ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN DE 19 OKTOBER 1977
STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3126
Werk aan de winkel
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(WRR) ziet geen gat meer in de economische ontwikkeling
van Nederland op lange termijn. Deze conclusie zou je
kunnen trekken uit het eind augustus verschenen rapport,
Maken wij er werk van?,
een prettig leesbaar boekwerk, dat
helaas met zijn ruim 300 blz. veel te dik is en helaas niets
nieuws bevat waarmee de regering uit de voeten kan.
Toch kreeg de WRR veel aandacht met dit rapport. Dat zou
twee redenen kunnen hebben: 1. naar vooraanstaande Neder-
landers – en dat zijn de leden van de WRR – wordt altijd
goed geluisterd, ook al hebben ze niets te zeggen; 2. de proble-
matiek van het rapport – de verhouding tussen actieven en niet-actieven – is actueel en bovendien, zoals ik hierboven
opmerkte, prettit beschreven.
Maken iiijer werk ‘an?is
meer
een advies aan het Nederlandse volk dan aan de regering.
De gepresenteerde adviezen gaan erin als koek omdat ze
duiden op een soort van instorting van de Nederlandse eco-
nomie; alleen sociologische kunstgrepen kunnen de z.g.
,,doomsday” leefbaar maken.
Dat die ,,doomsday” nadert, blijkt uit deel 1, waarin met
recent verschenen macro-economische analyses wordt duide-
lijk gemaakt, dat de economie op instorten staat. Immers,
het economische bestel is vanwege de afname van de econo-
mische groei, niet meer in staat iedereen een (volwaardige)
arbeidsplaats te geven. Ik moet hier overigens direct aan
toevoegen dat nergens in het rapport staat, dat de economie
op instorten staat. Die instorting wordt slechts impliciet
vermeld. Misschien vinden de auteurs wel dat ik het mis
heb omdat er nog hoop is als we de traditionele economische
instrumenten op sterk water zetten. Als dat zo is, zijn zij het
slachtoffer geworden van de gevaren die uitgaan van de inge-
wikkelde, maar nog niet volmaakte, economische modellen,
die thans in een periode van pessimisme te pas en te onpas
worden gebruikt.
De WRR legt zich erbij neer dat het werkloosheidsvraag-
stuk vrijwel onoplosbaar is. In plaats van instrumenten aan te
dragen om de huidige structurele en conjuncturele problemen
op te lossen, accepteert hij die problemen en probeert via
kunstgrepen de pijn ervan te verzachten. Dit komt o.a. neer
op het creeren van arbeidsplaatsen in een vnl. uit welzijns-
werkers bestaande z.g. kwartaire sector. Voorde financiering
zijn arbeidsextensieve investeringen in de industrie nodig.
Hoe de overdracht van middelen moet plaatsvinden, wordt
niet aangegeven.
De WRR lijkt onbewust aan te sturen op een andere
economische orde, waarin het heil van de z.g. nieuwe vrij-
gestelden moet komen. In die orde moet ook het stelsel van
sociale zekerheid worden veranderd. Het huidige stelsel moet
zodanig worden gewijzigd, dat het meer perspectieven biedt
voor de werkgelegenheid. Dat betekent o.a. een andere
heffingsgrondslag. Hoe die veranderingen moeten plaats-
vinden, wordt helaas niet aangegeven. Probleem daarbij
is ook het gebrek aan solidariteit, dat tot afwenteling van
belasting en premies zou leiden. Gelukkig zal er, aldus de
WRR, in de toekomst niet meer worden afgewenteld.
Een maatschappij zonder afwenteling, dat zou weer eens
wat anders zijn. Alle economen worden dan werkloos, want
zij leven bij de gratie van mechanismen, zoals het prijs-
mechanisme, waarvan de afwenteling een belangrijk kenmerk
is. De economie zou dan volledig moeten worden gepland.
De WRR heeft het maar moeilijk met de economische
mechanismen. Dat blijkt duidelijk uit de paragrafen die han-
delen over de functionering van de arbeidsmarkt. Die markt is
volgens het rapport gesegmenteerd, hetgeen inhoudt dat er
tussen de diverse segmenten weinig mobiliteit bestaat. Hier-door kan er in een sector hoge werkloosheid bestaan, terwijl
er in een andere sector vraag naar arbeid is. Volgens de WRR
kan dit probleem niet worden opgelost door loonwijzigingen.
Echter, bij de aanbevelingen pleit hij o.a. voor het tot uit-
drukking komen van schaarsteverhoudingen in de lonen,
gekoppeld aan een andere loonstructuur om te voorkomen
dat er een opwaartse druk ontstaat op de overige inkomens.
Ik geloof niet in de theorie van de segmentering van de
arbeidsmarkt. Het lijkt erop dat de WRR er ook moeite
mee heeft, gezien zijn opmerkingen dat er wel degelijk een
grote bereidheid tot mobiliteit is onder de werklozen en dat
de arbeidsmarkt voortdurend in beweging is. Het is opvallend
dat in het hoofdstuk over de gastarbeid de segmentering
zelfs niet wordt genoemd en dat zonder meer wordt gepleit
voor een hoger loon voor onaantrekkelijk werk, om dit werk
door Nederlanders te laten verrichten.
Tot slot een opmerking over de verdeling van arbeids-
plaatsen. De W R R gelooft terecht niet dat er zonder meer veel
moet worden verwacht van de diverse mogelijkheden om de
arbeidstijd te verkorten. Zijn analyse is echter te beperkt
om deze conclusie te trekken. De WRR gaat nauwelijks in
op de voorwaarden van effectiviteit en flexibiliteit, maakt een
aantal onbegrijpelijke opmerkingen over de daarmee verband
houdende gevolgen voor de produktiviteit en negeert ten on-
rechte de arbeidstijdverkorting die redelijk succes heeft: de
z.g. tijdelijke werktijdverkorting. Deze laatste wordt met
succes gefinancierd op een manier die aan loonsubsidies
doet denken, waar de WRR om onbegrijpelijke redenen
tegen is.
De lezer zal uit het bovenstaande hebben begrepen dat ik
veel kritiek op het WRR-rapport heb. Niet omdat er zoveel
onjuistheden in staan – het zou een goede doctoraal-
scriptie zijn -. maar omdat er niets nieuws in staat. De WRR
moet nog heel wat werk verrichten, wil hij zijn eerste
adjectief rechtvaardigen.
L. Hoffman
1013
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Ho ([man.
Werk aan de winkel
……………………………………
1013
Column
Export,
door Dr. J. Bartels ……………………………..
1015
Prof Dr. A. J. Vermaat:
Modellen: maken of breken
9
…………………………….
1016
Prof: Dr.
$/.
Groenman:
Het schimmenspel der werkloosheidscijfers ………………….
1020
Vacatures
…………………………………………….
1022
Drs. A. H. A. van der Meer:
Het Internationale Monetaire Fonds en de wereldeconomie …….
1023
Maatschappijspiegel
Collectieve contracten voor hoger personeel,
door Dis. L. Faase
1028
Ingezonden
Woningnood en woningbouw,
door C. P. A. Bakker,
met naschrift
van
Drs. P. G. Dekker …………………………………
1030
Mededeling
……………………………………………1031
Bedrijfseconomie
De efficiency van marketingbeslissingen,
door Prof Dr. A. Bos-
man
………………………………………………..
1032
Boekennieiiws
Alfred Sauvy: Het einde van de rijkdom,
door Drs. E. Lof ……..
1035
Y.Langaskens: Introduction a l’econometrie. D. Neeleman: Multi-
collinearity in linear economic models,
door Prof Dr. J. H. P. Pae/inck
1036
ES B
verschijnt altijd precies op tijd: voor de vergadering van
de ministerraad.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
……. ……………………………………………
PLAATS:
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
lngangsdatum
………………………………………………
* ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan . Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnémenten.
Redactie
– Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L.. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de tedactie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II, toestel370/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getjpt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 88,40
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderfaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank ivlees & Hope NV, Coolsingel 93, Rotterdam, in. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer
f
3,-
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o i’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van hei gelt’enste
e.vemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor hei Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 11.
Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematjsc/i Onderzoek
Transpoit- Economisch Onderzoek
1014
0r. J. Bariels
Export
Al meer dan 60 jaar bestaat in de Ver-
enigde Staten The Conference Board.
Dit is een instelling, die op een non-
profit-basis research pleegt op het terrein
van het bedrijfsleven. Elke vier jaar
organiseert The Conference Board een
congres in San Francisco, waar vertegen-
woordigers uit alle hoeken van de wereld
aanwezig zijn.
In september van dit jaar was er weer
zo’n bijeenkomst. Bij die gelegenheid
is een studie verschenen, die de huidige
internationale economische situatie al in
zijn titel bijzonder duidelijk stelt. Die
titel namelijk is
The ehanging uo,lc/
e(ono,nl: prohicins of inieuIejendeiee.
Wat zijn nu volgens dit rapport die
veranderingen in de internationale eco-
nomie. Allereerst wordt dan genoemd,
dat de internationale economische rela-
ties een veel groter pluralisme vertonen
dan
Ooit
tevoren. Niet langer wordt
de wereld gedomineerd door twee grote
economische blokken. In dit verband
wordt verwezen naar de Europese Ge-
meenschap, naar Japan, naar de OPEC-
landen en nog andere groeperingen.
In de tweede plaats wordt vastgesteld,
dat de rol van de Verenigde Staten in
internationaal-economische zaken is ver
–
anderd en het belang van de VS daarin
verminderd. En last but not least wordt
erop gewezen, hoezeer de internationale
economische problemen gegroeid zijn in
omvang en complexiteit. Te zeifder tijd is
de wereld als het ware kleiner geworden
en zijn de landen meer interdependent.
Er is, zo staat er letterlijk, ,,a growing
impact of external events on national
economies”.
De wijzigingen in de wereldeconomie
hebben natuurlijk ook het patroon van
de wereldhandel zeer beïnvloed. Schrij-
vende over het niveau van de wereld-
handel, is het wel een communis opinio
dat de bijzonder sterke groei in de jaren
tussen 1960 en 1975 voor de eerst-
komende vijf jaar niet meer kan worden
verwacht. Dit is een belangrijk gegeven
voor ons land, dat voor zijn welvaart zo
zeer afhankelijk is van de export. Daar
–
bij moet nog rekening worden gehouden
met het feit dat voor ons land niet al-
leen het totale volume van de inter-
nationale handel een belangrijke zaak is,
maar dat bovendien verschuivingen in de
internationale arbeidsverdeling ook onze
exportpositie raken. Het rapport van
The Conference Board spreekt in dit
verband over ,,Iong-term shifts in the
pattern of international comparative
advantage”.
Wie zich verdiept in de ontwikkeling
van de Nederlandse exportpositie komt
alras tot de conclusie, dat het moeilijk
is een ,,comparative advantage” te vin-
den. Veeleer neemt hij het woord ,,com-
parative disadvantage” in zijn mond.
Dan doelt hij op het kostenniveau van
de Nederlandse exportprodukten, dat
een heel duidelijke belemmering vormt
voor onze exportbedrjvigheid. Er mag
niet op worden gerekend, dat dit kosten-
en dus prijsnadeel van de Nederlandse
exporterende industrieën spoedig zal
verdwijnen.
Het is een bekend feit, dat zowel op
de binnenlandse markt als op de export-
markt niet elk goed een gelijke prijs-
elasticiteit heeft. Zo heeft ook het export-
pakket van het ene land een geheel
andere prijselasticiteit als het export-
pakket van een ander land. Een duidelijk
voorbeeld van dit soort verschillen levert
Japan. De sterke stijging van de waarde
van de yen heeft lang niet die invloed
gehad op het exportvolume van Japan
als men aan de hand van Nederlandse
cijfers zou hebben berekend. Hieruit
kan worden afgeleid, dat Japan dus
kennelijk een exportpakket heeft dat zo
sterk is, dat het comparatieve nadeel
van verhoogde prijzen geheel of ten
dele wordt gecompenseerd door het
comparatieve voordeel dat in dat pro-
duktassortiment zit.
Het Japanse voorbeeld hebben wij
trouwens niet nodig om uit de situatie,
waarin zich de Nederlandse export be-
vindt, een duidelijke les te trekken.
Die les is, dat in de laatste jaren onze
concurrentiekracht op de internationale
markt zeer verzwakt is. De hoge prijzen
waartegen wij produceren, blijken duide-
lijk een belemmering te zijn voor onze
exporttransacties. Dit probleem wordt
voor ons land nog verergerd, doordat
diezelfde situatie er ook toe leidt, dat de
import toeneemt en steeds meer buiten-
landse produkten op de binnenlandse
markt de concurrentie verhevigen.
Het is dringend gewenst, dat er in
Nederland snel een aantal maatregelen
worden genomen, die ertoe kunnen lei-
den dat aan de geschetste ontwikkelin-
gen het hoofd kan worden geboden.
De versterking van de concurrentie-
kracht van Nederland maakt het nood-
zakelijk, dat zo snel mogelijk nieuwe,
op de wereldmarkt succesvolle produk-
ten, diensten en processen worden ont-
wikkeld. Voor de kleine en middelgrote
ondernemingen zal dat betekenen, dat
meer
,
samenwerking nodig is op het ge-
bied van onderzoek en ontwikkeling.
Een belangrijke taak zal er op het brede
gebied, dat het onderwerp van deze
column is, ook liggen voor de overheid.
Die taak beperkt zich niet alleen tot het
bevorderen van onderzoek en ontwikke-
ling, maar omvat een veel en veel ruimer
terrein.
ESB 19-10-1977
1015
Modellen: maken of breken?
PROF. DR. A. J. VERMAAT
In
ESB
van 31 augustus en 7 september jI.
stond het artikel van de hoogleraren Dr.
W. Driehuis en Dr. A. van der Zwan ,,De voor-
bereiding van het economisch beleid kritisch
bezien”, waarin zij kritiek gaven op een aantal
recente economisch-politieke rapporten en het
gebruik van modellen. De komende weken zal op
dit artikel door een aantal vooraanstaande eco-
nomisten op verzoek van de redactie worden ge-
reageerd. Daarna zullen de heren Driehuis en
Van der Zwan de reacties van commentaar voor-
zien. De eerste bijdrage is van Dr. A.J. Vermaat,
hoogleraar economische politiek aan de Vrije
Universiteit te Amsterdam.
Karakteristiek
Driehuis en Van der Zwan (verder aangeduid als: DZ)
hebben met hun brede beschouwing l) (sommige) weten-
schappers en (vele) ambtenaren en politici in gebreke willen
stellen. Zij uiten immers stevige kritiek op een aantal essentie-
le schakels in het proces van wetenschappelijke analyse tot
politieke beleidsbepaling. Naast (eerder geuite) inhoudelijke
bezwaren tegen het jaargangenmodel van het CPB nemen DZ
nu ook de toepassing ervan in de beleidsvorming onder vuur.
Gevraagd om een korte bijdrage aan deze verbrede discus-sie, kies ik in plaats van een poging tot een doorlopend tekst-
commentaar voor het maken van een aantal kanttekeningen
bij een viertal door mij geselecteerde thema’s. De discussie
lijkt nog niet rijp voor een bevredigende snelle afloop, want de
door DZ beoogde ,,alternatieve” modellen zullen eerst op
tafel moeten komen. Het moet echter mogelijk zijn om een
weg aan te geven, waarlangs verdere voortgang kan worden
geboekt. Deze verwachting wettigt het deelnemen aan een
publieke discussie ondanks het gevaar van een negatief
overkomend geharrewar van deskundigen onderling.
Waarde(voor)oordelen
Elke beleidsbepaling steunt mede op waarde-oordelen. Het
kiezen van doeleinden en het selecteren van instrumenten is
onmogelijk zonder afweging, en afweging vôéronderstelt
waardering. Hierover zal men het gauw eens zijn. De kritiek van DZ slaat echter op een eerdere schakel in het proces van
beleidsvorming. De keuze van het verklarings- resp. beslis-
singsmode/ ontlokt hen kritiek. Immers, DZ verwijten CED,
CEC en CPB een overdosis aan vooringenomenheid bij deze
voor-selectie 2). DZ menen met andere woorden dat de
modelkeuze afhankelijk werd gesteld.van een a priori vastge-
legde eindconclusie, namelijk dat de reele arbeidskosten de
beslissende determinant zijn (geweest). Het gaat DZ dus niet
om het afwijzen van het gebruik van een econometrisch model
als zodanig, integendeel, maar om de huns inziens onaan-
vaardbare voorkeurselectie van het jaargangenmodel. Dein-
tensiteit van hun kritiek blijkt evenredig te zijn met de mate
waarin men analyse en advisering baseert op dit laatste model.
Het komt mij voor, dat DZ op dit punt te vroeg in toom
ontstoken zijn. Men kan immers uiteindelijk niet tegelijker-
tijd bij de formulering van een analyse of een beleidsadvies
uitgaan van twee of meer onderling
uiteenlopende
modellen,
Men zal moeten kiezen in zo’n geval. Men mag daarom m.i.
het CPB best het verwijt maken dat zij fouten maakt resp. zelf
een ander model prefereren. Maar dit is wat anders dan het
adstrueren van het gedane verwijt van vooringenomenheid.
De beide critici komen nog het dichtst bij deze waarheid in
hun conclusies op pagina 861, waar zij wijzen op de mogelijk-
heid dat het CPB – bepaalde eenzijdigheden erkennende –
nog niet is toegekomen aan bepaalde verbeteringen van het
V INTAF-model.
Modellen
In deze paragraaf gaat het niet om de vraag of het uitzetten
van een consistent economisch beleid een econometrisch
model nodig heeft; ook DZ lijken mij vast te willen houden
aan dit gebruik in het Nederlandse regeringsbeleid sedert de
tweede wereldoorlog. Niettemin formuleren zij nogal wat
bezwaren tegen het gebruik van de gangbare econometrische
modellen in het algemeen, en tegen het jaargangenmodel als
verklaringsmodel in het bijzonder.
3.1 Generale kritiek
Een algemene kritiek wordt door DZ geuit op de gedachte
dat men een beleid kan construeren op basis van de varianten
uit het spoorboekje dat het CPB verstrekt bij zijn modellen. Terecht wijzen DZ op het gevaar, dat men met dit soort van
1) Vgl. W. Driehuis en A. van der Zwan. De voorbereiding van het
beleid kritisch bezien,
ESB.
31 augustusjl.. blz. 828-836 en 7 septem-
ber jI., blz. 856-863.
2)1k noem als voorbeelden: blz. 829 rk. regel 7 van onderen; blz. 832
Ik. v66r par. 2.2.; blz. 834 l.k. regel 3 e.v. van boven; blz. 862 ik. regel
6 boven het citaat; blz. 862 r.k. regel 20 van boven. DZ zouden zich tegen deze kritiek kunnen wapenen door zich te concentreren op het
verwijt aan de CEC dat men het liet bij varianten van een
gegeven
spoorboekje. Dit lijkt mij echter niet sterk. Driehuis schreef eerder
immers (nI. op blz. 233 van het laatste meinummer van
Sociâlisme &
Democratie):
,,De tragedie
wil
dat het kabinet-Den Uyl werkte met
een beleidsvoorbereidend instrumentarium dat een socialistische
keuze bijvoorbaat uitsloot”. Afgezien vande vraag of deze stelling op
zich genomen wel juist is, blijkt uit dit citaat dat het DZ ten diepste
ging om het CPB en het CPB-model.
1016
constructies de kans loopt nogal ver verwijderd te raken van
de realiteit door de overschrijding van het traject van het
model. Tevens kan men zo de maatschappelijke steun, welke
als fundament moet dienen voor het ôpgezette beleid, onder-
mijnen. Het komt mij echter voor dat het eerder enthousiaste
economisten zullen zijn dan ambtenaren of politici, die in deze
val trappen.
Belangrijker dan het voorgaande lijkt mij het vraagteken,
dat DZ plaatsen achter de toepasbaarheid van een verkla-
ringsmodel in een situatie, welke grondig van aanzien is
veranderd. Kan men bijvoorbeeld wel een beleidsadvies
bouwen op een investenngsvergelijking, die geschat en ge-
toetst is op basis van een reeks van economisch gunstige jaren.
indien het investeringsgedrag geprognosticeerd moet worden
voor een periode met recessieve of zelfs stagnatiekenmcr-
ken 3)? Ik acht dit een zeer wezenlijke kritiek, die vermoede-
lijk op alle bestaande empirische modellen van toepassing is.
De droevige vraag is dan welk alternatief er resteert.
Naast dit punt van de moeilijke voorspelbaarheid ineen ge-
wijzigde situatie is er voorts het feit van de niet (volledige)
beheersbaarheid van de reacties van de marktpartijen door de
overheid. In dit verband wijs ik op de mi. overtrokken opti-mistische kijk van DZ op de mogelijkheid dat de overheid in
staat zou zijn de reactiecoëfficienten aanmerkelijk te bern-
vloeden. Zo suggereren DZ met kracht dat én de incidentele loonstijging én de afwenteli ngsmechanismen uitgeschakeld
kunnen worden. Ik erken dat zo’n veronderstelling leidt tot
een ander model, maar ik twijfel – gegeven de bestaande so-
ciaal-economische orde – aan het realiteitsgehalte ervan.
Juist het (subjectieve) oordeel over het realiteitsgehalte van de
vooronderstellingen lij ken mij uiteindelijk beslissend voor de
selectie van het model als basis van de beleidsvorming.
Ik maak nog twee opmerkingen bij de algemene kritiek van
DZ. In de eerste plaats vraag ik mij af op welk model het
beleid moet worden gebaseerd, indien men hetjaargangenmo-
del voorshands zou willen opbergen. Is er dan een alternatief
model voor de middellange termijn? Ik ken en waardeer de
recente bijdragen van Driehuis resp. Van der Zwan aan de
literatuur over de werkloosheid in Nederland, maar meer dan
een aanvulling, hypothese-vorming resp. vraagteken bieden
zij (nog) niet. Zal overigens de verwerking van hun ideeen
t.z.t. wel leiden tot een volslagen alternatief model?
In de tweede plaats nog een kanttekening bij de kritiek van
DZ, dat het CPB de nieuwste modellen langer in de laborato-
rium-fase dient te houden. Op zichzelf is deze wens begrijpe-
lijk, want wat moeten serieu7e onderzoekers en het publiek
denken van de opvallend grote verschillen die hen door het
CPB op een relatief zeer korte termijn zijn voorgeschoteld? Zijn zulke modellen wel voldoende betrouwbaar? Het CPB
kan zijn odium van onafhankelijke en objectieve instelling na-
tuurlijk gemakkelijker behouden, indien zij van dergelijke
publikaties afziet. Maar het beleid eist het beste model
waarover men denkt te beschikken. Het publiek maken van
dit soort van opmerkelijke verschuivingen stimuleert juist de
gewenste discussie over de modellenbouw. Of bedoelen DZ
alleen dat slechts geïnteresseerde wetenschappers achter de
schermen van het laboratorium mogen kijken, en dat de
politici en de kiezers zoet, want dom gehouden moeten wor-
den?
3.2
Specifieke kritiek
Hoe moet men oordelen over de samenvattende specifieke
kritiek van DZ op het VINTAF 11-model, waarvan een
overwegend deel gericht is tegen het aanbodblok en met name
tegen het overheersende jaargangenmodel? Het CPB-model is
stellig noch perfect, noch compleet. Ik onderschrijfde mening
van DZ dat een groot aantal belangrijke amenderingen nood-
zakelijk zijn. Ik noem er enkele:
een mogelijk flexibele kapitaalcoëfficient;
een andere specificatie van de technologische vooruitgang;
een indeling naar sectoren;
een gewijzigde afstootconditie voor kapitaalgoederen;
een wat andere arbeidsaanbodfunctie;
een toevoeging van de monetaire sector.
De vraag is echter of zo’n aanmerkelijk herzien en uitge-
breid model een totaal andere verklaring zou geven voor de
ontwikkeling van de werkgelegenheid vanaf het begin van de
jaren zestig. Ik geef een aantal overwegingen hieromtrent in
beschouwing.
Een flexibele kapitaalcoefficient zou de aansluiting op de
jaren véôr 1959 stellig verbeteren, zonder dat dit a priori een
afnemende rol van de reele arbeidskosten ten aanzien van het
aantal arbeidsplaatsen impliceert. Een in de loop van de tijd
stijgende kapitaalcoëfficiënt zou het behoud van het aantal
arbeidsplaatsen bij een gegeven investeringsvolume bepaald
niet gemakkelijker maken.
Het introduceren van de kapitaalkosten (d.w.z. rentekos-
ten, prijzen van investeringsgoederen en de energiekosten)
relativeren uiteraard de rol van de reëlearbeidskosten 4). Het
lijkt mij echter billijk dat men dan ook de mogelijkheid van
een directe substitutie voor oudere jaargangen invoert (even-tueel op te vatten als rationalisatie op bijvoorbeeld overhead-
arbeidsplaatsen), hetgeen het belang van de reële arbeidskos-
ten weer doet toenemen. De uitkomst per saldo is niet
voorspelbaar, zeker wanneer men ook nog denkt aan de mo-
gelijkheid dat stijgende reële arbeidskosten invloed kunnen
uitoefenen op de arbeidsbesparende ,,disembodied” vooruit-
gang.
Het opnemen van een aparte dienstensector (en eventueel
een kwartaire sector) ligt voor de hand, maar een deel hiervan
behoort qua karakteristiek eerder tot de industriële sector
(zoals bijvoorbeeld de transport- en communicatiesector).
Bovendien zal men voor het resterende overwegend arbeidsin-
tensieve deel van de dienstensector weer een zekere gevoelig-
heid voor de ontwikkeling van de reële arbeidskosten kunnen
verwachten via het kosten-prijs-effect op de afzet 5).
Vooralsnog lijkt het wat voorbarig om de conclusie te
trekken, dat uitbreiding en amendering van het VINTAF II-
model het belang van de rol der reële arbeidskosten voor het
verleden beslissend zal reduceren. Ik wil in dit verband nog
wijzen op een andere mogelijke complicatie.
Stel
dat het
verband tussen reële arbeidskosten en arbeidsplaatsenbe-
stand minder intensief blijkt te zijn dan het CPB-model tot nu
toe heeft aangegeven. Mochten er echter in zo’n geval géén
alternatieve instrumenten voorhanden zijn dan alleen de
loonmatiging, dan is wel de consequentie dat de loonmatiging
vele malen sterker zal dienen te zijn, wil men althans de
werkloosheid terugdringen.
Ik maak nog een kanttekening bij de mening van DZ, dat de
verschuiving die is opgetreden van de neo-keynesiaans getinte
bestedingsmodellen naar de veeleer neo-klassiek keynesiaan-
se CPB-modellen als een zeer opmerkelijke gebeurtenis moet
worden gekenschetst 6). Ik betwijfel dit; ten onrechte lokalise-
ren DZ deze wijziging rond februari 1976. Naar mijn mening
is deze wijziging een
logisch
(vandaar ook mijn bezwaar tegen
de z.g. ,,vooringenomenheid” van het CPB) gevolg van een
aantal ontwikkelingen. In de eerste plaats is in de jaren zestig
– ook bij het CPB – het accent wat verschoven naar de ana-lyse van middellange-termijn-groeimodellen, waarin plaats
Men kan hieraan toevoegen het econometrische probleem of het
gebruik van eenzelfde parameterwaarde ongeacht toename of afname
van de regressie-variabele economisch-theoretisch wel juist geacht
kan worden.
Ter verdediging van de afstootconditie in het CPB-model kan men
aanvoeren, dat soms de enige afweging is die tussen afstoten 6f ermee
doorproduceren (met name in de marginale bedrijven).
De eerste tentatieve conclusie, die men uit het drie-sectorenmodel
van Van den Goorbergh kon trekken, was niet ver bezijden die Van het
VINTAF 1-model. Vgl. W.M. van den Goorbergh, De structurele
vraag naar arbeid in een dne-sectorenmodel, in:
Werkloosheid,
Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Den
Haag, 1975.
Vgl. DZ blz. 835 rk. tweede alinea.
ESB 19-10-1977
1017
werd ingeruimd voor produktiefuncties. Het jaargangenmo-
del kan men zien als een variant hierop.
In de tweede plaats werd er tegen het eind van de jaren
zestig een breuk zichtbaar in de trendmatige ontwikkeling van
het arbeidspiaatsenbestand. Het leggen van een verband met
de sedert 1963 opgetreden sterke reele loonstijging is slechts
verrassend voor hen, die elke negatieve consequentie van hoge
loonkosten neigen te ontkennen. In de derde plaats noem ik
ten slotte de groeiende, deels intuïtieve opvatting dat het
positieve werkgelegenheidseffect van stijgende overheidsuit-
gaven in een klimaat van inflatie en hoge marginale tarieven
(waarin men tevens een zwarte sector zag ontstaan) sterk
overschat werd in de toenmalige spoorboekjes van het CPB.
De mening vatte post bij zowel economisten als politici, dat
veeleer aandacht moest worden besteed aan een lastenver
–
lichting voor het bedrijfsleven 7).
4. De blote feiten
In de wetenschapstheorie pleegt men de toetsing van een
theorie aan de feiten te zien als het finale waarheidscriterium.
In deze discussie ligt het veel gecompliceerder. Immers, de
feiten zijn eigenlijk onvoldoende om zelfs een schatting van de
parameters uit te voeren. Met behulp van allerlei kunstgre-
pen, zoals bijvoorbeeld linearisaties, iteratieve ,,schattingen”
en a-priori-waarden slaagt men erin een model te constru-
eren, dat althans in staat is een vorm van ex-post-simulatie te
doorstaan. Toch schrijven DZ in de aanhef boven hun eerste
artikel: ,,Onze kritische beschouwing van twee recente rap-
porten over het te voeren economische beleid draait om twee
zaken, namelijk de wijze waarop men te werk gaat bij de
taxatie van de huidige economische situatie en de wijze
waarop die taxatie verbonden wordt met de uitkomsten van
model-berekeningen”. Is men het in Nederland dan niet eens
over de feiten? Vanwege deze mi. niet onbelangrijke vraag de
volgende opmerkingen.
Ik veroorloof mij de stelling, dat men het in een directe
discussie wél eens zou worden over: • de feiten tot en met 1977 in de zin van statistische waarne-
mingen;
• de huidige problematiek in de zin van verschillen tussen de
gewenste en de gerealiseerde doelstellingen;
• de prognose op middellange termijn van een aantal exoge-
ne grootheden, zoals omvang wereldhandel, internatio-
nale prijzen e.d.
Minder gemakkelijk zal men het eens worden over de
analyse van de historische ontwikkeling in de zin van een oor-
zakelijke verklaring. Hetzelfde geldt a fortiori voor het geven
van beleidsadviezen. Het zijn deze laatste twee aspecten, die
DZ in hun geciteerde volzin op het oog hebben. Op dit punt
gaan immers de waarde-oordelen via de modelveronderstel-
lingen – al of niet expliciet – een rol spelen. Hoe kan men
zo’n dilemma doorbreken?
De eerste route is die voor welke DZ opteren, namelijk het
construeren van een aantal divergerende modellen inclusief
daarop gebaseerde beleidsadviezen. Naast VINTAF II zou
men bijvoorbeeld een louter keynesiaans bestedingsmodel
kunnen zetten. De uiteindelijke beleïdskeuze hangt dan af van
het oordeel over de vooronderstelde samenhangen in beide
modellen én van het oordeel over de aanbevolen instrumen-
ten. Zo denken DZ zich de weg naar een nieuw soort van
,,waarde-vrijheid” van de kant van de adviserende weten-
schappers.
Men kan zich ook een andere route indenken. Waarom zou
het onmogelijk zijn de kritiek op het VINTAF 11-model via
amenderingen resp. verfijningen in te voegen tot een nieuw en
meer algemeen model? Het eindresultaat is dan minder moei-
lijk te waarderen, want de vooronderstellingen heeft men als
het ware op één noemer gebracht. Ik prefereer deze route,
indien tenminste liet gebrek aan statistische waarnemingen of
specificatieproblemen deze weg met blokkeren.
Vervolgens wijs ik op het gevaar dat men de verklaring van
het ontstaan van de werkloosheid in het verleden ten onrech-
te op voorhand
identficeert
met de mogelijke oplossing in de
toekomst. Ik geef hiervan twee denkbare voorbeelden.
Het kan zijn dat te hoge reele arbeidskosten in het verleden
inderdaad hebben geleid tot een afname van het aantal
arbeidsplaatsen en een gestegen arbeidsinkomensquote. Dein
zo’n situatie gewenste structurele uitbreiding van de werkgele-
genheid door middel van uitbreidingsinvesteringen is dan af-
gesneden door de achtergebleven winsten van de ondernemin-
gen. Het is echter geenszins vanzelfsprekend dat in zo’n
toestand een verlaging van de reele lonen de werkloosheid zal
doen dalen. Immers, de neiging tot investeren zal nauwelijks
toenemen indien men de winstmarge door een kostendaling
verbetert, maar gelijktijdig door afzetdaling de onderbezet-
tingsverliezen zou vergroten. Essentieel is in zo’n situatie het
al of niet present zijn van een afzetstimulans door vergroting
van de export resp. verkleining van de concurrerende import.
Het is eveneens denkbaar dat men zo’n kringloop op te laag
niveau zou kunnen doorbreken via een verhoging van de meer
autonome bestedingen.
Het kan ook zijn, dat er werkloosheid is ontstaan door een
te gering expansietempo van de totale bestedingen in ver-
houding tot de groei van de produktiecapaciteit. Het aanjagen
van de binnenlandse bestedingen ligt in zo’n geval het meest
voor de hand. Maar het autonoom verhogen van de arbeidslo-
nen dan wel het opvoeren van door belastingen gefinancierde
overheidsuitgaven kan als structuurbeleid in bepaalde infia-
toire situaties gemakkelijk falen. Naast een verslechtering van
de internationale concurrentiepositie kan men hierbij denken
aan een verscherpte binnenlandse inflatie via allerlei afwente-
lingsmechanismen, zodat uiteindelijk op z’n best de werkge-
legenheid even groot is gebleven.
Dit laatste voorbeeld is gekozen om de slotopmerking van
deze paragraaf te kunnen maken. Uit de CEC-nota krijgt men
niet de indruk dat voor 1977-1981 het mechanisme van de af-
stoot van verouderende jaargangen de oorzaak van de groei-
ende ellende is. Wat dit betreft is er eerder sprake van een
soort van stabilisatie op het niveau van onderbezetting en
ingehouden groei. De extra zorg ontstaat enerzijds ten gevol-
ge van de recentelijk verwachte toegenomen groei van het
arbeidsaanbod (hetgeen mij niet onrealistisch voorkomt), en
anderzijds door de verwachting van een aangescherpte nomi-
nale ontwikkeling en door het op volle toeren draaiende af-
wentelingsmechanisme (waardoor de fiscaal gedekte over-
heidsuitgaven uiteindelijk negatief op de werkgelegenheid
uitwerken 8)).
5.
Beleidsalternatieven
DZ hebben aangedrongen op het maken van alternatieve
modellen en daarop gebaseerde alternatieve beleidsconcep-
ties. Dit laatste is veel ruimer dan het zoeken van de beste va-
riant uit het spoorboekje, want het gekozen beleid moet ook
sociaal-politiek een verantwoorde homogeniteit tonen, opdat
het noodzakelijke maatschappelijke vertrouwen en de partij-
politieke steun aanwezig zullen zijn.
Nu kan men – zonder dat Driehuis zijn bestedingsanalyse
heeft uitgebouwd tot een compleet model, zonder dat Van der
Zwan een empirische basis heeft gelegd onder zijn historische
saneringshypothese en zonder dat de door beiden verlangde
sectordifferentiatie is voltooid – wel bevroeden welke twee
Ik herinner mij de pleidooien voor een lastenverlichting op grond
van dergelijke argumenten vanaf de aanvang van het kabinet-Den
Uyl door onder meer de fracties van KVP en ARP in de Tweede
Kamer.
Vgl. de conclusie van Pen: ,,ln die speciale constellatie geldt mijns
inziens inderdaad de stelling dat additionele overheidsuitgaven, Uit
een werkgelegenheidsoogpunt, meer kwaad dan goed stichten”. Zie J.
Pen, Overheidsuitgaven en werkgelegenheid,
Openbare Uitgaven.
8,
1976. no. 3, blz. 77.
1018
hoofdlijnen met elkaar geconfronteerd moeten worden uit een
oogpunt van te voeren beleid.
Enerzijds is
er de hoofdlijn, die men aantreft bij CED en
CEC, en die eerder (in een mildere vorm) ten grondslag lag
aan de 1970-operatie. Hierin wil men de groei van het nationa-
le inkomen en van de werkgelegenheid bereiken door het
stimuleren van vooral de bedrjfsinvesteringen. Hiertoe moe-
ten de nominale inkomens gematigd worden (mede ten
gerieve van de concurrentiepositie van Nederland, die voort-
durend bedreigd wordt door de appreciatie van de gulden) en dient de
rroei
van de collectieve uitgaven afgeremd te worden
en qua samenstelling meer gericht te worden op de werkgele-
genheid. De koopkracht van de consument moet op peil
blijven, zodat de beoogde verandering in de bestedingsstruc-
tuur per saldo een positief effect heeft op het aantal arbeids-
plaatsen. Deze vorm van economisch beleid moet minstens
drie belangrijke hindernissen nemen (nog afgezien van partij-
politieke drempels), namelijk:
de investeringen moeten inderdaad tot stand komen in een
situatie waarin overheidssubsidies de nogal pessimistische
afzetverwachtingen moeten compenseren, én de investe-
ringen moeten niet te zeer arbeidsbesparend gericht zijn;
de inflatie moet worden teruggedrongen, hetgeen des te
moeilijker zal zijn indien de gewaagd opgezette matiging
van de nominale inkomens mocht mislikken;
de afremming van de groei van de collectieve uitgaven
moet de facto gerealiseerd worden, waarbij het accent
dient te liggen op de prijs- en looncomponent.
Anderzijds is
er de hoofdlijn die primair wil aangrj pen op
de onbevredigende groei van de bestedingen. De verklaring
van Driehuis 9) voor de afgenomen werkgelegenheid is de
verschuiving in de bestedingsstructuur (namelijk relatief
minder private investeringen en overheidsbestedingen en
relatief meer private consumptie en export), én de verlangza-
ming van de economische groei (die weer wordt toegeschre-
ven aan afzetverzadiging en inflatie). Hoewel deze theorie m.i.
bepaald nog niet rond is, kan men de economisch-politieke
betekenis ervan niet misverstaan. Deze hoofdlijn zal het ac-
cent willen leggen op een stimulering van de autonome over-
heidsbestedingen, want de bedrijfsinvesteringen hebben ge-
zien de bestaande overcapaciteit voorlopig toch geen
perspectief. Met name kan men denken aan een grootscheep-
sche operatie in de sfeer van de volkshuisvesting (naast
sanering en renovatie lijkt er weer behoefte aan nieuwbouw te
komen, omdat vooral in de grote steden de kwantitatieve wo-
ningnood weer lijkt op te lopen) en in het domein van de infra-
structurele-voorzieningen. Hoe wil men deze extra bestedin-
gen financieren? In de eerste plaats denkt men aan een
gedeeltelijk monetaire financiering, namelijk voor zover de
werkloosheid conjunctureel van aard is resp. zolang het saldo
op de lopende rekening nog een marge ter stimulering biedt.
In de tweede plaats denkt men aan een verhoging van de di-
recte belastingen, mits men zorg draagt voor het strak in de
hand houden van de nominale inkomens, onder meer door het
voeren van een centraal geleide inkomenspolitiek die erin
slaagt om de incidentele loonsverhoging te reduceren en de af-
wenteling buiten spel te zetten.
Uiteraard is met dit laatste al aangegeven wat de hindernis-sen zijn voor een dergelijk bestedingsbeleid. Op korte termijn
kan de binnenlandse inflatie weer opveren, hetgeen negatief
uitwerkt. Per saldo zou dan de winst aan extra arbeidsplaat-
sen nogal marginaal uitvallen. Op wat langere termijn gezien
is een centrale vraag 6f men zonder een steeds verder uitge-
breide (en toch ontdoken?) overheidscontrole de inkomens
voldoende in de hand kan houden. Op den duur zal men zich
in ieder geval het buitenland van het lijf moeten houden (door
flexibele wisselkoersen?) om invoer en uitvoer in evenwicht te
houden.
Een ander probleem is dat van de omvang van de ,,collectie-
ve” sector. Het gaat mij hierbij niet om het aandeel van de
collectieve sector in de gebruikelijke statistische zin 10). Het
gaat mij wel om de strekking van de mi. juiste stelling, dat op
den duur een niet-infiatoire financiering van de ,,collectieve”
uitgaven slechts mogelijk is, indien men een voldoende groot
gedeelte ervan op
vrijwillige basis
kan financieren. Men moet
dus naar mijn mening ter verlaging van allerlei extreem hoge
marginale belastingtarieven zoeken naar het herstellen van
een directe betalingsband voor sommige bestedingen, die
nu tamelijk anoniem lopen via de ,,collectieve” sector. De
verschuiving van huur- naar koopwoning is hiervan een goed
voorbeeld. Slechts door het aanbieden van goederen en
diensten door de overheid aan de consument, die men wenst
en kan betalen, lijkt een perspectief geboden voor een eco-
nomisch beleid dat primair de bestedingen wil stimuleren.
Ik heb hierboven beide hoofdlijnen van mogelijk beleid in
eigen termen beschreven. Ik meen dat op wat langere termijn
gezien de zwakheid van de ene aanpak de kracht van de
andere lijkt,
en omgekeerd
Naar mijn mening is daarom niet
uit te sluiten dat doordenking van deze problematiek leidt tot
het vinden van een modus, die ook maatschappelijk en
partijpolitiek gezien aanvaardbaar is.
Deze wat premature conclusie betekent echter niet, dat
daarmee de toekomst van de Nederlandse economie weer
rooskleurig zou zijn geworden. Ik herinner aan een aantal
waarschijnlijke tendenties. Na het begin van de jaren tachtig
zal onze energiebalans definitief verslechteren, terwijl men
bovendien na 1985 een nieuwe energiecrisis verwacht. Dit
impliceert het moeten leveren van een zeer krachtige prestatie
op de wereldexportmarkt! Een tweede tendentie is het oplo-
pen van het aantal mensen, die een (eventueel part-time)
arbeidsplaats willen bezetten. Bovendien verwacht men voor
de jaren tachtig de afstoot van nogal brede oude jaargangen,
waardoor het aantal arbeidsplaatsen in de industriële sector
nog verder zal afnemen. Men voege hierbij nog het groter
aantal werklozen ten gevolge van een nog steeds groeiende
kwalitatieve en regionale discrepantie op de arbeidsmarkt, en
het beeld is bepaald niet rooskleurig te noemen.
Na een overgangsperiode zal de overcapaciteit wel gesa-
neerd zijn, d.w.z. is de groei van de produktiecapaciteit weer in
lijn met de lagere structurele groeivoet van de feitelijke pro-duktie (welke weer samenhangt met het afgenomen aandeel
van de industrie die in het verleden via kapitaalintensivering
heeft gezorgd voor de groei van de arbeidsproduktiviteit).
Men blijft echter zitten met het gevaar van een overschot aan
arbeid en met de noodzaak tegen concurrerende prijzende be-
nodigde export kwijt te raken.
In zo’n situatie lijkt de volgende tweeledige conclusie niet te
ontgaan. In de eerste plaats geldt dat de (kost)prijs van de
factor arbeid omlaag moet. In de tweede plaats geldt dat
ondanks zo’n verlaging een arbeidsoverschot zal resteren (tot
de bevolking vergrijst?). In termen van beleid geformuleerd
betekent dit, dat naast het verlagen (eventueel achterblijven
bij de groei van het nationaal inkomen per hoofd) van de ar
–
beidsinkomens (in de categoriale verdeling zit zeker geen rek
meer) de vraag actueel blijft op welke wijze men de te
bekostigen arbeidsuren het best en het eerlijkst kan verdelen
over de aanwezige arbeidswilligen 11). Of is men dan zover,
dat men de economische groei als doel van economisch beleid
weer durft te maximaliseren na alles wat wij in de jaren
zeventig hebben geleerd over de grenzen van de groei?
6. Conclusie
Na het voorgaande trek ik wat betreft de discussie over de
Vgl. W. Driehuis,
An analysis of the impact ofdemandandcost
factors on employment in the Netherlands,
Research Memorandum
no.
7604,
Amsterdam,
1976.
Vgl. L. Hofmann, Collectieve-lastendogma,
ESB, 20
juli jl., blz.
681.
II) Vgl. de interessante beschouwingen van de CEC-nota op blz.
74
en verdere.
2
ESB 19-10-1977
1019
Het schimmenspel der
werkloosheidscijfers
PROF. DR. SJ
. GROENMAN
De term werkloosheid heeft niet meer de
geladenheid van ellende uit de jaren dertig. Als
welvaartsindicatie is ze zelfs zeer beperkt omdat
ook buiten de betaalde werkkring wordt gear
–
beid. Deze arbeid kan zelfs een hogere welvaart
of hoger welzijn met zich meebrengen dan de
betaalde arbeid. De vraag of men al of niet tot de
beroepsbevolking behoort kan vanuit i’elzi/ns-
oogpunt minder belangrijk zijn dan veea/ wordt
aangenomen, aldus Dr. Groenman, emeritus
hoogleraar sociologie aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, die in dit artikel het werkloosheids-
vraagstuk nuanceert.
Tijdens de periode van naarstig teamwork om een kabinet
te vormen, waarbij men zich niet aan de indruk kon onttrek-
ken, dat er naast het gladstrijken van verschillen in politiek
inzicht ook zoiets werd bedreven als het wrochten van een
regeringsprogram langs wetenschappelijke weg – dat kost
tijd, maar het is wél een primeur! – zijn ook cijfers geprodu-
ceerd over de werkloosheid, die van nu en die van straks.
Werkloosheid en inflatie, dat weet iedereen, moeten als de
ergste staatsvijanden worden bestreden. En daar komt weten-
schap bij te pas.
Werkloosheid en werkgelegenheid worden beschouwd als
indicaties van de welvaart. Het zijn dan communicerende
vaten en het gaat gunstig of ongunstig alnaar één van beide
vaten voller of leger raakt. En dan worden er streefcijfers
geproduceerd om het communicatieproces in de gewenste
richting te leiden. Die cijfers ondergaan dan een canonisatie-
proces in de politieke strijd. Het geloof in die canonisatie
relatie tussen het construeren van modellen en het gebruik
ervan voor de verklaring en de oplossing van de werkloosheid
in Nederland de conclusie, dat m.i. de route naar én een meer
algemeen model, én naar een beleid, dat niet op gespannen
voet komt te staan met beide typen van voorgesteld econo-
misch beleid, niet a priori geblokkeerd is. Met andere woor-
den, naar mijn mening is de discussie over het beste beleids-
voorbereidende model slechts geopend. Het wachten is
voorlopig op de formulering van ,,andere” of ,,betere” model-
len. Pas daarna kan men een meer definitief antwoord geven.
De bestaande verschillen ten aanzien van analyse en thera-
pie kunnen m.i. best gereduceerd blijken te worden door
dergelijke nieuwe modellen. In de tussentijd moet men zich
niet te krampachtig vastklemmen aan de gekozen uitgangs-
punten.
A.J. Vermaat
loopt echter nogal uiteen. Als de werkloosheid met wat
minder dan gevreesd werd stijgt,juicht de ene groep, maar een
andere groepering is er niet van onder de indruk en houdt
staande, dat de werkelijke cijfers veel, of vele malen zelfs,
hoger zijn. Men praat blijkbaar niet over hetzelfde verschijn-
sel, hetgeen al een licht vermoeden wekt, dat er met de
werkloosheid en met het werken iets aan de hand is. Wat is dat
eigenlijk: werken?
Er is nog een tweede element, dat de aandacht verdient.
Voor wie de werkloosheid in de jaren dertig heeft meegemaakt
behoeft het geen betoog, dat werkloosheid een uitermate
slecht verschijnsel is. ,,De gesel der werkloosheid” is een
standaarduitdrukking. Op het uitgesloten zijn van het ver-
richten van beroepsarbeid kon men in die dagen ook terecht
dit etiket plakken. Werkloosheid was gewoon rampzalig, in
de eerste plaats voor de personen en gezinnen die er door
getroffen werden. Men werd tot een minimumbestaan terug-
gedrukt. Daarmee is evenwel nog niet gezegd, dat in onze
dagen het niet hebben van beroepsarbeid door een meer dan
veertig jaar oude bril mag worden bekeken.
Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk
Toen ik enige tijd geleden het rapport van de Staatscom-
missie Bevolkingsvraagstuk (commissie-Muntendam) moest
bestuderen ben ik daarin beschouwingen tegengekomen over
arbeid, beroepsbevolking, produktieve bevolking en werk-
loosheid. Begrijpeljkerwijs heeft die commissie zich daarmee
opgehouden, omdat zij zich moest bezighouden met de
gevolgen van de bevolkingsgroei voor de komende tientallen
jaren. Veranderingen in de leeftijdsopbouw kunnen effecten
hebben voor het deel van bevolking dat in beroep werkzaam
is. En de sterkte van de beroepsbevolking kan weer gevolgen
hebben voor welvaart en welzijn. Daarmee zijn we dan weer
gekomen bij de titel van het rapport: ,,Bevolking en welzijn”.
De Staatscommissie, die toch niet leed aan koudwatervrees
om eens wat alternatiefs te poneren en die dan ook iedereen
die een aardig idee had de kans gaf om zich te uiten, heeft zich
echter niet op alternatieve manier beziggehouden met wat
werken en produktief zijn eigenlijk wil zeggen. Als we ons
evenwel bekommeren om welvaart en welzijn gaat het erom,
welke bijdrage daartoe door de bevolking wordt geleverd.
Werken kunnen we beschouwen als een al of niet geslaagde
poging daartoe. Ik heb het dan niet over ,,arbeid” met de
associatie van het zweet en het aanschijn, ik heb het ook niet
over arbeid of werk in enig beroep. Ik heb het gewoon over
iets doen, dat ten goede komt aan de welvaart en het welzijn
van een volk. Ik zal nu maar citeren uit het preadvies dat ik
voor de vergadering van de Vereniging voor Demografie op
22juni jI. heb opgesteld.
,,Velen die hun beroep niet of niet meer uitoefenen doen wel
werk. Zij verzetten bijv. werk in en nabij de woning. Ze
behangen, timmeren, repareren meubels of apparaten, ze
1020
werken in de huishouding of ze tuinieren. Dit alles moet ook
gebeuren en is soms misschien voor welvaart en welzijn van de
samenleving wel gewichtiger dan werken in een beroep.
Hoeveel mensen sloven zich niet uit voor verenigingen!
Nu zal men het graag met mij eens zijn, dat werken, actief
bezig zijn, niet gebonden is aan beroepsarbeid, maar, zo zal
men daaraan toevoegen, alleen beroepsarbeid verschaft toch
maar het loon, het salaris. Dat is terminologisch alweer waar,
maar het is evenzeer waar, dat de lieden die geen beroepsar-
beid verrichten, maar wel nuttig werk verzetten, wel degelijk
een inkomen hebben, zij het niet ter honorering van hun werk.
Ze kunnen van dat inkomen ook leven, soms heel behoorlijk,
soms moet er wat bijverdiend worden. Soms ook verdienen ze
dat er bij door zelf zaken op te knappen waarvoor anders
iemand moet worden ingehuurd. En door een groententuin
kun je de groenteboer voor een belangrijk deel uitschakelen.
Waar ik naartoe wil is de constatering, dat wij niet meet de
term werkloosheid met al haar geladenheid van ellende
mogen hanteren uit de jaren dertig. We moeten eenvoudig
stellen, dat de meeste mensen die tot werken in staat zijn altijd
wel ergens mee bezig zijn, al of niet in beroeps- of bedrijfsver-
band en dat de samenleving het blijkbaar klaarspeelt aan allen
een inkomen te verschaffen, dat gebrek uitbant. Tegenover de
miljoenen die iets doen voor welvaart en welzijn, in welk
kader ook, staan nationaal-economisch gewoon allerlei in-
komens. Of men al of niet tot de beroepsbevolking behoort is voor dit evenwicht minder belangrijk dan wordt aangenomen.
De verhouding tussen wel of niet beroepsmatig werkzaam is
overigens allerminst rigide. Zij kan van de ene dag op de
andere (bij wijze van spreken) worden gewijzigd: door regulie-
re pensionering, door op wachtgeld-stelling, door vervroegde
pensionering – nu in Frankrijk opeens mogelijk gemaakt op
60-jarige leeftijd – door afkeuring wegens ziekte, door ver-
kleining of vergroting van de militaire lichtingen, door een
grotere toestroom naar opleidingen, en uiteraard ook door
bedrjfssluiting. Huisvrouwen werken soms in beroepen,
soms weer niet. Vrouwen van kleine middenstanders switchen
van huishouding naar bedrijf en omgekeerd. Arbeidstijdver
–
korting per week, hetzij tijdelijk, hetzij als generale maatrcgel,
legt de grens binnen het individuele tijdsbudget anders.
Het gaat er bij ons bestel steeds meer om of mensen die tot
werken in staat zijn en die op de een of andere manier door de
samenleving van een inkomen worden voorzien, een bijdrage
tot welvaart en welzijn leveren. En dan kan het, zoals gezegd, z6 zijn, dat de lieden die inkomen ontvangen zonder beroeps-
matig werkzaam te zijn veel nuttiger bezig zijn voor welvaart
en weLzijn dan lieden die tot de beroepsbevolking behoren en wier inkomen dan loon of salaris heet. Er zijn niet weinigen in
beroep druk als een klein baasje, die elkander alleen maar
bezighouden, elkaar nota’s sturen, elkaar coördineren, bege-
leiden of opvangen. Soms ook produceren ze goederen of
verlenen ze diensten waar we echt niet om zitten te springen.
Er zijn omgekeerd gepensioneerden, die zeggen het nog nooit
zo druk gehad te hebben als na hun pensionering en dan met
voor de samenleving nuttige dingen.
Als we voortaan gaan letten op werken en niet-werken en
als wij het werken binnen de beroepsbevolking en ook de z.g.
werkloosheid – ik zeg zogenaamd omdat het gaat om een
etiket, dat niet de lading hoeft te dekken van niet-werken –
naar de achtergrond verschuiven, krijgen we een veel reëler
kijk op alle werk in de samenleving. We zijn ook uit het
gezanik of ,,huisvrouw” zijn een beroep is. Iedereen is het er
wel mee eens, dat veel huisvrouwen echt hard werken en dat
praktisch iedere huisvrouw toch in elk geval wel wat nuttigs
doet voor welvaart en welzijn, een enkele uitgezonderd, die
verkiest werke’lijk niets te doen, omdat ze zich als een kunst-
werk beschouwt (zoals ene mevrouw Willink), zoals ik laatst
voor de televisie heb ervaren”.
Dit was dan even het einde van het citaat, waarbij ik mij
haast op te merken, dat de mevrouw van zojuist inmiddels
werkzaam is in de modeshow-branche en daarmee haar
intrede in de beroepsbevolking heeft gedaan. Of ze daarmee
een bijdrage levert tot welvaart en welzijn is ter keuze van de
lezer.
Omdat ik mij nog geheel kan verenigen met de formulerin-
gen, die ik een halfjaar geleden heb gekozen, ga ik nog even
door met citeren en dit met te meer rechtvaardiging, omdat
het preadvies waaraan ik hier dingen ontieen, alleen in beperk-
te kring is verspreid.
Huisvrouwen
,,ln mijn opvatting horen huisvrouwen.., niet tot het
arbeidspotentiee!,
maar werken ze gewoon, zij het dan vaak
niet als leden van de beroepsbevolking. Een leuke consequen-
tie vloeit mi. voort uit de aanbeveling op pagina 230 (van het
rapport van de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk,
– Gr.), dat verkorting van de periode van beroepsarbeid naar
voor de huisvrouw plezierige tijden de beide vormen van
werken in elkanders verlengde brengt en terecht op de ene
noemer van het werken. De vrouw is dan op twee manieren,
beide zinvol met het oog op welvaart en welzijn, bezig. Het is
onzin om te zeggen, dat iemand met een parttime baan ten
dele arbeidt en ten dele blijkbaar wat anders doet. Hij of zij
werkt gewoon.
De consequentie die ik uit het voorgaande trek is dus, dat er
gewerkt moet worden, waar ook, in welk verband ook, en dat
daartegenover een uitdeling van inkomens staat, die toch
plaats vindt en die uiteraard voor verandering vatbaar is.
Daarbij hecht ik dan minder waarde dan de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk aan mooie cijfermatige indelingen van
economisch produktieven en niet-produktieven en van be-
roepsbevolking en niet-beroepsbevolking. Van verschuivin-
gen in die cijfers ben ik niet kapot. Ook de leeftijdsopbouw
komt in een ander licht te staan. En ook de z.g. afhankelijk-
heidsgraad doet mij minder dan de Commissie. Je kunt zo
nodig de grenzen wel wat verleggen en zelfs dit is niet per se
nodig. Het gaat erom, dat alles wat gedaan moet worden ook
gebeurt en het valt niet vol te houden, dat dit alleen in beroep of bedrijf plaats vindt. Het begrip arbeid, ter voorkoming van
verwarring beter werk of werken te noemen, behoeft herzie-
ning om operationeel te worden in prognoses over de relatie
bevolkingsaantal-welvaart /welzijn.
Nu begrijp ik heel goed, dat er mensen zijn, die dit maar
onpraktische opmerkingen vinden en die beginnen over lonen
en salarissen, over fiscale maatregelen. Men zal zeggen, dat
allerhande uitkeringen waartegenover geen beroepsa rbeid
staat, lager zijn dan loon of salaris, – en die dat ook moeten
zijn om een prikkel tot beroepsarbeid te houden. Ik erken dit natuurlijk. Ik heb al aangegeven, dat de uitkeringen dikwijls
kunnen worden aangevuld. Hiertegenover zullen natuurlijk
de vakbonden wel in het geweer komen en zij zullen van
beunhazerij spreken. Ik zie dat wel zitten, maar realiseer me
gelukkig, dat zelf thuis timmeren of behangen, zelf groente
verbouwen en nog wel een paar dingen zich aan de macht van
de vakbonden onttrekken. Ik betoog voorts, dat het bestel dat
ik schets allang bezig is te ontstaan en dat de z.g. gesel der
werkloosheid door ons is uitgebannen”.
Tot zover dan, ditmaal definitief, de citaten uit het pread-
vies.
In
het voorgaande heb ik geen aandacht geschonken aan
een paar aspecten, omdat deze minder goed pasten binnen het
raam waarin het betoog een plaats had. Het is ook mij
natuurlijk duidelijk, dat er een psychologische kant zit aan
werkloosheid, zoals het stigma van te leven van een uitkering
krachtens één der sociale wetten. Zodra deze uitkering wordt
tot een pensioen, al of niet krachtens de AOW verdwijnt dit
stigma, terwijl de uitkering wel lager zal zijn. Ook ben ik mij
ervan bewust, dat een uitkering krachtens enige socialewet
een beknotting is van de financiële mogelijkheden van een
persoon of gezin en dat het niet altijd mogelijk is dit aan te
zuiveren hetzij door arbeid van anderen uit te sparen, hetzij
door zwart of wit wat bij te verdienen. Verder is het ook nog zo, dat veel huisvrouwen een werkloze man, die niet thuis of
elders nog wat werk kan verzetten, thuis als lastig ervaren.
Niet iedereen heeft een hobby waaraan hij nu eens wat meer
ESB 19-10-1977
1021
tijd kan geven. Wat ik graag nauwkeuriger bevestigd zou
willen zien is, dat mensen die uit het ,,arbeidsproces”, dus uit
de uitoefening van hun beroep buitenshuis, zijn gestoten in de
meeste gevallen toch wel een bijdrage tot welvaart en welzijn
leveren. Ik heb al voldoende aangegeven, dat ik verwacht dat
onderzoek een hele schadu.’maatschappij van produktiviteit
met het oog op welvaart en vooral ook welzijn zou blootleg-
gen.
Indicatie
Werkloosheid kan worden beschouwd als een indicatie van
de welvaart. In die voorzichtige formulering zijn werkloos-
heidscijfers wel even te gebruiken. De waarde van die indicatie
is echter kwestieus. Wat wij behoeven om ons een beeld te
vormen van de economische situatie, en dan uiteraard longi-
tudinaal, is een opstelling enerzijds yan alle soorten van
inkomen, waarbij de pensioenen en AOW-uitkeringen, de
sociale bijstand, de wachtgeldregelingen, de betalingen we-
gens arbeidsongeschiktheid en alle andere die er in onze dagen
zijn, eens te zamen worden bekeken om te kunnen worden
vergeleken met de ,,gewone” lonen en salarissen. Die opstel-
ling moet dan worden aangevuld met een waardering van alle
werk, dat uitgavenbesparend is (in huishouding, midden-
standsbedrjf door de vrouw, tuinieren, karweitjes opknap-
pen). Daartegenover zou dan het geheel moeten staan van het
resultaat van alle inspanning binnen en buiten beroep. Ieder-
een, die wat doet zou aan beide kanten van de balans moeten
worden meegerekend, ongeacht leeftijd en geslacht. Hoe
ontwikkelt zich nu de aangegeven verhouding? Daar gaat het
om! Het is duidelijk, dat de werkloosheidscijfers maar een
onderdeel zijn van het geheel. Vandaar ook, dat als men ze
eruit haalt daarmee niet meer dan een indicatie is verkregen.
Het is natuurlijk niet zo eenvoudig zulk een balans op te
stellen. Onder meer zou moeten worden vastgesteld of ieder
–
een die geëmployeerd wordt en daarvoor een beroepsinkomen
ontvangt ook werkelijk een bijdrage tot welvaart en welzijn
levert. Hier komen ook de langzamerhand fameus geworden
,,nieuwe vrijgestelden” in het beeld. Toch geloof ik, dat het de
moeite waard is, om een verantwoorde schatting te verkrijgen
van de inkomens enerzijds en de bijdragen tot welvaart en
welzijn anderzijds. Aardig is nog, dat hetom een z.g. maat-
schappelijk relevant onderzoek gaat, dat immers zo hoog
genoteerd staat heden ten dage. Zolang we niet over veel meer
gegevens beschikken blijft het noemen van allerlei werkloos-heidsgegevens een schimmenspel, waarmee men veel te veel
kanten uit kan en waarmee iedereen zijn gelijk kan bewijzen of
aannemelijk maken. Het is bijv. best mogelijk, dat ondanks de
groeiende werkloosheidscijfers van mannen en vrouwen de
totale welvaart alleen al toegenomen is door de beroepsarbeid
van veel meer vrouwen, die daarnaast nog hun portie werk
leveren in de huishouding. Niemand heeft ook een flauwe
notie wat de waarde is voor welvaart en welzijn van de doe-
het-zelf-beweging. De resultaten daarvan figureren in geen
ene statistiek.
Arbeidsbureaus, fiscale instanties, vakbonden, ambtena-
ren, en nog wel een paar anderen zullen nu allemaal wei boos
zijn. Ik hoop alleen niet de huisvrouwen.
Sj. Groenman
Wetenschappelijk
CBS
t.b.v. Hoofdafdeling
\1
acatures
medewerker studiedienst
Statistieken van de
(mnl./vrl.)
Prijzen
982
Economen, bedrijfskun.
Ministerie van
Functie:
Bij:
Blz.:
digen, juristen voor
Economische Zaken
983
beleidsfuncties (mnl./vrl.)
ESB van 28 seplemher
Stafmedewerker
Drents Economisch
Ontwik kelingseconoom
Erasmus Universiteit
Technologisch Instituut
Rotterdam
II
te Assen
983
Econoom (m/v)
Provincie Overijssel
948
Directeur
Stichting Projectontwikke-
Wetenschappelijk mede-
Centraal Planbureau
953
lingsbureau AMRO- werkers (m/v)
Bedrijfseconomisch
Centraal Orgaan Westland/Utrecht
984
medewerk(st)er
Ziekenhuistarieven
953
Assistent-
Gemeentelijke Accountants-
Economen, bedrijfskun-
Rijksoverheid
954
accountants m/v
dienst Amsterdam
III
digen en juristen (m/v)
Medewerk(st)er
Secretarie Amsterdam.
Bedrijfseconoom
Nederlands Economisch
Afd. Economische Zaken
Instituut
954
en Havenaangelegenheden
III
Bedrijfseconoom (m/v)
Erasmus Universiteit
Econoom m/v
Gemeente Anisterdam
Operational auditor
Rotterdam
NV Uitgeversmaatschappij
955
(Bureau Economische
Elsevier
955
Aangelegenheden)
III
Organisatie-adviseur
Public Affairs Consultants
956
ESB van 12 oktober
Econoom Sociale Verzekeringsraad
III
Financieel-
Ministerie van CRM
993
economisch medewerker
ESB
van 5 oktober
(mnl./vrl.)
Beleidsanalytisch
Ministerie
van
Verkeer
993
Directeur economische en
Staatsdrukkerij
964
medewerker (mnl./vrl.)
en Waterstaat sociale zaken (mnl./vrl.)
Researcher McKinsey
&
Company
1002
Beleidsmedewerk(st)er
Gemeente Utrecht
980
Wetenschappelijk
Instituut voor toegepast Hoofd van de linanciele
Energiebedrijf
medewerk(st)er
sociaal-economisch
administratie
Rijnland
980
regionale economie
onderzoek te Limburg
1011
Wetenschappelijk
Interuniversitair Instituut
en arbeidsmarkt
medewerk(st)er
Bedrijfskunde te
Jonge academici
Banque de Paris et des
marketing Delft
981
(Bij voorkeur economen)
Pays-Bas
N.V.
1011
Wetenschappelijk Rijksuniversiteit
Econoom eventueel jurist
Sociale Verzekeringsbank medewerk(st)er inter- Utrecht
981
(mnl./vrl.)
Amsterdam (Afdeling
nationale economische
Geldbelegging)
1012
betrekkingen
Regionaal econoom
Rijksuniversiteit Groningen
Hoofd afdeling bedrijfs-
CBS
982
(Vakgroep Toegepast
administratie en comp-
Economisch Onderzoek)
II
tabiliteit (mnl./vrl.)
Redacteur-secretaris
Economisch Statistische
Medewerker (mnl./vrl.) Ministerie van Financien
(mnl./vrl.)
Berichten
II
t.b.v. het Rijksinkoop-
Secretaris
Kamer van Koophandel
bureau, Bureau Organisatie
en Fabrieken voor Utrecht
en Efficiency
982
en Omstreken
III
1022
Het Internationale Monetaire Fonds
en de wereldeconomie
DRS. A. H. A. VAN DER MEER*
Het jaarverslag van het Internationale Monetaire Fonds (IMF), dat op 11 september f1. werd gepubliceerd en de
periode 1 mei 1976 —30 april 1977 bestrijkt, behandelt de internationale monetaire ontwikkelingen tegen de
achtergrond van de wereldeconomie. Het verslag valt in drie hoofdonderdelen uiteen en achtereenvolgens komen de
internationale economische ontwikkelingen, het internationale monetaire systeem en de activiteiten van het Fonds
zelf aan de orde. In deze bespreking zullen wij de nadruk leggen op de laatste onderdelen, daar het juist deze
activiteiten zijn, welke blijkens artikel 1 van de statuten tot de voornaamste taken van IMF behoren. Wat de
ontwikkelingen in de wereldeconomie betreft kunnen wij wat beperkter zijn daar wij dit reeds eerder bespraken (ESB,
27juli 1977; ,,Jaarverslag van de Bank voor Internationale Betalingen: optimistisch”). Tevens zal worden gepoogd
een relatie ie leggen tussen de in het jaarverslag vermelde activiteiten van het IMF en enige inmiddels wel bekend
gemaakte, maar nog niet genoemde financieringsfaciliteiten zoals het zogenaamde Wit teveen-fonds. Dit te meer daar
dit onderwerp ook ter sprake kwam op de 32e jaarvergadering van het thans 131 leden tellende JMF, dat van
26-30 september 1977 te Washington werd gehouden.
De internationale economische ontwikkelingen
Het hoofdstuk betreffende de internationale economische
ontwikkelingen gaat vooral in op de problematiek van de
onevenwichtige betalingsbalanssituaties in de verschillende landen en op het verloop van de wereldhandel.
Wat het algemene economische beeld aan het einde van de
verslagperiode betreft, oordeelt het IMF in vele landen de
economische en financiele situatie in vergelijking met enige
jaren geleden, duidelijk verbeterd. Dit wil evenwel niet zeggen
dat het met de wereldeconomie de goede kant op zou gaan. De
trage economische groei, de hoge werkloosheid, de overcapa-
citeit, de achterblijvende investeringen, de inflatie en de
slechte betalingsbalanssituatie in tal van landen geven aanlei-
ding tot grote bezorgdheid.
In vergelijking met het in juni 1977 verschenen jaarverslag
van de Bank voor Internationale Betalingen, is hët IMF dan
ook duidelijk pessimistischer over de ontwikkeling in de
komende jaren. De rechtvaardiging van deze bezorgheid
blijkt onder meer uit de tegenvallende ontwikkeling van de
wereldhandel en de toename van het aantal protectionis-
tische maatregelen.
Tabel
1.
Ontwikkeling van de wereidhandel
(% verandering ten opzichte van voorafgaand jaar)
1973
1974
1975
1976
Wereldhandel:
3
5
–
421
11212
Volume import:
industrihle landen
…………….
12
1
/,
1
–
2
141
12
andere ontwikkelde landen
6
6
–
62
12
32
1
2
21
1
/2
39212
422
12
1812
volame
……………………..
IS
8 6
Volume espofl:
OPEC
……………………..
andere ontwikkelingslanden
……..
14
8
–
4212
10112
andere ontwikkelde landen
3
1
1
2
½
1
11112
industrihle landen
…………….
13
—1
–
11
1
/
2
13
OPEC
……………………..
andere ontwikkelingslanden
________
8
4 4
1
–
3
Bron:
Jaarvers!ag
1977. IMF, bIe. 9.
Nadat de wereldhandel in 1974 en 1975 onder invloed van de algehele recessie sterk was teruggelopen, volgde in eerste
instantie in 1976 een krachtig herstel, zoals uit tabel 1 blijkt.
Wat de groei van de export betreft, hebben in 1976 de vier in
de tabel onderscheiden groepen van landen een veel gelijkma-
tiger ontwikkeling te zien gegeven (10
1
/3
â 13% groei) dan ten
aanzien van de import (1
1
/
2
â 18
1
/2%
groei). Voor 1977 wordt
door het IMF een groei van de export (in volume gemeten)
verwacht van ongeveer
7%,
hetgeen een achteruitgang met
betrekking tot 1976 betekent. De reden van deze achteruit-
gang moet gedeeltelijk worden gezocht in het feit dat het
conjuncturele herstel in tal van landen in 1976 werd gereali-
seerd, hetgeen in dat jaar aanleiding gaf tot een toename van
de wereldhandel en gedeeltelijk in het feit dat de import van
veel landen aan banden werd gelegd door binnenlandse
maatregelen van economische politiek, gericht op beheersing
van de inflatie en herstel van het externe evenwicht. Alhoewel
de invoering van protectionistische maatregelen geen al te
grote vlucht nam, waarschuwt het IMF-jaarverslag tegen het
nemen van dit soort maatregelen, daar op deze wijze de
ontwikkeling van de wereldhandel en daarmee van de gehele
wereldeconomie ernstig in gevaar zou komen.
Ook in het jaarverslag van de GATT (General Agreement
on Tariffs and Trade) wordt aandacht gevraagd voor het
opkomende protectionisme. Behalve dat de meest efficiënte
industrieën hieronder leiden, worden juist de landen met een
grote buitenlandse schuld (ontwikkelingslanden) hierdoor
getroffen, daar zij de exportopbrengsten nodig hebben voor
hun schuldaflossing aan de zich zelf beschermende landen. De
GATT verwacht voor 1977 een groei van de wereldhandel van
slechts 6% en komt daarmee 1% lager uit dan het IMF.
Ten aanzien van de betalingsbalansproblematiek gaat het
jaarverslag vooral nader in op de positie van de ontwikke-
lingslanden. Een onderwerp dat de laatste tijd ruim in de
aandacht staat, getuige onder andere de 24e internationale
* De auteur is werkzaam bij de Stafgroep Internationaal Beleid van
de Centrale Rabobank.
ESB 19-10-1977
1023
Figuur 1. Schuld en debt-service ratio’s 1969-1977 van de
niet-olie producerende ontwikkelingslanden
Billions of U.S. dollars
Billions of U.S. dc Ilars,
200
200
Exports of
goods and services
100—
100
80
80
60
40—
40
20—
20
10—
10
8
6 –
Debt service payments
– 6
–
(amortization and interest)
–
4
2
oj
1Y05
IIU
15/1
IYIZ
19/3
1914
191
1976
1977′
Per cent
Per cent
15
Ratio of outstanding debt to exports
(right scale)
100
[II
75
Debt service ratio
(amortization and interest)
(left scale)
50
5
25
Ratio of interest payments to exports
(left scale)
0
0
1969 1970
1971
1972 1973 1974
1975 1976 19772
Bron:
Jaarverslag 1977,
IMF, blz. 22.
monetaire conferentie van mei 1977 in Tokio, de uitbouw van
de informatie welke de Bank voor Internationale Betalingen
over de schuldpositie van de ontwikkelingslanden gaat ver-
strekken en de (uitgestelde) wereldconferentie van ministers
van Financien over het schuldenprobleem van de arme lan-
den.
Het tekort op de lopende rekening van de betalingsbalans
wordt voor de niet-olie producerende ontwikkelingslanden
door het IMF over 1976 op $25,8 mrd. gesteld tegen $38,2
mrd. en $ 29,5 mrd. in respectievelijk 1975 en 1974. Het
nettobedrag dat extern werd geleend, bedroeg het afgelopen
jaar onveranderd ruim $ 27 mrd. Uit het feit dat deze landen een nagenoeg gelijk bedrag leenden, terwijl het tekort op de
lopende rekening verminderde, kan worden afgeleid dat de
reservepositie van deze landen per saldo is verbeterd. Het
Figuur 2. De verdeling s’ati de externe schuld t’a,z de niet-olie-
producerende om uikkelingsianden o ter de verschillende
groepen crediteuren 1967 – 1976 (in
%
ton de totale .vchu/cij
801
180
70
To
official creditors
70
60
60
50
50
40
To
private creditors
40
30
30
Private non bank creditors
20
20
10
Commercial banks
10
0
0
Bron:
Jaarverslag 1977,
IMF, blz. 23.
reservebezit van de niet-OPEC-ontwikkelïngslanden steeg
dan ook van $ 26,6 mrd. per ultimo 1975 tot $ 36,7 mrd. eind
1976. De totale schuld van deze landen steeg tot $ 122,8 mrd.
en zoals uit figuur 2 blijkt, is hiervan 57% officiële schuld
($ 70,2 mrd.) en 43% commerciële schuld ($ 52,6 mrd.). De
commerciële schuld, welke doorgaans een hoger rentepercen-tage kent, is de laatste jaren versterkt gestegen. De benodigde
bedragen voor rente en aflossing zullen dan ook toenemen,
hetgeen voor het bankwezen aanleiding zal zijn nieuwe
leningaanvragen kritisch te bestuderen, ondanks de gestegen
reservepositie van de ontwikkelingslanden. Volledigheidshal-
ve zij nog vermeld dat volgens de secretaris-generaal van de
UNCTAD, Corea, de schuld van de niet-OPEC-ontwikke-
lingslanden $ 180 â $ 200 mrd. zou bedragen per eind vorig
jaar.
Het internationale monetaire systeem
In de verslagperiode werd het internationale monetaire
systeem gekenmerkt door een grotere mate van wisselkoers-
flexibiliteit. Herwaardering van de nationale munteenheid
wordt steeds meer toegepast als instrument van economische
politiek. De afgelopen 4 jaar werd vaak een koerscorrectie
toegepast in het kader van het noodzakelijke economische
aanpassingsproces ten einde op deze wijze tot een evenwichti-
ger betalingsbalanssituatie te kunnen komen. Vooral wat de
verhoudingen tussen de industrielanden onderling betreft,
kan echter worden geconcludeerd, dat dit instrument niet tot
het beoogde herstel heeft geleid. De reden waarom het
uiteindelijke effect tegenviel, is van drieërlei aard.
Op de eerste plaats had lange tijd de noodzaak van een
extern aanpassingsproces niet de hoogste prioriteit. Verder
werd, gedeeltelijk hiermee samenhangend, het effect van
koersmutaties vaak teniet gedaan door interventies op de in-
ternationale valutamarkten of door het aangaan van interna-
1024
1
i,”
IPq
j.•/
\j’t’/
_’•
(1
%t,i
•
t
,
;
II
hij
S’
81
is
83
A
S
1
1
t”
i
ivt
1
t
%
–
1
1
1-
wi
51
,
1
4
7
5
3
Switzerland
[t
1
United Kingdom Y
6
Net herlands
5
i
4
t’
t
3
Japan
/
2
i
!
jA
1
France—
‘
j
!
‘
S
tionale leningen. Op de derde plaats liet de effectiviteit van de binnenlandse economische politiek veelal te wensen over. Een
devaluatie van de munteenheid vereist een strakke loon- en
prijspolitiek. Lukt dit niet, dan heeft een waardevermindering
van de nationale valuta nauwelijks gevolgen voor de concur-
rentiepositie en zal de betalingsbalans niet verbeteren. Lange
tijd was bijvoorbeeld Engeland een voorbeeld hiervan.
De toegenomen flexibiliteit van het wisselkoerssysteem
sedert begin 1973 heeft eveneens invloed op de omvang van de
internationale handel. Deze stelling wordt toegelicht aan de
hand van de af te leiden onzekerheid omtrent het verloop van
de wisselkoersen van de valuta’s van acht landen (België,
Canada, Duitsland, Frankrijk, Japan, Nederland, Verenigd
Koninkrijk en Zwitserland) ten opzichte vann de Amerikaan-
se dollar. In figuur 3 is een onzekerheidsindicator getekend
welke is berekend als het negenmaands voortschrijdend
gemiddelde van de absolute afwijkingen tussen de driemaands
,,forward rate” aan het einde van iedere maand en de werkelij-
ke ,,spot rate” drie maanden later. Uit deze grafiek blijkt dat
de koersonzekerheid, op deze wijze weergegeven, in 1973
aanmerkelijk groter was voor de meeste landen dan in 1976.
Een uitzondering wordt gevormd door het Engelse pond en de
Figuur 3. De onzekerheidsindicator van toekomstig verloop van de wisselkoers ten opzichte van de Amerikaanse dollar van
januari 1973 – december 1976 (in procenten)
10
10
:E,sui,
Federal Repub/ic of Germany
Belgium
9
8
0.
IS 14
-,-
,
-.-.–‘,
Canada
—.
_S
—
–
I1
0
1973
1974
1915
976
Bron:
Jaarverslag 1977, IMF, blz.
29.
ESB 19-10-1977
1025
Figuur 4. Onvang en samenstelling van de internationale reserves (in miljarden SDR) van 1952 – maart 1977
240
240
200
Foreign exchange
200
Special drawing rights
Reserve po&’tion in the Fund
160
Gold
160
120
120
80
80
40
40
7JL
IY.)’f
IYO
IY)Ö
1
90U
1962
1964
Bron:
Jaarverslag 1977,
IMF, blz. 36.
gulden. Het pond sterling beleefde de grootste schommelin-
gen ten opzichte van de dollar in 1976. De grotere onzekerheid
over het koersverloop van de gulden spruit voort uit de niet bewaarheid geworden geruchten dat de guldenkoers binnen
het Europese valuta-arrangement midden 1976 zou worden
herzien. In totaliteit is de koersonzekerheid afgenomen en dit gegeven zou in theorie tot een gunstiger ontwikkeling van de
wereldhandel en internationale kapitaalbewegingen kunnen
bijdragen.
Een ander gevolg van de introductie van het systeem van
variabele wisselkoersen is dat de meeste landen hun deviezen-
reserves hebben uitgebreid ten einde aan onverwachte veran-
deringen in de externe positie het hoofd te kunnen bieden. Uit
figuur 4 is de snelle groei van de internationale reserves
duidelijk af te lezen, waarbij sedert 1970 de grootste groei-
impuls van de voorraad deviezen uitging. In de jaren 1970-
1972 bestond tweederde deel hiervan uit claims op de Verenig-
de Staten, terwijl het resterende deel vooral uit eurodollars
bestond.
De oorzaak van de groei in 1974-1975 moet worden gezocht
bij de accumulatie van reserves bij de voornaamste landen van
de OPEC-groep. De toename van de reservepositie bij het
1 MF in de laatste jaren kan worden verklaard uit het toegeno-
men beroep van door de verhoging van de olieprijs getroffen
landen om steun van het Fonds. Van eind 1973 tot april 1977 werd er in totaal netto voor
SDR 17 miljard op het IMF getrokken. Hiervan was 16%
afkomstig van de ,,aanvullende trekkingsrechten” (compen-
satory facilities) en 40% van de oliefaciliteit. Gezien de
verwachte ontwikkelingen in de komende jaren en de intro-
ductie van de Witteveen-faciliteit, mag er de komende jaren
zeker nog op een verdere groei van de Trekkingsrechten
worden gerekend.
De eigen activiteiten van het IMF
Aangezien de betalingsbalans-onevenwichtigheden in de
966
1968
1970
1972
1974
1976 ’77
verslagperiode groot bleven, bewoog het aantal verzoeken om
financiele hulp van het IMF zich op een hoog niveau. Wat de
voorgestelde wijziging van de Fondsstatuten en van de quota
van de lidstaten betreft, werd verdere vooruitgang geboekt.
Ten aanzien van de door de bewindvoerders voorgestelde
tweede amendering van de Fondsstatuten, welke op 30 april
1976 door de Raad van Bestuur werd aanvaard, wordt
vermeld dat per 12 augustus van dit jaar deze wijziging door
46 leden met samen 52.53% van het stemmentotaal is aan-
vaard. De bekrachtiging zal plaatsvinden als de goedkeuring is
ontvangen van 60% van het aantal lidlanden met 80% van het
stemmenaantal. Een belangrijk onderdeel van de voorgestel-
de amendering betreft het toezicht door het Fonds op de
wisselkoerspolitiek van de lidstaten. Artikel IV wordt hierbij
zo gewijzigd dat manipulatie van de wisselkoersen of van het
internationale monetaire systeem ten einde een effectieve
aanpassing van de betalingsbalanssituatie te verhinderen of
een oneerlijk concurrentievoordeel te behalen, wordt verme-
den.
Bij interventies in de internationale valutamarkten zal
bovendien terdege rekening moeten worden gehouden met
het belang van de andere Fonds-leden. De wisselkoersen
moeten zodanig worden vastgesteld dat zij bijdragen tot een
duurzaam herstel van de economische groei en het terugdrin-
gen van de werkloosheid. Het 1 MF zal hierop toezicht uitoefe-
nen.
Volgens de zesde algehele herziening van de quota wordt
voorzien in een totale verhoging hiervan met 33% en wel van
SDR 29,2 mrd. tot SDR 39 mrd. Tevens wordt hierbij het
relatieve aandeel van de landen van de OPEC-groep vergroot,
terwijl dat van de andere ontwikkelingslanden gelijk blijft. De
quotaverhoging zal van kracht worden wanneer leden met ten
minste 75% van het quotatotaal in hun eigen verhoging
hebben ingestemd. Per 12augustus was goedkeuring ontvan-
gen van 27, leden met samen 42,5% van het quotatotaal.
Eveneens is besloten dat de zevende algehele herziening
van de quota op 9 februari 1978 moet zijn voltooid en dat deze
aanpassing in overeenstemming moet zijn met de expansie
1026
van de internationale transactie van de lidlanden. Wat de
orde van grootte van de verhoging betreft, denken de ont-
wikkelingslanden en de EG-landen aan een toename van 50
1
7o,
zij het onder bepaalde voorwaarden.
Ten einde landen met hardnekkige grote onevenwichtighe-
den op de betalingsbalans te kunnen helpen is er een aanvul-
lende kredietfaciliteit in het leven geroepen. Het is bestemd
voor die landen, waarvan verwacht kan worden dat hun
behoefte aan financiële middelen zo groot zal zijn en op een
dusdanige lange periode betrekking zal hebben, dat gebruik
van de normale krediettransacties niet in aanmerking komt.
De bedragen mogen niet de 140% van de quota overschrij-
den. Het geheel treedt in werking als de formele goedkeuring
van 90% van de kredietverschaffers is ontvangen. Thans is er meer bekend over deze faciliteit, beter bekend onder de naam ,,Witteveen-faciliteit”. Dit fonds betrekt zijn middelen van 13
lidlanden en de Swiss National Bank, op de volgende wijze:
Abu Dhabi
………………………
SDR
lSOmln.
België
………………………….
SDR
lSOmln.
Canada
…………………………
SDR
200 mln.
Iran
……………………………
SDR
685 mln.
Japan
………………………….
SDR
900 mln.
Kuwait
……………..
.
…………
SDR
400 mln.
Nederland..
………………. . ……
SDR
lOOmin.
Nigeria
…………………..
….
…
SDR
220 mln.
Quatar
………………
. ………..
SDR
100 mln.
SaudiArabië
…………………….
SDR
2.150mln.
Swiss National Bank
……………….
SDR
650m1n.
Verenigde Staten
………………….
SDR
1.450 min.
Venezuela
……………………….
SDR
450 min.
West-Duitsland
…………………..
SDR
l.OSOmln.
Een aantal van deze bedragen kunnen nog groter worden.
Het totaal zal uitkomen op SDR 8.6 mrd (ruim $ 10 mrd.).
Het IMF vergoedt interest aan de gelden beschikbaar stel-
lende landen of instellingen en ook de kredietnemers moeten
rente betalen, beide afhankelijk van de geldende marktrente.
In de periode 1 mei 1976— 30april1977 werd er een groot
gebruik van de financieringsactiviteiten van het IMF ge-
maakt. Het totale beroep op Speciale Trekkingsrechten in de
Speciale Trekkingsrekening bedroeg SDR 1,24 mrd. en bleef
daarmee praktisch gelijk aan de SDR 1,29 mrd. uit het vorige
verslagjaar. Het totale bedrag dat aan SDR’s is gecreëerd
bedraagt nog steeds SDR 9,3 mrd., daar er sedert 1973 geen
creatie meer heeft plaatsgevonden. Waarschijnlijk zal dit punt
op de eerste vergadering van het Interim Committee
dat in april 1978 in Mexico City bijeenkomt, aan de
orde komen. Door rentevergoeding nam het Neder-
landse bezit aan SDR’s met SDR 11,3 mln, tot SDR 542,6
mln, toe. Dit komt overeen met 229,5% van het ons land
toegewezen bedrag. In de Algemene Rekening bedroeg het
bruto nieuwe beroep op de middelen van het Fonds SDR 4,9
mrd. en dit bleef 25% achter bij het record-niveau van het
vorige jaar.
N.B.-Het beroep was als volgt verdeeld:
304176
3014177
goudtranche(goldtranche)
………
SDR 1.324m1n.
SDR
161 mln.
krediettranche(crcdittranche)
……
SDR
461 mln.
SOR 2.370 mln.
buffervoorraad faciliteit (buffer stock)
SOR
5 mln.
compensatoire faciliteiten
(compensatory financing)
………
SDR
828m1n.
SDR 1.753 mln.
uitgebreide faculteit
(extendedfacility)
…………….
SOR
SmIn.
SIDR
190 mln.
oliefaciliteit (oilfacility)
………..
SDR 3.966m1n.
SDR
437 mln.
SDR6.592m1n.
SOR 4.911 mln
Bron:
Jaarverslag
1977. IMF, blz. 51.
Bij de normale faciliteiten had SDR 2,37 mrd. betrekking
op de trekkingen in de krediettranche. Hiervan werd SDR 2,2
mrd. verstrekt in de vorm van stand-by arrangements. Het
meest behoeftige land was Engeland met SDR 1,7 mrd. (mei
1976 en januari 1977). In het verslagjaar werd voor SDR 4,7
mrd. aan stand-by arrangements goedgekeurd, waarvoor
evenwel nog niet op het IMF werd getrokken. Hiervan is 80%
bestemd voor Engeland (SDR 3,36 mrd.) en Italië (SDR 0,45
mrd.). Het beroep op de compensatoire faciliteit verdubbelde.
De omstandigheden waaronder landen hiervan gebruik kun-
nen maken – plotseling dalende exportopbrengsten als ge-
volg van buitengewone omstandigheden – noopten hiertoe.
Getrokken werd vooral door Australië (SDR 332,5 mln.),
Mexico (SDR 185 mln.), Zuid-Afrika (SDR 160 mln.) en
Nieuw Zeeland (SDR 99,5 mln.).
De uitgebreide faciliteit, volgens welke landen met structu-
rele middellange termijn betalingsbalansmoeilijkheden een beroep op het IMF kunnen doen, werd vooral door Mexico
benut met een eerste tranche van SDR 134 mln, van in totaal
SDR 518 mln. Eerder deden de Philippijnen en Kenya een
beroep op deze faciliteit. Het beroep op de oliefaciliteit nam
verder af, daar deze regeling inmiddels is beëindigd.
Ten einde aan de grote vraag te kunnen voldoen, heeft het
IMF voor SDR 8,3 mrd. geleend bij 18 lidstaten en Zwitser-
land. Bovendien arrangeerde het Fonds de financiering van
SDR 1,8 mrd. ten behoeve van Engeland en Italië uit hoofde
van General Arrangements to Borrow. Het liquiditeitsbezit
van het IMF liep terug: de post crediteurvaluta’s daalde van
SDR 7,2 mrd. per ultimo april 1976 tot SDR 4,5 mrd. in 1977.
Het bedrag aan SDR’s en goud bleef met in totaal SDR 5,7
mrd. nagenoeg gelijk.
Een andere belangrijke activiteit van het IMF betrof de
verkoop van goud. In het verslagjaar werd 11,73 mln. ounce
fijn goud verkocht aan de leden tegen de officiële prijs van
SDR 35 per ounce fijn goud. Hiervan werd 6 mln. ounce via
veilingen verkocht. Zoals bekend ligt het in de bedoeling 50
mln. ounce in een periode van 4 jaar te verkopen. De helft
hiervan wordt openbaar geveild en de andere helft wordt
tegen de officiële prijs aan de leden teruggegeven. De netto
opbrengst van de veilingen wordt in een Trust Fund gestort en
dit bedroeg per eind juni 1977 SDR 543 mln. Het is bedoeld
voor het verlenen van additionele betalingsbalanshulp aan
ontwikkelingslanden. Van de 61 hiervan in aanmerking
komende leden, hebben 12 landen inmiddels een beroep op
het Fonds gedaan:
Burundi
………………………
SDR
1,007 mln.
Congo, Rep
…………………….
SDR
0,689 mln.
Haiti
…………………………
SDR
1,007 mln.
Kenya
………………………..
SDR
2,544 mln.
Liberia
………
.
………………
SDR
1,537 mln.
Marokko
……………………..
SDR
5,989 mln.
Nepal
………………………..
SDR
0,742 mln.
Philippijnen
……………………
SDR
8,215 mln.
Tanzania
………………………
SDR
2,226 mln.
West Samoa
……………………
SDR
0,106 mln.
Yemen, Dem.
Rep
……………….
SDR
1,537 mln.
Zaïre
…………………………
SDR
5,989 mln.
Totaal
…………
.
…………….
SDR
31,588 mln.
Duidelijk is dat het aantal nieuwe activiteiten van het IMF
nog steeds toeneemt. De aanhoudende zorgwekkende toe-
stand van de wereldeconomie geeft hier ook alle aanleiding
toe. In het afgelopen jaar voerde het IMF 77 maal overleg met
de verschillende regeringen, alvorens tot een bepaald hulp-
programma werd overgegaan. Momenteel voorziet het IMF
Turkije van advies alvorens dit land extra kredietfaciliteiten
kan ontvangen. Gezien het stijgende aantal verzoeken om
hulp en financiële bijstand, zal ook de begeleid ingsfunctic van
het 1 M F de komende jaren zeker in betekenis en gezag moeten
groeien. Aan de bij het krediet overeengekomen ,,Letter of
Intent” zal strakker de hand moeten worden gehouden, wil
ook het IMF zelf aan voldoende middelen willen blijven
komen.
A.H.A. van der Meer
ESB 19-10-1977
1027
Maatschappijspiegel
Collectieve contracten
voor hoger personeel
DRS. L. FAASE
Collectieve contracten vervullen in onze maatschappij een belangrijke
sturende functie. De oniwikkelingstendenties die in cle cao.’v zijn af te lezen
reflecteren de ontwikkelingen in de maatschappij en geven die ontH’ikkelin-
gen ook mede hun richting. Zo kan op een groot aantal punt en onze arheids-
wetgeving worden beschouwd als cle uiteindelijke sanctionering van wat in
hei bedrijft/even al lang geregeld was.
Dat geldt bijvoorbeeld voor de Wet op de gelijke beloning van mannen en
vrouwen, het zal zeker te zijner tijd gel-
den voor de Wet houdende gedrags-
regels in acht te nemen bij fusies e.d. Het
gold eveneens voor de Wet op het mini-
mumloon. Wellicht is de stelling ook om-
keerbaar. Wetgeving die niet is ge-
baseerd op maatschappelijk aanvaarde
normen blijft dode letter. Zo verging het
bijv. de eerste versie van de Wet op dc
ondernemingsraden. M.a.w. het is maar
de vraag of de z.g. maatschappijhervor-
mende wetsvoorstellen inderdaad zoveel
te betekenen zullen hebben. Dat lijkt
vooralsnog afhankelijk van de kracht
waarmee partijen binnen de arbeids-
verhoudingen zich voor die wetgeving
in de praktijk sterk zullen maken.
Dit alles leidt tot de conclusie dat,
indien wetgeving niet meer is dan de
algemene verbindendverklaring (het in
rechten gelijkstellen van
alle
werknemers)
van contractafspraken, het veel belang-
rijker is om op de totstandkoming van
die contracten invloed uit te oefenen.
Het is daarom, dat de recent gestarte
besprekingen rond een mogelijk sociaal
akkoord 1978 weer ongemeen belang-
wekkend zijn. In deze besprekingen
worden immers de normen (bij)gesteld
die de sociaal-economische koers voor
de toekomst zullen bepalen. En het is
ook dit keer weer veelbetekenend dat
de heren Kok en Van Veen hun wensen
niet in eerste instantie bij elkaar,doch bij
minister Boersma op tafel leggen. Te-
recht wil de overheid, anders dan door
wetgeving achteraf, de ruimte mee-
bepalen waarbinnen werkgevers en
werknemers tot zaken zullen komen.
Wat dit betreft is de rol van de overheid
veelzijdiger en boeiender geworden dan
zij ooit was in perioden van ôf geleide ôf
absoluut vrije loonpolitiek. Dit te meer
omdat de onderhandelingen gestart zijn
vanuit een betrekkelijk anomische
situatie.
(‘ollectieve arbeidsovereenkomst voor
hoger personeel bij AKZO
l)cze wat algemene inleiding rond het
arbeidsvoorwaardenoverleg heeft de
functie de rol van de vakbeweging in
het arbeidsvoorwaardenoverleg wat
nader te duiden en wel aan de hand van
een geheel nieuwe, naar mijn mening nog
onderbelichte ontwikkeling in de
Nederlandse arbeidsverhoudingen: de
totstandkoming van een collectieve
arbeidsovereenkomst voor het hoger
personeel. Een eerste voorbeeld hiervan
vinden we in de per 22juni van dit jaar
afgesloten AKZO-cao, die per 1 oktober
van kracht is geworden. Het afsluiten
van deze cao vormt een markant punt in
(ruwweg) een tweetal ontwikkelingen:
• de toenemende geneigdheid van het
hoger personeel om zich te organi-
seren;
• de reactie van de bonden op deze
ontwikkeling.
l)e toenemende geneigdheid van het
hoger personeel om zich te organiseren
kan vanuit verschillende gezichtspunten
worden verklaard. In de eerste plaats
moet worden gewezen op de gevolgen
van de stagnerende groei en de terugslag
op de arheidsmarktpositie van het hoger
personeel.
Een tweede meer sociologische ver-
klaring 7ou kunnen worden gevonden
in de veranderende structuur van de
arbeidsorganisatie zelf en dc terugslag
op de positie van de individuele beroeps-
heocfenaar. Zo zullen, bij het afnemend
belang van statusverschillen, de grenzen
van horizontale beroeps- (of functie-
gebonden) verbanden zich in verticale
richting kunnen verwijden. Er ontstaan
dan, ook naar aantal, organiseerbare be-
langengroepen die, indien het motief
hiervoor aanwezig is, zich direct met de
werkgever zullen verstaan. Dit laatste is
aldus Allen 1) in zijn analyse van de
arbeidsverhoudingen in het bankbedrijf
ook in het belang van werkgevers die
efficiënter onderhandelen met ver-
enigingen van hoger personeel dan met
individuele stafleden, met name indien
men een eind wenst te maken aan een oer-
woud van vaak individugebonden privi-leges. De opkomst van de Verenigingen
voor Hoger Personeel (VHP’s) worden
niet zelden door de werkgevers gestimu-
leerd.
Een derde gezichtspunt is gelegen in
de opstelling van wat we de traditionele
honden noemen, de FNV en het CNV,
waarvan de eerste zowel in doelstelling
als in actiestrategie niet zelden ingaat
tegen belang en houding van het hoger
personeelslid. Omdat machtsvorming
nu eenmaal een essentieel onderdeel is van elk systeem van arbeidsverhoudin-
gen, en bovendien arbeidsvoorwaarden niet alleen tot stand komen op hedrijfs-
niveau, valt hieruit de groei van de
NCHP te verklaren.
De geschiedenis bij AKZO vormt een,
overigens unieke, illustratie van deze ge-
zichtspunten. De ENKA-bezetting in
1972, niet zelden afgeschilderd als een
toonbeeld van solidariteit tussen hand-
en hoofdarbeiders van de Bredase
AKZO-vestiging, heeft bij het niet-
deelnemende hoger personeel de nodige
frustraties achtergelaten die deels zijn op-
gevangen in een toenemende horizon-
tale solidariteit.
De aanleiding tot de bezetting, het
AKZO-structuurplan, zal anderzijds
duidelijk hebben gemaakt dat ook het
hoger personeel niet zonder kleerscheu-
ren door de herstructurering zal komen.
Het is dan ook in 1972 dat de VHP-
1) V.L. Allen,
The
.soeiologi’ of inctustrial
relations,
Londen, 1971.
1028
AKZO de AKZO-top ver7.oekt om
erkend te worden als gesprekspartner
voor het hoger personeel. De AKZO-top
reageert hierop met het beproefde mid-
del: een enquête onder het hoger perso-
neel wijst uit dat niet minder dan 90%
de VHP als gesprekspartner aanwijst.
Eind 1973 reageert AKZO op een wat
merkwaardige wijze. De V H P-A KZO
wordt niet alleen erkend, maar wordt
ook als
enige
gesprekspartner aange-
wezen.
Uiteraard reageren de Industriebon-
den alsmede de Unie BLHP furieus op
deze dubbele exclusiviteit. In de onder-
handelingen voor de cao 1974 weten de
bonden een ,,openbreekclausule” aan-
vaard te krijgen die in werking kan
komen, indien AKZO alleen met de
VHP zou gaan onderhandelen over de
arbeidsvoorwaarden voor het hoger
personeel. Daarmee was de dubbele
exclusiviteit van het VHP materieel
ontkracht, maar naar mijn mening heeft
de wat ambivalente houding van de
AKZO-directie de totstandkoming van
een aparte H.P.-cao sterk bevorderd.
Immers, de dubbele exclusiviteit van
de traditionele bonden was even-
eens van de baan, de VHP (aange-
sloten bij de NCH P) is een erkende ge-
sprekspartner. Bovendien hebben de
bonden niet gestreefd naar directe
integratie van het H.P. in de bestaande
6 AKZO-cao’s, maar erkenden de
aparte cao als tussenstap.
l)e NCH P kan hier in haar beleid
weer mee uit de voeten. Tot voor kort
was dit beleid gericht op een versteviging
van de rechtszekerheid van het H.P. door
middel va ii een statuut of rechtspositie-
reglement. Dit beleid, dat door dc
meeste H.P.-werknemers werd ge-
steund, toonde enerzijds dc toege-
nomen onzekerheid van het H.P. t.o.v.
de werkgever, maar anderzijds bewijst
het dat de NCH P nog weinig inzieht
had in de eigen institutionele mogelijk-
heden. De SER-zetel, maar ook de ont-
wikkeling bij AKZO heeft laten zien dat
de VH P’s hun plaats binnen de arbeids-
verhoudingen hebben gevonden op een
voor de andere bonden acceptabele
wijze. Niet voor alle bonden trouwens.
Uit eigen onderzoek onder het H.P.
van een Rotterdams bedrijf bleek, uit ge-
sprekken met de vervoersbonden, dat
de federatie, zo het tot onderhandelin-
gen mocht komen over een cao met een
breed werkingsgebied tot aan directie-
niveau, overleg, waarbij de NCHP en/of
Unie BLH P betrokken zou(den) wor-
den, categorisch van de hand zou wij-
zen. Men is van mening dat deze orga-
nisaties niet over voldoende kennis en
ervaring beschikken en dat volgens de federatie. op deze wijze een scheiding
in het kamp van de werknemers ontstaat.
l)e federatie gaat er derhalve aan voorbij
dat in goed marxistische traditie, de ont-
wikkelirig van een zeker klassebewustzijn
onder de groep H.P. niet uitsluitend
negatief mag worden beoordeeld. 1)e
honden leggen hier kennelijk meer de nadruk op interne tegenstellingen dan
op het feit dat nu ook het H.P. zich
losser begint op te stellen tegenover de
werkgever en tegenover .,het kapitaal”.
Bovendien onderschat men het ver-
mogen van het H.P. om zich in georgani-
seerd verband kritisch op te stellen tegen
uitwassen (privileges) in eigen kring, die
overigens veeleer een uitzondering dan
regel geworden zijn.
In de AKZO-onderhandelingen die,
na de erkenning van de diverse bonden
(in totaal 5) en nadat in 1975 de eerste
inhoudelijke voorstellen werden gedaan
verder routinematig verliepen, bleek
trouwens het grote belang van het mee-
spelen van dc VI-lP-AKZO. Weliswaar
ontbreekt het de VH P inderdaad aan
ervaring in onderhandelingstechnieken,
aan kennis ontbreekt het hen niet. De
VH P-AKZO kan steunen op een achter-
ban die veelal uitstekend geïnformeerd
is en die deze kennis ook wenst te be-
nutten. Door een deel van de .,tcchno-
eratie” aan eigen
zijde
in de onder-
handelingen te betrekken kunnen de
honden de informatiekloof met de
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
directie sneller en beter overbruggen.
l)it is een niet te onderschatten voor-
deel in situaties waarbij de bonden
steeds meer betrokken zullen worden bij
reorganisaties cd.
Het is overigens de vraag of de
federatieve bonden deze kennis van
zaken wel zo op prijs stellen. Kennis is
weliswaar macht, maar kan tot mede-
plichtigheid leiden. Het ziet ernaar uit
dat FNV-bonden in de naaste toekomst
een eigen beleid wensen te bepalen en uit
te voeren. Gezamenlijk vooroverleg met
CNV, Unie en NCHP en gezamenlijke
acties worden vooralsnog afgewezen. Dit
zal de drie ,,categorale” organisaties in
elkaars armen drijven en een splitsing
teweeg kunnen brengen in de vakbe-
weging die het formuleren van duide-
lij ke normen m.b.t. de arbeidsverhoudin-
gen meer in de weg zal staan, dan de
conflicten tussen werkgevers en werk-
nemers. De splitsing in de vakbeweging zal het ook voor de overheid minder ge-
makkelijk maken regulerend en bemid-
delend op te treden. De ontwikkelingen
bij AKZO geven echter aan dat op
meso-niveau de onderhandelingen kun-
nen leiden tot voor allen bevredigende
resultaten. De inhoud van de AKZO-cao is overi-
gens weinig sensationeel. De cao weer
–
spiegelt de ontwikkelingen op cao-
gebied in Nederland. Zo is afgesproken
dat alle voor werving buiten AKZO
opengestelde vacatures, gemeld worden
aan het GAB. Er is een speciale afwezig-
heidsregeling voor oudere werknemers. De verplichting tot het doen uitbrengen
van een sociaal (jaar)verslag alsmede
het vakbondswerk in de bedrijven is ge-
regeld.
Interessant
it
intussen dat de
AKZO-HP-cao een horizontale relatie
legt tussen een tiental verschillende
concernonderdelen die door 6 andere
cao’s worden bestreken. Al deze be-
drijven zullen zich moeten aanpassen
aan een nieuwe gestandaardiseerde
functie-indeling, waardoor niet alleen
de functies zelf doorzichtiger, maar ook
onderling vergelijkbaar worden en der-
halve mobiliteitspatronen duidelijker
kunnen worden geschetst. De rechts-
zekerheid zal hierdoor kunnen toe-
nemen. Ook is een heldere functie-
classificatie tot aan directieniveau een eerste noodzakelijke voorwaarde voor
verdere integratie van de arbeids-
voorwaarden in één cao.
De finaneile paragraaf is voorts van
belang, omdat deze duidelijk maakt dat
de bonden de bestaande salarisverhou-
dingen en daarmee de inkomensver
–
schillen tussen de werknemers bij
AKZO hebben geaccepteerd. Het gaat
hier om salarissen tussen f. 2.614 en
f. 9.711 per maand. Weliswaar is het top-
salaris bij met name ENKA wat ver-
laagd, voor andere AKZO-bedrijven is
het in gelijke mate opgetrokken, zodat
van enige vorm van nivellering niet kan
worden gesproken. Bovendien is toe-
gestaan dat de werkgever het standaard
maximum salaris nog met 15% mag over-
schrijde’n. Het niet realiseren van een
door de FNV voorgestaan eindloon-
systeem betekent dat de werkgever nog
een zekere manipulatieruimte heeft bin-
nen de vastgestelde loonsom en dus op
de loonsom kan besparen door te ver-
wachten oversehrjdingen niet toe te
kennen.
Cevolgen van de
ontwikkeling naar
H.P.-cao’s
Belangrijker echter dan de inhoud
van de cao zijn de maatschappelijke ge-
volgen die de ontwikkeling naar H.P.-
cao’s kunnen hebben. Ook in andere
bedrijven, wellicht ook op bedrijfstak-
niveau zullen collectieve contracten voor
hoger personeel worden afgestoten. Bij
Hoogovens en Philips zijn hiertoe de
onderhandelingen gaande. Bezien vanuit
de positie van het Hoger Personeel be-
tekent het, dat verlies aan arbeidsmarkt-
positie enerzijds, alsmede de erkenning
van een vaak zwakke positie in de orga-
nisatie anderzijds, de verzelfstandiging
van de groep als sociale categorie zal
toenemen en dat de organisatiegraad
zal stijgen. (De organisatiegraad bij
AKZO bijv. is zeer hoog, ca.
75%).
Daar
–
mee zullen, al dan niet tegen de zin van
de traditionele bonden, de NCHP en de
ESB 19-10-1977
1029
Unie BLHP (verenigd in een Raad van
Overleg) zich verder emanciperen en
ingroeien in de institutionele structuur.
Van categorale organisaties kan dan ook
haast niet meer worden gesproken.
Naar de vakbeweging toe heeft dit een
uiterst interessante consequentie. Parkin
heeft erop gewezen dat vakbewegings-
strategie en instrumenteel collectivisme
veelal een antwoord is op bestaande
ongelijkheid. Collectieve onderhandelin-
gen stellen echter de waarden die ten
grondslag liggen aan de bestaande be-
loningsstructuren niet ter discussie,
noch vormen zij een bedreiging voor de
institutionele structuur. De vakbe-
weging stabiliseert het moderne kapi-
talisme door de regels te legitimeren die
de allocatie van de bronnen beheersen 2).
Dit is exact wat de AKZO-cao ons
leert. Bovendien verklaart het de
ambivalentie van de FNV. Enerzijds
wordt in collectieve onderhandelingen
de bestaandestructuurgerespecteerd. Bij
gebrek aan normen is de centen/pro-
centenkwestie naar de achtergrond
van de vakbondsstrategie verschoven.
Anderzijds wordt deze Zwarte Piet door-
gespeeld naar de overheid. Zolang bij
onvoldoende response vanuit de maat-
schappij de normen voor een rechtvaar-
dige inkomensverdeling ontbreken, zal
minister Boersma de nota over het in-
komensbeleid niet kunnen invullen,
maar blijven willekeurige normen een rol
spelen. We zijn daarbij weer terug op ons
uitgangspunt: het arbeidsvoorwaarden-
beleid voor 1978. Voorspelbaar isdat een
aantal (niet-breek)punten preludeert op
toekomstige wetgeving zoals de in-
voering van een stelsel van vervroegde
uittreding van 63- en 64-jarigen, de rege-
ling van het educatief verlof en een anti-
discriminatie-wetgeving. Voorts be-
staat volstrekte onduidelijkheid over
maatregelen die moeten worden ge-
nomen op bedrijfstaks- en onderne-
mingsniveau om de werkgelegenheid
te garanderen (arbeidsplaatsenovereen-
komsten) en over de maatregelen ter
vermindering van de inkomensonge-
lijkheid. Voor de handhaving van de
koopkracht enerzijds en de volledige
prijscompensatie anderzijds noemt de
FNV verschillende, doch vrij willekeu-
rig gekozen normen (f. 28.500 resp.
f. 50.000 per jaar).
Over het tot stand komen van een
sociaal akkoord kunnen we ook, gezien
de opstelling van de werkgevers, Vrij
somber zijn. Het zal erop neerkomen
dat, al dan niet na enige arbeidsconflic-
ten, de cao’s in de bedrijfstakken wor-
den ingevuld en dat niet de centrale
bonden, maar de overheid door een uit-
kering ineens (van f. 240?), door gedeel-
telijke toepassing van de inflatiecorrec-
tie en door premieverlaging, voor een
zekere inkomensnivellering kan zorgen.
Voor ons systeem van arbeidsverhou-
dingen betekent dit dat er een dringende
behoefte is het schimmenspel om de
macht op het macroniveau snel te ver-
laten voor overleg aan de basis, het
niveau waar de partijen over de beste
actiemogelijkheden beschikken en ook
het niveau waarop de cao’s worden in-
gevuld. De beste conflictstrategie is ech-
ter gediend met een wat harmonieuzer
opstelling
binnen
de vakbeweging.
De AKZO-cao kan in dat verband
worden gezien als een voorbeeld waarbij
de uiteindelijke samenwerking tussen
de bonden kan leiden tot regulering
(,job control” ook over H.P.-functies)
en verder tot maatschappelijke nor-
mering.
1. Faase
2) F. Parkin,
(‘Ias.s inequalin and poliIi(aI
order, social stratification
in capitalist and
eofllrnuflist soeieties.
Londen, 1971.
ESb
In gezonden
Woningnood en woningbouw
Indien ik met betrekking tot de auto,
een duurzaam consumptiegoed, een
zelfde soort betoog zou houden als Drs.
P. G. Dekker in
ESB
van 7 september
1977 met betrekking tot de woning, dan
zou dit leiden tot de conclusie, dat er
in ons land een schreeuwend kwantita-
tief en kwalitatief tekort aan auto’s is.
Kwantitatief,
omdat er nog vele tien-
duizenden gezinnen zijn, waar dit on-
misbaar vervoermiddel ontbreekt, ter-
wijl de nood nog in versterkte mate geldt
voor de jongeren in de leeftijd van
18 jaar (minimum-leeftijd voor het ver-
krijgen van een rijbewijs BE)tot 23 jaar,
die in het algemeen een inkomen heb-
ben, dat duidelijk beneden het voor 23-
jarigen geldende minimumloon ligt.
Om in deze nood te voorzien zijn zeker
een miljoen auto’s nodig.
Kwalitatief,
omdat volgens de laatstbekende ge-
gevens van het CBS ongeveer een
kwart van de auto’s meer dan 6 jaar
oud is, terwijl de ervaring heeft geleerd
dat het grootste deel van die auto’s rond
rijdt met ernstige gebreken.
De overheid zou deze nood binnen één
jaar kunnen oplossen door:
de bijzondere verbruiksbelasting
op auto’s van 16 of 17,5% van de cata-
loguswaarde af te schaffen en de auto
voor de omzetbelasting onder te bren-
gen in de 4%-tabel i.p.v. de thans gel-
dende heffing van
18%,
waardoor de
cataloguswaarde inclusief omzetbelas-
ting van auto’s met circa 25% daalt;
aan personen met een inkomen
lager dan het netto minimumloon voor
23-jarigen een subsidie te verlenen
van 50% van de (verlaagde catalogus-
waarde), uit te keren in 5 gelijke jaar-
lijkse termijnen, waardoor de kapitaal-
lasten van een auto tot 40% van het
huidige peil zullen dalen.
Technisch zijn er geen moeilijkheden
te vrezen, omdat overal in de wereld nog
grote voorraden auto’s op een nieuwe
eigenaar staan te wachten.
Het bovenstaande voorbeeld laat zien
hoe groot de invloed is op de vraag van
een bepaalde prijszetting. Dekkers be-
toog over de woningnood is onjuist, om-
dat hij het bestaande, te lage huurpeil
als een datum ziet. De huren van
goede vooroorlogse woningen liggen
globaal thans op een niveau dat 40 â 50%
1030
is van een kostprijshuur op basis van
vervangingswaarde, terwijl kopers van
dergelijke woningen, indien deze on-
bewoond zijn, daarvoor in de ,,schaarste-gebieden” prijzen over hebben, die zeker
50% boven kostprijspeil liggen. Zo ge-
zien zou men kunnen stellen, dat de
huurders niet meer dan de helft van de
woonkosten behoeven te betalen, ter-
wijl eigenaren-bewoners op aanzien-
lijk hogere woonkosten uitkomen. Een
voorbeeld moge dit verduidelijken. In
een schaarstegebied als de gemeente
Utrecht, waarin praktisch weinig meer
te bouwen valt, staan nog honderden
vooroorlogse middenstandswoningen
met een officiële huur van circa f. 225
per maand of f. 2.700 per jaar. Leeg
opgeleverd gaat zo’n woning nu voor
f. 200.000 van de hand. Dat betekent
voor de eigenaar een huurwaarde-
forfait (art. 42a Wet Ink.bel. 1964) van
f 1.560. Telt men hierbij de kosten
van een uitgebreide onroerend-goed-
verzekering ad f. 400, vaste lasten van
f.. 1.500 en een onderhoudsbedrag van
f. 1.500 – véél buitenschilderwerk –
dan komt men op een totaal van f.4.960.
Rekeninghoudend met de fiscale norm
bij verhuur van 15% voor afschrijving wegens veroudering komt men dan op
een minimale huur van 100/85 X f.4.960
= f. 5.835 (waarbij het netto rendement
t.w. het huurwaardeforfait 1,5% van de
investering is!). Financiert de eigenaar
de koopsom met een hypotheek van
9% rente waarvan hij de helft op de fiscus
kan afwentelen, dan draagt hij zelf altijd
nog 4,5% of f.9.000 + f. 3.400 aan kosten
= f. 12.400 per jaar d.i. 4,5 X zoveel als de
huurder van een zelfde pand. Voor deze
koper geldt dat hij t.z.t. per jaar ten min-
ste f. 10.000 inflatiewinst moet maken
om quitte te spelen.
Wat Dekker voor woningnood aanziet
is in wezen hoofdzakelijk het resultaat
van een slecht distributiesysteem, dat
op grote schaal leidt tot verspilling van
woonruimte. Indien een huis zoals in
het voorbeeld, wordt bewoond door een
oude weduwe, dan zal zij het 7 kamers
tellende huis bij een huur van f. 225 per
maand niet opgeven om in een flat van
f. 250 per maand te gaan wonen. Zij
zal dat echter wel doen als zij voor haar
grote huis f. 500 of f. 600 per maand
zou moeten betalen of zij zou haar grote
huis gaan delen met een lotgenote of
één of twee kamers verhuren aan stu-
denten die nu geen onderdak kunnen
vinden.
Ik ben het met Dekker eens, dat het
redelijk zou zijn als de bevolking zou
eisen dat het woningtekort binnen vijf
jaar opgeheven is. Dat kan echter ook zonder dat er meer woningen worden
gebouwd dan thans het geval is, mits men
in die periode zorgt voor een aanpassing
van het huurpeil dat in de laatste tien
jaar aanzienlijk is achtergebleven bij de
stijging van het peil van de grond- en
bouwkosten. Ook financieel is dat haal-
baar. De weduwe van het voorbeeld kan
volstaan met een verhoging van f. 25 per
maand voor de hogere huur van een
flat, terwijl er heus wel 5 studenten be-
reid zijn om samen f. 600 te betalen
voor de 7-kamerwoning. Voor de ge-
zinnen ligt de zaak iets anders. Een deel
van de hogere huur kan worden gecom-
penseerd door vermindering van de
loon- en inkomstenbelasting, waarvoor
de middelen beschikbaar komen uit de
hogere huurinkomsten van de wonin-
gen die voor een groot deel direct of
indirect in handen zijn van de overheid
en uit de belastingen die over de ver-
hoogde huren moeten worden betaald
voor zover de woningen niet in handen
zijn van de overheid en aan particulieren
of beleggingsinstellingen e.d. toe-
behoren. De pensioenfondsen kunnen
de verhoogde huren gebruiken voor toe-
slagen op de pensioenen.
Als de huren omhoog gaan, kan ook
het huurwaardeforfait voor de eigen
woning omhoog. Dit zal er op den duur
toe leiden, dat het verschil in waarde
tussen een bewoond huis en een vrij te
aanvaarden huis verdwijnt. De politieke
wil in deze richting lijkt echter nog niet
aanwezig. Het gevolg is, helaas, dat wij
zullen moeten gedogen, dat er woning-
nood en woningdistributie blijft tot zeker
na het jaar 2000 wanneer de bevolking
gaat teruglopen tot een beduidend
lager getal dan thans.
C. P. A. Bakker
Naschrift
De heer Bakker ziet kennelijk een
onbelemmerd prijsmechanisme als het
geneesmiddel voor de woningnood. Aan-
gezien de woningmarkt een voorraad-
markt is roept een dergelijke oplossing
de nodige vraagtekens op. Stellig kan
een drastische algemene huurverhoging
de wachtlijsten bij de huisvestings-
bureaus doen verkorten. De totale hoe-
veelheid woningen wordt er echter ge-
durende vele jaren niet wezenlijk door
beïnvloed. Ook van het extra ruimte-
aanbod door verhuizingen van oude
weduwes en dergelijke dient men geen
overdreven verwachtingen te hebben.
Huurharmonisatie is aantrekkelijk voor
verhuurders van oude woningen, maar
vergroot het totale aanbod van oude
woningen uiteraard niet.
Het op één lijn stellen van auto’s en
woningen in beleidsbeschouwingen is
typerend voor wie het prijsmechanisme
als panacee ziet. Wie zelfs maar een
eerste poging doet onze werkelijke be-
hoeften te beschouwen zal de behoefte
aan goede huisvesting in een andere
categorie plaatsen. Aan een be-
schouwing van de kringloopeffecten
van de vermindering van de woning-
bouw komt de heer Bakker uiteraard niet
toe, omdat dat al helemaal niet bij zijn
uitgangspunt past. De andere aspecten
van mijn artikel vallen eveneens buiten de horizon van zijn betoog. Van een zo
partiële benadering van het huisvestings-
probleem valt dan ook niet meer te
verwachten.
P. G. Dekker
ESb
Mededeling
NIMA I.ustrum Congres
Op 2 november as. gedenkt het Neder-
lands Instituut voor Marketing(NIMA)
zijn tweede lustrum met een congres
over ,,de brugfunctie van marketing”.
Tevens wordt de NIMA Marketing Prijs
uitgereikt.
Plaats: Hilton Weena 10, Rotterdam.
Aanvang: ledenvergadering 9.00 uur:
lustrumcoiigres 10.15 uur. Deelname-
kosten: NIMA-leden f. 85; niet-leden
f. 190. Inlichtingen en aanmelding:
NIMA-secretariaat, Van Alkemadelaan
700, Den Haag. tel.: (070) 26 43 41.
In4ien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 19-10-1977
1031
Bedrijfseconom ie
De efficiency van
m arket ingb es ijs singen
PROF. DR. A. BOSMAN
1.
Inleiding
In de drie voorgaande artikelen is
uitvoerig aandacht besteed aan de pro-
blematiek van de marketing mix 1).
Meer algemeen geformuleerd komt die
problematiek neer op het oplossen van
twee samenhangende deelproblemen,
nI.:
het simultaan beschouwen van de z.g.
efficiency- en effectiviteitsproblema-
tiek;
het vinden van een samenhang – sys-
teem – bij het specificeren en het
oplossen van z.g. globale en detailbe-
slissingen.
Een van de belangrijkste samenhangen
tussen deze twee deelproblemen wordt
gevormd door de door ons verdedigde
hypothese dat het voor de bepaling van
efficiency en effectiviteit noodzakelijk is
dat er een onderscheid wordt gemaakt
naar niveaus van beslissen en de daarbij
behorende niveaus van doelstellingen 2).
Dat de problematiek rond de samenhang
van deze twee deelproblemen wordt aan-
geduid met de omschrijving bepaling van
de marketing mix valt te betreuren. Zoals
wij het probleem hebben geformuleerd is
het duidelijk dat dit optreedt bij elke
beslissing die in een Organisatie wordt
genomen. Dat dit als zodanig niet is of
wordt erkend, is waarschijnlijk een ge-
volg van het feit dat het probleem van
de effectiviteitsbepaling bij het meren-
deel van de beslissingen in een organi-
satie gelijk wordt gesteld aan dat van de
beslissingen in een Organisatie gelijk
wordt gesteld aan dat van de efficiency-
bepaling of geheel wordt verwaarloosd.
We zullen in dit artikel de eerste van de
twee genoemde deelproblemen beschou-
wen. In de volgende paragraaf zullen we
aantonen dat de gebruikelijke, ook in het
voorgaande artikel beschreven, aanpak
van dit probleem een oplossing levert die
slechts onder zeer stringente vooronder-
stellingen als juist kan worden geaccep-
teerd.
Bij de start van deze serie hebben wij
opgemerkt dat er
bij
de behandeling van
de inhoud van het vak bedrijfseconomie
kan worden gekozen uit een aantal mo-
Figuur /
x
l
u
1
x
2
u
2
X
u
r
gelijkheden. Eén daarvan is die te begin-
nen met de methodologie en de in het
betrokken vakgebied gebruikte metho-
den 3). Wij hebben destijds voor een
andere mogelijkheid gekozen. In dit arti-
kel zullen we aan de methoden enige
aandacht besteden. We zullen daarbij in
de volgende paragraaf de econometri-
sche methode en in paragraaf drie die van
de simulatie bespreken.
2.
De econometrische benadering
De econometrie behoort tot de klasse
van de systeemidentificatie of ,,metrie”-methoden. Het paradigma dat achter het
gebruik van deze methoden schuil gaat,
is dat van de algemene of mathema-
tische systeemtheorie, nI. de ,,black
box”, zie figuur 1. De black box, of zoals
dit begrip door Hanken en Reuver wordt
genoemd de
systeemce/,
wordt gebruikt
voor het ontwikkelen van technieken
waarmee de onderzoeker in staat is een abstract systeem te definieren als: ,,een
complex van relaties tussen variabelen en
parameters” 4). Een dergelijk abstract
systeem wordt beschouwd als een sym-
bolisch model van de werkelijkheid.
De systeemtheorie onderscheidt ver-
schillende soorten variabelen. De be-
kendste zijn:
• exogene, ingangs- of omgevingsvari-
abelen, x, (i = 1…..n). Dit zijn va-
riabelen die de invloed van de omge-
ving op het systeem weergeven,
terwijl de onderzoeker op de waarde
die die variabele kan aannemen geen invloed kan uitoefenen;
• exogene, regel-, beslissings- of instru-
mentefe variabelen, u
k
(k = 1,2.. .
zijn variabelen waarvan de waarde,
veelal binnen bepaalde grenzen, door
yl
de beslisser kan worden vastgesteld.
endogene, uitvoer- of uitkomstvari-
abelen, yj’ (J = 1, 2…..m), zijn va-
riabelen waarvan de waarde wordt
bepaald door de exogene, toestands-en hulpvariabelen die in de systeem-
specificatie zijn onderscheiden 5).
Gegeven de verschillende soorten va-
riabelen moet de vorm en de inhoud van
de relaties worden bepaald. Volgens
1-lanken en Reuver verloopt dat proces in
drie fasen 6).
De mode/identificatie, d.w.z. de keu-
ze van het soort model, in het bijzon-
der wat betreft de vorm van de rela-
ties, wordt in deze fase verricht.
Het
identificatie-onderzoek,
waarbij
wordt nagegaan of de parameters van
de variabelen in het in fase a gekozen
model kunnen worden berekend. Dit
is het identificatieprobleem uit de
econometrie.
De
parameteridentijicatie,
een fase
waarin wordt vastgesteld of gegeven
I) P.S.H. Leeflang, De marketing mix(I),(ll)
en
(III), ESB.
resp.
9
februari,
6113
april en 8
juni
1977.
Zie de eerste twee in voetnoot 1 genoemde
artikelen.
A. Bosman, Inleiding
(1), ESB, 17
januari
1973.
Wij hebben deze benadering wel toege-
past in, A. Bosman,
Een meia-iheorieover het gedrag van organisaties,
Leiden, H.E. Sten-
fert Kroese BV,
1977.
A.F.G. Hanken en H.A. Reuver: Inleiding
tot de si’stee,n/eer.
Leidén, H. E. Stenfert
Kroese BV,
1973,
blz.
27.
Wij laten in dit artikel de specificatie van de
toestands- en huipvariabelen verder buiten
beschouwing.
A.F.G. Hanken en H.A. Reuver, tap.,
hfst. 4.
1032
het datamateriaal en de modelkeuze
betrouwbare schattingen van de pa-
rameters mogelijk zijn.
We zullen in dit artikel vooral aan-
dacht besteden aan het probleem van de
modelidentificatie 7). Terecht merkt Bib-
by op: ,,The first important question to
ask is which explanatory (x) and depen-
dent (y) variables are causally related.
Note that these causal relationships are
assumed
and not
deducect’ 8).
In econo-
metrische modellen wordt de problema-
tiek van de efficiency van de aanwending
van de produktiemiddelen veelal gespe-
cificeerd m.b.v. een kostenfunctie. Voor
de verantwoording van de causaliteit van
die relatie wordt een beroep gedaan op de
economische theorie. Voor zover het de
marketing mix problematiek betreft
wordt dan het Dorfman-Steiner theore-
ma of een variant daarvan ten tonele
gevoerd 9). In het Dorfman-Steiner
theorema wordt uitgegaan van een kos-
tenfunctie van de vorm:
Kv(q,a)q+R+D+F
(1)
waarin:
K = de totale kosten;
v = de variabele kosten per eenheid
produkt, die een functie zijn van
q = de afzetsnelheid;
a = het assortiment;
R = de reklamekosten;
D = de distributiekosten;
F = de vaste kosten.
R en D worden in (1) als vaste kosten
beschouwd.
Met behulp van een opbrengstfunctie
en (1) kan een winstfunctie worden ge-
specificeerd die wordt geoptimaliseerd
door de partiële afgeleiden van de instru-
mentele variabelen gelijk aan nul te stel-
len 10). Wij bestrijden dat (1) een cau-
saaI verband aangeeft voor zover het de
beslissingen over de bepalingen van de
aanwendingssnelheden van produktie-
factoren betreft. Het in de economie ver-
onderstelde causale verband in(l) berust
op deductie, uitgaande van de vooron-
derstelling dat de beslisser alle mogelijke
combinaties van aanwendingssnelheden
van de produktiefactoren, d.w.z. het z.g.
nest van isoquanten kent en daarmee de produktiefunctie en de daarbij behoren-de kostenfunctie kan vaststellen II). Het
betreft in dit geval een z.g. normatief
model van het proces van beslissen. Een
model waarbij bij de constructie niet de
beschrijving van de werkelijkheid cen-
traal heeft gestaan, maar de vraag hoe
een beslisser, indien wordt voldaan aan
bepaalde vooronderstellingen, zou moe-
ten handelen. Juist omdat niet aan die
vooronderstellingen wordt voldaan,
maakt het proces van beslissen in de
praktijk van andere regels gebruik dan
die, welke uit het normatieve model
voortvloeien.
Het construeren van modellen bete-
kent abstraheren. Men kan derhalve
nooit eisen dat een model de werkelijk-
heid exact weergeeft 12). Elk model is
een benadering van die werkelijkheid.
Men kan dan ook de vraag stellen of(l)
toch niet kan worden gebruikt als een
benadering van die werkelijkheid. Voor
zover het het proces van beslissen over de
bepaling van de aanwendingssnelheid
van produktiefactoren betreft, menen wij
die vraag ontkennend te moeten beant-
woorden. In de praktijk is de beslissing
over de aanwending van produktiefacto-
ren dikwijls een z.g. lokale beslissing,
waarbij met factoren als prijs, afstem-
ming met alle andere aanwendings- en
produktiesnelheden, dikwijls maar in
zeer beperkte mate rekening wordt ge-
houden. De kosten zijn een uitvloeisel
van die beslissingen. Kostenfuncties kun-
nen op verschillende manieren, gebruik
makend van de econometrische benade-
ring, worden geschat. Van al die relaties
kan een bepaalde mate van causaliteit
worden
aangenomen
13). Afhankelijk
van de aard van die causaliteit kan die
functie, indien de vorm en de parameters
zijn geschat, informatie verschaffen. Ze
verschaffen echter geen informatie voor
het nemen van beslissingen over de aan-
wendingssnelheid van produktiefacto-
ren. De alternatieven waaruit bij die
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit Groningen.
beslissing moet worden gekozen, moeten
langs een andere weg worden gegene-
reerd.
In het algemeen kan worden gesteld dat de econometrische benadering niet
uitmunt in het specificeren van alterna-
tieven, waaruit kan c.q. moet worden
gekozen. Voor een belangrijk deel is dit
een gevolg van het feit dat de methode
gebonden is aan:
een beschrijving van de bestaande
toestand, d.w.z. de vorm van de rela-
ties en de waarden van de parameters
worden bepaald door data uit het
verleden. Zijn bepaalde alternatie-
ven in het verleden niet gekozen, of
maar in beperkte mate gebruikt, dan
kan de effectiviteit noch de efficiency
ervan worden bepaald; data die de gevolgen van een beslis-
sing beschrijven en niet de beslissing
zelf. Immers de data die worden ge-
bruikt zijn veelal ontstaan als een
gevolg van de beslissing waarvan men
de effectiviteit tracht te schatten.
Aangezien de uitvoering van een be-
slissing tijd vraagt en tijdens die uit-
voering veelal bepaalde omstandig-
heden zich kunnen wijzigen is het zeer
de vraag of de waarnemingen tijdens
en na de uitvoering veel zeggen over
de effectiviteit van de beslissing;
de wijze van specificatie, nl. de black.
box. Door deze wijze van specificatie
wordt er een bepaald verband veron-
dersteld tussen variabelen. Dit ver-
band levert alternatieven, in die zin
dat men, gegeven de waarde der para-
meters, de waarde van bepaalde in-
strumentele variabelen kan verande-
ren. Het effect daarvan op de
endogene variabele kan dan worden
vastgesteld. Indien men beschikt over
een waardefunctie kan men het beste
alternatief berekenen. De keuze van
de alternatieven wordt beperk’tjioor
het waardebereik dat instrumentele
variabelen in het verleden hebben
aangenomen.
In de voorgaande artikelen is er reeds
enkele malen op gewezen dat het proces
van plannen verschillende fasen omvat,
waarvan de eerste de z.g. probleemspe-
cificatiefase is 14). Deze fase bestaat uit
het definiëren van de alternatieven waar-
uit kan c.q. moet worden gekozen. Zoals
gesteld leent de econometrische metho-
de zich niet voor het definiëren van al-
ternatieven. Dat betekent niet dat die
methode in de probleemspecificatiefase
van de planning niet kan worden ge-
bruikt. Gebruik is mogelijk als het gaat
om het schatten van de effectiviteit van
bepaalde marktinstrumenten, of andere
instrumentele variabelen. In het alge-
meen gaat het dan om de vraag wat het
effect van bepaalde maatregelen is op de
omgeving. De reacties van de omgeving
worden dan gemeten m.b.v. endogene
variabelen als af- en omzet, marktaan-
Voor een uitvoerige uiteenzetting over dit
onderwerp wordt men verwezen naar A. Bos-
man, Een ,new-theorie over hei gedrag van
organisat les.
tap., in het bijzonder de hoofd-
stukken
3, 5, 6
en
9.
J. Bibby, The general linear model – a
cautionary tale, in: C.A.O. Muircheartaigh en
C. Payne (eds.)
The analisis of survet data.
Vol. 2.
Model fitting.
Londen, John Wiley
and Sons.
1977,
cursivering in het citaat is van schrijver dezes.
Zie voor een bespreking van het Dorfman-
Steiner theorema, A. Bosman en J.C. Reuyl,
(red.),
Moderne marketing.
Leiden, H. E.
Stenfert Kroese BV,
1975, hfst. 8.
Zie ook P. S. H. Leeflang, De marketing
mix (III), t.a.p. par. 2.
II) In de discussie tussen bedrijfseconomen
en algemene economen over de zin en de onzin
van de kostprijsberekening is, naar onze me-
ning, het centrale punt de vooronderstelling
die men maakt tav. de bepaling van de aan-
wendingssnelheden van de produktiefactoren.
In tegenstelling tot de algemene economie
gaat de bedrijfseconomie uit van vooronder-
stellingen die het onmogelijk maken een kos-tenfunctie, zoals de algemene economie han-
teert, te construeren. Indien we dit verschil als
uitgangspunt voor de discussie nemen, blijkt
een integratie van beide standpunten moge-
lijk, zie A. Bosman, Voorwaarden voor het ge-
bruik van de kostprijs voor het nemen van
beslissingen, in: B.J. Klein Wassink en H.J.
Kuhlmeijer (red.)
Handboek voor commer-
ciële beleidsvraagsiukken, KI
uwer, Deventer,
1969,
hfst.
5.
Zowel over de definitie van het begrip
exact als over dat van de werkelijkheid be-
staat een uitgebreide discussie, zie A. Bosman,
Een meta-theorie over hei gedrag van organi-
saties,
t.a.p. hfst.
3.
Zie A. Bosman,
Een meta-theorie over hei
gedrag van organisaties,
t.a.p., hfst. 8.
Zie P.S.H. Leeflang, De marketing mix
(II), tap., par. 2 en de daar genoemde litera-
tuur.
ESB 19-10-1977
1033
deel enz. 15). Voor zover het de efficien-
cykant van de marketing mix problema-
tiek betreft kan de planning worden
gebruikt om m.b.v. de geschatte parame-
ters voor de effectiviteit te komen tot de
toewijzing van budgetten. De meest voor
de hand liggende techniek om dan te ge-
bruiken is de lineaire programmering,
waarbij de som van de budgetten en de
minima voor elk instrument als beper-
kingen kunnen worden opgenomen 16).
Daarmee sluit men bij de specificatie van
de planning aan, omdat de techniek van
de lineaire programmering één van de
meest efficiënte procedures kent voor het
genereren en afwegen van alternatieven.
Voor zover het het efficiencyvraagstuk
betreft is de geschetste oplossing alleen
bruikbaar, indien men zich realiseert dat
de effectiviteitsparameters het gemiddel-
de effect over een relatief lange periode
weergeven, waarbij ervan wordt uitge-
gaan dat de samenhang tussen globale en
lokale detailbeslissingen dezelfde blijft.
Aangezien in de detail- c.q. lokale beslis-
singen de aanwendingssnelheden van de
produktiefactoren worden vastgelegd,
mag men er van uitgaan dat aan deze
vooronderstelling dikwijls niet wordt
voldaan 17). Het is daarom een bittere
noodzaak de betrouwbaarheid van de
parameters en de relaties tussen globale
en detailbeslissingen regelmatig te con-
troleren, wil men geen onjuiste globale en
detailbeslissingen nemen. Op de wijze
waarop dit zou kunnen gebeuren, gaan
we in het volgende artikel in.
3.
De simulatie
Over de vraag of simulatie als een zelf-
standige methode van onderzoek kan
worden beschouwd, kan men twisten. In
tegenstelling tot Wagner, die simulatie
omschrijft als een hulpmiddel ,,when all
else fails”, zijn wij van mening dat simu-
latie als een afzonderlijke methode van
onderzoek kan en moet worden be-
schouwd 18). De verschillen tussen de
econometrische benadering en die van de
simulatie zijn ook van dien aard dat deze
stellingname gemakkelijk kan worden
verdedigd. We zullen dat doen voor
zover het de keuze van het paradigma
betreft. De econometrie gaat uit van de
,,black box”, de simulatie wil veelal,juist
in ljnrechte tegenstelling met de econo-
metrie, de ,,black box” openen en de
inhoud ervan beschrijven en onderzoe-
ken. Dat verschil in paradigma bewerk-
stelligt grote verschillen in de wijze waar-
op het identificatie-onderzoek wordt uit-
gevoerd en de parameters worden ge-
schat. Op deze verschillen gaan we in dit
artikel niet verder in 19).
Het onderscheid in de probleemspeci-
ficatie kan het beste worden toegelicht
aan de hand van een voorbeeld. We
hebben gekozen voor een voorbeeld be-
treffende de voorraad regulering, omdat
we een toepassing van simulatie van
informele en formele voorraadregels in
deze serie artikelen reeds hebben bespro-
ken 20). De econometrische benadering
zal waarschijnlijk beginnen met het zoe-
ken naar een verband tussen de grootte
van de voorraad of voorraden als endo-
gene variabele en één of meer variabelen
die als exogene variabelen kunnen func-
tioneren. Als zodanig komen, gezien
vanuit een bedrijfseconomisch gezichts-
punt, één of meer van de volgende varia-
belen in aanmerking:
omzet, of omzet per produktgroep;
assortimentsspecificatie, bijv. sprei-
ding van de omzet over artikelen;
de grootte van de voorraad één of
meer perioden vertraagd;
de gewenste omzet in ëen volgende
periode of perioden;
een eventuele geschatte waarde van
de z.g. normale voorraad;
kostenverhoudingen die de hoogte
van de voorraad mede beinvioeden.
Men kan hierbij denken aan de ver-
houding bestelkosten en voorraad-
kosten, maar ook aan die van de
voorraadkosten t.o.v. de z.g. kosten
van neenverkopen, of de verhouding
instelkosten t.o.v. de voorraadkos-
ten.
In het geval het gaat om een fabricage-
proces waarbij een groot deel van de
grondstoffen en de halffabrikaten wordt
gebruikt om verschillende groepen van
eindprodukten te maken, kan een stelsel
van simultane vergeljkingen worden ge-specificeerd gesplitst naar grondstoffen,
halffabrikaten en eindprodukten. Indien
de voorraden worden onderverdeeld
naar groepen van eindprodukten, is het
de vraag of het zin heeft een stelsel van
simultane vergelijkingen te definiëren. In
dit laatste geval kan elke vergelijking
waarschijnlijk efficiënter afzonderlijk
worden geschat.
De belangrijkste verschil punten tussen
de econometrische benadering en de
simulatie zijn de volgende 21).
1. Door de geaggregeerde benadering
van de econometrische methode is het,
vooral als het onderzoek wordt uitge-
voerd op het niveau van de detailbeslis-
singen, zeer de vraag of dejuiste instru-
mentele variabelen worden gekozen. Van
de zes exogene variabelen die we hebben
genoemd voor de specificatie voor de
voorraadvergelijking(en), kan alleen aan
die onder de punten 2 en 6 een betekenis
als instrumentele variabelen worden toe-
gekend. De onder punt 5 genoemde va-
riabele heeft geen betekenis, omdat de
centrale vraagjuist die is naar de grootte
van de normale voorraad. Nu kan men in
sommige gevallen de endogene varia-
bele die men wenst te bepalen als instru-
mentele variabelen meenemen. In dat
geval bevindt men zich echter reeds op
het raakvlak van econometrie en simula-
tie. Een raakvlak dat wat de verdere uit-
bouw vanuit de econometrie betreft, dui-
delijk wordt afgegrensd door de
noodzaak te kunnen beschikken over
waarnemingen. Voor zover het de nor
–
male voorraad als instrumentele varia-
bele betreft zou dat betekenen dat in de
betrokken Organisatie de normale
– veelal in de vorm van gewenste –
voorraad een rol zou moeten spelen bij
het vaststellen van de bestelhoeveelheden
c.q. seriegroottes. Zelfs al is dit het geval
dan is het nog de vraag of door de aggre-
gatie dit verband niet wordt weggewerkt
of vertekend. Dit kan eenvoudig gebeu-
ren als een aantal effecten elkaar ophef-
fen. Men zou dan op geaggregeerd ni-
veau constateren dat er geen verband
bestaat, terwijl een dergelijk verband op
detailniveau wel aanwezig blijkt te zijn.
Men denke in dit verband bijv. aan het
effect van verschillende verhoudingen
tussen voorraad- en bestelkosten, om één
voorbeeld te noemen. Nu kan men uiter-
aard stellen dat juist gezien vanuit een
oogpunt van coördinatie, de eventuele
verbanden die er op een geaggregeerd ni-
veau bestaan, van grote betekenis zijn.
Dat laatste willen we niet bestrijden. Uit
een oogpunt van onderzoek is het echter
vooral van belang hoe we die relaties
t.b.v. de coördinatieproblematiek defi-
niëren. Wij opteren voor het definiëren
vanuit de problematiek van de detailbe-
slissingen, waarbij de ,,black box” wordt
gevuld in die zin dat de regels die bij
het beslissen worden gehanteerd, wprden
beschreven en geanalyseerd. Deze aan-
pak heeft het voordeel dat, gegeven de
beschrijving, alternatieve regels kunnen
Deze modellen worden wel aangeduid met
de term ,,corporate models”, zie A. Bosman
en B.V.H. van de Kieft, Corporate models:
Modellen van een Organisatie,
Maandblad
voor Accountanc
.
Y en Bedrijfshuishoudkun-
de,
1977.
Een voorbeeld daarvan vindt men in
Moderne marketing,
tap., hfst. IX.
Ii)
Zie voor een beschrijving van de samen-
hang tussen die beslissingen, voor zover het
het marktinstrument reclame betreft: J.C.
Reuyl, Reklame: bezien vanuit een gente-
greerd beslissingsproces,
ESB,
12 januari
1977.
H.M. Wagner,
Principles of operations
research mviih application zo managerial deci-
sions.
Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs,
1969, blz. 890.
Zie A. Bosman,
Een meza-theorie over het
gedrag van organisaties,
tap., hfst. 7.
Zie de artikelen in
ESB, 10
oktober 1973,
12 december 1973, 30januari 1974, 13 maart
1974.
De verschillen tussen de vele toepassingen
van simulatie zijn veel groter dan die tussen
verschillende toepassingen van de econome-
trische methode. Dit feit is o.a. een gevolg van een verschil in ,,leeftijd” van beide onderzoek-
methoden, maar het is vooral ook een gevolg van het verschil in startpunt. Juist het feit dat
men bij simulatie de inhoud van de ,,black
box”
wil
beschrijven, biedt de mogelijkheid bij de probleemspecificatie te kiezen uit een veel-
heid van mogelijkheden. Voor een overzicht
van verschillende toepassingen van simulatie
wordt men verwezen naar H. Guetzkow, Ph.
Kotler en R.L. Schultz (eds.),
Simulation in
social and administrative science,
Prentice-
Hall, Inc., Englewood Cliffs, 1972.
1034
worden gedefinieerd en onderzocht. Ver-
gelijking op detail- en geaggregeerd ni-
veau van de verschillende regels is dan
uitvoerbaar. Bij de vergelijking op geag-
gregeerd niveau kan uiteraard van de
econometrische methode gebniik wor-
den gemaakt. Ter voorkoming van mis-
verstanden wijzen wij eruitdrukkelijk op
dat we de econometrische methode en die
van de simulatie niet als elkaar uitsluiten-
de, maar als elkaar aanvullende metho-
den beschouwen.
2. Een ander voordeel van de aanpak
m.b.v. simulatie van beslissingsregels is
dat de problematiek van het verkrijgen
van de juiste data langs een andere en,
naar onze mening, meer efficiente weg
kan worden opgelost. Daarvoor zijn ten
minste drie redenen.
a. Data kunnen m.b.v. simulatie wor-
den gegenereerd i.p.v. dat men opde
administratie van de Organisatie voor
het verkrijgen van data is aangewe-
zen. Voorts biedt simulatie de moge-
lijkheid zoveel data te genereren dat
aan de eisen die de econometrie t.a.v.
de grootte van de steekproef stelt, kan
worden voldaan.
De data die men gebruikt beschrijven
de beslissing zelf, en niet alleen de
gevolgen van de beslissing, zie para-
graaf 2.
Het effect van de instrumentele vari-
abelen kan op detailniveau worden
onderzocht, zonder dat het daarvoor
noodzakelijk is alle details in de be-
schouwing te betrekken 22).
De twee laatste van de drie in para-
graaf 2 genoemde fasen van het onder-
zoek m.b.v. de econometrie krijgen bij de simulatie een andere dimensie. In het al-
gemeen kan men stellen dat ze veel min-
der stringente beperkingen aan het on-
derzoek opleggen.
3. De winst verkregen door de grotere
mate van vrijheid bij de specificatie van
de probleemstelling en het verkrijgen van
data moet, zoals doorgaans gebruikelijk
is, ergens anders worden ,,betaald”. De
rekening wordt gepresenteerd bij de vali-
datie. Het valideren van simulatiemo-
dellen roept problemen van weten-
schapsfilosofische en methodologische
aard op die nog maar zeer gedeeltelijk
zijn opgelost.
A.
Bosman
22) Ook op detailniveau kunnen we met een
steekproef van waarnemingen uitspraken
doen over de werkelijkheid. In de in voetnoot
20 genoemde artikelen hebben we dit gedaan
door een representatief artikel te definiëren
voor twee klassen van produkten, nI. de klasse
van de z.g. snel en langzaam ,,Iopende” artike-
len.
Alfred Sauvy is voormalig directeur
van het Franse bureau voor statistiek,
die in dit boekje zijn gedachten laat
gaan over de aard en de oorzaken
van de huidige economische (en naar
zijn mening tevens culturele) malaise.
De centrale teneur is dat Europa oud
en decadent is geworden, dat wij de
wil en de moed verloren hebben om
de werkelijkheid onder ogen te zien en
dat, als daar geen verandering in komt,
het slecht met ons zal aflopen.
Het is een provocerend boekje. Sauvy
put uit zijn rijke ervaring in het Franse
openbare leven en stelt allerlei dogma’s,
heilige huisjes en andere conventionele
wijsheden aan de kaak door er op
behendige wijze het kleed onder vandaan
te trekken. Zijn ideeën over bevolking
en werkgelegenheid verdienen zeker aan-
dacht: ieder extra mens is niet alleen
een extra mond om te voeden, maar
vooral een extra paar handen om te
werken. Hij wijst alle negatieve benade-
ringen, zoals geboortebeperking en (ge-
dwongen) vervroegde pensionering be-
slist van de hand als typerend voor
de heersende moedeloosheid; zij maken de mens ondergeschikt aan zijn omstan-
digheden en kunnen de kwaal alleen
maar verergeren. Het is het aloude
conflict tussen het optimisme van Say
en het pessimisme van Malthus, en
misschien zouden economen zich meer
moeten concentreren op die elementen
in het economisch proces die de werking
van de wet van Say belemmeren.
De situatie in de rijke landen (de
rol van Noord-Amerika blijft een beetje
in het duister) wordt door Sauvy tegen-
over die in de derde wereld gesteld,
waar de bevolking zich verjongt en
men ondanks alle pogingen onze ideeën
op te dringen, zijn eigen gang gaat.
Hij constateert dat het heersende pessi-
misme over de ontwikkeling aldaar
sterk wordt overtrokken. De schulden-
last neemt niet toe, maar af, dank
zij de inflatie die Sauvy als het symp-
toom bij uitstek van de westerse verwor-
ding lijkt te beschouwen. Het interna-
tionale grondstoffenprobleem brengt
hem tot de uitspraak dat niet de arme,
maar de rijke landen zich in feite in
een situatie van ,,proletarische afhanke-
lijkheid” bevinden (wat dan toch ook
voor iedere ondernemer zou moeten
gelden).
Toch krijgt de lezer niet de indruk
verrijkt te worden door nieuw praktisch
inzicht. Sauvy schudt herhaaldelijk het
wijze hoofd over de domheid van allerlei
opvattingen en specialismen (zoals de
futurologie – waarbij aangetekend mo-
ge worden dat hij mij juist op dit punt
even aan Fred Polak deed denken),
evenwel zonder er voldoende blijk van
te geven over het inzicht ter zake te
beschikken dat zijn visie zou rechtvaar
–
digen. Hij spreekt van ,,de ziekte van
Keynes”; dat men door de drukpers
te hanteren iets nuttigs teweeg zou
kunnen brengen is absurd, zoals ,,zelfs
een boer begrijpt”. Het gaat immers
om goederen, niet om geld; de overheid
zou haar begroting in goederen moeten
opzetten. Dat planning (eventueel in
natura) door velen wordt gepropageerd,
maar politiek niet haalbaar is, resp.
dat de resultaten van in feite uitgevoerde
planning niet steeds even geweldig zijn,
lijkt hem te ontgaan. Ook spreekt hij
zich zelf tegen door Keynes tevens verant-
woordelijk te stellen voor de uit de
hand gelopen economische groei en
de daaraan verbonden problemen van
milieu en schaarste. Dat niet altijd
de meest nuttige zaken geproduceerd
werden en niet altijd op de meest effi-
ciënte wijze, kan echter moeilijk Keynes
in de schoenen worden geschoven.
Nauwelijks iemand zal ontkennen (zij
het ook om verschillende redenen) dat
keynesiaanse politiek er een bij-gebrek-
aan-beter is, en dat de gemiddelde agra-
riër geen sjoege heeft van anticyclisch
begrotingsbeleid is niet iets om zwaar
aan te tillen.
Opvallend is ook dat, wanneer Sauvy
de inflatie aan de kaak stelt, hij meer
begaan blijkt met het lot van de spaar
–
ders dan met dat van loontrekkers.
Het is natuurlijk tragisch dat kapitaal
in waarde daalt, maar dat geldt ook
voor de meeste andere bezittingen; zo
niet dan is er meestal sprake van een
speculatie. De essentie van het infia-
tieprobleem is dat het de koopkracht
van inkomen aantast. Kapitaal is geen
inkomen, en in tegenstelling tot wat
Boek
ieuws
Alfred Sauvy: Het einde
van de
rijkdom. Het Spectrum, Utrecht, 1976, 211 blz.,
f. 24,50.
ESB 19-10-1977
1035
Sauvy voorrekent kan rente
het
inkomen uit kapitaal – nooit negatief
worden. Het zorgen voor de oude dag
– het traditionele argument – wordt
tegenwoordig in de meeste landen toch
al niet meer aan particulieren overgela-
ten. En de beste manier om daling
van reëel inkomen te voorkomen is
nog altijd de Keynesiaanse politiek.
Hierover kan men natuurlijk van me-
ning verschillen, maar een ernstiger te-
kortkoming van Sauvy’s betoog is dat
hij een aaneenschakeling geeft van min
of meer op zich zelf staande observaties,
waarvan men aanvankelijk denkt dat
het slechts ,,appetizers” zijn die later
op een of andere manier op hun plaats
in het geheel zullen vallen. Dit blijkt
echter nauwelijks het geval te zijn. Sauvy
biedt geen duidelijke uitgangspunten,
geen probleemstelling en geen analyse.
Met zijn conclusies kan men vaak niet
veel meer kanten op dan met die van
hen die nog niet zo lang geleden riepen
dat eerst ,,het systeem” omver moest.
Zelfs zijn vergrijzingstheorie (de kern
van zijn betoog), hoewel deze nuttig
inzicht biedt in de gevolgen van veran-
deringen in geboorte- en sterftecijfers
voor de leeftijdsopbouw in de tijd,
komt niet goed uit de verf. Hij stelt
zowel dat de vergrijzing de oorzaak
is van de morele vervlakking, als dat
de onverschilligheid jegens de geringe
bevolkingsgroei de ,,proef op de som”
van de vergrijzing vormt. De door
hem voorspelde situatie, waarin de ge-
meenschap bezwijkt onder de last van
de talrijke bejaarden, wordt niet door
cijfers ondersteund en is evenmin con-
sistent met de gehekelde vervroegde
pensionering wegens onvoldoende werk-
gelegenheid. Decadentie kan niet worden
aangetoond door op de alledaagse onge-
rijmdheden van de maatschappij te wij-
zen en de relatie met afnemende groei
van de bevolking of van de economie
is stellig niet zo simpel als Sauvy sugge-
reert.
Ten slotte vertoont het boek een
aantal slordigheden die slechts ten dele
aan de vertaling kunnen worden toe-
geschreven. Sauvy vermeldt de resulta-
ten van een enquête waarbij 75% van
hen die hun mening gaven,
niet
vonden
dat er teveel buitenlanders in hun wijk
woonden. Hij verbindt daaraan een
optimistische conclusie die nauwelijks
gerechtvaardigd lijkt, gezien de inplica-
tie van racistische of chauvinistische
gevoelens bij een kwart van de respon-
denten. Bij de grafiek op blz. 26 van
groeipercentages voor BNP per hoofd
en bevolking wordt niet vermeld wat
op welke as is afgezet, terwijl in de tekst
in dit verband van BNP zonder meer
wordt gesproken. De vertaler spreekt
van ,,levenspeil” in plaats van levens-
standaard. Af en toe probeert hij een
element van het toch wel typisch Franse
geheel wat vertrouweljker te maken,
bijvoorbeeld door De Nederlandsche
Bank ten tonele te voeren; elders heeft
hij het echter over de ,,Organisation
Mondiale de la Santé”.
E. Lof
hoofdstuk afzonderlijk gepagineerd is,
maakt tellen van de pagina’s wat tijd-
rovend, maar het boek is flink dik, en
voor wie Frans leest een leuke aanwinst
voor zijn bibliotheek. Misschien is het
boek, voor een student met praktische
zin en dito voor humor, wel een elemen-
taire cursus in het Frans waard; uit-
eindelijk spreekt de econometrist toch
meestal koeterwaals.
Maar terug naar de multicollineariteit,
met D. Neeleman. De ,,curse of multi-
collinearity” (om Bellman’s uitdrukking
te parafraseren) wordt te lijf gegaan via
P-onvertekende schatters, waarna we
een toepassing op interdependente mo-
dellen krijgen, in principe via een gege-
neraliseerde two-stage-least-squares-
methode. Een korte Monte-Carlo-
studie geeft aanleiding tot wat de auteur
als ,,gematigd optimisme” schetst voor
het gebruik van de ontwikkelde me-
thode voor kleine steekproeven. Het boek is bijzonder helder geschreven
en mag best als econometrisch referentie-
werk worden aanbevolen.
Nieuwsgierigheid drijft ons tot een
vraag uit de vergelijkende econometrie:
hoe zouden andere methoden het gedaan
hebben. Men kan namelijk ook denken
aan factoranalyse, ,,ridge-regression” of
limietovergangen 1), methoden die alle
een afzonderlijke oplossing van het
probleem verschaffen. O.i. ligt hier een
materie voor een verder proefschrift.
J. H. P. Paelinck
1) L. Hordijk and J. Pae!inck, in
Recherches
economiques de Louvain, 1976.
Y.
Langaskens: Introduction
â
t’econométrie, Librairie Droz, Genève, 1975,
470 blz.
D. Neeleman: Multicollinearity in linear economic models.
University
Press, Tilburg, 1973, 103 blz., f. 45.
Yvan Langaskens heeft een handig
tekstboek geschreven dat het mogelijk maakt voor driekwart wegwijs te wor-
den in de econometrie. Het zit verder
vol gezond verstand (al aanwezig bij
Valavanis, in zijn niet gelezen, en vol-
gens ons onvolprezen posthume werk
van 1959), en geeft een praktische kijk
op de zaken door veelvuldig rekenvoor-
beelden in te schakelen en een heel
hoofdstuk computerprogramma’s weg te
geven. Geheel in overeenstemming met
het citaat voor hoofdstuk IV: ,,Les
économètres ont de grandes prétentions
et de petits modèles”!
De hoofdstukken 1 tot en met IX
behandelen de ,,klassieke basis”: het
lineaire model (met fouten in de varia-
belen, autocorrelatie van de stochasten,
heteroscedasticiteit); er wordt aandacht
besteed aan s,ecificâtiefouten, auto-
recursieve modellen, verdeelde vertra-
gingen en dummies. Hoofdstuk VII kan
best uitgebreid worden: het handelt over
multicollineariteit, waarover straks
meer. Hoofdstuk IV (specificâtiefouten)
lijdt onder de afwezigheid van een alge-
mene econometrische theorie voor het
toetsen van alternatieve specificaties.
,,Ne freinez pas trop vos désirs de faire
de I’économétrie, les limites viendront
bien d’elles-mêmes”: met dat citaat start hoofdstuk X en zijn we bij de simultane
modellen beland. De ruimtelijke eco-
nometrist ligt hier op de loer en hoewel
hij een goede basis krijgt voor zijn
eigen, in principe, interdependente, eco-
nometrische werk, blijft hij toch wat
hongerig. De uiteenzetting bouwt voort
op de gewone tijdreeksanalyse – een
hypothese voor statistische rijkaards! -,
en full-maximum-likelihood-methoden,
die nuttig zijn gebleken voor de analyse van kwantitâtief-ruimtelijke problemen,
worden zeer vluchtig behandeld.
Verder komen, ter afronding, niet-
lineaire modellen aan de orde, en dan
een gedeelte van het spul dat op de
,,econometrische zolder” is opgeborgen
(pooling, ontbrekende waarnemingen,
simulatie e.a.). Met betrekking tot
pooling is het jammer dat een algemene
uiteenzetting over samengestelde para-
meters ontbreekt, en bij simulatie (vooral
niet-lineaire) hadden summier de Ancot-
Brown-Paelinck-schatters ter sprake
kunnen komen.
Ars longa, vita brevis; het feit dat elk
Prof. Mr.
A.
R. Bloembergen: Vertegen-
woordtging.
Tjeenk Willink BV, Gro-
ningen, 1976, 70 blz., f. 13,50.
Een vooral voor studenten geschre-
ven boekje over een aantal algemene vertegenwoordigingsvragen en daar-
naast – min of meer volledig – de vol-
macht. Verder komen aan de orde ver-
tegenwoordiging bij onrechtmatige daad
en bij baattrekking en middellijke ver-
tegenwoordiging.
Otto von Stritzky: Marketing van nièu-
we produkten.
Marka-paperback 12,
Het Spectrum BV, Utrecht, 1976, 240
blz., f. 24,50.
De auteur analyseei
–
t stap voor stap
alle fasen van het proces hoe nieuwe
produkten tot stand komen en hoe men
produktontwikkeling systematisch aan-
pakt. Hij doet dat met tal van tips, vra-
genljsten, checklists en schema’s, die
ervoor moeten zorgen dat iedere ver-
antwoordelijke manager alle mogelijk-
heden in de onderneming uitbuit om de continuïteit in zijn assortiment te waar-
borgen. Verscheen oorspronkelijk in het
Duits onder de titel:
Neue Produkte-
Abenieuer oder System?
1036