ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
22 FEBRUARI
STICHTING HET NEDERLANDS
63e JAARGANG
esbECONOMISCH
INSTITUUT
No. 3143
Grondstoffenpolitiek
Het horen van de term grondstoffenpolitiek roept bij
mij twee associaties op: een van moeizame, internationale
conferenties om de positie van ontwikkelingslanden binnen
de wereldeconomie te verbeteren en een van fysieke te-
korten aan grondstoffen door de uitputting van natuurlijke
hulpbronnen. Alleen deze associaties maken al duidelijk
dat het bij grondstoffenpolitiek om een zeer complexe
materie gaat. Dat wordt nog duidelijker als men beseft dat
onder het verzamelwoord grondstoffen zeer uiteenlopende
stoffen vallen, waarbij sprake is van geheel verschillende
problemen. Het ontwerpen van een grondstoffenbeleid is
daardoor bepaald geen sinecure.
Dit zal ook de SER hebben ondervonden toen deze werd
gesteld voor de opgave aan de minister van Economische
Zaken een advies uit te brengen inzake het te voeren grond-
stoffenbeleid. Niettemin is de Raad erin geslaagd in deze te komen tot een eenstemmig advies dat vorige maand aan de
minister werd aangeboden.
De Raad onderscheidt in zijn advies vier belangrijke
groepen van grondstoffen: 1. voedselpr&Iukten; 2. overige
agrarische produkten; 3. energiegrondstoffen; 4. metalen.
Aan elk van deze categorieen grondstoffen kleven specifieke
problemen. Ten aanzien van de voedselproduktie is er de
mondiale problematiek van de voedseltekorten; bij de
overige agrarische produkten doen zich scherpe fluctuaties
in de exportopbrengsten voor; de energievoorziening dreigt
in de nabije toekomst knelpunten op te leveren en ook het
aanbod van metalen zou kunnen stagneren.
Het lijkt vooral de schaarsteproblematiek te zijn geweest
die de minister er in 1974, met de schrik van de oliecrisis
nog in de benen, toe bracht advies omtrent het grondstoffen-
beleid bij de SER in te winnen. Gevreesd werd dat zich
op korte termijn ten aanzien van andere grondstoffen soort-
gelijke situaties zouden kunnen voordoen als zich met
betrekking tot de olievoorziening hadden voorgedaan. Daar-
naast gaf de minister in zijn aanvrage aan dat de inkomens-
positie van de grondstoffenproducerende ontwikkelings-
landen een belangrijk element in het beleid zou dienen
te zijn.
Inmiddels heeft de overtuiging veld gewonnen dat een
soortgelijke crisis als de oliecrisis voor andere grondstoffen
op korte termijn niet in de verwachting ligt. Aan de voor-
waarden die een eenzijdige beperking van grondstoffen-
produktie voor derde-wereldlanden effectief zouden maken
is niet voldaan. Ten eerste zijn de geïndustrialiseerde landen
juist voor de belangrijkste grondstoffen betrekkelijk onaf-
hankelijk van de derde wereld. Ten tweede zijn er voor
bijna alle grondstoffen ruime substitutiemogelijkheden,
zodat het effect van een eenzijdige prijsverhoging snel te-
niet zou worden gedaan door een vermindering van de
vraag. Ten derde bestaan er tussen de ontwikkelingslanden
onderling grote belangentegenstellingen die kartelvorming
in de weg staan.
Door bovengenoemde factoren is de marktpositie van de
niet-olieproducerende ontwikkelingslanden te zwak om het
hun mogelijk te maken zich langs de weg van confrontatie
van een groter aandeel in het wereldinkomen te verzekeren.
Dit betekent dat zij zijn aangewezen op de bereidheid van
rijke landen de uitkomst van het marktproces in hun ei-
gen nadeel te wijzigen – het pleidooi voor-een nieuwe inter-
nationale economische orde. Bijna twee ontwikkelingsdecen-
nia bewijzen dat die bereidheid gering is. De rijke landen
slagen er immers uitstekend in de eerste doelstelling van
hun grondstoffenpolitiek – het waarborgen van een con-
tinue voorziening van grondstoffen – te bereiken. Ook in
het SER-advies blijkt voortdurend dat de zorg voor de
inkomenspositie van de derde-wereldlanden de tweede
doelstelling van grondstoffenpolitiek – dp de tweede
plaats komt. Te weinig wordt erkend dat beide doelstel-
lingen bijna onvermijdelijk met elkaar in conflict zijn.
Het zal duidelijk zijn dat de voor de internationale
verhoudingen belangrijke beslissingen niet op nationaal
niveau worden genomen. Op de wereldmarkt speelt de EG
een belangrijke rol. Evenals andere belangrijke (groepen
van) industrieel ontwikkelde landen streeft de EG naar
afschermen van de binnenlandse markt van de wereldmarkt
ter realisering van eigen doelstellingen op het gebied van
consumenten- en producentenprjzen (zie het EG-landbouw-
beleid). Alleen wanneer bij de binnenlands nagestreefde
prijzen de eigen produktie een tekort of overschot te zien
geeft, wordt per saldo op de wereldmarkt gekocht of afge-
zet, waarbij eventueel het prjsverschil tussen binnenlandse
en wereldmarkt door heffingen en subsidies kan worden
overbrugd. Deze handelwijze leidt tot scherpe fluctuaties
in de prijzen op de wereldmarkt en de inkomsten van de
ontwikkelingslanden. Door grondstoffenspeculaties en wis-selkoersschommelingen worden deze fluctuaties nog grilli-
ger. Het is duidelijk dat de ontwikkelingslanden op deze
wisselvallige inkomsten geen economische planning kunnen
baseren. Stabilisatie van hun exportopbrengsten is dan ook
een van hun belangrijkste eisen.
Op een aantal punten kunnen de belangen van rijke en
arme landen parallel lopen. Bijvoorbeeld op het punt van
grondstoffenovereenkomsten voor afzonderlijke agrarische
grondstoffen en metalen met als doel stabilisatie van de
exportprjzen. Daarnaast zou creatie van koopkrachtige
vraag in de ontwikkelingslanden de kwakkelende wereld-
economie een stimulans kunnen geven. Maar overheersend
zijn toch de tegenstellingen in belangen tussen arm en rijk.
Die doen beseffen dat rechtvaardiger internationale ver-
houdingen alleen kunnen worden bereikt, als de rijke landen werkelijk bereid zijn iets in te leveren.
L. van der Geest
185
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Drs. L van der Geest:
Grondstoffenpolitiek ……………………………………185
Column
De nieuwe internationale economische orde,
door Prof Dr. F. van Dam
187
Drs.
F. J. Kuisch
Lojenga en Prof Dr. P. Nijkamp:
Het Noordzee-eiland: pleidooi voor een regionaal-economische visie 188
Vacatures
……………………………………………..
192
Prof Dr. N. Tiemsira:
Het Noorden in nationaal perspectief
193
Drs. P. B. de Ridder:
Wisselkoers, concurrentiepositie en werkgelegenheid
198
Drs. J. Dijksma:
Halfjaarberichten van Nederlandse ondernemingen (II)
202
Au courant
Tweeslachtigheid van de APO’s,
door
A. F.
van Zweeden
206
Boekennieuws
Paul R. Lawrence en Jay W. Lorsch: Organisaties en hun omgeving,
doorDrs. P. van Zuuren …………………………………
208
ESB:
past
bij iedere Tijdgeest.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM……………………………………………………
STRAAT
.
………… … . …………………………….. …….
PLAATS
.
………………………….. . ……………… …….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………… …….
……..
1ngangsdatum
……………………………………………….
Ongefrankeerd opzenden aan
*
ESB,
Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTFERDAM
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. HJ Klaassen, H. W. Lambers,
.P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L van der Geest. Redactie-medewerker: T de Bruin.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370l.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
137.28 per kalenderjaar
(md.
4% BTW): studentenf 96,72
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksde/en (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93.
Rotterdam, t.n. v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
In.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs
–
&onomisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Maëro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stal istisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
186
Prof. Von Dom
De nieuwe
internationale
economische
orde
In discussies over het ontwikkelings-
vraagstuk wordt vaak gesteld: bent u
voor of tegen de nieuwe internationale
economische orde (,,de NIEO” in het
jargon van de ontwikkelaars)? Wie niet
onmiddellijk bevestigend antwoordt,
loopt het risico vereenzelvigd te worden
met kapitalisten, fascisten en andere
duivels die de armen geen leven gunnen.
Het is daarom de moeite waard eens na te
gaan wat de NIEO eigenlijk is. Wie zijn oor te luisteren legt, zal ont-
dekken dat er ten minste twee versies
zijn. In de eerste plaats is er de NIEO
in oorspronkelijke zin, zoals die gefor-
muleerd is tijdens de 6e Speciale Zitting
van de Algemene Vergadering van de
Verenigde Naties in 1974 en zoals die
verder gedetailleerd is tijdens de 7e
Speciale Zitting in
1975.
Tussen de
regeringen van arm en rijk vinden
onderhandelingen plaats over de reali-
satie van de toen vastgestelde teksten.
Die onderhandelingen betreffen hoofd-
zakelijk ondergeschikte punten zoals een
stabilisatiekas voor de prijzen van
grondstoffen (Common Fund) en proce-
dures die kunnen worden gehanteerd
bij schuldenregelingen voor individuele
landen. Tot op heden hebben de bespre-
kingen vrijwel geen resultaat opge-
leverd.
In de tweede plaats is er een groot aan-
tal eigen interpretaties van de NIEO. Die
interpretaties staan doorgaans veraf
van de VN-formulering en richten zich
bijvoorbeeld ook op onderwerpen als
nieuwe levensstijlen, democratisering,
culturele ontwikkeling enz. Een voor-
beeld is het ,,Nederlands Komitee voor
een Nieuwe Internationale Orde” dat
op 29 oktoberjl. te Amsterdam werd op-gericht en waarin een aantal prominente landgenoten zitting heeft.
Nu is het ieders goed recht om zijn
eigen NIEO te koesteren, maar het
maakt de discussie niet helder. Boven-
dien leiden de eigen interpretaties tot
mystificatie: de NIEO wordt een vaag,
verheven ideaal – Kiplings ,,world-to-
be” – in plaats van een concreet
onderhandelingsprogramma voor eco-
nomische problemen. De NIEO wordt
dan eerder een speeltuig voor moralisten
in plaats van een onderwerp op de
agenda van de wekelijkse vergadering
van de kabinetten van de rijke landen.
In deze column wordt daarom alleen
ingegaan op de NIEO zoals die in de
VN is vastgesteld, te meer omdat de
particuliere interpretaties geen rol Spe-
len in het internationale overleg.
In de VN-resolutie van 1974 is een
concreet actieprogramma opgenomen
ter realisatie van de NIEO. Ontdaan
van retoriek en bijkomstigheden be-staat de harde kern ervan uit de vol-
gende punten:
• bevordering van producentenkartels,
o.a. voor verhoging van het export-
inkomen van de arme landen en ter
verbetering van hun ruilvoet (zie olie);
• rechtvaardiger prijsrelatie tussen de
export van de arme landen en hun
import (momenteel incasseren de
producenten van grondstoffen onge-
veer
15%
van de consumentenprijs);
• een vaste band tussen de prijzen van
export en import van arme landen (in
1975 aangeduid als indexering);
• maatregelen om de prijsdaling van
grondstoffen die door arme landen
worden geëxporteerd om te zetten in
prijsstijging (in 1975 toegevoegd:
lange-termij nc ontracten voor grond-
stoffenexport van arme landen);
• vergroting van de markten voor na-
tuurlijke produkten in relatie tot
synthetica;
• maatregelen waardoor arme landen
voldoende voedsel kunnen impor
–
teren zonder zware belasting van hun
betalingsbalans; verlaging van kunst-
mestprijzen;
• groeiende import door rijke landen
van produkten uit arme landen
(inclusief eind- en landbouwproduk-
ten) die concurreren met de eigen
produktie van de rijke landen;
• formulering van principes voor een
prijspolitiek ter verbetering van de
ruilvoet van arme landen;
• verbod op investeringen voor pro-
duktie van synthetica bij voldoende
aanbod van natuurlijke produkten;
• verlichting van schulden;
• vervulling van de taakstellingen voor
ontwikkelingshulp zoals die in 1970
door de VN zijn geformuleerd (in
1975 toegevoegd: vrije besteedbaar-
heid van huipgelden).
Men kan zich afvragen in hoeverre
deze wensen van de ontwikkelings-
landen nog relevant zijn, gegeven de ver-
anderingen die zich sinds de formu-
lering in de positie van de arme landen
hebben voltrokken. Deze veranderingen
hebben er onder andere toe geleid dat
tussen groepen ontwikkelingslanden
tegengestelde belangen zijn ontstaan.
Een deel van deze landen is inmiddels
netto importeur van grondstoffen ge-
worden (en heeft belang bijlage prijzen)
en is exporteur van eindprodukten (en
heeft dus belang bij hoge prijzen). Een
andere groep heeft toegang gekregen tot
de kapitaalmarkt en wenst geen alge-
mene schuldenregelingen uit vrees die
toegang te verspelen.
Maar afgezien van de vraag of de
NIEO als onderhandelingsprogramma
nog bruikbaar is, zullen de rijke landen
ten minste twee vragen moeten be-
antwoorden, voordat zij ja of nee tegen
de NIEO kunnen zeggen. Ten eerste, is
het mogelijk om deze wensen van de ont-
wikkelingslanden te vervullen als de
rijke landen een economie hebben en
willen houden die op particulier onder-
nemen is gebaseerd? Ten tweede, voor
zover deze wensen uitvoerbaar zijn: is
men bereid om de offers te brengen die
deze maatregelen vergen?
ESB 22-2-1978
187
Het Noordzee-eiland: pleidooi voor
een regionaal-economische visie
DRS. F. J. KUTSCH LOJENGA*
PROF. DR. P. NIJKAMP**
Het Noordzee-eiland is één van de mogelijke
ontwikkelingsalternatieven voor de verdere
ruimtelijke vormgeving aan en industriële groei
van de samenleving. Het is een reëel alternatief en
zeker geen fictie; het plan getuigt van visie en
durf. Aan het plan zijn evenwel verschillende
nadelen verbonden (bijv. omvangrijke milieu ver-
vuiling, toeneming van regionale ongelijkheden).
Mede daarom zijn andere alternatieve industrie-
lokaties de moeite van bestudering waard. Voor-
lopig kan niet anders worden geconcludeerd dan
dat, gegeven de vele onzekerheden, het plan voor
de bouw van een Noordzee-eiland ,,in reserve”
moet worden gehouden.
Inleiding
De huidige perikelen rondom de beslissing over toekomsti-
ge aardgasleveranties aan Nederland hebben zowel de besluit-
vorming als de ideevorming omtrent een kunstmatig eiland in
de Noordzee in een stroomversnelling gebracht. Het betreft
hier een zeer omvangrijk project dat omgeven is met vele
onzekerheden, mede ook door de lange termijn waarop een
eventueel industrie-eiland pas tot stand kan komen en gaat
functioneren. Niet zonder reden is dus de overheid tot het
inzicht gekomen dat er aan dit probleem van vloeibaar
aardgas èn daarmee van industriële expansie op zee vele
ingewikkelde aspecten zitten, die elk zorgvuldig verder dienen
te worden onderzocht. Een puur technisch-economische
evaluatie blijkt daarbij niet voldoende te zijn.
Nu heeft de North Sea Island Group, een bundeling van
bedrijven die de eerste aanzet heeft gegeven tot een ontwerp
voor een industrie-eiland in de Noordzee, vanuit haar indu-
strieel gerichte visie een studie verricht naar de gevolgen van
zo’n eiland 1). Op grond van allerlei berekeningen (voorna-melijk van technische aard) komt de NSIG tot de conclusie
dat de bouw van een industrie-eiland een verantwoorde zaak
is. Op deze conclusie valt zeker kritiek te leveren (zie ook het
artikel van Van Hoorn en De Jong in
ESB) 2).
Het rapport
spreekt bijvoorbeeld hoofdzakelijk in algemene termen over
de invloed van een industrie-eiland op en het belang ervan
voor
de
Nederlandse economie of voor
de
werkgelegenheid.
Aan de gevolgen voor de regionaal-economische ontwikke-
ling van Nederland, de positie van het industrie-eiland t.o.v.
Rijnmond en de Maasvlakte (concurrentie ?f versterking van
de economische en industriële structuur), de invloeden op het
achterland, de gevolgen van een uitbreiding van de land-
zeerelaties, de planologische consequenties i.v.m. wonen,
werken en verkeer, enz. wordt slechts in algemene bewoordin-gen aandacht geschonken en soms worden deze aspecten zelfs
geheel genegeerd. Ook wordt stilzwijgend aangenomen dat
het alleen zou gaan om
nieuwe
vestigingen (uitbreidin-
gen), terwijl het niet bij voorbaat is uitgesloten dat veel van de
activiteiten van het vasteland naar het industrie-eiland wor-
den
verplaatst.
Ten slotte moet worden gewezen op het feit,
dat in het NSIG-rappor.t hoofdzakelijk is ingegaan op de
gevolgen van de
bouw
van het industrie-eiland en te weinig of
te globaal op het functioneren ervan in volgebouwde staat.
Een industrie-eiland in de Noordzee is geen sinecure. Het
gaat niet uitsluitend over miljarden aan investeringen, het
gaat tevens over milieubeleid en economisch en regionaal-
economisch beleid in Nederland. Bovendien zijn hier tiendui-
zenden arbeidspfaatsen in het geding en heeft dit project te
maken met het Nederlandse energiebeleid. Het is daarom
zeker van groot belang dat er een planologische Visie op de
Noordzee wordt ontwikkeld (zoals onder meer door Wiggerts
is bepleit) 3); wellicht is het nog beter dat er een
int ernalio-
nale
planologische visie op de zeeën en oceanen wordt ontwik-
keld.
Men kan echter de beslissing over de bouw van een indu-
strie-eiland in de Noordzee niet uitstellen tot er een interna-
tionale consensus over de planologie van de Noordzee is
bereikt. Daarom zal voorlopig moeten worden volstaan met
het aangeven van een (partieel) evaluatiekader waarbinnen
een beoordeling van een industrie-eiland in de Noordzee dient
plaats te vinden. In weerwil van het ontbreken van een
integrale en afgeronde Noordzee-visie, zal toch de wenselijk-
heid van de bouw van een industrie-eiland moeten worden
beoordeeld op basis van eengeintegreerde afweging van eco-
nomische, ecologische, planologische en sociale criteria.
Naast de
huidige lokale
effecten van het industrie-eiland
dienen deze criteria in nog belangrijker mate ook de
toekom-
stige
en
bredere ruimtelijke
repercussies hiervan te verdiscon-
teren. Hierbij valt niet alleen te denken aan de positie ten opzichte van de Randstad (b.v. Rijnmond), maar ook ten
opzichte van de perifere gebieden (b.v. Noorden des lands).
Het is een manco in de studie van de NSIG dat aan de
ruimtelijke verdelingseffecten voor o.a. inkomen en werkgele-
genheid zo weinig aandacht is geschonken. Door ons zal
daarop nu nader worden ingegaan (zie voor een uitgebreidere
beschouwing hierover Kutsch Lojenga en Nij kamp) 4).
* Drs. F. J. Kutsch Lojenga was ten tijde van het schrijven van dit
artikel als student-assistent verbonden aan de vakgroep Ruimte-
lijke Economie en Economische Geografie van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
** Prof. Dr. P. Nijkamp is hoogleraar in de Ruimtelijke Economie
en Economische Geografie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
North Sea Island Group,
Industrial is/and in the North Sea,
Report on the feasibility study, Hydronamic, Papendrecht,
1976.
H. van Hoorn en A. de Jong, Een industrie-eiland in de Noordzee:
milieu versus economie,
ESB, 17
november
1976,
blz.
1116-1120.
H. Wiggerts, Naar een planologie van (Uit) de Noordzee: Blue
Heart Megalopolis, Plan, nr. 3,
1976,
blz.
54-59.
F.J. Kutsch Lojenga en P. Nijkamp,
Industrie-ei/andin de Noord-
zee: aanzet tot een regionaa/-economische visie,
paper nr. A
16,
Instituut voor Milieuvraagstukken, Vrije Universiteit, Amsterdam,
1977.
188
Evaluatiekader
Van oudsher reeds wordt de zee gebruikt voor de visvangst
en voor de scheepvaart. Met de toeneming van de bevolkings-
omvang en met het voortschrijden van de techniek is het
gebruik van de zee, en in het bijzonder van de Noordzee,
steeds intensiever en gevaneerder geworden. De huidige
visserijproblematiek is daarvan een goed voorbeeld (zie bijv.
Nijkamp) 5). Het aantal gebruiksmogelijkheden van de
Noordzee is door deze ontwikkeling sterk toegenomen (zie
ook Eisma en Krug) 6). Naast de visvangst en de scheepvaart
valt hier te denken aan: winning van olie en gas, winning van
zand en grind, het aanleggen van pijpleidingen en kabels t.b.v.
telecommunicatie, het dumpen van afval, militaire activitei-
ten, recreatie, het aanleggen en exploiteren van booreilanden,
het exploiteren van alternatieve energiebronnen en in de
verdere toekomst wellicht vindplaats van grondstoffen (bijv.
mangaanknollen). Als gevolg hiervan is de Noordzee nu een
van de meest intensief gebruikte en mitsdien meest vervuilde
zeeen ter wereld geworden. Door het bouwen en exploiteren
van een industrie-eiland zal het beslag op de Noordzee in nog
sterkere mate toenemen dan thans al het geval is.
De zee lijkt ongekende mogelijkheden te bieden. Toch zijn
er grenzen die men niet kan overschrijden zonder de funda-
mentele ecologische functies van de zee aan te tasten. Bij visies
over het gebruik van de zee bestaat er enerzijds een milieu-
conserveringshouding welke in de praktijk nogal eens blijkt
neer te komen op conservatisme, en anderzijds een milieu-
technocratie welke in de praktijk nogal eens blijkt neer te
komen op een verwaarlozing van imponderabilia. Daartegen-
over is er alle reden om te pleiten voor een verantwoorde
ontwikkelingsgedachte, waarin de rijk geschakeerde wensen
en facetten van de samenleving èn van het milieu op een
evenwichtige wijze met elkaar worden geconfronteerd. In
deze zienswijze is het als zodanig beslist redelijk om de zee te
betrekken in het proces van ruimtelijke ordening van met
name de kustlanden.
Het industrie-eiland is gepland als een mogelijkheid voor
doorgaande industriële groei, zônder al te veel milieuschade
op het vasteland. Dit betekent dat met name die activiteiten
op het eiland zullen worden gevestigd die vanuit het oogpunt
van selectieve groei niet op het vasteland thuishoren of die
daar slechts met veel hogere kosten (i.v.m. afvalverwerking)
kunnen opereren. Deze kostenafweging betekent tevens, dat
een bedrijf dat aan de in Nederland geldende milieunormen
voldoet, geen lokatie op het eiland zal kiezen, i.v.m. de hogere
kosten van infrastructuur en arbeid aldaar. Dit impliceert, dat
er sprake zal zijn van een
ruimtelijke
functieverdeling en
scheiding van industrieën. Daarom valt het niet te verwachten dat een industrie-eiland in de Noordzee een functieconcurren-
tie t.o.v. Rijnmond zal inhouden, althans niet voor die
industrieën die zich op grond van de thans geldende vesti-
gingsregels zonder bezwaar in Rijnmond zouden mogen vesti-
gen.
Er zal veel eerder sprake zijn van een ruimtelijk gescheiden
ontwikkeling met verschillende specialisaties. Vanuit deze
benadering is het tevens aannemelijk dat naast nieuwe activi-
teiten vooral die bestaande industrieën zich op het Noordzee-
eiland zullen vestigen waarvoor op het vasteland geen plaats
meer is vanuit het oogpunt van milieu en ruimtelijke orde-
ning. Daarbij moet men bedenken, dat de activiteiten die
behoefte hebben aan een perifere doch toegankelijke vesti-
ging, als lokatiecondities onder andere hebben: veel terrein en
veel uitbreidingsmogelijkheden, voorzieningen voor diepste-
kende schepen, beschikbaarheid van veel koelwater, afwezig-
heid van nabijgelegen bevolkingscentra, besparing op ener-
gieverbruik vanwege clustervorming, èn flexibeler
milieu-eisen. Deze condities zijn niet op het vasteland (en
zeker niet in Zuid-Holland) te realiseren, zodat van een
concurrentie tussen industriegebieden in Zuid-Holland en het
industrie-eiland nauwelijks sprake zal zijn.
Men zou zelfs kunnen vei
–
wachten dat er eerder een groot
min of meer geintegreerd industrieel complex van Rijnmond
en het industrie-eiland door ontstaat. Een en ander betekent
ook, dat het extra inkomen hiervan voornamelijk aan het
Westen zelf ten goede zal komen, zodat tegelijkertijd de regio-
nale ongelijkheid over heel Nederland waarschijnlijk zal
toenemen, alsmede ook binnen Zuid-Holland zelf vanwege de
extra hoge arbeidsbeloning op het industrie-eiland.
Het is duidelijk dat er aan het onderhavige probleem van
het industrie-eiland een belangrijk ruimtelijk
aspect zit: door
de steeds sneller in omvang toenemende activiteiten van de
mens op het vasteland wordt er nu gezocht naar een econo-
misch en maatschappelijk meer verantwoorde vestigings-
plaats voor (uitbreiding van) bepaalde industriële activiteiten.
Een industrie-eiland in zee
lijkt
hiervoor de aangewezen
oplossing, waarbij men tevens van twee walletjes kan eten:
enerzijds verlicht men hiermee de druk van te veel industrie
(inclusief hinder en vervuiling) op het vasteland, anderzijds
kan de economische groei en industriële expansie toch blijven
doorgaan.
De tekortkoming in de studie van de NSIG kan dus ook
anders worden geformuleerd, nI. dat men in deze studie geheel
volgens de principes van de traditionele vestigingsplaatsleer
(Weber, Von Thünen) te werk gaat: op basis van overwegend
bedrijfseconomische overwegingen (kosten, opbrengsten,
winsten en risico’s) wordt een beslissing ten gunste van een
industrie-eiland (met grote macro-economische gevolgen)
bepleit. Het is zeker zaak om zich hierbij af te vragen of dit een
verantwoorde gang van zaken is. Het zijn immers ook de
(kwalitatieve) sociale, psychologische, ecologische en energe-
tische factoren die bij de afweging een wezenlijke rol dienen te
spelen. Deze politieke en maatschappelijke prioriteiten zullen
door de overheid moeten worden vertaald in een aantal ope-
rationele afwegingscriteria. Helaas moet worden geconsta-
teerd dat het, in weerwil van een groot aantal overheidsnota’s
waarin de wenselijke ruimtelijke en sociaal-economische
ontwikkeling wordt gepresenteerd (Verstedelij kingsnota,
Economische Structuurnota en Nota Regionaal en Sociaal-
Economisch Beleid), niet mogelijk is om op basis van deze
nota’s een (definitief) pro of contra over een industrie-eiland
in de Noordzee uit te spreken, laat staan een of meer van de
operationele afwegïngscriteria concreet in te vullen.
De verwezenlijking van de economische en ruimtelijke
doelstellingen van zowel de overheid als van het particuliere
bedrijfsleven is mede afhankelijk van de mate waarin de eco-
nomie zich ontwikkelt. Het doet dan ook enigszins merkwaar
–
dig aan om in een tijdperk van recessie door de NSIG een
nogal florissant (economisch) toekomstbeeld voorgeschoteld
te krijgen. Onzes inziens is het nodig de studie meer diepgang
te geven door een reeks
scenario’s
over de toekomstige
ontwikkeling van economische en maatschappelijke indicato-
ren op te nemen, variërend van het huidige rooskleurige beeld
tot een heel wat minder gunstig beeld t.a.v. de industriële
behoefte en afzet in Nederland. Bovendien moeten deze
scenario’s georiënteerd zijn op een ruimtelijke verdeling van
de ontwikkelingseffecten (zoals de verschillende scenario’s uit
de Verstedelijkingsnota), zodat een nauwere aansluiting bij
het (huidige) ruimtelijke beleid kan worden verkregen. In de
Verstedelijkingsnota worden de verschillende scenario’s ge-
groepeerd rond drie centrale thema’s, t.w. (1) de zorg voor het
milieu, (2) de vermindering van ongelijkheden en achterstan-
den, en (3)de zorg voor de steden. Deze scenario’s zijn in
principe niet bedoeld als beleidsalternatieven en er kunnen
geen directe beleidskeuzen uit worden gedestilleerd. Wèl
kunnen ze helpen extra informatie voor het evaluatiekader te
verschaffen, bijv. in de vorm van gewichtensets voor een
P. Nijkamp, Uitputting van natuurlijke hulpbronnenende ,,trage-
dy of thecommons”,
De Economist,
jrg. 125, nr. 2, 1977, blz. 238-253.
D. Eisma, Ontwikkelingen in de Noordzee,
Bèta,
jrg. 13, nr. 22,
1977, blz. 9-I1. P. Krug, Oceanologie, wetenschap voor de toekomst,
Bèia,
jrg. 13, nr.
22, 1977, blz. 1-7.
ESB 22-2-1978
189
multi-criteria evaluatie van het industrie-eiland (daarover
straks meer).
In navolging van de Verstedelijkingsnota onderscheiden we
hier drie scenario’s:
een milieuvriendelijk en op energiebesparing gericht
scenario;
een scenario waarin de realisering van de gewenste econo-
mische ontwikkeling wordt geplaatst binnen het streven
naar een meer gelijkmatige regionale ontwikkeling en het
terugdringen van regionale en sociale verschillen;
een zg. trendscenario, welke niet is gebaseerd op het
benadrukken van bepaalde doelstellingen of strevingen
van de samenleving, maar dat berust op het doortrekken
van de ontwikkelingslijnen van de afgelopen 10 â 15 jaar.
Naast de scenario’s kunnen we een aanvankelijke opstelling
maken van
criteria,
aan de hand waarvan de keuze voor
industriele expansie op een industrie-eiland in zee of op
alternatieve lokaties kan worden getoetst. De volgende crite-
ria, welke in kwalitatieve zin verder kunnen worden uitge-
werkt, kunnen worden onderscheiden: (1)
economische
aspecten (bijv. bijdrage aan het nationaal inkomen, werkgele-
genheidseffecten); (2) milieu-aspecten (bijv. overlast voor
bevolking, verontreiniging van het natuurlijke milieu, ruimte-
beslag); (3) energetische aspecten; (4)
regionale ontwikkeling
(bijv. spreiding werkgelegenheid, versterking regionaal-eco-
nomische structuur, bijdrage aan doelstellingen ruimtelijke
ordening); (5)
sociaal-psychologische
aspecten (bijv. tran-
sporttijd woon-werkverkeer, spreiding van herkomst arbeid,
invloed op sociaal-culturele (infra-)structuur); (6) overige
aspecten (bijv. economische en strategische risico’s).
Alternatieve industriële lokaties
Het opzetten van een geintegreerd evaluatiekader is een
verre van eenvoudige zaak. Naast de reeds genoemde afwe-
gingscriteria voor het verwerken van de maatschappelijke
gevolgen van industriële expansie (in kwalitatieve en/of
kwantitatieve zin), en de scenario’s voor het verwerken van
meer of minder rooskleurige toekomstige ontwikkelingen, zal
moeten worden begonnen met het onderzoeken van een reeks
alternatieve mogelijkheden voor industriële lokaties, zoals:
verschillende lokaties en grootte van het eiland (zie NSIG-stu-
dies en STUNET-studies), het nul-alternatief, en andere
industriële oplossingen op het vasteland.
In het NSIG-rapport wordt steeds gesproken over een
vergelijking tussen een industrie-eiland in de Noordzee ener
–
zijds, en een ,,hypothetische” vestiging van dezelfde soort
industrieën als van het eiland op het vasteland of op de
Maasvlakte anderzijds. Naar onze mening dient een meer
expliciete beschouwing (vooraf) plaats te vinden aangaande
verschillende
alternatieve industriële lokaties op het vaste-
land.
Van mogelijke alternatieve industriële lokaties is op dit mo-
ment nog niet zoveel bekend (met uitzondering van de
Maasvlakte; zie hiervoor Nijkamp en Van Delft) 7), maar des
te meer is dit een reden om daar verder op te studeren (zie bijv.
Milieukundig Studiecentrum Groningen) 8). Tegelijkertijd
moet worden gezegd, dat het industrie-eiland eveneens nog
niet meer is dan een denk- en wensconstructie (alhoewel het
als méér dan dat wordt gepresenteerd) van een aantal grote
(bouw-)ondernemingen, die daarmee hun eigen ,,know-how”
en ervaring via een goed opgezette public relationsmethode
meer internationaal kenbaar willen maken. Ten aanzien van
alle
mogelijke alternatieven moet nog wel de nodige reserve
in acht worden genomen en zal men voorlopig vooral in kwa-
litatieve termen moeten werken.
Voor een kwalitatieve evaluatie van het Noordzee-eiland is
het zinvol om de volgende alternatieve industriële lokaties in
aanmerking te nemen:
1.
Het
industrie-eiland zoals voorgesteld door de NSIG.
II.
Een
klein industrie-eilandin
zee waarop de activiteiten
van hoogovens en het petrochemisch complex uit 1 in ieder geval ontbreken.
Een lokatie op het industrieterrein van
Delfzijl/Eems-
haven
en eveneens van
Den Helder.
Bij Delfzijl en
Eemshaven is het terreinoppervlak resp. 611 ha en
560 ha, welke laatste nog tot 978 ha kan worden uitge-
breid. Veel van de nodige infrastructuur is er reeds
(elektriciteitsvoorziening, huisvesting, e.d.), behalve de
belangrijke ethyleenpijpleiding met aansluiting op het
Europese ethyleenleidingnet. Een precieze schatting
van de mogelijkheden zou nader moeten worden bestu-
deerd (zie bijv. Milieukundig Studiecentrum Gronin-
gen) 9).
Een lokatie verspreid over de terreinen van de
Maas-
vlakte, Moerdijk
en waar mogelijk van
Rijnmond.
Hier zijn toch ook velerlei mogelijkheden op tamelijk
omvangrijke terreinen te realiseren.
Een verspreide lokatie op de industrieterreinen van
Moerdijk en Vlissingen/Sloegebied.
Ruimte voor in-
dustrievestigingen is ook hier zeker aanwezig, alhoewel
niet van zeer grote omvang.
Daarnaast is een nog meer verspreide lokatie van
industrieën denkbaar op de industriegebieden van
Delfzijl, Eemshaven, Moerdijk, Den Helder en eventu-
eel Vlissingen/ Sloegebied
te zamen.
Ten slotte is ook het
nul-alternatief
nog een reële
mogelijkheid, zeker gezien de discussies rond de wense-
lijkheid van een al of niet doorgaande economische
groei. In het nul-alternatief vindt geen uitbreiding van
bestaande industrieën of vestiging van nieuwe indu-
strieën plaats.
Deze reeks is niet een uitputtende opsomming, maar is een
serie reëel te achten mogelijkheden voor industriële lokaties.
Andere mengvormen en alternatieven zijn zeer wel denkbaar.
Voôrlopig zal op basis van deze reeks een verdere kwalitatieve
evaluatie worden uitgevoerd.
Een multi-criteria evaluatie van het industrie-eiland
Er is ondertussen heel wat informatie omtrent het industrie-
eiland beschikbaar gekomen, en voor een groot deel heeft de
NSIG zelf daartoe bijgedragen. De afweging van het eiland en
de alternatieven door de NSIG is echter aan de magere kant.
In de eerste plaats kiest ze op grond van enkele technisch-eco-
nomische overwegingen voor het grote industrie-eiland in
plaats van voor een kleinere versie ervan. In de tweede plaats
weegt de NSIG tegen elkaar af het industrie-eiland en een
verspreide lokatie van industrieën op het vasteland. Een
cluster op het vasteland (i.c. de Maasvlakte) behoort in de
ogen van de NSIG niet tot de mogelijkheden in verband met
vooral technische en ecologische overwegingen. Deze afwe-
ging is meer gedetailleerd dan de eerste. Kostprijsverschillen
vielen in deze afweging vooral uit in het voordeel van het industrie-eiland. Daarbij bleek dat de hogere grondkosten
van het eiland nauwelijks van invloed waren op de kostprijs-
verschillen van de produkten. Het zijn juist de extra kosten
van arbeid en van investeringen en de mindere kosten voor het
vermijden van milieuvervuiling, voor koelwater, stroom en
elektriciteit, die een zeer belangrijke rol spelen in deze ver
–
schillen. Daarmee is de keus voor het industrie-eiland door
middel van deze afweging er een van technisch-(bedrijfs-)eco-
nomische aard.
Toch is de informatiebasis van deze studie onvoldoende
P. Nijkamp en A. van Delft,
Multi-criteria analysis and regional
decision-making,
Martinus Nijhoff, Den Haag, 1977.
Milieukundig Studiecentrum Groningen,
Milieuhygiënische con-
sequenties van industriële ontwikkeling rond het Eems-Dollard
estuarium, Rijksuniversiteit Groningen, 1976.
Idem noot 8.
190
voor een maatschappelijke afweging, getuige ook het feit dat
de STUNET heeft besloten om een gedeelte der berekeningen
zelf uit te voeren. Voor een geintegreerde afweging van alle
alternatieven van industriele lokaties èn voor alle alternatieve
macro-economische en ruimtelijk-economische scenario’s
moeten de ,,impact”-gegevens van de genoemde 6 criteria en
7 alternatieven gedetailleerd op tafel komen. De verwerking
van deze gegevens van alternatieven, criteria en scenario’s tot
relevante informatie voor beleids- en beslissingsmodellen kan
plaatsvinden via recentelijk ontwikkelde multi-criteria analy-
ses (zie bijv. Nijkamp en Van Delft) 10).
In het kader van een onderzoekproject in onze vakgroep
zijn verschillende van de genoemde gegevens verzameld en
systematisch verwerkt in een multi-criteria analyse. ,,Harde”
kwantitatieve informatie, maar in tweede instantie ook infor-
matie in ordinale en kwalitatieve vorm, werd daarbij gebruikt.
Daarmee kan worden voorkômen dat de eindbeoordeling
omtrent het industrie-eiland alleen wordt bepaald door de z.g.
dictatuur van de ,,harde cijfers”. Voor een uitgebreide verslag-
legging hierover verwijzen we naar ons rapport
Industrie-
eiland in de Noordzee: aanzet tot een regionaal-economische
visie
(november 1977). Op deze plaats willen we volstaan met
een korte schets van een deel van de gevolgde werkwijze en de
daarmee verkregen resultaten.
De essentie van de multi-criteria methode komt in het kort
hierop neer: alle in aanmerking komende planalternatieven
worden op basis van een aantal relevant geachte criteria
onderling met elkaar vergeleken, al of niet gewogen. Deze
criteria omvatten alle relevante beslissingsfactoren die voor al
de planalternatieven van belang zijn en per alternatief van
waarde (kunnen) verschillen. Aan deze criteria worden door
de beslissingnemer(s) eventueel gewichten toegekend, waar-
mee dan de relatieve voorkeuren van de beslissingnemer(s)
kunnen worden verdisconteerd in de evaluatieprocedure die dan volgt.
Eerst vindt een raming plaats van de
project-matrix P
(horizontaal staan de alternatieven, verticaal de criteria):
Pil
……
Pit
P=
Pil
pil
waarin elk element
Pjj
(J=1
…..
J; en i 1,. . . ,I) de waarde van
criterium j voor alternatief i aangeeft. Daarnaast hebben we
(eventueel) de gewichtenvector Gk:
……..
ij
waarin elk element g het gewicht aangeeft dat beslissingne-
mer k toekent aan de uitkomst van criteriumj. De invulling
van Pen
Gk
kan op verschillende wijzen geschieden, afhanke-
lijk van de beschikbare informatie:
ordinaal
(rangordegetal-
len) of eventueel
kwalitatief
(aanduiding van bijv. ,,zeer
goed”, ,,redelijk”, enz. en ,,zeer belangrijk”, ,,enigszins be-
langrijk”, enz. met behulp van formele symbolen).
Het is duidelijk dat de ,,hardheid” van de evaluatieresulta-
ten afneemt naarmate ,,zachtere” informatie in de beschou-
wing wordt betrokken (alhoewel via een stochastische analyse
de betrouwbaarheid van de uitspraken kan worden onder-
zocht; zie ook Nijkamp) II).
In het onderhavige probleem betreffende het Noordzee-
eiland is de informatie verzameld op kardinale, ordinale en
kwalitatieve wijze. Hierna zal echter alleen worden voortge-
borduurd op een ordinale en kwalitatieve aanpak van dat
evaluatievraagstuk.
De criteria worden opgesteld als batencriteria, .d.w.z. hoe
hoger de waarde voor een criterium des te beter is de ,,impact”
van dit alternatief voor het desbetreffende criterium. Bij wijze
van illustratie kunnen de project-matrix alsmede de gewich-
tensets behorend bij de drie onderscheiden scenario’s nu als
volgt ordinaal worden ingevuld (men zie voor details Kutsch
Lojenga en Nijkamp) 12):
7536241
1
3
5
6
56314271
6
2
4
2 1
5
3
S 5
7L-,i_
S
,-2_
3
-‘3_
4
2½2½6 4½4½7 ii’-‘ – 4
‘ – 6
‘ – 4
126½356½41
1½
4
1½
1 26347j
1½
1
1½
waarbij de alternatieven en de criteria onderscheiden in P
hierboven reeds zijn aangeduid.
De eerste hier gehanteerde methode, die zich vanwege haar
eenvoud in een nogal grote populariteit mag verheugen, is de
z.g.
,,expected value”-methode
(sommering per alternatief
van de produkten van criteriumwaarde en gewicht). Het
resultaat van de berekeningen is dat alternatief VI (verspreide
lokaties) in alle drie gevallen op de eerste plaats eindigt, direct
gevolgd door alternatief 111. Het industrie-eiland belandt
hiermee in de onderste regionen van de rangschikking.
Ook het resultaat met de z.g.
concordantie- en
discordantiemethode
(paarsgewijze vergelijking van plannen
op basis van gewichten èn ,,impacts”) laat een soortgelijk
beeld zien. Met de eerste gewichtenset krijgt het nul-
alternatief de hoogste preferentie, en met de andere twee
gewichtensets daarentegen staat alternatief VI weer vooraan.
De plaats van het industrie-eiland in de preferentievolgorde is
dezelfde als bij de ,,expected value”-methode.
De resultaten van enkele methoden die met een kwalitatieve
invulling van de project-matrix en de gewichtenset werken,
laten een meer wisselend beeld zien waaruit over het algemeen
het volgende kan worden geconcludeerd (in samenhang met
de eerste twee methoden).
Voor de
eerste gewichtenset
zijn over het algemeen
interessant het nul-alternatief en het alternatief met een sterke
regionale spreiding van activiteiten (VI). In iets mindere mate
biedt hier ook alternatief III reële mogelijkheden.
De
tweede gewichtenset
wijst in het merendeel van de
resultaten van de verschillende methoden alternatief VI als
meest gewenste oplossing aan, op de voet gevolgd door
alternatief III en alternatief V. In het kader van een voorkeur
voor een zo sterk mogelijke ruimtelijke spreiding van
activiteiten is dit een vruchtbare keuze.
Door middel van de
derde gewicht enset
wordt de voorkeur
in gelijke mate bepaald voor alternatief VI en het industrie-
eiland alternatief, hetgeen in ieder geval betekent een nadruk
op uitgebreide en doorgaande economische groei. Deze
uitkomst lag in de lijn der verwachtingen bij deze
gewichtenset.
Daarnaast kan worden geconcludeerd dat in deze evaluatie
over het algemeen afvallen de alternatieven II en IV, en dat alternatief V eveneens niet veel kans van slagen heeft. Over
blijven dus de alternatieven VI (sterke regionale spreiding),
VII (nul-alternatief), 1 (industrie-eiland) en III (regionale
spreiding), en wel ongeveer in deze volgorde van preferentie.
Op grond van de resultaten van de gebruikte multi-criteria
methodiek en de informatie aangedragen voor het
evaluatiekader kunnen nu enkele (voorlopige) algemene
conclusies t.a.v. het industrie-eiland worden gepresenteerd.
Conclusies
Het Noordzee-eiland is
één
van de mogelijke
ontwikkelingsalternatieven voor de verdere ruimtelijke
vormgeving aan en industriële groei van de samenleving. Het
is een reëel alternatief en zeker geen fictie: het plan getuigt van
visie en durf.
10) Idem noot 7.
II) P. Nijkamp,
Theory and applicazion
of
environmental eco-
nomics.
North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1977.
12) Idem noot 4.
ESB 22-2-1978
191
Dit neemt echter niet weg, dat er aan dit plan verschillende
nadelen zijn verbonden (bijv. omvangrijke milieuvervuiling,
toeneming regionale ongelijkheden). Uit dien hoofde alleen al
zijn andere alternatieve industrielokaties de moeite van
bestudering waard. Het is nu nog te vroeg om te zeggen hoe
voor elk alternatief de voordelen de nadelen overtreffen en
welke van de alternatieven de meest verkieslijke is. Afgezien
van meer gedetailleerde informatie omtrent het eiland zelf en
over de alternatieven is dit mede afhankelijk van een hele
reeks exogene ontwikkelingen. Men denke hierbij alleen al
aan de omvang en richting van de groei van de wereidhandel,
de ontwikkeling van de energiesituatie in het Westen, de
ruimte voor het doen van zeer grote investeringen, de regio-
naal-economische ontwikkelingen, enz.
Zeker bestaat de mogelijkheid dat het Noordzee-eiland in
de toekomst kan dienen om fricties op het gebied van milieu
en ruimtelijke ordening op te vangen, althans wanneer de eco-
nomische en industriële groei doorzetten. Anderzijds moet
men ook inzien dat de alternatieven die een meer ruimtelijk
gespreide industriële groei beogen, reële perspectieven bieden,
met name in regionaal sociaal-economisch opzicht. De
waarde hiervan moet niet worden onderschat. In een tijd dat
veel bedrijven bij de overheid aankloppen om steun kan een
dergelijke economische impuls wellicht veel problemen
helpen verlichten of voorkômen door middel van de
uitstraling, die van een zo groot project uitgaat.
Voorlopig kan daarom niet anders worden geconcludeerd
dan dat, gegeven de vele onzekerheden, het plan
,,in reserve”
moet worden gehouden als een reële mogelijkheid voor
industriële vestigingen en dat het op grond van de nu ter
beschikking staande informatie (nog) niet mag worden
verworpen. Dit ,,in research” houden betekent dat een perio-
de aanbreekt waarin de consequenties van het eiland èn die
van andere alternatieve lokaties diepgaand kunnen worden
onderzocht. Ook kunnen in deze reserveperiode de huidige
onzekerheden in het beslissingskader ten aanzien van de
planalternatieven worden geëlimineerd en kan verder worden
gezocht naar meer definitieve kandidaatvestigers voor het
eiland.
Een van de overwegingen voor de bouw van een Noordzee-
eiland is dat het eiland een grote bijdrage zou kunnen leveren
aan de oplossing van veel problemen op het terrein van milieu
en ruimtegebruik. Toch moet men beseffen, dat hierdoor
tevens nog veel meer extra problemen kunnen ontstaan.
wanneer niet tegelijkertijd het facettenbeleid van toepassing
zou worden verklaard voor het Noordzee-eiland (en voor
alle
andere ,,off-shore”-activiteiten). Aan de overheid nu de taak
haar regionaal sociaal-economische doelstellingen meer
expliciet en concreet te maken, zodat een maatschappelijk
verantwoorde beslissing omtrent industriële groei op het
vasteland èn op zee kan worden gerealiseerd.
F.J. Kutsch Lojenga
P. Nijkamp
Vacatures
Accountant
Ministerie van Landbouw
(mnl./vrl.)
en Visserij
154
BedriJfseconoom
Centraal Bureau voor de
Functie:
Bij:
Blz.:
(mnL/vrl.) Statistiek, Afdeling be- drijfsadministratie en
ESB van
/
februdri
comptablliteit
154
Beleidsmedewerkers
Ministerie van
Econoom
Ministerie van CRM
(mnl./vrl.) (econo-
Economische Zaken
112
(mnl./vrl.)
Afdeling algemene eco-
men of bedrijfskundigen) nomische vraagstukken
154
Econoom met belang-
Gewest ‘s-Gravenhage
116
Beleidsmedewerker
Ministerie van Verkeer
stelling voor de regio-
(mnl./vrl.)
en Waterstaat Directoraat-
nale aspecten van de
Generaal van het verkeer,
economische ontwik-
afdeling
internationaal weg-
keling
vervoer, bureau tarieven en
Econoom (Macro-
NIVAG Den Haag
120
flM1e zaken
155
economische en bedrljfs-
Econometrlst
De
Nederlandsche Bank
economische ontwikke-
(mnl./vrL)
NV (Studiedienst)
155
lingen)
Financieel-economisch
Genieentelljke Sociale
Wetenschappelijk mede-
Ministerie van Economi-
adjunct-directeur
Dienst, Gemeente
werkers (mnl.Jvrl.)
sche Zaken (Centraal
Enschede
156
(kwantitatief-economisch
Planbureau)
127
Wetenschappelijk
Rijksuniversiteit Leiden,
c.q. econometrisch onder-
programmeur
Centrum voor onderzoek
zoek)
(m/v)
van de economie van de
Medewerker (mnl./vrl.)
Ministerie van Sociale publieke sector
156
Zaken afd. Financiering
Medewerker
Vereniging van Neder-
Sociale Verzekeringen
127
(mnl./vrl.)
landse Gemeenten
Plv. hoofd
afd. Interna-
Ministerie van Binnen- Adviesafdeling Financiïle
tionale zaken (mnl./
landse Zaken (t.b.v. de en Economische Zaken
II
vrl.)
Directie Overheidsper-
Chef sectie statistiek
Sociale Verzekeringsraad
soneelszaken)
II
Fondsenbeheer, Admini-
Economisch beieidsmede-
Ministerie van Volks-
stratie en Statistiek
lii
werker (mnl./vri)
huisvesting en Ruimtelijke
economisch
Gemeente Rotterdam,
Ordening (t.b.v. de
onderzoeker (m/v)
Economische zaken
IV
Directie Bouwnijverheid,
afd. Bouweconomie)
ii
ESB
VQfl
15 februari
Financieel accountant
Dow Chemical
Econoom voor de infor- Centrale Directie PTT
11
(Nederland)
BV
128
matievoorziening t.b.v.
Regionaal econoom (m/v)
Samenwerkingsorgaan
het Interne sociale
agglomeratie Utrecht
III
beleid
ESB van 8 februari
Ervaren algemeen
ETI Utrecht
III
econoom
Sociaal wetenschap-
Gemeentesecretarie
Gewoon hoogleraar (m/v)
Landbouwhogeschool
pelijk onderzoeker
Eindhoven, Hoofd-
Wageningen III
afdeling onderzoek en
Adjunct-directeur (m/v)
Adviesbureau voor kwa-
statistiek
146
liteitsbeleid en besliskunde
Econoom ten behoeve Centrale directie PTT
153
Ir. J. van Ettinger-J. Sittig
van de marketing
BV
IV
192
Het Noorden in nationaal perspectief
PROF. DR. N. TIEMSTRA
In het voorjaar van 1977 verscheen in het kader
van het ,,Integraal Structuurplan Noorden des
Lands” een rapport van de Werkgroep Integrale
Planning, getiteld:
Het Noorden in nationaal
perspectief. Dit 440 bladzijden tellende rapport
wordt in het onderstaande besproken door Prof.
Dr. N. Tiemstra, gewoon hoogleraar bedrijfs-
economie aan de Katholieke Hogeschool Til-
burg, voordien directeur van de toenmalige
Noordelijke Economisch- Technologische Orga-
nisatie en een van de initiatiefnemers tot de
stichting van de Federatie van Noordelijke Eco-
nomische Instituten. Hij is van oordeel dat, mede
omdat z. i. geen optimaal gebruik is gemaakt van
de veelal uitstekende voorstudies en -analyses
van de werkgroepen van de Stuurgroep ISP en
van de FNEI, het rapport zich kenmerkt door te
veel algemeenheden, vage beleidsaanbevelingen
en zelfs conflicterende constateringen en wensen.
Deels acht schrijver dit helaas onvermijdelijk
indien men de problematiek van en het beleid
voor een zo heterogeen landsdeel als ,,Noord”
moet gaan samenvatten.
Inleiding
In maart 1977 publiceerde de
Werkgroep Integrale Plan-
ning
(WIP), in 1974 ingesteld door de
Stuurgroep voor het
Integraal Structuurplan Noorden des Lands
(S-ISP) het
rapport: Het Noorden in nationaal perspectief.
Het betreft
hier Deel 1 Een aantal sectorverkenningen waarin de betrok-
ken departementen hun beleidsvisie hebben geformuleerd,
heeft een plaats gekregen in Deel 2. Het hier aan de orde
komende Deel 1 weegt meer dan een kilo en telt 440 bladzij-
den.
Voor de waarschijnlijk zeer vele vreemdelingen in het
Jeruzalem van de Noordelijke problematiek en beleidsvor-
ming lijkt het nuttig eerst een beeld te schetsen van hetgeen
plaatsheeft in het vlak van onderzoek en beleidsvoorberei-
ding. Het te exploreren bos wordt namelijk door steeds meer
bomen aan het oog onttrokken.
In de
Nota Noorden des Lands 1972
1) werd voor het eerst
gesproken van een Integraal Structuurplan (ISP): het was er
bij het stimuleringsbeleid tot dan vooral om gegaan de
structurele werkloosheid
te bestrijden, vertrekoverschotten
tegen te gaan en een gunstig vestigingsklimaat in de ruimste
zin te bevorderen. Centraal zou echter komen te staan
de rol
die het Noorden in Nederland moest vervullen. Daarbij werd
bijvoorbeeld gedacht aan de ontlasting van een overvolle
Randstad, ,,waar congestie en milieuvervuiling het leven voor
velen lang niet zo plezierig maken als in het Noorden”
(!N.T.). Een meer fundamentele oplossing van de problema-
tiek vroeg om een
integrale planning,
in dit geval om een ISP
voor het Noorden. Op 1 mei 1973 werd daartoe de Stuurgroep
ISP Noorden des Lands geïnstalleerd door de toenmalige
minister van Economische Zaken, Mr. Drs. H. Langman. Het
huiswerk dat de minister opgaf, kwam erop neer begin 1976
een ,,breed, gefaseerd en flexibel beleidsplan” gereed te
hebben, ,,dat de besluitvorming van rijk en provincie verge-
makkelijkt”. Het op integraal onderzoek gebaseerde ontwik-
kelingsplan zou voor een aantal sectoren een lange-termijn-
planning moeten behelzen inclusief concrete taakstellingen,
wijzen van uitvoering, aanbevolen instrumenten alsmede een
kostenraming. Voorzitter van de 5-ISP is Drs. S. Miedema,
algemeen secretaris is Drs. D . Cools (Min. EZ); voorts zijn
een groot aantal departementen en vier provincies (ook
Overijssel) vertegenwoordigd.
De
eerste onderzoekfase
had een orienterend karakter.
Drie werkgroepen: beleidsdoelstellingenanalyse Noorden
(Miedema), systematische inventarisatie van studies en plan-
nen inzake het Noorden (Van der Maden) en bevolkings-
aspecten (Hellinga), rapporteerden snel, nI. op 31januari
1974 (de laatstgenoemde werkgroep bracht 17 oktober 1975
nog een eindverslag uit).
Mede dank zij de aanbevelingen in deze rapporten werd een
tweede fase,
die van het voortgezet onderzoek, ingeluid.
Daartoe werden in 1974 ingesteld de Werkgroep Integrale
Planning op Nationaal Niveau (WIP, voorzitter Prof. Dr.
C.A. van den Beld), en op Noordelijk niveau de Werkgroepen
voor respectievelijk Economische, Ruimtelijke en Sociaal-
Culturele Ontwikkeling alsmede Inspraak. Ook een milieu-
onderzoekproject ging van start.
Met de instelling in 1976 van de werkgroepen voor respec-
tievelijk Sociaal-Economisch Beleid en Sociaal-Cultureel
Beleid werd de
derde fase
begonnen.
De WIP kreeg als taak het uitwerken van een
rel atieschema
van de hoofdelementen voor het ISP – in de vorm van een
min of meer pragmatisch integraal model – ten einde meer
inzicht te krijgen in de onderlinge samenhangen tussen de
hoofdelementen. Voorts: het opstellen van extrapolaties van
beschikbare indicatoren voor zoveel mogelijk beleidssectoren
ten behoeve van de invulling van het relatieschema. Het hier
aan de orde komende rapport dient een
onderbouwing
te
bieden voor de
beleidsvoorstellen,
nader uit te werken door de
al genoemde beleidsgroepen, dit ten behoeve van het
beleids-
plan.
Het rapport – en dat moet men bij de beoordeling
ervan wel beseffen – moest met name een geïntegreerde
schets van de belangrijkste ontwikkelingen geven. Ten einde
1)
Nota Noorden des Lands 1972,
Tweede Kamer der Staten-Gene-
raal, stuk 12010.
ESB 22-2-1978
193
een brug te slaan naar het beleidsplan, zijn in het rapport wel
globale
beleidssuggesties
opgenomen.
Inmiddels heeft de Werkgroep Sociâal-Economisch Beleid
voor het Noorden des Lands vrij snel een 41-tal aanbevelingen
(géén concrete projecten) geformuleerd. Deze zijn door mid-
del van een uitvoerige
toetsingsprocedure
voorgelegd aan
organisaties, instellingen, plaatselijke en provinciale bestuur-
ders en politici alsmede aan particulieren in het Noorden.
Concreet is eigenlijk alleen de verwachting dat tot 1980 ca.
20.000 extra arbeidsplaatsen in dit landsdeel moeten worden
gecreëerd om de regionale component in het geraamde
werkgelegenheidstekort van 55.000 arbeidsplaatsen weg tè
werken. De uitgezonden (eenvoudige) enquêteformulieren
zijn door omstreeks 2.900 inwoners van het Noorden ingevuld
en geretourneerd. Het bleek niet mogelijk discussiebijeen-
komsten te organiseren, zodat helaas géen mondelinge toe-
lichtingen (bijv. ten aanzien van hetgeen zonder meer onuit-
voerbaar zou zijn) konden worden gegeven.
De indruk bestaat dat de meeste aanbevelingen wel weer-
klank vonden, met uitzondering van het eventueel extra
steunen van bedrijfsvestigingen in grote stimuleringskernen.
Daartoe uitgenodigd werden door de geënquêteerden tal van
suggesties gedaan, waarvan de ter hand te nemen export van
Friese klokken al direct positieve en wellicht wat geamuseerde
aandacht in de pers kreeg. Maar er werd bijvoorbeeld ook
gepleit voor subsidiëring van researchuitgaven, en zo’n
suggestie, al is ze dan niet origineel, laat zich, dunkt mij,
zinvol nader uitwerken in het licht van wat nu al ter zake
mogelijk is. De Werkgroep gaat overigens de suggesties per
regio en per bedrjfssector verder uitwerken.
Integraal: voorlopig nog een wensdroom?
Ter zake van het ISP – uitdrukkelijk gepresenteerd als een
experiment
van de rijksoverheid en het Noorden – dient het
begrip ,,integraal” blijkens de installatierede van Minister
Langman 2): a. betrekking te hebben op een sectorale aanpak;
b. het beeld per sector en de onderlinge samenhang der te be-
schouwen sectoren te schetsen; c. de integrale beïnvloeding
van de ontwikkeling in de regio’s te formuleren.
De
,,procedure” zou,
globaal, als volgt zijn. De WIP zou
een
re/atieschema
van de hoofdelementen voor het ISP
uitwerken, in de vorm van een in zekere mate pragmatisch
integraal model. Ze zou verder, als eerste aanzet voor de
opstelling van een ontwikkelingsanalyse voor het Noorden,
de te verwachten ontwikkelingen in zoveel mogelijk beleids-
sectoren aangeven aan de hand van beschikbare
indicatoren
voor een aantal beleidsterreinen. Het werk van WIP, facet-
groepen en departementen zou op grond van de door de WIP
ontwikkelde methodiek uitmonden in een
integrale ontwikke-
lingsschets.
Vervolgens een
inspraak- en toeisingsprocedure.
Ten slotte het eigenlijke
plan,
omvattende doelstellingen en
instrumenten voor alternatieve ontwikkelingen.
Het heeft (nog) niet zo mogen zijn. Belangrijker dan de
circa twee extra jaren die de onderzoekfase vergde (er is in die
periode veel werk verzet), is het feit dat het onderhavige WIP-
rapport eerder een integrale
(?)
ontwikkelingsanalyse is dan
een integrale beleidspianning 3). Uiteraard is het ISP ook niet
wezenlijk in 1977 in werking getreden, zoals de bedoeling was.
Nu vraagt een methodiek als het opbouwen van een integra-
le visie uit de resultaten van facetactiviteiten om interpretatie-
problemen. Het knelpunt is er een van
met hodologische
aard:
we hebben de integrale beleidspianning nog niet onder de
knie. Zo kon (of moest?) het gebeuren dat bijvoorbeeld
binnen de Werkgroep Economische Ontwikkeling(WEO) de
taakomschrijving: een ontwikkelingsschets produceren op so-
ciaal-economisch gebied voor het Noorden tot 1980/85 bij
ongewijzigd beleid, tot verschillen van opvatting leidde.
Uiteindelijk is een concrete, ,,workable” oplossing gekozen:
enquêteer het bedrijfsleven omtrent de investeringsvoorne-
mens en werkgelegenheidsmutaties (nieuwe arbeidsplaatsen
bij stijgende beroepsbevolking en migratiesaldo-nul), alsmede
omtrent knelpunten. Het alternatief was: den volkomen
andere aanpak van de Noordelijke problematiek, maar dan
werd, gegeven de tijdschema’s (en beschikbare kennis!) te veel
overhoop gehaald. Essentieel was dat de Stuurgroep op 6
november 1975, gegeven de beschikbare studieresultaten, de
relatieve achterstand van het Noorden op sociaal-econo-
misch terrein als belangrijkste knelpunt op middellange
termijn en als kernthema voor de Werkgroep SE-Beleid
aanwees.
Dr. Zôon heeft er onlangs op gewezen 4) dat de Stuurgroep
daarmede ,,bewees” voor de besluitvorming de integrale
benadering niet nodig te hebben. Ergo: het voorgestelde so-
ciaal-economische beleid kreeg als hoofddoelstelling: verster-
king van de SE-structuur en een daarmee samenhangend
hoger niveau van werkgelegenheid in kwantitatieve en kwali-
tatieve zin 5).
Ik wil wel de hoop uitspreken dat de facetwerkgroepen in
hun verdere studies, in (noodzakelijk) onderling overleg,
breder zullen opereren dan de respectieve economische,
sociale en ruimtelijke kaders aangeven en het (integrale)
uitgangspunt zullen trachten te blijven benaderen. Het laat
zich zeer wel denken dat de ISP-groepen systematisch gaan
onderzoeken in hoeverre uit de
ervaring,
te verkrijgen bij
uitvoering c.q. toepassing van niet-integraal, wellicht ,,tradi-
tioneel” beleid en beleidsinstrumentarium, gaandeweg een
meer integrale aanpak kan worden ontwikkeld.
Het rapport
Het rapport van de WIP (Deel 1: Het Noorden in natio-
naal perspectief) bevat, naast een ,,Ten geleide” van de
voorzitter van de S-ISP, Drs. S. Miedema, en een inleiding, de
volgende hoofdstukken: 1. Samenvatting; 2. Nationale ont-
wikkelingen en knelpunten; 3. De regionale ontwikkeling;
4. Het Noorden. Verder: Bijlagen.
De
algemene indruk is
er een van teleurstelling. De WIP
had zich heel wat moeite kunnen besparen door in een klein
rapport uiteen te zetten dat voorlopig gewoon nog geen
integrale beleidspianning naar de regio toe mogelijk is. Eigen-
lijk is het
tweede deel:
departementale sectorverkenningen,
veel aardiger. Tien departementen hebben bijdragen geleverd.
Diepte en reikwijdte verschillen. Sommige bijdragen zijn
duidelijk meer ,,verkennend” (globaal) dan andere. Ook hier
moest de idee van 1975 worden verlaten: een uniforme
beschrijving van probleemstellingen, doelstellingen, instru-
menten, maatschappelijke krachten, indicatoren, relatiesche-
ma’s, ontwikkelingen 1950-2000, knelpunten en problemen.
Uiteindelijk is het accent verlegd naar een verkenning van
knelpunten en naar beleidssuggesties. Een (kort) rapportI
had al in hoge mate kunnen steunen op het in II bijeenge-
brachte materiaal.
Een andere algemene opmerking is dat de hoofdstukken 2
en 3 (bijna 180 bladzijden!) in feite overbodig zijn. Het
materiaal is reeds vervat in beschikbare CPB-stukken en het
had hoogstens kunnen worden samengevat. Genoemde
hoofdstukken zijn helaas op verschillende punten griezelig
algemeen en ongenuanceerd, en bevatten daarnaast nogal wat
foutjes. Enkele voorbeelden met betrekking tot
hoofdstuk 2
(De ontwikkeling 1950— 1975). De relatieve prijsdaling van
auto’s is mogelijk gemaakt door ,,economics of scale” (neen:
De installatierede van de toenmalige Minister Langman is gepubli-
ceerd in
de
Nederlandse Staatscourant
van
3
mei
1973.
Werkgroep Integrale Planning ISP,
Het Noorden in nationaal
perspectief, 1,
blz. ii, maart
1977.
J.H.
Zoon, Komt er wel een
ISP?, Beleid
& Maatschappij,
nr. 9,
1977,
blz.
241-247.
Het sociaal-economisch beleid voor het Noorden des Lands,
voortgangsrapport met hoofdlijnen voor een beleidskoers, ‘s-Graven-
hage,
1976,
blz.
2.
194
„economies”) (blz. 39). Bestudering bijvoorbeeld van de in
1972 in Cambridge gepubliceerde studie van C. Pratten zou
tot een genuanceerder formulering hebben geleid. De drang
tot het verwerven van meer politieke en maatschappelijke
vrijheden en tot meer inspraak is na 1970 verflauwd
(?,
N.T.,
blz. 44). De blz. 46 t/m 60 bevatten talrijke tabellen met
betrekking tot verschillende perioden tussen 1950 en 2000.
Die op blz. 49 draagt voor ,,ziekteverzuim mannen” van 1975
af het statistische symbool – nul; voor leegstand-woningen
zijn van 1980 af geen gegevens (verwachtingen) opgenomen.
Bij de kerngegevens omtrent cultuur, recreatie en volksge-
zondheid ontbreken nogal wat gegevens. Op blz. 61 wordt
gesteld dat een van de belangrijkste verworvenheden van de
verstreken 25 jaar de beheersing van de (private) bedrijvensec-
tor leek te zijn. Wel begrijpelijk, niet gelukkig geformuleerd.
Op blz. 62 valt te lezen: ,,Een complicerende factor is onze
aardgasrijkdom: deze maakt de gulden sterk, maar daardoor
onze concurrentiepositie zwak, hetgeen verlies van arbeids-
plaatsen in de hand werkt”. Zo’n zin bijvoorbeeld in een
afstudeerwerkstuk van een student gaat eruit. Bij noot 2
daaronder zij opgemerkt dat de Nederlandse Bank echt nog
De Nederlandsche Bank is.
De
algemeenheden
blijven zich opstapelen. Of het nu de
hoop op nieuwe aardgas- of olievondsten is (weten c.q.
verwachten de overheid en de oliemaatschappijen eigenlijk
wel hetzelfde?) (blz. 64), de komende ,,overvloed aan afgestu-
deerden”, waarvan ,,sommigen”.. . ,,een inkomensnivelle-
ring naar Amerikaans voorbeeld” verwachten (blz. 66), de te
verwachten stallings- en parkeerproblemen in de oudere
stadsdelen (zijn er al lang, blz. 67), de wens naar een ,,tweede
huis.. . in steeds grotere kringen” (blz. 68), en last but not
least, ,,De toegenomen voorkeur voor law and order” (! blz.
69), je kunt er zo weinig mee doen. De eventuele relatie tussen
bevolkingsomvang en welvaart wordt op blz. 72 alleen ge-
noemd; hierop had toch wel wat meer kunnen worden inge-
gaan, te meer omdat de Werkgroep Bevolkingsaspecten-ISP
een versterkte bevolkingsgroei in het Noorden zonder meer
op grond van zo’n relatie niet kon aanbevelen.
Op blz. 77 blijkt dat wij geen recessie of depressie doorma-
ken, maar een crisis. Onze modellenbouwers mogen weten dat
de snelle uitbreiding van de industriële werkgelegenheidin
het
verleden te danken is geweest aan de gunstige internationale
conjunctuur en de lage arbeidsinkomensquote (blz. 84). Op
blz. 88 ontbreekt een definitie van volledige werkgelegenheid
en wordt gesteld dat creatie van arbeidsplaatsen eigenlijk
alleen nog zal plaatshebben in de
dienstensector.
Met mijn
collega Arie van der Zwan 6) ben ik het volkomen eens dat de
vaak toegepaste (domme, N.T.) lineaire extrapolatie van de
werkgelegenheidsontwikkeling in die sector niet ongevaarlijk
is. Wat op dit gebied heeft plaatsgehad, heeft eerder (vooral in
de niet-commerciële dienstensector) een verhoogd aanbod op
de arbeidsmarkt uitgelokt dan dat daardoor (deels) de uit-
stoot uit de industrie is opgevangen. Nieuwe rendabele dien-
sten zullen sterk afhankelijk blijven van nieuwe hoogwaardige
industriële activiteiten. Bij het spanningsveld prijsontwikke-
ling! produktiviteitsontwikkeling in bepaalde dienstensecto-
ren en het geleidelijk overnemen van bepaalde tertiaire activi-
teiten van de industrie moeten vraagtekens worden geplaatst.
Enfin, blz. 90 bevat een grote waarheid: ,,Wat het beleids-
plan zou moeten omvatten is nog niet volledig duidelijk”.
Neen, ook na de zeer globale schets van de ontwikkelingen
1950— 1975 en 1975-2000 blijft het (ter zake van beleidspro-
blemen en knelpunten) zeer algemeen. Zelfs de redactie laat te
wensen over: blz. 96: ,,nieuwe groepen van reizigers worden
aangeboord”; blz. 99: ,,automobiliteit”. En: wat is nu precies
,,een relatief dicht wegennet” (blz. 99), en ,,een rigoureuze
spreiding van werktijden, weekends en vakantieperioden”
(blz. 100)? Het mag dan wel zo zijn (blz. 121) dat ,,meer en
meer. . . het besef (is) gegroeid dat niet alleen de eisen van de
arbeidsmarkt de vraag naar meer en langer onderwijs mogen
bepalen”, hier is een kans gemist de zeer gebrekkige aanslui-
ting tussen beide in de praktijk te signaleren. Onder ,,Volksge-
zondheid” wordt gesteld (blz. 131) dat de huisarts in ere wordt
hersteld; het accent wordt gelegd op het eerste echelon. Welke
zijn nu steeds de feiten, de gedachten en de plannen? Para-
graaf 2.3: ,,De weg naar 1980 en daarna” is achterhaald, zelfs
door hetgeen slechts met betrekking tot 1980 als mogelijkhe-
den is gesteld. De betekenis van de Wet Selectieve Investe-
ringsregeling lijkt mij overschat (blz. 139).
Ook
ho ofdstuk3 (De regionale ontwikkeling) bevat bekend
materiaal; zie hoofdstuk V van ,,De Nederlandse economie in
1980″, CPB. Bij herhaling heb ik reeds betoogd dat landsdeli-
ge analyses
en
overzichten geen houvast bieden voor concreet
regionaal beleid. Het wordt vermoeiend hierop te blijven
hameren. Het Noorden is noch qua structuur der bedrijvig-
heid, noch functioneel, noch cultureel, noch bestuurlijk een
eenheid. De provinciale en subprovinciale analyses van ETI’s
en Federatie van Noordelijke Economische Instituten (FNED
zijn hard nodig. Ik wil niet muggeziften, maar waarom in het
overzicht omtrent de stand van zaken omstreeks 1960 een
waarde van 32% ,,dus meer dan een vierde” genoemd, en niet
circa een derde (blz. 146)? Slechts zelden wordt een ontwikke-
ling naar provincie gesignaleerd, zoals bijvoorbeeld de Friese
migratiestromen (blz. 153). Omtrent de
onderlinge verweven-
heid
van regio’s (blz. 152) is inderdaad slechts een onvolko-
men maatstaf aanwezig (gewicht der vervoerde goederen),
maar het is in ieder geval iets, dus waarom niet meegenomen?
In de aan de gang zijnde Noord- en Midden-Limburgse studie
is dit wel gebeurd.
Bij het lezen van de karakteristiek
der
afzonderlijke regio’s krijgt men de indruk (blz. 181: Zuid) dat de nabijheid van een
krachtig industrieel centrum de arbeidsmarkt en vestiging van
bedrijven nadelig beinvloedt. Mij dunkt dat het Noorden nu
juist over de grens een dergelijke regio ontbeert.
Ten aanzien van de perioden na 1975 wordt rekening
gehouden met een verminderde
migratiegeneigdheid
der
actieven wegens de grotere economische onzekerheid. Zeer
belangrijk is in dit verband of er in de periode tot 2000 nog iets
terecht kan komen van overdraagbare pensioenrechten bij
verandering van werkkring.
Omtrent de relatief grotefluctuaties
in de
werkgelegenheid
in de regio’s zouden voldoende gegevens na 1966 ontbreken.
Toch is er echt wel wat recent materiaal voorhanden, bijvoor-
beeld met betrekking tot drie Limburgse deelregio’s. Helaas is
hier weer het belangrijke begrip
,,conjunczuurgevoeligheid”
niet toegelicht en toegepast (blz. 189). De paragraaf: ,,De
regionale ontwikkeling bij het aanvullend beleid” (blz. 199 e.v.) zal ik maar laten voor wat ze is.
Aardiger is paragraaf 3.6, waarin een poging is gedaan het
effect
van de
stimuleringspremies
in de zin van een verschui-
ving van investeringen in de nijverheid tussen Iandsdelen te
benaderen, en wel via de tussenweg van het prijsreductie-
effect der premies. De benadering moest wederom zeer
globaal zijn: geabstraheerd is van de invloed van andere
instrumenten (en dat is nogal wat), alsmede van het feit dat de
premies veelal een positief effect hebben op het nationale
investeringspeil. In de periode 1970-1974 zou het investe-
ringseffect positief zijn geweest voor Noord (850 mln.) en
Zuid (650), en negatief voor West (- 1150) en Oost (-350). De
toelichtende tekst bevat wel twee hinderlijke fouten: op
blz. 204 moet stimuleringsbeleid stimuleringsgebied zijn, op
blz. 207 leze men investeringen in plaats van vestigingen. En
wat er kan gebeuren indien een verschuiving van industriële investeringen ad f. 1,5 mrd. naar Noorl ten laste van overige
landsdelen optreedt, kan men lezen in de tabel op blz. 208.
Tegenover een toeneming van het arbeidsvolume met 11.700
manjaren moeten bijvoorbeeld Oost, West en Zuid de werk-
loosheid zien stijgen met resp. 900, 1.700 en 1.200 manjaren.
Ze zullen wel tegen zijn.
6) A. van der Zwan, Macro-economische risico-analyse en risico van
de macro-economische analyse,
ESB
van 2 november 1977,
blz. 1076- 1079.
ESB 22-2-1978
195
Het ruim 150 bladzijden bevattende
vierde hoofdstuk,
kortweg: Het Noorden, is in feite helaas een naast elkaar
plaatsen van soms interessante, maar ook: losse opmerkin-
gen. Er heeft duidelijk geen afweging op onderlinge consisten-
Iie
plaatsgehad. De hoofdmoot (naast een inleiding en een
stukje over NO- en NW-Overjssel) bevat de ontwikkelingen
per sector: bevolking, bedrijven, arbeid, milieuhygiene, ver-
keer en vervoer, huisvesting, landinrichting, overige ruimtelij-
ke aspecten, onderwijs, cultuur en recreatie, maatschappelijke
dienstverlening, volksgezondheid. –
Door het hele stuk heen loopt de duidelijke Noordelijke
aversie
tegen een
overloopfunctie annex het
spreidingsbeleid.
Voorzichtig wordt gesteld (blz. 221): nader zal moeten wor-
den bezien hoe het (binnenlands positief) migratiesaldo
(1975/2000) van 65.000 personen (CORBEP; extrapolatie
van de ontwikkeling 1970/1974 geeft een veel hoger saldo) in
het Noorden kan worden opgevangen. Toch moet mij van het
hart dat er wel veel vraagtekens worden geplaatst bij een
eventueel positief effect op inkomens en arbeidsproduktiviteit
van zo’n extra aanwas (blz. 223). Er zijn in dit verband studies
verricht die anders doen vermoeden. Daarnaast zijn de intra-
regionale effecten der migratie erg belangrijk. Over ,,arme” en
,,rjke” gemeenten wordt helaas niet gerept.
De uitspraken over de ontwikkelingen waarmede het beleid
rekening zal moeten houden, zijn meer dan eens
strijdig. Als
ik iets mag samenvatten: wel graag snel groeiende overheids-
diensten, voorzichtig aan met een positief migratiesaldo,
instandhouding van voldoende rust en ruimte, zorg over de
geringe bevolkingsdichtheid, verbetering van het daardoor
veroorzaakte, deels te lage voorzieningenniveau, enz. De
,,conjunctuurgevoeligheid” van het Noorden wordt niet toe-
geschreven aande structuur van het bedrijfsleven, maar in
verband gebracht met de perifere ligging (er ontbreekt m.i.
een Roergebied in de buurt) en de relatief ruime arbeids-
markt, dus gereduceerd tot een overloopvraagstuk (blz. 231,
232). Een vlotte conclusie. Pas op blz. 240 komt het ontbreken
van een ,,dynamisch achterland” ter sprake.
Ieder sectoroverzicht wordt afgesloten met
beleidssugges-
ties,
helaas ook weer erg algemeen en niet gekwantificeerd, al
was het maar in een orde van grootte ter overdenking. De
Noordelijke industrie moet met name worden gestimuleerd
door de stimulering van de nationale economie (als zodanig
juist). Hoe? Zie de Nota inzake de selectieve groei
en de
voorgestelde Wet Investeringsrekening met regionale com-
ponent (blz. 244). Het proces (overloop van activiteiten)
verloopt dan weer via krapte op de ,,westeljke” arbeidsmarkt
en deconcentratie (doe er zo maar wat mee). En met: selectieve
ontwikkeling van het toerisme (blz. 250). Maar: de bijdrage
van toerisme aan de economische structuur mag niet worden
overschat. Het gaat hier dan over de dienstensector die met
name een kwartaire impuls is toegedacht. Op blz. 257 (land-
bouw) is niet geheel duidelijk of de verwachte uitstoot van
bijna 1.000 arbeiders perjaar als geheel een werkgelegenheids-
probleem vormt (zijn ze allen beneden de 65 jaar?).
Het heeft geen zin door te gaan algemeenheden te citeren als
,,een actiever acquisitiebeleid”, ,,overheidsdeelneming”, ,,pre-
miëring van hoogwaardige arbeidsplaatsen”, ,,humanisering
van de arbeid”, enz. De stad Groningen zal in belangrijke
mate de bevolkingsgroei moeten opvangen (blz. 285). Maar
dan moet men er wel willen wonen en wat de nieuwe woonge-
bieden daar betreft is morfologisch nagenoeg alles gedaan dit
te-voorkomen. Ook Leeuwarden mag overigens wel voorzich-
tig zijn. Een expositie van de spreiding van de bevolking per
gemeentegroep (blz. 293) betekent niet dat daarmede het
urbanisatiepatroon is gegeven.
De rest van hoofdstuk 4 (wij zijn dan in het algemeen bij de
verschillende voorzieningen terechtgekomen) is een bijna
voortdurend variëren op een zin op blz. 304: ,,Het Noorden
verkeert vanwege de relatief geringe bevolkingsdichtheid in
een kwetsbare positie”. Echter: liever geen belangrijke migra-
tie-impuls (zo dat mogelijk zou zijn), maar (kostbare, N.T.)
oplossingen binnen de bestaande structuur (overigens nergens
globaal gekwantificeerd). Soms kan de lezer gelukkig ook
glimlachen. Op blz. 311 verluidt het dat de regering, om
verschraling van de informatievoorziening tegen te gaan,
individuele steunverlening aan bladen mogelijk wil maken.
Maar vanuit het Noorden zijn nog geen aanvragen hiertoe
binnengekomen. En: de Noorderling (blz. 372) beoordeelt
zijn gezondheidstoestand relatief gunstig (kan men dat zelf’?).
Bij het lezen van blz. 364 moet een ieder die de laatste 25
jaar heeft. gemeend iets te hebben bijgedragen aan de ontwik-
keling van het Noorden wel moedeloos worden: er hebben
zich daar dezelfde snelle veranderingen voorgedaan als men
op het nationaal niveau kon waarnemen. Dan geen specifiek
beleid? Toch wel, er zijn natuurlijk ernstige knelpunten. En
van de bejaardenzorg tot de zeehavenactiviteiten, van de
(psychologische) afstand West-Noord tot de noodzakelijke
forse investeringsinjecties en het wegennet komen (soms
letterlijk) dezelfde constateringen en aanbevelingen naar
voren die al te vinden zijn in de rapportenstapel van enkele
decennia oud.
De onderbouw
De fijnproever vindt in de bijlagen nadere informatie over
prognoses en gebruikte econometrische modellen. Uiteraard
is gebruik gemaakt van het Regionale Arbeidsmarktmodel
(RAM). De coëfficiënten zijn gebaseerd op de ontwikkelingen
in onze II provincies in de perioden 1955- 1960 en 1960- 1965
volgens twee zgn. doorsnee-analyses. De voorspellende waar-
de ervan is getoetst op de ontwikkelingen in de periode
1965- 1975. De toekomstige ontwikkelingen worden slechts
geproduceerd voor de sectoren industrie, bouwnijverheid en
diensten
mcl.
overheid. Die in de sectoren landbouw en
delfstoffen zijn exogeen. De resultaten hebben betrekking op
de ontwikkeling van werkgelegenheid, werkloosheid en be-
roepsbevolking (naar natuurlijke groei, migratie en een rest-
post waaronder endogene pendel). Nationale ramingen vor-
men de basis voor de ramingen per regio. Steeds minder
gebruikers zijn enthousiast over de aansluiting van dit ver-
deelmodel bij de recente ontwikkelingen. Gelukkig wordt op
blz. 398 gesteld dat men ook mede te rade kan gaan bij
deskundigen en het bedrijfsleven, wanneer het gaat om
toekomstige ontwikkelingen. En dat is zeker noodzakelijk.
Het Regionaal-Economisch Model
(REM), een vijfjaars-
model dat ook de nationale -ontwikkeling genereert, onder
–
scheidt vijf regio’s en acht sectoren en steunt op een zeer
smalle statistische basis (twee peiljaren). Dit model èn de
CPB-publikatie De Nederlandse economie in 1980
hebben
geleid tot de prognoses van de Noordelijke produktie per
sector; laatstgenoemde publikatie voorts tot de cijfers voor
1980 voor Nederland/bedrijven. De werkloosheid is veron-
dersteld van 1980 af constant te blijven. Als men dan verder
leest welke problemen zich voordoen bij de constructie van
een relatieschema tussen de door indicatoren weergegeven
doelstellingen, instrumenten en maatschappelijke krachten, is
voorzichtigheid wel zeer geboden. Het omvangrijke rapport
bevat talloze, zeker wel interessante indrukken, maar niet veel
meer.
Mijn stellige overtuiging van de onmisbaarheid van
regio-
nale instellingen,
met name ETI’s, voor een goede kennis van
de regionale (en subregionale) structuur en eenjuiste beleids-
voorbereiding, is na lezing van dit rapport nog toegenomen.
De ETI’s mogen dan beschikken over een minder sterk,
verfijnd en up-to-date analytisch instrumentarium (hoewel
een aantal ETI’s kwalitatief naar voen komt), zij hebben het
grote voordeel van de ,,korte afstand”, de kostbare voorraad
zelf vergaarde kennis en inzichten, waarbij dan nog het extra
voordeel van het menigvuldige persoonlijke contact komt.
Gegeven het toch nu wel rammelende RAM en het grove
landsdelige REM hebben de centrale instellingen hun regi-
onale zusjes stellig nodig.
Als men kennis neemt van bijvoorbeeld het werk van het
196
ETI-Groningen aan het eigen bevolkings-, c.q. beroepsbevol-
kingsmodel als eerste aanzet voor een volledig planningmodel
(en een meer integrale beschrijving van het maatschappelijke
proces), en van de publikaties van de Federatie van Noordelij-
ke Economische Instituten (FNEI)
(Studies over de econo-
mische ontwikkeling van het Noorden des Lands, 1976; Eco-
nomische Structuurschets Noorden des Lands, 1977;
het
Noordelijk Arbeidsmarktmodel),
welnu dan komt men toch
wel onder de indruk van de hoeveelheid werk èn de kwaliteit
ervan die door zeer kleine teams wordt verzet.
Op het ogenblik probeert het ETIG het (beroeps)bevol-
kingsmodel te koppelen aan het regionale inzet-afzetmodel en
ingewijden weten wat zulks betekent. In FNEI-verband
bevatten de noordelijke inzet-afzettabellen
1965
en
1970
(,,Groningse” methode) een schat van materiaal. Het is een
beetje teleurstellend dat van de in korte tijd opgebouwde
rijkdom aan gegevens zo weinig blijkt in het hier besproken
WIP-rapport.
Hoe verder?
Uiteraard – ik heb dat al vermeld – wordt systematisch
verder gegaan om, mede op grond van inspraak- en toetsings-
resultaten, te komen tot een ,,set” realistische en niet-conflic-terende doelstellingen en adequate instrumenten binnen rede-
lijk hanteerbare relatieschema’s. Hierbij nog wat losse
opmerkingen mijnerzijds.
In ons kleine land, zo langzamerhand één probleemgebied,
zal het bedrijfsleven het vooral moeten hebben van
in algeme-
ne zin
gunstig werkende factoren. Ook uit de financieringslite-
ratuur blijkt de laatste tijd de grote invloed van zogeheten al-
gemeen-economische tendenties op de bedrijfsinkomens;
random veranderingen projecteren zich op trends: het sub-
martingale proces. Natuurlijk blijven er verschillen in groei-
en ontwikkelingspotenties tussen de regio’s, maar regionaal-
economische politiek zal onvermijdelijk moeten plaatsmaken
voor
regionale politiek,
en dat is wat anders.
Het meeste heil zullen we moeten verwachten van een goed
ondernemingsklimaat en een idem werkklimaat in onderne-mingen. De nu gehanteerde
plan bureaumodellen
zullen ver-
der kritisch moeten worden bezien, mede in nauw overleg met
de regionale instellingen. Ik deel bepaalde recent naar voren
gekomen bezwaren tegen Vintaf-lI, maar het is hier niet de
plaats daar nader op in te gaan. Bezwaren en waardering zijn
trouwens kortgeleden breed uitgemeten in dit tijdschrift.
Verder zou het wel zo plezierig zijn wanneer de adviseurs-
auteurs van beleidsnota’s het beter eens konden worden over
de invalshoeken van waaruit de vermoedelijke achtergronden
der stagnatie kunnen worden benaderd. Het maakt nogal wat
verschil of men kiest voor (de omschrijving is in verband met
de plaatsruimte te grof) een ,,neo-klassieke” benadering, start
vanuit de aanbodskant, en ziet naar hoge arbeidsinkomens-
quote, aangetaste rendementsposities en hardnekkige werk-
loosheid, dan wel of men (,,neo-keynesiaans”) ziet naar de
vertraagde groei der bestedingen, bijvoorbeeld door de afge-
nomen bevolkingsgroei en verzadigingsverschijnselen in de
vraag naar bepaalde consumptiegoederen. Daartussen voeren
de CPB-modellen ons inmiddels naar een ,,neo-klassieke-neo-
keynesiaanse” benadering met als centraal probleem: specifi-
catie van de vraagfunctie naar arbeid. Men vertale de heersen-
de verschillen van mening maar eens in concreet beleid.
Vooralsnog voel ik mij bij de laatste categorie denkers
weinig thuis. Van der Zwans suggestie
7)
daarbij de relatie
investeringen-winst eens wat meer in de molen te stoppen,
spreekt mij aan. Hij brengt overigens nog wat naar voren dat
in onderzoek in het bedrijfsleven waarin ik participeer duide-
lijk wordt bevestigd: vele bedrijven met een hoge exportquote
hebben het moeilijk. Heroriëntering op de binnenlandse
markt en daarbij letten op het importeffect is een ,,must”.
Het zoeken naar nieuwe
stimuleringsinstrumenten
heeft
weinig zin meer. Ze zijn inmiddels wel alle uitgedacht, be-
schikbaar of ten minste voorgesteld. Evenmin heeft het zin
nog meer stimuleringsgebieden en -kernen toe te voegen,
afgezien van reacties vanuit Brussel 8). En waar ergens ad hoc
een flinke stimulans wenselijk blijkt, biedt het margebeleid
nagenoeg alle mogelijkheden. Het is belangrijker meer te
weten omtrent het
effect
van allerlei instrumenten (men zie de
zeer ruwe benadering ervan in het besproken rapport). Er zijn
– met name ook in bedrijfseconomisch opzicht – duidelijke
verschillen in effect tussen bijvoorbeeld het premiëren van een
investering (nog afgezien van het type activum), een rentesub-
sidie en een loonkostensubsidie. Dit laatste instrument heeft
een sociaal aspect (het toch inzetten van te duur gemaakte
arbeid) en een bedrjfseconomisch aspect. Werkt men dit
laatste meer uit, dan kan men bijvoorbeeld denken aan de
problemen bij onze exportindustrie en mede (tijdelijk) subsi-
dieren naar rato van een ongunstige ontwikkeling van de
loonkosten per eenheid produkt ten opzichte van onze be-
langrij kste handelspartners. Geen concurrentievervalsing,
maar het weer beter benaderen van de concurrentiekracht van
het internationale bedrijfsleven.
Het
Ontwerp van wet inzake de investeringsrekening,
waartegen de Commissie van de EG een procedure krachtens
art.
93
lid
2
heeft ingeleid, wil te veel. Zo zou een
arbeidsplaat-
sentoeslag
(met als mogelijke maatstaf notabene de loonsom-
stijging) onverstandig zijn. De vakbeweging is overigens al
overtuigd van de onuitvoerbaarheid en de politieke partijen
hebben daarop ook twijfels geuit. Het is onbegrijpelijk
hoe onvoldoende er rekening wordt gehouden met fiscale
randeffecten van stimuleringsmaatregelen. Toegegeven: de
idee van een negatieve belasting, het afvoeren van het ,,winst-
jaar”, het zijn aantrekkelijke gedachten. Maar waar snelheid
tegenwoordig is geboden, zou een voorlopige negatieve aan-
slag welkom zijn. Zelfstandige ondernemers (IB-afdracht)
zullen constateren dat een relatief laag inkomen negatief
doorwerkt in het fiscale voordeel, maar het instrument als
geheel verlaagt de buitengewone-lastenvoet. En welke zijnde
consequenties voor de belastingafdracht in het ,,thuisland”
van buitenlanders die hier investeren en daardoor hier belas-
tingverlaging genieten? Waarom alleen aan investeringen
door ,,profit”-organisaties gedacht? En zo zijn er nog wel
meer vragen.
Laten wij geen torenhoge verwachtingen koesteren omtrent
de werkgelegenheidscreatie in de
tertiaireen
kwartaire sector.
Mogelijk staat in het eerste geval al in het volgende decenmum
een nulgroei voor de deur. Op bepaalde negatieve aspecten is
al gewezen: uitlokken van arbeidsaanbod in plaats van opvan-
gen van uitstoot elders, en defunctionalisatie binnen de
industrie. In de zin van de zo belangrijke verbetering van het
bedrijfsklimaat zou ,,kwartair” nog goed werk kunnen wor-
den gedaan door (groepen van) kleinere bedrijven die uit
kostenoogpunt geen sociale deskundigen kunnen aantrekken
(en ook daar zijn er sociale problemen ondanks, soms door,
de korte sociale afstanden binnen de bedrijven), in staat te
stellen dit met overheidshulp te doen. Beter dan de grote
aantallen afgestudeerden op dit gebied thuis te laten zitten.
A. van der Zwan, t.a.p., blz. 1078.
Het is wel aardig te releveren dat de gastheren van vele EG-
instellingen, de Belgen, niet zo benauwd zijn vèrstrekkende stimule-ringsmaatregelen te treffen. Onder bepaalde voorwaarden zijn win-
sten gerealiseerd tussen 1 maart en 31 december 1977 op activa die
reeds meer dan 5 jaar in een bedrijf worden gebruikt, vrijgesteld van
belasting. De voorwaarden zijn: herinvestering binnen 3 jaar onder erkenning dat dit plaatsheeft om de produktiviteit te verbeteren, de
werkloosheid te bestrijden of de economie te rationaliseren. Degres-
sieve afschrijving voor materiële roerende activa, waarvan de ge-
bruiksduur meer dan 6 jaar en minder dan 19 jaar bedraagt (d.i.
verdubbeling van het gewone lineaire afschrjvingspercentage) is
toegestaa
n
voor alle afschrijfbare activa. Van vennootschappen, in
genoemde periode gesticht, mogen de dividenden van het derde tot en
met het zevende jaar na de oprichting worden afgetrokken van de
periodewinst!
ESB
22-2-1978
197
Wisselkoers, concurrentiepositie
en werkgelegenheid
DRS. P.B. DE RIDDER
Drs. De Ridder, werkzaam bij het Centraal
Planbureau, heeft in onderstaand artikel 1) op
globale wijze aangegeven onder welke voorwaar-
den de stelling waar is dat wisselkoerswijzigingen
neutraal uitwerken op de reële sfeer. Voor zijn
analyse heeft de schrijver gebruik gemaakt van
het model dat bekend is onder de naam Viniaf-JI.
1. Inleiding
Na het tot stand komen van het Smithsonian Agreement in
1971 zijn grote veranderingen opgetreden in de valutaverhou-
dingen. In diezelfde periode na 1971 heeft Nederland – met
uitzondering evenwel van 1977— bij voortduring verkeerd in
een situatie met omvangrijke overschotten op de lopende
rekening van de betalingsbalans. Hierdoor werd het mogelijk
dat de gulden zich kon voegen bij de sterke valuta, als gevolg
waarvan hij welhaast bij voortduring onder een opwaartse
druk kwam te staan. In zeven jaar, ni. vanaf 1971 tot en met
1977, bedroeg de gemiddelde appreciatie van de gulden 3%
per jaar. Het lijdt geen twijfel dat deze ontwikkeling een
gunstig klimaat schiep voor het streven het binnenlandse
infiatietempo in te perken. Over degevolgen voor concurren-
tiepositie en werkgelegenheid kan evenwel geen onmiddellijke
en duidelijke uitspraak worden gedaan. Daarover lopen de
meningen trouwens nogal uiteen. Vandaag de dag immers
kunnen twee stromingen worden onderscheiden die welhaast
diametraal tegenover elkaar staan.
In de min of meer traditionele visie wordt tot de conclusie
gekomen dat appreciatie zonder meer een nadelige zaak is
voor de concurrentiepositie. Als gevolg daarvan zal de eco-
nomische activiteit en dus ook de werkgelegenheid onder een
neerwaartse druk komen te staan. Daartegenover kan men de
stelling horen verdedigen dat er van appreciatie geen nadelige
repercussies op concurrentiepositie en werkgelegenheid be-
hoeven te worden verwacht. Deze uitspraak is gebaseerd op
de idee dat een aanvankelijke verslechtering van de concur-
rentiepositie zal worden gecompenseerd door een terzelfder
tijd optredende kostenmatiging die op gang wordt gebracht
door lagere invoerprijzen.
In dit artikel zal worden gepoogd op globale wijze na te
gaan aan welke voorwaarden moet worden voldaan wil men
tot één van beide conclusies geraken. Een essentieel element
hierbij is dat onderscheid moet worden gemaakt tussen
situaties waarin koerswijzigingen eenzelfde effect hebben op
zowel het invoerprijspeil als het concurrerende uitvoerprijs-
peil en situaties waarin dit niet het geval is. Appreciatie met
een gelijk prjseffect op zowel invoer- als uitvoermarkten kan
tevens worden geinterpreteerd als een zelfstandige en gelijke
opwaardering van de eigen valuta ten opzichte van alle
andere. Daartegenover kan de appreciatie worden gesteld die
1) De in dit artikel opgenomen model-becijferingen waren mogelijk
dank zij de medewerking van Drs. H.S. Tjan.
AJs ik een tip mag geven: laten bedrijfsleven en overheid
alles in het werk stellen om
snel een eigen, sterke tak van
nijverheid voor de isolatie van woon-, werk- en verblijfs-
ruimten van de grond te krijgen. Er zit een onafwendbare
toekomst in. Enkele voordelen: arbeidsintensief, facet-
vriendelijk, snel groeiende nationale markt.
Een de-industrialisatiedéfaitisme
zij uit den boze. Wij
hebben een sterke industrie, zo hoogwaardig mogelijk, hard
nodg. Het subsidiëren van onderzoek naar produkt- en
procesverbetering en -differentiatie en van kostenbesparingen
(bijvoorbeeld ten aanzien van energie en grondstoffen) is de
komende tijd een zeer goede zaak. Wat er in Nederland is aan
creativiteit
is broodnodig; daarom, ondanks duidelijke be-
zwaren, toch voorzichtig met het afremmen van de belangstel-
ling voor bepaalde studierichtingen. En niet de prikkel van
een aanvaardbaar extra-inkomen en wat meer vrijheid weg-
nemen. Een belangrijke taak ligt er nog voor de verdere verbetering
en stroomlijning van de
voorlichting
aan bedrijven. Nog te
veel voorlichters lopen elkaar hierbij in de weg. Een goed
gecoördineerde technische, bedrijfseconomische en sociale
voorlichting is dringend noodzakelijk, en dan juist aan nog
gezonde
bedrijven met groeikracht, dus zeker niet alleen aan
wat acquisiteurs wel eens ,,zieke kippen” noemen. Van gezon-
de bedrijven hangt onze toekomst af en de praktijk leert dat
ook de leiders daarvan nog hun voordeel kunnen doen met
suggesties en adviezen.
Wat het vraagstuk der
coördinatie
betreft: er bestaat iets te
veel neiging de problematiek van het bedrijfsleven per be-
drijfsklasse te bezien. Zo’n bedrijfsklasse differentieert zich
duidelijk over de regio’s. De regionale beleidsinbreng, ook per
klasse, zal beter moeten worden gestructureerd. Het is een
goede zaak, ten slotte, ondanks de door mij gesignaleerde
bezwaren tegen de gang van zaken rondom het ISP, dat
periodiek en systematisch vanuit de provincies (liefst met een
onderverdeling naar COROP-regio’s) structuuranalyses en
beleidssuggesties worden geformuleerd en wel zodanig dat
rekening wordt gehouden met wat nationaal mogelijk is en
onder bepaalde randvoorwaarden voor de overige regio’s.
Niet zo af en toe eens een lijvig rapport en dan weer jaren niets,
maar vervolgnota’s afgewisseld door wat dieper gravende
(facet)studies.
N.
Tiemstra
198
als het ware over een economie heen komt omdat zij een
optelsom vormt van tal van wisselkoerswijzigingen en waar-
van de uiteindelijke prjseffecten op in- en uitvoermarkten
alleen bij toeval aan elkander gelijk behoeven te zijn. In
paragraaf 2 zal daarom de analyse vooralsnog beperkt blijven
tot wisselkoerswijzigingen met een gelijk prijseffect op zowel
in- als uitvoermarkten. Vervolgens zal in paragraaf 3 aan-
dacht worden geschonken aan omstandigheden waarin hier-
van geen sprake is.
Ten einde de hier uitgevoerde verkenning enige praktische
betekenis te geven, is deze niet beperkt tot louter theoretische
bespiegelingen. Zowel in paragraaf 2 als in paragraaf 3 is ter
illustratie gebruik gemaakt van simulaties, uitgevoerd met
het welbekende Vintaf-Il-model.
2. Wisselkoerswijzigingen met gelijke prijseffecten
De stelling dat appreciatie geen repercussies heeft op de
volumesfeer van een economie is onder andere waar wanneer
de loon- en prijsrelaties homogeen van de eerste graad zijn.
Daarmee wordt bedoeld dat het proces van loon- en prijsvor-
ming zodanig functioneert dat een gelijke verandering van
zowel het invoer- als het concurrerend uitvoerprijspeil leidt
tot een gelijktijdige en zelfde verandering in de loonvoet, de binnenlandse prijzen en het uitvoerprijspeil. Het valt licht in
te zien dat erbij afwezigheid van zulk een volledige doorwer-
king een verslechtering optreedt in de prjsverhouding met het
buitenland. In dat geval mag een uiteindelijke vermindering
van produktie en werkgelegenheid zeker niet worden uitgeslo-
ten.
De bovenbesproken volledige aanpassing van de lonen en
prijzen aan de wisselkoerswijziging dient zich zonder tijdver-
lies te voltrekken. Wanneer er evenwel sprake is van vertra-
gingen in het aanpassingsproces zal de concurrentiepositie
aanvankelijk verslechteren. In geval van een eenmalige wissel-
koersaanpassing keert na verloop van tijd de concurrentiepo-
sitie terug naar haar oorspronkelijke niveau. Aanpassingsver-
tragingen bij de loon- en prijsvorming brengen derhalve wel
tijdelijke verstoringen in de concurrentieverhoudingen te-
weeg, waarmee mogelijk eveneens tijdelijke verliezen van
produktie en werkgelegenheid gepaard gaan. Dit klemt te
meer wanneer er, zoals sedert 1971 met de gulden is gebeurd,
sprake is van een continue opwaardering. In dat geval is een
ontwikkeling waarschijnlijk waarin na verloop van tijd een
,,gestadig appreciatiepad” wordt bereikt, dat wordt geken-
merkt door een infiatiegraad die zoveel lager zal zijn als het
appreciatietempo bedraagt, en door een volume-expansie die
niet afwijkt van een situatie zonder appreciatie. Echter, op weg naar dit nieuwe evenwichtspad is, juist als gevolg van
aanpassingsvertragingen, een permanente verslechtering in de
concurrentiepositie opgetreden, als gevolg waarvan het nieu-
we evenwichtspad zich beweegt op een lager produktieniveau
en een hoger werkloosheidsniveau. Eerst wanneer een einde
komt aan de voortdurende opwaardering van de valuta in
kwestie, zal worden teruggekeerd naar de oorspronkelijke
situatie. Concurrentienadelen, produktieverlies en additione-
le werkloosheid verdwijnen dan, terwijl de inflatie terugkeert
naar het oorspronkelijke tempo.
Illustratief in dit verband is de variant in tabel 1. Met behulp
van het Vintaf-Il-model is voor een periode van tien jaar
een continue opwaardering van de gulden met 1% per jaar
gesimuleerd.
Uit de in tabel 1 gepresenteerde cijfers blijkt dat zich een
convergerend proces voltrekt. De jaarlijkse loon- en prijsstij-
ging tendeert naar een evenwichtswaarde van – 1%, terwijl de
volumegroei een asymptoot van nul nadert. Tevens wordt
zichtbaar dat er als gevolg van de verslechterde concurrentie-
positie sprake is van verlies van marktaandelen op buiten-
landse markten. Ook op de binnenlandse markten doet zich
verlies van marktaandelen voor vanwege de scherpere prijs-
concurrentie van ingevoerde eindprodukten. Een en ander
Tabel 1. Continue appreciatie met 1% per jaar zonder
Phillips-curve
Mutatiein het:
–
Gecumu-
leerde
effecten na
le
4e
7e
–
10e
jaar jaar
jaar jaar
10 jaar
–
0,25
–
1,04
–
1,05
–
1,06
–
9,18
–
0,46
–
1,11
–
1,03
–
1,03
–
9,60
–
0,76
–
1,21
–
1,02
–
1,02
–
10,02
Loonvoet(%)
…………………
volume goederenuitvoer (%)
0,23
–
0,11
–
0,01
0,02
-.
0,68
–
0,07
0
–
0,10
–
0,05
–
0,28
Prijspeil part. consumptie (%)
…….
Prijspeilgoederenuilvoer(%)
……..
0,09
0,06 0,04 0,02
0,55
Produktievolumebedrjven(%)
……
Werkloosheid (Xl.000 manj.)
2.10 0,70
1,91
0,38
11,41
Reklearbeidskoslen(%)
…………
Uitvoersaldo(mln.gld.)
…………
-50
20
80
–
.75
900
wordt tevens zichtbaar in een tekort op de lopende rekening
van de betalingsbalans, dat uiteindelijk bijna f. 1 mrd. be-
draagt. Dit verlies aan marktaandelen wordt overigens in de
gekozen modelspecificatie van Vintaf-Il nog beperkt,
omdat de winstmarges per eenheid produkt enigszins worden
verlaagd. Daardoor ontstaan wèl hogere reële arbeidskosten,
als gevolg waarvan arbeidsplaatsen worden vernietigd en
werkgelegenheid verloren gaat. Uiteindelijk lijkt de werkloos-
heid zich te stabiliseren op een hoger niveau.
Met deze conclusie lijkt het pleit beslecht te worden in het
voordeel van degenen die een meer traditionele visie hebben
op het verband tussen wisselkoers en volumesfeer. Echter,
met het in tabel 1 weergegeven verschijnsel dat de werkloos-
heid zich stabiliseert op een hoger niveau dan zonder appreci-
atie het geval zou zijn geweest, stuit men op een bijzonder
essentieel element in de analyse. De betrokken variant is
opgesteld zonder dat het Phillips-curvemechanisme functio-
neert. Met andere woorden, er vindt geen terugkoppeling
plaats van de werkloosheid naar de loonstijging.
Wordt nu evenwel tevens een actief werkende Phillips-
curve in de variantanalyse betrokken, dan verandert het
uiteindelijke beeld aanmerkelijk. Immers, het negatieve ver
–
band tussen reële loonstijging en werkloosheidsniveau ener-
zijds en tussen werkgelegenheid en reëel loonniveau ander
–
zijds garandeert altijd een evenwicht, dat wil zeggen een
situatie waarin de werkloosheid zich op een zodanig niveau
bevindt dat deze van geen invloed meer is op de loonstijging.
Op welke termijn een dergelijk evenwicht wordt bereikt,
hangt af van de lengte der vertragingen in het aanpassingspro-
ces en de mate waarin werkloosheid en lonen elkander
wederzijds beïnvloeden. In dit verband moet er nog op
worden gewezen dat in Vintaf-Il de Phillips-curve in een
lineaire gedaante verschijnt. Dit betekent dat veranderingen
in de werkloosheid ongeacht het niveau waarop deze zich
bevindt steeds eenzelfde invloed hebben op de loonstijging.
Geheel anders is dit in geval van de (oorspronkelijke) kromlj-
nige specificatie van het Phillips-mechanisme. Dan zullen
namelijk naarmate het werkloosheidsniveau hoger is mutaties
daarin een geringere invloed hebben op de loonstijging.
Voorlopige resultaten van empirisch onderzoek ter zake van
deze kromlijnige specificatie wijzen erop dat bij de huidige
hoge werkloosheidspercentages de situatie zonder de werking
van het Phillips-curvemechanisme vrij dicht wordt benaderd.
Dit impliceert dat in vergelijking met de lineaire specificatie
van de Phillips-curve de termijn waarop evenwicht zal worden
bereikt aanmerkelijk wordt verlengd. Het betekent derhalve
tevens dat de nadelige gevolgen van wisselkoerswijzigingen
met gelijke prjseffecten voor de volumesfeer veel langer
zichtbaar blijven.
Vooralsnog is gekozen voor de lineaire specificatie zoals die
in het huidige Vintaf-lI-model voorkomt en is bij wijze van
illustratie wederom voor een periode van tien jaar een ontwi k-
keling van continue appreciatie gesimuleerd, maar dan met
inschakeling van het Phillips-curvemechanisme.
ESB 22-2-1978
199
Tabel 2. Continue appreciatie met 1% per jaar met Phillips-
curve
Mutaties in het:
Gecumu-
leerdc
effecten
na
–
le
–
4e
–
7e
–
tOe
jaar
jaar
jaar jaar
10 jaar
–
0,28
–
1,27
–
1,22
–
1,10
–
10,51
–
0,48
–
1,20
–
1,10
–
1,05
–
10,19
Loonvoet(%)
…………………
–
0,77
–
1,28
–
1,07
–
1,03
–
10,43
–
0,22
–
0,04
0,08
–
0,06
–
0,06
–
0,07
0,01
–
0,02
0
0,02
Prijspeilpart.consumptie(%)
…….
Prijspeilgoederenuitvoer(%)
……..
0,08
–
0,04
–
0,02 0,02
0,13
Volume goedercnuitvoer(%)
……..
Produktievolume bedrijven (%)
……
Werkloosheid(XI,000manj.)
2,03
–
0,95
0,11
0,19 0,74
Reelearbeidskosten(%)
…………
liitvoersaldo(mln.gld.)
…………
-45
120
93
-65
-360
De gepresenteerde effecten behoeven weinig commentaar.
De aanvankelijke verslechtering van de concurrentiepositie
en de daaruit voortvloeiende verminderde uitvoerprestatie
gaan gepaard met een stijgende werkloosheid. Na verloop van
tijd treedt er echter een redres op, waarna afgezien van enige
,,modelruis”, zowel de concurrentiepositie, de uitvoer, het
uitvoersaldo als de werkloosheid bij benadering convergeren
naar hun uitgangsniveau. De volume-effecten tenderen naar
nul, terwijl in de sfeer van lonen en prijzen de mutaties
naderen tot het appreciatietempo van één procent per jaar.
Uit het voorgaande dient zich de conclusie aan dat de
richting waarin een uitspraak omtrent het verband tussen
wisselkoers en volumesfeer zich beweegt in belangrijke mate
wordt bepaald door het al of niet aanvaarden van het bestaan
van de Phillips-curve, zij het dat de gedaante waarin deze
wordt opgenomen van invloed is op de termijn waarin de
aanpassingen zich voltrekken.
3.
Wisselkoerswijzigingen met verschillende prijseffecten: een
modelsimulatie voor de periode 1971- 1977
zouden niet in staat zijn geweest deze initiele verslechtering
teniet te doen.
Het lijkt een interessante exercitie om na te gaan welke nu
tot dusverre de economische implicaties zijn geweest van de
achter ons liggende appreciatieronden. Uit de voorgaande
paragraaf mocht reeds blijken dat op wat langere termijn een
proces van continue appreciatie neutraal is voor de volume-
ontwikkeling in een economie, althans wanneer er bij de
loonvorming sprake is van een actief werkende Phillips-
curve. Het is echter onwaarschijnlijk dat dit eveneens geldt
voor de opwaardering zoals deze effectief in de voorbije jaren
op ons is afgekomen. Met behulp van het Vintaf-Il-model
is dan ook voor de jaren 197 1-1977 nagegaan hoe de econo-
mische ontwikkeling zou zijn verlopen wanneer het systeem
van vaste wisselkoersen tot op heden had voortbestaan. Aldus
kan een vergelijking met de feitelijke ontwikkeling een tenta-
tief inzicht verschaffen in de repercussies die de voorbije
appreciatieronden op de Nederlandse economische ontwikke-
ling hebben gehad.
In tabel 4 is voor een beperkt aantal kerngegevens het
resultaat van de simulatie vermeld. In de eerste kolom wordt
het beeld gepresenteerd zoals zich dat feitelijk heeft ontwik-
keld. De tweede kolom laat zien welke de ontwikkeling zou
zijn geweest wanneer zich geen wisselkoerswijzigingen had-
den voorgedaan. De laatste kolom geeft de geisoleerde effec-
ten van de tot dusverre opgetreden appreciatie. Bij deze
simulatie is ervan uitgegaan dat het mechanisme van de
Phillips-curve zich volledig (in zijn lineaire gedaante) zou
hebben gemanifesteerd.
Tabel 4. Een beperkte verzameling kerngegevens 1971-1977
a)
Realisatie
Vaste wis-
Gevolgen van
b)
selkoersen
appreeiatie
b)
1
c)
In het voorafgaande is op globale wijze afgetast onder
welke voorwaarden wisselkoerswijzigingen wel of geen in-
vloed hebben op de volumesfeer van een economie. Daarbij
werd er bij voortduring van uitgegaan dat een wisselkoerswij-
ziging eenzelfde effect heeft op het invoerprijspeil als op het
concurrerend uitvoerprijspeil. In werkelijkheid behoeft dat echter geenszins het geval te zijn, aangezien een effectieve
pariteitswijziging over het algemeen een gewogen weergave is
van tal van wijzigingen in internationale wisselkoersverhou-
dingen. Omdat de geografische samenstelling van het invoer-
pakket een andere is dan die van de concurrerende uitvoer
kunnen veranderingen in wisselkoersverhoudingen verschil-
lend uitwerken op het invoerprijspeil en het concurrerend
uitvoerprijspeil. Blijkens tabel 3 was er voor Nederland in de jaren 1971 tot
en met 1977 sprake van een dergelijke divergentie.
Uitgangspunten
Effectieve appreciatie van de gulden
– t.o.v. leveranciers
– t.o.v. concurrenten
lnvoerprijspeil
Concurrerend uitvoerprijspeil
Resultaten
Volume particuliere consumptie Volume bedrijfainvesteringen. Volume goederenuitvoer
…….
Volume goedereninvoer
…….
Produktievolume bedrijven
Loonvoet bedrijven
………..
Prijspeil particuliere consumptie Prijspeil goederenaitvoer
…..
Arbeidsinkomensquoted)
………
Goederensaldo lopende rekening
Betalingsbalans (mrd. gld.)
…….
Werkloosheid (X 1.000 pers.)
…..
procentuele mutaties
262,5
0
17,5
3,5
0
28,5
8,5
10,5611
–
17,5
6
9,5
–
28,5
3.5
3,564
–
2,5
0,561
2
–
12,56-13
6,5
7
–
4,5 4,5
5,5
–
6,5
363,5
3,5
–
2,5
12,56 IS
15,5616
–
22,5
9
11,5
–
19,5
7,5
10,5
–
24,5
niveaus 1977
92
90,5
1,5
-5,5
0,5
–
6,0
205
145
60′
Tabel 3. Appreciatie van de gulden, 1971-1977
1971
1
1972
1
1973
1
1974
1975
1
1976
1
1977
1
Gecu-
mu-
eerd
(Y
O
mutaties t.o.v. voorafgaand jaar
Toe, leveranciers
……..
.1,0
1,5
3,0
4,5
2,0
1,0
3,5
17,5
To. v. concurrenten op
buitenlandse markten
……
1,5
2,5
1
5,5
6,0
2,5
1,5
6,0
28,5
Tevens volgt uit tabel 3 dat depreciërende valuta’s sterker
op onze uitvoermarkten waren vertegenwoordigd dan op
onze invoermarkten. Dit betekende dat er elkjaar weer sprake
was van een uit dien hoofde slechter wordende concurrentie-
positie, want zelfs onmiddellijke en volledige doorberekening
van de door de appreciatie opgeroepen kostenvoordelen
De simutatie is uitgevoerd met volledige werking van het lineaire Phillips-curvemecha.
nisme.
Gemiddelde mutaties per jaar.
Niveau-afwijkingen tussen realisatie en simulatie.
Gecorrigeerd voor aardgas e.d.
Uit de in tabel 4 gepresenteerde cijferopstelling blijkt dat de
in de voorbije jaren opgetreden effectieve opwaardering van de gulden niet onaanzienlijke repercussies heeft gehad op de
economische ontwikkeling. De negatieve effecten in de
volumesfeer zijn met name teweeggebracht door de asymme-
trische invloed die de wisselkoerswijzigingen hebben gehad op
respectievelijk invoerprijzen en concurrerende uitvoerprijzen.
Gunstig was dat de effectieve opwaardering van de gulden tot
een niet geringe beperking van de algemene infiatiegraad heeft
geleid. Immers, zonder appreciatie zou de prijsstijging van de
particuliere comsumptie jaarlijks gemiddeld 2,5% meer heb-
ben bedragen. Mede daardoor kon de nominale loonstijging
200
met ca. 3% perjaar worden beperkt, welke matiging overigens
tevens mogelijk werd door een verdere vermindering van de
loonstijging in reactie op de slechter wordende arbeidsmarkt-
omstandigheden.
Niettegenstaande deze beperking van de kostenstijging per
eenheid produkt kon geen gelijke pas worden gehouden met
het concurrrende buitenland. Dat het terreinverlies op bui-
tenlandse markten toch nog beperkt bleef, was te danken aan
het feit dat exporteurs onder druk van de prjsconcurrentie
hun winstmarges inkrompen, waardoor het uitvoerprijspeil,
zij het op enige afstand, dat van concurrenten kon blijven
volgen.
De politiek van inkrimping van winstmarges heeft evenwel
tot een niet onaanzienlijk ruilvoetverlies met het buitenland
geleid. Een ruilvoetverlies dat, ondanks de door de ruimer
wordende arbeidsmarkt geinduceerde additionele loonmati-
ging, voor een belangrijk deel in een stijging van de arbeids-
inkomensquote tot uitdrukking kwam. Deze toeneming had
tot gevolg dat het aantal arbeidsplaatsen verminderde. Ener-
zijds gebeurde dit omdat het proces van economische verou-
dering van de kapitaalgoederenvoorraad werd versneld,
waardoor arbeidsplaatsen verloren gingen, anderzijds leidde
de gestegen arbeidsinkomensquote per saldo tot een geringere
volume-uitbreiding van de bedrijfsinvesteringen, waardoor de
creatie van nieuwe arbeidsplaatsen onder druk kwam te staan.
Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat de werkloosheid ca.
60.000 manjaren hoger uitkwam dan bij afwezigheid van
wisselkoerswijzigingen het geval zou zijn geweest.
Afgezien van het feit dat een macro-model altijd een
gestileerde afbeelding van de werkelijkheid geeft en de uit-
komsten van simulaties alleen daarom al met de nodige
voorzichtigheid dienen te worden behandeld, kan nog een
drietal andere kanttekeningen bij de uitkomsten worden
geplaatst welke het tentatieve karakter van de hier uitgevoer-
de simulatie onderstrepen:
• Reeds in de vorige paragraaf werd erop gewezen dat de
gedaante waarin de Phillips-curve wordt opgenomen, van
belang is voor de termijn waarbinnen aanpassingen naar een
evenwichtige situatie zich voltrekken. De huidige werkloos-
heid bevindt zich vandaag de dag op een zodanig hoog niveau
dat in het niet-lineair geval mutaties daarin slechts een zeer
beperkte invloed hebben op de loonstijging, waardoor de
nadelige gevolgen van appreciatie veel langer zichtbaar blij-
ven. Vanuit die optiek bezien, zouden de in tabel 4 gepresen-
teerde effecten in de volumesfeer nog een onderschatting
kunnen betekenen, terwijl de loon- en prjseffecten overschat
zouden zijn.
• De in tabel 3 vermelde prijseffecten bij de invoer en de
concurrerende uitvoer van de opgetreden wisselkoerswijzigin-
gen berusten op de toepassing van een formeel rekenschema. Op basis van de geografische spreiding van invoer enconcur-
rerende uitvoer zijn de jaarlijkse veranderingen in de pariteits-
verhoudingen vertaald in prjseffecten. De feitelijk opgetre-
den prjseffecten kunnen daar evenwel van afwijken.
Enerzijds kunnen de hier becijferde prijseffecten – bij-
voorbeeld die
bij
de invoer – een element van onderschat-
ting in zich bergen, omdat niet bekend is in welke valuta’s de
transacties feitelijk worden afgewikkeld. Het zou niet on-
denkbaar zijn dat bijvoorbeeld de dollar in werkelijkheid veel
sterker in de invoer is vertegenwoordigd dan op grond van de
geografische spreiding kan worden afgeleid. Is daar sprake
van dan zouden de invoerprjseffecten als gevolg van de
effectief opgetreden appreciatie omvangrijker zijn geweest,
met als consequentie geringere repercussies in de volumesfeer
en grotere effecten in de louter nominale sfeer.
Anderzijds is niet bekend in hoeverre wisselkoerswijzigin-
gen volledig in de prijzen worden doorgegeven. Het is niet
ondenkbaar dat buitenlandse exporteurs een deel van de
koersdaling van hun valuta trachten te compenseren door
middel van een opwaartse bijstelling van hun prijzen; het is
eveneens niet ondenkbaar dat Nederlandse importeurs een
deel van de effectieve appreciatie van de gulden laten leiden
tot marge-verbeteringen op de invoer. Zouden daardoor de
als gevolg van de effectieve opwaardering opgetreden veran-
deringen in invoerprjzen en concurrende uitvoerprijzen in
werkelijkheid kleiner zijn geweest, dan geeft tabel 4 een
overtrokken voorstelling van zaken, zeker waar het de prijsef-
fecten betreft.
• Ten slotte moge het tentatieve karakter van deze simula-
tie blijken uit de resultaten die werden verkregen voor het
uitvoersaldo. Ook in een systeem van vaste wisselkoersen,
onder welke veronderstelling de simulatie in feite is uitge-
voerd, zou zulk een oplopen van het overschot in het lopende
verkeer met het buitenland niet houdbaar zijn geweest.
Wellicht zou onder dergelijke omstandigheden een expansie-
ver binnenlands beleid tot de mogelijkheden hebben behoord.
De vertraging die sedert het begin van de jaren zeventig in de
economische groei is opgetreden, nog aangescherpt door de
recessie van 1975, bood daarvoor in termen van beschikbare
produktiecapaciteit wel ruimte. In andere omstandigheden,
bij het in feite bestaan van intern evenwicht op dit punt,
zouden stimulering van kapitaaluitvoer, gecombineerd wel-
licht met herhaalde revaluaties, de aangewezen instrumenten
zijn geweest.
4. Samenvatting en conclusies
In dit artikel is op globale wijze aangegeven onder welke
voorwaarden de stelling waar is dat wisselkoerswijzigingen
neutraal uitwerken op de reele sfeer. Uit dit verkennende
onderzoek kwam naar voren dat onder omstandigheden van
volledige en onmiddellijke doorberekening van loon- en
prjseffecten een wisselkoerswijziging volstrekt neutraal is
met betrekking tot de ontwikkeling van de volumegrootheden
in een economie. Het is echter weinig realistisch om aan te
nemen dat economische processen geen tijd vergen. Onder
meer om die reden is bij de verdere analyse gebruik gemaakt
van het Vintaf-Il-model. Een van de karakteristieken van
dit model is immers dat wisselkoerswijzigingen volledig
worden doorgegeven in lonen en prijzen, maar dat deze
aanpassing wel enige tijd kost. Met behulp van het onderhavi-
ge model kon aannemelijk worden gemaakt dat continue
appreciatie op langere termijn de volumesfeer onverlet laat,
zij het onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het Phillips-
curvemechanisme functioneert. Wordt ervan uitgegaan dat er
geen terugkoppeling bestaat tussen de situatie op de arbeids-
markt en de loonvorming dan zullen continue wisselkoerswij-
zigingen ook op langere termijn leiden tot blijvende verstorin-
gen in de volumesfeer.
Tot zover had de verkenning betrekking op pariteitswijzi-
gingen die kwantitatief hetzelfde uitwerken zowel op invoer-
prijzen als op concurrerende uitvoerprijzen. De conclusie
wordt anders wanneer er sprake is van een duidelijke diver-
gentie op dit punt. De sedert 1971 opgetreden wijzigingen in
de pariteitsverhoudingen hebben geleid tot een effectieve
guldenkoers die een andere was op invoermarkten dan op
uitvoermarkten. De effectieve opwaardering van de gulden
werkte namelijk zo uit dat de initiële kostenvoordelen bij
voortduring geringer waren dan de initiele concurrentienade-len. Daardoor was het niet mogelijk de concurrentiepositie te
handhaven en werden niet onbelangrijke ruilvoetverliezen
geleden. Als gevolg daarvan kwam de economische activiteit
onder druk te staan, hetgeen onder andere is uitgemond in een
additionele stijging van de werkloosheid. Daartegenover stond echter dat het infiatietempo niet onaanzienlijk kon
worden teruggedrongen. Het zal duidelijk zijn dat, gegeven de vele en omvangrijke
veranderingen in de internationale pariteitsverhoudingen en
gegeven ook het in de beschouwde periode gevoerde beleid, de
hierboven beschreven ontwikkeling voor onze economie
onvermijdelijk was. Immers, de geschetste ontwikkeling is
welhaast volledig toe te schrijven aan de divergerende effecten
ESB 22-2-1978
201
Halfjaarberichten
Nederlandse
ondernemingen (11)
DRS. J. DIJKSMA*
In het tweede deel van dit artikel worden, op
basis van de onderzoekresultaten met betrekking
tot de inhoud van de haijjaarberichien van Ne-
derlandse ondernemingen (zie het eerste deel van
het artikel in
ESB
van vorige week), een zevental
hypothesen geformuleerd. Uit de resultaten van
de toetsing van deze hypothesen blijkt onder
meer, dat de kwaliteit van de haij]aarberichten
zich vooralsnog niet in positieve zin ontwikkelt.
Hypothesen
Met als basis de gegevens over de inhoud van de halfjaarbe-
richten 1975 en 1976 van Nederlandse ter beurze genoteerde
ondernemingen, hebben wij een zevental toetsbare hypothe-
sen geformuleerd, die alle betrekking hebben op de halfjaar-
berichten.
De kwaliteit van de halfjaarberichten heeft zich in 1976
t.o.v. 1975 in gunstige zin ontwikkeld.
De kwaliteit van het halfjaarbericht is in positieve zin
afhankelijk van de grootte van de onderneming.
De indeling van de halfjaarberichten naar ,,goed” of
,,slecht” is op voorhand mogelijk aan de hand van één
enkel informatiegegeven.
Er bestaat een grote mate van waarschijnlijkheid dat een
onderneming die in 1974 een ,,goed”jaarverslag publiceer
–
de ook in 1975 en/of 1976 een goed halfjaarbericht heeft
uitgebracht. De kwaliteit van een halfjaarbericht is beter naarmate het
sneller verschijnt.
De gemiddelde score van de halfjaarberichten van de
ondernemingen die in de .jaren 1970 t/m 1974 de Henri-
Sijthoffprjs ontvingen is hoger dan de gemiddelde score
van de andere ondernemingen.
In het algemeen is de kwaliteit van het halfjaarbericht
beneden een redelijk te achten niveau.
die de depreciatie van buitenlandse valuta op het Nederlandse
invoerprijspeil en dat van concurrenten heeft gehad. Een
antwoord hierop in de vorm van een zelfstandige depreciatie
van de gulden zou in het licht van de omvangrijke overschot-
ten op de lopende rekening van de betalingsbalans niet
mogelijk zijn geweest. Daarmede wil niet zijn gezegd, dat het
antwoord niet in een andere, effectieve vorm had kunnen
worden gegeven.
P.B. de Ridder
De opzet en resultaten van de toetsing van deze hypothesen
volgt hierna.
Opzet van de toetsing
Met behulp van de 262 gevonden halfjaarberichten 1975 en
1976 werd per halfjaarbericht een 24-tal vragen beant-
woord, die elk betrekking hadden op het al dan niet aan-
wezig zijn van een bepaald informatiegegeven. De vragen
dienden te worden beantwoord met ,,ja” (in welk geval het
antwoord op de gestelde vraag 7 punten opleverde) of met
,,neen” (in welk geval het antwoord op de gestelde vraag 0
punten opleverde). Voor een aantal informatiegegevens wer-
den tussenposities tussen 0 en 7 aangenomen.
De kwaliteit van de inhoud van halfjaarberichten werd als
volgt bepaald. Aan elk informatiegegeven werd een bepaald
gewicht toegekend, dat werd vermenigvuldigd met de waarde-
ring, die in beginsel 0 of 7 bedraagt, waarna deze produkten
werden gesommeerd. Per halfjaarbericht werd de score
als volgt bepaald (zie tabel 1).
Tabel 1. Scoreberekening per halJjaarberichi
Informatie-
1
Waardering
3< Gewicht a) =
Score per
gegeven
informatie
gegeven
710
X
1,0011,40
=
..
punten
710
X
3,2511.80
=
..
punten
710
X
4,0013,90
=
. .
punten
22
710
X
4,00/3,10
=
..
punten
23
7/0
X
3,00/2,40
=
..
punten
24
710
X
4,0012,40
=
..
punten
Totaalscore per haltjaarbericht
=
.
punten
De gebruikte gewichten zijn (ongewogen) rekenkundige gemiddelden van de gewichten
die werden toegekend door:
– Drs. J.F.B. Nuboer, hoofd van de afdeling Research van Robeco;
– Mr. J.G.A. Baron Sirtema van Groveslins, directeur-generaal, Directoraat Beleg-
gingen Effectenresearch van de ABN;
– Drs. W.O. Wentges, hoofd van de afdeling Effectenresearch van Bank Meet &
Hope;
– Drs. L. van Zwol, hoofd van de afdeling Beleggingen van de Nationale Nederlan-
den, die worden aangeduid als ,,speciatisten” en door
– een twintigtal doctoraalwerkeollegestudenten Bedrijfseconomie van de vakgroep Kosten- en winstbepalingsvraagstukken van de Economische Faculteit van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam. Deze worden aangeduid als ,,studenten’.
De volledige lijsten met de gewichten van de specialisten en
de studenten zijn opgenomen in tabel 3, kolommen (4) en
(5)
* De auteur is dank verschuldigd aan de heer C. Ouwerkerk van het
Centrum voor Bedrijfseconomisch Onderzoek van de Erasmus Uni-
versiteit te Rotterdam voor diens Steun bij het tot stand komen van dit
deel van het artikel.
202
Tabel 2. Voigtjdeljke ontwikkeling kwaliteit haijjaarberichten
Categorie
onderneming
Totaal
:lndustrie
Overige
Jaar
1975
1976
1975
1976
1975
1976
Gewicht
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stad.
Spec.
Stad.
Spec.
Stud.
n=
121
121
121 121
44
44
44
44
77
77 77
77
Gem. score
115,7
98,0
112,7
96,2
15,0
96,3
102,0
88,0
116.1
98,8
118,8
101,0
Gewicht
Specialisten
Studenten
Specialisten
Studenten
Specialisten
Studenten
t.value
0,23 0,37
0,25
0,22
1,04
0,74
Waarschijnlijkheid
in
%
0 0
60,0
58,7
0
0
in het eerste deel van dit artikel, dat in
ESB van vorige week
is verschenen.
Opmerkingen vooraf
Met betrekking tot eenjuiste interpretatie van de gevonden
uitkomsten wijzen wij nog op de volgende punten:
De scores zijn langs een ordinale schaal gemeten. Het ging
ons om de rangorde van de scores van de halfjaarberich-
ten, niet om de absolute grootte.
Voor een informatiegegeven, dat naar onze mening niet op
de betrokken onderneming van toepassing was, is de
gemiddelde score toegekend van de ondernemingen die
het betrokken gegeven wel mededeelden.
Gelet op bovenstaande hebben wij ervan afgezien namen
van de ondernemingen met hun scores te vermelden.
Voor een significant verband werd bij de toetsing van de
door ons gestelde hypothesen een waarschijnlijkheidsper-
centage van ten minste 95% als eis gesteld.
Het onderzoek is uiteraard niet volledig objectief. De
keuze van de informatiegegevens, de waardering en de
gewichten berust op subjectieve gronden. Dit is echter
onvermijdelijk.
Resultaten van de toetsing
Hypothese 1. De kwaliteit van de halfjaarberichten heeft zich
in 1976 t.o.v. 1975 in gunstige zin ontwikkeld
Gezien de roep om meer openheid in de gehele samenleving,
was te verwachten dat de kwaliteit van de halfjaarberichten
zo9
zijn toegenomen. Uit ons onderzoek is dat echter niet
gebleken. Zoals uit bijgaande tabel 2 blijkt, is de gemiddelde
score voor het ,,Totaal” van de ondernemingen gedaald, zowel
bij gebruik van de gewichten van de ,,specialisten” als van
de ,,studenten”. Dit geldt ook als alleen de categorie ,,Overi-
ge” in de beschouwing wordt genomen. Gemiddeld nam de
score voor de categorie ,,Industrie” toe.
Het toetsen van bovenstaande hypothese voor de groep
,,Industrie” door middel van de Students t-toets 1) leverde een
waarschijnlijkheidspercentage op dat niet uitging boven resp.
gelijk was aan de door ons voor de rest van het artikel te
stellen norm van 95%, zodat in dit geval niet kan worden ge-
sproken van een significant verband,
Bovendien hebben wij voor de categorie ,,Overige” onder-
zocht of het veronderstelde verband ook negatief zou kun-
nen zijn. Uit een Students t-tabel bij n=44 en een t-value
van 1,04 en 0,74 blijkt een eenzijdige waarschijnlijkheid van
84,9% en 76,9%.
Hypo these 2. De kwaliteit van het halJjaarbericht is in
positieve zin afhankelijk van de grootte van de onderneming
Uit een vorig onderzoek 2) is gebleken, dat er tussen de
grootte van de onderneming en de kwaliteit van het jaarver-
slag een positieve samenhang bestaat. Het leek ons daarom
zinvol deze relatie ook m.b.t. het halfjaarbericht te onderzoe-
ken.
Als maatstaf voor de grootte van de onderneming hebben
wij gekozen: a. de omzet 3); b. het aantal werknemers 4) en
c. de beurswaarde
5).
De toetsing is uitgevoerd voor zowel het
,,Totaal” van de in het onderzoek begrepen ondernemingen
als voor de categorieën ,,Industrie” en ,,Overige”. Als gewich-
ten zijn zowel die van de specialisten als die van de studenten
genomen; het onderzoek beslaat de jaren 1975 en 1976. Om
een inzicht te krijgen in de samenhang tussen ondernemings-
grootte en kwaliteit van het halfjaarbericht is de rangcorrela-
tiecoëfficient van Spearman (rho) berekend.
In totaal werden derhalve 36[ 3 (omzet, aantal werknemers,
beurswaarde) X 3 (totaal, industrie, overige) X 2(1975, 1976)
>< 2 (specialisten, studenten)] coëfficiënten berekend, die zijn
opgenomen in tabel 3. Hieruit blijkt dat in afie gevallen het
waarschijnlijkheidspercentage groter was dan 95%, zodat het
door de hypothese gestelde verband significant is.
Hypothese 3. De indeling van een halJjaarbericht naar
,,goed”of,,slecht”js op voorhand mogelijk aan de hand van
een enkel informatiegegeven.
Door middel van de X
2
-toets hebben wij getracht antwoord te geven op de vraag of er een positief verband bestaat tussen
de aanwezigheid van bepaalde informatiegegevens en de
Alle berekeningen in dit artikel zijn uitgevoerd met het Statistical Package for Social Sciences op de I.B.M. computer 370/158 van het
rekencentrum van de Technische Hogeschool te Delft. Voor een
uiteenzetting over deze toets en alle hierna te noemen toetsen,
raadplege men o.a.: H. de Jonge en G. Wielenga,
Statistische met ho-
den voor psychologen en sociologen,
Groningen, 1963 of S. Siegel,
Nonparametric statisticsfor the behavioralsciences,
New York, 1956.
J. Dijksma en C. van Halem, Kwaliteit van de in de Nederlandse
jaarverslagen besloten informatie; eenempirisch onderzoek,
M.A.B., april 1977.
Omzetcijfers 1975,
Hei Financieele Dagblad,
9september 1976.
Aantal werknemers 1975,
Beleggers Belangen,
24december 1976. Beurswaarde ultimo 1976,
NRC Handelsblad,
31 december 1976.
ESB 22-2-1978
203
Tabel 3. Samenhang grootte (naar verschillende maatstaven) en kwaliteitsscore
categorie
Totaal
Industrie
Overige
onderneming
Jaar
1975
1976 1975 1976 1975 1976
Gewicht
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
n=
120 120
124
124
75
75
79
79
45
45
45
45
Rho
0,50
0,51
0,58
0,59 0,49
0,51
0,61
0,62 0,53 0,53 0,62 0,62
0
Wsch. %
99,9
99,9 99,9 99,9 99,9 99,9
99,9
99,9 99,9 99,9 99,9 99,9
n=
120 120
122
122
75
75 78 78
45 45
44 44
E
Rho
0,49 0,50 0,59 0,59 0,45
0,46
0,58 0,59 0,55 0,57
0,61
0,61
Wsch.
%
99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9
99,9
99,9 99,9
24
124
128
128
78
78
80
80 46
46 48
48
Rho
0,54
0,55
0,58 0,60 0,52 0,53 0,59 0,60
0,61
0,62 0,64
0,66
0
Wsch.
%
99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9 99,9
hoogte van de kwaliteitsscore. Een ,,goed” halfjaarbericht
heeft een score groter dan of gelijk aan de mediaan. De
resultaten van de toetsing, d.w.z. die informatiegegevens
waarvoor onze uitspraak significant is, hebben wij weergege-
ven in tabel 4.
Hypothese 4. Er bestaat een grote mate van waarschjjnlijk-
heid dat een onderneming die in 1974 een ,,goed”jaarverslag
uitbracht in 1975 en/of in 1976 een ,,goed” ha(/)aarbericht
uit brengt.
Tabel 4. Discriminerende informatiegegevens
nformatiegegeven
t
2
3
4 6
10
II
13 14 19
20
24.
1975
=
129
=
33
————–
Spec.V
–
VVV
–
VVV
V
-V
–
Stud.V
–
V
-iewichten—–.—
V
V V V
V
V
V V
–
–
976
Spec.V
V
V
V
V
V V
V
V
V V
V
Stud.V
V
V
V
V V V
V
V
V V
V
Tabel 5. Kwaliteitsscore en score jaarverslagenonderzoek
De hypothese in hoeverre ondernemingen die blijkens
het eerder genoemde onderzoek m.b.t. de inhoud van het
jaarverslag behoorden tot de categorie ,,goed” (d.i. met een
score > de mediaan) ook goede halfjaarberichten publi-
ceren is getoetst m.b.v. de coëfficiënt van Spearman.
Het verband was zeer significant. Voor het ,,Totaal” der
ondernemingen lag dit resultaat min of meer voor de htnd.
omdat er zowel voor het halfjaarbericht als voor het jaarver-
slag een positieve samenhang bestaat tussen grootte van de
onderneming en haar score. Voor de ,,Overige” ondernemin-
gen werd echter geen significant verband gesignaleerd (zie
tabel
5).
Hypothese 5. De kwaliteit van een halfjaarbericht is ,,beter”
naarmate de verschijning ervan sneller geschiedt
,,Wat snel komt is goed” mag misschien opgaan voor het
leveren van studie- en sportieve prestaties, of deze hypothese
ook opgaat met betrekking tot de halfjaarberichten werd
getoetst d.m.v. Spearman’s Rho (zie tabel 6). In acht van de
twaalf gevallen was het verband significant. Opvallend was
dat in 1976 de hypothese wat betreft het ,,Totaal” wel signifi-
categorie
Totaal
Industrie
Overige
Jaar
1975
1976
1975
1976
1975
1976
Gewicht
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
IE
Stud.
Spec.
Slud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
55
55
56
56 36 36
37
37
19
19
19 19
Rho
0,33 0,35 0,44
0,43
0,34 0,37 0,42
0,41
0,23
0,19
0,40 0,39
Wsch.%
98,6 99,0
99,9 99,9
95,6
97,3
99,0
98,9
66,0
57.6 91,4 90,5
204
Tabel 6. Snelheid en kwaliteigsscore
Categorie
Totaal
Industrie
Overige
Jaar
1975
1976
1975
1976
1975
1976
Gewicht
Spec.
Stad.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spcc.
Stad.
Spec.
Stud.
n=
129 129
133
133
81
81
83
83
48
48 50 50
Rho
0,29 0,29
0,18 0,18
0,29 0.30
0,18 0,17
0.31
0,30
0,18
0.16
Wsch.%
99,9
99,9 95,7
96,4 99,2 99,4 86,5 90,3
96,7 96,5
79,3
72,1
Tabel 7. Verhouding scores Henri-Sijihoffprjs winnaars
Jaar
1975
1976
Winnaar
Hen ri-Sijthoff-prijs
ja
neen
:Ija
neen
n=
14
115
14
119
Gewicht
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Spec.
Stud.
Gemiddelde
173,4
149,1
110,9
93,5
172,4 148,7 107,6
92,0
Gewicht
Spec.
Stad.
Spec.
Stad.
t-value
–
3,76
-3,77
-3,71
–
3,61
Waarschijnlijk.
heid in
%
>99,95 >99,95 >99,95
>99,95
xi
3,77
9,89 9,85 9,85
Wsch.
%
>99,95
>99,8
>99,8 >99.8
Mediaan van
alle onder- nemingen
108
89
101
82
Gem. score van
alleonder-
nemingen.
118
99
114
98
cant was, maar voor de categorieen ,,Industrie” en ,,Overige”
niet.
Overigens zij opgemerkt dat wij met de geldigheid van de uitspraak ,,liever snel en wat onnauwkeurige cijfers” 6) heb-
ben getoetst. Over de nauwkeurigheid van de cijfers kunnen
wij geen uitspraak doen. Wij zijn slechts nagegaan of er
verband bestaat tussen vroegtijdige verschijning en de hoe-
veelheid gegevens die in een halfjaarbericht wordt verstrekt.
Zo is het b.v. theoretisch denkbaar dat een onderneming die
alle 24 informatiegegevens, zij het onnauwkeurig of zelfs fout,
in zijn halfjaarbericht verstrekt een hogere score krijgt dan
een onderneming met een halfjaarbericht met 12 zeer nauw-
keurige gegevens.
Hypothese 6. De kwaliteitsscore van de haij7aarberichten
van ondernemingen die in de jaren 1970 1/m [974 de Henri
–
Sijthoffprtjs ontvingen is gemiddeld genomen hoger dan de
gemiddelde score van alle andëre ondernemingen
Ieder jaar stelt de heer
H. A. H.
Sijthoff, algemeen directeur
van
Het Financieele Dagblad
te Amsterdam een prijs ter
beschikking voor het beste jaarverslag. Bij de normen waar-
aan moet worden voldaan om voor de prijs in aanmerking te
komen, behoort ook het publiceren van een halfjaarbericht, 3
maanden voor het einde van het boekjaar.
Het in de titel van deze paragraaf veronderstelde verband is
blijkens Students t-toets en de
x
2
-verdeling in beide gevallen
zeer significant (tabel 7). Bezien wij de individuele scores van
de winnaars, dan blijkt één onderneming in drie van de vier
casusposities onder de mediaan van alle ondernemingen (129,
resp. 133) te zitten. Onder de gemiddelde score van alle
ondernemingen van resp. 118, 99, 114 en 98 (dit zijn de scores
van
1975
en die van 1976 op basis van de gewichten van
6) Mr. A. B. Bunker, vice-voorzitter van de directie van Robeco/ Ro-
linco, verslag Nivra-kring-bijeenkomst Noord-Holland,
De Accoun-
tant.
december 1974, blz. 238.
ESB 22-2-1978
205
Au courant
Tweeslachtigheid van
de APO’s
A. F. VAN ZWEEDEN
Minister Albeda’s waardering voor
arbeidsplaatsenovereenkomsten blijkt,
zoals Bram Peper in zijn column al ver-
moedde
(ESB
van 8 februari jl.), tame-
lijk afstandelijk te zijn. Bij het besluit
van het kabinet over de bestemming
van de f. 2,5 mrd. voor aanvullend be-
leid dat het kabinet-Den Uyl in zijn na-
dagen al beschikbaar had gesteld voor
werkloosheidsbestrijding en koop-
krachthandhaving, is f. 50 mln. uitge-
trokken voor nieuw beleid, ,,ten einde
op beperkte schaal financiële steun te
verlenen aan onderdelen van apo’s”. Dat
bedrag is echter gebonden aan een aan-
tal nogal stringente voorwaarden, die
het afsluiten van apo’s niet zullen ver-
gemakkelijken, -zoals al bij Hoogovens
is gebleken. Die voorwaarden zijn dat de
apo geen permanente afwenteling van
loonkosten op de overheid mag inhou-
den, dat zij niet verstarrend mag werken
en geen duurzame verhoging van pro-
duktiekosten met zich mag brengen.
Dit laatste betekent dat de regering geen
steun geeft aan de instelling van vijf-
ploegendiensten. Bovendien moet het
experimentele karakter van het nieuwe
apo-element duidelijk blijken om voor
–
beeldwerking te voorkomen.
Toen Albeda bij het overleg met de
sociale partners verklaarde de apo’s te
zien als een creatieve ontwikkeling,
bedoelde hij dat in dergelijke overeen-
komsten de medeverantwoordelijkheid
van werkgevers en werknemers voor de
werkgelegenheid en de arbeidsmarkt tot
uitdrukking kan komen, maar voor de
overheid ziet hij daarbij maar een
beperkte rol.
De terughoudendheid van Albeda is
wel begrijpelijk. Arbeidsplaatsenover
–
eenkomsten zijn rechtstreeks in strijd
met het heersende economische
systeem, dat berust op zo groot moge-
lijke mobiliteit van de arbeid. In dit
systeem kunnen particuliere onder-
nemers niet verantwoordelijk worden
gesteld voor handhaving van volledige
werkgelegenheid. Dat is immers een
macro-economische doelstelling die tot
nu toe alleen met behulp van globale
overheidsmaatregelen geacht werd te
kunnen worden gegarandeerd.
De structurele crisis waarin het
industrieel-kapitalistische stelsel sinds
1967 is komen te verkeren, heeft in-
middels duidelijk gemaakt dat het be-
schikbare instrumentarium te kort
schiet. De laatste jaren zijn we bezig de
restanten van werkgelegenheid in dé
industrie met een combinatie van ad-
hoc-maatregelen te verdedigen. Het ar-
beidsmarktbeleid van de overheid be-
staat uit een veélheid van op verschil-
lende kwetsbare sectoren en groepen
gerichte steunmaatregelen, die het pro-
ces van afbraak van arbeidsplaatsen
hooguit wat kunnen vertragen, maar niet
omkeren.
Wanneer de vakbeweging bereid is het
op stabilisatie van de loonkosten ge-
specialisten en studenten) blijken resp. 3, 3, 3 en 4 onderne-
mingen te zitten.
Hypothese 7. In het algemeen gesproken is de kwal iteit van
de inhoud van halJjaarberichten beneden redelijk niveau
Het doen van een uitspraak over de kwaliteit van de inhoud
in absolute zin is een hachelijke zaak. Toch willen wij ons zeer
voorzichtig op glad ijs begeven. Voorzichtig, omdat wij in
gedachten moeten houden welke moeilijkheden bij het opstel-
len van een halfjaarbericht worden ondervonden. Bezien wij
daartoe de cijfers opgenomen in tabel 8.
Tabel 8. Enkele cijfers over de halJjaarberichten
Jaar
Score Behaalde score
Maximaal te
behalen score
Gemiddelde
score
F
Mediaan-
score
Min.
Max.
1975
Spec.
12
251
Specialisten
118
108
=I29
Stud.
II
215
446,81
99 89
1976
Spec.
3
268
–
Studentep
114
101
s=133
Stud.
4
235
415,80
98
82
Welke norm mogen wij aanleggen om de grens te trekken
tussen ,,goed” of ,,slecht”, nu in absolute zin, met inachtne-
ming van de opmerkingen in hoofdstuk 3 (zie deel 1 van ons
artikel)? Is onze opstelling zeer voorzichtig en stellen we deze
norm op 25% van het maximaal aantal te behalen punten, dus
112 en 104, dan blijkt dat bij een linkszijdig 9597a-betrouw-
baarheidsinterval ongeveer 50% van de ondernemingen (de
mediaan is 108 en 89, resp. 101 en 82) niet aan deze norm
voldoet. Voor de volledigheid geven wij in tabel 9 de frequen-
tieverdeling van de scores bij de twee gewichten voor 1975 en
1976.
Tabel 9. Frequentieverdeling scores
Klasse-
indeling
0
20
21
40
41
60
61
80
81
100
101
120
121
140
141
160
161
180
181
200
201
220
221
240
241
260
261
280
975
Spec.
3
6
IS
20
IS
IS
IS
13
7
4
9
3
6-
n129
Stad.
5
13
22
17 14
13
14
9
7
7
8
–
–
–
1976
Spec.
4 6
23
21 12 10
IS
9
8
II
6 4
5
n133
Stad.
4
19
24
18
II
13
9
8 10
9
6 2
1
206
baseerde overheidsbeleid te steunen,
dan heeft zij zeker aanspraken op een
stem in het werkgelegenheidsbeleid. Zij
probeert in het thans lopende cao-over
–
leg die stem kracht bij te zetten door de
werkgevers te dwingen tot onderhan-
delingen over de ontwikkeling van
de werkgelegenheid in bedrijfstakken
en ondernemingen. Arbeidsplaatsen
overeenkomsten moeten, volgens de
interpretatie van de FNV, in dyna-
mische zin worden opgevat, d.w.z. als
een gemeenschappelijk door werk-
gevers en werknemers opgesteld plan
voor de ontwikkeling van de werkge-
legenheid in kwantitatieve en kwalita-
tieve zin. De vakbeweging blijkt wel
begrip te hebben voor de noodzaak van
doorstroming als zij vooropstelt dat het
niet de bedoeling kan zijn met alle ge-
weld arbeidsplaatsen te redden die door
de economische en technische ontwik-
keling hun zin hebben verloren.
Toch zit er iets
tweelsachtigs
in de
manier waarop de vakbeweging de apo’s
aan de orde stelt. Aan de ene kant volop
begrip voor de noodzaak van arbeids-
mobiliteit en voor het feit dat de for-
mule winst-werk niet per onderneming
en zelfs niet per bedrijfstak kan worden
ingevuld. Aan de andere kant het harde
uitgangspunt dat er geen gedwongen
ontslagen mogen vallen, dat natuurlijk
verloop moet worden aangevuld en dat
onvermijdelijke uitdunning van de per
–
soneelssterkte moet worden opgevangen
door arbeidstijdverkorting en door het
omzetten van vier- in vijfploegen-
diensten.
Het voorbehoud dat Albeda hiertegen
maakt is terecht, omdat de invoering van
b.v. een vijfploegendienst gepaard gaat
met uitbreiding van het personeel waar-
door de loonsom toeneemt, zij het niet
per werknemer. Daar staan wel wat
besparingen tegenover, b.v. door-
dat het produktie-apparaat vol-conti-
nu bezet kan worden gehouden
waardoor de kapitaalkosten dalen. Er
is ook wel wat produktiviteitsstijging te verwachten, omdat er korter wordt
gewerkt en de werktijden het levens-
ritme van de arbeiders veraangenamen.
Deze voordelen lijken echter teniet te
worden gedaan door het feit dat het-
zelfde produktievolume moet worden
voortgebracht door meer mensen die
korter werken. De stijging van de loon-
kosten die daardoor wordt veroorzaakt
zou wel eens kunnen verhinderen dat er
middelen vrijkomen die gebruikt zouden
kunnen worden om in andere bedrijven
en sectoren nieuwe arbeidsplaatsen te
scheppen. De doorstroming van werk-
krachten van landbouw naarndustrie en
van de secundaire naar de tértiaire,
dienstverlenende, sector werd mogelijk
gemaakt, doordat er dank zij de stijging
van de arbeidsproduktiviteit middelen
beschikbaar kwamen om de vrijkomende
arbeidskrachten elders emplooi te ver-schaffen. Deze dynamiek wordt nu af-
geremd, niet doordat de arbeids-
produktiviteit niet voldoende stijgt,
maar doordat het produktievolume als
gevolg van de stagnatie in de afzet en
de overproduktie in vele sectoren, geen
groei meer vertoont.
Er is, zoals Albeda wil laten uitzoe-
ken, een absoluut tekort aan arbeids-
plaatsen, doordat het totale investerings-
volume te klein is om verloren gegane
arbeidsplaatsen te vervangen. Her-
verdeling van beschikbare arbeid is
onder deze omstandigheden onvermijde-
lijk. Misschien is het zelfs noodzakelijk
de technologische ontwikkeling wat
af te remmen, zoals de president van
‘De Nederlandsche Bank, Dr. J. Zijlstra,
stelt in een vraaggesprek met
De vak-
bondskrant van Nederland van de FNV.
Arbeidsplaatsenovereenkomsten kun-
nen een functie hebben in een gezamen-
lijke poging van ondernemers en vak-
bonden om het afbraakproces te stui-
ten, vraag en aanbod op de arbeidsmarkt
beter op elkaar af te stemmen en de
verschillende arbeidsmarktmaatregelen
beter te coördineren en in verband te
brengen met een werkgelegenheids-
planning per bedrijfstak en onder-
neming. Apo’s kunnen ook bijdragen
om de arbeidsmarkt doorzichtiger te
maken als de eis vervuld wordt dat de
ondernemers hun vacatures bij de
GAB’s melden. De geregistreerde vraag
naar personeel komt immers in de
•
verste verte niet overeen met de wer-
kelijk bestaande behoeften aan arbeids-
krachten.
Wanneer echter, zoals de FNV stelt,
ook het scheppen van indirecte werk-
gelegenheid met apo’s moet worden ge-
diend, is het zaak dat de vakbeweging
zich bezint op de tegenstrjdigheid van
de eisen die zij in de onderhandelingen
ter tafel brengt.
A.
F.
van Zweeden
Opmerkingen achteraf
In het kort willen wij stilstaan bij vragen die kunnen rijzen
naar aanleiding van het toekennen van gewichten. Door het
toekennen van gewichten wordt naar onze mening de relatieve
waarde van de diverse informatiegegevens voor de gebruiker
van de informatie tot uitdrukking gebracht. Nu zou men de
stelling kunnen verdedigen dat op diverse te onderscheiden
momenten elk informatiegegeven wel eens van een zodanige
waarde voor de gebruiker zou kunnen zijn dat aan elk gegeven
het maximale gewicht van 4 punten moet worden toegekend,
in welk geval weging niet noodzakelijk en eigenlijk fout is.
Deze stelling is hier echter niet relevant. Het ging ons niet om
de maximale waardering die een individuele gebruiker aan
een bepaald informatiegegeven in een bijzondere situatie zou kunnen toekennen, maar om de relatieve gewichten zoals die
door een groep gebruikers in het algemeen aan de diverse
gegevens zou worden toegekend.
Een ander bezwaar zou kunnen zijn dat het niet juist is
studenten te identificeren met beleggers. Dit bezwaar hebben
wij opgevangen door ook een viertal specialisten die zich
daadwerkelijk met beleggen bezighouden gewichten te laten
toekennen. Uit ons onderzoek is gebleken dat in de toetsing
van de hypothesen m.b.t. de gewichten van de studenten
vergeleken met die van de specialisten geen wezenlijke ver-
schillen ontstonden in de uitkomsten.
Samenvatting
Vatten wij de resultaten van de toetsing van de hypothesen
samen dan krijgen wij het volgende beeld.
Er bestaat een grote mate van significantie (met een
waarschijnlijkheidspercentage > 95%) met betrekking tot
het (positieve) verband tussen:
• de grootte van de onderneming en de kwaliteit van het
halfjaarbericht (hypothese 2);
• de aanwezigheid van een bepaald informatiegegeven
en de indeling van het halfjaarbericht in de categorie
,,goed” (hypothese 3);
• een ,,goed” jaarverslag en een ,,goed” halfjaarbericht
(hypothese 4);
• de snelheid en de kwaliteit van het halfjaarbericht
(hypothese 5);
• het winnen van de Henri-Sijthoffprjs en het hoger zijn
van de gemiddelde score bij die ondernemingen dan
de gemiddelde score van andere, ondernemingen
(hypothese 6).
Geen positief verband kon door ons worden geconsta-
teerd t.a.v.
• de volgtijdelijke ontwikkeling in de kwaliteit van de
halfjaarberichten (hypothese 1).
Tot slot werd geconstateerd dat op basis van de door ons
subjectief vastgestelde norm van
25%
van het maximaal te
behalen aantal punten, in het algemeen niet kon worden ge-
sproken van een redelijk niveau van berichtgeving.
J. Dijksma
ESB
22-2-1978
207
Aanstonds bij lezing van dit boek
vallen twee dingen op. Ten eerste: dekt de
titel de inhoud? Ik waag dit te betwijfe-
len. Als wij spreken van organisaties en
hun omgeving denken wij aan bijvoor-
beeld de externe Organisatie, aan de ver-
maatschappelijking van de onderne-
ming. In dit uit het Amerikaans bewerkte
boek is geenszins sprake van een omge-
ving in deze zin. Als er van omgeving
sprake is, dan geldt dit slechts de markt
of hoogstens de technologische ontwik-
keling, waarvan de onderneming afhan-
kelijk is. Een typisch voorbeeld van een
verschil tussen de Amerikaanse en de
Europese visie op het begrip omgeving en
tevens een bewijs dat het vrije onderne-
merschap in de klassieke zin van het
woord in de Verenigde Staten veel hoger
in het vaandel staat geschreven dan in
Europa.
Ten tweede is het opvallend dat de
semantiek van de begrippen die in de
Verenigde Staten en in Europa worden
gebezigd sterk uiteenloopt. Dit begint al
met de begrippen differentiatie en inte-
gratie. Wij zien differentiatie en integra-
tie als het afstoten en aantrekken van
activiteiten in de bednjfskolom, waarin
de onderneming opereert. In dit boek
verstaat men onder differentiatie de mate
van onafhankelijkheid van een afdeling
in een onderneming en onder integratie
de mate van samenspel tussen de afdelin-
gen, bijv. tussen verkoop, produktie en
onderzoek.
In feite behandelt dit boek nauwelijks
de omgeving van de onderneming, behal-
ve als het gaat om de markt en haar
wispelturigheden. De interne Organisatie
zal zich uit de aard der zaak aan de soms
bijzonder wisselende omstandigheden
moeten aanpassen. Zulke aanpassingen
vereisen een grote mate van samenspel en
besluitvaardigheid. Aan de hand van een
door de schrijvers zelf ter hand genomen
onderzoek in de kunststof-, de verpak-
kings- en de voedingsmiddelenindu-
strie, is getracht klaarheid in deze mate-
rie te brengen. Daarbij is vooral de
nadruk gelegd op het oplossen van con-
flicten die tussen afdelingen in de onder-
neming kunnen ontstaan bij het streven
naar integratie of naar differentiatie in
Amerikaanse zin. De inhoud van het
boekvolgend, geeft het eerste hoofdstuk
de achtergronden en de benadering van
het onderwerp. Daarbij wordt de ontoe-
reikendheid van de huidige organisatie-
theorie geschetst. Vervolgens gaan de
schrijvers in op de organisatieproblemen
in een complexe en dynamische omge-
ving, waarbij nog eens moet worden
gesteld dat die omgeving niet meer omvat
dan de markt en haar wisselvalligheden,
alsmede de snelle technologische ont-
wi kkeling.
Op zich zelf belangwekkend is het
hoofdstuk handelend over het oplossen
van conflicten tussen afdelingen en tus-
sen personen. Na een goede analyse van
de conflicten worden wegen aangegeven
ter oplossing. Het blijkt dat confrontatie
– het uitvechten van conflicten – de
beste oplQssing is. Het gladstrij ken of het
dwingend opleggen vanoplossingen blij-
ken meestal lapmiddelen. Onnodig te
zeggen dat conflictsituaties tot inefficien-
tie in de tijdsbestedingen vertragingen in
de voortgang van de produktie leiden.
Daarna wordt nagegaan in hoeverre
de omgevingseisen de organisatievorm
beinvloeden. In een complexe en dyna-
mische omgeving, zoals in de kunststof-
industrie het geval is, moet de Organisatie
van de onderneming niet alleen gediffe-
rentieerd, maar ook geintegreerd zijn.
Deze schijnbare tegenspraak maakt het
leiden van dergelijke ondernemingen
extra moeilijk. In geval van een stabielere
en minder complexe omgeving, zoals in
de verpakkingsindustrie, moet de Organi-
satie goed geintegreerd zijn. Hierbij be-
naderen de schrijvers het centrale thema
van hün onderzoek: welke organisatie-
kenmerken passen bij verschillende om-
gevingssituaties?
Een apart hoofdstuk is gewijd aan de
traditionele organisatietheorieën, waar-
bij een duidelijk onderscheid wordt ge-
maakt tussen de klassieke theorie en de
human-relationstheorie. De schrijvers
zijn van oordeel dat de beide traditionele organisatietheorieën met al hun verschil-
lende accenten en technieken kunnen worden ondergebracht in een ruimere
theorie die in de recente literatuur gestal-
te begint te krijgen en die zij een relatie-
theorie van de organisatie noemen. Deze
theorie gaat uit van de voor elke Organi-
satie relevante externe omgeving. Aan
deze omgevingsvariabelen zal men ande-
re variabelen moeten toevoegen, zoals de
collectieve aanleg en instelling van de
mensen die uit de omgeving binnen het
systeem worden gehaald. Het uitgangs-
model wordt ingewikkelder, wanneer het
gaat om een complexe Organisatie met
veel afdelingen waarin elke afdeling
tracht in te spelen op een ander onderdeel
van de omgeving. Dit is onder andere bij
de multinationale ondernemingen het
geval. In feite is hiermee een pleidooi
geleverd voor verschillende organisatie-
vormen, afhankelijk van het aantal ex-
terne variabelen. Niet één vorm behoeft
de beste te zijn.
Tot zover in het kort de inhoud van dit
boek, dat in het Amerikaans de titel
Organization and environment
draagt.
Op de omslag van het boek staat vermeld
dat de publikatie in 1968 door de Amen
–
can Academy of Management werd ge-
kozen als ,,One of the best management
books of th,year”. In 1969 verwierf het
boek de ,,James A. Hamilton Hospital
Administrators Book Award”. Het
klinkt allemaal indrukwekkend, maar
toch ben ik van oordeel dat de zoge-
naamde relatietheorie niet helder uit de
verf is gekomen.
Wellicht is dit ook een gevolg van de
bewerking van het boek uit het Ameri-
kaans door de heren Meyaard en Wes-
sel die, naar uit de inleiding blijkt, hun
domicilie in Erichem hebben. Daar deze
plaats in Nederland niet bekend is, moet
ik aannemen dat de heren Belgen zijn of
althans in Belgie wonen. Het Nederlands
dat zij gebruiken vertoont nogal wat
slordigheden, hetgeen duidelijk aan hun
bewerking geen goed heeft gedaan.
Vooral de interpunctie vormt een zwak
punt. Al geloof ik niet dat dit boek ons
een steen der wijzen op het gebied van de
organisatieleer heeft geleverd, het bevat
een aantal elementen die het bestuderen
zeker waard zijn.
P. van Zuuren
Stakingsrecht ter sprake.
Stichting
Maatschappij en Onderneming, Scheve-
ningen, 1977, 143 blz., f. l5
In dit boek wordt door vier deskundi-
gen, t.w. de hoogleraren B.S. Frenkel en
P. Zonderland en de Kamerleden
J.G. Rietkerk (VVD) en H.J. Roethof (PvdA), onder leiding van oud-V4O-
voorzitter J. Bosma, gediscussieerd aan
de hand van de volgende probleemstel-
ling: ,,Is, rekening houdend met de recen-
te ontwikkelingen in de arbeidsverhou-
dingen en de rechtspraak en met het
voornemen van de regering om het Euro-
pees Sociaal Handvest te ratificeren, een
nadere wettelijke regeling van het sta-
kingsrecht wenselijk? Zo neen, waarom
niet? Zo ja, waarom wel en wat zou de
inhoud van zo’n regeling moeten zijn?”.
De schriftelijke en mondelinge discussie
wordt ingeleid door SMO-medewerker
J.M. van der Linden, die tevens in en
bijlage açhtergrondinformatie verschaft.
Boekc
ieuws
Paul R. Lawrence en Jay W. Lorsch: Organisaties en hun omgeving.
Nederlandse
bewerking van Drs. L. J. Meyaard en Drs. J. W. Wessel, Samsom Uitgeverij,
Alphen aan den Rijn/Brussel, 1977, 186 blz., f. 29,50.
208