ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
19 APRIL
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3150
CEP 1978
Optimistisch over de prijsontwikkeling, somber wat betreft
de volume-ontwikkeling: zo zou men de voorspellingen van
het Centraal Planbureau in het
Centraal Economisch Plan
1978
kunnen karakteriseren. Verreweg het meest teleurstel-
lend daarbij is het weer oplopen van de werkloosheid tot
215.000 personen, nadat in 1977 t.o.v. 1976 een geringe daling
van gemiddeld 211.000 naar 204.000 personen was bereikt.
De gerealiseerde daling in 1977 was overigens in belangrijke
mate het gevolg van een vermindering van het aanbod op de
arbeidsmarkt in dat jaar. Afgeschrikt door het hoge werk-
loosheidspercentage of teleurgesteld door slechte ervaringen bij het solliciteren heeft een aantal werkzoekenden ervan af-
gezien tot de beroepsbevolking toe te treden: het z.g.
,,discouraged worker”-effect. Voor 1978 wordt evenwel weer
een stijging van het arbeidsaanbod verwacht. Ook vanwege
andere factoren is de becijferde daling van de werkloosheid in
1977 voornamelijk optisch bedrog. De discrepantie tussen
het gepresenteerde cijfer van de geregistreerde arbeidsreserve
en het werkelijke aantal werklozen wordt van jaar tot jaar
groter, doordat in de telling geen rekening wordt gehouden
met een voortgaande stijging van o.a. het aantal WAO’ers, in
het kader van de WSW geplaatste personen en werkzoekende
part-timers.
In belangrijke mate debet aan de ongunstige werkloos-
heidscijfers is de trage groei van de wereldhandel. Bovendien
is al een aantal jaren sprake van een afbrokkeling van het
relatieve aandeel van ons land daarin. Tot die verslechtering
van de concurrentiepositie heeft ongetwijfeld de sterke
effectieve opwaardering van de gulden bijgedragen. Deze
bedroeg 6,5% in 1977 en wordt voor dit jaar door het CPB
op 5% geschat. Aangezien deze apprecïatie echter al per eind
februari 1978 was bereikt – vooral vanwege de zwakke
positie van de dollar -, mag zich dan in de rest van het jaar
geen verdere waardestijging van de gulden voordoen. Dit is
een wel zeer onzekere veronderstelling en het is dan ook niet
zonder betekenis dat het CPB in zijn presentatie van onze ker-
heidsvarianten de gevolgen van een verdere appreciatie met
2,5% opneemt. In termen van werkloosheid bestaan die uit
een toename met 4.000 personen na één jaar en 11.000 perso-
nen na twee jaar.
Al met al is wel duidelijk dat de middellange-termijn-
prognose van 150.000 werklozen, die in het beleid tot voor
kort een belangrijke rol speelde, gevoeglijk kan worden ver-
geten. Afgezien van het misleidende karakter dat van het
noemen van een dergelijk exact cijfer uitgaat, valt veeleer
een verdere afname van de werkgelegenheid in de industrie te
verwachten, terwijl ook de in de dienstensector waarneem-
bare tendentie te besparen op arbeid zich versterkt zal voort-
zetten. Onder deze omstandigheden is een ontwikkeling
in de richting van 250.000 tot 275.000 werklozen in 1981,
zoals vorig jaar voorspeld in de CEC-nota, te vrezen.
Het ligt buiten de bevoegdheid van het Centraal Plan-
bureau beleidsaanbevelingen te doen. Desondanks verheelt
het Bureau niet in welke richting zijn voorkeur gaat. Na
lange tijd vooral de noodzaak tot verlaging van de reële
arbeidskosten te hebben benadrukt verschuift thans de klem-
toon naar stimulering van de bestedingen, en dan met name
van de investeringen. Ook de OECD bepleit stimulerings-
maatregelen, die dan wel internationaal gecoördineerd
moeten worden genomen, om te voorkomen dat binnen-
landse impulsen naar het buitenland weglekken. Het is nog
moeilijk te voorzien, hoe groot het effect zal zijn van de WIR
die naar verwacht in 1978 in werking zal treden. De lage be-
zettingsgraad en de onzekere afzetverwachtingen kunnen
een remmende werking hebben op de uitbreiding van de
investeringen. Ter verhoging van de effectiviteit van de
investeringsstimulering lijkt het gewenst dat dit instrument
met een grotere selectiviteit dan tot nu toe gebruikelijk is,
wordt gehanteerd. In dat verband is het evenwel een ernstig
gemis dat een visie op de ontwikkeling op lange termijn van de
industrie in Nederland geheel ontbreekt.
De groei van het volume van het bruto nationaal produkt
blijft met 2,5% in 1978 (evenals in 1977) liggen beneden de
trend die daarvoor op middellange termijn was uitgestippeld
(3,5%). De OECD acht zelfs een groei van minimaal 4%
noodzakelijk om een toename van de werkloosheid te voor-
komen. Tekenend was dat de EG-regeringsleiders na de
bijeenkomst in Kopenhagen grote nadruk legden op het streven naar hogere groeipercentages. Als een zodanige
inspanning moet worden geleverd, valt te betwijfelen of aan
de selectiviteit van de groei, als gedefinieerd in de nota
Selectieve groei,
nog enige inhoud kan worden gegeven.
Tegenvallende groei zal de bezuinigingen in de collectieve
sector waarvoor het huidige kabinet zich sterk heeft ge-
maakt, extra hard doen aankomen. Hoe de bezem zal
worden gehanteerd, blijft het grootste raadsel voor de eerst-
komende tijd. Door het CPB wordt becijferd dat na een
stabilisering van het uitgavenniveau van de overheid in
1977, voor dit jaar een stijging met bijna 2 procentpunten
van het nationaal inkomen kan worden verwacht. Deze stij-
ging is voor het grootste deel gelokaliseerd bij de inkomens-
overd rachten (loonkostensubsidies en extra rijksbijdragen
aan de sociale fondsen in het kader van het aanvullende
beleid) en voorts bij de vermogensoverdrachten en kredieten
(WIR en steun aan individuele bedrijven).
Bijzonder gunstig is de ontwikkeling met betrekking tot de consumptieprijsstijging. Door het zwakke conjunctuur-
verloop en de appreciatie van de gulden kan de prijsstijging
in 1978 naar verwachting beperkt blijven tot 4 â
4,5%.
Het
lage infiatiepercentage lijkt op korte termijn nog weinig
vruchten af te werpen, maar kan op langere termijn resulteren
in betere uitvoer- en werkgelegenheidsperspectieven. Bij een
verondersteld achterwege blijven van initiële loonsverhogin-
gen lijkt voor 1978 een verbetering van de rendementen
mogelijk die tot uiting komt in een verlaging van de arbeids-
inkomensquote. Daarbij zal echter ook de gerealiseerde
uitvoerprestatie een belangrijke rol spelen.
Samenvattend moet wederom worden vastgesteld dat de
belangrijkste ontwikkelingen internationaal worden be-
paald. Nationaal zijn de mogelijkheden om bij te sturen zeer
beperkt. Nederland mag zich gelukkig prijzen als het in de pas
kan blijven met andere Europese landen. Dit lijkt tot nu toe
vrij goed te gelukken. Mondiale ontwikkelingen met be-
trekking tot valutaverhoudingen, opkomend protectionisme
en internationale reallocatie van produktie bepalen in belang-
rijke mate het beeld. Voor West-Europa als geheel lijken
deze mondiale ontwikkelingen een verzwakking van de rela-
tieve positie in de wereldeconomie in te houden. Het ziet
ernaar uit dat dit een structureel gegeven is voor de eerst-
komende jaren.
L. van der Geest
373
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. van der Geest:
CEP1978
……………………………………………
373
Column
Twee werelden,
door Prof. Dr. F. van Dam ………………….
375
Prof Dr. W. Driehuis en Prof Dr. A. van der Zwan:
De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien (V).
Beleidsaspecten en een perspectief …………………………
376
Vacatures
……………………………………………..
384
Drs. R. M. Vijn:
Vermogensaanwasdeling, winst en eigen vermogen
386
J. G. Koops, L. D. Olthof en D. A. Sioppelenburg:
Baten van het Nederlandse aardgas: nu en in de toekomst
393
Au courant
Planning in plaats van beredderen,
door A. F. van Zweeden
398
Boekennieuws
Nederlandse ondernemingen en hun financiële kenmerken -1977,
door
Drs. J. Dijksma ……………………………………….
399
Mededelingen
……………………………………………
401
U zult ESB toch nodig hebben om te zien of de voorspellingen
van het CPB uitkomen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM:
……………………………………………………
STRAAT’
…………………………………………………..
PLAATS’
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
ingangsdatum’
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam: kopij voor de redactie:
postbus 4224 3006 A E Rotterdam.
Tel. (010) 1455 II, toestel37ûl.
Bij odreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137,28 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studenten f 96,72 (mci. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, ijelgië, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingei 93,
3012 A E Rotterdam, t. n. v. Economisch
Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse
nummers:
Prijs van dit nummer! 3,30
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
i’an datum èn nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het A dvertentiewezen.
Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek,
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
374
Prof Van Dam
Twee
werelden
In februari van dit jaar vonden in
ons land twee – met veel publiciteit om-
geven – manifestaties plaats die ver-
band hielden met het ontwikkelings-
vraagstuk.. De ene was de ,,India
Promotion Fortnight” die door de
firma Vroom en Dreesmann werd ge-
organiseerd. De andere was het congres
,,Food and Basic Needs”, dat zijn be-
kroning vond in de ,,Verklaring van
Amsterdam”.
De verkoopcampagne van Indiase arti-
kelen door V & D past bij het beleid van
India dat op vergroting van de export is
gericht. india wil, zoals het jaar injaar uit
verkondigt, zo snel mogelijk op eigen
benen staan en zijn deviezen met export
verdienen in plaats van ze als vernede-
rende hulp cadeau te krijgen. In de taal
der ontwikkelaars: india wil zo snel
mogelijk ,,self-reliance” bereiken en
daarvoor heeft het meer aan V & D dan
aan actiegroepen.
India is met zijn handelsbeleid op de
goede weg. In het begin van de jaren
zestig waren jute en thee nog de belang-
rijkste produkten, thans bewerkte ka-
toen en werktuigen. Andere categorieen
die een snelle expansie vertonen zijn edel-
stenen, ijzer en staal, leerprodukten, vee-
voer, vis, koffie en chemicalien. India
heeft momenteel een divers exportpak-
ket en een positief saldo op zijn handels-
balans: het exporteert meer eindproduk-
ten dan het importeert.
In deze ontwikkeling is het protectie-
beleid van de rijke landen als een donder-
slag bij heldere hemel gekomen. De
restricties hebben het Indiase export-
beleid in het hart getroffen. Textiel en
staal waren de snelst expanderende
exportcategorieën en juist voor deze ru-
brieken zijn drastische beperkingen op-
gelegd (zie het onlangs gesloten multi-
vezelakkoord en de regelingen voor de
staalmarkt).
De keuze voor een protectiebeleid
door de rijke landen is een slechte en een
gemakkelijke, iedereen weet dat pro-
tectie slecht is, omdat het de wereld-
handel aantast, omdat het de econo-
mische groei drukt en het dus op lange
termijn de werkgelegenheid bedreigt.
Gemakkelijk, omdat het bestaande be-
drijfstakken met bestaande werkgelegen-
heid intact laat en het dus minder aan-
passing van de bestaande produktiestruc-
turen nodig maakt. Voor de ontwikke-
lingslanden is het een ramp. Zij hebben,
mede op advies van en met financiering
door de rijke landen, twintig jaar een
economisch systeem opgebouwd dat op
toenemende export is gebaseerd en door
de protectie wordt verdere realisatie van
dit model onmogelijk gemaakt.
Een werkelijk beleidsdebat over de
vraag protectie of niet is in Nederland
nog niet gevoerd. Zelfs de recente discus-
sies over de herstructurering van de zwa-
re metaal en de scheepsbouw zijn blijven
steken in geruzie over procedures en
details. Toch zullen wij tot zo’n debat
moeten komen, want er zijn grote be-
langen aan de orde, hier en overzee.
In zo’n debat zou onder andere moe-
ten worden bezien hoe voorwaarden
kunnen worden geschapen om niet tot
protectie te behoeven overgaan. Gedacht
zou kunnen worden aan:
• handelsakkoorden op lange termijn,
waardoor individuele landen ervan
verzekerd zijn dat tegenover hun im-
port inderdaad export zal staan en dus
de werkgelegenheid behouden blijft;
• financiering van de herstructurering
van de produktie mede uit schatkist-
middelen, waardoor spreiding van de
aanpassingskosten over de gehele sa-
menleving plaatsvindt;
• afschrijving van de schulden van de
ontwikkelingslanden, waardoor zij
geen surplus meet behoeven te kwe-
ken op hun handelsbalans en dus
export kunnen compenseren door
import.
Intussen gaan de onderhandelingen
over verdere marktafsluiting voort. Er
vinden momenteel besprekingen plaats
over lederwaren en voor de komende
maanden staan elektronica, werktuigen
en communicatiemiddelen op de agenda.
De ontwikkelaars trekken zich van dit
alles weinig aan. Zij hebben het druk met
alternatieve modellen. Onbetwist favo-
riet is de ,,basic needs”-strategie die lang-
zamerhand is gereduceerd tot een ,,rein-
cultuur”, waarbij men kennelijk vergeet
dat de realiteit niet alleen economisch
is maar ook politiek, niet alleen micro
maar ook macro, niet alleen nationaal
maar ook internationaal en niet een-
voudig maar gecompliceerd.
Om uitdrukking te geven aan hun in-
zichten hebben de deelnemers aan het ge-
noemde congres ,,Food and Basic
Needs” de ,,Verklaring van Amsterdam”
opgesteld. In dat pamflet staat geen
nieuws in de zin van nieuwe analyses of
nieuwe beleidsaanbevelingen. Wèl staat
het vol met sleets ontwikkelaarsjargon
zoals ,,new international order, conti-
nuous dialogue, basic needs strategy,
redistributive action, self-reliant ap-
proach, equitabie structural change, self-
sustainingapproach”en zo gaat het maar
door. Daarnaast wordt rijke en arme lan-
den bij herhaling verweten schromelijk
te falen en gedane beloften niet na te
komen.
Mijns inziens komen wij met dit soort
verklaringen geen millimeter verder. Het
zou zinvoller zijn als zou worden geana-
lyseerd waardoor stagnaties ontstaan
bij de uitvoering van ontwikkelingsplan-
nen in de arme landen en hoe die moei-
lijkheden kunnen worden opgelost. Het
zou zinvoller zijn als – mede gegeven
de drastische veranderingen die zich in
de wereldeconomie voordoen – zou
worden aangegeven op basis van welke
realistische formules en met welke rea-
listische onderhandelingsproced ures tot
overeenstemming tussen arm en rijk zou
kunnen worden gekomen. Ook zou het
zinvoller zijn als scherp in de gaten zou
worden gehouden wat er intussen in de
wereld gebeurt en in hoeverre dat voor
de arme landen van belang is.
Voorbeelden van dit laatste zijn de
exportbelemmeringen, die in het geheel
van externe factoren in hoge mate be-
palend zijn voor de groeikansen van de ontwikkelingslanden. Het zou zinvoller
zijn als geleerden en politici zich daarop
zouden concentreren in plaats van zich
te begeven in modieuze teksten en in
moralistische verwijten. Of waren het
misschien politieke angst en electorale
berekening die degenen, die steeds staan
Le dringen om allerlei fraaie verklaringen
Le ondertekenen, deden zwijgen toen
onze grenzen voor textiel werden ge-
sloten?
ESB 19-4-1978
375
De voorbereiding van het economisch
beleid kritisch bezien (V)
Beleidsaspecten en een perspectief
PROF. DR. W. DRIEHUIS
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN
1.
De breuk met het verleden: predictief versus structureel
gebruik van statistische informatie
Wie zich de vraag stelt waarom Vintaf-Il als geen van zijn
voorgangers kritiek hegft opgeroepen, kan voor de beant-
woording verwijzen naar uiteenlopende omstandighèden. De
koerswijziging in theoretisch opzicht die aan Vintaf-Il ten
grondslag ligt en het grimmiger worden van de economische
omstandigheden zelf werden door ons als belangrijk geachte
factoren in deel II van deze artikelenreeks naar voren ge-
bracht. Bij nader inzien en mede op grond van de door Kloek
gesignaleerde ,,vooruitgang”, menen wij de oorzaak dieper te
moeten zoeken en in verband te moeten brengen met de
tegenstelling
predi(-tief
versus structureel gebruik van statisti-
sche informatie. Meehi 1) heeft dit onderscheid gemaakt ten
einde licht te kunnen werpen op een bestaande controverse
onder psychologische onderzoekers, wij menen een parallel
met de economiebeoefening te kunnen trekken. Kenmerkend
voor het predictief gebruik van statistische informatie is dat
men nauwelijks of geen gebruik maakt van hypothesen die
niet direct op basis van het in geding gebrachte waarnemings-
materiaal kunnen worden getoetst; dit in tegenstelling tot het
structureel gebruik waarbij verscheidene soms vergaande
hypothesen worden aanvaard die op het materiaal zelf niet
worden of zelfs kunnen worden getoetst.
Uit een oogpunt van theorievorming en scherpte van de te
bereiken conclusies, is de structurele toepassing uiteraard de
meest interessante. Toch heeft men in de econometrische
modelbouw de ervaring opgedaan dat empirische schattin-
gen die men op basis van uiteenlopende theoretische inzichten
verkrijgt, als twee druppels water op elkaar lijken. Cramer 2)
is na een uitvoerige beschouwing tot deze conclusie gekomen
voor de consumptiefunctie en Klein 3) voor de investerings-
functie. Het heeft de bouwers van empirische modellen er
doorgaans toe gebracht om qua theoretische statuur voor een
minimum-opstelling te opteren, omdat een andere niet goed
verdedigbaar leek. Betekent dit nu dat de uiteenlopende theo-
rieën op empirische basis nauwelijks van elkaar te onder-
scheiden zijn? Bij onbeperkte informatie over de werkelijkheid
is dit niet zo, maar gezien de gebrekkige macro-economische
informatie die doorgaans beschikbaar is, geldt dit wel 4).
En als men dus voor een minimum-opstelling heeft gekozen
dan is die ingegeven door de overweging dat een structureel
gebruik een vel gedifferentieerder en gedetailleerder waarne-
mingsmateriaal vereist en dat men zich, zolang dit niet
beschikbaar is, moet vergenoegen met het aangeven van
globale relaties tussen economische variabelen.
Deze ook in Nederland en door het CPB gevolgde gedrags-
lijn is met Vintaf losgelaten 5). In dat model is een heel
specifieke theoretische verfijning van het aanbodsbiok opge-
nomen. Hoe men nu over deze verfijning ook moge oordelen,
ze roept, mede omdat ze is losgelaten op sterk geaggregeerd
waarnemingsmateriaal, noodzakelijkerwijs discussie op. De
jaargangentheorie behelst vergaande hypothesen met betrek-
king tot het gedrag van ondernemers – dat maakt trouwens
haar aantrekkelijkheid uit -, maar deze aannamen blijven
zelf ongetoetst, terwijl ze bij de interpretatie van de uitkom-
sten niettemin steeds als aanvaard worden beschouwd. Kon
bij de voorgangers van Vintaf elke theoreticus voor de
interpretatie naar believen
aanvullende hypothesen stellen,
terwijl agnosten dit ook konden nalaten, Vintaf laat deze
vrijheden niet; de hypothesen zijn gesteld en ze zijn voor de
beleidsconciusies van beslissende betekenis.
Hier ligt de kern van het wetenschappelijk conflict. Vintaf is
gebaseerd op een theorie, die bij voorbaat andere inzichten
uitsluit. Idealiter gesproken is dit gewenst, een model dat vele
inzichten insluit kan weinig scherp en in laatste instantie
weinig doeltreffend worden geacht. Maar dan mag en dient
men te verlangen dat de theoretische keuze steunt op een
hecht empirisch fundament van
a
priori-informatie.
Blijkens hun discussiebijdragen zullen onze opponenten
willen bestrijden dat de ,,kernrelatie” van Vintaf onvoldoende
empirisch is onderbouwd. Schouten spreekt bij herhaling
zelfs over een
getoetst
model, waar in feite toch slechts sprake
is van
aanpassing
aan macro-data, maar hij is voorts van
mening dat de ,,kernrelatie” steunt op de ,,globale empirie”
van de naoorlogse periode; Den Hartog en Weitenberg volgen
hem daarin. Het is de moeite waard om nader te bezien
waaruit het empirisch fundament bestaat waarop onze oppo-
nenten’ zich beroepen. Schoutens redenering is deze 6):
..Ve behoeven slechts naar de vijftiger en de eerste helft van de
zestiger jaren te kijken om te zien hoe toen een loonmatiging (gevolg van een geleide loonpolitiek?) gepaard ging met een in het algemeen hoge investeringsbedrijvigheid en een sterke werkgelegenheidsgroei,
ook al kan men tegenwerpen dat toen eveneens de aanwas van het
wereldhandelsvolume bijzonder groot was. ( … ). De conclusie, dat in
het verleden (v66r
1964)
vanwege de reële loonmatiging te veel
werkgelegenheid werd geschapen en daarna vanwege de niet meer te
stuiten reële en nominale looninflatie te weinig werkgelegenheid werd
gecreëerd, is evenwel – kwalitatief gesproken – onafhankelijk van
het gewicht dat men aan de jaargangentheorie toekent. Deze laatste
theorie versterkt alleen de kwantiteit van de negatieve relatie tussen
werkgelegcnheidsontwikkeling en reële looninflatie, maar laat haar kwaliteit, haar teken, – zoals dat door andere theorieën van de open
volkshuishouding werd ontwikkeld — ongemoeid”.
P. Meehl,
Clinical versussiatistica/j,rediction,
Minneapolis,
1954.
J.S. Cramer,
Einpirica/econo,netrics,
Amsterdam,
1969,
hfst. 8,in
het bijzonder blz.
202.
L.R. Klein, Issues in econometric studies of investment behavior,
Journal of Econo,nic Literature, Vol.
12,
1974,
blz.
43-49.
De betrokkenheid van de onderzoekers bij de formatie van het
waarnemingsmateriaal is helaas gering, hoe ingrijpend de beschik-
baarheid en ,,het formaat” ervan ook is voor de ontwikkeling van
modellen en relaties.
Hier kan niet onvermeld blijven dat het boven geciteerde onder-
scheid tussen predictieve en structurele modellen op het CPB ook
altijd
expliciet
een rol heeft gespeeld. Zo is m.b.t. hetjaarmodel steeds
gesproken van een ,,gemengd structurele/predictieve signatuur”.
D.B.J. Schouten, Hoe komen we eigenlijk aan meer winst, want
meer winst is op den duur meer werk!,
ESB, 16
november
1977,
blz.
1129.
376
Deze week sluiten Prof. Driehuis en Prof. Van der Zwan de artikelenserie over de voorbereiding van het econo-
misch beleid af. In deze serie verschenen de volgende artikelen:
Prof. Dr. W. Driehuis en Prof. Dr. A. van der Zwan, De voorbereiding van het economisch beleid kritisch
bezien (1) en (II), ESB, 31 augustus en 7 september 1977;
Prof.
Dr.
A.J. Vermaat, Modellen: maken of breken?, ESB, 19 oktober 1977;
Prof. Dr. T. Kloek, Vintaf-Il bezien tegen de achtergrond van eerdere planbureaumodellen, ESB, 26 oktober
1977;
Prof. Dr. P.J.L.M. Peters, De kernvraag blijft: in welke mate neo-keynesiaans, in welke mate neo-klassiek?,
ESB, 9 november 1977;
Prof. Dr. D.B.J. Schouten, Hoe komen we eigenlijk aan meer winst, want meer winst is op den duur meer
werk!, ESB, 16 november 1977;
Prof. Drs. H. den Hartog en Prof. Drs. J. Weitenberg, Econometrische modellen en economische politiek (1) en
(II). ESB, 14 en 21/28 december 1977;
Prof. Dr. W. Driehuis en Prof. Dr. A. van der Zwan, De voorbereiding van het economisch beleid kritisch
bezien (111) en (IV), ESB, 12 en 19 april jl.
Naar de mening van de redactie hebben de auteurs vruchtbare bijdragen geleverd op het gebied van de
ontwikkeling en de juiste toepassing van econometrische modellen. De redactie spreekt de hoop uit dat een
kritische discussie over deze onderwerpen voortgang zal blijven vinden.
Schouten ziet ook wel in dat dit empirisch fundament zo
globaal is dat andere verklaringsgronden, ,,groei en kwaliteit
van de autonome overheidsbestedingen en van het wereldhan-
delsvolume” bijvoorbeeld, er geenszins door worden uitgeslo-
ten. Als hij de ,,vraag-theorie” toch uitsluit, dan doet hij dat
op basis van de observatie dat sinds 1972 de totale werkgele-
genheid van bedrijven sterk afnam, terwijl er toen nog sprake
was van ,,enige, weliswaar beperkte, groei van economische
activiteiten”. Dit verschij nsel, meent Schouten, kan slechts de
jaargangentheorie op adequate wijze verklaren. Hij gaat
evenwel voorbij aan het feit dat is aangetoond dat de werk-
gelegenheid even goed kan worden verklaard uit de ontwik-
keling van de bestedingen in samenhang met de bezettings-
graad en technische ontwikkeling. Voor ons is in dit verband essentieel dat Schouten hier niet had mogen volstaan met een
macro-beschouwingswijze; slechts een sectorale analyse kan
over zijn zienswijze uitsluitsel geven.
Den Hartog en Weitenberg beroepen zich op de volgende,
,,beschikbare indicaties” 7):
• het hoge niveau van de arbeidsinkomensquote;
• de door ondernemers vermelde redenen voor bedrijfsslui-
tingen en saneringen;
• de motieven die door ondernemers worden opgegeven
voor de verplaatsing van produktie-activiteiten naar het
buitenland;
• het gedurende het afgelopen jaar zeer omvangrijke beroep
van het bedrijfsleven op bankkrediet;
• het niet kunnen uitbreiden van het eigen vermogen via
aandelen-emissies omdat de beurs de huidige vermogens-
structuur van het bedrijfsleven als te ongunstig beschouwt;
• de toenemende penetratie van het buitenland op de bin-
nenlandse markt voor eindprodukten, en dergelijke;
• de voor onze exporteurs steeds moeilijker wordende
concurrentie op de buitenlandse markten, en dergelijke.
Afgezien van de neiging om perceptie(,,vermelde redenen”,
.,opgegeven motieven”) zonder meer gelijk te stellen aan de
werkelijkheid, zouden wij met Den.Hartog en Weitenberg
mee willen gaan in hun conclusie dat dit verschijnselen
zijn die te maken hebben met een te hoge verhouding tus-
sen (arbeids)kosten en opbrengsten. Maar daar gaat het
niet om, de arbeidsinkomensquote is te hoog, de verhouding
tussen kosten en opbrengsten is in tal van bedrijfstakken
scheef, maar wijzen deze indicaties op een
oorzakelijk
ver-
band respectievelijk op een van het type dat indejaargangen-
theorie ligt opgesloten? Onzes inziens kan de conclusie slechts
nee zijn; het zou wel zo kunnen zijn, maar aan de indicaties valt daaromtrent niets af te lezen 8).
Uiteenlopende auteurs die zich met dit methodologische
vraagstuk hebben beziggehouden – wij noemden reeds Cra•
mer en Klein, maar moeten in de eerste plaats melding maken
van Leontief 9)—, hebben gewezen op het evenwicht dat er
moet bestaan tussen het theoretisch a priori waarvoor men
kiest en de empirische evidentie waarover men beschikt. De
talloze hypothesen die aan dejaargangentheorie inherent zijn
en die in deel IV van ons artikel uitvoerig aan de orde zijn
geweest, vertonen ten opzichte van de mate van differentiatie
en gedetailleerdheid van het beschikbare empirische materi-
aal een enorme en voorlopig onoverbrugbare kloof. Er is
slechts één manier om die te overbruggen en dat is een meer
gedetailleerde en
directe
waarneming van de economische
processen. De schampere opmerking van Schouten – Meer
onderzoek? Allicht! – lijkt ons dan ook geen recht te doen
aan de problemen, of men moet een welbewuste keuze doen
voor de weg terug, namelijk terug naar het predictief gebruik
van (globale) modellen. Het is niet helemaal duidelijk, maar
ook niet uitte sluiten, dat Schouten dit standpunt huldigt. Het
zou interessant zijn van hem op dit punt een meer expliciete standpuntbepaling te vernemen.
Deze aangelegenheden zijn echt niet van louter academisch
belang, zoals uit een recent artikel door Van Schaik 10) naar
‘oren is gekomen. Zich baserend op het aanbodblok vari
Vintaf-Il stelt Van Schaik zich de vraag in hoeverre het nu
mogelijk is aan de hand hiervan te bepalen in welke mate van
jaar tot jaar II) het arbeidsplaatseneffect dan wel het bezet-
H. den Hartog en J. Weitenberg, Econometrische modellen en
economische poliiiek (II),
ESB,
21128 december 1977, blz. 1269. Bij verschillende gelegenheden is door ons ingegaan op de rol van
de arbeidsinkomensquote in economische beschouwingen en de
daaraan verbonden opvatting van de ,,economische ruimte”. Zie A.
van der Zwan, Na de smalle marges van het beleid, nu de ,,dreigende”
vervaging van de politieke keuzen (1),
ESB,
1
6 maart 1977, blz.
245- 246. Aan de redenen die ten grondslag ligger aan de verplaatsing
van de produktie-activiteiten van de hoog-gendustrialiseerde (echt
niei alleen beperkt tot Nederland) naar de lage-lonenlanden heeft
Vernon een interessante beschouwing gewijd die dit verschijnsel in een zeer genuanceerde context plaatst. Zie R. Vernon, International
Invcstment and international trade in the product cycle,
Quarierlr
fournal o/ Econoinies, Vol.
80, 1966.
W. W. Leontief,
Siuclies in ihe s,’ruc/ure of ihe ,I merican econo,np,
New York, 1953, voorwoord. Wij hebben ook naar hem verwezen in
deel II van ons artikel. A. B. T. M. van Schaik, Neo-keynesiaans en neo-klassiek: wel
een onderscheid maar geen tegenstelling,
ESB, 1
februari 1978, blz.
104-108.
II) Gelet op de in deel IV van dit artikel aangehaalde stellingname
van Den Hartog en Weitenberg inzake de termijn waarop uit Vintaf-
II effecten mogen worden afgelezen, zou deze jaar-op-Jaar analyse
door hen ook als onaanvaardbaar moeten worden bestempeld.
ESB 19-4-1978
377
tingsgraadeffect op de mutaties in de werkgelegenheid domi-
neert. Wij gaan hier niet in op de wijze waarop dit onderzoek
is uitgevoerd, maar bezien alleen de uitkomsten. In tabel 1 zijn
die samengevat; tevens is het feitelijk verloop van de werkgele-
genheid weergegeven.
Tabel 1.
Analyse van
de werkgelegenheidsontwikkeling in
bedrijven volgens Van Schaik m.b.t. Viniqf-!I, 1970-1977
Mutatiewerkgelegenheid
1
Berekende
werkgele-
Feitelijke
werkgele-
Verschil
Vintaf-li
Potenti-
cle werk- t.g.v.
tTE-
arbeids-
zettings-
genheid
genheid
I.O.V.
gelegen-
plaatsen-
graad-
totaal
volgens
feitelijke
heid vig.
effect effect
Vintaf-Il
werkgele.
\’intaf-lI
genheid
(v
.000)
(s 1.000)
Ix
.000)
(x 1.000)
(x
.000)
)x
.000)
(x 1.000)
1970
4.129 4.129 4.129
1971
26
-30
–
4
4.125
4.140
–
IS
5.155
1972
–
19
–
4
–
23
4.102
4.082
+ 20
4.135
1973
–
34
IS
.-
19
4.083
4.078
+
5
4.101
974
–
94 II
–
83
4.000
4.064
–
64
4.005
975
–
64
–
59
–
123
3.877
4.012
-.
35
3.940
976
-40
35
–
5
3.872
3.978a)
–
06 3.899
1977
14
-21
–
7
3.865
3.9llla)
–
116
3.914
a) Voorlopige cijfers.
Bron: Van 5chaik, op.cit., tabel 2 en voetnoot 8.
De confrontatie van de op grond van Vintaf-Il berekende
werkgelegenheid met het feitelijk verloop geeft inzicht in de
mate waarin dat model in staat is om
buiten
de schattings-
periode een goede voorspelling te geven van de werkgelegen-
heid. Wat blijkt nu? Na 1973, dus buiten de schattings-
periode, wordt de feitelijke werkgelegenheid door het model
met gemiddeld 105.000 manjaren onderschat. Hoe zeer daar-
bij juist ook de bijzoiidere structuur van Vintaf-ll in het
geding is, komt naar voren uit het voorspelde verloop van de
potentiële werkgelegenheid; die komt na 1973 lager uit dan de
feitelijke, wat binnen Vintaf-Il alleen maar houdbaar is als de
bezettingsgraad van het produktie-apparaat oploopt tot
boven de
100%.
Dat dit laatste in werkelijkheid het geval is
geweest, zal niemand willen volhouden.
De conclusie is dat de berekeningen door Van Schaik met
behulp van Vintaf-Il gemaakt, laten zien dat dit model het bij
de voorspelling van de werkgelegenheid in feite laat afweten.
De gevolgtrekking die Van Schaik aan zijn bevindingen
verbindt, namelijk dat vddr 1975 het arbeidsplaatseneffect en
ná 1975 het bezettingsgraadeffect overheerst, is derhalve
speculatief; op grond van de door hem gepresenteerde bereke-
hingen is die conclusie in elk geval niet te trekken. De
suggestie van Van Schaik 12).als zouden de grote verschillen
met de werkelijkheid kunnen worden verklaard uit de ruim
f. 1 mrd. directe hulp die gedurende 1973 t/m 1976 aan
bedrijven is uitgekeerd, kan wellicht een deel van het opgetre-
den verschil verklaren, maar dan nog blijft de discrepantie
onaanvaardbaar groot.
Kloeks opmerking 13) dat de constructie en ingebruikne-
ming van Vintaf-Il werde’n ingegeven door de ronduit slechte
voorspellingen van het jaarmodel, conjunctuur-structuurmo-
del en kwartaalmodel, die met elkaar gemeen zouden hebben
dat zij er niet in slagen de sinds ongeveer 1972 sterk
toegenomen werkloosheid te voorspellen”, komt hiermee
overigens in een verrassend licht te staan 14).
Het lijkt ons hier ook de plaats om nog enkele opmerkingen
te maken over de overgang van CS Vin op Vintaf-Il. Daar
–
door traden niet onbelangrijke wijzigingen op in een aantal
endogene variabelen bij dezelfde veronderstellingen ten aan-
zien van de exogene variabelen. Een van de ontstane verschil-
len betreft de werkloosheid die met 25.000 manjaren veran-
derde. Om de orde van grootte van dit verschil voor het beleid
in het licht te stellen, lieten wij zien met welke wijzigingen in de
instrumentvariabelen dit verschil correspondeert 15). Den
Hartog en Weitenberg delen onze mening over het substantië-
ie karakter van dat verschil kennelijk niet en betogen dat een
voorspelfout van 25.000 manjaren bij een werkloosheidsni-
veau van ca. 200.000 gemakkelijk optreedt. Ons was het om
iets anders te doen, namelijk om in een dergelijk verschil een
aanwIjzing te zien die pleit tegen het toepassen in hetbeleid
van een nieuw en nog grotendeels ongetoetst model. Hoezeer
die waarschuwing op zijn plaats was, hebben we hierboven
kunnen constateren.
2. Beleid en model-indifferentie
In deel 1 van ons artikel hebben wij deze — retorische —
vraag geformuleerd:
.) dat naar het oordeel van beide commissies Ii) de econo-
mische problematiek zo evident is en ook zo onweerlegbaar van
macro-economische aard — dat wil zeggen dat naar hun oordeel de
lonen te hoog zijn, de Winsten te laag, de publieke sector te groot en de
marktsector te klein — dat men in feite onverschillig en zelfs ongin-
leresseerd staat ten opzichte van de gebruikte modellen en hun
specificaties, zolang ze deze evidenties maar weerspiegelen”.
Den Hartog en Weitenberg hebbende handschoen opgeno-
men en hun komt lof toe voor de openheid waarmee ze de
vraag (bevestigend) beantwoorden. Wij zullen hun antwoord
op vatten zoals het is bedoeld, zij zijn die overtuiging inder-
daad toegedaan en wel op grond van de . observaties die
wij in de vorige paragraaf hebben vermeld. Schouten is in
zijn stellingname minder direct, maar lijkt die overtuiging
toch ook te delen en meent zelfs aanleiding te hebben om ons
voor te houden dat een mac’ro-beschouwingswijzé in elk geval
het voordeel heeft dat acht wordt geslagen op kringloopeffec-
ten. Zonder nu in schoolmeesterachtige opmerkingen te
vervallen, willen wij er toch wel met nadruk op wijzen dat wij
tegenover de macro-beschouwi ngswij ze de sectorale
dUjeren-
t’ialie
hebben geplaatst, hetgeen iets anders is dan een
integrale beschouwingswijze te vervangen door een
partiële.
Deze begripsmatige opheldering lijkt ons gewenst, want wie
dit onderscheid niet maakt, komt methodologisch in proble-
men. De oorspronkelijke CPB-publikatie over het jaargan-
genmodel behelsde een macro-, maar niettemin partiële
benaderingswijze, in Vintaf-Il is dat partiële karakter onder-
vangen en heeft men de zaak uitgebouwd door een integrale
aanpak. Wat wij voorstaan en in ons artikel hebben verdedigd
is een sectoraal gedifferentieerde, maar integrale benaderings-
wijze. Waarom is die nu van belang, zowel uit analytisch als
uit beleidsoogpunt?
Sectorale divergenties zijn niet alleen niet bij voorbaat uit te
sluiten, wat zich op macro-niveau kan aandienen als een
..kernrelatie”, kan bij desagregatie wel eens een totaal ander
perspectief krijgen. Vandaar dat de aggregatie-problematiek en zijn implicaties in de methodologie van de sociale weten-
schappen zo’n geprononceerde plaats inneemt. In de sociolo-
gie heeft men deze problematiek wel aangeduid met
,,ecolo-
gische correlatïe”
18), maar ook in de analyse van de
economie is het een levensgroot vraagstuk, omdat een econo-
mie, evenals iedere andere complexe maatschappelijke struc-
tuur. langs de weg van de ,,natuurljke aggregatie” tot stand is
gekomen. Uit analytisch oogpunt zou in destudie en waarne-
ming veeleer een meer gecontroleerde of gebalanceerde sa-
menvoeging van delen gewenst zijn, ten einde het gevaar van
Van Schaik, tap., voetnoot 12.
T. Kloek, Vintaf-Il bezien tegen de achtergrond van eerdere
planbureaumodellen,
ESB,
26 oktober 1977, blz. 1042.
De argumentatie van Kloek lijkt ons bovendien onjuist. De
werkloosheidsontwikkeling is namelijk sedert 1970 door het CPB
helemaal niet zo onbevredigend voorspeld.
Driehuis en Van der Zwan, deel II, blz. 860.
Den Hartog en Weitenberg, tap., blz. 1272.
Bedoeld worden CEC en CED.
W.S. Robinson, Ecological correlations and the behavior of
individuals.
A,nerican Socio/ogical Review,.Vol.
15,juni 1950, nr.
3,
blz. 351-357.
378
aggregatievertekeningen te ontgaan, dat in de economie meer
bekendheid heeft verworven onder de benaming
,fallacy
of
composition’ Als men wil zien hoezeer men in de praktijk
van het onderzoek het slachtoffer kan worden van aggregatie,
kan men terecht bij de door Kaldor geponeerde en befaamd
geworden stelling over het verband tussen de hoogte van de
reclame-uitgaven en de mate van concentratie in een bedrijfs-
tak 19). In het totaal van bedrijfstakken (consumptiegoede-
ren) zoals dat door natuurlijke aggregatie tot stand is geko-
men, blijkt deze relatie vrij perfect op te gaan, maar in geen
enkele deelpopulatie stand te houden; de relatie blijkt derhal-
ve te bestaan bij de gratie van de opgetreden aggregatie en een
artefact van de wijze van waarnemen te zijn.
Wij delen derhalve niet het standpunt van degenen die in de
studie en waarneming van de economie de totaliteit beschou-
wen als een vanzelfsprekend en onder alle omstandigheden
meest in aanmerking komend niveau van analyse, hoe voor de
hand liggend en ook overigens aantrekkelijk dit moge lijken.
Dit neemt niet weg dat
onder bepaalde omstandigheden
best
met een macro-economisch model kan worden volstaan en
dat is in Nederland voor de korte-termijnanalyse ook steeds
gebeurd. Zo is tot nu toe niet overtuigend aangetoond dat
m.b.v. een macro-model slechtere voorspellingen worden
gedaan dan met een gedesagregeerd model. Met een parafrase
op een bekend artikel van Grunfeld en Griliches 20) kan men
zeggen: .,Aggregation is not necessarily bad”. Het gaat in de
huidige discussie over de voorbereiding van de economische
politiek echter niet in de eerste plaats om de eventuele
voor-
.vpel-merites, maar om het
structurele
karakter van Vintaf-Il.
Het lijkt ons daarom in de eerste plaats van belang dat
wordt nagedacht over de vraag: waarom wordt er eigenlijk
met een geaggregeerd model gewerkt? Daarbij zijn de woor-
den van Leijonhufvud 21) van toepassing, die opmerkt:
..Aggregation is based on judgements about what is of primary and
what of secondary importance – about what to include and what to
lcavc out. ( … ) Analytically, the benefits lie in the simplification of
model siructure which make It easier to understand and manipulate;
the costs lie in the potentially significant causal relationships which
vanish from sight. Enipirically, the benefits lie in the reduced data and
computation requirements, the costs in lessened predictive power.
The choicc of specific aggregation will depend on the objectives of
inquiry and on the limits oftolerableapproximation that this context
imposes. The justification, stated or implied, for a given mode of
aggrcgation may be more or Iess sweeping and it is frequently
important to distinguish the two levels on which it may be advanced: the relationships suppressed and, correspondingly the informa-
tion that is thrown away (or not gathered) may be
irrelevant in anr
eren!.
The mean of total may be the only ,,number” that counts,
whcreas otheroharacteristics of the population of basic observations
do not. The characteristics that are asserted not to count may include,
for example, the variance around the mean and other, higher
moments of the distribution.
The information neglected may be
relevant in prineiple
but
unnecessary in the context of a particular application. It may be
rccognized. for example, that the dependent variable of the theory
does depend on the distribution around the mean of a certain
independent variable, but it is either known or assumed that this
distribution does not change in the particular system and during the
pa rticular tinie-period under study”.
Met deze kernachtige uiteenzetting voor ogen, is het zinvol
na te gaan welke argumenten m.b.t. het geaggregeerde karak-
ter van Vintaf-Il naar voren worden gebracht. Als we het goed
zien is dat niet de principiële keuze op basis van een specifiek
wetenschappelijk doel dat met het model moet worden ge-
diend, noch ingegeven door de overweging dat sectorale
informatie
altijd
overbodig zou zijn, maar gebaseerd op het
feit dat het statistisch materiaal onvoldoende in kwantiteit en
kwaliteit zou zijn om een sectoraal model te construeren. De
noodzaak zegt men wel in te zien. Op zichzelf is dit een
belangrijk gegeven. De betoogtrant in deze kan goed worden
ge’illustreerd aan de hand van het volgende citaat.
..Een macro-model kan vanzelfsprekend geen recht doen aan typsich
sectorale problemen. Indien de huidige situatie inderdaad gedomi-
neerd zou worden door dergelijke problemen, zouden Driehuis en
Van der Zwan het CPB de toepassing van een verkeerd model kunnen
verwijten. Dc vraag is echter wel of er naar sectoren bezien sprake is
van een sterk gedifferentieerd beeld. Natuurlijk hebben de metallur-gic en grote delen van de metaalnijverheid het bijzonder moeilijk nu
de investeringen alom zijn ingezakt, natuurlijk wordt de scheeps-bouw geconfronteerd met overcapaciteit aan tankertonnage nu het
olietransport zich zoveel trager ontwikkelt, natuurlijk heeft de formi-
dabelc olieprijsverhoging ook in andere bedrijfstakken (olieraffina-
derijen, pctrochemie) tot extra aanpassingsmoeilijkheden geleid.
Maar moet hieraan de conclusie worden verbonden dat een macro-
modej onder deze omstandigheden zijn relevantie totaal heeft verlo-
ren? Dat zou ons te ver gaan, al geven we onmiddellijk toe dat een
bedrijfstak ken model (met gedesagregeerde afzetcomponenten) het
inzicht in dc huidige economische situatie zou kunnen verdiepen en
verheldcren. Echter, een aantal van deze specifieke bedrijfstakont-
‘ikkelingen kunnen via exogene termen ook heel redelijk in een
macro-model worden meegenomen” 22).
Is de genoemde verdieping en verheldering van het inzicht
in de huidige problematiek dan niet het eerste wat we nodig
hebben, vragen wij ons af. Sommigen, bijvoorbeeld Schouten
en Vermaat, schijnt deze vraag met stomheid te slaan; is er dan
een andere diagnose en een daarop gent beleid mogelijk, is
hun wedervraag. Waarschijnlijk wel, is dan ons antwoord en
laten we daarom eerst die specifieke sectorale problemen,
waar vrijwel niemand meer aan twijfelt, in de analyse op
enigerlei wijze tot hun recht laten komen 23). Die noodzaak
geldt zeker voor onderzoekers die hebben gekozen voor een
structurele
benadering van de problematiek.
Want ook voor het geval dat zij van mening zijn dat hun
,,kernrelaties” bij desagregratie standhouden 24), zouden zij er
goed aan doen dit aannemelijk te maken; desagregatie en
andere achtergrondstudies maken een belangrijk onderdeel
uit van
confirmatie
–
procedures”.
Deze procedures zijn in een
wetenschappelijke bewijsvoering, waarin noodgedwongen
gebruik wordt gemaakt van niet direct toetsbare hypothesen,
van uitermate groot belang.
Vanuit analytisch gezichtspunt lijkt ons derhalve alles voor
en niets tegen sectorate differentiatie te pleiten. Wij willen
hier zelfs de stelling verdedigen dat ook meer partiele sector-
analyses, al ware het maar ter ondersteuning van de in de
modelbouw verwerkte inzichten, een welkome aanvulling
zouden bieden ter beoordeling van die inzichten. Deze ge-
dachtengang en erkenning van het belang ervan voor het
wetenschappelijk onderzoek mist men bij Schouten helemaal,
terwijl deze zaak ook door Den Hartogen Weitenbergonzes
inziens onvoldoende wordt onderstreept, niettegenstaande
liet feit dat deze inzichten op het CPB ondersteuning, alsook
praktische toepassing vinden. Het gaat hierbij echt niet om
vraagstukken van louter academisch belang. Indien wij ons
bijvoorbeeld richten op de kwestie van de uitstoot van arbeid,
dan kunnen we constateren dat die sterk ongelijk over de
sectoren van de economie is verdeeld, zoals wij – ten over-
vloede? – nog eens willen laten zien (zie tabel 2).De veronder-
stelling van een homogene populatie wordt er in ernstige mate
door verstoord,
Vanuit beleidsoogpunt is de sectorale differentiatie waar-
schijnlijk van doorslaggevend belang. In het algemeen zal
men in het beleid toch zo gericht mogelijk te werk willen gaan,
zowel wat de timing van de maatregelen en de bepaling van
hun aangrijpingspunt (waar beginnen?), als wat de keuze van
A. van der Zwan, Advertising, market structure and performan-
ce,
in:
Mode/ing for goi’ernnieni and business,
1977.
Y. Grunfeld en Z. Griliches, Is aggregation necessarily bad?,
Review of
Economics and Slai itt jcs,
februari 1960.
A. Leijonhufvud, 0»
Keynesian economics and the economics
of
Keynes,
2de cd., New York, 1970.
Den Hartog en Weitenberg, tap., blz. 1269-1270.
Blijkens het
CEP
1978 schuift ook het CPB naar die zienswijze op. In hfst. 1 van die publikatie valt bij voorbeeld te lezen dat het be-drijfstakkenbeeld van de produktie opvallend onevenwichtig is. Hfst.
V biedt een’ gedetailleerde behandeling van de grote verschillen
tussen de bedrijfstakken in de wijze waarop de economische proble-matiek zich doet gevoelen.
Hierover bestaat overigens op grond van van verschillende
kanten ondernomen pogingen gerede twijfel.
ESB 19-4-1978
.
379
Tabel 2. Verdeling van het arbeidsvolume over de bedrijfs-
sectoien (jaargemiddelden X 1.000 manjaren)
i960-1964
1965-1970
1971-1975
1976
Abs.
%
Abs.
1
%
Abs.
%
Abs.
%
Landbouw ………..
436
Bouwnijverheid
410
11,4
10,8
358
477 8,9
11,8
309 465
7,6
11,4
295
437
7,4
10.9
Diensten (exci. transport,
opslag, communicatie)
1.294
33,9
1.546
38,3
1.806
44.3
1.861
46.6
Industrie (plus transport,
opslag communicatie)
1.679
43,9
1.655
41,0
1.499
36.7
1.404
35.1
3.819
l
100,0
l
4.036
100,0
4.079
100.0
3.997
100.0
Bron: Nationale rekeningen. CBS.
de instrumenten betreft. Het wil er bij ons niet in dat industrie
versus dienstensector, export-industrieën die bloot staan aan
internationale concurrentie versus betrekkelijk beschermde
c.q. beschermbare industrieën die voor de binnenlandse markt
werken, industrieën die kampen met structurele overcapaciteit
versus industrieën met alleen conjuncturele capaciteitsproble-
men, alle gebaat zouden zijn bij één en hetzelfde beleidsstra-
mien. Wij menen dat ook onze opponenten deze stelling niet
kunnen waarmaken, zelfs niet indien zij analytisch gesproken
het gelijk aan hun kant zouden hebben en voor alle bedrijfs-
takken zou gelden dat de ,,kernrelatie” opging. Daaruit volgt
namelijk nog geenszins dat alle bedrijfstakken ook gebaat
zouden zijn bij een zelfde beleidslijn.
De mogelijkheid van de
ononikeerbaarheid
van econo-
mische relaties is door ons in dit verband als een belangrijk
additioneel punt naar voren gebracht. Onder die noemer zijn
uiteenlopende omstandigheden te vangen, zoals de technische
vooruitgang en de internationale concurrentieverhoudingen,
die alle in de richting van onomkeerbaarheid wijzen. Onder
die noemer vallen ook de wisselkoersverhoudingen. Schouten
heeft erop gewezen dat het huidige systeem van zwevende
wisselkoersen de samenhangen met het oog op het beleid
toch anders doet zijn dan voorzien. Wij menen met het thema
van de onomkeerbaarheid de meer
algemene
strekking van
deze verschijnselen op een adequate wijze in het licht te
hebben gesteld. De erkenning van het belang van deze zaak,
die wij uit de verschillende discussiebijdragen menen te mogen
aflezen, onderstreept onzes inziens nog eens de beleidsrele-
vantie van een sectoraal gedifferentieerd model.
3. Mogelijkheden van beleid en de keuze van de instrumenten
In theorie kunnen we het er waarschijnlijk snel over eens
worden dat het vraagstuk van de keuze van de beleidsinstru-
menten moet worden beoordeeld in termen van effectiviteit en
beheersbaarheid. De rechtvaardigheid speelt daarbij als een
politiek-maâtschappelij ke restrictie, een belangrijke rol. Die
restrictie behoort niet alleen tot de ,,z.achte” sector, namelijk
die der wenselijkheden, maar ook tot de ,,harde” sector,
namelijk die van de acceptatie en het ondersteunen versus het
afwijzen en blokkeren van beleid.
Het is daarom voor economen moeilijk om beslissende
uitspraken te doen over het te voeren beleid, omdat de daarbij
vereiste politiek-maatschappelijke afweging niet tot het do-
mein van de economie behoort. Er kan binnen de economie
wel studie naar worden gedaan, hoedje afweging.tot stand
komt en dergelijke (reflectief dus), maar inhoudelijke inzich-
ten over hoe in een concrete situatie moet worden gekozen,
kan men daaraan niet zonder meer ontlenen. Voor economen
die in officiële functies bij de beleidsvoorbereiding betrokken
zijn, zit er onzes inziens niets anders op dan te volstaan met
een ,,brede technische verkenning” van de beleidsmogelijkhe-
den en de keuze over te laten aan de politiek. Dat standpunt
hebben wij in deel 1 en II van deze artikelenserie verdedigd.
Naar ons oordeel waren de CED en CEC veel te ver opgerukt
in het beslissingsveld van de politici door — impliciet –
allerlei keuzen te doen en beoordelingen te maken, die naar
ons oordeel — en dat van anderen — niet op hun weg liggen.
Wij hebben al gewezen op de complicerende factor dat ook
het technische vraagstuk — dat van de effectiviteit en beheers-
baarheid — voor een belangrijk deel op beoordeling en
spraakmaken berust en dat langs die weg economen toch al
invloed kunnen uitoefenen op het beleid en zulks op grond
van wat zij zelf als wenselijk zien. Dat kan men niet uitsluiten,
wie die economen ook zijn en hoe gewetensvol ze ook te werk
gaan. Het zou in de beleidsvoorbereiding wel pleiten voor het
zo ver mogelijk doorvoeren van het principe van de objecti-
vering.
In dat licht bezien worden we door onze opponenten met
merkwaardige tegenwerpingen geconfronteerd. Vrijwel zon-
der uitzondering meent men —wij wezen daar al op — dat
afdingen op het effect van de reële loonkosten op de werkgele-
genheid slechts kan leiden tot een nog verdergaande loonma-
tiging, omdat dan immers een sterkere loonmatiging vereist is
voor een zelfde werkgelegenheidseffect. Dit illustreert hoe-
zeer men zich bij de keuze van het beleidsinstrumentarium
al heeft ingegraven.
Den Hartog en Weitenberg 25) wijzen op grond van een
uitvoerige beschouwing de door ons voorgestelde ,,brede
technische verkenning” ook af, zij menen daarin zelfs een
dubieuze weg te ontwaren, indien zo’n verkenning althans zou
inhouden dat ook reactie-coëfficiënten daarin zouden worden
betrokken:
..Onzes inziens is een dergelijke brede technische verkenning liet zinvol ie achten, tenzij hei uitdrukkelijk erom gaat de deelnemers
beirokken bij hei economisch leven te wijzen op hun onjuist of
onwenselijk gedrag (..moral persuasion”). De technische instrumen-
leo Ier cffcctuering van deze veranderingen ontbreken echter veelal. ( … ) Ten slotie wordt in dii geval via een omweg toch het empirisch
gelociste model buiten spel gezet en vervangen door een model dat nauwelijks meer kan bogen op enige actualiteilswaarde”.
Deze redenering is in meer dan één opzicht interessant. In
de eerste plaats is daar toch weer — wij kunnen er echt niets
aan doen — de vooringenomenheid.
Dezelfde auteurs komen bij een bespreking van de empiri-
sche evidenties rond de ,,kernrelatie” tot deze slotsom:
aan deze te hoog geworden verhouding (tussen arbeidskosten en
opbrengsten) ligt vermoedelijk ecn complex van oorzaken ten grond-
slag, zoals te hoge aspiraties op het gebied van de contractlonen, een
te sterke expansie in de collectieve sector (afwentelingstendenties), te
geringe arbeidsmobiliteit in combinatie met te starre contractloon-
verhoudingen (leidend tot incidentele loonstijgingen) ……
26).
Wat is dit anders dan ,,de deelnemers betrokken bij het eco-
nomisch leven te wijzen op hun onjuist en onwenselijk gedrag
(,,moral persuasion”)? Over welke (doeltreffende) instru-
menten beschikt de overheid hier dan wel om door haar
eventueel gewenst beleid te effecteren? Behoren de loonvor-
ming e.d. — op te hoge of te lage aspiraties gebaseerd, het doet
er niet toe — dan niet tot de sfeer van de
reaeties
en zou door
een opgelegde loonmatiging dan niet een onder andere om-
standigheden geschat model buiten spel worden gezet, zodat
het nauwelijks meer kan bogen op actualiteitswaarde?
Die overwegingen schijnen allemaal niet te spelen zolang
het om de vorming van de contractlonen en de bepaling van de
omvang van de collectieve sector gaat, maar wel indien men
raakt aan reacties in de institutionele sfeer die daarmee
volstrekt op één lijn kunnen worden gesteld, maar waarbij
andere belangen in het geding zijn. Het is verbazingwekkend
te zien hoe weinig Den Hartog en Weitenberg oog hebben
Den Hartog en Weitenberg, tap., blz.
1270-1271.
Id., blz.
1269.
380
gehad voor de
selectiviteit
in hun verwerping en aanvaarding
van ,,moral persuasion” als grondslag van het beleid 27).
In de recente vooruitblik door de secretaris-generaal van
Economische Zaken 28)
is
een evenwichtiger en minder be-
vooroordeelde beschouwing van dit vraagstuk te vinden:
.7.0
zou het lichtvaardig zijn te denken dat de lonen ver van hun
..naiuurlijkc baan”, zoals die wordt bepaald door prijzen, produktivi-
teit, werkloosheid en collectieve lasten, zijn af te brengen. ( … ) Wat
dc collectieve sector betreft, is een niet geringe complicatie dat
besnocringen met de ,,botte bijl” negatieve werkgelegenheidseffecten
in die sector 7oudcn kunnen veroorzaken, die in omvang niet onder-
doen voor de positieve werkgelegenheidseffecten die in de particuliere
sector via lastenverlichting worden bereikt”.
Hiermee willen wij niet beweren dat Den Hartogen Weiten-
berg geen gelijk hebben, indien zij de effectiviteit en de
beheersbaarheid als criteria stellen bij de keuze van de beleids-
instrumenten. Onze stelling luidde dat die keuze gebaseerd
zou dienen te zijn op een
onparti/dige
verkenning, zonder bij
voorbaat goeddeels door inertie ingegeven? – aan bepaal-
de mogelijkheden voorbij te gaan of die op half-econo-
mische, half-normatieve gronden buiten beschouwing te
laten. [)oor de discussie zijn wij gesterkt in onze opvattingdat
een ..brede technische verkenning” de voorkeur verdient.
[)e redenering van Den Hartog en Weitenberg is voorts
interessant, omdat daarin een economisch model als wet
wordt gesteld, het ons wordt voorgehouden als een buiten ons
zelf staande projectie met normatieve strekking.
Gegeven het observeerbare feit dat zich over het te voeren
sociaal-economische beleid conflicten voordoen en belangen-.
tegenstellingen, ligt in die stellingname besloten dat aan het
model een
arbiter-t in cl ie
wordt toegekend. Den Hartog en
Weitenberg stellen daarbij als voorwaarde dat het model een
..empirisch getoetste actualiteitswaarde bezit”. Wij willen hier
niet twisten over het feit of Vintaf-lI aan die voorwaarde
voldoet, neem een model dat het verleden op perfecte wijze
reproduceert: kan aan zo’n model een
norm
voor het te voeren
beleid worden ontleend? Alleen in een situatie waarin even-
wicht heerst of verstoringen van dat evenwicht betrekkelijk
snel intern worden opgeheven, het omkeerbaarheidsvraagstuk
in het geheel geen rol speelt en het te voeren beleid in zijn
meest vergaande vorm beperkt kan blijven tot bijsturen.
De ,,actualiteitswaarde” van een dergelijke visie is voor de
huidige situatie nihil en Vintaf-Il is juist ontsproten aan de
wens tot
inlerventie,
dat wil zeggen aan de wens om een ver-
stoord evenwicht door vergaand ingrijpen te herstellen.
Wie in die omstandigheden aan datzelfde model een norm
voor het ingrijpen wil ontlenen, bedrijft
met afysica.
4.
Het gaat klaarblijkelijk in laatste instantie toch om de
achterliggende visie
De gevoerde discussie gaat over de voorbereiding van het
economische beleid. Deze discussie wordt gecompliceerd door de omstandigheid dat de empirie
geen uitsluitsel
kan
geven over de oorzaken van de werkloosheid, met name niet
over hun relatieve belang. Daarvoor ontbreekt het ons aan
voldoende onbetwistbare kennis en inzicht. Die situatie is niet nieuw, wel nieuw
is
dat de huidige problemen veel meer dan
ooit dwingen tot het voeren van een gericht beleid in plaats
van een globale macro-economische sturing; een moeilijke
situatie.
Hoewel de discussie dus over beleidsvoorbereiding gaat,
het thema waaraan wij opzettelijk hebben trachten vast te
houden, speelt die discussie zich uiteraard toch af tegen de
achtergrond van de vraag naar het te voeren economisch
beleid en de rol die modellen daarin kunnen spelen. Onder de
huidige Nederlandse verhoudingen spitst de discussie zich
noodzakelijkerwijze toe op Vintaf-Il. Niet alleen omdat Vint-
af-!l uiteindelijk het model is geworden dat door het CPB als
instrument van analyse voor de
structurele
aspecten van de
economie naar voren
is
geschoven en vervolgens door de
regering als zodanig aanvaard. Het onderscheidend kenmerk
van Vintaf-Il, het aanbodblok met ingebouwde jaargangen-
theorie, is vanaf het moment van eerste publikatie, ongewild
een banier geworden waarachter resp. waartegenover de
opponerende partijen inzake de economische politiek zich
hebben opgesteld. Daardoor heeft Vintaf-li een symbool-
functie en een politieke lading gekregen; het
is
mede gaan
functioneren als een rechtvaardiging van vooringenomen
standpunten en .. . als mikpunt van kritiek die eigenlijk niet
27) Ten einde enige karakteristieken van Vintaf-Il die in de CEC-
nota niet uitde verf waren gekomen, nader te belichten, presenteer
–
den wij in deel 11 van ons artikel enige additionele spoorboekjes.
Die exercitie heeft bij onze opponenten en bij anderen nogal wat stof
doen opwaaien. Sommigen stelden het voor alsof hiermede de door
ons voorgestane beleidsvarianten op tafel waren gelegd. Vermaat
en Schouten deden dit zo voorkomen en Den Hartogen Weitenberg
meenden zelfs te moeten constateren dat wij ,,moeite hadden” met
de negatieve werkgelegenheidseffecten die uit Vintaf-Il resulteren
bij extra materiële overheidsbestedingen die uit additionele belastin-
gen worden gefinancierd. Dit is echter geenszins het geval: negatieve
balanced budget multipliers liggen in de lijn van de uitkomsten van Vintaf-Il, gelet op zijn structuur. Ons een gevoel van ,,triomf” toeschrijven, omdat wij door elimi-
natie van afwentelingseffecten laten zien dat negatieve
balanced
budget multipliers
omslaan in positieve, is derhalve misplaatst. Heel
duidelijk verbonden wijde volgende uitspraak aan het gedemonstreer-
de effect: ,,Aanhangers van Vintaf-Il kunnen nu naar hartelust pro-
beren de ontstane ruimte in het overheidsbudget op te vullen met een
zodanig bestedingspakket dat de vermindering van de werkloosheid het grootst is”.
Tot die aanhangers kunnen wij zelf onmogelijk worden gerekend.
Wie dat nog niet duidelijk was, zou toch genoeg moeten hebben
gehad aan deze zinsnede: ,,Na de opsomming van de problemen met
Vintaf-Il komt dit model voor ons niet zonder ingrijpende wijzigin-
gen in aanmerking om
welk beleid dan ook
te onderbouwen” a).
Blijft ten slotte de vraag of er onzerzijds sprake was van een on-zorgvuldige presentatie van de
ba/anced budget
spoorboekjes. Vol-
gens ons komt uit de tekst duidelijk naar voren waar het om gaat:
hoe zou volgens Vintaf-Il de Nederlandse economie er uitzien, indien
op de centrale projectie van de CEC achtereenvolgens worden ge-
superponeerd b):
— beperking van de looncomponent ,,incidenteel” over de gehele
periode (tot en met 1981);
— volledige eliminatie van de in het model voorziene afwenteling;
ergo eliminatie van de afwenteling van het verschil tussen de
stijging van het reëel primair en die van het reëel beschikbaar
looninkomen in de loonsom per werknemer (= de drukstijging)en
zulks over de gehele periode (tot en met 1981);
— extra overheidsbestedingen ten bedrage van f. 1 mrd., gefinan-
cierd met eenzelfde bedrag aan directe belastingen.
Den Hartog en Weitenberg stellen dat wij hadden moeten kijken
naar het effect van de laatstgenoemde ingreep onder de veronder-stelling dat
alleen
de afwenteling van de daaruit voortvloeiende
lastenstijging wordt geëlimineerd. Uit die aanname, die totaal afwijkt
van de onze, resulteert hun betreffende tabel c). Wat door Den
Hartog en Weitenberg wordt voorgesteld komt ons als een acade-
mische exercitie voor, die is ingegeven door ,,bedrijfsblindheid”.
In Vintaf-Il wordt de drukstijging afgewenteld conform een para-
meter die voor het verleden is vastgesteld. Het is deze reactie-para-
meter die men door beleid kan wijzigen; zo’n wijziging is aange-
bracht door te veronderstellen dat de parameter de waarde nul aan-
neemt. Of dit in de praktijk volledig uitvoerbaar is (totaal afgezien
van de wenselijkheid), valt te bezien, maar in principe is dat zeker het
geval. Wij hadden het oog op de gevolgen voor de economie van de
afwenteling en die hebben wij ook — binnen Vintaf-Il — kunnen
aantonen. Daartoe veronderstelden we dat de afwenteling integraal
zou worden bestreden en zulks met betrekking tot iedere stijging van
de collectieve-lastendruk. Dus zowel de door ons gepresenteerde
centrale projectie als ons
balanced budget
spoorboekje waren vrij
gemaakt van afwentelingseffecten. We moeten daar onmiddellijk aan
toevoegen dat onze presentatie in tabel 3 van deel 11 van ons artikel
wat dit betreft toch niet brandschoon was, omdat het
balanced budget
zelf wel afwentelingseffecten bevat. Het komt ons evenwel tamelijk
irreëel voor (in de betekenis van: ook in principe onuitvoerbaar) om
— zoals Den Hartog en Weitenberg doen — te veronderstellen dat men door beleid in staat zou zijn om louter de afwenteling van een
additionele
drukstijging tegen te gaan.
Driehuis en Van der Zwan, deel ii, blz. 860.
idem, tabel 3 en toelichting in de ieksi.
Den Hartog en Weitenberg, tap., tabel 1, blz. 1271.
28) F. W. Rutten, Bijsturen van de economie,
ESB,
4januari 1978,
blz. 7.
ESB 19-4-1978
381
op Vintaf was gericht. Een hoogst ongelukkige situatie die wij
niet kunnen verhelpen. Als tegenstanders van een
ongenuan-
ceerde
en onzes inziens daarom volstrekt inadequate, beleids-
lijn van verlaging van loonkosten en overheidsuitgaven
zullen ook wij wel de invloed van die vermenging van
wetenschappelijke analyse en stellingname inzake de te voe-
ren economische politiek hebben ondergaan, wij hebben toch
serieus geprobeerd ons daarvan los te maken; het oordeel over
de mate waarin ons dat gelukt is, laten wij gaarne aan de lezer
over.
Wij zijn dus niet onder de indruk van verwijten die ertoe
strekken dat wij in onze discussie-artikelen geen beleidsalter-
natief hebben geboden; het heeft geen zin onze argumenten
hiervoor te herhalen. De wending die de discussie inmiddels
heeft genomen, noopt ons evenwel meer expliciet op het te
voeren beleid in te gaan. Wij doelen hier in eerste instantie op
de bijdragen aan de discussie van Den Hartog en Weitenberg
resp. Schouten, maar ook op de nieuwjaarsvooruitblik van
Rutten, die geheel aan deze problematiek was gewijd. Het is
gerechtvaardigd ons de vraag te stellen welke consequentie wij
nu eigenlijk willen verbinden aan de kritiek op de nota’s van
de CED en CEC en aan de afwijzing van Vintaf-lI.
Het heeft er overigens veel van weg dat ook in de genoemde
beleidsadviserende colleges een kentering is opgetreden. Op
het eerste gezicht lijkt het er zelfs op dat wij elkaar qua
opvatting dicht genaderd zijn. De verschillen van inzicht zijn
evenwel toch nog vrij groot en principieel van aard, naar het
ons toeschijnt.
De kern van de beleidszaak is deze: de ,,marktsector” van
de economie leidt aan ernstige onevenwichtigheidsverschijn-
selen; zijn die nu voornamelijk toe te schrijven aan exogene
oorzaken, lees: te hoge lasten als gevolg van te sterk opgé-
schroefde looneisen en overheidsuitgaven, of aan
endogene
oorzaken, lees: overcapaciteit en daaruit resulterend markt-
bederf en in het algemeen gesproken sectorale onevenwichtig-
heden?
De kern van de beleidsvoorbereidingsproblematiek is de
vraag naar de potentiële bijdrage van modellen aan het beleid.
Voor Den Hartog en Weitenberg lijken de bovenstaande
vragen voor wat de huidige economische situatie betreft
nauwelijks voor discussie vatbaar; hun opvatting lijkt vast te
staan. Die opvatting zullen wij in de volgende paragraaf
aanvechten.
Het gaat ons daarbij niet meer om de theoretische strijd-
vraag van de relatie tussen de reële arbeidskosten en de
werkgelegenheid. Die zaak valt immers op empirische gron-
den niet ondubbelzinnig uit te maken. Dat feit legt dus
verplichtingen op, namelijk om eenzijdigheden in het beleid te
vermijden en niet alles op de kaart van bijvoorbeeld de
loonkostenmatiging te zetten, maar evenmin om die bij
voorbaat uit te sluiten. De risico’s die Den Hartogen Weiten-
berg ten aanzien van het beleid kennelijk bereid zijn te lopen,
komen ons nodeloos groot en onverstandig voor.
Hoewel wij enkele uitspraken van Rutten hierboven met
instemming hebben aangehaald, wil dat niet zeggen dat wij
met de door hem ontvouwde zienswijze uit de voeten kunnen,
evenmin als met de door Schouten gekozen opstelling. Hun
nu gepresenteerde visie lijkt ons het gevaar op te roepen van
een beleid dat zijn steun zoekt in een ,,globale empirie” en een
gebruik van modellen ,,naar believen”; onze bezwaren zetten
wij uiteen in par. 6. In de slotparagraaf geven wij onze mening
over hët te voeren beleid.
5. Blind varen op Vintaf-Il?
Op Vintaf-lI is heel wat aan te merken, met name op het
aanbodblok. De daarin opgenomen theoretische verfijning
roept tal van vragen op, niet alleen bij de critici, maar ook bij
de opstellers. Punt voor punt zijn die bezwaren misschien niet
onoverkomelijk, wellicht kan een gevoeligheidsanalyse zelfs
te voorschijn brengen dat de uitkomsten door elk van de
punten afzonderlijk niet ingrijpend worden beïnvloed, maar
alle punten
te zamen
vormen wel een obstakel, daarvoor is de
lijst te omvangrijk. Een hecht empirisch fundament voor het
gekozen theoretisch uitgangspunt ontbreekt en afgaande op
de reacties is de wil om er in te voorzien niet groot te achten;
liever vertrouwt men op uitkomsten van simulaties e.d. 29).
Het model vertoont merkwaardige uitkomsten, met name
binnen het geincrimineerde blok, waarin de relaties tussen
investeringen, arbeidsplaatsen, loonkosten e.d. worden ge-
legd . Afremmen van de reële arbeidskostenstijging kan
binnen het model – zoals wij eerder aangaven – averechts
uitwerken omdat de vervangingsinvesteringen daardoor zo-
danig terugvallen dat zulks op de bruto-investeringen over
een reeks van jaren een negatieve uitwerking heeft. Den
Hartog en Weitenberg hebben ons over die stelling wel
verwijten gemaakt, maar haar niet aangevochten.
Interessant voor deze slotbeschouwing is de interpretatie
die Den Hartog en Weitenberg aan het
tijdpad
van de
Investeringen in Vintaf-lI geven. Die uitwijding is te meer
interessant, omdat het model CS VIN mede vanwege het
vertoonde tijdpad van de investeringen als minder plausibel
ter zijde werd gesteld en vervangen door Vintaf-Il. Den
Hartog en Weitenberg zijn kennelijk niet alleen van mening
dat de uitkomsten van Vintaf-Il vanwege het middellange-
termijnkarakter van dit model eerst op een termijn van
minstens 5 jaar moeten worden beoordeeld 30), maar dat ook
het door dat model vertoonde
tijdpad
realistisch i&. Hoe
anders hun commentaar te plaatsen dat het ,,niet verwonder-
lijk” is dat
,,de effecten van de loonmatiging jaren op zich
laten wachten”
31).
Dat vèrgaande vertrouwen in Vintaf-Il is velen te gortig;
ook voor degenen die van de relatie tussen loonkosten en
arbeidsplaatsen wel overtuigd zijn. Schouten spreekt in dit
verband van ,,een merkwaardige uitspraak over het verband
tussen het investeringsvolume en een loonmatiging”.
Als men de opvatting van Den Hartog en Weitenberg in zijn
consequenties doordenkt, dan kan men – gezien vanuit het
oogpunt van de toepassing van die opvatting in het beleid –
niet anders dan tot een afwijzend oordeel komen. Als de
afstand
tussen maatregel en effect in de tijd gezien,
zogroot
is
en er derhalve dus ook grote kans is op allerlei tussentijdse
verstorende effecten als gevolg van exogene ontwikkelingen;
als bovendien de relatietussen maatregel en effect zo
indirect
is als het geval is bij de hantering van een macro-model, dan is
in feite
iedere
vorm van con’role op
de effectiviteit van dat
beleid illusoir.
Het voorstel om zo’n beleid te voeren, komt
neer op de uitnodiging een tunnel binnen te gaan waarvan het
andere eind onzichtbaar is en waarin men gedurende de tocht
blind moet varen op een model dat zelf tal van onvolkomen-
heden heeft. Die uitnodiging is onaanvaardbaar te achten.
Evenmin wordt dan rekening gehouden met het levensgrote
risico van terugkoppelingsverschijnselen.
Wat te denken van
een beleid dat over een periode van vierjaar negatieve effecten
laat zien, die eerst nâ het vijfde jaar omslaan in positieve; in de
tussentijd kan het vertrouwen van het bedrijfsleven in herstel
reeds verloren zijn gegaan, nog afgezien van het vertrouwen
dat door de sociale partners in zulk beleid kan worden gesteld;
Wij doelen hiermee
op
het verscheidene malen door ons naar
voren gebrachte verschijnsel dat de directe waarneming van levensdu-ren van kapitaalgoederen in de industrie en de conditiesi waaronder ze
buiten gebruik worden gesteld, op weinig animo onder de algemeen-
economen mag rekenen.
Het gebruik dat in de CEC-nota van Vintaf-Il is gemaakt, is
hiermee niet steeds in overeenstemming. Zoals reeds gezegd, zijn wij
regelrecht op in de CEC-nota vermelde uitkomsten afgegaan. Het
daarbij in een voetnoot gemaakt voorbehoud meenden wij te mogen negeren, omdat op tal van plaatsen aan de uitkomsten van Vintaf-1 t
binnen een termijn van vier jaar
wel een uiteindelijk effect werd
afgelezen. Wij menen dat door de uitspraak van Den Hartog en
Weitenberg vele van die interpretaties in een ander licht komen te
staan.
Den Hartog en Weitenberg, t.a.p., blz. 1242.
382
het gehanteerde model loopt alleen al deswege de kans zijn
,,actualiteitskarakter” te verliezen.
Kortom: wat Den Hartog en Weitenbeig impliciet van het
beleid vragen is te veel; zoveel risico kunnen en mogen
beleidsmakers op het nationale niveau niet nemen. Zij vragen
ook te veel van een model; in werkelijk tal van opzichten. In
plaats van een model te zien als een stilering van de werkelijk-
heid, opgesteld met een bepaald – noodzakeljkerwijze be-
perkt – doel, menen zij aan Vintaf-Il en zijn uitkomsten een
robuustheid te kunnen toekennen, als ware dat model een
universele replicatie van de werkelijkheid inclusief ingebouw-
de herstel-, anticipatie- en regelmechanismen. Dat kan Vintaf,
evenmin als welk ander model waar maken.
Zou men zich ten aanzien van Vintaf-Il anders willen
opstellen en het willen bestempelen als een structuur-inplaats
van conjunctuur-structuurmodel, dan zou er analytisch ge-
zien wel eens wat meer aandacht aan de
long run multipliers
en hun teken mogen worden besteed. Bovendien dienen de
uitkomsten van dat model dienovereenkomstig te worden
geinterpreteerd. Dan dient er in principe ruimte te worden
gelaten voor conjuncturele maatregelen, die op de structurele
worden gesuperponeerd. Dan is er dus een beleid denkbaar
dat, hoewel gericht op
structurele
verlaging van de overheids-
uitgaven, na toevoeging van de conjuncturele component
toch met een
actuele
verhoging te voorschijn komt. Maar dan
mist de weerlegging van zulke beleidsvisies uitgerekend op
grond van Vintaf-Il ook iedere grond: tussen de uitkomsten
van Vintaf-Il en het actueel te voeren economisch beleid zou
dan een kloof gapen, namelijk die van de conjuncturele
analyse en het daarop geënte conjunctuurbeleid.
Wij willen aan deze polemiek met Den Hartog en Weiten-
berg een praktische conclusie verbinden en een parallel
trekken met het commerciële beleid. Daarin heeft men met
een principieel gelijke situatie te maken, namelijk van een
grote onzekerheid over de preciese
werking
van reclame en
andere verkoopbevorderende maatregelen, terwijl men wel
van een zeker
efji’ct op
middellange termijn uit mag gaan. Daarbij heeft zich een praktijk ontwikkeld om liever dan te
vertrouwen op een
structureel
model dat beoogt de werking te
beschrijven met alle arbitraire trekken van dien, te komen
tot de specificatie van een geheel van tussenliggende en uit-
eindelijke effect-variabelen of indicatoren die:
• enerzijds aansluiting geven bij meer algemeen aanvaarde
inzichten, waarin dus verlies van specificiteit ligt, maar
• anderzijds een betere lokalisering en spatiëring van de
beoogde effecten mogelijk maakt waardoor het beleid aan
controleerbaarheid wint.
Gecombineerd met een waarnemingsapparaat dat de vinger
aan de pols houdt, kan men de onzekerheid bij het uitzetten
van de koers terugdringen, doordat
een
flexibele
opstelling
kan worden gekozen.
6. De kentering: ,,het spoorboekje alleen nog als richting-
aangever”
Den Hartog en Weitenberg zijn in hun onverkorte verdedi-
ging van Vintaf-Il en het daaruit op onversneden wijze
afgeleide beleid van loonmatiging en verlaging van de over-
heidsuitgaven betrekkelijk alleen komen te staan.
Het meest duidelijk hebben Schouten en Rutten zich nu in
deze zaak opgesteld; vasthoudend aan de ,,jaargangenthe-
one” relativeren zij in hun recente uitlatingen de specificaties
zoals neergelegd in Vintaf-li, sterk. Beiden komen tot de
slotsom dat discussies over details en gemillimeter over
modeluitkomsten in het licht van de onzekerheid waarmee
prognoses omgeven zijn, geen zin hebben en in feite gepeuter
in de fout zijn: het gaat om de ,,tendenties”, ,,de tekens in de
variantenanalyse” 32), om de ,,kwaliteit, haar teken” 33).
Zoals we in de voorgaande paragraaf meenden geen andere
keus te hebben dan Den Hartog en Weitenberg afte vallen, zo
zijn we geneigd hen hier bij te vallen. Onze opstelling in
deze is paradoxaal en vereist een nadere toelichting.
Bij de huidige stand van onze kennis en inzicht met betrek-
king tot de werking van de economie zal elke modelmatige
weergave daarvan nog al wat arbitraire en artificiële elemen- ten bevatten. Die elementen werken door in de uitkomsten en
voor zover dat zo is, moeten we daaraan geen al te groot
gewicht hechten; het gaat om de grote lijn en niet om de
details, terwijl gemilli meter al helemaal geen recht doet aan de
onvermijdelijke onzekerheidsmarges. Die gedachtengang
lijkt alleszins acceptabel en geheel in lijn met een door ons
ontwikkelde stelling: ,,Door dit soort exercities wordt het
traject
dat een model met enige graad van betrouwbaarheid
kan bestrijken, op alle denkbare manieren overschreden” 34).
Toch schuilt er een adder onder het gras; moeilijkheden die
het gevolg zijn van betwistbare specificaties kan men niet
ontlopen door de ,,details” als irrelevant overboord te zetten.
Juist omdat de empirische kennis zo gering is en de moge-
lijkheden van
externe
validering (toetsing) van een model
derhalve ontoereikend zijn, komt het volle gewicht te liggen
op
interne
valideringen plausibiliteitscontrole. Bij die laatste
manier van beproeven van een model gaat het juist om de
details, de extremen, de tijdspaden en wat dies meer zij. Hoe
zeer dat oordeel op basis van interne validering van belangis,
blijkt uit het eerder gememoreerde feit dat CS VIN mede
vanwege het onbevredigend geachte tijdpad van de investeri n-
gen door het CPB terzijde is gesteld.
Zo men de gedachtengang van Schouten en Rutten, na me-
lijk: weg met de details, ,,de beleidsdiagnose hangt niet af van
de details van het gehanteerde model”, wil aanvaarden, dan
uitdrukkelijk alleen op deze basis: na eerst de details in
extenso bezien te hebben en het model op die punten in orde te
hebben bevonden. Anders vervalt men makkelijk in de rede-
nering van: alleen de tekens zijn van belang en die kennen wij
toch 35). De plaats die dan voor modellen in de beleidsvoor-
bereiding wordt ingeruimd, zou er een van ,,window-dres-
sing” zijn.
Rutten, t.a.p., blz. 6.
Schouten, t.a.p., blz. 1129. Driehuis en Van der Zwan, deel II, blz. 863.
Het gevaar van ad hoc redeneringen menen wij te kunnen
adstrueren aan de hand van een bewering van
Rutten(ESB,
4januari
1978, blz. 7), waarin hij stelt dat een wijziging in de hypothese m.b.t.
de invloed van de werkloosheid op de loonvorming tot een ,,nuance-
ring” van de spoorboekjes van Vintaf-Il leidt: ,,Voorts hebben
stimulansen voor de investeringen bij deze gewijzigde hypothese
minder effect in termen van werkgelegenheid”. Rutten meent aan die
model-uitkomst voor het beleid niet zo zwaar te moeten tillen: ,,Het
leidt immers geen twijfel, dat extra investeringen het ,,draagvlak”
versterken. . . waardoor indirect een bijdrage tot de werkgelegenheid
wordt geleverd”. Van een structuur-model mag en moet men toch
verlangen dat het deze
indirecte
werkgelegenheidseffecten ook mee-
neemt. Als het dat niet doet, is men niet Vrij om ad hoc een aanvulling
op het model te plegen, dan dient men het model als zodanig ter
discussie te stellen.
Nadat de tekst van dit artikel was ingeleverd, Verscheen het rapport
met de gevoeligheidsanalyse waarop Rutten zich bij zijn uitspraak
baseerde: L. Knegt, A. Knoester, R.S.G. Lenderink en N. van der
Windt, Macro-economisch beleid en Vintaf-Il: een gevoeligheidsana-
lyse, Instituut voor Economisch Onderzoek EUR,
Discussionpaper
series,
nr. 7802/G, 1978 a). Wij kunnen alleen in het zeer beperkte be-
stek van een voetnoot op de uitkomsten van dit rapport reageren.
Daarmee doen we geen recht aan de interessante inhoud, die stellig, relevantie bezit voor de gevoerde discussie. De auteurs hebben zich ook expliciet tot doel gesteld om aan deze gedachtenwisseling bij te
dragen: ,,Een tweede reden waarom door ons juist Vintaf-Il op
gevoeligheden van wijzigingen in structuurcoëfficinten voor het
macro-economisch beleid is onderzocht, vormt de discussie die de afgelopen tijd rond dit model is gevoerd. Een deel van deze kritiek
heeft betrekking op enkele aspecten terzake van de modelspecificatie:
van Vintaf-Il. Dit rapport beoogt mede een bijdrage te leveren aani
het op zijn juiste waarde schatten van deze kritiek” (blz. 1-2)..
,,Conform Driehuis en Van der Zwan”, zoals de auteurs (op blz. 2)
opmerken, hebben zij hun analyse gericht op het gehele Vintaf-Il
model en zijn ze nagegaan in hoeverre de gevolgen van op basis van
dit model berekende beleidsmaatregelen gevoeligheid bezitten voor
wijzigingen in enkele specificaties van het model. Van de in het
onderzoek betrokken varianten blijkt de invloed van de in Vintaf-Il
opgenomen specificatie van de mate waarin de spanning op de
ESB 19-4-1978
383
De praktische constatering die wij aan deze discussie met
Schouten en Rutten willen verbinden
is
dat het werken met
modellen in de beleidsvoorbereïding op een leerproces berust.
De lacunes in onze kennis en inzichten behoren een uitdaging
te vormen om die te vergroten en de daarop gebaseerde
modellen voortdurend te vervolmaken. Bij alle bezwaren
arbeidsmarkt de loonvorming bepaalt (,,Phillipscurve”), het grootst
en de verschillen liegen er niet om:
Gevolgen voor de werkloosheid ()< 1.000 man/aren) van een perma-
nente loonmatiging met 0,5%
Gecumuleerd effect na
vintaf-Il
Id. excl. Phillipscurve
–
6.4
–
6,9
–
24.3
–
27.9
2jaar
……………….
–
30,1
–
47.9
4jaar
……………….
6jaar
……………….
–
16.9
–
64.3
Ojaar
……………….
lOjaar
……………….
–
10,5
–
73.
Bron: Knegt. es., tabel 1 en 2.
Een beoordeling van de andere in het onderzoek betrokken varian-
ten wordt bemoeilijkt door het feit dat ze
alle
zijn gesuperponeerd op Vintaf-Il
exclusief
Phillipscurve en niet op Vintaf-Il in de CPB-
specificatie. Met de conclusies die de auteurs uit hun bevindingen
trekken, kunnen wij ons tot op grote hoogte verenigen, namelijk dat
de betekenis van de uitkomsten van Vintaf-Il sterk wordt gerelati-
veerd. Zo wordt op blz. 16gesteld: ,,Het mikken op preciese cijferma-
tegen modellen valt daarin potentieel toch een geobjectiveerd
houvast te ontwaren en een denkraam dat de beleidsmakers
dwingt acht te slaan op restricties ed.
Dit pad
is
nog weinig gebaand, maar het zal onzes inziens
zaak zijn het leerproces intact te laten’ en de modelbouwers
niet af te snijden van de praktijk van de beleidsvorming.
tige uitkomsten, zoals het streven naar 150.000 werklozen (zie bijv. de
CEC-nota 1977), kan slechts een beperkte betekenis hebben”. Maar anderzijds menen de auteurs te kunnen volhouden ,,Deze bevinding
impliceert bepaald niet dat we hiermee de doodsklok luiden voor de
modelmatige onderbouwing van het vaderlandse macro-economi-
sche beleid”. Wij vragen ons dan het volgende af: in hun Inleiding
stellen de auteurs terecht dat de structuur van empirische macro-
modellen omgeven is met onzekerheden uit hoofde van de statistische
betrouwbaarheid van de geschatte coëfficiënten, als ook uit hoofde
van de specificatie van het model, die tot gevolg kan hebben dat
.,bepaalde causale verbanden ten onrechte worden opgevoerd dan
wel weggelaten”. Hun resultaten wijzen m.b.t. Vintaf-ll primair op
onzekerheden m.b.t. de specificatie van het model. Indien men dit
moet vaststellen, kan men dan volstaan met de waarschuwing dat ,,we
ons bij de discussie over de economische politiek dienen te beperken
lot dc hoofdlijnen, d.w.z. tot de richting waarin het beleid de gekozen
doelstelling benvloed”? Onzes inziens biedt deze beperking een
adequate ontsnappingsclausule. De onzekerheid raakt immers de
richting waarin het beleid de gekozen doelstelling beïnvloedt; of men
moet aan de werkloosheidseffecten van – 10,5 resp. —73,1 (X 1.000 manjaren) dezelfde richting toekennen?
a) Dit onderzoek zal binnenkort in
ESB
worden gepubliceerd.
Vacatures
Functie:
Blz.:
Functie:
BIz.:
ESB lan 5 april
ling Economische Zaken en Beleidsontwikkeling van
het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
341
Planologisch onderzoeker/onderzoekster bij de afdeling
Buitengewoon hoogleraar in de organisatie van de ge-
stedebouw van de dienst van Openbare werken te Zeist
322
zondheidszorg
bij
de
Faculteit
der
Economische
Hoogleraar in de bedrijfskunde, in het bijzonder in de
Wetenschappen
van
de
Katholieke
Hogeschool
systeemleer
bij
de
Rijksuniversiteit
te
Groningen
330
te Tilburg
.342
Controle-ambtenaren,
adjunct-inspecteurs
en
inspec-
Afdelingahoofd (mnl./vrl.)t.b.v. de Directie voor de Eco-
teurs/accountants (mln./vrl.) voor haar afdelingen
nomische Voorlichting en Exportbevordering, Afde-
belast met de controle op het financieel beheer bij de
ling Azië en Oceanië s’oor het Ministerie van Eco-
Rijksoverheid van de Algemene Rekenkamer
332
nomische Zaken
343
Medewerkers (mnl./vrl.) ten behoeve van de controle
Wetenschappelijk medewerker studiedienst (mnl./vrl.)
op de door of ten laste van het Rijk betaalde sala-
t.b.v. de Hoofdafdeling Financiële Statistieken voor
rissen, pensioenen, wachtgelden en andere personele
het Centraal Bureau voor de Statistiek
343
uitgaven voor de Algemene Rekenkamer
332
Monetair/macro-economisch
onderzoeker
(mnl./vrl.)
Controle-ambtenaren, adjunct-inspecteurs en inspecteurs
bij de Faculteit der Economische Wetenschappen,
(mnl./vrl.) voor de zevende afdeling van de Algemene
Vakgroep
Macro-economische
Politiek
van
de
Rekenkamer welke afdeling o.m. is belast met het
Erasmus Universiteit Rotterdam
344
analyseren en evalueren van de effectiviteit van het
Macro-economist (halve dagtaak) bij de Faculteit der
gevoerde overheidsbeleid alsmede de Organisatie en
Economische Wetenschappen,
Vakgroep Vervoers-
efficiency
332
en
haveneconomie
van
de
Erasmus
Universiteit
Economen, bednjtskundigen en juristen (mnl./vrl.) tot
Rotterdam
11
30 jaar voor een aantal beleidsfuncties bij de Rijks-
Econoom voor de afdeling Economisch Onderzoek van
overheid
333
het directoraat Buitenland van het hoofdkantoor
Econoom met belangstelling voor de regionale aspecten
van de NMB
III
van de economische ontwikkeling t.b.v, het Gewest
‘s-Gravenhage
336
Directeur bij het Instituut voor Onderzoek van Over-
ESB san 1′ april heidsuitgaven
339
Ontwikkelingseconoom (halve dagtaak) bij het Centrum
voor Ontwikkelingsprogrammering van de Faculteit
Beleidsmedewerker voor het bureau financiële planning
der Economische Wetenschappen van de Erasmus
van de Dienst van Financiën van de gemeente Arnhem
366
Universiteit Rotterdam
340
Chef
afdeling
statistieken
bouwnijverheid
t.b.v.
de
Wetenschappelijk medewerker(s) voor het verrichten Hoofdafdeling Statistieken van Industrie en Bouw-
van onderzoek en uitvoeren van studie-opdrachten
nijverheid van het Centraal Bureau voor de Statistiek
II
bij het Limperg Instituut
340
Regionaal econoom (m/v) op de afdeling ruimtelijke
Econometrist/wiskundige (m/v) in de rang van weten-
ordening en sociaal-economisch onderzoek bij het
schappelijk medewerker bij de vakgroep Econometrie
secretariaat ‘van het Samenwerkingsorgaan Agglome-
en Wiskundige Economie van de Interfaculteit der
ratie Utrecht
11!
Actuariële Wetenschappen en Econometrie van de
Lector in de staathuishoudkunde in het bijzonder de
Universiteit van Amsterdam
341
monetaire economie aan de Faculteit der Economische
Economisch beleidsmedewerker (mnl/vrl.) t.b.v. het Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rot-
Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, afde-
terdam
IV
384
7.
Stellingname
Een beleid onder de huidige omstandigheden van ongewis-
heid en onzekerheid, dient te stoelen op een
visie
en een
strategie.
Een visie is nodig om recht te doen aan elementen
waarin een empirisch geschat model nooit kan voorzien,
namelijk het onderkennen van
nieuwe
situaties resp. de
onomkeerhaarheid
van sommige ontwikkelingen uit het
verleden, het taxeren van de mogelijkheden van klimaatsver-
andering, en dergelijke.
Aan het slot van par. 6 hebben wij
onder de gegeven
oiiz.s’tandigheden
gepleit voor een sterker accent op het predic-
tief gebruik van statistische methoden in plaats van op het
structurele 36). De daarbij benadrukte flexibele opstelling is
tevens geboden uit het oogpunt van de verrassende wendingen
die de wereldeconomie kan nemen. Wij hoeven daarbij slechts
te denken aan de gevolgen van onverwachte protectiemaatre-
gelen en wijzigingen in de wisselkoersverhoudingen.
Maar ter vermijding van opportunisme dient er ook acht te
worden geslagen op de middellange termijn. Er is een strategie
nodig om wat op middellange termijn uit het oogpunt van
evenwichtigheid wenselijk is, verenigbaar te maken met wat
op korte termijn uit een oogpunt van ,,overleven” geboden is.
Het is onze vaste overtuiging dat dit vraagstuk, door
Rutten toepasselijk met ,,passen en meten” betiteld, alleen is
op te lossen met behulp van een sectoraal gedifferentieerd
programma van beleidsmaatregelen. Op de korte termijn is
het daarbij essentieel om de onderbezetting in het produktie-
apparaat weg te werken. Ook indien we daar maar ten dele
in zouden slagen betekent dit een enorme verlichting van
de (arbeids-)kosten voor het bedrijfsleven en meer armslag
voor de overheid.
Over de doelstellingen van het beleid op middellange ter
–
mijn zouden wij het waarschijnlijk wel in grote lijn eens kun-
nen worden. Hoe men namelijk de sociaal-economische ver
–
houdingen in Nederland ook wenst in te schatten, voor de
handhaving van ons levenspeil is een modern industrieel ap-
paraat dat op de wereldmarkt kan concurreren, onontbeerlijk.
Als gevolg van het lage peil van de bruto-investeringen is het
gevaar van het oplopen van een technische achterstand niet
denkbeeldig, omdat alleen bij een hoog peil van de bruto-
investeringen gelijke tred kan worden gehouden met de ,,best-
practice costs”, en met nieuwe produktontwikkelingen 37).
E)oor het voortduren van de depressie heeft de vraag naar
de oorzaken van de moeilijkheden in de marktsector (exogeen
of endogeen) in zoverre haar relevantie voor het te voeren
beleid verloren dat:
• het bedrijfsleven zonder directe steun niet in staat is om de
moeilijkheden het hoofd te bieden;
• steun niet op ad hoc basis moet worden verleend, maar op
het gezichtspunt van de middellange termijn dient te
worden afgestemd.
Het afremmen van de arbeidskosten biedt het bedrijfsleven
maar ten dele soelaas en heeft structureel gezien ook een
averechts effect. De economisch sterkst getroffen sectoren
zijn veelal de kapitaalintensieve industrieën die met over-
capaciteit te kampen hebben. Zij zijn veeleer geholpen – zo-
als ook de Europese commissaris voor industriezaken Davig-
non momenteel, in zijn stellingname belijdt – met marktor-
dening 38) die prijsherstel op de afzetmarkt mogelijk maakt
en langs die weg een verlaging van de reële arbeidskosten
bewerkstelligt 39); tevens komt hierdoor een modernisering
en dus een herstel van de investeringen binnen bereik.
Het gaat hierom een
industrieel hersiructureringsprogram-
ma
waarin voor een land als het onze ook nieuwe steunpila-
ren, zoals na de oorlog Breedband en de chemie-poot van
DSM, dienen te worden ingebouwd. Het is niet goed voorstel-
baar dat het terugdringen van de arbeidskostenstijging deze
zaken zou kunnen bewerkstelligen, terwijl deze beleidslijn er
zeker toe bijdraagt om arbeidsintensieve bedrijfstakken in de
markt te houden, hetgeen op korte termijn – in een over-
gangsfase – wenselijk is, maar voor de middellange termijn
averechts uitpakt en onhoudbaar is.
Een iets andere, maar in essentie vergelijkbare, redenering
kan worden opgezet bij het pleidooi voor een verlaging van de
collectieve uitgaven en dus van de collectieve lasten. Terzijde
zij opgemerkt dat de huidige omvang van de collectieve
uitgaven als quote van het nationaal inkomen op tweeledige
wijze in ongunstige zin wordt bepaald door het lage niveau
van activiteit in de marktsector; direct omdat het complement
van de collectieve sector laag uitvalt en indirect omdat de
overheid wordt gedwongen mechanismen in het leven te
roepen om de uitstoot van arbeid uit de marktsector op te
vangen c.q. de wederopneming financieel te ondersteunen. De
huidige omvang (quote) van de collectieve sector bevat een sterk conjunctureel bepaalde component.
De verlaging van de overheidsuitgaven dient dus zowel
naar het structurele als naar het conjuncturele gezichtspuntte
‘orden beschouwd en dan komt men er zonder ,,vraaguitval”
niet uit. Het is daarentegen evenzeer juist dat de huidige
situatie niet lang houdbaar is. Financieel niet, maar ook niet
omdat veel overheidsuitgaven momenteel
lapiverk 40)
betref-
fen, op langere termijn als bestedingsdoel afgemeten aan de
bijdrage tot het levenspeil zinloos te achten, terwijl ze het
gevaar in zich dragen structurele trekken te gaan vertonen.
Wij zien derhalve niet in de huidige
01fl
vang
van de collectieve
sector het grootste gevaar, maar in de aard van de uitgaven
en hun ,,impact” op de middellange termijn.
Hier is onzes inziens maar één oplossing die korte- en lange-
termijndoelstelling met elkaar verenigbaar weet te maken,
d.w.z. acht slaat op conjunctureleen structurele aspecten. Dat
is een rationalisatie en reallocatie van de overheidsuitgaven in
het kader van een
publiek int’esteringsplan,
mede gericht op
en ten dienste van een herstructurering van de marktsec-
tor 41).
Men zou natuurlijk kunnen tegenwerpen dat ,,vraaguitval”
ook kan worden voorkomen door belastingverlaging en
daarmee gepaard gaande stimulering van de consumptieve
bestedingen. Wij twijfelen aan de doeltreffendheid van die
politiek en wel om uiteenlopende redenen.
In de eerste plaats is er dan de noodzaak van navenante
verlaging van de overheidsuitgaven, wil het fi nancieringste-
kort niet hoger uitkomen, zodat het totale effect moet worden
gezien als een saldo, waarvan niet zeker is of het uit een
oogpunt van werkgelegenheid wel positief zal uitvallen 42).
Maar de voornaamste twijfel die wij hebben, gelden de
perspectieven van zo’n politiek op middellange termijn; die
Wij doelen hier op het onderscheid dat in par. 1 uitvoerig aan de
orde is geweest.
In dit verband zijn recente uitlatingen van de directeur-generaal
van industrie, J.A.M. Molkenboer, van belang. In een op 22 maart
ji. uitgesproken rede heeft hij gesteld dat: a. er in de industrie onvol-
doende aandacht is geweest voor produkt-innovatie en procesver
–
betering; b. zowel overheid als bedrijfsleven ten aanzien van de snelle en ingrijpende veranderingen in de industrie overwegend
een afwachtende houding hebben aangenomen; c. er door de over
–
heid geen duidelijk industriebeleid is gevoerd.
Die is uiteraard heel sterk gebonden aan tiet micro- en meso-
niveau en dwingt ook tot het formuleren van (tussenliggende) effect-
variabelen.
Dat impliceert overigens dat op korte termijn binnen de sector
bedrijven een herverdeling van ,,economic surplus” optreedt en eerst
op wat langere termijn als gevolg van het herstel van de economie, een
vergroting van dat surplus.
Wij denken hierbij aan openbare werken, die eigenlijk alleen ter
wille van de stimulering van de conjunctuur zijn ondernomen (,,als
dat zo door zou gaan wordt Nederland één sporthal”), zowel als aan
de steun aan bedrijven die op middellange termijn toch geen bestaans-
recht hebben.
Dat voorstel hebben wij al eerder publiekelijk verdedigd. Zie A.
van der Zwan, Macro-economische risico-analyse en risico van de
macro-economische analyse,
ESB,
2november 1977, blz. 1076— 1079.
Op die zaken en ermee samenhangende factoren, zoals de margi-
nale importquoten, zijn wij eerder in dit blad ingegaan. A. van der
Zwan, op.cit.
ESB 19-4-1978
385
Vermogensaanwasdeling, winst
en eigen vermogen
DRS. R. M. VIJN*
Na een pauze van ruim een halfjaar is de vermo-
gensaanwasdeling (VA D) weer volop in de belangstel-
ling gekomen. Voor zover de regeling die hei kabinet-
Van Agt voorstelt, afwijkt van het indertijd door het
kabinet-Den Uyl ingediende wetsontwerp zal dit
voor de parlementaire oppositie en de vakbeweging
ongetwijfeld aanleiding zijn, de nieuwste VA D-voor-
stellen te toetsen aan het wetsontwerp van het vorige
kabinet. Men mag aannemen dat bij deze beoordeling
o.m. de kwestie van mogelijke cumulaties van correc-
ties op het eigen vermogen en eventuele dubbeltellin-
gen opnieuw ter sprake komt. Deze factoren kunnen
namelijk de omvang van een VAD aanzienlijk ver-
kleinen; Een onderzoek naar deze problematiek is
vastgelegd in het VAD-akkoord van de voormalige
informateur en huidige minister Albeda. Onderstaand
artikel gaat nader op deze kwestie in.
Inleiding
In de op 26 juli jI. gepubliceerde tekst van het akkoord-Al-
beda inzake het toenmalige ontwerp van Wet op de vermo-
gensaanwasdeling (VAD) 1) luidt de derde conclusie als volgt:
,,De VAD-grondslag behoort te functioneren overeenkom-
stig de doelstelling van een evenwichtige en generale werking.
Het wetsontwerp wordt vanuit dit gezichtspunt onderzocht
op cumulatie van correcties op de waardering van het eigen
vermogen. Eventuele dubbeltellingen worden gecorrigeerd”.
De laatste twee zinnen van deze conclusie zijn meer intri-
gerend dan duidelijk. Van officiele zijde is echter geen toe-
lichting op het VAD-akkoord verstrekt. De achterliggende
problematiek is niettemin van wezenlijke betekenis voor de
omvang van de VAD in de opzet van het kabinet-Den Uyl.
Ze heeft betrekking op wat in PvdA-kringen – naar
de
Volkskrant
opmerkt 2) – ,,de blunder van Duisenberg”
wordt genoemd. Gedoeld wordt op de als te hoog
aangemerkte aftrekpost inzake de vergoeding over het
eigen vermogen. Als gevolg van de omvang van deze af-
trekpost zou de overwinst zodanig laag kunnen uitvallen, dat
vele bedrijven weinig of zelfs geen vermogensaanwasdeling
,,verschuldigd” zouden zijn.
In dit artikel gaan wij nader op het hier aangestipte pro-
bleem in. Daarbij wordt eerst een schematisch overzicht
met toelichting gegeven van de berekening van het bedrag
aan VAD volgens het wetsontwerp van het kabinet-Den Uyl,
hierna te noemen het wetsontwerp-Den Uyl. Vervolgens
wordt aandacht geschonken aan hetgeen sinds de publikatie
van dit wetsontwerp in juni 1976 over het onderhavige onder-
werp ter sprake is gebracht. Daarna wordt getracht het pro-
bleem nader uit te werken en tot een conclusie te komen.
Hierbij wordt tevens aandacht geschonken aan de studie-
Hofstra.
De berekening van de vermogensaanwasdeling
Aan de hand van het wetsontwerp-Den Uyl kan het volgen-
de schema voor de berekening van het te verdelen bedrag
worden samengesteld.
* De auteur is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan
het Economisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
De definitieve tekst van dit artikel is ultimo maart 1978 afgesloten.
De auteur dankt Prof. Dr.
R.
Slot voor zijn bijdragen bij
de totstandkoming van dit artikel en Drs.
R. A. R.
van den
Bosch en Drs. A. H. E. B. Koöt-du Buy voor hun commentaar
op de concept-tekst van dit artikel.
Zitting 1975-1976, nr. 13 965.
de Volkskrant
van 29 juli 1977.
invalshoek dient namelijk niet alleen voor de aanbod-, maar
ook voor de vraagzijde van de markt in het oog gehouden te
worden. Men kan van mening verschillen overdeernst van de
huidige verzadigingsverschijnselen, hoe dat zij, een belangrij-
ke vergroting van het marktopnemingsvermogen die uitzicht
wil bieden op een stabiele vraagontwikkeling en structureel
lonende produktie, vraagt om de ontsluiting van nieuwe
publieke en private bestedingsmogelijkheden. Die eisen van
stabiele groei op lange termijn zijn in het kader van een
publiek investeringsplan wél en in een politiek van momentele
stimulering van de consumptieve vraag nauwelijks tot gelding
te brengen.
Het is onze stellige opvatting dat de impasse waarin de
economie en het economisch beleid momenteel verkeren,
moet worden doorbroken en dat zulks alleen kan op basis van
een visie en een strategie. Te zamen vormen die een beleids-
raamwerk van waaruit het beleid verder moet worden gecon-
cretiseerd en gedetailleerd.
Ten einde te kunnen beoordelen of een voorgenomen beleid
economisch coherent is en realiseerbaar te achten met het oog
op aannemelijke of vernioedelijke ontwikkelingen van de
exogene factoren, is een analyse aan de hand van modelbere-
keningen van groot belang, omdat het beleid daardoor kan
worden ge6bjectiveerd en zodoende ook aan controleerbaar-
heid wint.
Men mag dan op zijn minst van een model verlangen dat het
qua opzet en specificatie op het beleidsraamwerk is toegesne-
den. Het uitspreken van die wenselijkheid staat gelijk aan het
intrappen van een open deur. En toch, de praktijk van de
voorbereiding van het economisch beleid liet tot voor kort het
tegenovergestelde zien: een beleid waarvoor men het
denkka-
der
goeddeels trachtte te ontlenen aan een gegeven model.
386
1. Fiscaal belastbaar bedrag
af
2. Buitenlandse winst via
vaste inrich-
ting
”
…………………………
a. Vennoolschapsbelasting over 1
……
……..
af
b.Vennootschapsbelasting over 2
……- ……..
c. Verschuldigde vennootschapsbelasting
+
Overwinst v66r vergoeding eigen vermogen
………………
af
5. Vergoeding over ,,binnenlands” eigen vermogen
……………
–
.
6. Overwinst
………………………………………..
af
7. Aftrek inzake bepaalde stille reserves (gedurende 10 jaar)
……-
8. Overwinst na aftrek stille reserves
……………………..
.
af
9. Eventuele eg. rendementstekorten
……………………..
–
10.Overwinst na aftrek stille reserves en na aftrek eventuele
rendementstekorten
………………………………..
Onderstaand worden enige onderdelen van dit schema
toegelicht.
Het vertrekpunt voor de berekening van de VAD
is het op het aangiftebiljet vennootschapsbelasting voor
–
komende z.g. ,,belastbare bedrag”, d.i. het bedrag waarover
de vennootschapsbelasting wordt berekend. Dit bedrag kan
afwijken van de commerciële jaarwinst. Deze afwijking kan
o.m. worden veroorzaakt door een andere methode van
winst- en vermogensbepaling, fiscale verliescompensaties
en fiscale faciliteiten als vervroegde afschrjving en investe-
ringsaftrek.
Een van de uitgangspunten van deze VAD-regeling
is, dat Nederlandse werknemers delen in overwinst die toe te
schrijven is aan de in Nederland werkzame produktie-
factoren. Daarom moet bij de bepaling van de overwinst de
buitenlandse winst buiten beschouwing blijven. Wat betreft
de winst behaald via een deelneming in het buitenland, ge-
schiedt deze eliminatie reeds bij de berekening van het ,,be-
lastbare bedrag”. De hiergenoemde post heeft betrekking
op de winst, die in het buitenland met behulp van een eigen
vestiging is behaaldl
Ad
5.
Alvorens te komen tot de overwinst wordt op het
belastbare bedrag o.m. in mindering gebracht de – in de
Memorie van Toelichting van het adjectief ,,primaire” voor
–
ziene – vergoeding voor de verschaffers van het eigen ver-
mogen. Drie aspecten zijn hier van belang nI.: een vergoeding
wordt gegeven over het
binnenlands
eigen vermogen; de
waardering
van dit gedeelte van het eigen vermogen; het
vergoedingspercentage. Als uitvloeisel van het standpunt
dat de VAD uitsluitend betrekking moet hebben op de, aan
in Nederland werkzame produktiefactoren toe te rekenen
winst, wordt de vergoeding over het eigen vermogen beperkt
tot het in Nederland werkzame
eigen vermogen. Aldus
wordt de onder punt 4 van het schema vermelde binnenlandse
overwinst verdeeld over de produktiefactoren die deze
winst hebben ,,veroorzaakt”. Voor de
waardering
van het
eigen vermogen, dat voor vergoeding in aanmerking komt,
is als basis gekozen het fiscaal vermogen aan het einde van het
boekjaar, verminderd met die vermogensbestanddelen waar-
van de opbrengsten niet in de in het schema vermelde over-
winst zijn begrepen, te weten de deelnemingen in binnen- en
buitenland en het vermogen, gestoken in eigen buitenlandse
vestigingen. Bij dit vermogen wordt opgeteld de herwaar-
dering van bepaalde daartoe aangewezen bedrjfsmiddelen en
voorraden. Deze herwaardering, ook wel met ,,stille reserves”
aangeduid, wordt derhalve bepaald door het verschil tussen
de actuele waarde en de fiscale boekwaarde van deze activa 3).
Samenvattend komt het erop neer dat de vergoeding wordt
berekend over het binnenlands eigen vermogen, gewaardeerd
op basis van actuele waarden. Het
vergoedingsperceniage
wordt verkregen door 2 punten op te tellen bij het effectief
rendement van een via een algemene maatregel van bestuur
daartoe aangewezen pakket staatsobligaties 4). De twee
punten zijn bedoeld als een uniforme risicopremie. De indie-
ners van het wetsontwerp zijn van oordeel dat ,,op deze
– uit praktische overwegingen globale – wijze de kapitaal-
verschaffer een tegemoetkoming wordt verleend voor het
risico dat zijn geïnvesteerde kapitaal geheel of gedeeltelijk teloor gaat”
5).
Ad 7.
De ratio van deze tijdelijke aftrek is gelegen in de
door de fiscus gehanteerde methode van heffing van vennoot-
schapsbelasting (vpb). Wat is nI. het probleem? De fiscus
heft vpb over winsten, die zijn gerealiseerd. Waarde-
stijgingen van activa worden door de fiscus pas als gerëali-
seerde winst aangemerkt op het moment dat deze activa
worden vervreemd, d.i. verkocht, via de afschrijvingen op
De herwaardering van gebouwen, vervoersmiddelen, machines
en installaties geschiedt aan de hand van door het CBS vastgestelde
indexcijfers. ,,Het bij het jaar van aanschaf behorende indexcijfer
wordt toegepast op de historische kostprijs van het bedrijfsmid-
del en het aldus verkregen bedrag wordt vervolgens verminderd
met de normale fiscale afschrijvingspercentages (dus exclusief
Vervroegde afschrjving)”. (Memorie van Toelichting, blz. 27). Het
aldus bepaalde bedrag verminderd met de fiscale boekwaarde
vormt de herwaardering van deze bedrijfsmiddelen. Van de voorra-
den worden alleen die onderdelen in de herwaardering betrokken,
die volgens bepaalde stelsels – zoals het ijzeren voorraadstelsel
en het lifostelsel – zijn gewaardeerd. De herwaardering van
deze voorraden wordt via een A.M.v.B. geregeld en zal waarschijn-
lijk neerkomen op ,,het verschil tussen vaste basisprijs en de
prijs op de inkoopmarkt”. Van de overige voorraden wordt
aangenomen, dat ze gezien hun vlottend karakter ,,tegen recente
kostprijzen staan genoteerd” (Memorie van Toelichting, blz. 28).
Ter zake de waardering van de grond wordt slechts opgemerkt dat kan worden aangesloten ,,bij de waarde in het economisch
verkeer”. Vanuit de fiscale hoek is op de hiergenoemde methodes
van herwaardering ernstige kritiek geleverd. Zie hiervoor met
name N. Nobel, De VAD en de inflatie (11),
Hel Financieele Dag-
blad,
14/16 augustus 1976.
Dc gedachten gaan uit naar een pakket aflosbare staatsleningen
met een gemiddelde looptijd van 8 tot 15 jaar (Memorie van
Toelichting, blz. 26).
Mcmorie van Toelichting, blz. 27.
Men neigt er sterk toe om wat modeltechnisch nog niet ge-
operationaliseerd is of kan worden, dan ook maar bij de
beleidsvoorbereiding buiten beschouwing te laten. Het
komt ons voor dat de problemen van het moment ons het
komende decennium zullen blijven beheersen en dat het
daarom de hoogste tijd is om vanuit .een expliciete formule-
ring van de wijze waarop men het beleid specifiek wenst te
richten een kader te ontwikkelen om van daaruit opdracht te
geven tot ontwerp van een model. Wij haasten ons eraan toe te
voegen dat deze opdracht geen inbreuk mag maken op de
wetenschappelijke onafhankelijkheid van het CPB, zodat clie
opdracht beperkt dient te blijven tot de formulering van een
programma van gebruikseisen waaraan het model dient te
voldoen. Wij zijn van mening dat de ernst van de economische
situatie een forse inspanning op dit gebied wettigt. Daartoe
dient het CPB in staat te worden gesteld om meer fundamen-
teel onderzoek te verrichten; liefst in samenspel met de
universitaire onderzoekcentra.
De ontwikkeling van een nieuw model ter ondersteuning
van de voorbereiding van het economisch beleid op middel-
lange termijn, achten wij ook de beste oplossing ten aanzien
van Vintaf-Il. Is het immers niet zo dat ,,a model is never
defeated by facts, however damaging, but only by another
model” 43)?
W.
Driehuis
A. van der Zwan
43) Hirschman’s lezing van de ,,Streeten-Kuhn stelregel”. A.O.
Hirschman,
Exit, voice and loyalty; responses to decline in firms,
organization and stages,
Cambridge, Massachusetts, 1970, blz. 68.
ESB 19-4-1978
387
de (fiscale) resultatenrekening worden verantwoord of op
het moment dat het bedrijf wordt geliquideerd. Tot het
moment van vervreemding hangt de vpb – zoals Nobel het
uitdrukt 6) – als een zwaard van Damocles boven het als
stille reserves aangemerkte verschil tussen de actuele waarde
en de fiscale boekwaarde van bedrijfsmiddelen en voorraden.
Zou nu ter zake de stille reserves, die zich tot het moment
waarop de VAD van start gaat in de onderneming hebben
opgehoopt, geen regeling zijn getroffen, dan zou de VAD
werken met een indirecte terugwerkende kracht 7). Want
na de inwerkingtreding van de VAD zullen deze reserves
vroeg of laat door realisatie ervan als belastbaar bedrag
worden aangemerkt en als zodanig ook rechtstreeks van in-
vloed zijn op de omvang van de overwinst. Ten einde tege-
moet te komen aan de ook in het parlement geuite kri-
tiek. 8) m.b.t. deze terugwerkende kracht is hiertoe een over-
gangsregeling ontworpen. Deze houdt in dat van de op de
datum van inwerkingtreding van de VAD aanwezige stille
reserves – zoals hiervoor besproken in de toelichting bij
punt 5 – gedurende 10 jaar na die datum ieder jaar
1
/20
ge-
deelte in mindering van het belastbare bedrag mag worden
gebracht. Dat niet 10 maar
5%
mag worden afgetrokken
houdt verband met het feit dat van de t.z.t. tot fiscale winst
getransformeerde stille reserves voor de berekening van de
overwinst 48% aan belasting in mindering mag worden ge-
bracht. Deze berekening resulteert niet precies in
1
/20
gedeelte
maar ,,gezien het globale karakter van de regeling zijn deze
delen niet verminderd met 48% maar met de helft” 9).
Ad
9. Als het bedrag van de onder
5
berekende vergoeding
van het eigen vermogen groter is dan de overwinst, genoemd
onder 4, dan wordt het aldus ontstane manco als een z.g.
rendementstekort aangemerkt. De betekenis hiervan is dat
dit tekort in het voorgaande of – voor zover nodig – in een
van de eerstvolgende zes boekjaren in mindering mag worden
gebracht van de onder 8 vermelde overwinst. Een identieke
regeling is getroffen m.b.t. de aftrek van de onder 7 genoemde
stilte reserves. Indien de onder 7 vermelde tijdelijke aftrek
groter is dan de onder 6 genoemde overwinst, dan mag het
aldus ontstane verschil eveneens als een rendementstekort
met eenzelfde cumulatief karakter worden behandeld.
Resumerend
kan worden gesteld dat met als uitgangspunt
de winst, waarover vennootschapsbelasting is verschuldigd,
via een aantal aftrekposten, waaronder een redelijk geachte
vergoeding voor het eigen vermogen, de overwinst wordt be-
paald die de basis vormt, waarover het percentage VAD vol-
gens het wetsontwerp-Den Uyl wordt berekend. Tijdelijk,
nI. gedurende 10 jaar, mag op deze basis jaarlijks 5% van de
stille reserves die op het startmoment van de VAD aanwe-
zig zijn, in mindering worden gebracht. De tekorten die
kunnen ontstaan als gevolg van de aftrek inzake de vergoe-
ding over het eigen vermogen en inzake de stille reserves
mogen in andere jaren – waarvan het aantal beperkt is –
eveneens op deze basis in mindering worden gebracht.
De stille reserves
Voor de keuze van de elementen uit het schema, die tot cu-
mulatie van correcties en tot dubbeltellingen aanleiding
kunnen geven, komen in aanmerking de nummers
1,5
en 7.
Om met het laatste element te beginnen: de aftrek inzake de
stille reserves zal naar alle waarschijnlijkheid reeds na vluch-
tige beoordeling buiten de aan de orde zijnde problematiek
vallen. In de veelheid van commentaren die vriend en vijand
over het wetsontwerp-Den Uyl hebben uitgestort is deze af-
trek in het kader van ons probleem buiten schot gebleven. Dat
is niet zo verwonderlijk. Immers, men kan kritiek hebben op
bepaalde details van de regeling of op de globale werking
ervan 10), het principe van het niet laten meedelen van ver-
mogensaanwas, die is ontstaan vdôrdat de VAD-regeling
van kracht is geworden, in de overwinst berust op de alge-
meen aanvaarde overtuiging, dat een wet in het algemeen
geen terugwerkende kracht mag hebben. Het toenmalige
wetsontwerp zegt hierover: ,,Gezien het feit dat de ver
–
mogensaanwasdeling een geheel nieuwe regeling is, onder
–
schrijven wij ten principale de gedachtengang dat waarde-
verandering II) van vdör de invoering van de vermogens-
aanwasdeling die pas in de daarna behaalde jaarresultaten
zijn begrepen door middel van een overgangsregeling dienen
te worden geëlimineerd” 12).
Voorts is de cumulatieve werking van deze aftrek, zoals
die tot uiting komt in de onder 9 genoemde rendements-
tekorten, naar onze mening eveneens niet relevant voor het
aan de orde gestelde probleem. Indien het principe van de
aftrek inzake stille reseves wordt erkend ligt het in de rede
dat het in een bepaald jaar niet te effectueren gedeelte van
deze aftrek in andere jaren – voor zover nodig – in minde-
ring komt van de onder 8 genoemde overwinst. Slechts over
het aantal jaren, waarin gecompenseerd kan worden en over
enige andere technische details kan men van mening ver-
schillen. In het kader van de derde conclusie van het akkoord-
Albeda kan de tijdelijke aftrek inzake de stille reserves der
–
halve niet als een ,,cumulatie van correcties op de waardering
van het eigen vermogen” of als een ,,dubbeltelling” worden
gekwalificeerd.
Parlement en vakbeweging
De groeperingen, die zich qualitate qua intensief met de
VAD bezighouden, zijn het parlement, de werkgevers en
de werknemers. Van deze drie hebben de
werkgevers
zich
– voor zover wij konden nagaan – buiten de discussie
rondom het compensatieprobleem gehouden.
De eerste, die in het
parlement
de kwestie van cumulatie
en dubbeltelling aansneed was het kamerlid Nooteboom,
voormalig lid van de D’66-fractie. Hij merkte op dat het ren-
dementspercentage van een bepaald pakket staatsobligaties
wordt toegepast op een eigen vermogen, dat ,,enigermate ge-
indexeerd is aan de prijsontwikkeling”. Vervolgens stelde
hij: ,,Algemeen is het gevoelen dat het rendement op nomi-
nale beleggingen voor een zeer groot gedeelte bestaat uit een
vergoeding wegens de uitholling van de hoofdsom als ge-
volg van de inflatie. Wordt die uitholling hier niet op een
andere wijze gecompenseerd, ni. door indexatie? Maar dan is
volstrekt onbegrijpelijk waarom het effectieve rendement op
nominale staatsobligaties als norm wordt verheven voor de
primaire vergoeding op dit geïndexeerd eigen vermogen.
VAD krijgt ook indirecte terugwerkende kracht,
Hei Finan-
cieele Dagblad. II
augustus
1976.
Zie het in voetnoot
6
genoemde artikel. Het hier genoemde
effect – ook wel met ,,stille terugwerkende kracht” aangeduid
– moet worden onderscheiden van de directe terugwerkende
kracht. Daarmee wordt bedoeld het feit dat de VAD-regeling
van kracht
is op
reeds afgesloten boekjaren. In het in juni
1976
ingediende wetsontwerp werd als aanvangsjaar genoemd
1975.
Bij Nota van Wijziging dd.
25
januari
1977
is dit gewijzigd
in
1976.
Volgens
Het Financieele Dagblad
van
27
januari
1978
zal het kabinet-Van Agt als invoeringsdatum 1 januari
1977
hanteren.
Met name het CDA en de VVD hebben deze kritiek geuit
(Zie Voorlopig Verslag blz.
29,
resp.
32).
Buiten het parlement
is N. Nobel de felste opponent tegen dit effect geweest en
überhaupt tegen de gehele VAD-regeling. Zie daarvoor zijn
artikelen in
Het Financieele Dagblad
van
7
en
8
mei,
719
en 10 juni
1975, II, 13, 14116, 20
augustus, 10,
11113
en
15
september
1976, 12/14, 15, 16
en
17
februari
1977.
Nota van Wijzigingen, blz.
13.
Zie met name het in voetnoot
8
genoemde artikel dd.
IS februari
1977
van Nobel.
II) Bedoeld zal zijn ,,waardeverandertngen”.
12)
Memorie van Antwoord, blz.
27.
In deze Memorie wordt
overigens toegegeven ,,dat deze regeling ruw
is,
in die zin dat
in de herwaardering de stille reserves niet alle en niet tot
hun volle omvang tot uitdrukking zullen worden gebracht en
dat voorts de verdeling over 10 jaar globaal
is”
(blz.
28).
388
Kan de regering dat verduidelijken?” 13). In hun antwoord
wijzen de bewindslieden erop ,,dat het hier twee verschillende
zaken betreft. Bij de herwaardering gaat het om een op aan-
vaardbare wijze benaderen van de reële waarde van het eigen
vermogen. De vaststelling van de in aftrek op de winst te
brengen beloning voor dat vermogen geschiedt echter door
een afsplitsing van een deel van de in nominale termen be-
rekende winst. Bij het vaststellen van de winst op nominale
basis past het, voor de vergoeding over het eigen vermogen
aan te sluiten bij het rendement op staatsobligaties, ook
wanneer daarin een infiatiecomponent is begrepen” 14). Met
name de laatste, op het eerste gezicht cryptisch geformuleerde
zin raakt de kern van het probleem. Wij komen op dit ant-
woord dan ook nog nader terug.
In het Voorlopig Verslag heeft de PvdA kritiek op de
herwaardering van het eigen vermogen – zij vindt dit in
strijd met de fiscale regels – maar ze is het eens met de hoogte
van de primaire vergoeding voor het eigen vermogen en met
de ophoging met 2 punten risicopremie IS). Uit het eind-
verslag blijkt echter dat de PvdA de gedachtengang van
Nooteboom tot de hare maakt. Zij vindt dat met betrekking
tot de winst op nominale basis en de vergoeding over het eigen
vermogen op basis van het rendement op staatsobligaties
,,onvergelijkbare zaken” met elkaar worden vergeleken. Na
een vergelijking tussen obligatie en investeringen in on-
roerend goed komt de PvdA tot de slotsom dat ,,inderdaad
een dubbele compensatie is ingebouwd”, die moet worden
teruggebracht tot een enkelvoudige. Gedacht wordt dan aan
,,6f het terugnemen van de bepaling van de herwaardering
of het terugbrengen van het basispercentage van de ver-
goeding over het eigen vermogen” 16).
Ook de
vakbeweging
heeft zich met betrekking tot het com-
pensatieprobleem niet onbetuigd gelaten, zij het dan dat het
CNV in tegenstelling tot de FNV er niet uitvoerig aandacht
aan heeft besteed. Het CNV volstaat met het voorshands
uitspreken van de mening dat ,,gelet op het feit dat de
inflatie voor een belangrijk deel wordt meegenomen in het
rentepercentage” 17) de waardering van het eigen vermogen
in afwachting van de studie-Hofstra niet moet geschieden op
basis van de vervangingswaarde maar op basis van de
historische kostprijs.
De FNV acht het voorstel met betrekking tot het per-
centage ,,van alle logica ontbloot”. Zij redeneert: ,,Dit effec-
tieve rendement betreft dus
niet-waardevasie leningen
en
wordt toegepast op het
wel-waardevasi
gemaakte eigen ver-
mogen” en concludeert: ,,Een dergelijke tweeledige correctie
ten behoeve van de oorspronkelijke aandeelhouders is in
strijd met geldende opvattingen terzake” 18). Via haar com-
mentaar op de Nota van Wijziging komt de FNV nog eens
op deze zaak terug. Zij herhaalt het eerder geciteerde argu-
ment maar merkt bovendien nog het volgende op: ,,In de Memorie van Antwoord wordt deze volstrekt onlogische
tweeledige correctie ten behoeve van de oorspronkelijke aan-
deelhouders op een zonderlinge manier gemotiveerd. Erkend
wordt dat in de primaire vergoeding voor het eigen ver-
mogen inderdaad een inflatiecomponent is begrepen. Dit past
echter volgens de regering bij het vaststellen van de winst op
nominale basis. Het gaat evenwel niet om winstvaststelling,
maar om de vaststelling van de primaire vergoeding!” 19).
Ook een deskundige op het gebied van de VAD als
F. L. G. Slooff, is van mening dat zowel het opwaarderen
van het eigen vermogen als het bij de vaststelling van de
primaire beloning rekening houden met een infiatievergoe-
ding een combinatie van twee correcties voor de prijsont-
wikkeling is die ,,uiteraard leidt tot een te ruime compen-
satie” 20). Hij verwijt het toenmalige kabinet-Den Uyl dan
ook op dit punt ,,weinig consequent” te handelen.
Het SER-advies van 1968
Het probleem van de dubbele compensatie is geen nieuw
vraagstuk. Al in 1968 werd in een advies van een SER-
commissie (waarin de heer Albeda aanvankelijk zitting had)
deze kwestie ter sprake gebracht 21). De werkgroep Finan-
ciering van deze commissie koos als uitgangspunt de fiscale
winst, echter gecorrigeerd voor afschrjving naar ver-
vangingswaarde. Voor het percentage vergoeding over het
eigen vermogen wilde ze uitgaan van het effectieve rende-
mentspercentage van een bepaald pakket staatsobligaties 22);
de vergoeding werd bepaald door het aldus gekozen percen-
tage te berekenen over het eigen vermogen, ontleend aan de
commerciële balans. Daarbij ging de werkgroep ervan uit dat
verwezenlijking van de voorstellen van de toenmalige
Commissie Ondernemingsrecht (de Commissie-Verdam)
tot ,,een meer werkelijkheidsgetrouw beeld van het ver-
mogen” 23) in de gepubliceerde jaarstukken zou leiden.
Men mag o.i. aannemen dat bedoeld is dat het eigen ver-
mogen meer op actuele dan op historische waarden zal zijn
gebaseerd 24).
Uit deze gegevens kan worden geconstateerd dat hier
sprake is van:
• een winstbegrip met een substantialistisch karakter,
m.a.w. een winst waarin de vermogenstoename veroor-
zaakt door geldontwaarding tot op zekere hoogte wordt
geëlimineerd;
• een vergoedingspercentage waarin – naar algemeen wordt
aangenomen – zit begrepen een gehele of gedeeltelijke
vergoeding voor het verlies als gevolg van de waarde-
daling van de in nominale termen uitgedrukte hoofdsom;
• een eigen vermogen waarvan indertijd werd verwacht dat
op korte termijn de bepaling van de grootte ervan in rede-
lijke mate op de actuele waarde zou aansluiten.
Op grond van het bovenstaande stelde de werkgroep zich
de vraag ,,of de ‘rentestandaard’ niet moest worden gecorri-
geerd voor de inflatoire prijsontwikkeling; gesteld zou
immers kunnen worden dat bij het ontbreken van een der-
gelijke correctie zowel in de omvang van het vermogen
als in de rentestandaard een infiatiecomponent verscholen
is, hetgeen ertoe zou leiden dat in de vermindering van de
winst met de primaire vergoeding over het eigen vermogen
deze infiatiecomponent tweemaal zou zijn verwerkt” 25).
De werkgroep erkende dat deze gedachtengang in beginsel
Voorlopig Verslag, blz.
37
en
38. Memorie van Antwoord, blz.
34.
Voorlopig Verslag, blz. 35.
Eindverslag, blz.
23
en
24.
Commentaar dd.
13
september
1976
op het wetsontwerp
VAD van het CNV, blz.
3.
Commentaar dd.
16
september
1976
op het wetsontwerp
VAD van de FNV, blz.
4.
Commentaar dd.
21
februari
1977
van de FNV op de Nota
van Wijzigingen van het ontwerp van Wet op de Vermogens-
aanwasdeling, blz.
3.
F. L. G. Slooff, Het ontwerp van Wet op de Vermogensaan-
wasdeling, Maandblad voor ,1 ccounlanci’ en Bedrijfshuishoudkun-
de,
december
1976,
i.h.b. blz.
622.
Commissie Vermogensaanwasdeling,
Advies inzake vermogens-
aan ivasdeling en andere instrumenten van hezitsvormingsbeleid,
SER,
1968,
no. 2.
Een apart opslagpercentage uit hoofde van de risicofactor
achtte de werkgroep niet nodig; met het risico-element zou
naar het oordeel van de werkgroep rekening worden gehouden
indien aan de vergoeding over het eigen vermogen een cumulatief
preferent karakter zou worden gegeven.
Bijlage IV, blz. 9.
Het is een illusie gebleken, dat de hier genoemde voorstellen
– die de proloog vormden voor de latere Wet op de jaarrekening
van ondernemingen, thans als titel
6
geïncorporeerd in Boek
2
van het Burgelijk Wetboek – tot gevolg zouden hebben
dat het vermogen meer werkelijkheidsgetrouw in de jaarstukken
zou worden weergegeven. De interpretatie van art.
311 van
Boek
2
inzake de waarderingsgrondslagen is tot op heden, getuige de praktijk van de jaarverslaggeving, bepaald nog niet eensluidend
en ook internationaal gezien is een communis opinio over deze
problematiek nog moeilijk te zien.
Bijlage IV, blz.
12.
ESB 19-4-1978
389
juist is maar zij wees er tevens op dat ,,het zeer wel mogelijk
is dat het vermogen volgens de commerciële balans slechts
met vertraging en niet villedig de invloed van de infiatoire
ontwikkeling ondergaat”. Anderzijds acht zij de overwinst te
hoog omdat in het door haar gekozen winstbegrip geen reke-
ning wordt gehouden met de z.g. inhaalafschrijvingen, dat is
het extra bedrag aan afschrijvingen dat ten laste van het
resultaat wordt gebracht als gevolg van in het verleden te laag
geboekte afschrijvingen. De hier genoemde twee onvol-
komenheden – een te hoge aftrek inzake vergoeding
eigen vermogen en een te hoge winst – zullen naar de
mening van de werkgroep ,,tenderen elkaar te compenseren,
zij het dat de mate waarin dit geschiedt, niet vaststaat” 26).
Enige combinaties van winst en vergoeding eigen vermogen
Bovenstaand stukje historie wordt hier nog eens voor het
voetlicht gebracht omdat m.b.t. het wetsontwerp-Den Uyl
een soortgelijke problematiek zich voordoet. Er is ech-
ter een belangrijk en in ‘t oog springend verschil: in het wets-
ontwerp wordt uitgegaan van een op nominalistische wijze
bepaalde winst, een winst derhalve waarbij vermogens-
toenames, uitsluitend ontstaan als gevolgvan de koopkracht-
daling van het geld, zijn inbegrepen 27). Het is deze wijze van
winstberekening die de in dit wetsontwerp gehanteerde
methode voor de berekening van de vergoeding over het eigen
vermogen onder een zeker – nog nader toe te lichten – voor-
bëhoud rechtvaardigt. Onze argumentatie hiervoor is ge-
baseerd op onderstaande gedachtengang.
Allereerst enige feitelijke gegevens waarbij de volgende
afkortingen worden gebruikt:
• W = op nominalistische wijze bepaalde winst;
•
Wa
= op substantialistische wijze bepaalde winst, een
winst derhalve bepaald via een actuele waarde-
methode;
• x
= het reële rentepercentage;
• y
= infiatievergoeding begrepen in de nominale rente-
voet (in %);
• EV = eigen vermogen, bepaald op basis van historische
kostprijs d.w.z. tegen nominale waarde;
• EV
a
= eigen vermogen bepaald op basis van actuele
waarde.
Nu zijn in het kader van ons onderwerp en afgezien van een
eventuele risicopremie in principe vier combinaties van
winst en vergoeding eigen vermogen relevant:
1.
W, – (x + y) % van EV
a
11.
W, — x%vanEV
a
111. W. —(x+y)%van EV
a
IV. W
a
— x%vanEV
a
Combinatie 1 wordt gehanteerd in het wetsontwerp-Den
Uyl. De voorstellen van de critici van 1 komen neer op de com-
binaties 11 en 111, dus ôf een reëel rentepercentage over een ge-
infieerd vermogen, Meen nominale rentevoet over een nomi-
naal vermogen beide uitgaande van W,,.
Uit oogpunt van de ondernemingscontinuïteit – een be-
lang dat zowel de aandeelhouders als de werknemers
raakt – is een substantialistisch winstbegrip doorgaans te
prefereren boven een winstbegrip dat stoelt op de gulden-is-
gulden regel. Een duidelijke illustratie van deze stelling is de
opdracht verstrekt aan Prof. Hofstra om de regering te
adviseren inzake de keuze van een alternatief voor het
huidige fiscale winstbegrip, een alternatief waarbij zowel aan
de door de fiscus zozeer begeerde objectiviteit als aan de
door het bedrijfsleven gewenste eliminatie van inflatie-
winsten recht zal worden gedaan.
Bij de verdeling van de aldus bepaalde winst over de
produktiefactoren kapitaal en arbeid komt het ons aan-
nemelj k voor dat de kapitaalverschaffers recht hebben op een
vergoeding die – afgezien van een eventuele risicopremie –
gebaseerd is op een reële rentevoet berekend over de werke-
lijke, actuele waarde van hun vermogen. Aldus gesteld is
alternatief IV de meest aanvaardbare van de besproken
combinaties.
Omdat echter in het wetsontwerp-Den Uyl als basis voor
de berekening van de overwinst niet een substantialistisch
maar een nominalistisch winstbegrip wordt gehanteerd,
wordt door een ophoging van de reële rentevoet met een
infiatiepremie globaal een in eerste instantie redelijke com-
pensatie verkregen voor een te hoog berekende winst. Het
is o.i. tegen de achtergrond van deze gedachtengang dat het
eerder geciteerde antwoord aan kamerlid Nooteboom moet
worden bezien: ,,Bij de herwaardering gaat het om een op
aanvaardbare wijze benaderen van de reële waarde van het
eigen vermogen .. Bij het vaststellen van de winst op
nominale basis past het voor de vergoeding over het eigen
vermogen aan te sluiten bij het rendement op staatsobli-
gaties, ook wanneer daarin een infiatiecomponent is
begrepen”.
De in de combinaties II en III begrepen vergoeding over het
eigen vermogen is op zich beschouwd niet irreëel maar
compenseert – ervan uitgaande dat IV de ideale combinatie
is – onvoldoende de ,,fout”, die in de in nominale termen
berekende winst zit opgesloten 28). Het zal overigens dui-
delijk zijn dat x % van EV
a
iniet hetzelfde behoeft te zijn als
(x + y) % van EV ; afhankelijk van de concrete cijfers kunnen
tussen de uitkomst van deze berekeningen grote verschillen
bestaan. Voorts moet worden gewezen op de ,,verleiding”,
als juiste combinatie ,,een
nominaal
winstbedrag minus een
nominale
rentevoet over een
nominaal
vermogen” aan te
merken. Een identiek adjectief bij de drie voornoemde be-
standdelen – winst, rentevoet en vermogen – biedt geen
garantie voor een goede uitkomst. Een andere factor van niet
te onderschatten betekenis is het feit dat de omvang van de
inflatie onvoldoende in het, in het wetsontwerp aangeduide,
rendementspercentage tot uitdrukking komt. Voor een uit-
eenzetting over dit verschijnsel volstaan we in het kader
van dit artikel met een verwijzing naar de literatuur over dit
onderwerp 29).
Ten slotte is een vergelijking van combinatie 1 met de
desbetreffende bevindingen van de SER-commissie in 1968
vermeldenswaard. Toen concludeerde de commissie dat:
6) Idem blz. 12 en 13. Zie ook G. Rietkerk, De beloning
voor het eigen vermogen in het kader van de VAD,
De.Naamloze
Vennoôischap,
november 1975. Deze auteur merkt n.a.v.. de
beschouwingen van de werkgroep Financiering onder meer op
dat de door de werkgroep gekozen rentevergoeding en het gekozen
winstbegrip elk afzonderlijk niet een volledige compensatie aan
de aandeelhouders voor de inflatie geven maar dat de verschillende
factoren samen gemakkelijk een cumulatie van infiatiecompensaties
kunnen veroorzaken ,,waardoor de ingecalculeerde schadeloosstel-
ling voor de geldontwaarding een veelvoud kan zijn van de
opgetreden koopkrachtaantasting van de geldeenheid” (blz. 192).
Hierbij wordt afgezien van bepaalde fiscaal toegestane technie-
ken als het ijzeren voorraadstelsel en de vervangingsreserve (art.
14, Wet op de Vennootschapsbelasting). Volledigheidshalve dient te worden gememoreerd, dat bepaalde
elementen van deze zienswijze op de problematiek van de dubbele
compensatie eerder – zij het in andere bewoordingen, met
andere nuances en wellicht minder expliciet – naar voren zijn gebracht. In dit verband kunnen met name worden genoemd: D. A. M. Meeles, Enige fiscale aspecten van de voorgestelde
vermogensaanwasdeling,
De Naam/ooze Vennootschap,
september
1976, en K. van der Heeden, Het wetsontwerp vermogensaanwas-
deling,
ESB, II
augustus 1976.
Onder meer het in voetnoot 28 genoemde artikel van Meeles en
drie artikelen in het Economisch Kwartaaloverzichi
van de Am-
sterdam-Rotterdam Bank, nI.: M. M. G. Fase, Obligatierendement
en inflatieverwachtingen: een kwantitatieve analyse van de ervarin-
gen in Nederland, september 1972; W. Driehuis, Diagnose en
prognose van de conjunctuur ten behoeve van overheid en bedrijfs-
leven, juni 1973; C. K. F. Nieuwenburg en H. J. Leemreize,
De kapitaalmarktrente in Nederland: een empirisch onderzoek,
maart 1974.
390
• de fiscale winst, gecorrigeerd voor afschrijvingen op basis
van vervangingswaarde, ,,onvolkomen” – lees: te hoog –
is, aangezien geen rekening is gehouden met inhaal-
afschrijvingen;
• een nominale rentevoet over een ,,werkeljkheidsgetrouw”
eigen vermogen ,,onvolkomen” – lees: te hoog – is,
omdat tweemaal voor inflatie wordt gecorrigeerd;
• deze twee onvolkomenheden ,,tenderen elkaar te compen-
seren
……….
Nog afgezien van het feit dat in het winstbegrip van
combinatie 1 met inhaalafschrijvingen geen rekening wordt
gehouden, verschilt dit winstbegrip met dat van de toenmalige
SER-commissie op een belangrijk onderdeel, nI. de af-
schrjving bij de SER-commissie op actuele waardebasis, bij
combinatie 1 op basis van nominale waarde. In het verlengde
van deze gedachtengang en rekening houdend met de gesigna-
leerde te lage infiatievergoeding in de nominale rentevoet,
lijkt de conclusie, dat een vergoeding op basis van een
nominale rentevoet over een werkeljkheidsgetrouw, op
basis van actuele waarde bepaald, eigen vermogen een
nominale winst niet overcompenseert, niet onaannemelijk.
Combinatie 1 nader bezien
Er zijn echter wel enige vraagtekens te plaatsen bij combi-
natie 1. Daarbij schenken we achtereenvolgens aandacht aan:
• de gerealiseerde waardestijging;
• de latente belastingclaim die op de herwaardering rust;
• de vervroegde afschrjving en de investeringsaftrek 30).
Uitgaande van IV als de meestjuiste combinatie zou combi-
natie 1 aanvaardbaar zijn als Wi t— (x + y)
%
van EV
á
= W
a
– x
%
van EV
a
. Hieruit vloeit voort: W – W = y
%
van
EV. Het verschil tussen W en
W
a
is
de gerealiseerde waar-
destijging van de materiële activa,
althans indien onder
W.
wordt verstaan de winst volgens de klassieke vervangings-
waardeleer. Derhalve kan – met inachtneming van laatstge-
noemde beperking – worden geconcludeerd dat het resultaat
van 1 op hetzelfde neerkomt als dat van IV, als de in de fiscale
winst begrepen gerealiseerde waardestijging van de materiële
activa gelijk is aan het in de nominale rentevoet begrepen
infiatiepercentage genomen over het geherwaardeerde eigen
vermogen. M.a.w. indien en voor zover y % van EV in verge-
lijking tot de gerealiseerde waardestijging van de materiële
activa groter c.q. kleiner is, zou er sprake zijn van over- res-
pectievelijk ondercompensatie.
Een tweede vraagteken kan worden geplaatst bij het feit
dat bij de in het wetsontwerp gevolgde methode voor de
berekening van de reële waarde van het eigen vermogen,
de
latente belastingclaim
die op de herwaardering rust niet in
mindering van die herwaardering wordt gebracht. Opgemerkt
kan worden dat zodra de infiatoire waardestijging wordt ge-
constateerd en aangemerkt als een onderdeel van het eigen
vermogen, tegelijkertijd de zekerheid bestaat dat bij voort-
zetting van het huidige belastingregime vroeg of laat over de
in de herwaardering begrepen ongerealiseerde waardestij-
ging belasting moet worden betaald. Over de presentatie in
de jaarrekening van deze belastingclaim bestaat in de litera-
tuur geen eenstemmigheid 31). De vraag is of in het kader
van de in het wetsontwerp-Den Uyl ontworpen normatieve
vergoeding over het eigen vermogen deze claim – volgens
Meeles in de orde van grootte van 20% van ,,de berekende
meerwaarde alsmede op de in het vermogen begrepen fiscaal
toelaatbare reserves” 32) – van de herwaardering moet
worden afgetrokken om aldus een werkeljkheidsgetrouw
eigen vermogen te verkrijgen. Het antwoord dat deze aftrek
inderdaad moet plaatsvinden, lijkt ons verdedigbaar.
Immers, zien we door de tijdsluier heen, dan moet worden
geconstateerd dat de infiatoire waardevermeerdering als ge-volg van de fiscale claim slechts ten dele de waarde van het
ESB 19-4-1978
bezit der eigen vermogensverschaffers doet vermeerderen.
Slechts het tijdstip waarop deze claim als vreemd vermogen
wordt opgevoerd, staat dan ter discussie.
De wetgever kan uiteraard bepaalde theoretische onvol-
komenheden in een wetsontwerp onderkennen zonder
voorbij te gaan aan de moeilijkheden die de praktische uit-
voerbaarheid van de correcties ter opheffing van deze onvol-
komenheden met zich mee brengt. M.b.t. ons eerste vraag-
teken – het eventuele verschil tussen y % van EVI
a
en de jaar
–
lijkse gerealiseerde waardestijging – is kennis van deze jaar
–
lijkse gerealiseerde agio’s noodzakelijk. Dit is nu echter een
problematische zaak, aangezien de (klassieke) vervangings-
waardemethode in de praktijk, voor zover deze in de ge-
publiceerde jaarverslagen naar voren komt, sporadisch wordt
toegepast. Wij zien derhalve vooralsnog geen mogelijkheid,
de gesignaleerde over- of ondercompensatie – indien en
voor zover aanwezig – op te heffen.
Deze moeilijkheid doet zich in mindere mate voor t.a.v. de
latente belastingclaim op de herwaardering. Getuige het
eerder vermelde percentage van 20% is het wellicht moge-
lijk deze in de fiscale praktijk gehanteerde vuistregel voor
dit doel te gebruiken.
Resumerend
stellen we vast dat in de gehanteerde methode
ter berekening van de vergoeding over het eigen vermogen
de mogelijkheid zit opgesloten van een over- of onder-
compensatie ter grootte van het verschil tussen de in de
nominale rentevoet begrepen infiatievergoeding gerelateerd
aan het op actuele waardebasis gebrachte eigen vermogen
en de jaarlijkse gerealiseerde, in de fiscale winst opgenomen,
waardestijging. Een in de praktijk te realiseren oplossing ter
opheffing van deze onvolkomenheid is echter meestal niet
voorhanden. Wel realiseerbaar lijkt de correctie op het eigen
vermogen ter grootte van de latente belastingclaim op de
herwaardering, in zoverre dat een op forfaitaire wijze be-
paald percentage ad 20 hiervoor te gebruiken is.
Vervroegde afschrijving en investeringsaftrek
Werden bovenstaand enige kanttekeningen gemaakt bij de
waardering van het eigen vermogen, ook t.a.v. het gehan-
teerde winstbegrip, kunnen, nog afgezien van de gulden-is-
gulden regel, nog enige vraagtekens worden geplaatst en
wel m.b.t. de vervroegde afschrijvingen de investeringsaftrek.
De fiscale faciliteit van de
vervroegde afschrijving
brengt
gedurende het aantal geschatte gebruiksjaren een verschui-
ving teweeg in de jaarlijkse opeenvolgende afschrijvingen
van een actief. Ze heeft geen invloed op de totale afschrij-
ving, die gedurende de levensduur van de duurzame produk-
tiemiddelen plaatsvindt. Derhalve wordt ook het totaal
van de jaarlijkse fiscale winsten gedurende de gebruiks-
periode niet beïnvloed. Zo bezien is er geen aanleiding in
het kader van de berekening van de overwinst de fiscale winst
te corrigeren voor het jaarlijkse bedrag aan vervroegde af-
In de hiernavolgende alinea’s worden enige termen en begrippen
uit de theorie van de winst- en vermogensbepaling gebruikt,
waarvan het niet mogelijk is ze binnen het bestek van dit
artikel nader toe te lichten. Verwezen mag worden naar de
desbetreffende literatuur. In dit verband kan worden genoemd:
Nivra geschrift no.
18,
Toepassing van actuele waarden in de
jaarrekening
(met name het door J. Klaassen geredigeerde hoofd-
stuk 2, getiteld Begrippen, gehanteerd bij de bepaling van vermogen
en resultaat), Kluwer, Deventer; R. Slot en R. M. Vijn,
De
ontwikkeling van hei winsibegrip,
Stenfert Kroese, Leiden, 1977;
H. Beckman en C. A. Buningh,
De jaarrekening,
Stenfert Kroese,
Leiden, 1977; M. van Wallenburg,
Theorie en praktijk van
de winsibepaling,
Samsom, Alphen aan den Rijn, 1977.
Zie hiervoor de discussie in het
Maandblad voor Accountancr en Bedrijfshuishoudkunde
tussen M. A. van Hoepen (januari
en februari/maart 1973, januari 1977), W. F. Nederstigt (februari
1975 en juli/augustus 1977) en R. H. Veenstra (juli/augustus
1977).
Zie het in voetnoot 28 genoemde artikel, blz. 145.
391
schrjving, een conclusie die de SER in 1968 heeft getrok-
ken 33). Houden wij echter rekening met het belang van
de individuele deelgerechtigden dan moet worden gecon-
stateerd dat, indien deze deelgerechtigden niet gedurende
de volledige gebruiksperiode van de duurzame produktie-
middelen aan de onderneming zijn verbonden maar bijvoor-
beeld alleen of grotendeels tijdens de jaren dat vervroegde
afschrijving wordt toegepast, hun individuele deel in de over-
winst gedurende de periode, dat ze bij de onderneming
hebben gewerkt, als gevolg van deze vervroegde afschrij-
ving nadelig kan worden beïnvloed. Natuurlijk kan worden
tegengeworpen dat, bij een harmonisch opgebouwd complex
van duurzame produktiemiddelen en een continue mogelijk-
heid tot vervroegde afschrijving met een gelijkblijvend per-
centage, dit nadeel niet zal optreden; echter dat laatstgenoem-
de modaliteiten bij voortduring en in dezelfde omvang van
kracht zijn, lijkt ons weinig realistisch. Wij concluderen
derhalve dat het aanbeveling verdient ten behoeve van de
berekening van de overwinst de fiscale winst voor de ver-
vroegde afschrjving te corrigeren.
Bij de
invesieringsafirek is
sprake van een andere situatie.
Deze aftrek is een puur fiscaal douceurtje, die in het jaar dat
hij wordt toegepast de fiscale winst met een bedrag ter
grootte van de investeringsaftrek doet verminderen; hij ver-
andert in tegenstelling tot de vervroégde afschrijving daar-
mede ook de totale winst gedurende de gebruiksperiode van
het desbetreffende actief.
In het SER-advies van 1968 worden twee gezichtspunten
belicht m.b.t. het al dan niet doen plaatsvinden van een
correctie op de fiscale winst ten bedrage van de investerings-
aftrek 34). De eerste visie heeft op het oog het effect van de
investeringsaftrek op het investeringsvolume en daarmede
op de werkgelegenheid. De redenering is kort gezegd aldus:
de investeringsaftrek beïnvloedt de winstcapaciteit positief
en stimuleert de investeringen en bevordert daarmee de werk-
gelegenheid, een effect dat ook de werknemers ten goede
komt. Het andere gezichtspunt belicht het primaire doel van
de investeringsaftrek, ni. het verkrijgen van belasting-
vermindering. Als zodanig heeft deze vermindering een ver-
groting van zowel de jaarlijkse als de totalé, over de tijd ge-
spreide, bedrijfseconomische winst tot gevolg. In dit opzicht
vertekent – aldus nog steeds het SER-advies – de inves-
teringsaftrek de feitelijke winstsituatie, zodat de fiscale winst
in het kader van de VAD-regeling met het bedrag aan inves-
teringsaftrek zou moeten worden opgehoogd.
De SER kwam indertijd niet tot een keuze. Zij volstond
met erop te wijzen dat deze keuze afhankelijk is van het ge-
wicht dat aan ieder der gezichtspunten wordt toegekend.
Naar onze mening is het eerste gezichtspunt niet houdbaar.
Nog afgezien van het feit dat over het bestaan en de omvang
van het effect m.b.t. de causale relatie tussen investeringen
en werkgelegenheid geen eensluidende mening bestaat, kan
worden opgemerkt, dat de investeringsaftrek een wezens-
vreemd element is bij de bepaling van het resultaat dat moet
worden verdeeld tussen de produktiefactoren kapitaal en
arbeid. Op grond hiervan slaat voor ons de balans door naar
het tweede gezichtspunt.
Het toenmalige kabinet-Den Uyl was van mening dat
in het licht van de onvolkomenheden van het fiscale winst-
begrip ,,en ter wille van de eenvoud en uitvoerbaarheid van
de regeling” onder meer correcties m.bt. vervroegde afschrij-
ving en investeringsaftrek achterwege moeten blijven.
Met name het louter nominale karakter van het fiscale winst-begrip werd door het kabinet als een onvolkomenheid aange-
merkt 35). Wat dit laatste betreft: het is o.i. een vergaande
stap om ter wille van het nominale karakter van het gehan-
teerde winstbegrip naast de vergoeding van een geïnfieerd
rentepercentage ovr een geïnfieerd eigen vermogen ook
nog vervroegde afschrijving en investeringsaftrek als een
soort correctiepost te beschouwen. De toelaatbare grens van
het compenseren van een – overigens onvermijdbare –
,,fout” met behulp van andere ,,fouten” lijkt ons in dit op-
zicht overschreden te worden. Wat de praktische kant van de
zaak betreft: de investeringsaftrek staat separaat op het aan-
giftebiljet vennootschapsbelasting vermeld. Voor de VAD-
aanslag kan dan toch simpelweg deze aftrek bij de fiscale
winst worden opgeteld? De vervroegde afschrijving zal door
iedere onderneming die van deze faciliteit gebruik maakt
extra-comptabel worden vastgelegd. Het zal derhalve weinig
moeite kosten ten behoeve van de VAD-aanslag de ver-
vroegde afschrijving als een correctie op de fiscale winst op
te voeren.
Resumerend
komen we tot de conclusie dat de jaarlijkse
fiscale winst met het bedrag van de in het desbetreffende
boekjaar genoten vervroegde afschrjving en investerings-
aftrek zou moeten worden opgehoogd 36). Deze correcties
brengen naar ons oordeel weinig praktische bezwaren met
zich mee.
De studie – Hofstra en het wetsontwerp-Den Uyl
In het rapport-Hofstra wordt een paragraaf gewijd aan de
mogelijke gevolgen van een infiatieneutrale belastingheffing
voor de VAD 37). Zoals inmiddels bekend wordt in dit
rapport onder meer een methode van winstberekening ont-
wikkeld, die resulteert in een fiscale winst, waarbij de koop-
krachthandhaving van het eigen vermogen is verzekerd;
een winst derhalve die beoogt het eigen vermogen in sub-
stantialistische zin in stand te houden. Hofstra stipuleert
dat in geval van hantering van een dergelijk winstbegrip
,,bij de toekenning van een redelijk rendement over het eigen
vermogen daarin niet weer opnieuw een bijdrage tot die
koopkrachthandhaving behoefttezijnbegrepen”. Overdege-
wenste hoogte van een redelijk rendement inclusief risico-
opslag, dat bij toepassing van het nieuwe fiscale winstbegrip
moet worden gehanteerd laat Hofstra zich niet uit. Wel con-
cludeert hij ,,dat een winstaanpassing die met de inflatie
rekening houdt met een neerwaartse aanpassing van het
rendementspercentage gepaard moet gaan”. M.b.t. de jaar-
lijkse herwaardering van het eigen vermogen betwijfelt
Hofstra – gelet op ,,de ongetwijfeld niet te verwaarlozen
uitvoeringtechnische problemen daarvan” – het nut van
een afzonderlijke herwaarderingsprocedure voor de VAD.
Daarbij wijst hij op het feit dat voor een ïnflatieneutrale
winstberekening jaarlijks een veelal gedeeltelijke herwaar-
dering van de fiscale boekwaarde zal plaatsvinden. Wel acht
hij de eenmalige herwaardering, die op het invoeringstijd-
stip van de VAD als onderdeel van het eigen vermogen wordt
aangemerkt op zijn plaats.
Duidelijk is dat in de visie van Hofstra bij invoering van
,,zijn” fiscale winstbegrip een aanpassing moet plaatsvinden
in de berekening van de vergoeding over het eigen vermogen. Daarbij staat het principe van de herwaardering van het eigen
vermogen buiten discussie; de aanpassing moet geschieden
via een andere keuze van het rendementspercentage. Combi-
natie IV wordt derhalve dan actueel met dien verstande, dat
W. nu betekent: winst volgens de geldswaardecorrectie-
methode.
Over de gevolgen van de invoering van een inflatie-
neutrale basis voor de berekening van de overwinst in com-
binatie met een neerwaartse aanpassing van het vergoedings-
percentage voor de omvang van de VAD is thans zelfs bij
benadering geen uitspraak te doen. De bewering dat als
Tap., bijlage IV, blz. 4.
Idem, blz.
5.
Memorie van Toelichting, blz. 17.
Tot dezelfde conclusie komen de FNV en het CNV; zie
de voetnoten 17 t/m 19.
H. J. Hofstra,
Infiatieneutrale belastingheffing,
rapport uitge-
bracht aan de Minister van Financiën, Staatsuitgeverij, ‘s-Graven-
hage, 1978, hoofdstuk 9, paragraaf 3.7.
392
Baten van het Nederlandse aardgas:
nu en in de toekomst
J. G. KOOPS*
J. D. OLTHOF*
D. A. STOPPELENBURG*
Nederland behoort nog steeds tot de energierijkste landen ter wereld. De inkomsten uit de exploitatie van het
Groningse aardgasveld leveren een belangrijke bijdrage aan de huidige welvaart. Er rijzen hier twee vragen. Ten
eerste: wie zijn in welke mate betrokken bij de reusachtige geidstromen rond de aardgasverkoop? Ten tweede: hoe
zal dit beeld de komende 20 jaar veranderen? Op deze vragen wil dit artikel trachten een antwoord te geven. Dit is,
voor zover ons bekend, tot op heden niet op enigszins overzichtelijke wijze gebeurd, terwijl het belang ervan voor de
toekomstige sociaal-economische ontwikkelingen in Nederland nauwelijks kan worden overschat. De resultaten
leiden tot een drietal conclusies. Allereerst, dat het gebrek aan informatie over de industriële en exportgasprijzen leidt
tot enkele onzekerheden en discrepantïes in de resultaten. Een mogelijke verklaring is, dat bi/na de he/fi van het
industriële verbruik voor rekening komt van een zestal grote bedrijven, die het aardgas betrekken legen een
aanzienlijk lagere prijs dan het officiële grootverbruikerstarief Een tweede conclusie is, dat de Nederlandse staat
aanzienlijke ,, verliezen” lijdt door de huidige lage exportgasprijzen; daarentegen worden de door Shell en Esso
hiervoor gederfde inkomsten ruimschoots gecompenseerd door hun belangen in buitenlandse gasbedrijven. Ten
slotte, dat de daling van de inkomsten uit aardgas waarschijnlijk minder snel afneemt dan algemeen wordt verwacht,
door de combinatie van stijgende reële gasprijzen en een sterk groeiend aandeel van de ,,hoogwaardige” – hoogge-
prijsde – klein verbruikersmarkt in de totale aardgasverkoop.
De gasdistributiestructuur
Centraal in de gasdistributiestructuur van Nederland staat
de NV Nederlandse Gasunie, waarin de NAM (50% Shell,
50% Esso) voor 50% deelneemt, DSM voor 40% en de staat
voor
10%.
Zij koopt niet alleen al het gas opdat in Nederland
wordt gewonnen door de verschillende exploitatiemaatschap-
pijen maar voert ook een actief inkoopbeleid met betrekking
* De auteurs, studenten in de vrije studierichting scheikunde aan de
Rijksuniversiteit Groningen, danken Prof. Dr, J. Kommandeur en
Drs. H. J. M. de Vries voor hun waardevolle kritiek en enthousiasme
tijdens de totstandkoming van dit artikel.
gevolg van de overgang naar een infiatieneutrale winst ,,de
opbrengsten uit de in te voeren VAD beduidend teruglopen”
– zoals
de Volkskrant
beweerde – berust dan ook op drijf-
zand. De invloed van deze overgang op de grootte van de
overwinst hangt af van het verschil in uitkomst tussen de
combinaties 1 en IV. Zolang hierover geen concreet cijfer-
materiaal beschikbaar is kan over de kwantificering van de
consequenties van genoemde overgang voor de omvang van
de overwinst geen uitspraak worden gedaan.
Conclusies
• De bedrijfseconomische literatuur die de winst- en
vermogensbepaling tot onderwerp heeft, is inmiddels uit-
gegroeid tot een kleine bibliotheek. De discussie over de
presentatie van resultaat en vermogen in de jaarrekening
gaat nationaal en internationaal onverminderd voort. Nu
de VAD voor de deur staat wordt aan deze discussie een
nieuwe dimensie toegevoegd. Naast de winstbepaling is
evenzeer de problematiek van de vermogensvergoeding
relevant voor de omvang van de overwinst, waarvan in de
opzet van het wetsontwerp-Den Uyl geleidelijk aan een
steeds groter deel de werknemers ten goede komt. Tegen
deze achtergrond bezien krijgt het vraagstuk van de waar-
debepaling van het eigen vermogen en van de winst een
extra accent.
• Het nut van een parlementaire discussie over de wijze
van verdeling van de VAD-opbrengsten in een collectief
en in een individueel deel zal niemand in twijfel trekken.
Het is noodzakelijk dat aan de principiële aspecten van
deze kwestie niet wordt voorbijgegaan. Het is echter te
hopen dat het niet bij deze discussie blijft. Winst- en vermo-
gensbepaling zijn twee elementen die in de discussie over de
bepaling van de overwinst tot op heden een centrale rol
hebben gespeeld. Het lijkt daarom zinvol om – in af-
wachting van een inflatieneutraal winstbegrip – de com-
binatie van fiscale winst en vermogensvergoeding nog eens
in nadere overweging te nemen.
Ten slotte
Voor zover het kabinet-Van Agt de middelen voor de
VAD gedeeltelijk wil verkrijgen via een opslag op de
vennootschapsbelasting worden wel de hierboven geschets-
te technische moeilijkheden vermeden, maar wordt de
grondgedachte van de VAD geweld aangedaan. De idee na-
melijk dat de factor arbeid deelt in een winst die door kapi-
taal en arbeid te zamen is tot stand gebracht, wordt daarmee
verlaten.
R. M. Vijn
38) de Volkskrant, 22
februari
1978.
ESB 19-4-1978
393
tot buitenlands gas (b.v. het Noorse Ekofisk gas). Het gas
wordt vervolgens verkocht aan vier afnemersgroepen ni,
gasdistributiebedrijven, industrie, elektriciteitscentrales en
exportlanden.
Het grootste deel (in 1975:
92%)
van het door de Gasunie
ingekochte gas is afkomstig uit het Slochterenveld. Voor de
resterende kleine velden is slechts, weinig betrouwbare infor-
matie voorhanden. Derhalve nemen wij aan, dat al het door
de Gasunie verkochte gas (in 1975: 88,8 mrd. m
3
) wordt
geëxporteerd door de exploitatiemaatschappij van het Sloch-
terse gas: de Maatschap NAM/DSM (60% NAM, 40%
DSM). Alle financiën voortvloeiend uit de verkoop van het.
gas worden verdeeld op een manier zoals in feite alleen geldt.
voor het Slochterse gas.
De
inkomsten van de staat
De Nederlandse staat verkrijgt een reusachtige stroom
inkomsten uit de verkoop van het aardgas. In de eerste plaats
moeten de exploitanten – na aftrek van alle kosten – een
winstaandeel (royalty) van 10% aan de staat afdragen. Over
het resterende deel van de winst moet vennootschapsbelasting
(50%) worden betaald. Daarnaast betrekt de staat via deelne-
mingen in DSM en Gasunie dividend. Ten slotte was er,
gezien het unieke karakter van het Slochterenveld, aanleiding
tot een meer ingrijpende verdeling van de winst. Per 1januari
1975 geldt een z.g.
schijvenregeling,
zowel voor de binnen-
landse als voor de buitenlandse afzet.
Hierbij vindt de opbrengstverdeling plaats in drie schijven:
van de netto-opbrengst van de exploitatiemaatschap
NAM/DSM en van de Gasunie uit de eerste schijf
(0- 5,5 ct. / m
3
)
gaat 70% naar de staat en 30% naar de betrok-
ken maatschappijen, voor de tweede schijf (5,5-8,5 ct./m
3
)
geldt een 85- IS verdeling en voor de derde schijf (8,5
Cl.
/ m
3
)
een
95-5
verdeling 1). Hierdoor liepen de aardgasopbreng-
sten voor de staat in 1975 op tot 8 1 % van de totale netto
aardgasopbrengsten 2).
Ten einde enige rekening te kunnen houden met kostenstij-
gingen en inflatie zijn de voor de schijfindeling gehanteerde
referentieprjzen binnen nauwe grenzen gëindexeerd. De
indexering is gebaseerd op een derde van de ontwikkeling van
de kosten van het levensonderhoud. Als gevolg van deze
langzame verschuiving van de grenzen zal het aandeel van de staat in de toekomst stijgen. Op de grootte van deze en andere
geldstromen zal nu worden ingegaan.
Ceidstromen rond het aardgas: 1975
Om te komen tot een beeld van de geldstromen ten gevolge
van exploitatie en distributie van het Nederlandse aardgas,
zijn o.a. van belang:
• de exploitatiekosten van NAM/DSM en de bedrijfskos-
ten van de Gasunie;
• royalties, vennootschapsbelasting en dividenden van de
betrokken bedrijven; • de extra herverdeling ten gevolge van de schijvenregeling..
De bedrijfskosten van de NAM/DSM en Gasunie zijn het
verschil van bruto-opbrengsten van de Gasunie
(f. 8.475 mln.) 3) en netto-opbrengsten uit het aardgas. Omdat
de staatsinkomsten, groot f.5.170 mln. 4), 8 1 % van de totale
netto-opbrengsten bedroegen wordt voor de bedrijfskosten
berekend: 8.475 – (5.170) = f. 2.092 mln, of we
0,81
2,36 ct./m
3
. Hiervan kwam f.698 mln. voor rekening van de
Gasunie 3), f. 1.394 mln, van de Maatschap NAM! DSM. De
Gasunie betaalde in 1975 f. 43 mln, vennootschapsbelasting
aan de staat en f. 80 mln. dividend, waarvan f. 32 mln. aan
DSM en f. 20 mln. aan Shell en Esso elk 3).
De exploitatiemaatschappij NAM/DSM moest van de
netto-opbrengsten royalty (10
0
1
o
) en vervolgens vennoot-
schapsbelasting (50%) betalen. Uit verkoop van gas ontving
zij f. 7.654 mln. 3) (bruto-opbrengsten), zodat aan royalty
moest worden afgedragen: 0,1X(7.654— 1.394)=f. 626 mln.
De nu resterende f. 7.654 mln. – f. 1.394 mln. —f.626 mln.
= f. 5.634 mln, moet nu worden verdeeld volgens de belangen-
verhouding NAM-DSM in de Maatschap: 60-40. Aan de
NAM viel zo f. 3.380 mln. toe, waarvan f. 1.690 mln, als
vennootschapsbelasting
(50%)
werd afgedragen. DSM ont-
ving zo f. 2.254 mln, waarover eveneens 50% belasting moest
worden betaald.
Voor het resterende bedrag van f. 1. 127 mln. zou bovendien
sinds januari 1974 een afdracht verschuldigd zijn volgens een
schijvenstelsel 5):
0- 50 mln.
50%
300 – 400 mln.
93%
50- 100 mln,
75%
400 – 1.000 mln.
95%
100-200 mln.
85%
1.000 – 1.500 mln.
98%
200-300 mln.
90%
1.500 M meer mln.
99%
Deze schijvenregeling leverde de staat nog eens f. 1.025 mln.
op, zodat f. 102 mln. als winst zou zijn overgebleven. Of en in
welke vorm een dergelijke afdracht heeft plaatsgevonden is
echter niet duidelijk.
Uitgaande van de genoemde ministeriële mededeling dat
19% van de totale netto-opbrengsten voor de betrokken bedrij
ven was, d.w.z. f 1.213 mln,, wordt de winst voor Shell en Esso
becijferd op f. l.213mln.—f, 102mln.=f. 1.111 mln. Hiervan
was f. 40 mln. afkomstig van de Gasunie als dividend. Uit de
exploitatiemaatschap betrokken Shell en Esso derhalve
f. 1.071 mln., d.w.z, elk f. 536 mln. netto winst. Voor de
betrokken ondernemingen resteerde dus, na aftrek van royal-
ty en vennootschapsbelasting: f. 6.260 mln. – f. 626 mln.
(royalty) – f. 1.690 mln. (NAM) – f. 2.152 mln. (DSM)=
f. 1.792 mln.
Hieruit resulteert, dat de NAM een bedrag van f. 1.792 mln.
– f. 1.071 mln. – f. 102 mln. = f. 619 mln. extra afdroeg in-
zake de meeropbrengst ten gevolge van de schijvenregeling. In
totaal leverde de schijvenregeling de staat f. 702 mln, op, door
het aandeel van 81% in de totale netto-opbrengsten tegen 70%
zonder toepassing van het schijvenstelsel. DSM nam hiervan
dus f. 702 mln, – f. 619 mln. = f. 83 mln, voor haar reke-
ning, slechts een klein deel van de genoemde afdracht van
1.025 mln. gld. Het voorgaande leidt tot het in figuur 1 afge-
beelde diagram.
Figuur 1. Aardgasgeldstromen
dividend + N.V. belasting
rGasunie 8 + 43
r
royaliies
d Gasunie
626
32
DSM
r
b
171,
exploitatiekosten
dividend Gasnnie 20
Brief van minister Lubbers aan de Tweede Kamer,
17
september
1974,
Bijlage
Handelingen, 111974 – 1975, 13109,
nr. 1.
Algemene Beschouwingen,
Handelingen, 111974 – 1975, 13 100,
nr.
25.
Jaarverslagen Gasunie
1975 en
1976.
De ,Volkskrant
en
Het Financieel Dagblad, 12
oktober
1976;
mededeling van minister Duisenberg n.a.v. vragen uit de Kamer over
de
Miljoenennota 1977.
Scholingsmap Energiegroep,
Derde Wereld Centrum Nijmegen,
1975.
394
Kostenopbouw van één
m
3
gas
Er zijn gegevens van uiteenlopende betrouwbaarheid be-
schikbaar over de gasprijs voor de diverse deelmarkten. Tabel
1 geeft waarden samen met de omvang van de deelmarkt.
Tabel 1. De deelmarkten: prijs per m
3
en aandeel in de totale
verkopen in 1975
Deelmarkt
Afname
(s 10 m
5
)
Prijs
(ct./ m
3
)
Aandeel
(%)
Distr. bedrijven
20.0
12,8
22.5
11.3
12.8
12.7 10.8
11.1
2.2
9.4 9.0
10.6
Industrie
………………
11.3
8,2
12.7
Centrales
……………..
Frankrijk
……………..
\Vest-Dujtsland
21.0 7.9 23,6
Belgii
……………….
5.0 5.4
5,6
Italië
………………..
Totaal’
………………
88.8
10.0
100.0
Bronnen: zie voetnoten 3. 6, 7 en 8.
De gemiddelde industriële aardgasprijs is niet bekend,
zodat een raming moet worden gemaakt. Officiële grootver-
bruikerstarieven zijn verdeeld in drie categorieën, met verschil
tussen contracten afgesloten véér dan wel nâ 1973 (tabel 2).
Tabel 2. Groot verbruikerstarieven volgens oude en nieuwe
contracten
‘l’arief-
groep
Afname
(x l0m’)
Vastrecht
(f/jaar)
1’arief(ct./m)
oud
nieuw
0.17-
1,0
4.440
12.5 14.8
2
1.0
–
10.0
7,140
12.2 14.5
3
10.0
-75,0
30.000
12.0
14.3
Bron: zie noot 6.
Een globale inventarisatie van het Nedérlands industrieel
verbruik laat zien dat bijna de helft kan worden toegewezen
aan enkele zeer grote basisindustrieën. Het gâat hier o.m. om
produktie van ammoniak (Shell, Esso, DSM), staal (Hoog-
ovens) en methanol (Akzo, DSM) met een verbruik van meer
dan 75 mln. m
3
/jaar. Bovendien zijn de (langlopende) con-
tracten hiervoor waarschijnlijk v66r 1973 afgesloten. Ook
leveringen uit het z.g. ,,aardgaspotje” aan m.n. Aldel (50%
Shell, 50% Hoogovens) en de Kempense Zink Maatschappij
(99% Shell) behoren tot de extreem goedkope leveringen. Dit
alles leidt tot de aanname dat de prijs bij deze leveringen veilig
op 12 ct./m
3
gesteld mag worden. Als de overige categorieën
gelijk zijn verdeeld over de verschillende tarieven, volgt hier-
uit een industriële prijs van 12,8 ct./m
3
.
De staatsinkomsten bedroegen f. 5.170 mln. 4). Zij kunnen
per m
3
worden uitgedrukt op grond van de eerder beschreven
schijvenregeling:
S = E s(p-k).0,7 + E S.{(5,5-k) .0,7 +
1
J
+ (p-5,5) . 0,85}+ E
S
{(
5
,
5-
kk) .0,7 +
+ (8,5-5,5).0,85 + (p
k
-8,5).0,95}
waarin:
i markten met een prijs p,<5,5 ct./m
3
, een marktaandeel s
en kosten k. (ct./m
3
);
– j markten niet een prijs p
j
tussen
5,5
en 8,5 ct./m
3
, een
marktaandeel s en kosten k. (ct./m
3
);
– k markten ‘met een prijs
Pk>8S
ct./m
3
, een marktaandeel Sk en kosten
kk
(ct./m
3
);
– S is de totale opbrengst voor de staat in ct./m
3
.
We nemen aan dat de kosten voor alle markten gelijk zijn
(d.w.z.
k.
= k =k), nI. de eerder berekende 2,36 ct./m
3
.
Gebruik van de formule levert voor S 6,22 ct./m
3
ofwel een
bedrag van f. 5.123 mln, als staatsinkomsten in 1975. Dit is
f. 353 mln. meer dan volgt uit de 81%-berekening, hetgeen
nogmaals wijst op de onzekere aannames in de berekening,
met name over de industriële en de exportprijzen.
Op basis van de in figuur 1 gegeven geldstromen en de
gegevens uit tabel 1 kan de kostenopbouw van één m
3
aardgas per deelmarkt worden berekend. De resultaten zijn weergege-
van in figuur 2. De bovenvermelde onzekerheden komen hier
naar voren als het verschil tussen de berekende gemiddelde
gasprijs van 10,01 ct./m
3
en de door de Gasunie opgegeven
gemiddelde verkoopprijs van 9,55 ct./m
3
.
Figuur 2. De deelmarkten voor gasafzet: prijzen en hoeveel
–
heden in 1975
184 kleinverbruik (gem.)
17:9 gem. + prov.
prijs
(et! m’)
distributie.
kosten
industrie
12.8
12,8
1
centrales
11.1
marge Gasunie
II1_4
::::
bcdrtjfsk Gasune
aandeel Staat 1
1
5.4
ië
1
exploitatiekosten NAM/DSM
20,0
31.3
42,1
51.5
62.8
83.8 88,8
GASAFZET
(XlOa
mt)
Bronnen: zie voetnoten
3, 6, 7
en
8.
Bij deze figuur 2 kunnen nog enkele kanttekeningen wor-
den gemaakt. Hoewel de distributiemaatschappijen worden
geacht geen winst te maken wordt door de minister voor 1975
een bedrag genoemd van f. 105 mln. (0,5 ct./m
3
) als bijdrage
van de gasdistributiebedrijven aan de middelen van gemeen-
ten en provincies 6). Het belang dat gemeenten zo hebben bij
een maximale gaslevering is een belangrijke drempel gebleken
bij pogingen om tot energiebesparende maatregelen te komen.
Opvallend is verder het ,,verlies” dat geleden wordt door de
lage prijs van het exportgas. Zelfs indiende bedrijfskosten van
de Gasunie geheel aan de binnenlandse verbruiker zouden
worden toegerekend (nauwelijks reëel gezien de hoge kosten
van de hoofdleidingen naar het buitenland), moeten de
binnenlandse gasverbruikers extra geld opbrengen om het
gederfde staatsaandeel van de exportopbrengsten te ,,bekosti-
gen”.
Memorie van Antwoord,
12
november
1974.
Handelingen,
11
1974-1975, 13 146,
nr.
6.
Krachikroniek,
Vereniging van Krachtwerktuigen,
17
maart
1977.
Tarteven Gemeentelijk Gasbedrijf Groningen.
ESB 19-4-1978
395
Kosten en baten van de lage expôrtgasprijs
Zoals vermeld (fig. 2) is de prijs van het exportgas laag. De
gemiddelde binnenlandse verkoopprijs bedraagt, met de
raming van 12,8 ct./m
3
voor de industrie, zo’n 12,3 ct./m
3
.
Optrekken van de gemiddelde exportprijs van 7,9 ct./m
3
naar dit niveau zou in
1975
ruim f. 2 mrd. meer inkomsten
uit gasverkoop hebben opgeleverd. Door de schijvenregeling
had de staat hiervan meer dan 81% ontvangen.
Momenteel zou echter optrekken van de gasprijs tot het
niveau van de stookolie-equivalentieprjs (14,2 ct./m
3
) 9)
alleszins gerechtvaardigd zijn, gezien de gebruiksvoordelen
van het aardgas. Dit zou de inkomsten in totaal hebben doen
toenemen met zo’n f. 2,9 mrd. Hiervan zou de staat, rekening
houdend met de schijvenregeling, ruim 90% hebben ontvan-
gen.
Ook voor de oliemaatschappijen betekent het niet-optrek-
ken van de exportprijs een verlies van enkele honderden mln
gld. In tegenstelling tot de Nederlandse staat echter nemen
deze bedrijven deel in buitenlandse distributiebedrijven (tabel
3).
Tabel 3. Het belang van Shell en Esso in de gasdistributie in
West- Duits/and en België
Afname in 1975
(x 1 W m’)
Oxport-
prjs(ct.Jm’)
Deelnamen
distributie(Ç)
SHELL-ESSOsamen
Totaal
aftenemen
(x
I0e111)
‘.’.-DuitsIand
21.0
7.90
410
l8uhrgas
.
5 15
30
167
Thvssengas
25 25
50
103
Iirigilta
…
50
50
100
50
DETG….
29.5 29.5
59
31
RWE
15
IE\VE
8
26
BelgiC
. . . .
11,3
8.20
16.6 16.6
33.2
Bronnen: voetnoten 3. 7 en 10.
Stel dat de distributiebedrijven in één land elk dezelfde af-
grensprijs betalen en hun gemiddelde verkoopprijs ter hoogte
van de stookolieprijs ligt II), dan is de meeropbrengst voor de
buitenlandse distributiebedrijven voor België: 11,3 mrd. m
3
X (14,2 —8,2) ct./m
3
= f.678 mln., en voor West-Duitsland:
21,0 mrd. m
3
X (14,2 —7,9) ct./m
3
= f. 1.323 mln. Hierbij is
verondersteld dat de Westduitse distributiebedrijven een
constant deel van de totale afname van West-Duitsland voor
hun rekening nemen.
In België ontvingen Shell en Esso 33,2% van f. 678 mln.
ofwel f. 225 mln. Het aandeel van Ruhrgas in de jaarlijkse
167. 10
9
m
3
afname van West-Duitsland bedraagt 410 l0
3
01407.
Shell en Esso hebben een gezamenlijk aandeel van 30% in
Ruhrgas zodat deze maatschappijen in 1975 door hun aandeel
in Ruhrgas 0,407X0,3Xf. 1.323 mln. = f. 162 mln. ontvingen.
Op dezelfde manier zijn ook de inkomsten via de andere
distributiemaatschappijen berekend, hetgeen voor West-
Duitsland als totaal een bedrag oplevert van f. 548 mln. Uit-
gaande van de vennootschapsbelasting van 51% in West-
Duitsland en van 35% in België betekent dit dat de
oliemaatschappijen als gevolg van de te lage exportprjzen en
door hun aandeel in de buitenlandse distributiebedrijven rui!n
twee maal zoveel ontvingen als het geval zou zijn geweest
wanneer Nederland de exportprijzen had opgetrokken tot de
stoo kol ieprijzen.
Aardgasbaten in de toekomst
De prijzen van één m.
3
aardgas vertonen de laatstejaren een
opgaande tendens, zowel ten gevolge van infiatoire ontwikke-
lingen in de economie als van een toenemende schaarste aan
,,hoogwaardige” energie.
Midden jaren zestig was het gasafzetbeleid, gevoerd door
de Gasunie en gecontroleerd door de overheid, gericht op zo
snel mogelijke verkoop, mede door de grootse perspectieven
welke voor kernenergie leken te zijn weggelegd. Ondanks de
in die tijd nog sterk stijgende voorraadschattingen van het
Slochterenveld bleef de geplande uitputtingsduur gehand-
haafd op 30 jaar. Dit zou worden gerealiseerd door het
afsluiten van grote exportcontracten en een gunstige (lage)
prijs voor industriële grootverbruikers van aardgas. In 1975
had dat geleid tot een exportaandeel van ruwweg 50% en een
aandeel van elektrische centrales en andere grootverbruikers
van 30%
in
de totale gasafzet, terwijl slechts 20% voor
rekening kwam van de ,,dure” markt: de kleinverbruikers, via
gasdistributiebedrijven.
Ten gevolge van de veranderde inzichten met betrekking tot
de wereldoliesituatie en de ontwikkeling van kernenergie is dit
beleid sterk gewijzigd. In het Gasplan 12) wordt binnen enkele
jaren afbouw van de ,,goedkope” leveringen voor export en
ondervuringsmarkt voorzien. Daardoor neemt het aandeel
van de ,,dure” kleinverbruikersmarkt sterk toe, tot meer dan
80% tegen het eind van de eeuw (fig.3). Welke gevolgen heeft
dit voor de gemiddelde gasprijs?
Figuur 3. De verschuiving binnen de gasafzet markt
loo
-J
La
0
z
< 80
La
60
4°
20
976
1980
1984
1988
1992
1996
2000
JAAR
Bron: zie voetnoot
12.
In 1975 lag het gewogen gemiddelde van de eindverbruikers-
prijzen (zoals af te lezen in fig. 2) op 11,4 ct./ m
3
. Aan de hand
van het voor elke deelmarkt in de toekomst geplande aandeel
in de afzet van het gas kan nu voor de komende 25 jaar de
gemiddelde eindverbruikersprijs worden vooruitberekend (in
guldens van 1975). Het resultaat is in fig. 4 weergegeven.
Hieruit blijkt, dat buiten de verhogingen door inflatie en
schaarste de gemiddelde verkoopprijs van Nederlands aard-
gas met 60% zal toenemen.
Voor deze omrekening is gebruik gemaakt van een ,, P-factor”
(stookolieverrekenprijs) voor
1975
van f.
161,71.
Tanzer en Van Arkel,
Energie, Nederland: aardgas en kernener-
gie,
blz.
172.
II) Een redelijke aanname: de kleinverbruikersprijzen in België en
Duitsland liggen 8-16 ct/m
3
. boven de Nederlandse.
12)
Plan van Gasafzet,
1975, 1976.
396
8
6
z
0.1
0
0
‘4
0.1
0
976
1980
1984
1988
1992
1996
2000
distributie. gem.. pros..
0′
VS
z
0.1
0
—S
0 0
<00
L’J
978
Conclusies
1982
1986
1990
1994
1998
JAAR
Figuur 4. De gewogen gemiddelde aardgasprijs als gevolg van
markt verschuiving
JAAR
Hoe ziet in het jaar 2000 de kostenopbouw van één m
3
aardgas eruit? Als er naast dit ,,marktverschuivingseffect”
geen andere prijsverhogingen optreden, de NAM, de DSM en
de Gasunie eenzelfde opbrengst per m
3
blijven ontvangen en
de distributiekosten per m
3
kleinverbruik niet veranderen,
wordt de verdeling als in figuur
5.
Figuur 5. De ontwikkeling van de opbouw en de gewogen
gemiddelde eindverbruikersprijs a.g. v. markt verschuiving
975
2000
a) Hier wordt de discrepantie tussen de berekende gewogen gemid-
delde prijs (10,01 ct./ m
3
) en de door de Gasunie opgegeven gemiddel-
de prijs
9,55
ct./m
3
)
in beeld gebracht; zie blz. 395.
De door verschuiving naar de kleinverbruikersmarkt ver-
oorzaakte verhoging van de gemiddelde verkoopprijs be-
draagt 7 ct./m
3
. Omdat in 1975 2,8 ct./m
3
door de kleinver-
bruiker wordt betaald ter ,,financiering van de export” wordt
in 2000 een overschot door de kleinverbruiker opgebracht van
f. 560 mln. (1975). De verwachte inkomsten uit aardgasver-
koop voor de période 1975-2000 zijn weergegeven in figuur 6.
Hierin is verwerkt het ,,marktverschuivingseffect” en een
jaarlijkse reële prijsstijging van 5% voor elke deelmarkt. Dit
cijfer ligt waarschijnlijk aan de lage kant, gezien degemiddel-
de reële prijsstijging van 10% in de periode 1970-1976 13).
Ook de rede stijging van de exploitatiekosten en kosten van
de Gasunie wordt op
5%
per jaar gesteld. Additionele veran-
deringen van deelmarktprijzen (bv. optrekking van de ex-
portprijzen) zijn niet verwerkt, terwijl verder het staatsaan-
deel van de netto-opbrengst onveranderd op 81% wordt
gesteld
14).
Het gearceerde deel, meeropbrengsten ten gevolge van de
marktverschuiving, blijkt in de orde van f. 13 mrd. (in guldens
van 1975) te zijn, met een zwaartepunt in de jaren negentig.
Ook dit zijn inkomsten, over de besteding waarvan nu al een
politieke discussie noodzakelijk is.
Figuur 6. Verwachte verdeling van de jaarlijkse brui
0-
opbrengsten uit het Nederlands aardgas,
mcl.
distributie
Niet-openbaarheid van infbrmatie was de belangrijkste
hinderpaal bij het onderzoek naar de verdeling van de op-
brengsten van het Nederlandse aardgas. Het is noodzakelijk
dat deze ontbrekende gegevens, zoals de netto-winst van
DSM, specificatie van de grootverbruikerstarieven en de
grootte en betaalde prijs voor het z.g. ,,aardgaspotje”, spoedig;
op tafel komen, omdat immers alleen dan het informatie-
oligopolie wordt doorbroken. De beleidsbeslissingen kunnent
dan weer worden genomen waar dat hoort: in de Tweede
Kamer.
Toch levert het onderzoek met de – beperkt — beschikba-
re informatie een aantal conclusies op tav. de huidige situatie
en verwachte ontwikkeling van de verdeling van de aardgas-
gelden. De inkomsten voor de Nederlandse staat uit het
aardgas zullen, alleen al door reele prijsstijgingen, minder
drastisch dalen dan i.h.a. wordt aangenomen. In guldens van
1975 blijven de inkomsten tot 1995 waarschijnlijk boven het
Berekend uit: prijsindexcijfers voor de gezinsconsumptie (CBS) en gegevens uit voetnoot 3.
Hierbij wordt het staatsaandeel enigszins onderschat; bij een
reële indexering van de ,,schijven” van 5%/jaar loopt het staats-
aandeel op tot
85%
in 2000; is deze indexering 3%/jaar dan wordt
dit 91%. Dit heeft echter geen belangrijke gevolgen voor de con-
clusies.
20
I
S
11.4
0
10.1
8.8
3.0
1.6
distributie-
1oStCfl
bed rijfsilosten c.usunie
winst NAM/DSM esploitatiek. NAM/DSM
ESB 19-4-1978
397
Au courant
Planning in plaats
van beredderen
A. F. VAN ZWEEDEN
Wanneer de voorzitter van het VNO,
Mr. C. van Veen, in een interview met
Het Financieele Dagblad
zegt dat werk-
gelegenheid niet door overleg in stand
kan worden gehouden, dan heeft hij
het beperkte gelijk van de man die be-
weert dat praatjes geen gaatjes vullen.
Onder verwijzing naar de slepende
onderhandelingen in de Beleidscommis-
sie Scheepsbouw betoogde Van Veen in
dat vraaggesprek, dat overleg op be-
drjfstakniveau ertoe kan leiden dat
noodzakelijke beslissingen op de lange
baan worden geschoven. Hij stelde zich
met die uitspraak op naast de voorzitter
van de FME, Prins, die de gang van
zaken in de Beleidscommissie Scheeps-
bouw ook gebruikt als argument om
overleg met de vakbonden over de ont-
wikkeling van de werkgelegenheid dat
moet uitmonden in afspraken, af te
wijzen.
Prins en Van Veen hebben elkaar de
bal toegespeeld in de discussie over de
door de vakbeweging opgeworpen vraag
hoe de werkgelegenheid als centraal
thema kon worden betrokken in het
overleg tussen de sociale partners. In het
centraal overleg verwees de voorzitter
van het VNO dat overleg naar het onder-
nemingsniveau, omdat er op centraal
niveau geen afspraken over de omzetting
van winst in werk’of over het behoud
van arbeidsplaatsen in herstructurerings-
gevallen konden worden gemaakt. Op
zijn beurt wees Prins het maken van af-
spraken per onderneming van de hand.
De voorzitter van de FNV, Kok,
verwijt de werkgevers gebrek aan onder-
nemersvisie als zij de boot op die manier
blijven afhouden. Hij verklaart niet te
begrijpen hoe ondernemers, die toch ook
de problemen van morgen op zich zien
afkomen, kunnen blijven weigeren de
werknemers en hun vertegenwoordigers
te betrekken bij het proces van afkalven-
de werkgelegenheid in de industrie. Zij
zouden toch de kans om samen met de
vakbonden en de ondernemingsraden
een marsroute uit te stippelen met beide
handen moeten aangrjpen, te meer om-
dat er geen redelijk alternatief is. Tel-
kens weer laten zij het aankomen op
botsingen met de vakbeweging, op
panieksituaties waarin wanhopige werk-
nemers worden gedwongen tot demon-
stratieve acties of tot bedrijfsbezetting
over te gaan, waarna er in de Tweede
Kamer debatten moeten worden ge-
voerd.
We hebben in de afgelopen weken
dergelijke crisissituaties kunnen mee-
maken in de zware metaalindustrie, de
scheepsbouw en het Koninklijke Schol-
ten-Honig concern. In al deze gevallen
moeten omvangrijke financiële steun-
operaties worden uitgevoerd om grote
ondernemingen van het dreigend faillis-
sement te redden. Het moet tot de onder-
nemers doordringen dat er gerede twijfel
ontstaat, aan de houdbaarheid van het
systeem van vrije ondernemingsgewijze
produktie. Bij de Verenigde Machine-
fabrieken, Rijn-Schelde-Verolme en
zeker bij het KSH-concern was er sprake
van falend ondernemersbeleid. Verkeer-
de ondernemersbeslissingen kunnen in
een situatie van economische groei vaak
zonder ernstige schade worden opge-
vangen, maar als de conjunctuur tegen-
loopt, wreken zich verkeerde investe-
ringsbeslissingen of het te laat reageren
op structurele veranderingen in de markt.
Snelle besluitvaardigheid is lang niet
altijd de beste garantie voor optimale
beslissingen.
De Nederlandse industrie lijkt thans in
een stadium te zijn gekomen, waarin,
zoals Prof. Stevers het eens heeft gezegd,
de subsidioloog het wint van de naar
nieuwe oplossingen zoekende onder-
nemer. Het bedenken van constructies
waarbij de grootste risico’s worden afge-
wenteld op de overheid zonder dat de
staat volledige zeggenschap krijgt, is
een bezigheid geworden die ertoe dient
om de schijn van het zelfstandige onder-
nemerschap op te houden.
Het nadeel van dit soort bedenksels is,
dat het parlement als controleur van de
besteding van gemeenschapsgelden te
weinig machtsmiddelen in handen krijgt
om die controlefunctie naar behoren uit
te oefenen. Ondanks de opzet van ge-
meenschappelijke ondernemingen en
stichtingen waarin de staat zichzelf een
minderheidspositie toebedeelt, brokkeit
in steeds grotere delen van de industrie
niveau van 1975 (f. 5.170 mln.) liggen. Deze meevaller zal nog
worden versterkt door het z.g. marktverschuivingseffect. Dit.
effect als gevolg van de geleidelijke toename van het klei nver
–
bruik ten koste van vooral de export levert tot 2000 zo’n
f. 13 mrd. (in guldens van 1975) op. Voor het grootste deel gaat
dit naar de staat; de rest wordt verdeeld tussen de overige
belangengroepen.
Dan zijn er nog de lage exportprijzen, die bij optrekking
naar het niveau van de stookolieprijs enkele miljarden gul-
dens per jaar kunnen opleveren. Tevens betekent dit het einde
van de door de oliemaatschappijen Shell en Esso verworven
,,secundaire” voordelen, doordat ze door deelname in buiten-
landse distributiebedrijven van de lage prijs van het exportgas
profiteren. Ook de leverantie van gas uit het ,,aardgaspotje”
aan bedrijven waarin Shell grote belangen bezit kan tot deze
twijfelachtige voordelen worden gerekend.
We komen zo tot een drietal aanbevelingen voor een aard-
gasbeleid.
• Uitstel van exploitatie van kleine aardgasvoorkomens
onder natuurgebieden is – ook al door het marktver-
schuivingseffect – wenselijk.
• Exportprijzen van het aardgas moeten adequater, d.w.z.
sneller en vollediger, worden opgetrokken naar het niveau
van de stookolieprijs.
• De aanzienlijke stroom aardgasopbrengsten voor de staat
moet worden gebruikt om b.v. energiebesparingsmaatre-
gelen te treffen, zodat aardgasleverantie ook na 2000 veilig
kan worden gesteld.
J.G. Koops
L.D. Olthof
D.A. Stoppelenburg
398
Boekc
ieuws
Nederlandse
ondernemingen en hun financiële kenmerken – 1977. Uitgave Van Dun
& Bradstreet BV, Rotterdam, 182 blz.
het Vrije ondernemerschap af.
We hebben nog geen adequate for-
mules weten te bedenken voor de on-
vermijdelijke deelneming van de over-
heid in industriele ondernemingen die of-
wel van de ondergang moeten worden
gered, ofwel van financieringsmiddelen
moeten worden voorzien om nieuwe
combinaties op te zetten waarmee zij
zich in de harde internationale concur-
rentie staande kunnen houden.
Het overlegmodel, zoals dat ontwik-
keld is door de huidige minister van
Sociale Zaken, Albeda, en de sociaal-
economische medewerker van de Indu-
striebond NVV, Drs. P. J. Vos (in een
preadvies van de Vereniging voor Staat-
huishoudkunde) is misschien een ,,rede-
lijk alternatief” voor het systeem van
de markteconomie, maar het werkt altijd
vertragend op het proces van besluit-
vorming omdat belangen van ten minste
drie groepen tegen elkaar moeten wor-
den afgewogen. De inzet van de vak-
beweging in de overlegstructuren is het
behoud van zoveel mogelijk werkge-
legenheid en het omzetten van (toe-
komstige) winsten en produktiviteits-
stijging in arbeidsplaatsen. Daartegen-
over staat het managersbelang bij in-
standhouding van het geïnvesteerde ver
–
mogen en continuïteit van de onder
–
neming. Beide belangen dekken elkaar
niet volledig. In het belang van de conti-
nuïteit kan het noodzakelijk zijn arbeids-
plaatsen af te stoten die geen voldoende
rendement of zelfs verlies opleveren.
De overheid als derde partij heeft belang
bij sociale rust, bij volledige werkge-
legenheid en bij beheersing van haar
eigen uitgaven.
In het driepartijenoverleg moet ergens
een optimum worden gevonden. Hoe
moeilijk dat is bleek uit de onderhande-
lingen in de Beleidscommissie Scheeps-
bouw, waar de vakbeweging voorname-
lijk een vertragingstaktiek voerde om
onafwendbare massa-ontslagen zo lang
mogelijk uit te stellen. Hier moest de
regering wel de knoop doorhakken om
nog groter verlies van arbeidsplaatsen te voorkomen.
Het beste alternatief voor het systeem-
loze beredderen in een industriele eco-
nomie waarvan de grondslag steeds meer
afbrokkelt, is waarschijnlijk toch een
soort planning met vooropgezette doel-
einden die een kader verschaft waar-
binnen de onderhandelingen tussen
werkgevers en werknemers kunnen wor
–
den gevoerd. Pas zo een planning ver-
schaft de volksvertegenwoordiging een
globaal inzicht in de besteding van ge-
meenschapsgelden voor bepaalde indu-
striële en sociale projecten, die de ge-
meenschap (i.c. regering, parlement en
maatschappelijke groeperingen) heeft
uitgekozen.
Waar we nu mee bezig zijn, komt neer
op vermogensverliezen afdekken, verlies-
gevende arbeidsplaatsen (tijdelijk?)
financieren, plan- en systeemloos nu hier
dan daar beredderen. Het lijkt mij dat de
tijd meer dan rijp is om een alternatief
systeem te doordenken en op politiek
niveau in discussie te brengen.
A.
F.
van Zweeden
Het verzamelen, verwerken en publi-
ceren van financiële gegevens van on-
dernemingen beperkt zich in Nederland
voornamelijk tot ondernemingen die ter
beurze van Amsterdam zijn genoteerd.
Voorbeelden hiervan zijn te vinden in
Beleggers Belangen, NRC Handels-
blad, Hei Financieele Dagblad
en
Kerncijfers
(van de Amro bank). Bij pu-
blikatie van de resultaten van deze
onderzoeken worden, zoals bijvoorbeeld
ook in het onderzoek van Slot c.s. 1),
de namen van de ondernemingen met
hun individuele kenmerken vermeld,
zulks in tegenstelling bijvoorbeeld tot
de gepubliceerde onderzoekresultaten van Bilderbeek 2) en Dijksma en Van
Halem 3).
De werkzaamheden die moeten wor-den verricht alvorens publikatie van de
resultaten mogelijk is, zijn niet alleen
veelomvattend maar ook moeilijk.
Veelomvattend omdat instanties
waar centrale registratie van een aantal
financiële gegevens plaatsvindt, zoals
de Belastingdienst en het Centraal
Bureau voor de Statistiek, de indivi-
duele gegevens niet voor publikatie vrij-
geven, zodat slechts via een enorme hoe-
veelheid veldwerk de data beschikbaar
komen.
De hoge moeilijkheidsgraad van het
werk vindt zijn oorzaak in de omstan-
digheid dat financiële gegevens met
dezelfde benaming niet noodzakelijker-
wijs dezelfde betekenis behoeven te
hebben; het meest aansprekende voor-
beeld in dit kader is de betekenis van de
grootte van het winstbedrag.
in
de gids
Nederlandse onderneniin-
gen en hun financiële kenmerken – 1977
zijn de resultaten weergegeven van een
onderzoek naar de grootte van een be-
perkt aantal financiële gegevens van
meer dan 1.500 Nederlandse onderne-
mingen (over 1976, dan wel per 31 decem-
ber 1976). Wij hebben deze gids door-
genomen. Het verslag van onze bevin-
dingen volgt hierna. Na een globale weer-
gave van de inhoud, zullen wij ons oor
–
deel formuleren in de vorm van een
aantal opmerkingen.
De ondernemingen zijn in een 6-tal
hoofdgroepen ingedeeld (tussen haakjes
het in het onderzoek betrokken aantal
ondernemingen): 1. industriële onder-
nemingen (854); 2. handelsondernemin-
gen (343); 3. transportondernemingen
(110); 4. handelsbanken (50); 5. verzeke-
ringsmaatschappijen (101); 6. diverse
dienstverlenende bedrijven (172).
Van de onder 1 t/m 3 genoemde,
naar grootte van de omzet gerang-
schikte, ondernemingen worden achter-
eenvolgens de volgende gegevens ver-
meld:
• de naam van de onderneming en de
vestigingsplaats van het hoofd-
kantoor;
• de branches waarin de onderneming
werkzaam is; de branches worden
aangegeven met behulp van 3-
cijferige activiteitscodenummers vol-
gens het internationale VN-classi-
ficatiesysteem ISIC; een overzicht
van de betekenis van deze codes is
apart opgenomen;
• de grootte in guldens van de omzet en
de export;
• het aantal personeelsleden;
• de grootte van het aandelenkapitaal,
het balanstotaal, het eigen vermogen
en de winst.
Daarnaast is nog aangegeven de
plaats die de onderneming inneemt op
de lijst van de naar grootte gerang-
schikte bedragen van omzet, export,
E. Gassler, J. G. Geverink,
A.
H. B. E.
Koot-du Buy, R. Slot, R. M. Vijn,
Vijftig
jaarverslagen. Gewogen en te licht bevonden?
Publikatie van het Economisch Instituut der
Rijksuniversiteit Utrecht.
J. Dijksma en C. van Halem, Kwaliteit van
de in Nederlandse jaarverslagen besloten
informatie; een empirisch onderzoek,
Maand
–
blad voor A ccountanci’ en Bedri/fshuishoud-
kunde,
april 1977.
J. Bilderbeek,
Financiële ratio-ana/t’se,
Bedrijfseconomische Monographieën, nr. 58, Stenfert Kroese, Leiden, 1977.
ESB 19-4-1978
399
personeel en winst. Andere kengetallen
zijn: het eigen vermogen als percentage
van het balanstotaal, de winst als per
–
centage van respectievelijk de omzet, het
eigen vermogen en het balanstotaal, de
omzet per werknemer.
Op basis van de cijfers van deze drie
groepen van ondernemingen zijn ver-
volgens drie tabellen vermeld, waarin
de grootste 200 ondernemingen, op
basis van de grootte van hun omzet,
winst en het aantal personeelsleden, ge-
rangschikt zijn opgenomen.
Van de naar grootte van het balans-
totaal gerangschikte handelsbanken
wordende volgende data vermeld: naam,
hoofdkantoor, balanstotaal, toe- of
afname van het balanstotaal t.o.v. het
vorig jaar (in procenten), toevertrouwde
gelden, debiteuren, eigen vermogen,
winst, dividend in procenten, aantal
personeelsleden en het aantal vesti-
gingen. Van de verzekeringsmaatschap-
pijen (eveneens gerangschikt naar
grootte van het balanstotaal) zijn, naast
andere gegevens, de bruto-inkomens
uit hoofde van gesloten levensverzeke-
ringen/ schadeverzekeringen vermeld.
Van de diverse, alfabetisch gerangschik-
te, dienstverlenende bedrijven zijn de
volgende gegevens opgenomen: naam,
hoofdkantoor, branchecode(s), omzet
personeel, aandelenkapitaal, balans-
totaal, eigen vermogen en winst. Ook
van de laatste drie groepen onder-
nemingen zijn tabellen opgesteld met
rangordecijfers en kengetallen.
Het beoordelen van de waarde van de
inhoud van de gids is niet eenvoudig.
Daarop richt zich het eerste hoofd-
bezwaar, omdat niet is aangegeven voor
wie de gids is bestemd. Beoordeling
tegen die achtergrond is derhalve niet
mogelijk. Een tweede bezwaar is de van-
zelfsprekendheid waarmee gegevens die
dezelfde naam hebben (zie ook de inlei-
ding op deze bespreking) ook tot de-
zelfde, ongedifferentieerde, groep wor-
den gerekend. Wij noemden reeds
het voorbeeld van de grootte van het
winstbedrag. Evenzeer geldt dit bezwaar
voor de grootte van het eigen vermogen,
dat afhankelijk is van de toegepaste
waarderingsgrondslagen, die in Neder
–
land per onderneming verschillend kun-
nen en mogen zijn. In het voorwoord
hadden hierover naar ons oordeel en-
kele relativerende opmerkingen moeten
worden gemaakt.
Ondanks deze twee hoofdbezwaren
moeten wij toch positief oordelen over
deze gids. Zij geeft snelle, overzichtelijke
informatie, voor een ieder die uit welk
oogmerk dan ook een globale eerste
indruk wil krijgen van een aantal finan-
ciële basiskenmerken van een groot
aantal Nederlandse ondernemingen.
Wij hopen en verwachten dan ook dat
deze gids de eerste is in een lange rij van
opvolgers.
J. Dijksma
Stichting Bierkaai: Werkboek welzijns-
marketing. Een beleidsinstrument. Van
Loghum Slaterus, Deventer, 1977, 156
blz.
Het werkboek beoogt alle betrokke-
nen in de welzijnssector een hulpmiddël
te bieden bij het inventariseren en verhel-
deren van beleidsproblemen en bij het
opstellen van beleidsplannen. Het boek
begint met de introductie van het begrip
welzijnsmarketing. De kern is de ,,check-
list” voor de welzijnsmarketing, een
toetslijst die bij beleid en planning kan
worden geraadpleegd. Deze ,,checklist”
wordt uitvoerig beschreven, nadat eerder
is aangegeven dat het bij het gebruik
ervan niet simpelweg gaat om een syste-
matische benadering van de beleids- en
ontwikkelingsprocessen. In het boek zijn
beschrijvingen opgenomen van vijf voor-
beelden uit de praktijk, drie gevallen
waarin wel en twee gevallen waarin geen
gebruik werd gemaakt van marketing-
technieken. Alle voorbeelden worden
door een marketingdeskundige van Bier-
kaai besproken en van commentaar
voorzien.
J. Cunnarsson: Production systems and
hierarchies of centres. The relationship
between spatial and economic structures.
Martinus Nijhoff Social Sciences Divis-
ion, Leiden, 1977, 140 blz., f. 28,60.
Dit boek diende de schrijver, thans
hoogleraar in de economie aan de Uni-
versiteit van Göteborg, tot academisch
proefschrift. Het telt vijf hoofdstukken,
t.w.: 1. Definition of the problem and
results; 2. Earlier works on systems of
centres; 3. Hierarchy of centres in Swe-
den at the beginning of the 1970s —an
empirical test on Swedish data; 4. An
attempt toextend the problem of Tinber-
gen and Bos – capacities of plants given;
5.
The system of centres when capacities
of plants are not given – a further exten-
sion of the problem.
N.
Blattner: Volkswirtschaftliche The-
orie der
Firma. Firmenverhalten, Orga-
nisationsstruktur, Kapitalmarktkontrol-
le. Springer-Verlag, Berlijn, Heidelberg,
New York, 1977, 131 blz., DM 24.
Een leerboek waarin de nieuwe ont-
wikkelingen in de theorie van de onder-
neming worden behandeld.
Prof. P.R.
MacDaniel en Prof.
H.J.
Ault: Introduction to United States
international taxation. Kluwer, Deven-
ter, 1977, 183 blz., f. 45.
Dit boek geeft een inleidende verkla-
ring van de fundamentele begrippen en
regels van het Amerikaanse internati-
onale belastingstelsel. Beknopt wordt het
belastingregime behandeld waaronder
de Verenigde Staten de Amerikaanse en
buitenlandse ondernemingen en burgers
belasten, die in de Verenigde Staten
investeren, werken dan wel handel drij-
ven. Het boek omvat: een algemene
beschrijving van de inkomstenbelasting
in Amerika; op jurisprudentie gebaseer-
de algemeen aanvaarde fiscale regels; de
belastingheffing van niet-gevestigde bui-
tenlanders, buitenlandse ondernemin-
gen, partnerships; speciale regelingen
met betrekking tot internationale trans-
acties; inkomstenbelastingverdragen; be-
lasting over vermogenstransfer. Het
boek is uitgegeven als no. 2 in de interna-
tionale serie van het Fiscaal Economisch
Instituut, Erasmus Universiteit Rotter-
dam.
Statistisch zakboek
voor het noorden des
lands, 16e jaargang, 1977. A.J. Osinga
BV, Bolsward, 1977, 145 blz., f. 5,50.
Dit statistisch zakboek wordt elk jaar
samengesteld in opdracht van de Provin-
ciale Besturen van Groningen, Friesland
en Drenthe door de drie noordelijke
Economisch-Technologische Instituten.
Prof. Dr. K.P. Kaas: Empirische Preis-
absatzfunktionen bei Konsumgütern.
Springer-Verlag, Berlijn, Heidelberg,
New York, 1977, 183 blz., DM 45.
In dit boek worden empirische prijs-
afzetfuncties voor heterogene produkten
uit de levensmiddelen-, kosmetische en
schoonmaakmiddelensector berekend.
De gegevens zijn afkomstig van een en-
quête en van veldexperimenten met ge-
manipuleerde prijzen in een grote ver-
bruikersmarkt. Als theoretische basis is
een model van het consumentengedrag
gehanteerd.
T. Fujii en R.
Sato (ed.):
Resource allo-
cation and division of
space.
Springer-
Verlag, Berlijn, Heidelberg, New York,
1977, 184 blz., DM 18.
Dit boek bevat de ,,Proceedings” van
een internationaal symposium, gehou-
den te Toba, in de omgeving van Nagoya,
Japan, van 14-17 december 1975.
A. Wittman
en
J.
Klos (red.): Dictionary
of data processing. Including applica-
tions in industry, administration and
business. Derde, herziene druk. Elsevier,
Amsterdam, Oxford, New York, 1977,
347 blz., f. 135.
OECD: The development of industrial
relations systems.
Some implications of
Japanese experience. Parijs, 1977, 53
blz., f. 18.
Na een inleiding over het Japanse
,,industrial relations system” wordt aan-
dacht geschonken aan:
The lifetime employment and senior-
ity wage systems;
The industrial relations institutions;
Social norms within the enterprise;
What is to be learnt?
400
Esb
Mededelingen
Lezing Dr. R. E. Levien
Op 25 en 26 april a.s. zal Dr. R. E.
Levien, directeur van het International
Institute for Applied Systems Analysis,
gevestigd te Laxenburg (Oostenrijk)
een voordracht houden met als titel:
,,Applying systems analysis in an inter-
national setting. Recent results and
future development of IIASA”.
Plaats en aanvang: op 25 april
in het Aulacomplex der Technische
Hogeschool Eindhoven om 14.15 uur;
op 26 april in het gebouw TNO/ZWO,
Juliana van Stolbergiaan 148, Den
Haag om 14.30 uur. Inlichtingen: Stich-
ting IIASA-Nederland, postbus 93 532,
Den Haag, tel.: (070) 83 91 00.
Conferentie over energieproblematiek
Onder de titel ,,Hoe lossen wij de
energieproblemen van de toekomst op?”
organiseren het Energie Studie Centrum
van het Energieonderzoek Centrum Ne-
derland, het Koninklijk Instituut van
Ingenieurs en de Stichting Toekomst-
beeld der Techniek op 17 mei a.s. een
conferentie. Sprekers zijn: Ir. A. C.
Sjoerdsma, Dr. Ir. K. A. Nater, Prof. Dr.
J. M. Dirken, Dr. Ir. A. P. Oele en Drs.
W. H. J. Tieleman. De conferentie zal
worden besloten met ëen forumdiscussie
onder leiding van Prof. Dr. P. de Wolff.
Plaats: Jaarbeurs Congrescentrum
Utrecht. Aanvang: 10.15 uur. Kosten:
f. 17,50. Aanmelding door middel van
antwoordkaart aan te vragen bij Bureau
Voorlichting van het Energieonderzoek
Centrum Nederland, Scheveningseweg
112, 2584 AE Den Haag, tel.: (070)
51 4581, tst. 145/148 (vddr 8 mei).
• Econoom met
belangstelling voor research.
De afdeling Economisch
Onderzoek van de ABN houdt
zich o.m. bezig met de analyse en
prognose van ontwikkelingen
op macro-economisch gebied in het
geld- en bankwezen.
De resultaten hiervan komen tot
uiting in schriftelijke of monde-
linge rapportages aan de beleids-
organen en/of de relaties van de
bank.
De afdeling heeft een vacature
voor een econoom ten behoeve
van de sectie geld- en bankwezen.
De aan te stellen medewerker
voldoet aan de volgende
kwalificaties:
– doctoraal economie
– inventiviteit
– goede schriftelijke en monde-
linge uitdrukkingsvaardigheid
– goede contactuele eigenschappen
– leeftijd tot 35 jaar.
Voor deze vacature komen zowel
kandidaten met enige jaren
ervaring als pas afgestudeerden
in aanmerking.
Voor nadere informaties kan
contact opgenomen worden met
drs. L. van Driel, telefonisch
te bereiken onder nr. (020) 2923 69.
Schriftelijke sollicitaties,
vergezeld van een curriculum
vitae, kunnen gericht worden aan
de heer Mr. A. H. J. Nord,
Directoraat Personeel, ABN,
Vijzeistraat 20, Amsterdam.
ABN Bank
ESB 19-4-1978
401
STICHTING NIJENRODE
\JJiJJ
Instituut voor bedrijfskunde te Breukelen..
roept sollicitanten op voor de functie van
WETENSCHAPPELIJK
(HOOFD)MEDEWERKER
die in het bestek van de geïntegreerde driejarige wetenschappelijke bedrijfskundige studie zal worden aangesteld bij
het lectoraat
KOSTEN- EN WINSTBEPALING
Van de te benoemen functionaris wordt verwacht dat hij
– didactische kwaliteiten bezit
– bekwaam is in het verrichten van onderzoek
– de eigen discipline vermag te integreren in de multidisciplinaire studie in de bedrijfskunde
– bereid is tot het participeren in bestuurlijke taken
– zowel mondeling als schriftelijk een goedeuitdrukkingsvaardigheid bezit in het Engels.
Aanstelling vindt plaats volgens ministeriële richtlijnen in het rangenstelsel der wetenschappelijke medewerkers.
Salariëring en overige arbeidsvoorwaarden conform rij ksregeling.
Sollicitaties voorzien van een curriculum vitae binnen veertien dagen na het verschijnen van deze advertentie te rich-
ten aan de voorzitter van de benoemingscommissie Dr. C. van Dam, decaan van de Faculteit, Nijenrode, Instituut
voor Bedrijfskunde te Breukelen, bij wie ook nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen (eventueel telefonisch
via 03462-1944 of thuis: 01820-23983).
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT te ROTTERDAM
Binnen de afdeling “Balanced International Growth” is plaats voor een
ERVAREN ONTWIKKELINGSm
ECONOOM
Kwalificaties:
– Ruime ervaring met kwantitatieve onderzoekmethoden
– Zelfstandig onderzoek kunnen uitvoeren en evt. leiden
– Ervaring in ontwikkelingslanden
-. Bereidheid regelmatig voor kortere of langere periode in ontwikkelingslanden werkzaam te zijn
– Leeftijd ongeveer 35 jaar.
Inlichtingen over de functie bij Prof. Dr. L. B. M. Mennes, tel. 010-14 5511, toestel 3477.
Sollicitaties met volledig curriculum vitae aan de algemeen secretaris van het NEI, Drs. P. J. Montagne,
Burgemeester Oudlaan 50, 30 62 PA Rotterdam.
402
MeKinsey.&Company
BUSINESS ANALYST
McKinsey &. Company is als internationaai.management adviesbureau ac
r
tief betrokken bij het oplossen van problemen waarmee de leiding van
vooraanstaande dndernemingen en overheidsinstellingen, zowel in als bui-
ten Nederland, wordt geconfronteerd.
Onze afdeling Research zoekt een jonge all-round Business Analyst, die
consultants in teamverband assisteert door het verstrekken van informatie
en het analyseren van gegevens van commerciële, sociale en economische
aard.
Hij/zij zal verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van opdrachten, die
qua onderwerp en omvang sterk variëren, zoals:
• Analyseren en beschrijven
van
markten voor bepaalde produkten.
• Samenvatten van relevante informatie omtrent macro-economische ont-
wikkelingen of van een bepaalde industrietak.
• Bedrijfsvergelijkend onderzoek van W & V rekeningen, balansen en
financieringsplannen.
Voor deze functie is een grote mate van initiatief en verantwoordelijk-
heidsbesef noodzakelijk, aangezien hoge eisen aan de kwaliteit van de
werkzaamheden worden gesteld.
Kandidaten dienen over de volgende vereisten te beschikken:
• Minimaal HEAO-opleiding (richting BE), Nijenrode, of
gelijkwaardig
niveau.
• Bekendheid met informatiebronnen op economisch en financieel gebied
en in staat zijn tot het zelfstandig verzamelen, analyseren en
presenteren van de nodige gegevens.
• Nauwkeurigheid, hoog werktempo en flexibiliteit.
• Vloeiend Engels in woord en geschrift.
• Leeftijd 23-28 jaar.
Ervaring op het gebied van economisch en/of marktonderzoek in het
Nederlandse bedrijfsleven strekt tot aanbeveling.
Kandidaten die belangstelling voor deze vakature hebben, worden uitgeno-
digd hun sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae, te richten aan
Hoofd Personeelszaken, McKinsey & Company, Amstel 344,
1017 AS Amsterdam.
403
u.
RijnmondRijnmond
openbaar
lichaam
Vasteland 96-104 Rotterdam Tel.(010)1 11320
Het bureau Onderzoek en Statistiek van de afdeling Economische Aangele-
genheden c.a. houdt zich bezig met het regionaal-economisch beleid. Bij dit
bureau, waar momenteel een 8-tal medewerkers werkzaam zijn, is plaats
voor een
ervaren
economisch onderzoeker(miv)
die deel gaat uitmaken van een nieuw te formeren team van onderzoekers,
dat zich moet toeleggen op het verrichten van beleidsgericht onderzoek op
het gebied van de arbeidsmarkt en de economische structuur. Tot de taken
van dit team behoren onder meer het verrichten van bedrijfstakgewijze studies
en het maken van regionaal economische verkenningen op langere termijn.
Gedacht wordt aan een kandidaat die in staat is om binnen het nieuwe team
een creatieve en inspirerende bijdrage te leveren. De kandidaat dient te
beschikken over een opleiding op academisch niveau en heeft onderzoeks-
ervaring in toegepast economisch onderzoek bij overheid en/of bedrijfsleven.
Hij draagt kennis van en heeft ervaring met kwantitatieve methoden van
onderzoek, heeft gevoel voor beleidszaken en beschikt over mondelinge en
schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid. Kennis van de regionale economie en
de situatie in het Rijnmondgebied strekken tot aanbeveling.
Geboden wordt een aanstelling in overheidsdienst met de daaraan verbonden
gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden zoals: 8% vakantietoeslag, ruime
tegemoetkoming in reis-, studie- en ziektekosten (1 ZA.) e.d.
Het salaris bedraagt afhankelijk van opleiding en ervaring maximaal f 5.231 ,–
bruto per maand.
Tot de selectieprocedure behoort een psychologisch onderzoek en een
gesprek met de medewerkers van de afdeling.
Geinteresseerden kunnen hun sollicitatie onder vermelding van vacature-
nummer 7823 richten aan het hoofd Personeels- en Organisatiezaken, Post-
bus 23073, 3000WB Rotterdam. Telefonische inlichtingen 010-111320,
toestel 242.
404