Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3155

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 24 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

UITdAVE VAN
DE
24MEI

STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT . NO. 3155

Nieuwe politieke economie

Het aantal economisten dat voldaan is over de mate
waarin de economische wetenschap kan bijdragen tot het
oplossen van sociaal-economische vraagstukken, zal op de vingers van één hand te tellen zijn. Het zelfvertrouwen dat
economisten ooit heeft gekenmerkt, toen bleek dat het
keynesiaanse ,,demand management” een effectief middel
was om conjuncturele ontwikkelingen te beïnvloeden en in
gewenste banen te leiden, heeft allang plaatsgemaakt voor een
grote onzekerheid, nu duidelijk is geworden dat met be-
trekking tot het oplossen van allerlei structurele problemen de economische wetenschap maar een uiterst pover instru-
mentarium heeft te bieden. Er is dan ook een golf van
kritiek op de traditionele economie losgebarsten, en som-
migen spreken van een crisis in de economische wetenschap.
Het is echter niet bij kritiek gebleven. Een aantal critici
heeft geprobeerd alternatieven voor de gangbare theorie aan
te dragen, die gewoonlijk worden samengevat onder de
naam ,,nieuwe politieke economie”. De nieuwe politieke
economie zou een hoger realiteitsgehalte hebben en zou
beter geschikt zijn om maatschappelijke problemen te lijf
te gaan. Het is goed ons af te vragen of de nieuwe politieke
economie deze belofte werkelijk kan inlossen en tot welke
inzichten zij ons kan brengen. Daartoe zal ik eerst proberen
vast te stellen waarin de nieuwe politieke economie zich
onderscheidt van de traditjonele economie, om vervolgens
bij deze kenmerken enige kanttekeningen te plaatsen.

de politieke economie wordt gehanteerd als een normatieve
theorie; de analyse geeft aanleiding tot waarde-oordelen;
de politieke economie gaat uit van een ruime probleem-
stelling; de grens met andere sociale wetenschappen wordt
zonder schroom overschreden;
de mathematisering en formalisering in de moderne
economie worden met wantrouwen bekeken;
de politieke economie is bijzonder gepreoccupeerd met
vraagstukken van macht en conflict die van wezenlijk be-
lang worden geacht voor de verklaring van economische
processen en die in de gangbare theorie niet of nauwelijks
een plaats vinden.
1. Van oudsher hebben economisten zich uitgelaten over
wat naar hun oordeel de juiste economische politiek is. Steunend op hun inzicht in economische samenhangen
komen zij tot aanbevelingen over de wijze waarop bepaalde,
algemeen aanvaarde, doelstellingen kunnen worden be-
reikt. Daarbij wordt niet altijd aangegeven, maar toch
meestal wel erkend, dat de doelstellingen meta-economisch van aard zijn. Economisten kunnen wel behulpzaam zijn bij
het formuleren van de doelstellingen, maar zij kunnen deze
niet afleiden uit hun economische analyses. Dit methodo-logische standpunt wordt vrijwel algemeen aangehangen.
Minder algemeen is de erkenning dat ook in de analyse zelf
waarde-oordelen een rol spelen. Velen zijn geneigd om de
economie te zien als een exacte wetenschap, die op de wijze van de natuurkunde probeert wetten op te sporen op het ge-bied van het economisch handelen. Zij zien onvoldoende in,
dat het verregaand abstraheren van de werkelijkheid, dat
voor theorievorming noodzakelijk is, ertoe leidt dat op
selectieve wijze bepaalde elementen wel en andere niet in de
theorie worden opgenomen. Bob Rowthorn sprak in dit ver

band op het VESVU-congres over politieke economie, dat
vorige week te Amsterdam werd gehouden, over het
,,conceptual framework” waarbinnen economische proble-
men aan de orde worden gesteld. Hij benadrukte dat wij dit
,,denkraam” zelf bepalen. Deaanbevelingen die op basis van

de theorie worden gedaan, worden hierdoor in een bepaalde.
richting beïnvloed. Dit geldt uiteraard evenzeer voor de
politieke economie als voor de traditionele, maar de eerste
is oprechter in het erkennen van het feit, dat normatieve in-
sluipsels de uitkomsten mede bepalen. De laatste pretendeert
nogal eens in haar analyse waardevrij te zijn.
De economiebeoefening beperkt zich per definitie tot
het economisch aspect van bepaalde verschijnselen. Zij be-
studeert de verschijnselen voor zover het inzetten van schaar-
se middelen daarbij een rol speelt. Andere aspecten van
dezelfde verschijnselen worden ter bestudering overgelaten
aan andere disciplines. Deze onderscheiden disciplines heb-
ben zich vrijwel geheel onafhankelijk van elkaar ontwikkeld,
waardoor verschillen in jargon en wijzen van aanpak van
problemen zijn ontstaan. Dit staat een integraal begrip van
maatschappelijke verschijnselen op basis van wetenschap-
pelijke kennis sterk in de weg. De politieke economisten
hebben dit immer als een groot bezwaar ervaren en zij weige-
ren dan ook binnen de traditionele grenzen van de econo-mische wetenschap te blijven Veeleer zoeken zij naar een
alomvattende sociale wetenschap waarin de onderscheiden
disciplines zijn geïntegreerd. Hef komt mij voor dat de poli-
tieke economie op dit punt bij de bestudering van maat-
schappelijke vraagstukken in het voordeel is ten opzichte
van de bestaande, monolytische, disciplines
:

De mathematisering en formaliseringdie opgeld doen in
de moderne economie, is de beoefenaars van de politieke
economie een doorn in het oog. Joan Robinson heeft bij-
voorbeeld gesteld dat om de principes van de economie te
begrijpen, het niet nodig is deze om te zetten in algebra,
omdat het een kwestie van gezond verstand is. Het lijkt te
gemakkelijk om, zoals Prof. Heertje op het VESVU-congres
deed, het afwijzeh van mathematisch redeneren in de eco-
nomie in verband te brengen met de persoonlijke onbekend-
heid van de critici met wiskundige methoden. Naar mijn
mening hangt de afwijzing veeleer samen met het aureool
van wetenschappelijkheid en onaantastbaarheid, dat voor
velen aan formele redeneringen, hoe krakkemik.kig en
inhoudloos die ook kunnen zijn, kleeft. Het gaat mij echter te
ver, alleen op grond hiervan de wiskundige benadering af te
wijzen. Deze kan zeker dienstig zijn om ingewikkelde samen-
hangen inzichtelijk te maken en kwantitatieve effecten van
maatregelen of gebeurtenissen te berekenen. Dat neemt niet
weg dat degenen die zich van deze methoden bedienen, zich
meer dan tot nu toe bewust moeten zijn, dat ook zij hun voor-
onderstellingen moeten expliciteren en niet de beperkingen van hun analyses achter formules moeten verstoppen.
Machtsrelaties en conflicten hebben in de beoefening
van de economie altijd een betrekkelijk ondergeschoven rol
gespéeld. Het betrekken van deze factoren in de analyse kan echter in veel gevallen een wezenlijke verdieping geven van
het begip van economische processen. Men behoeft geen
marxist te zijn om dat te erkennen. Voor zover de economie-
beoefening aan deze factoren voorbijgaat, dreigt zij te kort te
schieten in haar verklarende waarde.
Het is nog te vroeg om tot een afgewogen oordeel over de
merites van de nieuwe politieke economie te komen. Wel is al
duidelijk dat zij de traditionele economie een spiegel kan voorhouden. Een spiegel waarin een aantal gebreken kan
worden waargenomen. Als zij kan bijdragen daarin ver-
beteringen aan te brengen, heeft de politieke economie haar
nut bewezen.

L. van der Geest

513

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Nieuwe politieke economie

……………………………….513

Column

Apo en overlegniveau,
door Prof. Dr. B. Goudzwaard ………….
515

Drs. G. J. Wijers:

Industriële structuurpolitiek en bedrijfstakorganisaties …………..516

Vacatures
……………………………………………..522

Drs. A. G. J. Dietvorst en Dr. E. Wever:

De ruimtelijke differentiatie in het tertiariseringsproces …………523

Drs. J. F. L. Lochtenberg:

De collecterende functie van bedrijfsvereniging naar fiscus
7
………528

Bedrijfseconomie

Ondernemingsfinanciering en bedrijfsadministratie,
door Prof Dr. J. L.

Bouma en Drs. D. W. Feenstra ……………………………
532

In het economisch alfabet zijn drie letters bi/zonder van

belang:
ESB.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
…………………………………………………..

PLAATS
.

………… ………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
……………………….

Ingangsdatum
.
……………………………………………..

Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB.
Antwoordnummer 2524

3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Ësb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Ôo,nmissie san redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam. Tel. (010) 1455 II, administratie: toestel 370/,
redactie: toestel 3790.


Bij adreswijziging s.v.p.steeds adresbandje
neesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studentenf 96,72
(md. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ijelgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gess’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
0/op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93, 3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermakingvan de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.s’. EconomiSch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
von datum en nummer van het gewenste
eiemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden ajes/oten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudiaan 50,
3062 PA Rotterdam, te!. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
&lanced International Growth
&drijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek

514

a
1

a
0

P,of Goud:uaard

Apo en

overlegniveau

De arbeidspiaatsenovereenkomst is

nog steeds volop in discussie, en het laat

zich niet aanzien, dat de belangstelling

voor deze contractvorm snel tot nul zal

teruglopen: waar de ruimte voor reële

loonsverhogingen gering is en de behoef-

te aan behoud en/of groei van werkgele-

genheid groot, ligt het voor de hand dat

de vakbeweging met een aanzienlijke
mate van volharding dit nieuwe middel

tot behartiging van de belangen van haar

leden zal blijven uitproberen. Wanneer

we de heer Kok van de FNV mogen

geloven, heeft hij wat dit betreft zelfs de

periode tot 1985 nodig.

In discussies rond de apo wordt som-

tijds gesuggereerd, dat het niveau waar-
op een dusdanige overeenkomst wordt

afgesloten, van weinig of geen belang is:

zowel op ondernemingsniveau als op be-

drijfstakniveau is een afsluiting mogelijk,

en in beide gevallen heet een apo goed of

slecht te zijn naargelang het standpunt

dat men van tevoren inneemt. ik betwij-

fel de juistheid ervan en wil proberen dit

met een welbekend plaatje – dat van

vraag en aanbod op de arbeidsmarkt –

te illustreren. Hierbij is de arbeidsmarkt

op bedrijfstakniveau als uitgangspunt
genomen. Ook veronderstellen we, dat

de vraagcurve inderdaad bij elk loonni-

veau de reële werkgelegenheidsmogelijk-

heden in de bedrijfstak aageeft.
In een situatie waarin een cao zonder

arbeidsplaatsenovereenkomst wordt af-

gesloten, en waarin b.v. een nominaal
loonniveau van l
()
wordt overeengeko-

men, is het te verwachten dat in de be-

drijfstak een werkgelegenheidsomvang

a
1
tot stand komt: de werkgevers hebben

bij een gegeven loonniveau nog de moge-

lijkheid diverse a’s te kiezen (flexibiliteit

langs de a-as) en zullen pogen die over-

eenkomstigde vraagcurve naar arbeid op

punt A vast te prikken.

Wanneer echter een cao wordt afgeslo-
ten, waarin zowel over 1 als over a een

uitspraak wordt gedaan – dus mede een
arbeidsplaatsenovereenkomst wordt af-
gesloten – verandert het beeld. Laten we

ons dat eens in extremo voorstellen door

aan te nemen dat zowel een loon- als een

arbeidsplaatsenniveau wordt overeenge-
komen, en wel zodanig dat de vakbewe-ging als representant van de aanbodszij-

de van de arbeidsmarkt volledig haar zin

krijgt (punt B). Duidelijk is, dat door
deze ,,dubbele spits” – loon- en arbeids-

plaatsenniveau – er een economisch niet

reëel arbeids- en loonniveau is afgespro-
ken: het contractpunt ligt boven het

(reëel veronderstelde) vraagniveau naar

arbeid. De spanning A-B ontstaat, die

waarschijnlijk zo zal uitwerken, dat via

een proces van loon- en prijsverhogingen

een uiteindelijke daling van het reële loon

in beweging wordt gezet. Ook is het
natuurlijk mogelijk, dat ondanks de ge-

sloten overeenkomsten zich een zodanige

reeks van ontslagen, faillissementen

en/of werktijdverkortingen gaat afteke-

nen, dat de inkrimping van de arbeids-

markt zich langs de a-as voltrekt. Maar

punt B zal zich hoe dan ook niet kunnen

handhaven. Hoe eenvoudig deze be-

schrijving ook is, ze lijkt niet irreëel en ze

toont bepalde risico’s aan van het al te

gemakkelijk en op alle plaatsen in stel-

ling brengen van de apo als additioneel
beleidsinstrument.

Hierbij past dan echter wel deze op-

merking, dat het niveau waarop een

eventuele apo wordt afgesloten, zeker

niet irrelevant mag worden genoemd.

Laten we ons bijvoorbeeld eens inden-

ken, dat op bedrijfstakniveau de apo
ontbreekt, en derhalve alleen /oonafspra-

ken worden gemaakt die in het onderha-
vige voorbeeld een maximum- of pIa-

fondkarakter dragen, maar dat

‘tegelijkertijd in onderling overleg de

mogelijkheid is geopend om per onder-

neming tot een afsluiting van apo’s te

komen (uiteraard binnen de omraming

van de cao-afspraken op bedrijfstak-

niveau). Op bedrijfstakniveau komt dan

b.v. een loonniveau van t
o
tot stand. Het

daaruit voortvloeiende werkgelegen-

heidsniveau – a
1

zal dan echter door
de vakbeweging op ondernemingsniveau

niet worden geaccepteerd: men wenst een

arbeidsplaatsenovereenkomst die een ni-

veau % vastlegt. Het overleg, dat op basis

van deze uitgangspunten tussen onderne-

mingsleidingen vakbeweging zal kunnen

gaan ontstaan, zal in dit geval dan be-

trekking kunnen hebben op de vraag,
hoe – gegeven het maximum-loonni-

veau 1, en dë wens tot verkrijging van het

uitzicht op meer arbeidsplaatsen doorde

vakbeweging – een zekere
uitruil
van a

en 1 op ondernemingsniveau mogelijk

wordt. Startend vanuit punt A is het dan

mogelijk, de vraagcurve van de arbeid

gezamenlijk in benedenwaartse richting
te volgen, bijvoorbeeld totdat in geza-

menlijk overleg iiunt E als evenwichts-punt wordt bereikt. E zou dan het com-

promis kunnen worden op onderne-

mingsniveau, terwijl het bedrijfstak-

niveau alleen de mogelijkheden A en
B

– die met elkaar conflicteren – in het

vooruitzicht stelt.

Uiteraard: er zijn meer aspecten dan

die welke in dit simpele beeld zijn opge-
roepen. Zo is afgezien van dynamische
processen in de volkshuishouding als

geheel rondom het gekozen loon- en

werkgelegenheidsniveau, en van de vraag

welke invloed de elasticiteiten van vraag
en aanbod op de uiteindelijke positiekeu-

ze kunnen uitoefenen. Maar wellicht ligt

toch de mogelijkheid van een maatschap-

pelijk compromis in deze buurt; te meer,

omdat in een ondernemingsgewijze aan-

pak van de noodzakelijke uitruil van
loon en arbeid ook het vraagstuk van de
zinvolheid van de arbeid van meet af aan

kan worden meegenomen.

ESB 24-5-1978

515

Industriële structuurpolitiek en

bedrijfstakorganisaties

DRS. G. J. WIJERS*

In de door het vorige kabinet uitgebrachte
Nota inzake de selectieve groei
kan men enige aarzelende opmerkingen

aantreffen over een mogelijke nieuwe aanzet in de richting van PBO-achtige bedrijfstakorganen 1). Daarbij wordt

verondersteld dal deze organen een aantal activiteiten zouden kunnen vergemakkelijken binnen de z.g. conli-

nuiteitsdoelstelling. Aangezien het enerzijds langzamerhand een communis opinio is dat de overheid zich in de

toekomst in hoge mate met de richting van ons voort brengingsproces zal moeten gaan bemoeien (centralisatie) en

anderzijds steeds meer de behoefte blijkt te bestaan aan een decentralisatie van belangrijke maatschappelijke besluit-

vormingsprocessen is o.i. de prcblematiek van deze bedrijfstakorganen voor de toekomst van groot belang.

Het ligt immers voor de hand dat zal worden gezocht naar een compromis tussen de tegenstrjdige wensen, die op

het gebied van een meer doelmatige organisatie van ons economisch stelsel bestaan aan de ene kant en op het gebied

van democratisering en medezeggenschap aan de andere kant. Getuige de aandacht die deze bedrijfstakorganen
in recente uitspraken hebben gekregen, bestaat de mogelijkheid dat zij in de ogen van sommigen dat compromis

moeten gaan vertegenwoordigen. In het onderstaande zal eerst een overzicht worden gegeven van de recente

meningsvorming over bedrijfstakorganisaties in Nederland. Aangezien ze in principe als een instrument tot het

bereiken van structuurpolitieke doelstellingen moeten worden gezien zullen we vervolgens kort ingaan op de vraag,

in hoeverre het industriële structuurbeleid van belang moet worden geacht om de sociaal-economische doel-

stellingen te bereiken. Daarna wordt bekeken welke vorm van bedrijfstakorganisatie het meest doelmatig kan

worden geacht in het industriële sector-structuurbeleid.

Enige uitspraken over bedrijfstakorganen

Het sector-structuurbeleid dat de afgelopenjaren in Neder-

land is gevoerd kan als een weinig omvattend, ad hoc beleid
worden gekarakteriseerd. Het is vnl, gericht geweest op

sectoren, die door structurele problemen volledig of groten-

deels in zeer ernstige moeilijkheden kwamen te verkeren.

Het initiatief tot samenwerking tussen overheid en bedrijfs-

leven werd meestal pas genomen op het moment dat om-

vangrijke ontslagen voor de deur stonden. Men kan dus

stellen dat de overheid tot nu toe alleen ervaring heeft met wat

enigszins eufemistisch herstructurering wordt genoemd.

Daarbij dient verder nog te worden opgemerkt dat met name

de laatste jaren het ad hoc karakter van het beleid is versterkt

door het feit, dat veel herstructureringswerk van de overheid

zich – gedwongen door de druk der omstandigheden — heeft

gericht op individuele bedrijven, ondanks het feit dat in de

Nota selectieve groei
het voornemen wordt uitgesproken de

hulp aan individuele bedrijven geleidelijk aan te beindi-

gen 2).

Vond dus tot nu toe het contact tussen overheid en bed rijfs-

leven min of meer automatisch plaats, in de toekomst zal de

meer omvattende taak van de overheid een op enigerlei wijze

geinstitutionaliseerde vôrm van regelmatig contact noodza-

kelijk maken.
De SER pleit in dit kader reeds geruime tijd voor het

instellen van z.g. ,,lichte schappen” 3). In dergelijke instituten

zouden initiatieven kunnen worden genomen tot nadere

analyse van afzonderlijke bedrijfstakken, waarbij de struc-

tuur en de toekömstperspectieven van de gehele bedrijfstak en

zonodig ook van individuele ondernemingen nauwkeurig
zouden moeten worden onderzocht 4). Mocht uit zo’n geza-
menlijk onderzoek blijken dat bepaalde aanpassingen nood-

zakelijk zijn voor het goed functioneren van een bedrijfstak,

dan zouden de initiatieven tot het wegnemen van dergelijke

knelpunten in de eerste plaats door het bedrijfsleven zelf

moeten worden genomen. Over situaties waarin initiatieven
van het bedrijfsleven uitblijven en toch enigerlei vorm van

ingrijpen noodzakelijk wordt geacht i.v.m. het gevaar van een

aanzienlijk verlies aan arbeidsplaatsen, spreekt de SER zich

in het vermelde rapport niet uit. Er wordt slechts om een

onderzoek naar mogelijk overheidsoptreden in een dergelijke
situatie gevraagd 5). De Raad geeft dus geen duidelijk advies

aan de regering t.a.v. de vraag waarde verantwoordelijkheid

van de overheid in dit geval begint. Het ligt dan voor de hand,

dat de overheid zelf zich over dit vraagstuk zo mogelijk nog

vager uitlaat. Ter illustratie.enige citaten uit de
Nota inzake de
selectieve groei:
,,Op dit niveau (het sectorniveau, G.J.W.)

hebben werknemers en werkgevers een gemeenschappelijke

eerste verantwoordelijkheid” 6). ,,De overheid heeft een be-

langrijke verantwoordelijkheid om te bevorderen dat de

mogelijkheden van het te ontwikkelen sectorperspectiefwor-
den benut” 7). ,,Goed gecoördineerde actie kan een onder-

* De auteur is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de
vakgroep Sociaal-economisch beleid van de Erasmus Universiteit
Rotterdam.
Ministerie van Economische Zaken,
Nota inzake de selectieve
groei
(Economische Structuurnota), Den Haag, 1976.
Ibid., blz. 64.
SER,
Rapport inzake de sector-structuurpolitiek,
Den Haag,
1969, blz. 13.
Ibid., blz. 14.
Ibid., blz. 7 en 14.
Nota, blz.64.
Ibid.

516

schikking van partiële belangen vragen aan een structureel

veilig stellen van een zo groot mogelijke werkgelegenheid in

de bedrijfstak. Voorshands lijkt er geen reden de noodzakelij-

ke samenwerking af te dwingen via publiekrechtelijke institu-

ties” 8). ,,Op termijn kan een herziening van de publiekrechte-

lijke bedrjfsorganisatie er mogelijkerwijs toe bijdragen dat

deze lichamen de basis gaan vormen voor de opbouw van een

mesostructuur waarin zowel de overheid als werkgevers en

werknemers kunnen werken aan een goede sociale en eco-

nomische sectorale ordening” 9).

In de recent verschenen
Bedrijfsiakverkenningen
van het

Ministerie van Economische Zaken treft men een iets verdere

concretisering aan van de plannen om een mesostructuur op

te bouwen 10). T.a.v. het noodzakelijk geachte contact tussen
overheid en bedrijfsleven wordt het volgende voorgesteld:

• gesprekken tussen de betrokken departementen en bran-

che-organisaties;

• bedrijfsbezoeken aan bedrijven met meer dan 5000 werk-

nemers;

• vooralsnog geen gestructureerd overleg tussen overheid en

middelgrote bedrijven die niet in een branche-organisatie

zijn georganiseerd;
1
informatieverzameling over kleinere bedrijven via het

Landelijk Bedrjfsvoorlichtingsproject;

• waar mogelijk inhaken op reeds bestaande COP-informa-
tiestructuren.

Ook in deze plannen wordt het initiatief tot het opzetten
van overlegstructuren op sectorniveau dus overgelaten aan

het bedrijfsleven. Tot zover de als ambivalent te karakterise-

ren houding van de overheid tot nu toe. Op deze plannen is

van diverse kanten gereageerd.

Vermaat komt tot de uitspraak, ,,dat het bijzonder wense-

lijk is dat overheid, werkgevers, werknemers en consumenten

zich beraden over de mogelijkheid van een nieuw begin met

publiekrechtelijke organisatievormen op mesoniveau” II),

omdat van overheid en bedrijfsleven een soort van osmose is te verwachten, hetgeen op lange termijn de openbaarheid, de

rechtszekerheid en de mogelijkheid van toetsing en controle in
gevaar zou kunnen brengen. Vos onderkent het gevaar van

een osmose van overheid en bedrijfsleven, maar wenst niet zo

ver te gaan om een nieuw begin van de PRO-organisatie voor

te stellen 12). Hij vindt dat de overheid in overlegsituaties met
het bedrijfsleven voortdurend duidelijk moet maken ,,dat dit

overleg geen bestaand overheidsbeleid opzij kan zetten en dat

afspraken die tot nieuw beleid leiden de overheid niet buiten
de gebruikelijke grenzen van verantwoordelijkheid en verant-

woordingsplicht kunnen brengen” 13). Van Eijk kan zich

nauwelijks voorstellen ,,hoe in bedrijfstakken met snelle

technologische ontwikkelingen bereidheid tot samenwerken

kan worden opgewekt, vooral in opgaande conjunctuur.

Gelukkig is de nota zeer terughoudend waar het gaat om de
mogelijkheid publiekrechteljke bevoegdheden toe te kennen
aan de sectorale organen” 14). De Galan vindt dat in de nota

een afweging van diverse soorten organen wenselijk en moge-

lijk zou zijn geweest en veronderstelt dat een dergelijke
afweging voorlopig zou hebben kunnen leiden tot de keuze

van lichte schappen zonder verordenende bevoegdhèden IS).

Albeda ten slotte meent, dat er in de toekomst toch het een of

andere institutionele kader zal moeten worden geschapen om vorm te geven aan wat hij noemt een ,,experimenteel labora-

torium” tussen overheid en private sector 16). De noodzaak
van zo’n laboratorium wordt volgens Albeda ingegeven door

de intensieve rol die de staat in de toekomst in economische

processen zal spelen; de staat zal moeten evolueren van

neutrale arbiter tot ,,état animateur”.
Behalve in de kring van economen zijn de meningen over
bedrjfstakorganen ook in het georganiseerde bedrijfsleven

verdeeld. Het CNV pleit ervoor, dat ,,in een aantal nader om-
schreven omstandigheden bepaalde bevoegdheden van indivi-

duele ondernemingen worden overgedragen aan de bedrijfs-

takorganen” 17). Deze organen die voor alle bedrijfstakken

zouden moeten worden opgericht, krijgen verordenende

bevoegdheden, ten einde overcapaciteit binnen de bedrijfstak

te voorkomen, noodzakelijke herstructureringen uit te voe-

ren, samenwerking te stimuleren en informatie te verzamelen.

De FNV is meer dan het CNV geneigd een actieve rol van de

overheid in het sectorbeleid te benadrukken. Zo verbaast het

haar dat de regering in de nota niet heeft aangekondigd dat ze

zich instrumenten zal gaan aanmeten, die het mogelijk moe-

ten maken om bedrijven te dwingen mee te werken aan

herstructureringsonderzoeken en de ,,follow-up” daar-

van 18). Wat betreft de institutionele aspecten van het sector-

beleid is de FNV van mening dat hoe dan ook ,,voor de

werknemersorganisaties uiteindelijk een betekenende rol in

het sectorgebeuren zal moeten zijn weggelegd” 19)

De Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden, waarin
het VNO en het NCW zijn verenigd, is ook van mening, dat

verbetering van inzicht en overleg op bedrjfstakniveau nood-

zakelijk is 20). De werkgevers zijn echter geneigd daarbij in

sterke mate de autonomie van de individuele bedrijven te

benadrukken. Zo wordt gesteld, dat ,,overlegen sectorbeleid

– uitzonderingen daargelaten – niet kan en mag leiden tot

dwangmaatregelen gericht op individuele ondernemingen,

dan wel het overnemen van bevoegdheden van de onderne-

mingsleiding door andere instanties” 21). Ook wordt ge-

meend dat geen standaardformule voor het sectoroverleg kan
worden ontworpen, omdat rekening moet worden gehouden

met de beperkingen die zijn verbonden aan de sectorafbake-

ning en diversiteit van de sectoren 22).

Het bovenstaande zal duidelijk gemaakt hebben, dat in

Nederland geen consensus bestaat t.a.v. de bedrijfstakorga-

nen. Grofweg vallen uit de verschillende standpunten vier

alternatieve organisatiestructuren te destilleren.

• Geinstitutionaliseerde bedrjfstakorganen met verorde-
nende bevoegdheden op het gebied van investeringen,

herstructureringen e.d. in alle sectoren van de economie

(alternatief 1).

• Geinstitutionaliseerde bedrijfstaklichamen zonder be-

langrijke verordenende bevoegdheden, die vnl. een com-

municatie verbeterende functie bezitten (alternatief 2).

• Ad-hoc bedrijfstakcommissies, die o.a. een functie vervul-

len bij herstructureringen, waarin bij een niet goed func-

tionerende samenwerking tussen de sociale partners de

overheid uiteindelijk een bepaald gedrag dwingend kan

opleggen (alternatief 3).

• Ad-hoc bedrijfstakcommissies, die in geval van het optre-

den van knelpunten de communicatie tussen de betrokke-

nen kunnen verbeteren (alternatief 4).

Ibid.
Op. cit., blz. 241.
Ministerie van Economische Zaken,
Bedrjjfstakverkenningen,
Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1977-1978, 14805, nr. 1,
blz. 1-3.
II) A.J.Vermaat, Structuurnota als stuurnota?,
Belèid en Maat-schappij, III,
1976, blz.210.
P.J. Vos, Kanttekeningen bij de economische structuurnota,
Beleid en Maatschappij, III,
1976, blz. 219.
lbid.
C.J. van Eijk, De nota over de selectieve groei,
ESB,
1
976,
blz. 663.
IS) C. de Galan, Sociale aspecten in de nota Selectieve Groei,
ESB,
1976, blz. 750.
W.
Albeda, De bedrijfstakorganen in de economische structuur-
nota,
ESB,
1976, blz. 639.
CNV, brief aan de Bijzondere Commissie voor de Nota Selectieve
Groei, afgedrukt in:
Werkgelegenheidsbeleid op basis van de nota
selectieve groei,
VESVU-bundel, Amsterdam, 1977, blz. 73-74.
FNV, brief aan de Tweede Kamer over de nota selectieve groei,
afgedrukt in de VESVU-bundel, op. cit., blz. 65.
Ibid., blz. 64.
Reactie Raad van Nederlandse Werkge’ lverbonden op de nota
selectieve groei, VESVU-bundel,
op.
cit., blz. 95-96.
Ibid., blz. 92. Ibid., blz. 96.

ESB 24-5-1978

517

Alvorens deze verschillende organisatievormen op hun

doelmatigheid te onderzoeken, zullen we eerst ingaan op de

vraag in hoeverre momenteel de noodzaak bestaat voor het

voeren van een industrieel sector-structuurbeleid.

Naar een intensief industrieel sector-structuurbeleid?

Onder het industrieel sector-structuurbeleid verstaan we

een ‘beleid, dat is gericht op het bewust beinvloeden van die

veranderingen tussen en binnen industriële sectoren en be-

drijfstakken, die als gevolg van bepaalde rigiditeiten qua

richting of tempo niet plaatsvinden in overeenstemming met

expliciet geformuleerde sociaal-economische doelstellingen.

Onder bedrijfstakken of sectoren verstaan we ,,een groep van
ondernemingen, die een gelijksoortig produktieproces toepas

sen en die door hun kennis en ondervinding capabel zijn om

een zelfde reeks van produkten te vervaardigen” 23).

Zoals in een gemengde markteconomie als de onze gebrui-

kelijk is, zal de intensiteit waarmee het sector-structuurbeleid

wordt gevoerd, een functie zijn van de mate waarin het

politieke systeem van mening is, dat de sectorresultaten

signif’icant afwijken van de doelstellingen. Het is daarom niet

verwonderlijk, dat van een enigszins gestroomlijnd beleid op

dit gebied tot nu toe nauwelijks sprake is. Weliswaar heeft de

overheid zich reeds in dejaren zestig op sectorniveau bewogen

onder de druk van ernstige regionale arbeidsmarktverstorin-

gen, in het algemeen rechtvaardigden de resultaten van het

economische proces een actieve overheidsparticipatie op

sectorniveau niet. In deze situatie kwam aan het eind van de

jaren zestig verandering. Doordat het afzetpatroon steeds

grilliger werd (nieuwe produkten, meer vrij besteedbaar
inkomen), door versterkte concurrentie, toenemende relaties

met ontwikkelingslanden, sterke concentratie in het bedrijfs-

leven en verkorting van de economische levensduur van

kapitaalgoederen door technologische- en kostenfactoren

werden in toenemende mate structurele aanpassingen tussen

en binnen een aantal sectoren noodzakelijk 24). Tegen de

achtergrond van deze ontwikkelingen ontstond geleidelijk

aan een beleidsfilosofie, waarin onderscheid werd gemaakt

tussen drie typen van bedrijfstakken 25):

• bedrijfstakken met gunstige groeiverwachtingen;

• bedrijfstakken met acute structurele problemen over de

gehele linie;
• bedrijfstakken die in principe rendabel zijn, maar in de

toekomst voor structurele aanpassingen komen te staan.

In de zich toen ontwikkelende visie kon de overheid bij
type 1 volstaan met een aanvullend beleid hoofdzakelijk

gericht op het opheffen van financiele knelpunten. Bij type 2

zou de overheid bij het vooruitzicht van blijvende negatieve

rendementsverwachtingen moeten volstaan met steunmaatre-

gelen voor een geleidelijke afbouw van de bedrijfstak. Bij

type 3 ten slotte zou in principe een afwachtende houding
moeten worden aangenomen en eventueel financiële en orga-
nisatorische steun kunnen worden verleend aan gezamenlijke

herstructureringsactiviteiten vanuit het bedrijfsleven.
Intussen is de economische situatie structureel duidelijk

verder verslechterd. In een groot aantal bedrijfstakken is

sprake van acute structurele problemen, zonder dat nochtans

kan worden gesteld, dat in de betreffende bedrijfstakken in de

toekomst geen rendement meer zou kunnen worden behaald.

In de
Nota selectieve groei
acht men daarom een intensief

sectorbeleid noodzakelijk, maar bij deze beleidsopvatting

wordt direct de kanttekening geplaatst, dat van een sectorbe-

leid alléén zeker geen algehele verbetering in de situatie kan

worden verwacht. ,,Daarvoor is het macro-economisch beleid
het eerst aangewezen” 26). Daarnaast wordt erop gewezen dat
de uitvoering van een kwantitatief uitgewerkt economisch

sector-structuurplan vooralsnog onmogelijk moet worden
geacht 27). Bij zo’n plan zou per bedrijfstak onder meer
moeten worden aangegeven wat de gewenste produktiegroei,

de omvang van de investeringen en de gewenste omvang van

de werkgelegenheid zou moeten zijn. Gezien de ervaringen

hiermee in het buitenland (Frankrijk) 28), de grote openheid

van de Nederlandse economie en zeker niet in de laatste plaats

de toenemende gecompliceerdheid van het vinden van een

bevredigende policymix” uit het grote aantal, gedeeltelijk

tegenstrjdige sociaal-economische doelstellingen lijkt de

haalbaarheid van een dergelijk plan inderdaad erg klein.

Ook zwakkere vormen van sectorplanning worden voorlo-

pig niet realiseerbaar geacht. De grotere intensiteit waarvan in

de nota gewag wordt gemaakt, heeft vnl. betrekking op

herstructurering, op uitbreiding van hoogwaardige sectoren

en op de ontwikkeling van geheel nieuwe activiteiten, de zgn.

speerpunten, alsmede op de verbetering van informatie en

voorspellingsinstrumenten 29).

De vraag dient echter te worden gesteld of tegen de dreigen-

de achtergrond van een weinig groeiende wereldhandel, de in

sommige sectoren manifeste verzadigingsverschijnselen en

het geleidelijk opraken van de aardgasvoorraad, een beleid
dat vnl. is gericht op beheersing van de reële arbeidskosten

voldoende soelaas kan bieden om alle belangrijke structurele

problemen op te lossen. O.i. moet deze vraag ontkennend

worden beantwoord. Behalve een macro-economisch beleid,

dat kan bijdragen tot een verbetering van de vermogens- en

concurrentiepositie van het bedrijfsleven is het immers nood-

zakelijk dat andere factoren die een optimale allocatie van

produktiefactoren als gevolg van rigiditeiten verhinderen

door het beleid beinvloed worden.

Daarbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan die

factoren, die in sommige bedrijfstakken hebben geleid tot een

verstarring van de bedrijfseconomische structuur. Zo heeft

Van der Zwan erop gewezen, dat de lage rendementen in het
bedrijfsleven niet alleen zijn veroorzaakt door loonkostenstij-
gingen die de arbeidsproduktiviteit overtroffen, maar ook

door overinvesteringen samenhangend met de oligopolisti-
sche marktstructuur 30). Gegeven het onvermogen van het

bedrijfsleven om de mede door deze factor ontstane allocatie-

ve deficiënties op te lossen 31), en daarnaast de hoge maat-

schappelijke kosten, die met dit onvermogen samenhangen

dient o.i. overwogen te worden het sector-structuurbeleid op

dit gebied te intensiveren. Terecht stelt Van der Zwan in dit

verband, dat het niet acceptabel is, dat de verschillende

betrokken maatschappelijke partijen enerzijds geneigd zijn
om hun uiteindelijke verantwoordelijkheid op de overheid af
te schuiven onder vage verwijzing van haar uiteindelijke

verantwoordelijkheid en anderzijds gelijktijdig de alomtegen-

woordigheid van de staat afwijzen 32).
In de tweede plaats moet worden gedacht aan de factoren,

die verhinderen dat de juiste en/of voldoende nieuwe, hoog-

waardige activiteiten worden ondernomen. Voor het opzetten

van dergelijke activiteiten moeten vaak zeer grote financiële

offers worden gebracht, waartoe individuele bedrijven vaak

niet in staat zijn. Dit probleem is verergerd doordat de slechte
financiële structuur van het bedrijfsleven grote risico’s niet

toestaat en de grillige afzetpatronen en de verhevigde concur-

rentie op de wereidmarkten de risicofactor (en daarmee de

vereiste risicopremie) voor investeringen hebben verhoogd.

Daarom moet in ieder geval een beleid worden overwogen om

Definitie van P.W.S. Andrews, weergegeven in: J.E. Andriessen,
De ontwikkeling van de moderne vriiszheorie.
Leiden,
1965,
blz.
245.
SER,
op. cit.,
blz.
4-5.
Ibid., blz.
5.
Economische Zaken,
op. cit.,
blz.
54-57.
Ibid., blz. 231.
Zie in dit verband b.v.: J. H. McArthur and B. R. Scott,
Indusirial
planning in France,
Boston,
1969.
Economische Zaken, op. cit., blz.
231
e.v.
A. van der Zwan, Na de smalle marges van het beleid nu de
dreigende vervaging van de politieke keuzen,
ESB, 1977,
blz.
244.
Zie blz.
520
en tabel 1.
Van der Zwan, op. cit., blz.
244.
518

de financiële knelpunten die het opzetten van nieuwe activitei-

ten verhinderen op te lossen.

Maar misschien moet er meer dan een in hoofdzaak reactief

beleid op dit gebied gevoerd gaan worden. De nieuw op te

zetten produktieprocessen van vandaag bepalen grotendeels

de industriële structuur van morgen en daarmee een essentieel

element van de gehele maatschappelijke structuur van mor-

gen. Er zijn daarom vele argumenten te bedenken, die aanlei-
ding kunnen geven om ,,het speelterrein van de economische

politiek uit te breiden met de technische ontwikkeling” 33). Er
is de laatste jaren van verschillende kanten op gewezen, dat de

technische ontwikkeling meer beheersbaar is dan vroeger

werd verondersteld. Meer concreet houdt dat in, dat niet

zozeer de stand van de technische kennis het overgrote deel

der innovaties verklaart (technology-push), maar dat veeleer

de vraag naar bepaalde produkten of produktieprocessen

bepalend is voor de technische ontwikkeling (demand-

puIl) 34). Er wordt zelfs verondersteld, dat de invloed van

resp. ,,push”- en ,,pull”-factoren kan worden aangegeven met
de verhoudingsgetallen 1: 5 35).

Er ligt hier duidelijk een grote kans voor de overheid om het

niveau van de investeringen en daarmee van de werkgelegen-

heid omhoog te brengen en gelijktijdig de specifieke wensen,

die in de maatschappij leven en die niet of onvoldoende via het

marktmechanisme tot uiting komen, te articuleren. C. Free-
man heeft er in dit verband op gewezen dat het hier te lande

weinig gebruikte instrument van overheidsopdrachten zeer

effectief kan werken 36). Uit een o.a. door hem gedaan

onderzoek blijkt verder dat de regeringsprogramma’s in

geindustrialiseerde landen niet flexibel genoeg zijn om de

verschillende behoeften per industriële sector te onderkennen

en dat het innovatiebeleid i.h.a. over te veel departementen is

verdeeld. Ook voor een op de technische ontwikkeling gericht

beleid zal de overheid dus actief moeten zijn op sectorniveau.

Uit het bovenstaande moet o.i. worden geconcludeerd, dat

het gewenst is een intensiever industrieel sector-structuurbe-
leid te voeren dan tot nu toe gebruikelijk is geweest. De

beleidsvoornemens daartoe bestaan weliswaar gedeeltelijk,
maar het is nu zaak om het beleid daadwerkelijk aan te

vangen. Wij zijn ons bewust van de vele technische complica-
ties die een dergelijk beleid met zich mee kan brengen en ook
van de ideologische weerstanden die bestaan tegen eeii uit-

breiding van de overheidstaken op dit gebied. Dat neemt

echter niet weg, dat op zijn minst pogingen moeten worden

overwogen om de huidige en toekomstige industriële struc-

tuur beter geschikt te maken om de veelheid van maatschap-
pelijke doelstellingen te realiseren. Meer dan ooit zullen

daarbij drie begrippen in het overheidsbeleid een rol moeten
spelen: ordening, Organisatie en planning.

Ordening, Organisatie en planning

Er bestaat over termen als ordening, Organisatie en plan-

ning een verwarrend taalgebruik. Het lijkt ons daarom zinvol
aan de hand van Kuins dissertatie ons definitorisch kader aan
te geven 37).

Onder ordening wordt verstaan: ,,het bewustç scheppen
van geregelde verhoudingen tussen sociale organen” 38).

Planning is ,,een werkwijze, waarbij de activiteit volgens een
van te voren opgesteld plan of programma wordt geleid” 39).

Bij beide definities wordt dus in het midden gelaten wie het
subject is, dat het initiatief neemt. Planning en ordening

hebben gemeenschappelijk dat zij aan de activiteit van sociale

organen raken, de onderlinge verhoudingen bëinvloeden en
het uiterlijke kenmerk vertonen van meerdere of mindere

beheersing van de activiteiten door bindende voorschrif-

ten 40). Het verschil zit met name in het tijdselement: plan-
ning heeft altijd betrekking op de toekomst, ordening regelt
altijd verhoudingen in het bestaande. Daarom zal planning in

principe meer inhouden dan ordening: ordening kan zonder

planning, andersom niet.

Naast deze twee begrippen moet nog het begrip Organisatie

worden onderscheiden: ,,het maken van bepaalde elementen

tot functionerende delen van een geheel” 41). Ordening is dus
duidelijk minder dan Organisatie, aangezien het laatste begrip

zowel reglementering als ,,bezieling” inhoudt en ordening

slechts reglementering is. Indien men Kuins definiëring volgt,

kan o.i. worden gesteld dat de meest effectieve vorm van

marktbinding moet worden omschreven als planmatige Orga-

nisatie. Ook bij deze omschrijving wordt in het midden

gelaten wie het initiatief tot binding neemt. Wij maken

daarbij, in navolging van Lambers, een onderscheid tussen

interne en externe binding 42). Bij de eerste nemen de markt-

partijen op grond van hun specifieke welvaartsdoelstelling het

initiatief tot planmatige Organisatie: interne planmatige orga-

nisatie. Bij de tweede neemt een boven de marktpartijen
gesteld orgaan het initiatief teneinde een werking van de

markten te bereiken, die in overeenstemming is met het

algémeen belang: externe planmatige Organisatie.

In wat volgt zullen we pogen de vraag te beantwoorden

welke vorm van planmatige Organisatie het meest in aanmer

king komt voor een intensief en doelmatig industrieel sector-

structuurbeleid. Een dergelijke vraag is niet eenvoudig te

beantwoorden, aangezien het hier de problematiek van de

economische organisatie, zo men wil economische orde be-

treft. Bij de bestudering van de problematiek van de economi-
sche orde staat de vraag centraal welke organen of personen

feitelijke beslissingen nemen met betrekking tot de produktie

en consumptie. Men beperkt zich dus tot de economische

machtsverdeling voor zover die betrekking heeft op het ver-

mogen om feitelijke beslissingen te nemen in economische

processen en abstraheert daardoor van macht, die wordt

uitgeoefend door het beinvloeden van dergelijke beslissin-
gen 43).

Een dergelijke abstractie geeft door de exacte afbakening

van uiteindelijke beslissingsbevoegdheden aan de theorie een
nogal principieel karakter. Dat heeft zowel voor- als nadelen.

Aan de ene kant kan het leiden tot een niet te rechtvaardigen

vereenvoudiging van economische besluitvormingsprocessen
in de praktijk. Dan moet immers wel degelijk rekening

worden gehouden met alle beïnvloedingsmechanismen, die in

de totale, zeer complexe, maatschappelijke besluitvormings-
structuur nu eenmaal een rol spelen. Aan de andere kant is het

voor het vastleggen van de feitelijke verantwoordelijkheden

voor de resultaten van het economische proces zeer nuttig te

weten, waar de feitelijke beslissingsbevoegdheid ligt in een

economische orde. In een logisch opgebouwde economische
orde zal immers het subject met de feitelijke verantwoorde-

lijkheid ook de feitelijke beslissingsbevoegdheid bezitten.

Voor de meningsvorming over de gewenste vorm van

planmatige Organisatie op het meso-niveau wegen o.i. de

voordelen van de theorie ruim op tegen de nadelen. Een
principiële uitspraak kan gegeven de ambivalentie t.a.v. de
bevoegdheden op het meso-niveau zeer wenselijk zijn. De invalshoek van waaruit de theorie de problematiek van

de economische organisatie bekijkt is die van de doelmatig-
heid. Gegeven de maatschappelijke welvaartsfunctie kan

worden onderzocht welke organisatievorm, gegeven de tech-

A. Heertje, De wisselwerking tussen economische en technische
ontwikkeling,
Jntermediair,
1977, nr. 26, blz. 13.
F. Prakke, Technologische verandering en industriële ontwikke-
ling,
Intermediair,
1977, nr. 28, blz. 17.
TNO/COP,
Innovatieprocessen in de Nederlandse industrie,
blz.
43.
NRC Handelsblad
van 28 november 1977, blz. 12.
P. Kuin,
Ordening als maatschappelijk verschijnsel,
Haarlem,
1938.
Op. cit., blz. 27.
Op. cit., blz. 30 cv.
Op. cit., blz. 28. Op. cit., blz. 31.
H. W. Lambers, Over de institutionele markt,
De Econo,nist,
1958, blz. 753-755 inz. blz. 767.
J. van den Doel,
Konvergentie en evolutie,
Assen, 1971.

ESB 24-5-1978

519

nische, economische en psychologische randvoorwaarden het

beste voldoet om de belangrijkste sociaal-economische d.el-

stellingen te bereiken 44). De kenmerken van een optimale

economische orde zijn dus de consequenties, die voortvloeien

uit de gekozen maatschappelijke doeleinden. De theorie laat

m.a.w. niet toe, dat naar een bepaalde economische organisa-

tievorm wordt gestreefd als doel op zich.

Welke van de vier hierboven onderscheiden vormen van
planmatige Organisatie kan nu het meest doelmatig geacht

worden?

De vier alternatieven nader beschouwd

Uitvoering van alternatief 1 zou in principe neerkomen op

het opnieuw leven inblazen van de in 1950 afgekondigde Wet

op de Bedrjfsorganisatie. Voor een beoordeling van deze
vorm van planmatige Organisatie kan daarom met vrucht

worden teruggegrepen op de discussies daaromtrent in die

tijd. Daarbij valt in de eerste plaats op de vrijwel eenstemmige

afkeuring van de zijde van de hoogleraren economie 45). Hun

kritiek komt erop neer, dat door het toekennen van feitelijke

beslissingsbevoegdheid aan anderen dan de centrale overheid
ofde individuele subjecten, een optimale allocatie van schaar-

se middelen zeer twijfelachtig wordt. Niet het algemeen
belang of het individueel belang komt bij een dergelijke

organisatiestructuur voorop te staan, maar het georganiseer-

de groepsbelang. Deze nogal fundamentele kritiek op de

PBO-structuren is eigenlijk nooit weerlegd. Verdedigers van

de wet omzeilden het probleem meestal door niet de invals-

hoek van de doelmatigheid, maar van de levensbeschouwing

te kiezen. En indien zij zich toch door doelmatigheidsoverwe-

gingen lieten leiden, benadrukten zij ôf het belang van de

toezichthoudende functie van de overheid ôf relativeerden zij
de facetten van het economisch proces waarover uiteindelijke

De Economisch-Technologische Dienst
voor Noord-Holland (E.T.D.) houdt
zich in dienst van het Provinciaal Be-
stuur bezig met economisch onder-
zoek, beleidsadviezen en dienstver-
lening aan het bedrijfsleven.

Het arbeidsmarktteam van de ETD
is
binnen de afdeling onderzoek belast met het systematische (arbeidsmarkt-)onderzoek en met be- leidsadviezen voor het streekplanwerk. Het teani bestaat nu uit vijf
mensen: een econometrist, een regionaal econoom, een algemeen
onderzoeker, een sociologisch econoom en een sociologisch/wis-
kundig geschoold econoom als coördinator. Uitgangspunt voor het
werk zijn de problemen en mogelijkheden die zich in de provincie
voordoen. Het doel is steeds om onderdelen in een wijdere samen-
hang te plaatsen en om zo mogelijk concrete oplossingen aan te
dragen. Dit gebeurt onder andere door kwantitatieve technieken en
kwalitatieve achtergronden van diverse vakgebieden samen te bren- gen. Op dit ogenblik is er plaats voor een zesde

M EDEWERK(ST)ER

ONDERZOEK

De kandidaat kan een creatieve bijdrage binnen het team leveren
door de dagelijkse informatiestromen die zich voordoen tot verhel-
derende – eventueel geformaliseerde – systemen te verwerken en
te vertalen. Gedacht wordt aan een socioloog of een econoom die de kennis van meer formele verklarings- of beslismodellen combineert met een rijk geschakeerde taalbeheersing en die zich in alle facetten
van het onderzoekswerk
wil
verdiepen. Ervaring strekt tot aanbe-
veling.

Afhankelijk van leeftijd en ervaring ligt de salariëring
op
het niveau
van wetenschappelijk ambtenaar (maximum!
4.191,-
per maand,
exclusief
8°h
vakantie-uitkering).
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectie-proce-dure. Schriftelijke sollicitaties, onder bijvoeging van een curriculum
vitae, binnen twee weken te zenden aan de direkteur van de E.T.D., Drs. J. G. Brautigam, Postbus
3007
te Haarlem.
Nadere informaties kunnen worden ingewonnen bij de teamcoördi-
nator Drs.
F.
J. Ottens, tel.
023- 31.91.99.

beslissingsbevoegdheid werd verleend. Daarmee werd dan

echter erkend, dat de PBO resp. als een vorm van functionele

decentralisatie moest worden gezien of als een weinig beteke-

nende vorm van samenwerking tussen de sociale partners.
In de industriële sector is de PBO nooit geworden wat de
wetgever destijds heeft gehoopt. Dat is gedeeltelijk veroor-

zaakt door problemen met betrekking tot de representativiteit

van werkgevers- en werknemersorganisaties, maar ook een-

voudig door gebrek aan belangstelling. Vooralsnog lijken

argumenten te ontbreken, die een kunstmatige beademing

van dit doodgeboren geesteskind van corporatistisch denken

rechtvaardigen. Het recente besluit van de FNV om uit het

merendeel van het toch al geringe aantal PBO-organen te

stappen heeft de haalbaarheid van alternatief 1 uiteraard

slechts verkleind.

Wat betreft alternatief 2 kunnen we tamelijk kort zijn. Er

lijken weinig nadelen verbonden te zijn aan dergelijke ,,lichte

schappen”, terwijl de voordelen niet onaanzienlijk zijn. Zij

kunnen immers het platform bieden voor het regelmatige

overleg tussen overheid en sociale partners dat in het kader

van de planmatige Organisatie noodzakelijk is. De vraag dient

echter te worden gesteld of deze vorm van vrijblijvend overleg

voldoende is om vorm te geven aan het hierboven bepleite

sector-structuurbeleid. Vaak zal immers blijken, dat de belan-

gen van sociale partners onderling en/of de belangen van de

sociale partners met die van de overheid strijdig zullen zijn. In

een dergelijke situatie is geheel vrijblijvend overleg bepaald

geen basis om een slagvaardig beleid te voeren. Dit bezwaar

geldt uiteraard a fortiori voor alternatief 4, waar zelfs het
geïnstitutionaliseerde kader voor overleg ontbreekt.

Dat deze bedenkingen tegen al dan niet geinstitutionali-

seerde, tripartite overlegorganen zeker niet denkbeeldig zijn
blijkt uit de ervaringen die tot nu toe met de NEHEM zijn

opgedaan. De NEHEM is belast met de verantwoordelijkheid

voor de uitvoering van door de overheid gesubsidieerde

sector-structuuronderzoeken en met de eventuele ,,follow-

up” daarvan. Haar algemene uitgangspunten zijn tripartite

samenwerking, branchegewijze of sectorale aanpak en een

integrale benadering van de problemen 46). Het initiatief tot

haar activiteiten kan zowel van de NEHEM zelf komen als
van het bedrijfsleven of de overheid 47). Indien blijkt, dat in

een bepaalde sector structurele problemen bestaan, die niet
door het bedrijfsleven zelf kunnen worden opgelost kan bij
voldoende deelname in de sector (3/4 van de totale produktie-

capaciteit in industriële sectoren) worden besloten tot een

onderzoek en het opzetten van een herstructureringsplan.

Zo’n plan moet worden goedgekeurd door een z.g. structuur-

commissie, die van tripartite samenstelling is. De eventuele

uitvoering van een plan vindt plaats door de NEHEM in nauw

overleg met de structuurcommissie.
Bij deze methode van herstructureren treden een aantal

problemen op, waarvan de volgende twee voor deze bijdrage

het belangrijkste zijn 48):
• Het bedrijfsleven is pas geneigd bij de NEHEM aan te

kloppen als de problemen in de sector merkbaar worden. De

NEHEM krijgt daardoor vnl. een curatieve functie, terwijl

een preventieve functie wenselijk zou zijn. Zo’n situatie legt

uiteraard een zware hypotheek op de medewerking van de

J. Tinbergen, The theory of the optimum regime, in:
Selected
papers,
Amsterdam, 1959, blz. 265-304.
Zie hiervoor de brief van 9 hoogleraren in de staathuishoudkunde
aan de leden der Staten-Generaal afgedrukt in
ESB
van 12december
1949, blz. 817-818. Zie ook: P. Hennipman, Publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie, corporatisme en geleide economie,
ESB,
1946,
blz. 52 e.v. Een evaluatie van de wet treft men om, aan in:
De
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie in Nederland,
Geschriften van
de Telderstichting, Den Haag, 1957. NEHEM,
Verslag van de activiteiten in de periode 1972-1976,
Den Bosch, 1977,blz. 19-20.
Ibid., blz. 12. Ibid., blz. 23.

520

vakbonden, wier taak er nu meestal toe beperkt blijft mee te
helpen met het opheffen van arbeidsplaatsen.

• De participanten in het herstructureringsoverleg blijken

vaak een soort ,,koudwaterangst” te hebben als het erom gaat

dat men zich moet binden aan een herstructureringsplan. In
principe is men pas aan een plan gebonden indien de struc-

tuurcommissie en de achterban van de leden van de structuur-

commissie het plan hebben aanvaard, maar de NEHEM vindt

het wenselijk dat de deelnemers zich eerder engageren met een

plan. ,,Een volstrekte vrijbljvendheid totdat de plannen

gereed zijn, kan bij een in een laat stadium blijkende onvol-

doende deelname zeer ontmoedigend werken op degenen, die

wel willen voortgaan met de gezamenlijke aanpak” 49).
In het verlengde van deze twee problemen ligt het niet als

zodanig expliciet vermelde probleem van het doorgaans nogal
stroef verlopende overleg in de structuurcommissies, waar-

door niet altijd (snelle) resultaten kunnen worden bereikt.

Tabel 1. samengesteld met behulp van gegevens uit het NE-

HEM-jaarverslag geeft de genoemde probleemgebieden dui-

delijk weer: daar waar enige vorm van bedrjfstakgewijze

planning ontbreekt moet onder druk van dreigende bedrijfs-

sluitingen worden onderhandeld, waardoor de kans op over-

eenstemming zeer klein wordt.

Tabel. Enkele aspecten van de herstructureringsactiviteiten

van de NEHEM

Branche
1
Initia-
tief a) Preventief
of
curatief b)

Bestaat er
overeenstem-
ming overeen
structuurplan

Is de ,,fol-
low-up”af-
gesloten,
en zo nee,
hoe ver-
loopt deze c)

Wat is het
(verwachte)
resultaat
van de her.
Strueture-
ring c)
Betonwarcn Branche
curatief
nee

Bloembollen
nee
Boeken
Branche

nee
Centrale verwar-


nee

mingsketels
Chemischeappa.
‘ ‘
ja
gedeel.
ratenhouw
(dijk,?
Confectie

nee

Conserven


nee

Dieselmotoren


ja
nee,
– –
Grafische industri”
preventief
ja
nee,
+
Kinderwagcns

curatief
nee
?
Klompen
?
preventief
ja
nee,
+
+
Kranenbouw
Branche
“.
nee
Leerindustrie

curatief
ja
groten-
+
deels,
+
Natwasserijen
” ”
ja
nee,
+
+
Schoenindustrie


ja ja
+
Slachtpluimvee
?

nee

Tapijtinduntrie
NEHEM?
preventief
nee
Tricotageindustri
Branche
curatief
nee
Iizergieterijen

preventief
ja
nee,
+
+

Bron: NEH EM, op. cit., blz.35 -50. Omdezetabel samcnestellen was het nodigom de tekst
van het jaarverslag te interpreteren en systematiseren. Het is mogeltjk dat daarom bepaalde
informatie uit het jaarverslag niet helemaal tot zijn recht komt. Aangezien echter gepoogd wordt belangrijke, grote lijnen weer te geven, leek dit ons geen overwegend bezwaar.
Deze kolom geeft aan door wie het initiatief tot de herstructureringsactiviteiten is
genomen.
Deze kolom geeft aan of het karakter van de activiteiten grotendeels van curatieve of van preventieve aard is.
?

= onduidelijk of onbekend

= grotendeels negatief
+ = grotendeels geslaagd.

Het is tegen de achtergrond van deze problemen, dat de

FNV heeft gevraagd om meer dwingende overheidsinstru-
menten op bedrijfstakniveau (alternatief 3). Dergelijke

dwangmaatregelen zijn in principe te rechtvaardigen, indien

het algemeen belang duidelijk zou worden geschaad door het
uitblijven van een herstructurering. Aan de andere kant lijkt

de ontwikkeling en toepassing van een dergelijk dwanginstru-
mentarium niet te passen in de omschrijving die de vorige

regering heeft gegeven van het begrip ,,georiënteerde markte-
conomie” 50). Daarin wordt weliswaar het gebruik van dwin-

gende voorschriften niet uitgesloten 51), maar in het in de
nota
Selectieve groei
ontwikkelde ,,dynamische beleidsmo-

del” is het toepassen daarvan op meso-niveau onmogelijk,

aangezien de uiteindelijke verantwoordelijkheid bij de sociale

partners is gelegd.

Er zijn echter voldoende redenen om bij het toekennen van

deze verantwoordelijkheid enige vraagtekens te zetten. Men

kan zich immers afvragen waarom de overheid wel de uit-

eindelijke verantwoordelijkheid op het macro-niveau zou

behoren te dragen 52) en niet op het meso-niveau. Tussen deze

twee niveau’s kan in een markteconomie immers principieel

geen onderscheid worden gemaakt; het meso-niveau moet

worden gezien als een vorm van functionele decentralisatie.

De enige principiele scheiding tussen economische besluitvor-

mingsniveau’s in een land met een parlementaire democratie
en een markteconomie kan worden gelegd tussen het micro-

niveau en het overheidsniveau. Is men van mening, dat tussen

deze twee niveau’s een apart niveau moet worden onderschei-

den, waar werkgevers- en werknemersorganisaties, ofmeerin

het algemeen pressiegroepen, een eigen verantwoordelijkheid

bezitten, dan kiest men voor een politiek en economisch

systeem met duidelijk corporatistische trekken. Men tolereert

of stimuleert dan immers concentratievorming van econonti-

sche macht, waarvan de effecten in een gemengde economie

als de onze niet alleen op de markt merkbaar zullen zijn maar

ook op het besturingsvermogen van het politieke systeem.

Indien de overheid m.a.w. weigert de feitelijke verantwoorde-
lijkheid op meso-niveau te dragen, brengt zij niet alleen de

doelmatige werking van het marktmechanisme nog verder in

gevaar, maar maakt zij het zich tegelijkertijd onmogelijk haar

verantwoordelijkheid op macro-niveau te dragen. Dat het

hier om een probleem gaat dat niet slechts theoretisch interes-

sant is moge blijken uit het volgende citaat uit de
Nota
selectieve groei:
,,Voorts is er op te wijzen, dat het beleid dat

de overheid ten aanzien van het bedrijfsleven ontwikkelt zich
wat betreft de praktische uitvoering veelal geheel of gedeelte-

lijk op sectoraal resp. regionaal niveau afspeelt” 53).

Het bovenstaande leidt tot de conclusie, dat er een zekere

inconsistentie in de beleidsopvattingen van de nota valt te

constateren. Een overheid die de taak op zich neemt op het
macro-niveau een kader te formuleren waarbinnen de activi-

teiten van het bedrijfsleven zich moeten gaan afspelen, zal op
het niveau waar haar beleid moet worden gerealiseerd ook

overde daarvoor noodzakelijke instrumenten moeten kunnen

beschikken. Dat houdt in, dat in het kader van het sector-

structuurbeleid het gebruik van dwangmaatregelen in princi-
pe te rechtvaardigen is Alternatief 3 biedt dus aanknopings-

punten voor de opbouw van een aanvaardbare
meso-structuur.

De weg naar een flexibel sector-structuurbeleid

De stelling dat de overheid de uiteindelijke verantwoorde-

lijkheid op het meso-niveau behoort te dragen, zou kunnen
suggereren dat het hier een pleidooi voor een al om tegenwoor-

dige overheid betreft. Dat is bepaald niet de bedoeling. Tav.

de taak van de overheid is een pragmatische benadering gewenst, hetgeen inhoudt dat steeds een afweging moet

plaatsvinden van de voor- en nadelen van zowel het markt me-

chanisme als het ,,politiekmechanisme”. Het uitgangspunt daarbij moet de uiteindelijke behoeftenbevrediging van de

individuele economische subjecten zijn, de invalshoek die van
de doelmatigheid. Door zo’n benadering zal de feitelijke

besluitvorming t.a.v. het merendeel der economische activi-teiten op het micro-niveau blijven plaatsvinden.

Op het micro-niveau laten de individuele economische

50) Ministerie van Economische Zaken, op. cit., blz. II.
5 1 ) Ibid., blz. 66.
Op blz. 62 van de nota wordt gesteld: ,,Op macro-economisch
vlak ligt de eerste verantwoordelijkheid bij de centrale overheid”.
Ibid., blz. 61.

ESB 24-5-1978

521

Ii

.subjecten. ,,zich in’ het algemeen vooral leiden door hun

individuele wensen en voorkeureni Zij stellen daarbij voor

zichzelf de prioriteiten” 54). De overheid zal moeten pogen de

• resultante van deze micro-activiteiten in een zodanige richting

te sturen als overeènkömt met de door het politieke systeem

weergegeven conceptie van het algemeen belang. Daarbij zal

• rekening moeten worden gehouden mei het feit, dat ook,

overheidsoptreden externe effecten met zich mee kan brengen

en er in de maatschappelijke welvaartsfunctie ook,,psycholo-
gische randvoorwaarden” zullen bestaan t.a.v. het overheids-

optreden (b.v. de angst voor een ,,Kafkastaat”). Volgt men

deze taakomschrijving van dè overheid in onze economische

orde dan kan worden geconcludeerd, dat de intensiteit en

gerichtheid van hét overheidsoptreden zullen toenemen naar-

mate de resultaten yan het economische proces sterker en/of –

langduriger afwijken van de sociaal-economische doelstellin-

gen. Er zijn dan situaties denkbaar, waarin het gebruik van,

dwanginstrumenten op meso-niveau in principe te rechtvaar-
digen, is. Men kan zich b.v. voorstellen, dat bij herst’ructure

ringsprojecten de overheid ten slotte een bepaalde oplossing

forèeert nadat alle gebruikelijke instrumenten zijn geprobeerd

en door het uitblijven van een oplossing ernstige problemen

voor een hele bedrijfstak dreigen. Uit de doelstellingen van het

sector-structuurbeleid en de globaal vastgestelde taakverde-

ling tussen oyerheid en bedrijfsleven, volgt nu n.o.m. recht-
streeks de gewenste vorm van planmatige organisatie. Ovér’
het eerste element daarvan zal in Nederland zo langzamer-

hand niemand meer van mening verschillen: voor welke vorm

van planmatige organisatie men ook kiest, noodzakelijke

voorwaarde zal altijd de beschikbaarheid van bednijfstakge-

wijze verzamelde gegevens zijn.

De eerder ge noern’de
Bedrijfsiakverkenningen
zijn daartoe
een goede eerste aanzet, maar het zou o.i. zijn aan te bevelen

per bedrijfstak ,,informatiebureau’s” opte zetten, zoals die

reeds geruime tijd door de CQmmissie Opvoering Produktivi-.

tëit van de SER worden voörgesteld 55). Daarbij zou echter

• niet moeten worden gewacht op initiatieven daartoe door het

bedrijfsleven; maar zou de overheid zelf het initiatief.moeten

nemen. De ôverheid moet in het kader van haar sector-

structuurbeléid over het recht kunnen beschikken om het

verstrekken van gerichte informatie door het bedrijfsleven

wettelijk te eisen.
Met het eerste element als basis zal het tweede element van
• de meso-structuur vnl uit regelmatig overleg tussen de sociale
• partners en de overheid moeten bestaan. Men kan zich

voorstellen dat aan de hand van b.v. halfjaarlijkse rapporten

van de informatiebureau’s overleg plaatsvindt over eventuele:

toekomstige knelpunten, noodzakelijke herstructureningen,

marktontwikkelingen en innovatiebeleid. Is de conclusie van

het overleg, dat de bedrijfstak zich bevredigend ontwikkelt,

dan ontbreekt de noodzaak voor een gericht overheidsbeleid.

Indiën echter bedrijfstakproblemen dreigen te ontstaan die
door de activiteiten van het bedrijfsleven zelf niet lijken, te

worden opgelost, moet de overheid wel degelijk ingrijpen. Zij

kan daarbij in pincipe beschikken ‘overeen veelheid ‘van

instrumenten, variërend van heffingen en subsidies tot en met

dwanginstrumenten.

Het:dërde element in de organisatie van de meso-structuur

zal uit de onderlinge fstemming van de verschillende bedrijfs-

takactiviteiten moeten bestaan. ‘Het verdient o.i. aanbeveling

de taak van de NEHEM uit ‘te breiden en haar met de

coordinatie van de bedrijfstakken te belasten. In de statuten

van de NEHEM zal dan echter de uiteindelijke verantwoorde-

lijkheid van de overheid tot uitdrukkihg nioeten worden

gebracht.

‘Het vierde element heeft betrekking op het verband tussen
het macro- en meso-niveau. Het zal voor de op meso-niveau

werkzame ambtenaren en voor het bedrijfsleven duidelijk

moeten zijn waarde prioriteiten in onze maatschappij liggen.
Het is daarom gewenst dat het politieke systeem, meer dan nu

het geval is, duidelijkheid verschaft over het kader waarbin-
nen het economische systeem moet functioneren.

Ter afsluiting

Er is reeds van verschillende kanten op gewezen, dat de

huidige discussie over de stagflatie veel gelijkenis vèrtoont

met die in de jaren dertig. Ook toen is yeel geschreven ‘over de

doelmatigheid’ van verschillende economische stelsels, maar
,

het was teri slôtte de ontwikkeling van het inzicht in een

bepaald economisch mechanisme binnen het bestaande sys-

teem,, dat de – voorlopige – oplossing gaf. In de huidige

discussie is voorlopig niet aangetoond dat een geheel ander

economisch, stelsel ons uit de problemen kan helpen; ook is

een belangrijk nieuw inzicht in de werking van het marktme-

chanisme niet gepresenteerd. In zo’n si.’uatie kan ,h’et nuttig

zijn met de nodige bescheidenheid t.a.v. de te verwachten

resultaten te onderzoeken hoe onze gemengde economie

verder kan worden gerationaliseerd. In het bovenstaânde is

daartoe een poging. gewaagd.

Hans Wijers

54).lbid., blz. 59.
55) C.A.M. Mul, Signaleren en stimuleren op bedrijfstakniveau,
ESB,
1973, blz. 493.

V a c a t u re s

t
unctie’

Bi,.:

Functie:

BI,.:

/

R i ()
tt
/

/H)!

Lonunll (ninl sri

hit
de \erikeririiskanier te
\plI-

door ii
Beleidsinedesserker mul

ri.) t
h,s
iie Directie fin
neiiiands (‘,elilsse,&n afdeline N.itionak \lonetaire
/
ken, Buri
au
t’ inaneiek
akse
cii
Piaiiniioi ‘oor

het Mini terie
s
,-tii
t
inneien

t’
inaneice t-economisch me dess
e
rkers (munt. sri.) t,h.s dc

Interdepartementale

%,
erkgroep Retiling Ritks-
iiiikenin

Kleuter- cr1
1
92er Onderuit’, soor hit
\I
inislerie sail Onderuit’, en ‘, te imschappen

t’
cononiisch medesserker (mnl./srl.) t.b.v. de Rijksiucht-

a
rtdienst, Directie Politieke. Juridische emi
t eo-

noimiische Zaken. Bureau
1′
conomische /aken soor het ‘Ministerie san ‘, crkeer en
Vi
atersiaat

512

Ersaren economisch meiieuerkcr voor de Stichting
Soli

Economisch-‘FcchiioIoiisch ltivlituut ‘oor Noord-
Brabant te FiIbur

11

Hoofd :mfdelin Vionun2corr,oraties (mni./ sri,) t
bv.
de

Centrale Directie san de otkshmiiss estiii. Directie
512

Woningbouw, Melinv, Woimmncorpora(ics snor het
Ministerie van Volkshuissestinz en Rimimtelitke
Ordening

III

Releggingsanatist bij de Algemene Bank Nederland te

512

kmsiendani

III

Bedrijfseconomnen hij Arthtir Andersen & (
o
Nederland

te Den
Haae

l

522

De
ruimtelijke
differentiatie in het

tertiariseringsproces

DRS. A.G.J. DIETVORST*

DR. E. WEVER*

In moderne samenlevingen doen zich een

tweetal lerliariseringsprocessen voor. Enerzijds

is er een ontwikkeling naar een toenemend aan-
deel van de tertiaire produktiesector in de totale

werkgelegenheid, anderzijds is er een ontwikke-

ling naar een toenemend aandeel van beroepen

behorend tot de categorie,,hoofdarbeid” binnen

elk van deproduktiesectorën. In dit artikel wordt

op het laatste aspect ingegaan. De kwalitatieve

verschuiving in de arbeidssiruct uur heeft als

consequentie, dat er vooralsnog weinig reden is
de mogelijkheden om te komen tot een sterkere

spreiding van de werkgelegenheid te overschat-

ten.

Inleiding

Het belang van de dienstensector voor de economie van de

geindustrialiseerde landen is de laatste decennia dusdanig

toegenomen dat wel wordt gesproken van een tertiarisering

van de economie. Hoewel verschillende auteurs een voort-gaande groei van de dienstensector betwijfelen 1), lijkt het

aannemelijk dat het overheersende beeld van de economie in

de komende jaren meer wordt bepaald door ,,white-collar”

dan door ,,blue-collar”-beroepen.

Gegeven dit toenemende belang van de dienstensector

spreekt het voor zich, dat men probeert de gesignaleerde,
soms slechts vermoede, ontwikkeling kwantitatief te vatten.

Het aanbrengen van een kwantitatieve basis bij het tertiarise-
ringsproces stuit evenwel op velerlei problemen. Deze proble-
men vloeien voort uit:

• de verwarring rond de classificatie en het onderscheid van

de verschillende produktiesectoren;

• het gebrek aan statistisch materiaal c.q. aan vergelijkbare
statistische data.

Het eerstgenoemde probleem is nog niet zo lang geleden in

dit blad door Siegers 2) aan de orde gesteld. Deze beperkte
zich echter tot de problematiek van de classificatie van de

economische bedrijvigheid. De discussie gaat daarbij om de
vraag of er sprake is van drie, vier of zelfs vijf sectoren.

Daarnaast is het evenwel denkbaar uit te gaan van de aard van
de uitgeoefende economische activiteit door de beroepsbevol-

king. Men baseert zich hierbij op het onderscheid in ,,blue-

collar” en ,,white-collar workers” of wel om andere termen te

gebruiken tussen hand- en hoofdarbeiders, dan wel produk-
tie- en administratief personeel. Een classificatie op basis van

de economische activiteit van de beroepsbevolking staat als
het ware ,,dwrs” op die gebaseerd op de bedrijvigheid.
Dit wordt schematisch verduidelijkt in figuur 1. Hierin is

op de verticale as gegeven de verdeling van de werkgelegen-

heid over resp. de primaire, secundaire en tertiaire produktie-

sector. Op de horizontale as is het aandeel van de beroepscate-

gorieën ,,arbeiders” en ,,employés” binnen elk van de
produktiesectoren aangegeven 3).

Figuur 1. Schematische voorstelling van de verdeling .,arbei-

ders”/,,employés” naar sector (situatie Nederland omstreeks
/9 70)

van de beroepen

1

c
no

no

0

c

t.

.

(..
Nandarbejders’)

* Drs. A.G.J. Dietvorst is als wetenschappelijk hoofd medewerker en
Dr. E. Wever als lector verbonden aan het Geografisch en Planolo-gisch Instituut van de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Zie b.v. J. Funken,
Dekwantitagieve behoefte aan kantoorruimte.
Een verkenning voor de agglomeratie Amsterdam op middellange
termijn, Apeldoorn, 1976, blz. 24 – 25.
J. J. Siegers, Ontwikkelingen op lange termijn in de verdeling van de beroepsbevolking over de grote bedrijfstakken,
ESB,
23november
1977, blz. 1158-1162.
Onder ,,employés” zal in dit betoog worden verstaan alle in
loondienst werkzame personen die in de volkstellingen van 1960 en
1971 niet werden gerekend tot de categorie ,,arbeiders”. Deze em-
ployés kunnen wat de aard van hun beroep aangaat, worden be-
schouwd als ,,hoofdarbeider”. Wat betreft de vraag welke beroepen binnen de industrie en diensten tot deze categorie worden gerekend
kan worden verwezen naar een overzicht gepubliceerd bij de algeme-
ne inleiding op de Volkstelling 1960 a). Ter gedachtenbepaling zij hier
vermeld dat tot de ,,employés” in de industrie o.a. worden gerekend:
middelbare en hogere technici, tekenaars, laboratoriumpersoneel,
stenografen en typisten, die werkzaam zijn in een bedrijf dat behoort
tot bedrijfstak 2 en 3. Tot de ,,arbeiders” in de dienstensector worden
gerekend o.a. concierges, chauffeurs, postbestellers, huishoudelijk
personeel, werkzaam in bedrijven! instellingen behorend tot bedrijfs-
tak 6, 7 en 8.
a) 13e Algemene Volkstelling, 31 mei 1960, deel løa, algemene
inleiding, tabel 7, blz. 90.

l’RIMAIR

SECUNI)AIR

l’ERlIAI R

ESB 24-5-1978

523

Ruimtelijke dimensies bij het tertiariseringsproces

De structurele transformatie van onze economie als gevolg
van een verschuiving in het arbeidsaanbod van de secundaire

naar de tertiaire (en kwartaire) produktiesector heeft een

aantal ruimtelijke consequenties.

In de eerste plaats kan deze ontwikkeling problemen

opleveren voor gebieden waar de industrie de belangrijkste

bron van werkgelegenheid is. Dit geldt in het bijzonder voor

die gebieden, die sterk afhankelijk zijn, c.q. zijn geweest van

bedrijfsklassen waarin zich grote veranderingen hebben voor-

gedaan. Dit als gevolg van de vervanging van arbeid door

kapitaal enerzijds en de overheveling van vooral gestan-

daardiseerde, arbeidsintensieve bedrijvigheid (deels ook van

bedrijven) naar lage-lonenlanden anderzijds. In dit verband

kan worden verwezen naar de schoen-, textiel- en kleding-

industrie 4).
In de tweede plaats kan de ontwikkeling problemen opleve-

ren in bepaalde gebieden als gevolg van het feit dat in het

algemeen voor de industrie een grotere mobiliteit wordt

verondersteld dan voor de meer aan agglomeraties gebonden

dienstensector. Als zodanig zal dit ook het te voeren regionale
beleid beinvloeden.

Beide hier genoemde consequenties zijn primair gebaseerd
op het onderscheid in produktiesectoren. Door uit te gaan van

de door de beroepsbevolking uitgeoefende activiteit kan

hieraan nog een extra dimensie worden toegevoegd
5).
De

toenemende functionele differentiatie in bedrijfsonderdelen

binnen de ondernemingen heeft, naar men algemeen aan-

neemt, ook geleid tot verschillende vestigingsplaatsvoorkeu-

ren voor elk van deze onderdelen. Dit op grond van verschil-

len in standaardisatie en arbeidsintensiteit enerzijds en

verschillen in de behoefte aan informatie tussen deze bedrijfs-

onderdelen anderzijds. Dit laatste onderscheid is van belang

omdat de voor een bepaalde activiteit benodigde informatie

niet overal in voldoende mate (zowel kwantitatief als kwalita-

tiefl aanwezig is. Vcilgens o.a. Pred
6)
bestaat er een samen-
hang tussen de grootte van een stad en de beschikbare infor-

matie en dit heeft tot gevolg dat informatiegevoelige activi-

teiten in het algemeen in sterkere mate zullen plaatsvinden in
of nabij de belangrijke grote steden. Het zal duidelijk zijn dat

dit geldt voor het grootste deel van de dienstensector. Even-
zeer geldt het echter voor de relatief sterk groeiende ,,dien-

stensector” binnen de industrie. Voor bedrijfsonderdelen met
meer gestandaardiseerde (routinematige) produktieprocessen

en een mede daardoor geringere informatiebehoefte (in de

literatuur wel aangeduid als ,,production-units”) impliceert

een en ander een grotere vrijheid bij de lokatiekeuze. Onder-

zoek in ons land van Jansen
7)
naar het ruimtelijk gedrag van

grote industriële ondernemingen geeft hiervan een empiri-

sche bevestiging.

Ook deze meer kwalitatieve ruimtelijke aspecten van het
tertiariseringsproces hebben consequenties voor het door de

overheid gevoerde regionale beleid. Lange tijd werd door

middel van het spreidingsbeleid getracht industriële arbeids-

plaatsen te creëren in de probleemgebieden. Vele van deze
arbeidsplaatsen werden gerealiseerd met de komst van z.g.

,,production-units”. Als zodanig was deze situatie voor de

Randstad lange tijd niet onaantrekkelijk gezien de daar

heersende krapte op de arbeidsmarkt. De stabilisering c.q.

afname van het aantal industriële arbeidsplaatsen en de roep
van de probleemgebieden om kwalitatief hoogwaardiger en

conjunctureel minder gevoelige arbeidsplaatsen heeft ertoe
geleid, dat ook de tertiaire en kwartaire produktiesector bij

het regionale beleid van de overheid zijn betrokken.

Van verschillende zijden is erop gewezen dat deze koerswij-
ziging in het regionale beleid kan bijdragen tot de gevreesde

uitholling van het grootstedelijk produktiemilieu in de Rand-

stad 8). Daarmee is de vraag gerechtvaardigd of in het regi-

onale beleid rekening moet worden gehouden met kwalitatie-

ve verschillen in de werkgelegenheid 9). Gelet op de grote

nationale betekenis van de aanwezigheid van een grootstede-
lijk produktiemilieu valt de stelling te vrdedigen dat men met

name bij de spreiding van hoogwaardige Werkgelegenheid de

nodige voorzichtigheid in acht moet nemen. Een ,,uitstra-

lingsbeleid” ligt hier meer voor de hand en lijkt ook aan te

sluiten bij ontwikkelingen in het recente verleden 10). Voor al-

le duidelij kheid: dit is geen pleidooi tegen een spreidingsbeleid.

Alleen een voortgaande spreiding van economische activitei-
ten en ook rijksdiensten kan het regionale beleid geloofwaar-

dig maken. Niet alle activiteiten en rjksdiensten komen

evenwel voor spreiding in aanmerking. De beslissing welke
wel voor spreiding in aanmerking komen, dient in de eerste

plaats te worden gebaseerd op de lokationele gebondenheid

aan de Randstad, c.q. de bijdrage aan het grootstedelijk

produktiemilieu in de Randstad.

In het navolgende betoog zal op de boven gesignaleerde

probleemvelden aan de hand van gegevens ontleend aan de

beroepstellingen van
1960
en
1971
nader worden ingegaan.

Daarbij zal in het bijzonder de ontwikkeling in de Randstad
worden vergeleken met die in de rest van Nederland.

Het datamateriaal

Het kwantificeren van het tertiariseringsproces op basis

van de positie van de werknemer in het bedrijf is afhankelijk

van de mate waarin kan worden beschikt over in de tijd

vergelijkbaar statistisch materiaal. Daarnaast dienen deze

gegevens op een adequaat ruimtelijk niveau aanwezig te zijn,

wil men tot een regionale vergelijking kunnen komen. Dit

betekent voor de Nederlandse situatie dat men is aangewezen

op de resultaten van bedrijfstellingen en volkstellingen. Voor

een vergelijking in de tijd resteert dan slechts de voikstelling

als informatiebron. Daarmee is tevens de begrenzing van de
analyseperiode gegeven.

Onze gegevens zijn ontleend aan de provinciale tabellen van

de Volkstelling
1960
en
1971
(resp. tabel IS en tabel 11/2).

Beide tabellen geven een overzicht van de beroepsbevolking

naar positie in het bedrijf, uitgesplitst voor de verschillende

bedrijfsklassen. De in deze tabellen voorkomende cijfers over
de zelfstandigen zijn niet in onze analyse opgenomen. In
1960

werd voor de positie van de werknemers in loondienst in een
bedrijf de volgende classificatie aangehouden: ,,directeuren

van NV’s, coöperaties e.d.”, ,,bedrijfsleiders e.d.”, ,,em

ployés” en ,,arbeiders”. In de Volkstelling
1971
werd deze

classificatie als volgt verfijnd: hogere leidinggevenden, overi-

ge leidinggevenden, wetenschappelijke (e.a.) vakspecialisten,

administatief personeel, overige employés, arbeiders.

Deze verfijning kan ongetwijfeld als een verbetering wor-den beschouwd, maar zoals wel vaker met statistisch materi-

aal het geval is, geeft een nieuwe classificatie schakelproble-

men met classificaties aangehouden in eerdere tellingen. In dit
geval is het zelfs onmogelijk de diverse categorieën in de tijd te

J. Wemelsfelder, De afbrokkeling van de industriële werkgelegen-
heid in Nederland,
ESB,
20 oktober 1976, blz. 1021-1025.
E. Wever,
Regionale spreiding van de werkgelegenheid,
openbare
les, Nijmegen, 1977.
A.R. Fred,
Behaviour and locagion,
Lund, 1967.
A.C.M. Jansen, Enkele aspecten van het ruimtelijk gedrag van
grote industriële concerns in Nederland 1950- 1971,
Tijdschrift voor
Economische en Sociale Geografie, Vol.
63, no. 6, blz. 411 – 425.
J. G. Lambooy, Regionale en ruimtelijke politiek; over de wense
lijkheid van een heroriëntering van de spreidingspolitiek,
ESB,
7 maart 1973, blz. 205-209; N.A. de Boer, Spreidingsbeleid, een
vergissing,
ESB,
28 mei 1975, blz. 513-515; J.H. Perié, Het verval
van de Randstad,
Intermediair,
30januari 1976, blz. 1- 14.
E. Wever, op.cit. blz. 28 e.v.
J.J. van Duijn, De doelmatigheid van het regionaal-economisch
beleid in Nederland in de jaren zestig,
Tijdschrift voor Economische
en Sociale Geografie, Vol.
66, no. 5, 1975, blz. 258 -271; D. de Boer,
Concentraties en randeffecten,
Tijdschrift voor Economische en
Sociale Geografie, Vol.
65, no. 1, 1974, blz. 13-22.

524

vergelijken. Vandaar dat noodgedwongen tot een categorale

aggregatie moest worden besloten, wat resulteerde in de

tweedeling employés/arbeiders 11). Alleen voor de analyse

van de situatie in 1971 is voor enkele tabellen teruggegrepen

op de meer verfijnde indeling om meer inzicht te verschaffen

in de spreiding van werknemerscategorieën die ten nauwste

bij de beleidsvormingen het beslissingsproces zijn betrokken.

Doordat bij volkstellingen wordt uitgegaan van de woon-
plaats van de beroepsbevolking en niet van de ,,werkplaats”

kunnen de tot provinciaal niveau geaggregeerde data in

bepaalde gevallen een wat vertekend beeld geven als gevolg

van pendeleffecten. We hebben evenwel verondersteld dat dit

voor een deel wordt opgeheven door de wederkerigheid van

de pendelrelaties. Verder zijnde drie westelijke provincies bij

de analyse veelal als een eenheid genomen. Met betrekking tot

Noord-Brabant en Gelderland wordt een mogelijke over-
schatting niet uitgesloten.

Voor de bedrjfsklasse-indeling is die van 1960 aangehou-

den. Gelukkig heeft men het datamateriaal van de Volkstel-

ling 1971 ook uitgedraaid voor de bedrijfsklasse-indeling van

1960, zodat een vergelijking tussen 1960 en 1971 in dit opzicht

geen problemen heeft opgeleverd. Van de bedrijfstak ,,indu-

strie en ambacht” zijn alle bedrijfsklassen in het cijfermateri-
aal verwerkt. De bedrijfstakken 4 en 5 (bouwnijverheid en
aanverwante bedrijven, installatiebedrijven, cultuurtechni-

sche werken en.de openbare nutsbedrijven) werden buiten
beschouwing gelaten. Van de bedrijfstakken 6, 7 en 8 (de
dienstensector) werden de volgende bedrijfsklassen niet in het

basisdatamateriaal opgenomen: exploitatie van en handel in

onroerende goederen (67), overheidsdiensten (81), onderwijs. (82), eredienst (83), maatschappelijke diensten (84), recreatie

(86), huisélijke diensten (87), overige diensten (89). De belang-

rijkste reden hiervoor is dat opname van overheid, onderwijs

en de zogenaamde non-profitsector van de dienstverlening

een vertekening van het beeld zouden hebben gegeven, door-
dat zij gezien hun aard meer evenwichtig over het land zijn

gespreid. Een en ander blijkt onder meer uit tabel 6, waarin de

provinciale lokatiequotiënten voor de bedrjfsklassen over-

heidsd iensten en onderwijs afzonderlijk zijn weergegeven.

Enkele uitkomsten

De industrie

Dat het tertiariseringsproces zich in ons land inderdaad niet

beperkt tot de dienstensector blijkt duidelijk uit tabel 1. Ook
in de industrie is er sprake van èen (relatieve) afname van het
aantal ,,arbeiders” en een toename van het aantal ,,employés”.

Bovendien blijkt deze ontwikkeling zich voor te doen in alle

industriële bedrijfsklassen, ook in zwakke sectoren als de
textiel/ kleding en hout! meubelindustrie.

Tabel 1. Het aantal ,,arbeiders” resp. ,, employés” werkzaam

in de industrie en dienstensector in Nederland in 1960 en 1971

per 1000 van de beroepsbevolking

Arbeiders
960
1971

Industrie
Diensten
210.7 75,2
167,9
66,3

Employês”

Industrie
Diensten
65,0
116.4
75.0
147,5

Dat de ontwikkeling binnen Nederland niet voor alle

provincies gelijk is geweest, blijkt uit tabel 2. Zoals werd
verwacht lag de kwantitatieve ontwikkeling van het aantal

,,arbeiders” in alle provincies boven het Tiationale gemiddel-

de, met nitzondering van de drie westelijke provincies en
Overijssel. Veel opvallender is echter dat hetzelfde zich

voordoet bij het aantal ,,employés”. In tegenstelling tot de

situatie in de Randstadprovincies, waar nagenoeg iedere

bedrijfsklasse tot het verlies bijdraagt, kan dit voor Overijssel

geheel worden toegeschreven aan de in deze provincie sterk

vertegenwoordigde textielindustrie. Exclusief deze zwakke

bedrjfsklasse bedraagt het indexcijfer voor 1971 in deze

provincie voor de ,,arbeiders” 126,6 en voor de ,,employés”

157,2. Met deze waarden wijkt Overijssel nauwelijks af van de

overige niet-Randstadprovincies.

Tabel 2. De ontwikkeling van het aantal ,,arbeiders” resp.

,,emplovés” werkzaam in de industrie en dienstensector in de

periode
1960
– 1971
per provincie
(1960
=
100)

Industrie
Diensten
Arbeiders”
,,Employbs”
Arbeiders” ..Employés”

Groningen

…………..
98,7
136,0
99.5
122.9 116.4 159,6
103.3
150.6
134.3
197.3
122.3
83,4 86.6
125.5
121,3
70,4

Friesland

…………….

Gelderland

…………..
95,8
148,9
113.4
77,5

Drenthe

……………..
Overijssel
…………….

79.2
125,7
113.6 160,0
77.8
08,4
92.9
127.3
83.0
125,9
86.8
34,7

Utrecht
………………

120.7
196.0
104.2
154.2

Noord-Holland
………..
zuid-Holland
………….

92.8
138.4
131.8 185.0
zeeland
………………
Noord-Brabani
………..
125.1
187,8
128.0 172.6
Limburg
……………..
Nederland
…………….
91.7
132.7
101.4
145.7

Indien dit verschil tussen Overijssel en de drie westelijke
provincies wordt verdisconteerd, kan de conclusie niet anders

zijn dan dat er bij de industrie in de periode 1960- 1971 in

sterke mate sprake is geweest van een deconcentratie. Dit

laatste blijkt ook indien de Randstadprovincies worden

vergeleken met de overige provincies. In 1960 waren in de drie

westelijke provincies meer industriële employés woonachtig

dan in de rest van Nederland (137.280 tegen 133.099). In 1971 was deze verhouding sterk gewijzigd (162.460 tegen 196.245).

De relatieve veranderingen die boven zijn beschreven,
geven evenwel geen antwoord op de vraag in hoeverre er voor
de industrie (nog) sprake is van een dominantie van de

Randstad. Daarom is gebruik gemaakt van het lokatiequo-

tiënt (concentratiegetal) 12), waarbij de beroepsbevolking als
referentiekader heeft gefungeerd. Aangezien met name de

vraag naar deze Randstaddominantie voor hoger geschoold

personeel interessant is, zijn uitsluitend de gegevens voor
,,employés” vermeld (tabel 3).

Tabel3. Lokatiequoiiënten
1960
en
1971
voor de industrie en
diensten per provincie: categorie ,, employés”

Industrie
Diensten
1960
1971
1960
1971

0,75
0,83
0.89
0.81
0,62 0.80 0.68
0.75
0,56
0.81
0.49 0.60

Groningen
……………
Friesland

…………….

1,20
1.11
0,63
0.72
Drenthe

……………..

Gelderland …………..0,93
1,00
0,68 0.79
Utrecht

……………..
1,06
.

0,94
1,13
1.16
Noord-Holland

……….1,17
1,00
1.46
1.32

Overijssel
…………….

zuid-Holland …………0,94
0,92
1.36 1.30
Zeeland ……………..0.46
0,72
0.67 0.76
Noord-Brabant

……….1,35
1,32
0.60
0.71
Limburg …………….0,68
1

0,95 0,62 0.73

II) Zie voor opmerkingen over deze indeling de inleiding van dit
artikel. 12) Het lokatiequotiënt voor b.v.employés wordt als volgt berekend:
totaal aantal employés provincie x

lokatiequotjënt

= totaal aantal’ employés Nederland

provincie x

totale beroepsbevolking provincie x

totale beroepsbevolking Nederland

ESB 24-5-1978

525

In tegenstelling tot hetgeen op grond van de lokatiethe-

one 13) en het onderzoek van o.a. Jansen 14) mocht wordeji

verwacht, is er reeds in 1960 weinig aanleiding om op grond

van de spreiding van het aantal ,,employés” voor ons land

over een dominantie van de Randstad te spreken wat betreft

de industrie. Voor 1971 geldt dit in nog veel mindere mate.

Uiteraard is het mogelijk dat deze, op zich toch wel verrassen-

de conclusie, sterk wordt beinvloed door het aandeel van het

lager administratief personeel in de totale groep employés.

Daarom zijn voor 1971 afzonderlijk de lokatiequotienten

vermeld voor de categorie ,,leidinggevend personeel” en

,,wetenschappelijk en vakspecialistisch personeel” (tabel 4).

Tabel 4. Lokatie quoliënl 1971 voor de industrie en diensten

per provincie: categorie,, leidinggevenden” en ,,wetenschap-

pelijke en andere vakspecialisten” (resp. aangegeven met A

en B)

Industrie
Diensten
A
8
A
B

0,91
0,67 0.72 0,74 0,78 0,73 0.62 0,65
0,91
0,67 0,53 0,47
1,10
.06
0,62 0,57
1,01
0,95
0,70
0,79

Groningen

……………

0,92 0,83
1,20
1,31

Friesland

…………….
Drenthe

……………..

0,92
1,02
1,36
1,27

Overijssel
…………….
Gelderland
……………

0,92 0,93
1,42 1,50

Utrecht
………………
Noord-Holland
………..

0,79 0,76 0,70
I,08a)
Zuid-Holland
………….
Zeeland
………………
1,30 1,47
0,67
0,56
Noord-Brabant
………..
Limburg
……………..
1,10
0,98 0,69 0,56

a) het opvallend hoge quotihnt wordt veroorzaakt door de bedrjfsklassen zeevaart (74) en binnenvaart (75)

Ook bij de ,,leidinggevenden” is sprake van een vrij regel-
matige spreiding, waarbij opnieuw de hoogste waarden wor-

dën bereikt door de provincies Noord-Brabant en Overijssel
en niet door de Randstadprovincies. Bij het ,,wetenschappe-

lijk personeel” geldt hetzelfde. Hier is zelfs de positie van

Noord-Brabant nog dominanter (Philips). Weliswaar blijven

de drie noordelijke provincies hier duidelijk achter, doch van
een kernpositie van de westelijke provincies is in geen enkel

opzicht sprake.
Ook het op basis van andere publikaties verwachte ,,uit-

stralingseffect” van hoogwaardige functies naar provincies als
Gelderland en Noord-Brabant vindt in de gepresenteerde

gegevens nauwelijks steun, al waren in 1971 van de ,,employés”

29,8, van de ,,leidinggevenden” 29,9 en van het ,,wetenschap-

pelijk en vaktechnisch personeel” 3 1,7% in deze beide pro-

vincies woonachtig. Het uiteindelijke beeld, zowel voor ,,ar-

beiders” als ,,employés” (ook de hogere) blijft dat van een op-
vallend sterke spreiding, waarin de positie van de Randstad-

provincies geenszins dominant is.

De dienstensector

De dienstensector geeft wat betreft de kwantitatieve ont-
wikkeling van de werkgelegenheid een beeld te zien dat op het

eerste gezicht sterke overeenkomsten vertoont met dat van de

industrie (tabel 2). Ook hier blijkt het aantal ,,arbeiders” en
,,employés” in alle niet-Randstadprovincies, met uitzonde-

ring van Groningen, sterker te zijn gegroeid dan in Nederland

als geheel, terwijl deze groei in Noord- en Zuid-Holland

duidelijk achterbleef.

Er zijn echter ook enkele duidelijke verschillen met het

beeld van de industrie te constateren. In de eerste plaats

onderscheidt de provincie Utrecht zich bij de dienstensector

met indices van 113,6 en 160,0 duidelijk van Noord- en Zuid-

Holland. Dit is in overeenstemming met de uitkomsten van

Dietvorst/Wever 15) uit een analyse van informatie-uitwisse-

ling op basis van telefoonverkeer. In de tweede plaats bezitten

Gelderland en Noord-Brabant voor de dienstensector wel

relatief hoge indexwaarden, hetgeen mogelijk op een sterker
uitstralingseffect wijst. Van de winst die de rest van Nederland

behaalde bij de ,,employés” bleek in de dienstensector 54,1%

terecht te komen in deze beide provincies. In de industrie

bedroeg dit percentage 50,3. In de derde plaats blijkt de

concentratie van de dienstensector in de Randstadprovincies

aanzienlijk hoger te zijn dan bij de industrie. Voor de ,,em-

ployés” bedroegdit aandeelin 1971 61,3(indeindustrie 45,3).

Dit is in overeenstemming met de geconstateerde grotere

mobiliteit van de industriële sector.

Hoewel op grond van de ontwikkeling in de periode

1960- 1971 ook voor de dienstensector sprake is van decon-

centratie, is dit toch van een geheel andere orde van grootte

dan in de industrie. Zo was de absolute toename van het

aantal ,,employés” in de dienstensector in de periode

1960-1971 in de drie westelijke provincies nagenoeg gelijk

aan die in de overige provincies (110:111 tegen 111.200).

Waren er in 1971 in de industrie meer ,,employés” werkzaam

in de overige provincies dan in de Randstadprovincies, in de

dienstensector is dit heel anders. In de westelijke provincies

werkten in 1971 in de dienstensector 432.295 ,,employés”; in
de rest van Nedeland slechts 273.110!

De sterkere concentratie van de dienstensector in het
westen van ons land komt uiteraard ook tot uiting in de

lokatiequotiënten (tabel 3). Hieruit blijkt enerzijds dat er een

groot verschil is tussen de Randstadprovincies en de overige

provincies en anderzijds dat de sterke positie van de Randstad

in de periode 1960- 1971 nauwelijks is aangetast. Voor zover

daar sprake van is, is dit deels nog ten goede gekomen aan

Utrecht.

Gelet op de grote verschillen in de quotiënten tussen de

Randstadprovincies en overige provincies mag worden ge-

steld dat er bij de dienstensector, in tegenstelling tot de

industrie, wel sprake is van een sterke dominantie van de

Randstad, zowel in 1960 als 1971.
Ook hier is getracht door middel van een opsplitsing van de

,,employés” in ,,leidinggevenden” en ,,wetenschappelijk per’

soneel” dit beeld nog nader aan te vullen. Hoewel de verschil-

len tussen dèlokatiequotiëntenin 1971 voor resp. ,,employés”

(tabel 3), ,,leidinggevenden” en ,,wetenschappelij k personeel”

(tabel 4) niet opzienbarend zijn, is er toch sprake van een

toenemende concentratie in de Randstadprovincies. Dit geldt

in het bijzonder voor de categorie ,,wetenschappelijk perso-

neel”. Opmerkelijk daarbij is de opnieuw sterke positie van

Utrecht met quotiënten van resp. 1.16, 1.20 en 1.31!

Hoewel eerder is gewezen op een mogelijk sterk uitstra-
lingseffect van de Randstad naar aangrenzende provincies als

Noord-Brabant en Gelderland bij de dienstensector, zijn er

geen aanwijzingen dat dit effect zich sterker voordoet bij de

meet hoogwaardige arbeidskrachten. Zo bedroeg het aandeel

van Gelderland en Noord-Brabantin 1971 in hettotaal aantal

,,employés” 22,8%, voor het aantal ,,leidinggevenden” 17,1%
en voor het ,,wetenschappelijk personeel” slechts 16,9%. Ook

binnen de rest van Nederland is de positie van deze beide
provincies voor elk van deze categorieën nagenoeg gelijk

(49,1, 49,9 en 49,8%)!
Samenvattend geeft de dienstensector geheel volgens de

verwachting een sterke concentratie te zien op de westelijke

provincies, die in de periode 1960- 1971 nauwelijks isafgeno-
men en die voor de meer hoogwaardige functies het sterkst is.

Enkele nabeschouwingen

De verkregen uitkomsten geven wat betreft de industrie

aanleiding tot enige scepsis ten aanzien van uitspraken over

een relatieve oververtegenwoordiging van hoogwaardige ar

beidskrachten in de Randstad en over het, althans op provin-

E. Wever, op. cit.
A.C.M. Jansen, op. cit.
A.G.J. Dietvorst en E. Wever,
Ruimtelijke inleractie in Neder-
land 1967-1974. Een analyse van informatie-uitwisseling op basis van telefoonverkeer,
Nijmeegse Geografische Cahiers, nr. 5, Nijmegen,
1976.

526

ciaal niveau, voorkomen van ,,uitstralingseffecten”. Blijkbaar

is de industrie, ook wat betreft hoogwaardige functies veel

mobieler dan veelal wordt aangenomen.

Daarmee verliest de industrie niet haar betekenis voor het

regionale beleid. In de eerste plaats niet omdat de industrie

zich juist door deze grote mobiliteit goed laat inpassen in een

spreidingsbeleid. In de tweede plaats niet omdat bij de

conclusies geen rekening is gehouden met de provinciale

industriële structuur 16). Evenals in de periode hieraan voor-

afgaand 17) kan de relatief zwakke positie van de Randstad
bij de industrie als positief worden beschouwd. Een aanwij-

zing hiervoor geeft tabel 5, waarin voor 1971 het Iokatiequo-

tiënt is gegeven voor de ,,employés” van enkele bedrjfsklasi

sen voor de drie Randstadprovincies. Hiertoe zijnde op grond’

van de ontwikkeling van het absolute aantal ,,employés” in de

periode 1960- 1971 ,,zwakke klassen” textiel en hout en de

,,sterke klassen” metaal, grafische nijverheid, banken, com-

municatie en zakelijke dienstenverlening gekozen. Opvallend

is hierbij ook het sterke ,,diensten”karakter van de grafische
nijverheid.

Tabel 5. Lokatiequotiënt voor de drie Randstadprovincies in

enkele bedrijfsklassen in 1971: categorie , , employés”

Lokatiequotiënt

Textiel
………………
0.51
(

bedrijfsklassen 23. 24, 29 en 30)
Hout

……………….
(

bedrijfsklassen 25 en 26)
Metaal

…. … …… ….
0,95
(

bedrijfsklassen 34 t/m 39)
Grafische nijverheid
1.37

..

(

bedrijfskiasse 28)

..0,80

1,25

.

(

beduij(sklasse 65) Banken

………………
1,19
(

bedrijfsklasse 79)
Communicatie
…………
Zakeiijkcdienslverlening
. .
1,36
(

bedrijfsklasse 85)

In tegenstelling tot de industrie geeft de dienstensector wel

een beeld te zien dat overeenkomt met hetgeen mocht worden

verwacht. Er blijkt in de periode 1960- 1971 weinig te zijn
veranderd, terwijl er ook geen duidelijke uitstraling is naar
Gelderland en Noord-Brabant. Wel lijkt er een uitdijing van

de Randstad in de richting van Utrecht te zijn opgetreden.

Hieruit kan worden geconcludeerd, dat de dienstensector
inderdaad erg immobiel is; een voor het regionaal beleid, gelet

op de perspectieven die de industrie biedt, weinig aantrekke-lijke uitkomst.

Deze laatste conclusie roept de vraag op in hoeverre de

door de overheid beheerste arbeidsplaatsen hierin nog enige

correctie kunnen aanbrengen. Hoewel reeds eerder is gesteld

dat niet alle arbeidsplaatsen van de overheid zich lenen voor

verplaatsing uit de Randstad, is het op zich begrijpelijk en ook

geenszins onredelijk dat probleemgebieden zich op deze

weinig conjunctuurgevoelige werkgelegenheidsbronnen heb-

ben geworpen. Wanneer evenwel als indicator voor de over-
heidssector het overheidspersoneel en het onderwijs (Volks-

telling ’71, klasse 81 en 82) worden genomen, dan blijkt er,

althans in 1971,
,
weinig reden te zijn om van een bevoorrech-

ting van de Randstad te spreken, ook niet wanneer men zich.

beperkt tot de hoger gekwalificeerde arbeidsplaatsen (ta-

bel 6). Integendeel, het aandeel van de drie Randstadprovin-

Tabel 6. Lokatiequotiënten 1971 voor,, employés” werkzaam

in overheidsdienst
a)
en onderwijs
b)
per provincie, onderver-
deeld naar totaal aantal , ,emplo yés
“(A)
en ,, leidinggevenden”
en ,,wetenschappelijk personeel”
(B)

A
B

Groningen

………………………….
0.96
1.07
Friesland

…………………………..
0,87 0.96
Drenthe

……………………………
0.94
1.06
Overijssel

………………………….
0.86
0.91
Gelderland

………………………….
1.09 1,02
Utrecht

…………………………….
1.23 1.19
Noord-Holland

………………………
0.93
0.91
zuid-Holland
………………………..
.
.09
1.06
Zeeland
…………………………….
0.88
0.91
Noord-Brabant

………………………
0.96 0.97
Limburg

……………………………
0,93 0.96

cies te zamen bedraagt 49,7% (lokatiequotiënt 1,05) voor alle
,,employés” en 48,5% (lokatiequotiënt 1,02) voor alleen

,,leidinggevenden” en ,,wetenschappelijk personeel”.

De vergeleken met de (profit) dienstensector veel sterkere
spreiding van de overheidssector (waarop ook Lambooy al

eens heeft gewezen 18)) maakt het minder waarschijnlijk dat

hier nog grote spreidingsmogelijkheden zouden liggen. Voor-

alsnog is er dan ook weinig reden de mogelijkheden om te
komen tot een sterkere spreiding van de werkgelegenheid te

overschatten. Anderzijds is er in een aantal opzichten ook

geen reden om de bestaande verschillen te overschatten met

name niet wanneer men let op de industrie en de overheidssec-
to r.

A.G.J.
Dietvorst

E. Wever

Voor een volledig overzicht zie bijlage.
E. Wever,Enke(e aspecten van de industriële ontwikkeling in
Nederland tussen 1950 en 1963.
Nijmeegse Geografische Cahiers,
nr. 1, 1971.
J.G. Lambooy, Regionale politiek en de lokatiekeuze van staats-
ondernemingen,
ESB,
28 mei 1975, blz. 501-505.

Bijlage

Concentratiegetallen 1960 en 1971 per provincie voor een aantal bedrijfsklassen voor de categorie , . emplovés”
(a =
1960;
b=/971)

l
2
3
4
5
6
7 8
9
10
II
12
13

ab
a
b a b a
b
ah
a b
ah
a
b
ah
a

b
a
b
a
b
a

b

Groningen

………………………………….
102 124
70
74
256 207
78
85
86 58 49
69
93
77
93 95 64 74
81

74 93 72
112 103
81

66
Friesland

…………………………………..
169
173
26
43 49 70 54 54
18
14
46
76 64
60
79
87
46
81
87

100
49 49
90
98
61

68
Drenthe

……………………………………
107
1I9
33
61
33
50 56 65 82
115
37 68
48
58
59
79
41
58 56

54
26
29
41
68 56

54
Overijssel

………………………………….93
97
336
276
28 33
68
78
52
53
101
112
62
70
78
88
42
74
52

5048
44
80 95
6567
Gelderland

…………………………………88
93
92
117
215 227
71
78
127
95 77
92
69
78
81
85
66
93
58

68
46
50 64 83 67

88
103 103
69
72
77
74
137
122
89 84
122
95
103
124
106
106
81
103 137

143
139 116
96
113 109

114
102
92
87 66
135
105
183
176
139
97
119
lOO
153
140
123
116
203
167
160

139
154 143
110 109
140

127
106
91
36
34
57
51
116
112
115
144
99
90
135
131
123
113
128
99
128

135 156
173
155
129
152

149

Utrecht

…………………………………….
Noord-Holland

………………………………

45
57
29 39
4
9
37
39
49
157
53
74
61 61
70 83
61
78
49

43
90
126
90
87
61

57
Zuid-Holland
………………………………..
Zeeland
……………………………………..
117
130 221
210
53
65
52 59
52 58
66
153
63
73
77 89 49 75
59

61
34
40
63
74
54

63
Noord-Brabant

………………………………
Limburg
……………………………………
46
59
52
90
149 199
39 57
120
155
51
85 50 59
91
96 42 66
57

77
51
58
59
70
42

63

Legenda: (Bedrijfsklassen volgens de indeling van 960)

i. voeding = 20-Voedingsmiddelennijverheid, 2 1-Drankennijverheid, 22.Tabaksnijver.
heid
Textiel = 23-Textielnijverheid, 24-Schoennijverheid, kleding- en andere textielwaren,
29-Leerlooierijen, lederwarennijverheid, 30-Rubbernijverheid.
Papier = 27-Papiernijverheid Grafische industrie = 28-Grafische nijverheid, uitgeverijen
Chemie =3t-Chtmische industrie, 32-Peir.- en steenkoolprod. rabr.
Metaal = 34-Melallurgische industrie, 35-Meiaalwarenfabr., smederijen, consiruciie-
werkplaatsen, 36-Machinebouw, 37-Elektrotechnische industrie, 38-Transportmidde_

lenfabrieken, 39-Overige industriële en amhachtshedrjven Groothandel = 61-Groothandel Detailhandel= 63164 Detailhandel
Banken = 65-Banken en andere financieringsinstellingen
Verzekeringswezen = 66-Verzekeringswezen
II. Vervoer 71-Spoorwegen, 72-Tram- en autobusdiensien, 73-Wegvervoer en aanver-
wante bedrijven. 74-Zeevaart, 75-Binnenvaart en aan vervoer ie water verwante
bedrijven, 76-Luchtvaart, 77-Hulphedrijven van hei vervoer, 78-Veem- en pakhuishe-
drijven
Communicatie = 79-Communicatiehedrijven Zakelijke diensiveriening = 85-Zakelijke dienstverlening

ESB 24-5-1978

527

De collecterende functie van

b

naar fiscus?

DRS. J.F.L. LOCHTENBERG*

Er is momenteel een bijzondere belangstelling voor de structuur van de uitvoeringsorganisatie van de sociale

verzekeringen. Belangrijk onderdeel in dit geheel is de uit voeringsorganisatie m. b. t. de vaststelling van premienota’s

en incassotaak, samen de ,, collecterende functie” van de bedrijfsverenigingen voor de werknemersverzekeringen
genoemd. Binnen het Ministerie van Sociale Zaken wordt in opdracht van de regering gezocht naar alternatieven
voor de uitvoeringsorganisatie o.a. voor de collecterende functie. De organisatiebureaus Bosboom en Hegener en

Berenschot hebben in opdracht van de SER in 1972 reeds een rapport over deze materie uitgebracht, terwijl

momenteel door de SER aan een vervolgopdracht wordt gewerkt, omdat de in het eerste rapport aangedragen

alternatieven geen of onvoldoende waardering konden oogsten. Door een aantal bij deze materie betrokkenen wordt
gepleit voor een overheveling van de collecterende functie van de bedrijfsvereniging naar de fiscus. Bijgaand artikel

beoogt de consequenties van een dergelijk besluit te belichten om zodoende de ratio van een taakoverheveling te

kunnen beoordelen.

Bezwaren tegen de huidige structuur

In het zogenaamde alternatievenrapport 1) worden als

bezwaren aângevoerd dat het huidige systeem

• ingewikkeld en ondoorzichtig is voor de betrokkenen,

terwijl

• het systeem verder inefficient wordt genoemd.

Als oorzaak voert men o.a. aan, dat er voor de verschillende

verzekeringen verschillen bestaan in premiegrondslagen, me-
thoden van premieberekening, maximum premiegrenzen e.d.

Zelfs varieert de premie voor verschillende risicogroepen in
een en dezelfde verzekering, bijvoorbeeld bij de ZW en de

WW. Verder wordt gewezen op het feit dat er sprake is van een

grote diversiteit in instanties, betrokken bij de vaststelling van

de premiepercentages. Ook wordt het naast elkaar bestaan

van verschillende organen, belast met de heffing, t.w. de

belastingdienst en de bedrijfsverenigingen genoemd, omdat
dit aanleiding geeft tot een aantal doublures.
Naast de bezwaren tegen de huidige collecterende functie
genoemd in het alternatievenrapport, wordt op nog een

tweetal andere motieven gewezen, welke zouden kunnen

pleiten voor een uitvoering door de fiscus in plaats van door

de bedrijfsverenigingen:
• indien de collecterende functie door de fiscus wordt

uitgevoerd, komt de noodzakelijke beleidsi nformatie over de

ontwikkeling van de premieontvangsten eerder ter beschik-
king 2);

• indien de collecterende functie door de fiscus wordt

uitgeoefend, krijgt de overheid meer greep op de volume- en
prijsontwikkeling en kan zodoende de kosten van de sociale

zekerheid beter beheersen 3).

Het eerste bezwaar is van principiële aard: het betreft het

systeem, onafhankelijk van degene die met de uitvoering van

het systeem wordt belast. Ten dele zijnde bezwaren ook reëel:

door het bestaan van verschillende maximum dagloongren-

zen, werkgevers- en werknemersaandelen in de premies,
verschillen in premiegrondslagen e.d. is het kennen van het

gehele systeem geen eenvoudige opgave. Op dit terrein kun-

nen dan ook een aantal simplificaties worden doorgevoerd.

In essentie echter is het systeem
niet
ingewikkeld. Het

betreffen min of meer normale verzekeringen, waarbij de

premies in principe de uitgaven moeten dekken. Dat is dus in

ieder geval niet meer ingewikkeld dan bijvoorbeeld een

autoschade- of levensverzekering. Hieraan kan dan ook op

zich geen motief worden ontleend voor een taakoverheveling

van instantie A naar instantie B.

Nu zijn er ook wel andere financieringssystemen te beden-

ken 4), maar het oogmerk van dit artikel is niet het bespreken

van het systeem van financiering, maar, gegeven het bestaande systeem, het bespreken van de vraag wie met de uitvoering van

de collecterende functie moet worden belast.

Verondersteld wordt dat in hoofdlijnen de huidige verzeke-

ringsgedachte blijft gehandhaafd en dat voor elke afzonderlij-

ke verzekering (WW, ZW, WAO) een eigen premie moet

worden opgebracht. Wil het overigens zinvol zijn om het
alternatief ,,premieheffing en incasso door de fiscus” onder de

loep te nemen, dan zal op zijn minst echter een wijziging in het

huidige systeem moeten worden aangebracht wat betreft de

grondslag. Uitgegaan dient te worden van een uniforme

grondslag voor de premieheffing bij de verschillende verzeke-

ringen en die grondslag dient voor de werknemersverzekerin-

gen dan aan te sluiten bij de door de fiscus gehanteerde

grondslag voor de volksverzekeringen: het ,,jaarloon”. Het

* De auteur is directeur bij het Gemeenschappelijk Administratie-kantoor (GAK) te Amsterdam, hoofd van de dienst Centrale Ad-
ministraie en Algemene Zaken.
Rapport van de SER betreffende alternatieven in de uitvoering van
de sociale verzekering door de bureaus Berenschot en Bosboom en
Hegener, oktober 1972.
Zie ook Commissie van externe deskundigen van de SER,
rapport 1, blz.
Ii.
Zie ook oud-minister Boersma, in zijn rede op 3 juni 1977 en de heer Lamers in zijn rede op 21 april 1977.
Bijvoorbeeld financiering uit de algemene middelen (door b.v, een
verhoging van de BTW of de loon- en inkomstenbelasting). Zie ook
N. H. Douben, Sociale zekerheid; kiezen én delen,
Openbare Uit-
gaven,
21 april 1977.

528

altèrnatievenrapport zegt hierover: ,,indien geen uniforme

grondslag aanwezig is, is heffing door de belastingdienst voor

de werknemersverzekeringen niet doelmatig”.
Alvorens op de andere drie genoemde bezwaren nader in te

gaan wordt eerst een aantal consequenties gereleveerd van

een eventuele overheveling. Dit lijkt zinvol omdat dit het
inzicht verruimt in de huidige uitvoeringsstructuur en zo-

doende de taxatie van de bezwaren vergemakkelijkt.

Consequenties van taakoverheveling

Bij uniforme premiegrondslag en handhaving van de verze-

keringsgedachte zijn twee alternatieven denkbaar:

per soort van verzekering een uniforme premie of

per soort van verzekering een variërende premie afhanke-
lijk van de risicogroepen die kunnen worden onderschei-

den.

Ad a

Indien wordt gekozen voor het alternatief uniforme premie,

is het niet mogelijk per afzonderlijke cao afwijkende niet-

wettelijke uitkeringen overeen te komen. Uniforme premie
betekent immers uniforme uitkeringen. Willen afzonderlijke

bedrjfsgroepen hogere uitkeringen dan de wettelijk vastge-

stelde overeenkomen, dan zullen zij daarvoor geen aanspraak

kunnen maken op de gemeenschappelijke premiepot en deze

extra uitkeringen zelf moeten finanêieren..
Dit zelf financieren betekent dat er een afwijking van de

premie wordt gecreëerd, waardoor in strijd met het uifgangs-

punt wordt gehandeld. Met andere woorden: bij een uniforme

premie kunnen de huidige in cao’s vastgelegde
bovenwettelij-

ke uitkeringen
niet gehandhaafd blijven. Sociale onrust lijkt

hierbij voor de hand te liggen, omdat de hogere uitkeringen
door de werknemers als verworven rechten worden be-

schouwd welke niet mogen worden aangetast. Uniformering

is dan alleen mogelijk op het maximum, hetgeen afgezien van

andere bezwaren, gezien de huidige economische situatie, niet

zo voor de hand liggend lijkt.

Handhaving van
afdelingskassen en eigen risico
bij de ZW

lijkt eveneens moeilijk houdbaar in geval van keuze voor een

uniforme premie. Uniforme premie betekent immers dat

iedereen een gemiddelde premie betaalt die onafhankelijk is

van het persoonlijke risico, of van het risico van het bedrijf of

de bedrijfstak. Laat men dit uitgangspunt los, dan zullen

bedrijven of groepen van bedrijven die een ziekterisicopercen-

tage hebben dat lager ligt dan het gemiddelde, streven naar

vorming van afdelingskassen of eigen risico om op die manier

het voor hen hoge gemiddelde premiepercentage te ontvluch-
ten. Afdelingskassen en eigen risico lijken echter in strijd met

een stelsel van uniforme premies.
Premie-uniformering heeft belangrijke consequenties voor

de inkomens van de betrokkenen, zowel werkgevers als
werknemers. De laagste premies ZW en WAO liggen in de or

de van grootte van 3, respectievelijk 0,20%. De hoogste pre-

mies zijn circa 22, respectievelijk 7% (variaties dus van 3,2 tot

29%). Verontrustende
inkomensherverdelings effecten
zijn bij

premie-uniformering derhalve onvermijdelijk 5).

Naast inkomensherverdelingseffecten zijn ook
risico-ver-

hogende effecten
te verwachten, veroorzaakt door het wegval-

len van risico-beperkende impulsen. De economische prikkel
tot het nemen van risico-beperkende maatregelen vervalt.
Als voorbeeld bij de WW kan de 50/ 50 procents-regeling
bij de bedrijfsvereniging voor de steenindustrie worden ge-

noemd, waarbij de werkgever verplicht is een deel (509
1
o) van

het wachtgeld voor zijn rekening te nemen. Voor deze werkge-

vers geldt een aanmerkelijk lagere premie voor de wachtgeld-
verzekering. Andere voorbeelden zijn te vinden bij de bedrijfs-

vereniging voor de havens, binnenvaart en visserij, waarbij

een aantal groepen van werkgevers vrijwillig een eigen risico

draagt, waarmee de premielast voor hen lager wordt. Geen

enkele bedrijfstak zal dergelijke regelingen voor eigen reke-

ning nemen als daarnaast hogere premies verschuldigd zijn

dan thans het geval is.

Hetzelfde kan worden waargenomen bij de ZW, waarbij

als voorbeelden van risico-beperkende impulsen kunnen wor-

den genoemd: de premieverschillen, de wachtdagen en de mo-

gelijkheden zelf risico’s te dragen. Wat het laatste betreft kan

nog worden opgemerkt dat het een grote groep verzekerden

betreft. Circa 25% van het totaal aantal verzekerden voor de
ZW zit bij een eigen-risicodrager of afdelingskas.

Afschaffing van dit instituut betekent ook een forse
stijging

van de administratiekosten
bijde uitvoeringsorganen sociale

verzekering, omdat de betrokken werknemers in geval van

ziekte dan een uitkering krijgen van de bedrijfsverenigingen,
in plaats van doorbetaling van het loon door de werkgever of

uitkering door de afdelingskassen. De uitvoeringskosten

zullen hierdoor naar raming met ca. f. 60 mln. 6) toenemen.

Het alternatief waarbij wel premiedifferentiatie mogelijk

blijft, lijkt gezien het bovenstaande het meest voor de hand te

liggen.

Opsomming van de consequenties, indien wordt overge-

gaan tot premie-uniformering is: overigens ook interessant

omdat de hierbij genoemde consequenties ook optreden
indien wordt besloten tot minder voor de hand liggende

premiestelsels. Zo zal bijvoorbeeld, als wordt besloten tot

afschaffing van de verzekeringsgedachte als grondslag voor

de premieheffing en wordt overgegaan tot het bijeenbrengen

van de benodigde middelen uit een verhoging van de BTW of

inkomstenbelasting, eveneens sprake zijn van inkomensher-

verdelingseffecten, afname van risico-beperkende maat-

regelen, wegvallen van bovenwettelij ke uitkeringsmogelij k-
heden en stijging van de uitvoeringskosten.

Naar mijn mening zijn dan ook de andere stelsels die in het

alternatievenrapport zijn genoemd niet zo bijzonder voor de

hand liggend, alhoewel er uit andere overwegingen mogelijk
aantrekkelijke kanten aanzitten.

Ad a en b

De hierna te noemen consequenties gelden niet alleen in het

geval van premie-uniformering, maar ook indien wordt

besloten de huidige vormen van premiedifferentiatie te hand-
haven.

Bij overheveling van de premieheffing van de bedrijfsver-

eniging naar de fiscus zijn er
liquiditeitsconsequenties.
De
huidige methode van premieheffing bij de bedrijfsverenigin-

gen kenmerkt zich immers door de mogelijkheid van het

heffen van een voorschot. Door het werken met voorschotten
wordt ruim 90% van de verschuldigde premies sociale verze-

keringen gemiddeld 2 maanden eerder geind dan volgens het

systeem van de belastingdienst. Globaal betekent dit dat ruim
f. 20 mrd. voortdurend 2 maanden eerder ter beschikking is
bij de uitvoeringsorganen. Deze gelden worden aangewend
voor de financiering van de uitkeringen. Indien zou worden
besloten de heffing- en incassotaak over te hevelen naar de

fiscus, moet het tekort aan middelen uit andere bronnen

worden aangevuld.

Verder kan worden gemeld dat indien premievaststelli ng en
incasso van de bedrijfsverenigingen wordt overgeheveld naar
de fiscus, er
informatiestromen
van de ene naar de andere

instantie zullen moeten worden gecreëerd. Zo zal er bij de

uitvoeringsorganen behoefte zijn aan een frequente informa-

tie over nieuw toegetreden werkgevers, afmeldingen, mutaties

in betaaladres e.d., om de uitkeringen op het juiste adres van

Terzijde zij hierbij opgemerkt dat bij eigen risico de betrokken
medewerkers geen premie ZW bijdragen zodat hier de inkomensher

verdelingseffecten nog groter zullen zijn dan elders.
25% van circa f. 400 mln. uitvoeringskosten ZW minus huidige
administratiekosten en controlekosten.

ESB 24-5-1978

529

de werkgever te laten komen. Deze informatie is ook nodig

om de werkgever te voorzien van de benodigde formulieren,

zoals blanco ziekmeldingsformulieren e.d. Anderzijds zal een

gelijksoortige informatiestroom in omgekeerde richting van

de bedrijfsverenigingen naar de fiscus moeten gaan, zodat
daar in geval van uitkeringsaanvragen signalen ontstaan die

duiden op een premieplicht ten opzichte van de fiscus.

Deze stromen bestaan bij het huidige systeem binnen een

uitvoeringsorgaan eveneens. Te verwachten is echter dat aan

informatie-uitwisseling tussen twee organen hogere eisen

moeten worden gesteld dan aan de meer informele en vaak
snellere uitwisseling binnen een orgaan.

De kosten van deze informatjestromen zullen niet gering

zijn, vooral omdat de organen vrijwel dagelijks ,,bij” moeten

zijn. De fiscus zal bovendien zijn informatie moeten selecteren

en richten aan één van de huidige twaalf uitvoeringsorganen
(GAK + II zelfadministrerende bedrijfsverenigingen (bv’s)).

in dit verband kan ook worden gewezen op de
conirole
bij
de bedrijfsverenigingen van het in de ziekmelding genoemde

loon. Momenteel geeft de werkgever jaarlijks een opgave van

het loon van de werknemer(s) aan het betreffende uitvoerings-

orgaan. Een neiging om dit loon te laag op te geven, is strijdig

met de neiging bij een ziekmelding het loon te hoog op te
geven.

Zo kan de huidige uitvoeringsorganisatie nu bij de ZW

uitkering veelal volstaan met een steekproefsgewijze controle

van de opgegeven lonen. Deze controle zal geïntensiveerd

moeten worden indien premieheffingen uitkering bij verschil-

lende instanties geschieden. Ook hiervoor zullen informatie-
stromen tussen beide organen moeten worden gecreëerd.

De loskoppeling van in- en excasso heeft nog een belangrijk

aspect. Momenteel bestaan er ziekterisicostatistieken per
werkgever waarin de opgebrachte premie wordt vergeleken met de uitbetaalde ZW-uitkeringen. Deze ziekterisicostatis-

tiek vervult een tweeledige uitermate belangrijke taak. Ener-

zijds wordt deze statistiek gehanteerd om werkgevers te

attenderen op hoge risico’s om daarmede risico-beperkende

maatregelen te initiëren. Anderzijds wordt de statistiek intern

bij de bedrijfsverenigingen gehanteerd om bij excessieve

risico’s na te gaan of de loonopgaven van de werkgever cor-

rect zijn. Wil deze ziekterisicostatistiek gehandhaafd blijven,

dan zal de informatie over de premie-afdracht moeten worden

doorgegeven aan de bedrijfsverenigingen, indien de fiscus de collecterende functie overneemt.

Aan de premieheffing werknemersverzekeringen is tevens
veelal gekoppeld de premieheffing van pensioen- en sociale
fondsen.
Ontkoppeling en overheveling van de heffingstaak

van werknemersverzekeringen vermindert dan ook slechts het

personeelsbestand van de premieheffings- en incassoafdelin-

gen van die administraties in beperkte mate. Deze afdelingen

kunnen niet geheel worden opgeheven gezien de overige taken
die niet kunnen worden overgeheveld.

Naast de sociale fondsen kunnen nog worden genoemd: de
activiteiten van de bedrijfsvereniging voor de heffing van

gelden voor scholing van OR-leden en voor te verlenen

subsidie op minimumloners aan werkgevers.

In het eerste geval is sprake van een bijprodukt op grond

van de reeds gepleegde premieheffing. In het tweede geval

is het een service-verlening aan het Ministerie van Economi-
sche Zaken op grond van de ingediende nominatieve loonop-

gaven en bekendheid met de bedrijfstakken.

Zo bestaan er betrekkelijk veel neventaken die bij de

bedrijfsverenigingen zijn gekoppeld aan de premieheffing en

incasso, maar die wat minder bekendheid genieten in brede

kring. Taken echter die zonder al te veel extra kosten aan een
bedrijfsvereniging zijn op te dragen, maar die evenwel niet zo

eenvoudig opgedragen zouden kunnen worden aan het incas-

so-apparaat van de fiscus. Zo is sinds kort de medewerking

van de bedrijfsvereniging metaalindustrie ingeroepen voor de

premieheffing t.b.v. de stichting SUM (vervroegde pensione-

ring werknemers metaalindustrie). Dank zij de bij de bedrijfs-

vereniging bekende gegevens, die bij centrale premieheffing

door de fiscus zouden ontbreken, kan de bedrijfsvereniging

deze taak vervullen.

Zo zijn ook vergelijkbare voorbeelden te geven bij de

overige bv’s. Het premie-inningsapparaat wordt hoe langer

hoe meer door beleidsinstanties gebruikt als middel om

specifieke actuele doeleinden te bereiken. Zo is een wettelijke

regeling in voorbereiding om de premie-ontduiking door

onderaanneming zoveel mogelijk tegen te gaan. Een en ander

is reeds in de cao voor de bouw vastgelegd. Van de uitvoe-

ringsorganen wordt in de toekomst verwacht dat zij jaarlijks

vrijwarings verklaringen
afgeven, indien de onderaannemers

aan hun premieplichten hebben voldaan. Zonder vrijwarings-

verklaringen zal de hoofdaannemer aansprakelijk zijn voor de

sociale premies van de door hem aangestelde onderaanne-

mers. Indien de bv’s geen inzicht meer hebben in o.a. het

betaalgedrag van de werkgevers, dan kunnen zij deze taak niet
vervullen. Hierbij zij opgemerkt dat de fiscus voor zich zelf in

dezen geen taak ziet weggelegd; om deze reden zal dan ook de

bedrijfsvereniging met deze taak worden belast.

De hiervoor genoemde consequenties van de overheveling

van de incasso-taak naar de belastingdienst, zijn slechts ten
dele gekwantificeerd. Gesteld mag worden dat de hiervoor

vermelde nieuwe informatiestromen en uit te breiden contro-

1e-maatregelen kostenverhogend werken, terwijl kostenverla-

gingen door het blijven bestaan van de overige incassotaken
niet in overwegende mate zijn te verwachten.

Niet te kwantificeren in geld, maar wel een overwegend

bezwaar voor de uitvoeringsorganen is de taak-amputatie die

plaatsvindt indien de fiscus de premieheffing en incassotaak

van de bedrijfsverenigingen overneemt. De bedrijfsvereniging
heeft nu, binnen zekere grenzen, een complete taak, te weten:
premievaststelling en incasso en uitkering en reservevorming.

Een kringloop onder één verantwoordelijkheid in één hand.
Zoals conform de moderne eisen inzake de taakstructurering

van individuen wordt gestreefd naar complete taakformule-

ringen, zo dient ook een orgaan als een bedrijfsvereniging
zoveel mogelijk een complete taak opgedragen te krijgen.

Alleen dan is men er van verzekerd dat er sprake is van een

wederzijdse beïnvloeding en het op elkaar afstemmen van de

premieheffing enerzijds en de uitkering anderzijds. Zo weet de

rechterhand wat de linkerhand doet en omgekeerd.

Als we de in de vorige paragraaf genoemde consequenties

bezien, dan kan worden vastgesteld dat deze nogal ingrij-
pend zijn, zowel organisatorisch als financieel. Dit is ook
wel te begrijpen omdat het uitvoeren van de collecterende
functie door de bedrijfsverenigingen al van oudsher bevre-

digend is uitgevoerd, terwijl er in de lange geschiedenis aller-

lei andere zaken aan zijn gekoppeld om het apparaat en de

daarin verankerde kennis zoveel mogelijk te benutten.

Het is dan ook de vraag of de gegeven motieven die eerder

in dit artikel zijn genoemd een zodanige ingreep als de

overheveling van de premievaststelling- en incassotaak van
bedrijfsvereniging naar fiscus, rechtvaardigen.

Het efficiency-motief

In 1972 kwantificeerden de bureaus Berenschot en Bos-

boom en Heneger het efficiency-voordeel op f. 3 mln. 7)
indien de fiscus bij uniforme grondslag en handhaving van

gedifferentieerde premiepercentages de heffing overnam van
de bedijfsverenigingen.

indien ook zou worden overgegaan op uniforme percenta-

ges zou er nog een extra voordeel van f. 5 mln. ontstaan. In

totaal derhalve f. 8 mln. Deze bedragen zullen anno 1978
ongeveer moeten worden verdubbeld om de besparingen in
huidige guldens aan te geven.

In het geval van uniforme percentages is door de bureaus

7) Verschil tussen voordeel in model 8 en model 9 te weten f.
5
mln. –
f. 2 mln.

530

echter niet gerekend met de toename van de uitvoeringskosten

door het wegvallen van afdelingskassen en eigen-risicodragers

met ca. f. 60 mln. Verzuimd is ook rekening te houden met de

kosten, nodig om de liquiditeit op hetzelfde niveau te handha-

ven. De kosten hiervan bedragen ongeveer 8% over f. 20 mrd.

voor een periode van 2 maanden, ofwel ruim f. 260 mln. op

jaarbasis. Het hele efficiency-motief lijkt dan ook niet zo
sterk.

Het motief van de complexiteit en doorzichtigheid

Natuurlijk is één heffingsinstantie minder dan twéé hef-

fingsinstanties. Maar zit de ingewikkeldheid en ondooraich-
tigheid van het premievaststellings- en incassogebeuren hier-
in of veel meer in het systeem? Het laatste lijkt meer voor de
hand te liggen.

Daarom is het goed te streven naar een zinvolle uniforme-

ring op het terrein van de premiemaxima, de premiegrond-

slag, e.d., zonder daarmee het hele systeem overboord te

gooien. Voor de vereiste duidelijkheid voor alle betrokkenen

is het overigens van ondergeschikt belang of de premieheffing

en incasso door de fiscus of door de bedrijfsvereniging

geschiedt; de hoogte van de premienota zelf is van veel meer

belang dan wie de afzender is.

Onder zinvolle uniformering valt m.i. niet zonder meer
,,uniforme premies”. Integendeel, te overwegen valt of niet

moet worden gezocht naar verdere mogelijkheden om in geval

van kleinere risico’s lagere premies en in geval van grotere

risico’s hogere premies te laten betalen. De aan de bedrijfstak

gebonden premievariatie biedt in dezen betrekkelijk weinig

mogelijkheden, omdat binnen een risicogroep grote risico-

verschillen blijken op te treden. Hoe dit ook zij, met het feit
wie
met de heffing wordt belast heeft dit weinig te doen.

Het motief van de tijdige informatie

In deel 1 van het rapport van de Commissie van externe

deskundigen van de SER van april 1976 wordt de sug-

gestie geopperd dat het mogelijk aanbeveling verdient het

heffingssysteem van de bedrijfsverenigingen te baseren op de
loonaangiften gelijk dit bij de volksverzekeringen ten aanzien

van de loontrekkenden geschiedt 8). Een duidelijke motive-
ring ontbreekt overigens.

De Federatie van bedrijfsverenigingen heeft de commissie

erop gewezen dat de commissie een verkeerde veronderstel-

ling maakt als zij meent dat de bedrijven zelfde premiegrond-
slagen schatten, zodat de aanbeveling voor zover hierop

berustend, ten aanzien van een wijziging van het heffingssys-

teem op een verkeerde veronderstelling stoelt. Overigens is de

commissie erop gewezen dat de bedrijfsvereniging maande-
lijks opgave doet van de vastgestelde bedragen en de stand van
de premie-ontvangsten, zodat steeds voor de beleidsinfor-
matie kan worden uitgegaan van de meest actuele gegevens.

Op grond van eisen ter zake van tijdige beleidsinformatie

kunnen derhalve naar mijn mening geen argumenten worden
aangevoerd die een overheveling van de taak van bed rijfsver-

eniging naar de belastingdienst zou rechtvaardigen. Zo verba-

zend is dit ook niet. Het zou toch al te gek zijn te stellen dat

aan een ander orgaan de incasso moet worden opgedragen,

omdat anders de vereiste beleidsinformatie niet of niet tijdig
verschijnt.

Ware dat wel het geval, dan moet daar wat aan worden
gedaan.

Het motief van de beheersing van de kostenontwikkeling

Oud-minister Boersma – in zijn rede ter gelegenheid van

het 25-jarig bestaan van de Organisatiewet Sociale Verzeke-
ringen – en de heer Lamers 9) leggen vooral de nadruk op het

belang van beheersing van volume en prijs van de verschillen-

de sociale verzekeringen. Boersma merkt m.b.t. de financie-
ring op: ,,één van de eerste punten in deze is de overweging

om te komen tot invoering van één uniforme premie voor ZW

en WW. Eén premie zou op zich zelf reeds uit loonpolitieke en

inkomenspolitieke overwegingen aandacht verdienen. Stel-

selintegratie en verbeterde coördinatie van de uitvoering op
basis van regionalisatie zullen naar mijn oordeel mede door

uniforming van premies vergemakkelijkt worden”.

Eén uniforme premie is overigens ook sociaal-politiek nog

niet zo voor de hand liggend, als de heer Boersma veronder-

stelt. Het is nog maar de vraag, gezien de ook eerder genoem-

de kostenaspecten, of het wel zo verstandig is. Voor een

uniforme premie is in ieder geval van werkgeverszijde geen
enthousiasme te bespeuren.

Integendeel, er wordt een premiedifferentiatie voorgesteld

voor de lasten van een â twee jaar WAO/AAW-uitkerin-

gen 10). Het toenmalige NVV achtte verder een uniforme

premie voor de ZW en wachtgeldverzekeringen alleen moge-

lijk wanneer ook de aanspraken geuniformeerd worden .11).

Afgezien daarvan is voor kostenbeheersing nodig: –
• voldoende en tijdige informatie en

• de politieke bereidheid en durf om de vereiste actie te
ondernemen.

Het laatste is uiteraard het cruciale. Wat het eerste betreft is

reeds opgemerkt dat alle vereiste informatie maandelijks

prompt wordt doorgegeven aan de betreffende instanties
(SVR en CPB). De hoogte van het premiepercentage, de

ontvangsten, de loonontwikkeling zijn bekend. Met andere

woorden: de ramingen van de premie-ontvangsten kunnen
worden gemaakt, terwijl deze verder iedere maand kunnen

worden geactualiseerd aan de hand van de maandelijkse
opgaven aan SVR en CPB.

Conclusies

Als we zien dat de argumenten voor een taakoverheveling

weinig overtuigend en ten minste discutabel zijn, als we verder

kunnen vaststellen dat de consequenties verstrekkend zijn,
dan lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat overheveling van
taken van de bedrijfsvereniging naar de fiscus niet zinvol is.

Integendeel, men stelt voor dat het ene apparaat een taak

moet overnemen waar een ander apparaat al voor is ingericht,

terwijl dat andeie apparaat in stand moet blijven voor een

reeks andere taken die nu veelal gekoppeld zijn aan de

premieheffing (heffing pensioenfondsen, sociale fondsen,
e.d.).

Het overhevelen van de collecterende functie naar de fiscus

betekent dan per saldo slechts een verzwakking van de

uitvoeringsorganen, die de beheersing van de kosten van de
sociale zekerheid slechts bemoeilijkt. Welk inzicht houdt de
bv over indien de incassotaak overgaat naar de fiscus?

Indien men spreekt over taakoverheveling van de bedrijfs-
vereniging naar de fiscus is men bezig met een randverschijn-

sel dat met het wezen van de problematiek niets te maken
heeft. Als de huidige wetgeving resulteert in het uit de hand

lopen van de kosten, moet de wetgeving aangepast worden.

Het wijzigen van de met de uitvoering belaste Organisatie is
een afleidingsmanoeuvre waar geen wezenlijke verbetering

mee wordt bereikt. Integendeel, het brengt slechts extra kos-

ten met zich mee: aanloopkosten bij de fiscus en kapitaal-

vernietiging bij de bedrijfsverenigingen.

J.F.L. Lochtenberg

Deel t, blz. 17, par. 46.
De rede van Drs. L. Lamers, directeur-generaal voor sociale
voorzieningen over ,,plaats en functie van de overheid bij de uitvoe-
ring van sociale zekerheid”, d.d. 21 april 1977.
De Onderneming,
29 juli 1977, nr. 29, NCW.
II) NVV, Tweede notitie ter zake van het alternatievenrapport.

ESB 24-5-1978

531

Bedrijfseconom ie

Ondernemingsfinanciering.

en bedri fsadrninistratie

PROF. DR. J.L. BOUMA

DRS. D.W. FEENSTRA

In dii artikel zullen slechts enkele aspecten van de relatie tussen bedrijfsad-

ministratie en ondernemingsJïnanciering Ier sprake komen. Met name zullen

enkele denkbeelden van Irvïng Fisher voor het voetlicht worden gehaald,

omdat zijn werk van grote betekenis is voor de eigentijdsefinancieringstheo-

rie c.a. Onbesproken blijven onder meer problemen, voort vloeiend uit het
infiatieverschijnsel (zoals: hoe kunnen boekhoudkundige stelsels rekening

houden mei inflatie en welke gevolgen hebben diverse vormen van ,, infiation

accounhing” op de prijsvorming van aandelen). Ook aan de mogelijkheden

om voorspellingen te doen op basis van boekhoudkundige gegevens ten

behoeve van verschillende besluit vormingsmodellen (zoals: hei voorspellen

van overlevingskansen van ondernemingen, het beoordelen van de krediet-

it’aarcligheid enz.) z,I in dii artikel geen aandacht worden besteed

Historische ontwikkelingen

Zolang het mensdom handel heeft

gedreven en zaken heeft gedaan, heeft het

op enigerlei wijze boekgehouden van

deze activiteiten en de daaruit voort-

vloeiende financiële gevolgen 1). Uit de

tijd van Hammurabi b.v. (omstreeks

1800 v. Chr.) is een administratie, ge-

schreven in spijkerschrift op lemen of

stenen tafels, bekend, die betrekking

heeft op de ontvangst van dadels door

een tempelorganisatie (vermoedelijk als

een vorm van belastingheffing). Ook van
Grieken, Romeinen, Arabieren en Egyp-

tenaren in de oudheid zijn verscheidene

voorbeelden van boekhouden aan ons

overgeleverd. De methode, de techniek
en de Organisatie van de administratie

zijn in de loop der tijden ontwikkeld en

aangepast aan de veranderde en verande-

rénde structuur en activiteiten van het

bedrijfsleven en de overheid, waarbij elk

cultuurgebied met betrekking tot deze

ontwikkelingen haar specifieke eigen-

aardigheden laat zien.

De verschillende boekhoudsystemen
en -methoden kenden (en kennen) hun

eigen logica en dogmatische onder-

bouwing. De essentie was en is de regi-

stratie van gegevens die op één of meer
functionele activiteiten van (bedrijfs)-

organisaties betrekking hebben, ten

einde rekening en verantwoording af te

leggen aangaande het’ gevoerde beheer,

alsmede om rechten en plichten jegens
derden te kunnen aantonen en onthou-

den.
Ook de economische wetenschap heeft

een lange ontwikkeling doorgemaakt.

Evenals uit de geschiedenis van het boek-

houden blijkt, vormen de diverse econo-

mische theorieën een regionaal bepaalde

weerspiegeling van de maatschappelijke

en culturele ontwikkelingen 2).

Opmerkelijk is dat het lang geduurd

heeft alvorens economen en boekhou-

ders tot een gerichte gedachtenwisseling

en samenwerking bij het oplossen van
elkaars problemen zijn gekomen 3).

Met de groeiende omvang en de toene-

mende mechanisatie van de bedrijven

rezen voor de boekhouders tot dan latent

gebleven problemen, die verband hielden

met het aantrekken van vermogen buiten

de sfeer van de direct bij de leiding

betrokken personen, met het voor lange-

re tijd investeren van vermogen in zoge-

naamde duurzame activa, en voorts met

het verdelen van de daaraan verbonden

lasten over verschillende boekjaren ter

wille van een zinvol geachte resultatenbe-
paling en een deugdelijke verantwoor-

ding jegens de vermogensverschaffers.

De oplossingen – althans de pogingen

daartoe – die men van deze problemen
heeft gegeven, hebben in eerste instantie

een beroep gedaan op zowel juridische
als economische bezinning en analyse 4).
In verschillende landen kwamen wettelij-

ke regelingen tot stand die de belangen
van de vermogensverschaffers en credi-

teuren moesten veilig stellen, onder meer

via publikatieplicht en een verplichte

verificatie door accountants (in de zin

van het angelsaksische ,,auditors”).

Aan het boekhouden werd aldus gelei-
delijk aan een balansleer ten grondslag

gelegd. De vervanging, resp. vernieuwing

van de duurzame produktiemiddelen

werd mogelijk gemaakt door het creëren

van fondsen ten laste van de winst, waar

uit te hunner tijd de vervanging en ver-

nieuwing zouden moeten worden gefi-

nancierd. Aanvankelijk vormden de

manipuleerbaarheid van fondsen en af-

schrijvingen en de daarmee samenhan-

gende bëinvloedbaarheid van de te publi-

ceren winst- en verliescijfers voor vele

boekhouders een bron van verwar-

ring 5). Geleidelijk aan echter ontston-
den er filosofieën en theorieën omtrent

afschrijvingen en de met waardewijzigin-

gen van kapitaalcomponenten samen-

hangende herwaarderi ngen. Het pro-

bleem van de bepaling van de periodieke

afschrijvingen is intussen nog niet op een

theoretisch onaanvechtbare wijze opge-

lost. Zoals door Thomas is aangetoond

zal een dergelijke oplossing ook niet

worden gevonden, zolang er sprake is

van interactie-effecten tussen met elkaar

samenwerkende produktiefactoren 6).

Het werk van Irving Fisher

De meest markante poging om de

accounting-concepten inkomen en kapi-
taal te confronteren met het econo-

Zie b.v. 0. ten Have,
De geschiedenis van
hei boekhouden,
Wassenaar,
1973.
Zie b.v. J.A. Schumpeter,
Hisiory
of
econ-
omic ana/psis,
Londen,
1954.

Men leze desgewenst in plaats van ,,boek-
houders” het ruimere begrip ,,administra-
teurs”, zijnde het equivalent van het Angel-
saksische ,,accountants”.
Pas sinds kort is er daarnaast enige aan-
dacht voor sociale aspecten.
Zie 0. ten Have, blz.
93 e.v.
A.L. Thomas,
The allocation problem:
part tno,
Studies in Accounting Research no.
9,
A.A.A.,
1974.
Behalve op interactie-effec-
ten, waardoor de hoogte der afschrijvingen ,,arbitrair” wordt, wijst Thomas nog op het
aspect van de ,,incorrigibility” (niet-falsi-
fieerbaarheid) van boekhoudkundige alloca-
ties. Zie blz.
51 cv.
Laatstgenoemd aspect
heeft vooral in een aantal publikaties van
Sterling veel aandacht gekregen. Zie b.v. R.R.
Sterling, Toward a science of accounting,
Financial A nalysis Journal,
septem ber-okto-
ber
1975,
blz.
28-36.

532

misch-wetenschappelijk denken is on-

dernomen door de econoom Irving

Fisher (1867- 1947) 7). De discrepantie

tussen accounting en economie was dui-

delijk. Accounting is vooral historisch-

beschrijvend georiënteerd door het regi-

streren van gebeurtenissen en feiten die
plaatshebben of reeds hebben plaats-

gehad, waarbij slechts een gerealiseerde

toename van het kapitaal als winst (in-

komen) wordt gezien. Fisher daarente-

gen stelt dat winst in de economie moet

worden opgevat als psychische bevredi-

ging gedurende een bepaalde periode. De

psychische sensatie is echter niet recht-
streeks te meten, wèl de fysieke consump-

tie, waarvan het in geld uitgedrukte equi-

valent als geldinkomen kan worden

aangeduid.

Het kapitaal is door Fisher gedefini-

eerd als de contante waarde van de toe-

komstige inkomensstroom. Een toene-

ming van het kapitaal tijdens een

bepaalde periode als gevolg van een

hoger verwacht inkomen in een latere

periode, is een kapitaalwinst, die echter
niet tot het inkomen van de eerstgenoem-

de periode mag worden gerekend op

straffe van dubbeltelling van inkomen.

Ergo: niet elke toeneming van het kapi-taal is inkomen.

De gedachtengang van Fisher brengt

een algemene stelling uit de economie tot

uitdrukking, nI. dat de waarde van een

goed of vordering wordt bepaald door de

contante waarde van de toekomstige

bevrediging of toekomstige ontvangsten
die daarvan mogen worden verwacht.

Het is voor het economisch subject zaak

de consumptie van de in de loop van de

tijd beschikbaar komende middelen zo

goed mogelijk te alloceren over de opeen-

volgende perioden. Uit deze allocatie

vloeien voort de beslissingen over bespa-

ren, beleggen en investeren. In dit ver

band zij opgemerkt, dat vele eigentijdse

ideeën over DCF-methoden bij investe-

ringsselectiebeslissingen en ,,cash-flow-

accounting” via Hicks, Lindahl e.a. zijn
terug te voeren op het werk van Fisher.

Men kan stellen, dat dank zij Fishers

kruising van ideeën en concepten uit de

accounting en de economie de eerste

aanzet tot een formele theorie van de
ondernemingsfinanciering is ontstaan.

De actieve invloed van deze ideeën op

de Nederlandse bedrijfseconomie is pas
de laatste twee decennia openlijk te mer

ken. Gedurende de eerste helft van de

twintigste eeuw heeft de Nederlandse
financieringstheorie nI. min of meer in

het teken gestaan van de balans- en

bedrijfsleer uit de vorige eeuw, waarin

naast nuttige ervaringskennis van onder

nemers en bankiers veel ritueel denken en

doen van boekhouders was verwoord.

Men denke in dit verband b.v. aan de in
het kader van de bedrijfsleer hoog aan-

geschreven ,,gouden balansregel” als
richtlijn voor de na te streven financiële

structuur en politiek 8). Toekomstver-

wachtingen en daarop gebaseerde waar-

de-oordelen speelden in deze theorie

formeel en materieel een geringere rol

dan de feitelijke situatie en waardever-

houdingen (op markten) in het heden. In

de theorie werd voorts meer aandacht

gegeven aan institutionele en juridische

voorwaarden en vormen van organisa-

ties en contracten dan aan psychologi-

sche en gedragswetenschappelijke ken-

merken van de menselijke reacties op

onzekerheid en communicatie (om. via

de jaarrekening).

Accounting versus economie?

Accounting is in wezen retrospectief.

De economie daarentegen is toekomstge-

richt, waarbij uitspraken worden gedaan

met betrekking tot de keuze uit alterna-

tieven op basis van gestelde voorkeuren

voor verwachte toekomstige resultaten.

Het economisch subject heeft behoefte

aan voorspellingen van de uitkomsten
van alternatieven. Een voorspelling is

een uitspraak over kenmerken van toe-
komstige toestanden en grootheden. Het

doen van voorspellingen berust in princi-

pe op inzichten in de dynamische relaties

Deze rubriek wordt verzorgd door

de afdeling Bedrijfseconomie
van de Rijksuniversiteit Groningen

in een systeem, met name in de samen-

hang tussen de te voorspellen groot heden

op bepaalde momenten in de toekomst

aan de ene kant en de waarde van groot-
heden in het (recente) verleden.
Economen verlangen van bedrijfsad-

ministratie vaak voorspellingen, terwijl

de aldaar werkzame personen (,,accoun-
tants”) uit een oogpunt van verificatie en

objectiviteit niet verder kunnen gaan dan

het geven van min of meer aantoonbare

feiten. Het is duidelijk dat er een kloof

ligt tussen wat de bedrijfsadministrateur
kan geven en wat de econoom nodig

heeft. Het is niet uitgemaakt wie de zorg

moet dragen voor de overbrugging van
deze kloof en hoe dat gedaan zou moe-
ten worden. Bij de oplossing van deze

problematiek dient rekening te worden

gehouden met de wenselijkheid de boek-

houding in een ruimer gedefinieerd

management informatiesysteem (MIS)
te integreren, waarbij messelijke gedrags-
aspecten, verbonden aan de bewerking

en verwerking van gegevens uitdrukke-

lijk onder ogen moeten worden gezien.
Een eerste, nog niet operationele, aan-

zet tot het systematisch met elkaar in
verband brengen van de besluitvorming
en de daarvoor benodigde gegevens via

een kosten-batenanalyse wordt geleverd door de zogenaamde informatie-econo-

mie, zoals die ter zake van accounting

sedert enige jaren met name door
Demski en Feltham wordt gepous-

seerd 9). De benaderingwijze zoals die

wordt toegepast in de informatie-econo-

mie (ook wel ,,information evaluation

approach”) illustreert dat er veeleer spra-

ke is van complementariteit tussen ac-

counting en economie dan principiële

onverenigbaarheid.

Naast de informatie-economie kan

men nog andere, zij het minder analy-

tisch uitgewerkte, ontwikkelingen bin-

nen het vakgebied accounting aanwijzen,

waardoor de kloof accounting-econo-

mie kleiner kan worden. Men denke in

dit verband aan de inmiddels reeds om-
vangrijke literatuur omtrent ,,social

accounting” en ,,human resource

accounting” 10). Hier en daar zijn zelfs

varianten van deze nieuwe loten binnen

het vakgebied accounting operationeel,

daarmee een expansie manifesterend vai’i

te meten aspecten en attributen ten op-

zichte van het traditionele ,,financial
accounting”-model.

Ook met betrekking tot de formule-

ring van doelstellingen der verslaggeving

valt met name gedurende het laatste
decennium een verschuiving te signale-

ren in de richting van een meer expliciete

bezinning op en analyse van de nuttig-

heid van informatie ten behoeve van

,,economic decision making” II).

Bij de concretisering van deze econo-

mische besluitvorming wordt veelal ver-

wezen naar recente ontwikkelingen in de
financieringstheorie. In de volgende pa-

ragraaf geven wij een summiere impres-

die van enkele van deze ontwikkelingen,
daarmee vooruitlopend op meer gede-

tailleerde besprekingen in volgende arti-

kelen uit deze reeks.

1.
Fisher,
The nature of capilal andincome.
New York,
1906.
Zie voor een meer gedetailleerde behande-
ling van deze en andere regels: J.L. Bouma,
Lee,’/,oek der hedrijfse(
,
ononije,
deel II, Was-
senaar,
1971,
hfst. X: ,,De keuze van de
financiële Structuur volgens de klassieke Ne-
derlandse bedrijfseconomie”, blz.
333- 353.
J.S. Demski, G.A. Feliham,
Cosi dci cmii-
ncnion: a conceptua/ approach,
Ames, lowa,
1976.
Zie b.v. A.I.C.P.A.,
The measure,nenl of
corporale social performance,
New York,
977; R.W.
Estes,
Cori,orate social accoun-
(ing,
New York,
1976;
E. Flamholtz,
human
resource accounting,
Enci no, California,
1974.
II) Zie bv. A.A.A., ,4
statemeni of hasic
accounüng iheorv, 1966,
blz. 1; A.I.C.P.A.,
Objectives of financial statemenis,
New
York,
1973;
A.S.S.C.,
The corporate
repor,
Londen,
1975.
De onlangs door de
F.A.S.B. gestarte discussie vindt haar uit-
gangspunt in de als tweede genoemde publika-
tie. Het is overigens opvallend dat binnen een
vakgebied met een zo lange geschiedenis als
accounting zich heden ten dage nog discussies
afspelen over de doelstellingen der verslag-
geving! Onder andere tegen deze achtergrond
kan men begrip opbrengen voor Gamblings
Stelling dat accounting de laatste nog niet
ontwikkelde wetenschap is welke nog aan de
mensheid is overgelaten. Zie T. Gambling,
The accountant, the computer and the ahacus,
Oratie, Universiteit Birmingham, 12 februari
1970,
alsmede
Marx, medi<‘ine and accaun-
ling,
Paper, E.A.A.-congres, Parijs, maart
1978.

ESB
24-5-1978

533

Recente ontwikkelingen in de financie-
ringstheorie in relatie tot accounting

Onder invloed van de Amerikaanse

literatuur is men ook in de economische

theorieën omtrent ondernemingsfinan-

ciering en kapitaalmarkt uitdrukkelijk

en formeel rekening gaan houden met het

probleem van de onzekerheid van de be-

drijfsuitkomsten en de waarde van aan-

delen, vorderingen en schulden. De onze-

kerheid is te verkleinen door middel van

informatie. Interessant is het antwoord

op de vraag of, en zo ja, in hoeverre de

extern gepubliceerde accounting gege-

vens de gezochte informatie aan de beleg-

gers en anderen kunnen verschaffen.

Er zijn met betrekking tot deze vraag-

stelling verschillende opvattingen in om-

loop. Zo is volgens sommigen dejaarre-

kening in haar huidige vorm voor de

belegger en ondernemingsleiding betrek-

kelijk nietszeggend. Er valt met name

geen duidelijke indicatie omtrent de toe-

komstige onzekerheid uit af te lezen.

Door tal van auteurs van beroepsorgani-

saties zijn weliswaar ter opheffing van dit

manco vele voorstellen gelanceerd maar

van een grote mate van eenstemmigheid

omtrent de operationaliteit van deze
voorstellen is geen sprake 12).

Er is, althans in de VS, reden om aan te nemen dat alle openbaar beschikbare

informatie op zeer kortetermijn en volle-

dig tot uitdrukking komt in de koersen

van effecten 13). Eèn individuele beleg-

ger kan in principe geen voordeel halen

uit een nauwgezette analyse van gepubli-

ceerde jaarstukken. Men noemt in zo’n

geval de vermogensmarkt efficiënt. Aan-

gezien de hypothese van de efficiënte

markt na onderzoek herhaaldelijk staan-

de is gebleven 14), meent men te mogen
concluderen dat de wijze waarop de

jaarrekening is samengesteld en de waar-

deringsgrondslagen die daarbij zijn ge-

hanteerd niet ter zake doen 15). De

markt kijkt door de boekhoudkundige
sluiers heen en ontdekt vervolgens de

,,intrinsieke” of ,,fundamentele” waarde

van de effecten.
De conclusie als zou de publikatie van

jaarrekeningen overbodig zijn, is iets te
voorbarig. Ronen en Sorter geven twee

tegenargumenten 16):

1. aangenomen dat de vermogensmarkt

zich efficiënt gedraagt en alle publie-

kelijk beschikbare informatie ogen-

blikkelijk en zonder vertekening doet

uitwerken in de prijsvorming, dan is

daarmee nog niet gezegd dat de publi-

katie van eenjaarrekeningen de wijze

waarop deze is opgesteld, niet van

invloed zouden kunnen zijn op de

hoeveelheid openbaar beschikbaar

gestelde informatie;

2. aangenomen dat de openbaar be-

schikbare hoeveelheid informatie niet
zou worden bëinvloed door de publi-

katie van een jaarrekening, dan is

daarmee niet zonder meerde publika-

tie van de jaarrekening overbodig

verklaard. Een dergelijke uitspraak

kan pas worden gedaan na een kos-

ten-batenanalyse, waarin de voor- en

nadelen van het opheffen van het

communicatiemiddel jaarrekening

worden afgewogen tegen de voor- en

nadelen van het opheffen van alterna-

tieve communicatiekanalen van de

betrokken informatie. De beschikba-
re techniek die de informatie-econo-

mie ons daartoe leent is évenwel nog

niet operationeel. Niettemin kan op

grond van empirisch onderzoek wel

worden gesteld, dat er in het commu-

nicatiepatroon tussen onderneming

en vermogensmarkt hier en daar dou-

blures zitten. In een latere publikatie

in deze reeks zal in dit verband o.a.

worden ingegaan op een studie van

BalI en Brown, waarin werd aange-

toond dat een groot deel van de

informatie die Omtrent een individu-

ele onderneming beschikbaar komt

gedurende een bepaald jaar, wordt

weerspiegeld in dejaarwinst die in de

jaarrekening voorkomt 17). Het me-

rendeel van deze informatie bleek in

de marktprijs van aandelen reeds tot

uitdrukking te zijn gekomen voordat

het jaarresultaat werd bekendge-

maakt. In weerwil van de gesignaleer-

de redundantie heeft de publikatie

van de jaarrekening, zoals nog zal

blijken uit andere later te bespreken

studies, invloed op de beslissingen
van beleggers.

Het zal duidelijk zijn dat er naast de

behandeling van de vraag in hoeverre de

verslaggeving informatie levert passend
bij de verlangens zoals die kunnen wor-

den afgeleid uit in de recente financie-

ringstheorie ontwikkelde beslissingsmo-

dellen, andere vraagstellingen denkbaar

zijn inzake de relatie tussen accounting

en de bedoelde theorieën. Op enkele van
deze vragen zullen wij in latere artikelen

binnen deze reeks ingaan 18). Een be-

langrijke vraag die zich opdringt b.v. is
de vraag naar de betekenis van accoun-

tinggegevens in het kader van investe-
ringsselectiemodellen enten behoeve van

het beheer van het werkkapitaal. In de

eerstkomende artikelen uit deze reeks zal
deze vraag mede in beschouwing worden

genomen.
Slot

Accounting en economie, met name de

bedrijfseconomie met als onderdeel de

theorie van de ondernemingsfinancie-

ring, zijn tot elkaar veroordeeld als twee

coalitiepartners die voor elkaar niet wil-

len onderdoen in wetenschappelijke

standing, waarbij beide elkaar maat wil-

len nemen en elkaar willen voorschrij-

ven welke methodenzij zouden moeten

gebruiken. Elk der vakgebieden heeft

echter zijn eigen identiteit en beperkin-

gen. Van een perfecte onderlinge afstem-

ming is geen sprake; integendeel, de

aansluiting van het boekhoudkundige

meetsysteem op de neo-klassieke concep-

tie van de onderneming zoals die in de

nioderne financieringstheorie wordt ge-

hanteerd, is gebrekkig. Historisch gezien

vertoont het beeld dat van de onderlinge

samenhangen der beide vakgebieden kan

worden geschetst geen constante trek-

ken. In het voorgaande hebben wij

sleclts oppervlakkig gesproken en eclec-

tisch enkele aspecten van deze verande-

rende relatie tussen de vakgebieden ac-

counting en ondernemingsfinanciering

aan de orde gesteld. Zo zijn met betrek-

king tot de betekenis van accounting

gegevens ten behoeve van diverse besluit-

vormingsmodellen zoals de recente

financieringstheorie die levert, slechts

enkele inleidende opmerkingen gemaakt.

Na de behandeling van enige ontwikke-

lingen in de theorie van de onderne-

mingsfinanciering in deze reeks zullen wij

dieper en systematischer ingaan op de

samenhang accounting-undernemingsfi-
nanciering.

J.L. Bouma

D.W. Feenstra
Zie o.a. de eerste twee publikaties ge-
noemd in voetnoot II. Ook: J. Ronen, OH.
Sorter, Relevant accounting,
The Journal of
Business,
april
1972,
blz.
258-282,;
T.A. Lee,
A case for cash
Oow
reporting,
The Journalof
Business Finance,
zomer
1972,
blz.
27-36.
Zie b.v. E.F. Fama, Efficient capital mar-
kets: a review of theory and empirical work,
The Journal of Finance,
mei
1970,
blz.
383 -4 17.
Zie b.v. de volgende publikatie waarin
tevens enkele studies worden besproken die
wijzen op mogelijke inefficiënties: Th.R.
Dyckman, D.H. Downes, R.P. Magee,
Ejfi

cient capi!aI ƒnarkets and accounling: a criti-
.,j/
ana/,’sis,
Englewood Cliffs, N.J.,
1975.
Deze opvatting treft men o.a. aan bij Lev.
Zie B. Lev,
Financial slalenient analysis: a
new approach,
Englewood Cliffs, N.J.,
1974.
Lev wijst echter wel op het belang van explici-
tering der gekozen uitgangspunten.
J. Ronen, G.H. Sorter, t.a.p.
R. BalI, P. Brown, An empirical evaluati-
on of accounting income numbers,
Journa/of
A
ccounting Research,
herfst
1968,
blz.
159- 178.
Zie voor een aantal mogelijke probleem-
stellingen B. Lev, hfst. 13 e.v.
adverteer in ESB

534

Dr. Ir. H. Priemus: Volkshuisvesting:
oratio pro domo.
Delftse Universitaire

Pers, Delft, 1977, 35 blz.

Rede uitgesproken bij de aanvaarding

van het ambt van gewoon hoogleraar

in de volkshuisvesting aan de Afdeling

der Bouwkunde aan de Technische

Hogeschool te Delft op woensdag 7

december 1977.

OECD: Old age pension schemes.
Parijs,

1977, 206 blz., f. 36.

Dit rapport bestudeert pensioen-

problemen in 15 OECD-landen. Hetbe-

staat uit twee delen: 1. The present

situation as regards old-age pensions

(het rapport geeft de ontwikkeling tot

midden 1975); 2. Main problems raised

by old-age pensions.

OECD: Return migration and reinte-

gration services.
Parijs, 1977, 64 blz.,
f. 16.

Een studie over gastarbeiders die naar

hun eigen land terugkeren en daar weer
aan het sociaal-economisch leven gaan

deelnemen. Het rapport is geschreven
door Rien van Gendt met medewerking

van G. Garcia Passigli.

OECD: Manpower policy in Finland.
Parijs, 1977, 155 blz., f. 32.

Het zeventiende, tevens laatste, rap-
port in de serie ,,Reviews of manpower

and social policies” in lidstaten van 1962
tot 1975.

OECD: The treatment of family units in
OECD member countries under tax and
transfer systems.
Parijs, 1977, 140 blz.,

f. 28.

De twee delen waaruit het rapport be-

staat, behandelen resp.: ,,Income tax and

social security measures in OECD coun-

tries” en ,,Sorne policy issues”.

Wie levert? 1977.
20e uitgave. Kluwer

Technische Tijdschriften BV, Deventer,
1977, 479 blz., f.
34,75.

Een adressengids voor produkten,

merken en diensten.
Dr. R. Schöndorff en Drs. N. Cohen

(red.): Oefenopgaven voor het schrifte-

lijk examen economie.
Deel 1 plus uit-
werkingen. Vierde, herziene druk. H. E.

Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977, 120

+ 225 blz., f. 21.

Een bundel economie-opgaven met

afzonderlijk de volledige uitwerkingen

voor HAVO, VWO en overige opleidin-

gen.

Dr. R. Schöndorff en Drs. N. Cohen

(red.): Oefenopgaven voor het schrifte-

lijk examen economie.
Deel 2 plus uit-
werkingen. Vierde, herziene druk. H. E.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977, 142 + 314 blz., f. 24.

Een bundel economie-opgaven met af-
zonderlijk de volledige uitwerkingen
voor VWO, HEAO en overige oplei-
dingen.

Drs. W. J. C. Schouten (red.): Ach

meneer, ze kunnen tegenwoordig geen

hamer meer vasthoüden.
Stichting

Maatschappij en Onderneming, Sche-

veningen, 1977, 80 blz., f. 15.

In dit boekje schrijven W. S. Baars,

Dr. J. A. van Kemenade, Drs. D. J. M.

Knibbeler èn Mr. F. I.
4
A. M. Kruse
over onderwijs en.arbejdsrnarkt en dis-
cus’siëren vrvoljens niet elkaar onder

leiding van Prof: Dr. G. Brennink-
meijer.

Prof. Mr. J. Valkhoff: Bepalingen over

boekhouding en administratie.
De
ondernemer, zijn administratie en het

recht. Vierde druk. FED, Deventer,

1976, 140 blz., f. 26.

De vierde druk is bewerkt door Prof.

Mr. F. Molenaar. Een ingrijpende om-
werking was nodig ten gevolge van de

invoering van Boek 2 van het Burger-

lijk Wetboek. Afgezien van deze om-

werking is in de opzet van het boekje

van de overleden auteur weinig ver-
anderd. Toegevoegd werden korte be-

sprekingen van Appartementen, van de
Colportagewet, Drank- en Horecawet

en Wet op de economische statistieken.
In het fiscale gedeelte werd een korte

bespreking van het ontwerp-VAD opge-

nomen. Het gedeelte sociale wetgeving
werd ook ditmaal bewerkt door Mr. W.

G. Kloos. Het overzicht inzake de be-lastingwetgeving is weer van de hand

van Prof. Mr. Ch. P. A. Geppaart.

STICHTING HET NEDERLANDS ECONOMISCH INSTITUUT

TE ROTTERDAM

De Afdeling Bedrijfs- Economisch Onderzoek van het Instituut houdt zich bezig met onder-

zoekingen voor en adviezen aan bedrijfstakken en ondernemingen, zoals sectorstudies,

evaluatie van investeringsobjecten, kostprijs- en financieringsanalyses, marktonderzoék,

vestigingsproblemen en andere onderzoekingen met bedrijfseconomische aspecten.

Op deze afdeling is plaats voor een

ECONOOM

die aan een Economische Faculteit in de
bedrijfs-economische richting
afgestudeerd dient té
zijn.

Van sollicitanten worden enige onderzoekervaring, praktische instelling, redactionele vaar

digheid en goede contactuele eigenschappen gevraagd.

Inlichtingen omtrent deze functie kunnen worden ingewonnen bij Drs. B. K. Tjioe (tel. 010-
145511,
toestel 3710).

Schriftelijke sollicitaties dienen te worden gericht aan Drs. P. J. Montagne, algemeen secretaris van de Stichting Het
Nederlands Economisch Instituut, Burgemeester Oudlaan 50, 3062 PA Rotterdam.

ESB 24-5-1978

535

10
de rijksoverheid
.
vraagt

plv. hoofd afdeling systeemanalyse.
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 8.525710936

voor het Sociaal en Cultureel Planbureau

De taak van het bureau bestaat o.m. uit: het maken van samenhangende beschrijvingen
van de huidige situatie en de te verwachten ontwikkelingen op het gebied van het
maatschappelijk en cultureel welzijn in Nederland
;
adviseren van de regering t.a.v.
welzijnsvraagstukken.

Taak: leidinggeven aanprojecten, die op het gebied van de toepassing van systeem-
analyse op sociale en culturele vraagstukken liggen
;
ontwikkelen van een systematische
informatievergaring voor de lopende projecten van de afdeling, in samenwerking met
de daarvoor relevante instanties.

Vereist: voltooide universitaire opleiding
;
ervaring in kwantitatief onderzoek
;
bij
voorkeur ambtelijke ervaring en ervaring in een leidinggevende functie.

Standplaats: Rijswijk.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5828,- per maand.

Tel. inlichtingen worden verstrekt door de heer dr. Ir. J. M. M. Ritzen, onder
nr. (070)-94 93 30.

wetenschappelijk medewerkér
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7.357810936

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Coördinatie Economische Statistieken, Afdeling Classificatie
Economische Activiteiten

Genoemde afdeling houdt zich o.a. bezig met het toepassen van de Standaard Bedrijfs-
indeling bij het samenstellen van de diverse statistieken van het bureau.
Taak:
ana!yseren
van voorstellen van andere hoofdafdelingen van, het bureau, inter

nationale organisaties e.d. tot aanpassing van classificaties b.v. naar aanleiding van
ontwikkelingen, in de sociale en economische structuren en samenstellen van nota’s hier-
over; deelnemen aan in- en externe werkgroepen m.n. met organisaties van, onder-
nemingen; samenstellen van publicaties op dit terrein.

Vereist: voltooide universitaire opleiding met economie als hoofd- of bijvak. Ook
binnenkort afstuderenden kunnen reflecteren.
Standplaats: Voorburg.

Salaris: max. f4275,- per maand. Promotiemogelijkheid aanwezig.

Sollicitaties inzenden vôôr 16 juni 1978.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1. Corr. adres:
Postbus 20013, 2500 EA ‘s-Gravenhage.

Het Verbond van Nederlandse
Ondernemingen behartigt als centrale

Organisatie de gemeenschappelijke

belangen van ondernemingen in industrie,

bank- en verzekeringwezen, verkeer,

handel en visserij.

WDMQ)

Inlichtingen bij/sollicitaties (met pasfoto)

aanA. A. Lind, HoofdAlgemene Zaken

.VNO, Postbus 93093,

2509 AB ‘s-Gravenhage,

tel. 070-814171.

Op de afdeling sociaal-economisch onderzoek van het Verbond van Neder-

landse Ondernemingen bestaat in verband met een interne verschuiving

een vacature voor een

MACRO-ECONOOM

Deze stafafdeling houdt zich vooral bezig met onderzoek ten behoeve

van de beleidsvoorbereiding.

Gezocht wordt een macro-econoom met enige jaren ervaring met kwan-

titatief onderzoek. Zijn taak zal vooral bestaan uit het volgen van de con-

juncturele ontwikkelingen in Nederland en een aantal Westeuropese

landen.
Enige kennis van automatische informatieverwerking strekt tot aanbe-

veling. Voorts is ook, i.v.m. de internationale aspecten goede mondelinge

en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid, ook in het Engels, van belang.

536

Auteur