang acht
voor zijn welvaart: b.v. de hoeveefheden van beschikbare

goederen, zijn arbeidsinspanning, maar ook het weer, het

politiek regime, enz.

Op dezelfde manier kan men ook een doelstellingsfunctie
definiëren die volgens het individu
i
weergeeft hoe de collec-

tieve welvaart afhankelijk is van een aantal variabelen, b.v.:

W. = W
1
(X ,X
2
)
X
1
……
X
0
). Het is gebruikelijk hier als

doelstellingsvariabelen doeleinden van de economische poli-

* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep
Economie aan de Subfaculteit der Algemene Politieke en Sociale
Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Hij dankt Drs. G. Meijer voor zijn waardevolle opmerkingen.
De verwante term ,,économie concertée” zou in 1945 voor het eerst
door Jean Monnet zijn gebruikt. Zie J. Geluck,
Overlegeconomie,
Antwerpen, 1968, blz. 12. W. Albeda, Een nieuwe plaats voor de onderneming,
ESB,
21128
december 1977, en W. Albeda en P. J. Vos, De overlegstructuur in de
economische orde,
Preadviezen van de Vereniging voor de Staats

huishoudkunde 1977, Economische orde,
Leiden, 1977.
Van den Doel gebruikt de term ,,overlegdemokratie” (gekenmerkt
door vrijwilligheid en vrijblijvendheid), zie
Deniokratie en
wel-
vaartstheorie,
2e cd., Alphen aan den Rijn, 1978, blz. 65 cv., en De
economische orde: wensdroom en werkelijkheid,
ESB,
18 januari
1978.
J.W. de Beus, De onafwendbaarheid van een geleide loonpolitiek
(1) en
(II), ESB,
8 en IS februari 1978, en de daar besproken litera-
tuur.
Hierover J.J. Vis, Parlementaire pretenties, praktijken en proble-
men, in H. Daalder (red.),
Parlement en politieke besluitvorming in
Nederland,
Alphen aan den Rijn, 1975, blz. 38.
Wel b.v. bij W. Albeda en P.J. Vos, art.
Cit.,
blz. 53.
In dezelfde zin: E.L. Berg,
Decentralisatie in drie voud.
oratie, ‘s-Gravenhage, 1975, blz. 3.

ESB 14-6-1978

603

tiek op te nemen, b.v. volledige werkgelegenheid, economi-

sche groei, stabiel prijsniveau, enz., naast eventueel andere

niet economisch-politieke doeleinden. Deze functie stelt als

het ware de persoonlijke visie van het individu voor op de

manier waarop de collectieve welvaart het best wordt ge-

diend 8). Dit is m.a.w. zijn collectieve welvaartsfunctie (,,so-
cial welfare function”).

Hieruit volgt dat men in deze betekenis in principe evenveel

van dergelijke collectieve welvaartsfuncties kan onderschei-

den als er burgers in de samenleving zijn. Hiertegen is

natuurlijk geen enkel bezwaar, maar het begrip wordt minder

nuttig wanneer men het zo voor andere doeleinden wil gaan

gebruiken. Twee van deze doeleinden bespreek ik hieronder.

Allereerst is het zo, dat wanneer er evenveel collectieve

welvaartsfuncties zijn als burgers in de samenleving, men

moeilijk hierop een theorie van de economische politiek kan

bouwen. Vandaar dat Tinbergen bij het uitwerken van zijn

theorie uitging van ,,the policy-maker’s welfare function” 9).

In deze betekenis is de collectieve welvaartsfunctie dus de

doelstellingsfunctie van de overheid. In het extreme geval dat
de macht geconcentreerd is in één persoon valt de collectieve

welvaartsfunctie dus samen met zijn doelstellïngsfunctie.

Het spreekt vanzelf dat tegen een dergelijke opvatting van

de collectieve welvaartsfunctie talrijke bezwaren kunnen

orden geopperd 10). De doelstellingsfunctie als uitdrukking

van de wil van god, superman of een dictator II) is tevens ook

de collectieve welvaartsfunctie van de samenleving. Nu is

dit een standpunt waar men, althans in een democratische

maatschappij-opvatting, geen genoegen mee zal nemen. De

vraag wordt dan gesteld, welke de binnen die samenleving
,,geldende” collectieve welvaartsfunctie is 12). De belang-

stelling verschuift hierdoor naar de wijze waarop deze
,,geldende” ‘functie wordt bepaald, of m.a.w. naar de maat-

schappelijke besluitvorming. Men gaat op zoek naar een

aanvaardbare methode om, uitgaande van individuele voor-

keuren, maatschappelijke voorkeuren vast te stellen. Zoals

men weet is hieraan vooral de naam van Arrow 13) verbon-

den.

Nu heeft Arrow het begrip collectieve welvaartsfunctie

(,social welfare function”) in twee verschillende betekenissen

gebruikt, en dit heeft menige verwarring veroorzaakt. Ener-

zijds gebruikt hij het in de betekenis die wij er hierboven aan hebben gegeven, namelijk als maatschappelijke doelstellings-

functie, anderzijds in de betekenis van een aanvaardbare

maatschappelijke besluitvormingsprocedure om tot bepaling

van deze doelstellingsfunctie te komen. Deze tweede beteke-
nis behoeft enige toelichting. Arrow gaat in zijn werk op zoek

naar een manier om de verschillende meningen en waarde-

ringsoordelen, in één woord, de preferenties van de verschil-

lende individuen, te aggregeren tot een collectieve welvaarts-

functie die is gebaseerd op deze preferenties. Hij formuleert

een aantal voorwaarden, waaraan volgens hem een aanvaard-

bare methode moet voldoen, en komt na een bewijsvoering op

basis van formele logica tot de conclusie dat deze aanvaardba-

re methode niet bestaat. Hieruit mag men niet de conclusie

trekken dat een collectieve welvaartsfunctie niet mogelijk zou
zijn. Arrows conclusie betekent slechts dat er geen besluitvor-
mingsprocedure bestaat die aan zijn voorwaarden voldoèt om

tot bepaling van een collectieve welvaartsfunctie te komen.
Resumerend kunnen we stellen dat het begrip collectieve

welvaartsfunctie in drie verschillende betekenissen kan wor-

den gebruikt 14).
In de zin van de doelstellingsfunctie t.a.v. de collectieve

welvaart van om het even welk individu, op basis waarvan hij

commentaar kan leveren en aanbevelingen kan doen (,,com-

ment-maker’s function”).

Als de doelstellingsfunctie op basis waarvan de macht-
hebber(s) beslissingen nemen (,,policy-maker’s function”).

Om de maatschappelijke besluitvormingsprocedure aan

te duiden. Voor deze laatste betekenis heeft Samuelson de

mijns inziens typerende uitdrukking ,,Arrow Constitutional

Voting-Machine Function” (ACV-MF) bedacht 15).

Collectieve welvaart, collectieve welvaartsfunctie en overleg-

economie

Hieronder zal ik verschillende opvattingen over collectieve

welvaart onderscheiden, met telkens een beleidsmodel en een

visie op de collectieve welvaartsfunctie die daarmee het beste

overeenstemmen. Omgekeerd impliceert een bepaalde wijze

van regeren tevens een bepaalde visie op de collectieve

welvaart. Uiteraard betreft het hier een gestileerde voorstel-
ling.

In de welvaartstheorïe is het gebruikelijk de collectieve

welvaart op een of andere manier als afhankelijk te zien van de

welvaart van de individuen: W=W(w, w,
Wk…
w).Deze
welvaartsopvatting, gesteund op de soevereiniteit der indivi-

duele voorkeuren, en door Hennipman de individualistische
welvaartsopvatting genoemd 16), kent een aantal varianten.

Steeds wordt echter de collectieve welvaart als afhankelijk

van de welvaart van de afzonderlijke individuen beschouwd.

Held 17) wijst erop, dat een individualistische opvatting

reeds te vinden is in de werken van politieke filosofen als

Hobbes, Hume, Benthamen Rousseau. Zij heeft de manieren
waarop deze auteurs de verschillende voorkeuren met elkaar

in overeenstemming brengen in twee categorieen onderver-

deeld. Deze overeenkomst wordt bereikt door overwicht

(Hobbes, Hume, Bentham), of door gemeenschappelijk be-

lang en ,,volonté générale” (Rousseau).

Het beleidsmodel dat bij deze individualistische welvaarts-

opvatting aansluit is een systeem dat toelaat de voorkeuren

van de burgers in de samenleving te peilen en deze voorkeu-

ren om te zetten in een politiek die de grootst mogelijke steun
en goedkeuring geniet. Een schematische voorstelling hiervan

is gegeven in het bovenste gedeelte van de figuur 18). Het
initiatief gaat uit van het publiek, de kunst van het regeren

bestaat erin de preferenties van de individuen in te schatten en

hieraan zo nauwkeurig mogelijk te voldoen. Hiertoe dienen

opiniepeilingen, geregeld te organiseren verkiezingen en het
eventueel houden van referendums.

Het centrale probleem is hier het bepalen van de ,,geldende”

collectieve welvaartsfunctie van de samenleving. Het komt er

dus voor de overheid op aan, de maatschappelijke doelstel-

lingsfunctie te determineren op basis van een aanvaardbare

procedure om individuele voorkeuren té aggregeren. De

overheid wordt dus beschouwd als min of meer neutraal, het

Men kan deze functie voor een individu ook daadwerkelijk pro-
beren te bepalen. Voor een poging hiertoe volgens de z.g. inter-
view-methode van R. Frisch, zie L. van der Geest, Het vastleggen van
economisch-politieke oordelen in een doelstellingsfunctie,
ESB,
12
oktober
1977.
J.
Tinbergen,
Economicpolicy: principles and design,
Amsterdam,
1956,
blz.
14-15.
Terloops zij opgemerkt dat Tinbergen zich van deze bezwaren
terdege bewust was’
…..
no doubt, this has to be a temporary
attitude only”, t.a.p., blz.
15.
II) D.M. Winch,
Analvtical
we(fare
economics,
Harmondsworth,
1971,
blz. 175.
Zie bv. R.J. in ‘t Veld,
Meerderheidssielsel en welvaarisiheorie,
Leiden,
1975,
blz.
7.
K.J. Arrow,
Social choice and individual values,
2e ed., New
Haven,
1963.
In dezelfde zin: S.K. Nath,
A reappraisal of welfare economics,
London,
1969,
blz.
137.
P.A. Samuelson, Reaffirming the existence of ,,reasonable”
Bergson-Samuelson social welfare functions,
Economica,
februari
1977,
bla.
82.
P.
Hennipman, Doeleinden en criteria der economische politiek,
in
JE.
Andriessen en M.A.G. van Meerhaeghe (red.),
Theorie van de
economische politiek,
Leiden, 1962,
blz.
57;
herdrukt in
Welvaarts-
theorie en economischepolitiek
(red.
J.
van den Doel en A. Heertje),
Alphen aan den Rijn,
1977.
V.
Held,
The public interest and individual interesis,
New York, 1970,
blz.
49
e.v.
Geïnspireerd door R. Rose, Models of governing,
Comparative
politics,
1973,
nr.
4,
blz.
467.

604

ESB 14-6-1978

Figuur. Drie be/eidsmodellen

Burgers

——–

Doeleinden

Overheid

……..
.__t
er_________. Doeleinden

Groepen

t

t

LIII1-

—————–

I
0
ver
h1
ed

t

t

Besluiten

probleem bestaat er in haar de ,,goede” informatie te verschaf-

fen. Hier is m.a.w. de Arrow-problematiek aan de orde
19).

Hiertegenover staat de opvatting dat de collectieve wel-

vaart moet worden gezien als een universeel en organisch

concept dat meer omvat dan de individuele welvaartsposi-

ties, en in termen waarvan deze laatste zelfs geevalueerd

moeten worden. De welvaart van de gemeenschap kan in deze

holistische visie nimmer worden gereduceerd tot een verzame-

ling van individuele welvaartsposities. Conflicten tussen deze

individuele welvaartsposities of conflicten met de collectieve
welvaart zijn zelfs niet te rechtvaardigen
20).
Deze opvatting

is terug te vinden in de Hegeliaanse staatstheorieen; de –

overheid is de draagster van de collectieve welvaart en bepaalt
haar voorwaarden. Hoewel dit gewoonlijk met Hegel in

verband wordt gebracht, is er onder meer door Popper
21) op

gewezen dat deze conceptie teruggaat op het werk van Plato

en Aristoteles.

Aan deze opvatting van de collectieve welvaart beant-

woordt het autoritaire beleidsmodel. In tegenstelling tot de

voorgaande visie bestaat de kunst van het regeren niet in het
anticiperen en aggregeren van de individuele voorkeuren,
maar in het doorzien en formuleren van wat het algemeen

belang bevordert. De overheid bepaalt autonoom de inhoud
van de collectieve welvaart (middelste deel van de figuur).

De collectieve welvaartsfunctie is hier de ,,policy-maker’s

function”.
In tegenstelling tot de twee vorige modellen wordt de over-

legeconomie gekenmerkt door het georganiseerde overleg

tussen belangengroepen onderling en tussen belangengroepen
en de overheid. Een schematische voorstelling wordt gegeven
in het onderste gedeelte van de figuur. Hoewel hierbij vooral

wordt gedacht aan werkgevers- en werknemersorganisaties
– althans in de sociaal-economische sector – moet ook

rekening worden gehouden met tal van andere groepen. Men

denke slechts aan middenstandsorganisaties, landbouwers-
verenigingen, organisaties van vrije beroepen, milieugroepe-

ringen, ed.
Hoewel men in dit verband gewoonlijk de benamingen
belangengroep en pressiegroep door elkaar gebruikt, is in

principe wel een onderscheid tussen beide mogelijk. Een
belangengroep verdedigt de gemeenschappelijke belangen

van zijn leden. Deze groep wordt een pressiegroep wanneer
men ook eisen gaat formuleren ten opzichte van de over-

heid
22).
In deze zin heeft de vakvereniging zich reeds lang

mede ontwikkeld van belangengroep (eisen t.o.v. de werkge-

vers) tot pressiegroep (eisen tav. de overheid). Het onder-

scheid is echter niet steeds mogelijk en ik gebruik hier ook
beide als synoniemen.

In beschouwingen over de overlegeconomie wordt gewoon-

lijk vooral de nadruk gelegd op het georganiseerde overleg.

Men mag echter niet uit het oog verliezen dat dit slechts één
van de middelen is die pressiegroepen ter beschikking staan
om hun doeleinden te bereiken. Men denke slechts aan

stakingen, het blokkeren van wegen door bv. landbouwers-

organisaties, massale brievencampagnes, en het weigeren

belasting te betalen
23).
Ook bestaan meer indirecte technie-

ken als het beinvloeden van de openbare mening door de pers,

het benaderen van kamerleden, van ambtenaren, enz. Verder

1
is het in Nederland niet ongewoon dat (in)formateurs.reeds

tijdens de periode van de kabinetsformatie in contact treden

met vertegenwoördigers van het georganiseerde bedrijfsleven.

Wat de beinvloeding van de overheid betreft, zijn vooral

ook de verschillende raden, commissies en adviesorganen

waarin vertegenwoordigers van pressiegroepen zitting heb-

ben
24)
van belang. Het spreekt vanzelf dat dit netwerk met

zijn vele vertakkingen erop wijst, dat de verschillende belan-

gengroepen over invloed beschikken, maar dat het heel

moeilijk, zo niet onmogelijk is deze invloed precies te meten.

Dit leidt soms tot een gevoel van onbehagen, dat dan tot

uitdrukking komt in het gebruik van omschrijvingen als de

,,vijfde macht”, of het wijzen op de ,,ijzeren ring”
25)
rond de
regering en het parlement.

De maatschappelijke besluitvorming zoals die in het hier-
boven geschetste beeld naar voren komt is totaal anders dan

in de voorgaande modellen. Het gaat niet meer om het

weloverwogen formuleren van doeleinden, het rangschikken

van alternatieven en het zoeken van benodigde middelen.

Integendeel, de besluitvorming is hier een dynamisch proces,

waarin de overheid grotendeels optreedt als bemiddelaar,
soms als scheidsrechter, en soms als deelnemende partij. De

vooruitgang heeft plaats met kleine stapjes, het geheel is een

proces van ,,trial and error”. De besluitvorming wordt geken-

merkt door wat Braybrooke en Lindblom ,,disjointed incre-

mentalism” hebben genoemd
26).

Terwijl het in de voorgaande modellen in principe mogelijk

was de inhoud van de collectieve welvaart te bepalen, is dit

hier niet meer het geval. Het beleid van de overheid komt erop

neer toe te geven aan deelbelangen. Dit wordt in de hand

gewerkt door het feit dat de betrokken groepen dikwijls sterk

gemotiveerd zijn, terwijl de meerderheid van de bevolking

tamelijk onverschillig tegenover elk probleem afzonderlijk
staat. Men krijgt aldus een overheidsbeleid dat grotendeels
bestaat uit een aaneenschakeling van voordelen voor kleine

groepen ten koste van iedereen
27).

Een uitstekende illustratie van het hierboven beschreven

proces vormt de huidige toename van het protectionisme in de

wereld. De druk om meer protectionistische maatregelen
wordt uitgeoefend door goed georganiseerde groepen die daar
een groot direct belang bij hebben: Degenen die er nadeel van

ondervinden zijn meestal niet georganiseerd
28)
en worden
door elke afzonderlijke maatregel vaak niet zo direct geraakt.

In de overlegeconomie is er dus geen sprake van enige

Zeer duidelijk b.v. in K.J..Arrow, Values and collective decision-
making, in P. Lasiett en W.G. R unciman (red.),
Philosophl-, politic:v
and societg.
Oxford, 1967, biz. 225; herdrukt in E.S. Phclps (red.),
Economie justice,
Harmondsworth, 1973.
V. Held, op. cit., big. 136.
K.R. Popper,
The open society and ii s enemies,
Deel ii. 5e ed.. London, 1966, biz. 27
cv.
Y. Nuyens,
Pressiegroepen in België, Leuven, 1965, blz. 39ev., en
de daar besproken literatuur. Dit laatste middel lijkt misschien hypothetisch, maar het werd
met succes toegepast door de bekende Poujade-beweging in Frank-
rijk (1955). Zie
S.
Hoffman,
Le ,nous’emen Poujade,
Parijs, 1956.
Onlangs werden hierover door de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid enige rapporten opgesteld. Zie W. Albeda en
P.J. Vos, art. eit., big. 52, noot 7.
J.Th.J. van den Berg en H.A.A. Molleman,
Crisis in de Nee/er-
landse politiek.
Alphen aan den Rijn, 1974, bIg. 38: geciteerd in E.L.
Berg, Wanneer bepaalt het parlement nu eigenlijk het overheids-
beleid?,
Bestuurswetenschappen,
1977, nr.
4,
bIg. 231.
D. Braybrooke en C. E. Lindbiom, ,4
straiegt’ of decision,
London, 1963, blz. 71 e.v.
Hierover H. Daudt, De politieke toekomst van dc verzorgings-
staat,
Beleid en Maatschappij,
1976, nr. 7, en de daar besproken
literatuur. E.F. Limburg, Duivels réveil,
ESB, 1
februari 1978. bIg. 118.

ESB 14-6-1978

605

Maatschappijspiegel

De arbeidspiaatsenovereenkomst;

een tussenbalans

DRS. L. FAASE

Nu ,,hetjaar van de apo” zowat halver-

wege is, zijn de resultaten van de belang-

rij kste cao-onderhandelingen wel be-

kend. Dat betekent dat de meeste

werknemers nu kunnen uitrekenen wat

zij er met terugwerkende kracht vanaf

1januari, beter op zijn geworden. Al te

veel is dat niet. De conclusie moet dan

ook luiden dat de meeste Nederlandse

werknemers op de nullijn zijn gezet. Het

huidige systeem van automatische prijs-
compensatie is echter gehandhaafd, met

een minimum van rond de f. 225 per

procent prijsstijging. Ook is het hogere

BTW-tarief gecompenseerd en wel met

een
1
12
%, veelal betaalbaar per 1juli. Dit
laatste punt leverde hier en daar nog wat

tegenstand op van de werkgevers. Dat is

niet onbegrijpelijk, omdat het ge-

schoonde indexcijfer hen juist had ver-
lost van de compensatie van dergelijke

,,oneigenljke” elementen die nu via een

achterdeur weer zijn ingebracht. Voorts

zij ter zijde opgemerkt dat nagenoeg

nergens is onderhandeld over een maxi-
mum in de prijscompensatie. De nivelle-
ringsgedachte is geruisloos uit de onder-

handelingen verdwenen en geheel en al

overgelaten aan wat de overheid in de

sfeer van de sociale voorzieningen (kin-

derbijslag!), op dit punt aan inkomens-

beleid wenst te voeren.

Dat het toch moeizaam onderhande-

len is geweest, moet voor het grootste
gedeelte worden verklaard uit de vak-

bondswens een apo af te sluiten. Hetjaar

1978 kan dus met recht het jaar van de

apo worden genoemd, al weet intussen

niemand meer precies wat een apo eigen-

lijk is. Ook niet de onderhandelaars zelf
die van niet geheel ontevreden tot rede-

lijk tevreden de principe-akkoorden met

de achterban bespraken, waarschijnlijk

onder het motto dat over een halfjaar de

eerste verkennende besprekingen voor

1979 alweer gestart zullen zijn.

Voor het zover is zal er echter binnen

de vakbeweging nog duchtig overleg

moeten worden gepleegd. Dat de werk-

gelegenheidsproblematiek in de komen-

de jaren de onderhandelingen zullen

blijven overschaduwen leidt geen twijfel.

De vraag is alleen in welke mate de
vakbeweging inhoudelijk en organisato-
risch met werkbare oplossingen kan ko-

men.

De aanleiding tot de apo

Het is niet nodig om de geschiedenis

van de vakbeweging overhoop te halen
om in te zien dat de vakbeweging in de

laatste jaren een strategie moest ontwik-
kelen om stabiele werkgelegenheid in het

belangenbehartigingspakket op te ne-

men. Op de loonmarkt was weinig eer te

behalen en op de arbeidsmarkt werd men
ingeschakeld om problemen bij individu-

eel en vooral collectief ontslag op te

lossen. De vakbeweging mocht dan een
bijdrage leveren aan het sociale plan: de

afvloeiingsregelingen moesten dienen om

de sociale gevolgen zo goed mogelijk op te

lossen. FME-voorzitter Prins wijst erop

dat er ten aanzien van collectieve ontsla-

gen al een groot aantal jaren voorzienin-
gen gelden (in cao en wet), die waarbor-

gen dat over de noodzaak van collectieve

ontslagen uitgebreid met vakverenigin-

gen en overheid overleg wordt ge-

pleegd 1). Dat het creëren van die voor-

zieningen de vakbeweging moeite genoeg

heeft gekost is men intussen graag verge-

ten.
Wat echter de vakbeweging buitenge-

woon dwars moet zitten is dat een deel

van de arbeidsplaatsenvernietiging, door

natuurlijk verloop, zonder enige invloed

van buitenaf kan plaatsvinden. En Teu-

1)
A. Prins, APO, slechts een koortsbestrij-
der,
SMO-berichten,
februari
1978.

aanvaardbare aggregatieprocedure van individuele voorkeu-

ren, noch van een autoritaire vaststelling van de doeleinden

van de samenleving. Het begrip collectieve welvaart verliest
aldus elke concrete inhoud. Ook de collectieve welvaarts-

functie als maatschappelijke doelstellingsfunctie wordt een

totaal leeg begrip. Het is zelfs niet duidelijk of men er nog

enige betekenis aan kan hechten 29).

Slot

Hierboven werd een gestileerde voorstelling gegeven van

drie verschillende beleidsmodellen. Het betreft uiteraard een

ruw onderscheid, en men kan heel goed de modellen verder

nuanceren of er meer onderscheiden 30). Bovendien zijn de
verschillende modellen op afzonderlijke sectoren van de eco-

nomie toepasbaar 31).
Het blijkt uit het voorgaande dat in de overlegeconomie de

begrippen collectieve welvaart en collectieve welvaartsfunc-

tie totaal zonder inhoud zijn. De overlegeconomie houdt dus

niet alleen, in de woorden van Albeda en Vos, een verzwak-

king of het faillissement in van de theorie van de ,,volonté

générale” 32). De betekenis ervan gaat verder. De overleg-
economie gaat gepaard met het definitieve einde van enige

bepaaldheid of enige concrete inhoud voor de begrippen

collectieve welvaart en collectieve welvaartsfunctie.

P.E. Visser

Behalve in de eerste betekenis die we hebben onderscheiden
(,,comment-maker’s function”). Zolang er ten minste nog één indivi-
du in de samenleving
is,
kan men in deze betekenis nog steeds een collectieve welvaartsfunctie bepalen. We zijn hier echter ver van het begrip maatschappelijke doelstellingsfunctie.
Zie b.v. R. Rose, art. cit., blz. 466
e.v.
Voor Engeland b.v., B. Stafford, The policytechniques of welfare
economics in the context of theories of governing, in A.J. Culyer
(red.),
Econo,nic policies and social goals. Aspecis of public choice,
London,
1974,
blz.
31-35.
W.
Albeda en P.J.
Vos,
art. cit., blz.
53.

606

lings 2) heeft t.a.v. Philips overtuigend

aangetoond dat dit verloop, minder na-

tuurlijk als het schijnt, een manipuleer-

bare factor is geworden. Ook bleek bij de

Enka-bezetting dat behoud van werkge-

legenheid een belangrijk actiepunt was,

waarop werknemers te mobiliseren wa-

ren en dat onder druk van deze acties

herstructureringsplannen konden wor-

den gewijzigd.

Afspraken vooraf zijn echter verre te

verkiezen boven de acties achteraf. De

apo is derhalve een logisch instrument in
de vakbewegingsstrategie, omdat zij de

werkgelegenheid gedurende de contract-.

periode garandeert, tenzij partijen an-‘

ders overeenkomen. Daarmee komt een

belangrijk deel van de bewijslast op de

schouders van de werkgevers te liggen.

Het is onzin om te beweren dat daar-

mee de flexibiliteit uit het systeem zou

verdwijnen. Dat veronderstelt of een

buitengewoon rigide opstelling van de

vakbeweging of een onvermogen van

de vakbeweging of een onvermogen van
de bedrijfsleiding om haar beleid in deze
aannemelijk te maken. Het is ook hier

weer merkwaardig te zien hoe werkge-
vers de vakbeweging vanuit een ,,con-

flictmodel”-achtige optie tegemoet tre-

den.

De inhoud van de apo’s

Intussen moet men zich afvragen wat
de vakbeweging zelf verwacht heeft van

de nu afgesloten onderhandelingen.
Voor zover bekend waren de uitgangs-
punten zeer gedetailleerd en hingen zij

dicht aan tegen de voorstellen die de

FNV-vertegenwoordiging had laten op-

nemen in het winst-werk-rapport van de

Stichting van de Arbeid. Toch was van
meet af aan duidelijk dat het hier ging om

een meerjarenbeleid waarvoor in 1978 de
eerste steen zou moeten worden ge-

legd 3). De uiterst globale uitkomsten

van de onderhandelingen behoeven dus

niet tot grote droefenis te stemmen. De

vraag kan echter worden gesteld of de

effecten niet wat groter hadden kunnen
zijn.

In de eerste plaats is in enkele grote be-
drijfstakken te weinig concreet op prio-

riteiten gewerkt; waarschijnlijk heeft
men het van de onderhandelingen zelf

laten afhangen welke elementen zich als
het ware als haalbaar zouden aandienen.

Daardoor is men echter verstrikt geraakt
in globale uitspraken, gemeenplaatsen

die veelal verwant zijn aan eerder in de

cao geregelde inspraakformules.
In de tweede plaats is het de vraag of de

achterban sterk betrokken was bij de
apo-gedachte. Weliswaar mag worden

aangenomen dat de werkgelegenheidssi-

tuatie docir de meeste werknemers als
problematisch wordt ervaren. De over-

heid put zich echter veelal uit de oplos-

sing ervan te schetsen in termen van
(overheids)bezuinigingen, met name in

de z.g. overdrachtsuitgaven. Het spook-

beeld van de 300.000 werklozen is weer

van stal gehaald met als neveneffect dat

het fatalisme bij de werknemers weer

wordt aangewakkerd. Kennelijk heeft
hun loonoffer tot nu toe weinig uitge-

haald. Saneringen zoals b.v. in de

scheepsbouw kunnen dan gemakkelijk

een splijtzwam in de vakbeweging vor-
men (lJmond versus Rijnmond), omdat
werkgelegenheidsgaranties slechts be-

perkt kunnen worden gegeven. De vak-

beweging zal hier de nodige moeite heb-

ben om de solidariteit onder de leden te

behouden en duidelijk te maken dat ook

vanuit de werksituatie invloed op het

niveau van de werkgelegenheid kan wor-

den uitgeoefend. Het overleg met de

achterban zou immers geschematiseerde

beleidsuitgangspunten moeten opleve-

ren.

Een dergelijk uitgangspunt is b.v. de

verplichte compensatie van overwerk

door vrije tijd, een punt waarvoor ook de

Europese Commissie zich sterk maakt.

Op bedrjfstakniveau is echter van derge-

lijke concrete punten nagenoeg niets
terechtgekomen. In de metaal b.v. is
afgesproken dat overwerk alleen wordt

gecompenseerd met extra vrije tijd indien

Deze rubriek wordt verzorgd door de

afdeling Sociaal Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit

Rotterdam

de bedrjfssituatie dit mogelijk maakt.

Op ondernemingsniveau bleek het even-

wel gemakkelijker één belangrijke prio-
riteit te formuleren en in de onderhande-

lingen mee te nemen. De eis om de

vierploegendiensten in het volcontinue-

systeem om te zetten in een vijfploegen-
systeem, kon echter ook hier niet worden
geeffectueerd. Kennelijk is de onderhan-
delingsmarge te gering geweest, b.v. mde

mate waarin de continue-toeslag zou
moeten worden afgebroken. Op zich zelf
is echter verbetering van de arbeidstijden

van continuewerkers dringend noodza-

kelijk: een sociale eis van de eerste orde
met een opmerkelijke winst in werkgele-
genheid.

Dit brengt ons bij een derde kantteke-
ning. Hoogovens en de grootmetaal,

vanouds de voortrekkers in de onderhan-

delingsronden, bleken hiertoe nu slecht

gekozen. Wat betreft Hoogovens is ken-
nelijk te veel verwacht van de bijdrage

van de overheid. Al eerder was onder het
bewind van De Gaay Fortman duidelijk

geworden dat de overheid er weinig voor

voelde het vijfploegensysteem te stimule-
ren bij overheidsbedrijven. De steun-

maatregelen van de huidige regering

mogen dan ook geen structureel kosten-

verhogend effect op lange termijn heb-

ben. Eventuele overheidssteun voor
Hoogovens (het kabinet besloot na veel
geharrewar f. 15 mln, beschikbaar te
stellen) impliceert al snel dat andere

bedrijven de kosten ook niet uit eigen zak

‘willen betalen, ongeacht de vraag of daar

wel voldoende ruimte voor aanwezig is.

De voortrekkersrol van Hoogovens slaat

daarbij om in het tegendeel. Ook Shell

weigerde één stap te doen in de richting

van een vijfploegensysteem. Het ,,speer-
puntenbeleid” van de vakbeweging dient

dus omgebogen te worden. Daarbij lijkt

het van belang in de toçkomst te letten op

wat in de tertiaire sector, met name het

bankbedrijf, mogelijk is. Hier is op ver-
schillende punten een zeer redelijk on-

derhandelingsresultaat uit de bus geko-

men.

Over de inhoud van de afgesloten

apo’s kunnen we verder kort zijn: veelal
is afgesproken dat de werkgevers één of

tweemaal per jaar met de vakbonden

zullen overleggen over de werkgelegen-

heidssituatie in hun branche of bedrijf.

De meest concrete afspraken zijn ge-

maakt in ondernemings-cao’s, zoals bij

Ahold, waarde vakbeweging zal worden

betrokken bij investeringsplannen en

waar een actief beleid zal worden ge-
voerd om kwetsbare groepen, meer dan

voorheen, in het arbeidsproces in te scha-

kelen. Typerend is ook dat in de apo van
de Unilever Vleesgroep Nederland de

werkgelegenheid voor 2.600 man tot

1981 is gegarandeerd. Dat betekent ove-
rigens wel dat hier eerst nog 1.800 ar

beidsplaatsen dienen te verdwijnen: de

huidige bezetting is 4.400 man.

Interessant is de ontwikkeling in de

bouwsector. In de bouw-, de schilders-,

en de stucadoors-cao zijn niet alleen
allerlei bepalingen opgenomen over het

werkgelegenheidsoverleg; men heeft zich

ook het hoofd gebroken over het niveau
waarop dit overleg zou moeten plaats-

hebben. Voorop staat dat met name de

invulling van de apo’s vooral een zaak is

van de werknemers in de bedrijven. Bij-

zonder probleem is dan het organisato-
risch kader waarbinnen het overleg zal

plaatsvinden. De koud-watervrees van
de ondernemers voor de bedrijfscontact-

groepen van de vakbeweging (in de bouw

overigens een handjevol), heeft ertoe
geleid dat voor dit overleg de onderne-

mingsraad is aangewezen met de gelijk-

tijdige vaststelling dat in de kleine onder-neming gelijksoortige overlegcommissies

in het leven moeten worden geroepen.

Dat betekent niet minder dan dat in zo’n
15.000 ondernemingen dit jaar werkne-

mers bij het beleid zullen worden betrok-

ken. Voor de werkgevers een pil die
moest worden geslikt om de vakbewe-

ging buiten het bed rijf te houden, voor de
werknemers een stapje in de richting van

meer medezeggenschap, wat in deze be-

Ad Teu
lings.
Philips, geschiedenis en prak-
ti,k van een

erelcIconcern.
Amsterdam.
1976.
Juditli van Kranendonk Onderste Stenen
meerjarenbeleid,
SMO-berichten,
februari
1978. Zie ook: Wim Kok: Voor 1985 geen
vaste vorm APO’s,
NRC Handelsbald,
5april
1978.

ESB 14-6-1978

607

drijfstak altijd: een moeilijk punt is ge-
beroepsopleidingals voörhet totale pro-
handelingen hebben echter op onvôl-
.weest. De FNV-bond moet zich troosten
ces van in- en uittreding en sectorale
doende Wijze dat raamwerk gecreëerd
met de gedachte dat dit jaar de bedrijfs
mobiliteit te betrekken

Het institutio-
zodat het decentrale overleg op onderne
contactieden bij het overleg worden be
nele

framework

dat hiervoor nodig
mingsniveau nog w’einig handen en voe
trokken, zolang de commissies nog niet
zou zijn wordt door Albeda en Vos 4)
ten heeft om op ‘te staan, ofwel: niet
z
ij
n
-ingestéld. Deze ontwikkeling in de
geschetst binnen de conceptie van een
S

duidelijk’ is geworden wat op onderne-
bouwonderhandelingen maken’duidelijk
overlegeconomie. Dit impliceert echter.
.mirigsniveau kan worden ingevuld, op
waar de achillespees van de apo schuilt:
wel dat een min of meer stringente be-.
welke wijze dat zou moeten gebeuren en
in de organisatie van de vakbeweging op
hëersinvan de externe arbeidsmarkt (en
.
door wie.:
.

de arbeidsplaats.

.

.
dus van werknemersgedrag) haar impli-
De laatste vraag raakt aan de ideolo-

caties zal moeten hebben voor de interne
gische tegenstelling tussen de FNV- en

arbeidsmarkt en de arbeidsomstandighe-
CNV-bonden. Huiskamp 5) heeft voor
De apo overlegstructuur
den Daarbij wordt terecht bij de vakbe
de Britse situatie op overtuigende wijze

weging iedere vorm van publiekrechtelij-
het belang aangetoond van een hechte
De bouw-apois er dus een voorbeeld
ke ordening afgewezen: Terecht, omdat
werkplaatsorganisatie, omdat da.ardoor
van hoe(in alle vaagheid) het principe is de vakbeweging binnen een overlegeco-
de inrichting van’. het produktieproces

geaccepteerd dat binnen een bedrijfstak- nomie vooral voor een ondçrhandelings-
binnen de invloedssfeer van de arbeiders

overeenkomst de ondernemingsraden,
model opteert, waarbij men de handen
komt. Binnen de visie van de FNV dient

dan wel in kleine bedrijven de overlçg-
vrij dient te’ houden om waar nodig
die werkplaatsorganisatie de’ bedrijfsle-

commissies, de werkgelegenheidsaspec-
eventueel mët het.stakingswapenconflic-
dengroep van de bond te zijn. Het CNV
ten met de directies ter discussie gaan
.
ten op te lossen. Het door Albeda en Vos
opteert zovel om ideologische redenen

stellen. Op zich betekent dat niet dat niet
geschetste model van de overlegecono-
als om praktische redenen voor de onder-

ook op bedrjfstakniveau afspraken kun-
mie impliceert ook dat binnn een gege- nemingsraad. In het bouwoverleg heeft
nen worden gemaakt. Daar zal zeker nôg
ven raamwerk decentralisatie van be-
het CNV-standpufit het op puur prakti-

behoefte aânbestaan.

.

‘:
sluitvorming plaatsvindt: Daarbij ‘komt
sciie gronden gewonnen, met name.00k’
De nu in cao’s opgenomen bepalingen,
.
in, principe het totale ondernemingsbe-
omdat anders de idee van de apo geheel
m.b.t: collectief ontslag en fusies hebben

,
leid aan de orde. Zo kan men zich b.v.
in eer structureel vacuüm zou blijven


een weinig preventieve werking. Boven-
voorstellen dat in deWIR naast een
hangen. De nieuwewet op de onderne-
dien kunnen -scholingsvraagstukken of
stelsel v,an investeringstoeslagen aanwij-
,
mingsraden kan de tegenstellingen tus-‘

herstructureringsprobleinén;

waarbij
zingen hadden kunnën worden opgeno-.
1

gen CNVen FNV overbruggen; het valt

verschillende bedrijven zijn betrokken,
men m.b.t. de structuur van het overleg

.

centraal overleg niet ontberen,
ook
niet
met de vakbeweging over de voorgçno-‘

omdat op dit niveau de overheid een
men investeringen. Ook wat dit betreft
b
e
l
angr
ijk
e
gesprekspartner zal zijn.

.

.
valt een duidelijke relatie met de apo te

Het is verleidelijk om de totale werkge-
leggen.. De overlegeconomie dient de
W. Albeda en P.J. .Vos, De overlçgstruc-

legenheidsproblematiek te rekenen tot de. grenzen te trekken waarbinnen de markt-
Ode,EcflonflSche

gezamenlijke verantwoordelijkheid van-
economie tot een georiënteerde econo-
Saaishuishoudkunde
1977.
de overheid en de sociale partners persec-
mie kan worden.

mgebogen. Ook in
M. J. Huiskamp
;
Shops
stewards en arbei

torendaarbijzoweldezOrgvOoradequate
sociaal opzicht

De recente apo onder
derszeggenschap
Alphen aan den Rijn 1976

Vacatures

1
ulictie:

BI,.:

t
unctic:

BI,.:

1A

lnuini-IiIlr,ltriLirondcr,(leker

(t(_)iiiIIi’ltt.11ilt

57171F he(

Bureau l)okiim

ntatie en ltihhoiheek
I.

dc (,cruecn-

Econumist snor de Siudiediensl ‘.an de Nederlandsche
te

s
(,r,lsenhae

Bank
NV
te .5.mlerdam
Hoofd sector elektriciteit (rnnl./sri.

t.hs. hel Directo-
raal-( ,eneraai

voor

de

1′
nergiesoor/iening,

Directie
/

17 //

/77

-.

7/17/

Elektriciteit en

kernenergie snor het Minkterie san
1
ciiontiscti&

taken
((r.7iiis,ltic-adsIseur (bedrijIskuildige)

snor

het

\dsies-

7r

ctrishappeIijk

m&alessurher

miii.

sri.)

lis.

de
bureau

snor organisatie
en
lutssikkuling Ir.

( .

\I.

(

oordinaitc

1

coflU!1ii5(Ile

I,Itistie-
1
ijshouts le St. Michielsgestel

kun.

\Ideling

1
)etinitius

‘oor

In

(
cntraal

Bureau
F
unnomen (mnl./vrl.) I.h.v. de
1
nspuetic der Rijksfln:in-

7

Iii!

(Ie

stitistiuk
ein, Bureau i-5eIe,dsanalse snor hele

linisterie san

cl
riischappetijl(

Ihoofd

ambt enaar

hij

dc

:ikgroi

1
l’ mannen

)rg,lnisatiekunde sao

di

fdeIin

der hedrijfsk oude
[‘Is.

hoofd

(mnl.

sri.)

t.b.s .

het

Dmrcctoraat-generaal

in

(Ii

1
ei hnisuhi

Iii

gesellIlIli

t.

1

uidtios cru
3
oor

Arbeidsvoorziening,

Centrale

Dienst,

Iliiofd-

II’

[7

(11)1
iiui

t) 1711ik kuti
il)151
71
lillIlgi
C

en

“0(17 Ililgie-
afdeling Bestuurlijke Informatie en F’inuimciele .ange.

t
Ir

111

.1,171

le

t arultuit

der

7lcIaai-econ(lrni5el1e
legenhe-den voor hel \lmnisterie Ian ‘sociale
laken

‘r
cli 115e Ita I)P1 ii

5/In

de

1

utise Isituit

VAlt
Surina Iie
Bedrijfseconoom

s
oor het Ncderlands Welenschappe-

011710111

tledrijtse(oniIullis( he

07
hIng)

77I[

d1′

eo
Ir
h
lijk Instituut soor Toerisme en Rekreaiie

1m2

Iii
t

Nl
dl r!,iiids

t

C7)iillflhil( Ii

hfl1111
iiul

te

R otter-
I3edrijfskundige hij de duensts erlenende eenheid

[‘cr50-
11311
ode Zaken san cie
1 bil
le Eindhosen

1

(117liiill
Ii

(tllrtlF7fl71ii5 (IJedrijt’eeoromi’che-riehtillg)
“,t,lfiiIcdeSSerkCr

(ecoullloiuI)

tij

het

1
Iollfdhellrijfsehap

57771

II.

I'(, t \l

te

nlieul
II
\iIllt,l7tÏl&’ut

II’

Den

16/1g

lIp.

t
Illooinle

ibedrijfshiushoudkunde)

snor

i [T

N’-
1

(i7Ti7IIliCFl

silor de

\fdelimlg
1

(olilliiili’.elie /,ik&’n san lid

dIerlarudsdIle

st,l[ld,lrd

1-
lectrii

\Iij

[t

te

tIen

Haag
111
0

III

II’

tIen

ll,l.I7

t’s

II

ii

II

III

t’s

immers aan te nemen dat de relatie tussen

OR-leden en bedrijfsledengroep nauw

zal zijn. Dit neemt niet weg dat ook in

andere bedrijfstakken een keuze voor een

overleg- of zo men wil onderhandelings-

structuur zal moeten worden gemaakt.

Conclusie

Ook in een georienteerde markteco-
nomie, waarnaar wij kennelijk op weg

zijn, kan de overheid niet veel anders

doen dan
pogen
richting te geven aan de
economische ontwikkeling. Het ter be-

schikking staande instrumentarium

waaraan nog onlangs de WIR is toege-

voegd, faalt echter als stuurmechanisme,

wanneer er geen consensus bestaat bij de

relevante belangengroepen. Die consen-

sus kan voor een deel door de overheid

worden afgekocht, maar moet primair

tot stand komen door onderhandelingen

tussen de organisaties van werkgevers en

werknemers. Binnen deze conceptie van
de overlegeconomie, waartoe werkgevers

maar uiterst schoorvoetend wensen toe

te treden (m.n. met betrekking tot de

relevante decentralisatie van de besluit-

vorming naar het niveau van de onderne-

ming) past de apo-conceptie wonderwel.

Dan zal echter wel aan een aantal voor-

waarden moeten worden voldaan. In de

eerste plaats zal decentralisatie van het

werkgelegenheidsoverleg in verschillen-
de bedrijfstakken niet alleen nog moeten

worden afgedwongen, er moet ook een

actieve en goed geinformeerde basisorga-

nisatie zijn in het bedrijf om de apo in te

vullen en de uitvoering te controleren.

Decentralisatie van besluitvorming bete-

kent daarnaast ook inhoudelijke diffe-

rentiatie van de verschillende apo-pak-

ketten. Voor een deel zal dit niet tot al te
grote problemen leiden, b.v. niet waar

het erom gaat gangbare procedures in het

personeelsbeleid, (recrutering, de wer-

king van de interne markt) inzichtelijk te

maken en te objectiveren.

Afspraken m.b.t. de werkgelegen-

heidsstructuur zijn echter afhankelijk
van tal van andere factoren, zoals het

relatieve aandeel van arbeidskosten, de

rendementspositie, overheidssteun, de

regionale arbeidsmarktpositie, de ex-
portpositie en de technologische ontwik-

keling. Indien de apo dergelijke (meest

externe) invloeden zou willeji keren, dan

zal dat de werkgelegenheid op langere

termijn geen goed doen. D.w.z. dat

marktfactoren voor een belangrijk deel

de inhoud van de apo blijven bepalen.

Het is daarom van belang dat op bedrijfs-

takniveau sectoraal overleg wordt kort-.

gesloten met ontwikkelingen in het bui-

tenland. Op tal van gebieden, die

betrekking hebben op de
verdeling
van

werkgelegenheid (participatiegraad van

vrouwen, 35-urige werkweek, vervroeg-

de pensionering, 5 weken vakantie) loopt

Nederland bepaald niet voorop 6). Voor

de vakbeweging betekent dit dat de coör-

dinatieproblemen er niet geringer om

zullen worden. Integendeel, er moet re-

kening mee worden gehouden dat het

apo-overleg tot herverdelingsproblemen

zal leiden in het cao-overleg. Indien

dergelijke herverdelingsproblemen niet

worden aangepakt zal de apo niet veel

meer kunnen worden dan zij nu lijkt te

zijn: een poging om een nieuw recht op

informatie te creëren.

Leo Faase

6) European Trade Union Confederation,
ETUC-ob/ectives 1976-1979,
april 1976. Zie ook: Commissie van de EG, permanent comi-
té voor arbeidsmarktvraagstukken,
Werkdo-
cuinent over cle herverdeling van de beschik-bare arbeid,
Brussel, maart 1978.

Vijf jaar lang heeft het schrijven van

dit boek de auteur in beslag genomen.
En toch komt hij al direct met de waar-

schuwing aan de lezer, dat ,,it represents

little more than a starting point”. Geen

uitgewerkte theorie dus, die nu al tot be-

leidsimplicaties zou kunnen leiden. Wel
een intrigerende sociaal-wetenschappe-
lijke verhandeling over het verschijnsel

economische groei, waarbij de aard
en de begrenzing van die groei in het

middelpunt staan. Duidelijk wijkt hierbij

de aanpak van de groeiproblematiek

van Hirsch af van de benadering die
enkele jaren terug door de Club van

Rome is gevolgd. Nu geen beschouwin-

gen over de uitputting en vervuiling
van de aarde als gevolg van de ongebrei-
delde aanmaak van goederen (en dien-
sten), maar een uiteenzetting over de

,,maatschappeljke grenzen” van de

groei.
Hirsch beperkt zijn analyse tot de

situatie in landen die tot het rijke deel
van de wereld moeten worden gerekend.

Hij schetst een voortdurend stijgende

interdependentie van nutsfuncties en legt

sterk de nadruk op het feit, dat aan aller-

lei consumptie- en produktie-activi-
teiten in toenemende mate
externe ef-
fecten
zijn verbonden. Soms doet het

boek denken aan de ,,affluent society”

van Galbraith, vooral omdat vrijwel uit-

sluitend de ,,crowded industrial socie-
ties” worden beschreven. In zulke sa-

menlevingen treedt steeds meer de

,,social congestion” op de voorgrond,

,,which in turn is a major facet of social

scarcity” (blz. 3). Het begrip ,,maat-

schappelijke schaarste” vormt de kern
van waaruit Hirsch zijn beschouwing

start. Dit begrip drukt uit ,,that the good

things of life are restricted not only by

physical limitations of producing more

of them but also by absorptive limits
on theïr use. Where the social environ-

ment has a restricted capacity for
extending use without quality deterio-

ration, it imposes social limits to con-

sumption” (blz. 3).

De schrijver wijst erop dat dit ,,vol-lopen van de capaciteit” tot grote pro-
blemen aanleiding geeft. Met tal van

voorbeelden illustreert hij dat de on-

derlinge afhankelijkheid in het con-
sumptieproces al maar groter wordt.

En dit leidt volgens Hirsch onherroepe-
lijk tot de gevolgtrekking dat wat ieder

van ons afzonderlijk kan bereiken, niet

voor allen is weggelegd. Er is hier
sprake van een soort ,,adding-up”

probleem dat nog te weinig wordt

onderkend, vooral binnen de groepering

van beleidsvormers.

Tegen deze achtergrond tracht Hirsch

een economisch antwoord te geven op

drie vragen. Allereerst op die van de
,,paradox of affluence”. Waarom, zo
vraaç’t hij zich af, is het streven naar

economische vooruitgang zo’n hoge
individuele doelstelling gebleven, ter

wijl we nu toch wel weten dat we dit

niet allemaal kunnen bereiken. Vervol-
gens komt dan de vraag, waarom we ons

zo sterk hebben ingelaten met verdelings-

problemen, ofschoon het duidelijk is
dat de meerderheid van het volk slechts

zijn levensstandaard kan verhogen
door middel van een grotere nationale

koek (dit noemt Hirsch de ,,distribution

compulsion”). Ten slotte komt hij uit

bij het vraagstuk van ,,the reluctant col-

lectivism”; in de loop van deze eeuw
ziet Hirsch eer zich verbredende

stroom van collectieve voorzieningen en

overheidsingrijpen in het economische

leven zich ontwikkelen, terwijl tegelij ker-

tijd op niet-economische terreinen

(zoals kunst en sex) een zeer sterke indi-
viduele vrijheid van handelen wordt
toegestaan. Deze drie problemen, zo stelt

de schrijver, zijn onderling nauw met
elkaar verbonden en zij spruiten voort uit

Boekc

ieuws

Fred Hirsch:
Social limits to growth. Harvard University Press, 1976, 208 + X

blz.

ESB 14-6-1978

.

609

de aard van de economische groei in ont-

wikkelde landen.

In het kort komt de redenering van

Hirsch erop neer, dat wanneer in de

materiële behoeften van de bevolking

door een algemene economische groei

is voorzien, men voor verhoging van de

persoonlijke welvaart is aangewezen

op de poging om (weer) aan het hoofd

van de massa te komen staan. Deze

strijd om de top van de hiërarchie te be-

reiken – door de auteur ,,positional

competition” genoemd – zou toe-

nemen met de economische groei. Hier-

door wordt ook de paradox van de over-

vloed verklaard, evenals het gebiolo-

geerd zijn door de inkomensverdeling

hetgeen op zijn beurt tot collectivisering

aanleiding geeft.

Hirsch heeft het gepresteerd om een
meeslepend boek te produceren. Soms

weet hij de lezer bijna te overtuigen lou-

ter op grond van taalgebruik en sugges-

tieve voorbeelden. Het blijft echter bij

een volledig kwalitatieve studie van

vaak zeer breed karakter. ZijnS be-

schouwingen over de bedreiging vanhet

kapitalistische stelsel door de commer

cialisering doen denken aan de bekende

tovenaarsleerling. Echter, in het boek

van Hirsch staan nog geen formules

die voor de praktijk kunnen worden ge-

bruikt. Als ,,achtergrond- en bezinnings-

lectuur” is het boek zeer aan te bevelen.

Maar wel moet worden bedacht, dat de
schrijver in zijn enthousiasme wel eens

overdrijft en alles op één hoop legt.

Voor beleidsdoeleinden, maar ook

theoretisch, zouden in ieder geval ‘de

,,positional goods” in verschillende
groepen dienen te worden onderge-

bracht, want grond en onderwijs – de

twee belangrijkste voorbeelden die hij

bespreekt – hebben ieder in dit verband

te zeer eigen aspecten. Ten slotte komt

de bevolkingsgroei als oorzaak van vele

problemen niet aan bod, en dat is merk-

waardig in een studie over ,,crowded

societies”.
N.
H. Douben

Register-accountants en
assistent-accountants

De Interne Accountantsdienst

van de Amro Bank verricht

controlewerkzaamheden bij

diverse bedrijfsafdelingen,

dochterondernemingen en het

kantorennet. Deze dienst
is

onderverdeeld
in
een aantal

sectoren, elk met een eigen

werkgebied.

Voor elk van deze sectoren

zoeken wij register-accountants

en assistent-accountants.
Voor de assistent-accountants

denken wij aan bedrijfs-

economen die bereid zijn de,

post-doctorale studie

accountancy te volgen en aan

NIVRA studenten die tenminste

gevorderd zijn tot het onderdeel

administratieve Organisatie.

Interne cursussen (auto-

matisering, controletechnieken

e.d.) kunnen een onderdeel

vormen van het opleidings-

programma.

Op grond van opgedane ervaring

en studieresultaten zijn door-
groeimogelijkheden in ruime

mate aanwezig.

Een psychotechnisch onderzoek

maakt deel uit van de sollicitatie-

procedure. Het resultaat hiervan

kan met het bureau worden

besproken voordat hierover aan

ons wordt gerapporteerd.

De werkzaamheden vinden

plaats in Amsterdam.

Indien
u
geïnteresseerd bent in
deze veelzijdige functies kunt u

contact opnemen met de heer

H. J. Wiggers, tel. 020 – 28 30 28.

Uw schriftelijke sollictatie kunt u

richten aan de Amro Bank,

afdeling Kaderwerving &
Loop-

baanontwikkeling Hoofdbanken,
Herengracht 586, Amsterdam.

De mannen of vrouwen die wij

zoeken bieden wij een aan-

trekkelijk ‘salaris en goede

secundaire arbeidsvoorwaarden..
amm

tank Qp,.

610

Flip de Kam

GELD DAT STOM IS

over inkomens, belastingen

en de politiek

Dit boek legt een aantal zwakke
plekken bloot in het financiële
tweerichtingsverkeer tussen de
Overheid en de publieke sektor.
Waarom ambtenaren teveel ver-dienen, over belastingontwijking, het falende landbouwbeleid in
È’uropa, de VAD en de WIR.

f19,50
Contact Tijdsdocument

Nu
al

2de
druk

Het eerste handboek en
naslagwerk dat u daadwerkelijk

financieel voordeel kan opleveren

Voor exact
f
45
9

kunt u

profiteren
van
overheidssubsidies!

Steunmaatregelen
bedrijfsleven

overheidssubsidies

Mank na gebeuik ven de vele
bentnnede

kedIl eebdL Whdnetehlnntd
Zanziekmogeijjkbednomvove uw

:vt voonlen.uagoe kon
Een op maat gmnnden nnslegwerk

de
nieuwste
gegevens, worden in
voor
elke manager. Zonder aaektijd

abonnement toegenonilee en tegen
kunt
ona teengvinden kneu
voor
de

puginzpnj, in rekening
gebracht.
dive.. subsidie, van
nndremner
Envnomisnhe zaken en
Soniale

Anenel niet en
bezint
nog
heden
uw
token in nanmerking kunt komen.

vooedeelnaemplaor.
U zult zien dat
en dat rein ee benliel meer dan u

wij
niet
ton
onrenhle beweren dat
denkt

dit bandboek daadwerkelijk
tluaanieel voordeel
oplevert.
Ken uw renhtlenll De maatregelen
zijn Lwmee,gennmeo tabel belang

Onk
nerkeijgbaae via de boekhandel.
van ueo uw wrekeemem. Laat
deen

beu en
tune lees
uilgnveaweaadtmnn
zijn. tiains
400 pagioan wijzen ede
weg.

0e..

J

,
o
t
i
s


0
~>
9
~
,

-DE AMBTENAREN

VERDIENEN TEVEEL


Betalen blijft voor de dommen!

Nu al de 4e druk van

Flip de Kam

L_–‘

BETALEN IS VOOR DE DOMMEN

over de nuiljardenmazen

in ons belastingstelsel
f17,90
Contact
Tljdsdocument

UITGEVERIJ BERT BAKKER AMSTERDAM

11
,
11,11

UItgeverij VUGA BV
Postbus16063
2500 AC ‘s-Gravenhage
Telefoon 070-889277

STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

te
ROTTERDAM

Het Instituut stelt zich ten doel door economisch onderzoek verantwoorde en in

de praktijk uitvoerbare oplossingen te vinden voorproblemen waarmede

overheden en bedrijfsleven in binnen- en buitenland worden geconfronteerd. De

onderzoekingen zijn meestal kwantitatief van aard. Hetlnstituutheeftplaatsvoor

één of meer afgestudeerde

KWANTITATIEVE ECONOMISTEN
(mni
.
Ivr)

Van reflectapten wordt verwacht dat zij tijdens hun studie ruime kennis hebben
opgedaan van wiskundige en statistische methoden.

Devoorkeurgaat uit naarsollicitanten metkennisvan ruimtelijkeeconomieen/of

arbeidsmarktvraagstukken. Enige onderzoekervaring strekt tot aanbeveling.

Een psychologische test maakt deel uit van de selectieprocedure.
Voor sollicitaties dienen volledige curricula vitae te worden gezonden aan Drs. P. J. Montagne,

algemeen secretaris van het Instituut, Burgemeester Oudlaan, 3062 PA Rotterdam.

611

SOCIAAL-

ECONOMISCHE

ADVIESRAAD

WEST-

OVERIJSSEL

financieel

beleidsmedewerker

Bij de Sociaal-Economische Adviesraad

West-Overijssel vaceert de functie van

DIREKTEUR

In de SEAR werken 18 gemeenten in West-

Overijssel samen met het bedrijfsleven aan

de verbetering van de economische struc-

tuur. De direkteurvan het SEAR-bureau, dat

is ondergebracht bij de Kamer van Koop-

handel, heeft de dagelijkse leiding van de

SEAR-activiteiten op het gebied van het
stimuleren van de werkgelegenheid, het

geven van informaties over vestigingsfac-

toren en het verzamelen van gegevens dien-

aangaande. Binnen het bureau werkt hij

nauw samen met de industriepromotors van

de gemeenten Kampen, Noordoostpolder,

Steenwijk en Zwolle.
De voorkeur gaat uit naar een dynamische

man, die deze functie als een uitdaging ziet,

bijvoorbeeld een

JONG ECONOOM

Hij moet met sociaal-economische cijfers en

methodieken kunnen werken, de sterke en
zwakke punten van het SEAR-gebied kun-

nen opsporen en het SEAR-bestuur voor-

stellen kunnen doen ter verbetering van de

sociaal-economische structuur van West-

Overijssel.

Enige ervaring in het bedrijfsleven strekt tot

aanbeveling.

Het salaris ligt, afhankelijk van leeftijd en er-

varing tussen de f 3.175,- en f 4.275,- per

maand.

De rechtspositie van de direkteur komt over-

een met die van een functionaris in over-

heidsdienst.

Schriftelijke sollicitaties zo spoedig moge-

lijk te richten aan het bestuur van de SEAR

West-Overijssel, p/a Kamer van Koophan-

del en Fabrieken, Weeshuisstraat 27,

Zwolle.

Capelle aan den IJssel is een snelgroeiende
gemeente, gelegen ten oosten van Rotterdam,

op de grens van landelijk en stedelijk gebied. De

gemeente telt thans ruim 39.000 inwoners en is
voorbestemd uit te groeien tot ca. 70.000
inwoners.
Op het bureau financieel beleid van de afdeling

financiën, wordt de totale gemeentelijke

beleidsvoorbereiding en -uitvoering op finan-

cieel gebied gebundeld en verwerkt. De

bezetting van het bureau bestaat thans uit 8

personen.

Wegens benoeming van de huidige functionaris

elders, zoeken wij een financieel beleids-
medewerker, die voornamelijk betrokken zal
worden bij het financieel beleid. Dit bestaato.a.

uit ht toepassen van de financiële verhôu-

dingswet, het samenstellen van de gemeente-

begroting en het beoordelen van de
begrotingen van andere dienstonderdelen,
samenwerkingsverbanden en gegarandeerde

instellingen. Het deelnemen in verschillende

werk- en projectg roepen gaat tevens tot zijn

taak behoren.

Gevraagd wordt het bezit ijan de diploma’s GA 1

en GF of gelijkwaardige opleiding en een ruime
kennis en ervaring op het gebied van de

gemeentelijke financiën. Voorts: goede uit-
drukkingsvaardigheid in woord en geschrift en
het kunnen werken in teamverband.
Aanstelling zal plaatsvinden in de rang van

hoofdcommies of hoofdcommies A, salaris-

grenzen f3820,— resp. f4275,— per maand.

De bij gemeenten gebruikelijke rechtspositie-

regelingen zijn van toepassing. Bij het
verkrijgen van passende huisvesting wordt alle

medewerking verleend.

Nadere inlichtingen over deze functie zijn te
verkrijgen bij dhr. J. Korenstra, chef afdeling

financiën, tel. (010) 50 66 55.

Belangstellenden wordt verzocht hun eigen-
handig geschreven sollicitaties, metvermelding

van vacaturenummer 780202, te richten aan de
burgemeester en wethouders van de gemeente
Capelle aan den Ijssel, Slotplein 1, Capelle aan

den Ijssel.

7up

tlie aan btn gggel,

612

Auteur