ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
UITGAVE VAN DE 21 SEPTEMBER 1977
STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3122
Misplaatst optimisme
De constatering dat de Nederlandse economie er slecht aan
toe is, is geen nieuws. Toch is het zinvol haar te herhalen,
al worden daarmee open deuren ingetrapt. De volgende
verzameling van grootheden uit de afgelopen dinsdag ver-
schenen
Macro Economische Verkenning 1978
geeft aan dat
er nog heel wat moet gebeuren, voordat de economie weer
in evenwichtige banen is geleid: het bruto nationaal produkt
zal in volume in 1978 even weinig stijgen als in 1977 (3%);
dat komt o.a. door de geringere groei van de investeringen
(3% in 1978 tegen 10% in 1977) en een geringere stijging van
de particuliere consumptie (1,5% in 1978 tegen
3,5%
in
1977); daarmee gepaard gaat een daling van het reëel vrij be-schikbare inkomen voor allen die meer dan het minimumloon
ontvangen en zal de werkloosheid met 30.000 personen toe-
nemen tot ruim 250.000 personen in 1978; het feit dat het
saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans bijna
verdubbelt en dat de inflatie met 1 punt afneemt tot ca. 6%
is daarbij een schrale troost.
Uit zowel
MEV
als
Miljoenennota
kan evenwel worden
geconcludeerd dat bovenstaande cijfers toch nog te optimis-
tisch zijn. De kans is groot dat het Centraal Planbureau zijn
becijferingen binnen enkele maanden in neerwaartse richting
moet aanpassen. Over de redenen van het geven van te op-
timistische cijfers kunnen we slechts gissen. Zowel bij het
demissionaire kabinet als bij het CPB is er sprake van een mis-
plaatst optimisme. Ik zal aangeven waarom.
De
MEV
maakt duidelijk dat de economische inzinking
voor een groot deel te wijten is aan het gebrek aan be-
stedingen. Bezien we de produktiegroei van 3,1%, die voor
1978 wordt voorspeld, dan valt op dat de binnenlandse
bested ingscategorieën daaraan nauwelijks een bijdrage
leveren (slechts 0,6 punt). Die groei wordt grotendeels ver-
oorzaakt door de uitvoer van goederen en diensten. Dat is
natuurlijk een gunstig teken en het betekent dat de uitvoer,
die dit jaar in volume slechts 1% zal toenemen, zich het komende jaar zal herstellen met een groei van 6,5%. De
kans is echter groot dat dit herstel voor een groot deel
– en misschien wel geheel – achterwege zal blijven. Niet
voor niets schrijft minister Lubbers in zijn woord vooraf bij
de
MEV,
dat er een beleid moet worden gevoerd, gericht op
verbetering van onze concurrentiepositie en stimulering van
de uitvoer. De oorzaken van een gedeeltelijk of geheel achter-
wege blijven van het exportherstel staan reeds in de
MEV.
In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat het
CPB verwacht dat de wereldhandel die voor de Nederlandse
export van belang is in 1978 met 6% zal groeien. Een halfjaar
geleden voorspelde het CPB voor het jaar 1977 een groei van
7%. Thans moet dit percentage worden verlaagd tot 4.
Hoewel er de afgelopen maanden een tendens bestaat dat de
wereldhandel zich enigszins herstelt, is het niet onmogelijk dat
de veronderstelde groei voor 1978 niet zal worden gehaald.
Daarbij moet worden bedacht dat in alle OECD-landen de
groei van de finale vraag gering zal zijn, zodat de export-
groei afhankelijk is van landen buiten het OECD-gebïed.
In de tweede plaats moet erop worden gewezen dat het
CPB ervan uitgaat dat de gulden niet verder zal appreciëren.
Op blz. 77 van de
MEV
staat echter dat het ,,evenwel niet
ondenkbaar is dat ook in de nabije toekomst, gegeven
vooral het voor 1978 voorziene grotere overschot op de
lopende rekening, de gulden duurder wordt” waardoor onze
concurrentiepositie verslechtert. Op blz. 90 wordt daaraan
toegevoegd dat het theoretisch gezien mogelijk is met behulp
van monetaire politiek de opwaartse koersaanpassing te voor-
komen, maar dat technisch en praktisch gezien de beleids-
marges hier erg smal zijn. Daarnaast wordt er zo vaak in de
MEV op
de onzekerheid van een niet-appreciërende gulden
gewezen, dat ik nauwelijks nog in de veronderstelling van
het CPB kan geloven.
Een tweede onzekere factor is de loonontwikkeling. Op
verzoek van het demissionaire kabinet is het CPB ervan uit-
gegaan dat het komende jaar een initiële loonsverhoging
achterwege zal blijven. Het gevolg daarvan is dat een daling
van de reëel beschikbare inkomens onontkoombaar is. Voor de z.g. modale werknemer zal dat inkomen met 0,5% dalen;
abstraheren we van incidenteel loon, dan zal hij er zelfs 1,5%
op achteruitgaan. Ik vraag me af hoe dit zonder loonmaat-
regel te bereiken is; het CPB vergelijkt de situatie niet voor
niets met 1976 toen er een loonmaatregel bestond. Het kabi-
net ziet dat zelf ook, want zij pleit voor aanvullende maat-
regelen om de koopkracht voor de modale werknemer te ga-
randeren. Pikant verschijnsel hierbij is de ontwikkeling van
het incidentele loon. Het CPB heeft geen rekening gehouden
met een nog te ontwikkelen instrumentarium ter beheersing
van dit loon. Het baseert zich op de ervaring dat een beper-
king van het initiële loon tot een stijging van het incidentele
loon leidt. Het resultaat daarvan is dat de loonsom in 1978
met 7,5% zal stijgen. En nu komt het pikante. Ook de
Miljoenennota
gaat ervan uit dat de salariskosten met 7,5%
zullen toenemen. Het kabinet gaat er dus bij voorbaat vanuit
dat een beperking van het incidentele loon bij de overheid
vrijwel onmogelijk is.
Er zijn meer onzekere factoren die de prognoses voor
1978 kunnen verslechteren. Genoemd moeten worden: a. het
nog niet rekening houden met een grotere bereidheid van de
gehuwde vrouw, werk te aanvaarden; b. onzekerheid bij de
investeringsraming in verband met bijv. de effecten van de
WIR en de Hofstra-studie om de fiscale druk op onder-
nemingen te verlichten.
De afgelopen jaren bestaat bij velen de neiging de eco-
nomische ontwikkeling te pessimistisch te zien. Mijns inziens
zal een misplaatst optimisme geen eind maken aan deze
neiging.
L. Hoffman
905
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoff,nan:
Redactie
Misplaatst
optimisme
…………………………………..905
Column
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Unionisme na kapitalisme?,
door Prof: Dr. J. A. A. s’aii Doorn
907
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
Prof: Dr. P. G. M. He.sseling:
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Beheersing van welzij nsbeleid: zijn er alternat ieven’
……………908
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.
Rectificatie
……………………………………………..913
Drs. A. 1. Butler:
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de iedactie:
Primitieve economen: zijn wij dat misschien
9
…………………914
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II,
1
oestel3701.
Dr. J. H. C. Lisinan:
Bij adressvijziging s. v.p. steeds adresbandje
Het
inflatiepercentage
…………………………………..916
meesturen.
Vacatures
……………………………………………..917
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge. Ingezonden
Uni- of multi-: een misverstand,
(loor Ir. E. G. F. van Winkel,
met na-
Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
schrift:
Helderziendheid,
profetie
en
hypnose
en
de
afgifte
van
(mci.
4% BTW):
studentenf
88,40
prognoses door het Centraal Planbureau,
door Prof Dr. H. Rijken
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
van
01s1
……………………………………………..
918
rijksdelen (zeepost.
Mededelingen
…… .
…………………………………
923/932
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
Energiekroniek
.
–
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Energieprjs en energiebesparing,
t/oor Dr. A. A. de Boer ……….
924
Betaling:
Abonnementen en contributies
Maatschappijspiegel
(na ontvangst van stortings/giro-
Ontzuiling en herzuiling in de vakbeweging,
door Drs. W. A. Arts.,
925
accepikaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Celd- en
kapitaalmarkt
Bank Mees
&
Hope.NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Overheveling tussen spaargeld en termijndeposito’s,
door Drs. H. S.
Berichten te Rotterdam.
Knoop………………………………………………
928
Losse nummers: Prijs van dit numn,nerf 3,-
Boekennieuws
(mci.
4% BTW en portokosten).
Drs. 0. H. Kikkert en Drs. A. A. M. Bekman: Drempelvrees. Een boek
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend doorovermaking van de hierboven
over Curaçao aan de vooravond van de onafhankelijkheid,
door Dis..!.
vermelde prijs op girorekening no. 122945
J.
W.
Kemnpkes
……………………………………….
930
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
Th. van de Klundert: Lonen en werkgelegenheid,
(1uur Drs. L. van (Ier
te Rotterdam met vermelding
Geest……………………………………………….
932
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 44 Den Haag
Het is niet /uist dat het lezen van
ESB
een voldoende voor-
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
waarde is voor een kandidatuur voor de Post van minister
Alle orders worden afgesloten en
van EZ. Het is slechts een noodzakelijke voorwaarde,
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
STRAAT’
.
………………………………………………….
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
PLAATS’
………………………………………………….
Rotterdam-30l6,’ tel. (010) 1455 11.
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement):
Onderzoekafdelingen:
Ingangsdatum’
…………………………
Arbeidsmarktonderzoe/c
NAAM’
…………………………………………………….
Balanced International Growth
&drijfs-&onomisch Onderzoek
Ongefrankeerd -opzenden
aan*:
ESB,
..
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
.
………..
…………
..
Antwoordnummer 2524
Macro-Economisch Onderzoek
ROTTER DAM
Handtekening:
Projectstudies Ontwikkelingslanden Regionaal Onderzoek Statistisch-Mathernatisch Onderzoek
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transpoit-Economisch Onderzoek
906
Prof Van Doorn
Unionisme na
kapitalisme?
Een van de weinige aardige kanten
van ouder worden is het groeiend ver-
mogen de observatie van hedendaagse ontwikkelingen kleur te geven met be-
hulp van herinneringen aan voorbije
gebeurtenissen. Menige vijftiger zal die
ervaring hebben gehad, toen hij enkele
weken geleden de persfoto’s onder ogen
kreeg van de ontmoeting tussen een
FNV- en een bisschoppendelegatie: Kok
en de kardinaal op één plaatje, met de
brede glimlach van mannen die elkaar
uitstekend begrijpen.
Het uitgegeven communiqué bevestig-
de de indruk. Er was niet alleen in een
zeer openhartig en hartelijke sfeer ge-
sproken, maar men was tevens tot het
besluit gekomen nadere blijvende con-
tacten tussen kerken en FNV te gaan
ontwikkelen.
De Volkskrant
gebruikte
een uitspraak van vice-voorzitter Spit
als kop boven het verslag:
FNV op één lijn ,net bisschoppen.
Hoewel de bisschoppendelegatie ook
meer conservatieve leden telde, met
name Mgr. Simonis, leek men unaniem
in de bereidheid tot uitbouw van con-
tacten met de FNV. Even unaniem als
de bisschoppen nog geen vijf en twintig
jaar geleden waren, toen zij in 1954 het
befaamde Mandement afkondigden,
waarin het lidmaatschap van de PvdA
aan katholieken werd ontraden, het lid-
maatschap van het NVV geheel verbo-
den, op straffe van weigering der sacra-
menten. Het is deze herinnering die het
nieuws een ironisch tintje geeft, maar
tevens – en dat is belangrijker – be-
vestigt hetgeen na afloop werd meege-
deeld: dat beide partijen het gesprek als
een historische ontmoeting hadden
ervaren.
De kwalificatie is juist. De kerkelijke
leiders hebben bij dit gesprek volledig
en openlijk de consequentie aanvaard
van de ingrijpende politieke en maat-
schappelijke machtsverschuiving in de
afgelopen kwarteeuw. Destijds, bij af-
kondiging van het Mandement, stonden
zij aan de top van de sterkste zuil van ons
land, een falanx van honderden krachti-ge katholieke organisaties, overkoepeld
door een uiterst stabiele grote katholieke
partij. Momenteel weten zij deel uit te
maken van een zuil-in-ontbinding, van
een kerk in geestelijke nood, en hebben
ze zowel de KVP als het NKV in niet-
katholieke fusies zien opgaan —of, zoals
traditionalisten zullen zeggen: onder-
gaan.
Men heeft de leiders van de katholieke
kerk in de loop van de tijd heel wat aan-
gewreven, maar nooit dat zij geen open
oog zouden hebben voor veranderingen
in het maatschappelijk bestel, inclusief
de daarin vastgelegde machtverhoudin-
gen. Zij zijn op dat punt realistischer
dan menig katholieke politicus: terwijl het CDA voortgaat met op het CNV te
spelen – en de voormalige KVP-ers
de band met het voormalige NKV heb-
ben laten glippen – sprekende bisschop-
pen eerst met de FNV, pas daarna met het CNV. Als men een wat vrijmoedig
grapje wil toestaan: ze zijn kennelijk
vrijer dan de katholieke partijleiders
om het bijbelwoord ,,Geeft de keizer
wat de keizer toekomt” te vertalen in
,,Geeft Kok wat Kok toekomt”.
Het zou uiteraard foutief en zeker
onbehoorlijk zijn te willen ontkennen
dat in de opstelling van het Nederlands
episcopaat een sterke sociale bewogen-
heid meespeelt; al zou het even foutief en onbehoorlijk zijn te veronderstellen
dat die bewogenheid in de jaren van
katholieke emancipatie en verzuiling
zou hebben ontbroken. Op deze plaats
gaat het ons echter niet om dit aspect,
maar om de onmiskenbare signaalfunc-
tie die de houding van de bisschoppen
heeft, en trouwens ook in het verleden
altijd heeft gehad. Die signaalfunctie
verdient de volle aandacht van ieder die
in maatschappelijke verschuivingen be-
lang stelt, want hoewel het cynischer
klinkt dan het is – en zeker dan het
bedoeld is: wat de gevoeligheid van de
effectenbeurs voor kortebaansbewe-
gingen is, is die van kerkelijke leiders
voor de lange maatschappelijke golf-
slag.
Wat de bisschoppen met hun gebaar
uitdrukken, is tijdens deze kabinets-
formatie van politieke zijde al herhaal-
delijk gezegd: zonder een ten minste
redelijke relatie met de vakbeweging is beleid in grote stijl in dit land niet meer
mogelijk. De constatering betekent geen
waardering. Het betekent niets anders
dan dat er in het afgelopen decennium
een indrukwekkende machtsfactor is ont-
staan, steunend op het belang van de
meerderheid van de bevolking, die mo-
menteel uit werknemers bestaat. Het is
een machtsconcentratie die zich zelfs
kan vrijmaken van economische bewe-
gingen: opmerkelijk is bijvoorbeeld dat
de huidige depressie de maatschappe-
lijke macht van de vakbeweging niet
aantast, maar versterkt.
De vakbewegingsmacht breidt zich uit
tot nieuwe terreinen, enerzijds tot het
puur partijpolitieke spel, anderzijds tot
invloed op het produktieve vermogen
– zoals de strijd om de VAD aantoont.
Daarnaast wordt voortgang geboekt
bij het proces van penetratie binnen de
afzonderlijke onderneming.
Waartoe dit alles op den duur zal
leiden, is momenteel nog niet duidelijk.
Als de tekenen niet bedriegen, lijkt in die
zin een maatschappelijke omslag in
zicht dat het aloude ,,kapitaal” als maat-
schappelijk macht plaats moet inruimen
van de opdringende georganiseerde
,,arbeid”. Binnen de ondernemingsstruc-
tuur is dit al goed zichtbaar: nadat de
invloed van de aandeelhouders is terug-
gedrongen, kon in de jaren zestig een
zelfbewust management de rol van prima
ballerina op het ondernemingstoneel
spelen. Thans echter komen nieuwe spe-
lers op: de vertegenwoordigers van de
werknemers, met name die van de vak-
beweging. De rol van evenwichtskunste-
naar die de ondernemingsleiding tot voor
kort speelde ten aanzien van kapitaal
en arbeid samen, komt onder druk te
staan.
In het politieke bestel liggen de zaken wel ingewikkelder, maar niet principieel
anders. Men moet daarbij niet te snel
verkondigen dat de parlementaire demo-
cratie zelf op het spel staat indien de
vakbeweging haar toegenomen macht
laat voelen. De democratie is altijd af-
hankelijk geweest en zal altijd afhanke-
lijk blijven van de grote geïnstitutiona-
liseerde belangen in de maatschappij.
Zij kan overleven, mits zij die belangen
zodanig weet te absorberen dat zij een te-
genwicht blijft vormen.
Het is een mooie formule, zal men zeg-
gen, maar wel een lege. Inderdaad is de
opgave van de nabije toekomst het
zoeken van een invulling van die formule.
De kerkelijke prelaten die ons op 9 sep-
tember uit de dagbladen toelachten,
zijn met die invulling kennelijk begon-
ne n.
ESB 21-9-1977
907
Beheersing van welzijnsbeleid:
zijn er alternatieven?
PROF. DR. P. G. M. HESSELING
Is hei welzijnbeleid nog beheersbaar? Over
deze vraag gaat dit artikel van Dr. Hesseling,
hoogleraar interne organisatie aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam. De auteur constateert
dat dit beleid wordt gekenmerkt door een ver-
strengeling van deelsect oren, met verschillende
verantwoordelijke bewindslieden. De beheers-
baarheid wordt niet bevorderd door opsplitsing
in nieuwe sectoren, maar behoeft concentratie
binnen de kerndepariementen. Daarnaast dient
z. i. de inhoud van de organisatie en het bestuur te
worden verdiept om de thans bestaande versnip-
pering van kennis te bestrijden. Een blauwdruk
voor het welzijnsbeleid zal er echter nooit komen.
Daarvoor is de organisatie volgens de auteur te
veel onderhevig aan een geleidelijke ontwikke-
ling.
Een van de centrale vragen van onze welvaartsmaatschap-
pij is in hoeverre de rechtmatige verdeling van beschikbare
middelen over beleidsdoelen met name de garantie voor
individuele en sociale gezondheidszorg, zekerheid en ont-
plooing nog beheersbaar is, gegeven de verscheidenheid van
autonome uitvoeringsorganen en van individuele wensen.
Deze vraag kan worden toegesneden in het zoeken naar
praktische mogelijkheden voor beheersing van welzij nsbe-
leid tussen enerzijds een volledige integratie van de welzijns-
sector waarbij de overheid uitgroeit tot een allesomvattende
bestuurder van welzijn en anderzijds een vrijblijvende volun-
taristische samenwerking tussen sociale partners, zoals werk-
nemers, werkgevers, belangengroepen en hogere en lagere
overheidsorganen.
Sinds het z.g. groot-amendement-Kuijper op de ontwerp-
ongevallenwet van 1898, waarin aan verenigingen van werk-
gevers, bedrijfsverenigingen geheten, het recht werd toege-
kend om ten dele zelf in de uitvoering van de
ongevallenverzekering te voorzien, is de vergaande indringing
van het staatsgezag ingedamd. Het is geboden om de zelfstan-
digheid en de spontaniteit van de levensuitingen der maat-
schappij te bevorderen en niet om die te vernietigen; zo luidde
het toen en nog steeds. Een volledige integratie van welzijn
met de overheid als bestuurder zou ingaan tegen de opvatting
van souvereiniteit in eigen kring van de gereformeerden en
tegen het subsidiariteitsbeginsel der katholieken. Ook het
andere uiterste, een op vrije wil van de sociale partners
gebaseerde samenwerking, biedt weinig mogelijkheden tot
een hechte samenhang en voorspelbaarheid van kostbare
diensten. Sinds de onzichtbare hand van Adam Smith, in 1776
als sluitstuk geformuleerd voor de
Wealth of the nations,
onzichtbaar en onwerkbaar gebleken is, zoekt men naarstig
naar alternatieven. Uiteraard blijft samenwerking en solidari-
teit tussen zo zelfstandig mogelijke partners in de welvaarts-
maatschappij nastrevenswaard, maar het is een te wankele en
persoonsgebonden basis om gezondheidszorg, sociale zeker-
heid en ontplooiingsmogelijkheden op te bouwen. Het lijkt
dus verantwoord om beheersingsmogelijkheden te zoeken
tussen de Scylla van een almachtige staat en de Charybdis van
het vrije spel der krachten, zoals in de klassieke thuisreis van
Homerus.
Welzijnsbeleid
Bij een eerste blik op de overheidsorganisatie valt het op dat
de uitgaven van fysieke veiligheid en staatsschuld geleidelijk
verschoven zijn naar sociale zekerheid, gezondheidszorg en
ontplooiing. Uit het eindrapport
Onderzoek naar bestuurlijke
Organisatie
(Instituut van bestuurswetenschappen, Den
Haag, Staatsuitgeverj, 1975) kan bijv. worden gelezen, dat
een honderd jaar geleden slechts twee procent van de rijksuit-
gaven aan de welzijnssector werd uitgegeven, terwijl de
nadruk toen op nationale schuld, defensie en verkeer en
waterstaat lag, nI. meer dan 80% van de rijksbegroting
(Bijlage 3). In 1975 werd bijna de helft van de begroting
bestemd voor de welzijnssector, terwijl de een eeuw geleden
belangrijke uitgaven nog ongeveer een kwart van de begroting
uitmaakten. Ook op het gemeentelijk niveau bestond het
takenpakket een eeuw geleden voor het overgrote gedeelte uit
zelf gekozen taken, terwijl nu het overgrote gedeelte bestaat
uit door het rijk en provincie opgedragen taken, waarvan de
welzijnssector het leeuwedeel heeft. Het mag langzamerhand
bekend worden verondersteld dat sommige welzij nsuitgaven,
zoals voor sociale zekerheid, de laatste jaren per vier jaar
verdubbelen.
Het terugkijken naar de overheidsorganisatie van een eeuw
geleden is van belang, omdat in die tijd de organisatiestruc-
tuur bestuursrechtelijk is verankerd, ,,Met de totstandkoming
van de Gemeentewet van 1851 kwam aan de tot dan geldende,
in beginsel uit de Middeleeuwen stammende, pluriforme
structuur van stedelijk en plattelandsbestuur een eind” (bla.
29).
Ook de huidige provinciale indeling volgt uit de oorspron-
kelijke souvereine landstreken die te zamen de Republiek der
Zeven Verenigde Nederlanden hebben gevormd. De wets-
voorstellen betreffende de reorganisatie van het binnenlands
bestuur beogen een grootscheepse herziening van deze hon-derdjarige organisatiestructuur. Bij een nadere analyse blijkt
echter dat de beleidsformulering zelf echter minder ingrij pend
veranderd is, maar wel het volume en de ingewikkeldheid van
de uitvoering van beleidsvoornemens. Neem bijv. de sociale
zekerheid. In zijn autobiografie
Power and Jnfluence
(Lon-
den, Hodder, 1953) schrijft Lord Beveridge over zijn speur-
tochten naar het Duitse systeem in het begin van deze eeuw en
schetst zijn ideeën:
908
„Security implies possession, as of right, of income sufficient for
family needs at all times – both when the breadwinner of the family is
earning and when he or she is unable to earn through causes beyond his control – sickness, infirmity, accident, unemployment, old age or
death. Security is social when it is organized for all members of a
society by the State, that is to say when steps are taken by the State to
spread the income available for each family over times of earning by
the breadwinner and of not earning alike, up to the minimum
required to meet needs. Social insurance means that the spreading of
the income is achieved not wholly by general taxation but in
substantial part by contribution taken from earnings while they are
being made” (blz. 54-55).
Ofschoon er nog steeds vele definities van sociale zekerheid
in omloop zijn en aan behoeften en minimum een andere
betekenis wordt gehecht, zou vanuit deze ideeën één loonder-
vingswet, om slechts een recent voorbeeld te noemen, vanzelf-
sprekend zijn. Het is bekend, dat de opbouw van onze sociale
zekerheid voor een belangrijk deel steunt op de in 1943 door
de regering ingestelde commissie-Van Rhijn, die op haar
beurt geïnspireerd werd door het
Beveridge-rapport
van 1942.
Dit was gebaseerd op een interdepartementale commissie
waarin alle departementen waren vertegenwoordigd. De be-
leidsvernieuwingen in onze wetsgewijze opgebouwde sociale
zekerheid liggen niet zozeer op het gebied van nieuwe ideeën,
maar meer in de aanpassingen uitbreiding van telkens nieuwe
groepen en andere risico’s met invoeging van de bestaande
organisaties. Op zich zelf zou, vanuit een tabula rasa bezien,
één overkoepelende sociale zekerheid op basis van al lang
gangbare begrippen mogelijk zijn.
Ook de gezondheidszorg biedt bij nadere analyse reeds
bekende beleidskaders. A. van den Werff wijst in zijn proef-
schrift
Organizing health care systems
(Utrecht, 1976) op het
Dawson-rapport
van 1920 waar de basisprincipes van onze
huidige gezondheidsorganisatie al werden ontwikkeld. Op
grond van deze inzichten uit die tijd zou een
Structuurnota
gezondheidszorg
(1974) mogelijk zijn. De grootste inspanning
vergt echter het in kaart brengen en op elkaar afstemmen van
onafhankelijk gegroeide en beheerde voorzieningen en niet
zozeer de beleidsvisies zelf. Hoe meer men gedetailleerd per
voorziening, specialisme, niveau en instituut op de structuur
van de gezondheidszorg ingaat, des te meer ontmoet men
afstemmings- en vertaalproblemen. Een andere belangrijke
complicerende factor bij het welzijnsbeleid is de vergaande
versnippering over verschillende departementen. Hoewel bij
elke verkiezing en formatie herstructureringsvoorstellen over
de departementale indeling worden uitgewisseld, zijn de
politieke vragen van de bemanning telkens meer acuut dan
een fundamentele herziening. Zelfs indien door duidelijke
coordinerende ministers voor samenhangende beleidssecto-
ren een eerste stap zou worden gezet, zou de toekomstige
beheersing van beleid dichterbij worden gebracht. Elke poli-
tieke verdeling, zoals de ontkoppeling van volksgezondheid
en sociale zaken bij de formatie-Biesheuvel in 1971, vergroot
de afstemmingsproblemen. Beleid vergt steeds meer afstem-
ming van belendende sectoren, maar hergroepering omwille
van beheersbaarheid schijnt geen politieke mogelijkheid te
zijn.
In grote lijnen is het mogelijk het welzijnsbeleid rond de
kerngebieden – gezondheidszorg, sociale zekerheid en ont-
plooiing o.a. door onderwijs, opleidingen en herscholing – te
schetsen als een wetsgewijze uitwaaiering van overheidszorg.
De nadruk komt dan te liggen op een voortdurende uitbrei-
ding naar verwaarloosde en achtergebleven groepen, regio-
nalisatie en een onderlinge afstemming van de verschillende
voorzieningen zoals de échelonnering in de gezondheidszorg.
Voor gezondheidszorg en onderwijs zijn er structuurnota’s,
terwijl ook-voor sociale zekerheid aan een blauwdruk wordt.
–
gewerkt. Uiteraard is het volledige welzijnsgebouw nog in
schëts aanwezig en blijven uitbreidingen en verfraaiingen
wenselijk, maar de grote lijnen zijn zichtbaar; nI. voor ieder lid
van de Nederlandse welvaartsmaatschappij voldoende ruimte
te scheppen om gegarandeerd zijn eigen fysieke, geestelijke en
arbeidsmogelijkheden te kunnen ontplooien.
Door de wetsgewijze opbouw gaat het in principe om een
individueel recht, niet om een gunst. Er zijn echter twee
belangrijke obstakels:
De produktieve basis van de Nederlandse bevolking
waarop de welzijnssector moet berusten, wordt steeds smal-
ler. Door een verlenging van de leertijd wordt de toegang tot
de arbeidsmarkt steeds meer in de tijd uitgesteld en ontstaat
een gekwalificeerd arbeidsaanbod waar niet altijd vraag naar
is. Met name door de Wet op de Arbeids Ongeschiktheid, die
in feite een vervroegde pensionering veroorzaakt, wordt de bovengrens in de tijd teruggeschoven, zodat de basis steeds
smaller wordt. De kosten voor de welzijnssector worden
zodoende door een inkrimpende groep gedragen. Het is
duidelijk dat zonder beleidsombuigingen de welzijnssector
niet verder kan worden uitgebouwd. De
10/0-operatie
is slechts
een bescheiden begin.
De spreiding van de welzijnssector over verschillende
departementen, zoals Sociale Zaken, Volksgezondheid en
Milieu, CRM en Onderwijs, is niet bevorderlijk voor een
samenhangend beleid. Het totale beslag op de middelen
vereist een nauwkeurige besturing vanuit de financieel-eco-
nomische mogelijkheden. Welke beleidsljn ook gekozen
wordt, de voorspelbaarheid van de invoering met name de
wisselwerking tussen arbeidsmarkt, arbeidsvoorwaarden en
de gehele welzijnssector, vereist een voortdurende coördinatie
bij de beleidsvoorbereiding. Zoals o.a. uit WRR-rapporten
aan de regering blijkt, is er reeds sprake van een overbelasting
aan de top van de departementen. Toenemende coördinatie
en inschakeling van adviesorganen doen deze overbelasting
verder toenemen, omdat voortdurend een beroep wordt
gedaan op eenzelfde kleine groep topambtenaren. Een tijdbe-
stedingsanalyse met een contactenpatroon zou ongetwijfeld
opzienbarende resultaten opleveren.
Samenvattend kan men het beleidsniveau voorde welzijns-
sector kenmerken als een verstrengeling van deelsectoren,
waar elke verantwoordelijke bewindsman beleid in eigen
structuurnota’s tracht te vertalen en voor individuele beslis-
singen ter verantwoording kan worden geroepen. Omdat het
beleid wetsgewijze wordt opgebouwd, heeft de individuele
burger bescherming via de onafhankelijke rechter of be-
roepsinstantie, waardoor rechtstreekse bijsturingen worden
vertraagd. De opvallende toename van externe adviesorganen
in velerlei schakering (wel de vijfde macht genoemd) heeft
nieuwe netwerken van vakgerichte kennis en belang opge-
bouwd die soms projectachtig problemen van overheidsbeleid
helpen formuleren, soms als ijskast ter afkoeling van proble-
men functioneren en soms als verbindingsstelsel tussen be-
leidssectoren dienst doen. In de commentaren op het rapport
van de WRR,
Externe adviesorganen van de centrale over-
heid,
zoals door de WRR zelf uitgelokt in gerichte voorstudies
en achtergronden (A.Ch.M. Rijnen en anderen, 1977), is
geen eenheid of consistentie van organisatieprincipes te vin-
den. Het rapport zelf beperkt zich tot een analyse en voorzich-tige aanbevelingen, zoals de opheffing van slapende adviesor-
ganen, terughoudendheid bij de instelling en het periodiek
bijhouden van een overzicht van externe adviesorganen (De
buitenlander die van de Engelse samenvatting gebruik maakt, zal tot zijn verbazing ontdekken dat dit overzicht bij voorkeur
door het Ministerie van Buitenlandse Zaken dient te worden
bijgehouden, blz. 226).
.Uitvoeringsorganisaties
Een volledigoverzicht van alle welzijnsorganisaties bestaat
voor zover ik weet niet. Een regelmatig lezer van de rapporten
van bijv. het in 1974 opgerichte Sociaal en Cultureel Planbu-
reau kan, zoals de coördinerend minister voor welzijnsbeleid
in zijn voorwoord van het eerste
Sociaal en Cultureel Rapport
1974 (Staatsuitgeverj, 1975) uitsprak, de stand van zaken
volgen op maatschappelijk en cultureel gebied en de bewegin-
ESB 21-9-1977
909
gen, die daarin gaande zijn. Toch zal elke geïnteresseerde in
een speciale sector, zoals gezondheidszorg of sociale zeker-
heid, naar meer gedetailleerde verslagen op zoek gaan en
ontdekken dat elke sector eigen kaarten vereist waarop slechts
de specialisten hun weg vinden. Wanneer men bijv. de
Zieken-
huisat/as
van het Nederlands Ziekenhuis Instituut raadpleegt,
de regionale adviesrapporten van het College van Ziekenhuis-
voorzieningen of de jaarverslagen van de Sociale Verzeke-
ringsraad, dan vereist het bij een meer volledige beschrijving al gauw
rn
een deskundige insider om elke daaronder ressorte-
rende Organisatie te kunnen lokaliseren en de samenhang te
blijven zien. Elk van deze organisaties heeft haar eigen
historie, kenmerkende structuren en kent een eigen mengsel
van particulier initiatief en overheidsbeïnvloeding met name
door de mate van subsidie. Wanneer men niet alleen de
formele structuren wil beschrijven, maar ook het feitelijk
functioneren, zal men gedwongen zijn zich tot enkele proces-
sen te beperken en op een gegeven moment de beschrijving
voor gesloten moeten verklaren. Wel zijn er vele deelverzame-
lingen gemaakt, zoals door adviesbureaus voor de gezond-
heidszorg en de sociale verzekeringen en door de vele commis-
sies, maar voortdurend is men verplicht grensafbakeningen,
volledigheid en gebruikte criteria zelf op elkaar af te stemmen
om tot een verantwoord beeld te komen.
Het kenmerkende van deze uitvoeringsorganisaties vereist
een afzonderlijke studie. Dikwijls voortgekomen uit particu-
lier initiatief met eigen deskundigheid en achterban, enerzijds
per type bedrijvigheid zoals bedrijfsverenigingen, anderzijds
per regio en gemeente, soms opgedeeld per religie zijn ze
geleidelijk aan verweven geraakt met de uitvoering van wetten
en regelingen. Zoals J. A. A. van Doorn opmerkt
(NRC
Handelsblad. 31
mei 1977) vormen ze een eigen, autonome
bestuurslaag vanaf de basis. Dikwijls zijn het voorlopers van
wat later wettelijk werd voorgeschreven en voorzien. Ook al
zouden ze nu kunnen worden ingepast in een vanuit de
centrale overheid beheerst netwerk van regelingen en voorzie-
ningen, het leidt geen twijfel dat hun bestaansgrond even
hecht is als die van de parlementair gekozen overheid. Wel-
licht is er een vereenvoudiging, afstemming en soms samen-
smelting mogelijk op basis van onderzoek naar gemeenschap-
pelijke taken en belangen per regio of per bedrijf, maar bij
voorbaat is veelvormigheid geen reden voor centralisatie.
Ook een dergelijke vereenvoudiging is tijdrovend, zoals blijkt
uit het langdurig bestaan van de commïssie-Veldkamp.
Samenvattend zijn de uitvoeringsorganisaties in de wel-
zijnssector uiterst verscheiden in vorm, structuur, werkwijze
en oorprong. Ze kunnen weliswaar als wildgroei van het
particulier initiatief worden gekenschetst, maar deze grillig-
heid ontneemt hieraan niet bij voorbaat hun bestaansrecht.
De beschrijving zou telkens een aparte studie vereisen, waar-
schijnlijk vanwege de veelheid beperkt tot een regio, religie, of
type waarbij zelden een afdoende beschrijving mogelijk is. In
feite zijn het de dragers van een welzijnsbeleid met eigen
tradities. Geleidelijk zijn ze door subsidies en de wetsgewijze
ontplooiing van sociale zekerheid, gezondheidszorg en onder-
wijs- en vormingsfaciliteiten verstrengeld met het overheids-
beleid, waardoor zonder nieuwe organisatievormen de mid-delenstroom moeilijk voorspelbaar en beheersbaar is.
Op zoek naar beheersingsorganen
Vanaf het ontstaan van de veelvormige uitvoeringsorgani-
saties op particulier initiatief is er gezocht naar beheersings-
vormen die de tweeslachtigheid of parallelliteit zouden kun-
nen opheffen, maar telkens heeft het principe overwonnen dat
deze veelvormigheid zelf een uiting is van de Nederlandse va-
riant van een welvaartsstaat. Minder gecentraliseerd dan bijv.
het Franse systeem, minder geregionaliseerd dan bijv. het
Zweedse systeem, minder een afwisselende machtsbasis verto-
nend dan bijv. het Engelse systeem en minder op volksraad-
pleging gebaseerd dan bijv. het Zwitserse systeem. Uiteraard
is dit slechts een grove vergelijking met willekeurige criteria,
maar een eigen Nederlandse variant van de welvaartsstaat
lijkt aannemelijk.
Onder beheersing versta ik hier het geheel van activiteiten
dat de mogelijkheden schept om de uitvoering van het wel-
zijnsbeleid te doen verlopen volgens te voren opgestelde
prognoses, dat signaleert wanneer afwijkingen in kwaliteit en
kwantiteit plaatsvinden en dat bijstuurt of doet bijsturen
wanneer de fluctuaties tot koerswijzigingen nopen. Voor de
goede orde moet opgemerkt worden dat beheersing binnen
elke organisatie plaatsvindt, zowel op overheidsniveau als op
uitvoeringsniveau. Hier vragen we ons af, welk beheersings-
orgaan nodig en mogelijk is tussen het overheidsniveau
enerzijds en de lokale of bedrijfsgebonden uitvoering aan de
basis anderzijds.
In de eerste plaats veronderstelt beheersing een duidelijk
en consistent beleid, vastgelegd in prognoses en budgetten.
Met name bij een wetsgewijze opbouw van welzijnsvoorzie-
ningen zou de interpretatie van de wet zo duidelijk mogelijk
moeten zijn. Hier ligt de eerste moeilijkheid. Begrippen als
passende arbeid, minimum levensstandaard en gezondheid
lenen zich niet voor een algorithmische benadering; d.w.z. een
benadering waarbij precies de weg wordt uitgestippeld waar-
langs een bepaald doel wordt bereikt. Bij dergelijke beslissin-
gen is het in principe mogelijk het proces te programmeren.
Gewoonlijk gaat het over meer heuristische benaderingen;
d.w.z. waarbij wel de richting van het doel, maar niet de weg
en precieze plaatsbepaling gegeven is. Veel beslissingen in de
welzijnssector berusten op een professionele toetsing van bijv.
verzekeringsgeneeskundige, curatieve gezond heidswerker,
arbeidstechnicus of jurist, waarbij eigen onderling getoetste
en maatschappelijk aanvaardbare spelregels bestaan. Hierbij
is een zekere speelruimte onvermijdelijk, maar de vraag is binnen welke grenzen deze speelruimte beheersbaar blijft.
Uiteraard zal de wetgever moeten streven naar een zo nauw-
keurig mogelijke omschrijving van welke voorzieningen voor
welke categorieën van burgers bestemd zijn. Ook is het beroep
op een onafhankelijke rechter of beroepsinstantie nodig,
indien er geen overeenstemming is over de toewijzing. Elke
eigenmachtige interpretatie van wetsgewijze voorzieningen
leidt tot pseudo-wetgeving waarbij de rechtszekerheid in het
geding is. Naarmate welzijnsvoorzieningen meer met elkaar
verstrengeld raken, zal het beleid consistent en zo duidelijk
mogelijk door de regering moeten worden gecoördineerd. Het
aanwijzen van coördinerende ministers dat slechts op een
tijdelijke afspraak berust, is hiervoor nog geen voldoende en
noodzakelijke voorwaarde. Zonder een consistent beleid is
geen beheersing mogelijk.
In de tweede plaats is beheersing slechts mogelijk, indien
alle beleidsrelevante informatiestromen voortdurend, tijdig
en gespecificeerd beschikbaar zijn en wel van alle uitvoerings-
organisaties. Voortdurend betekent hier een zodanige fre-
quentie dat kan worden bijgestuurd. Hoe recenter de informa-tie beschikbaar is, buy, met behulp van computersystemen bij
het juiste adres, des te beter kan de bijsturing plaatsvinden.
Gespecificeerd betekent niet dat alle beschikbare details
moeten worden vermeld, maar slechts die waarop het beleid
invloed kan uitoefenen en die met verantwoorde kosten
kunnen worden verzameld. (Voor een interessante toepassing
zie de rapporten van de Externe Commissie van Deskundigen
van de SER inzake de informatiestromen en de reservevor-ming in de sociale verzekeringen – afgekort COMED – van
9 april en 12 oktober 1976).
Indien er een consistent beleid op regeringsniveau en
voldoende informatie vanaf de basis beschikbaar is, zijn er in
principe de volgende organisatievormen voor een beheer-
singsorgaan mogelijk.
Een volledig door de overheid bestuurd geïntegreerd
welzijnsbeleid. Deze monolitische variant is gezien de Ne-
derlandse verhoudingen en opvattingen een onaanvaardbare
mogelijkheid.
Een volledig op Vrije wil gebaseerde samenwerking,
910
waar iedere partij zijn volledige bevoegdheden behoudt. Dit is
slechts mogelijk indien we beschikbare informatie zelf als
uitgangspunt voor correcte beslissingen nemen en iedere
Organisatie in feite slechts het algemeen doel dient. Beide
veronderstellingen zijn irreëel en ook deze voluntaristische
variant is als ideaaltype weinig inspirerend, om
G.
Broekstra
en de andére leden van een werkgroep van de interfacuiteit
Bedrjfskunde te citeren (Besturen met adviezen, in WWR,
Voorstudies en achtergronden,
1977)
Een eerste bruikbare variant zou die van de
coalitie
kunnen zijn. Hierbij kiest men de sleuteifiguren uit overheids-
beleid en de representatief geachte uitvoeringsorganisaties tot
de bemanning van een beheersingsorgaan. Voor het politieke
beleid is de coalitievorm gangbaar en we zijn eraan gewend om
bij kabinetsformaties veel tijd en energie te besteden aan het
vinden van bruikbare coalitiegenoten. Ook de discussies naar
aanleiding van de 200 van Mertens (zie o.a. R. Mokken e.a.,
Graven naar macht, 1974) wijzen op het bestaan van per
–
soonsgedrienteerde netwerken van beïnvloeding. Een derge-
lijke coalitievorm vraagt veel energie om voortdurend de
verhoudingen te verkennen en zo representatief mogelijk de
bemanning aan te passen bij veranderingen. Het biedt wenig
continuïteit, vraagt goede informele verhoudingen en lijkt
weinig geschikt om de ingewikkelde samenhang in welzijns-
voorzieningen beheersbaar te maken.
Een meer aanlokkelijke variant is het
coalignment
model, zoals dit o.a. door J.D. Thompson in zijn
Organiza-
lions in action
(1967) is geformuleerd; nI. een beheersing die
zich beperkt tot de snij punten van de verschillende welzijns-
voorzieningen. Slechts indien aangetoond kan worden dat
bijv. een bepaalde daggeldregeling een wezenlijke verstoring
uitoefent op andere welzijnsvoorzieningen, eerst dan is het
beheersingsorgaan op basis van coalignment bevoegd in te
grijpen. Staatkundig zou men het ook een federatie kunnen
noemen, waar slechts voor bepaalde beleidspunten een hië-
rarchische gezagsverhouding bestaat. Dit model vergt een
analyse van mogelijke snijpunten tussen welzijnswetten en
-voorzieningen en een onafhankelijk beheersingsorgaan met
duidelijke bevoegdheden. De moeilijkheid is echter dat een
volledige analyse van alle snijpunten ontbreekt. Een blanco
volmacht aan een onafhankelijk beheersingsorgaan om bij
ei ke zich voordoende wisselwerking tussen uitvoeringsorga-
nen onderling en uitvoeringsorganen en overheidsbeleid in te
grijpen lijkt weinig uitvoerbaar. Waar ligt precies de startfor-
matie van een onafhankelijk beheersingsorgaan dat met gezag
in alle voorzienbare ontsporingen (in de zin van onbedoelde
toepassing van wetten en regelingen) kan ingrijpen? Het ligt
voor de hand om naar vergelijkbare onafhankelijke beheer-
singsorganen te kijken, zoals De Nederiandsche Bank voor
het geldverkeer, de Verzekeringskamer of de Algemene Re-
kenkamer. Elke vergelijking zou een afzonderlijke studie
vereisen met behulp van insiders. Laat ik een tweetal artikelen
over de Algemene Rekenkamer als uitgangspunt nemen voor
een eerste benadering. (H. Peschar, De Algemene Rekenka-
mer,
Openbare Uitgaven, 3,
1971, blz. 1, enTh. A. Stevers, Is
de tekenkamer doelmatig georganiseerd ?,
Openbare Uitga-
ven 8,
1976, blz. 6). De onafhankelijkheid van de rekenkamer
is gewaarborgd door de benoeming voor het leven van de drie
leden door de Kroon op voordracht van de Tweede Kamer. In
feite is het onmogelijk voor de ongeveer 200 ambtenaren van
de rekenkamer om elke individuele uitgave naar de letter van
de wet te controleren. Noodgedwongen is slechts steek-
proefsgewijze en gericht op relatief grote foutenkans deze
controle mogelijk, waarbij sterk gesteund wordt op de eigen
comptabiliteits- en Organisatie- en efficiency-bureaus van de
ministeries. Ook al heeft de Kamer de bevoegdheid overal
waar zij dat nodig acht zelf te controleren, met enige moeite zou men hier een werkwijze volgens het coalignment model
kunnen constateren. Met name de uitbreiding van recht- en
wetmatigheid van uitgaven naar doelmatigheid en nog verder
naar de kwaliteit van de Organisatie zelf zal steeds meer een
coalignment model vergen. De nieuwe comptabiliteitswet
geeft meer ruimte om van technische toetsing over te gaan naar beleidsevaluatie inclusief de steeds weer sluimerende
departementale herverkaveling. Terecht wijst Stevers op een
noodzaak om experimenteel met een duidelijker differentiatie
in taak en (informele) bevoegdheid van de leden, met verkor-
ting van informatielijnen en met participatie van de ambtena-
ren nieuwe organisatievormen uit te proberen. De opgave is
dan aan te sluiten bij. de historisch gegroeide verhoudingen en
een eigen variant al doende te ontwikkelen o.a. door een
zorgvuldige vergelijking met elders bestaande onafhankelijke
organen voor beleidsevaluatie. Uiteraard zal dan ook een
(geleidelijke) wetswijziging nodig zijn,maar hier komen we op
een fundamenteel dilemma tussen wetsgewijze statische orga-
nisatie-opbouw en de stapsgewijze dynamische organisatie-ontwikkeling, waarop ik hieronder terugkom.
Een volgende organisatievariant heeft een ander uit-
gangspunt; nI. een
projecisgewijze
benadering. Zoals o.a.
Buitenhuis in zijn recente proefschrift over
Organisatie van
innovatie
(Eindhoven, 1976) heeft beschreven aan de hand
van gevallenstudies, kan men door de keuze van gidsprojec-
ten zich concentreren op enkele representatieve deelsectoren
of activiteitsstromen en gedetailleerd nieuwe organisatievor-
men uitproberen. Dit vereist een flexibele bemanning waar-
op naar gelang van de vereiste deskundigheid ad hoc een
beroep kan worden gedaan bijv. door tijdelijke inschakeling
van ambtenaren in andere departementen of op provinciaal
resp. gemeentelijk niveau en door een beroep op externe
deskundigen uit bedrijfsleven, adviesbureaus of universitei-
ten. Door deze werkwijze kiest men voor een geleidelijke
experimentele organisatieopbouw op representatief geachte
deelgebieden waarbij de uitkomsten stapsgewijs worden ge-
evalueerd. Een dergelijke benadering vereist echter een cen-
trum van organisatiekunde en beleidsevaluatie waar elk
organisatorisch experiment op zijn consequenties wordt
gewogen en met name de horizontale (per beleidssector) en
verticale (per bestuurslaag) vervlechtingen in nieuwe configu-
raties worden omgezet (zie hieronder).
Voor de volledigheid vermeld ik nog een andere variant
waar niet de dienstverlenende instantie, maar de ontvanger of
klant als uitgangspunt wordt genomen; bijv. een welzijns-
supermarkt. In principe komt dit neer op een ordening van
alle beschikbare voorzieningen en ,,loketten” op één plaats
waar de burger zelf zijn keuze kan doen zonder van de ene
instantie naar de andere te moeten gaan. Uiteraard is een
dergelijke organisatievorm bijv. per gemeente een aantrekke-
lijke vereenvoudiging in ruimtelijke ordening, maar er is geen
sprake van een vrije keuze tussen concurrerende aanbiedingen
die op prijs en kwaliteit kunnen worden vergeleken. Het is een
aanvullende organisatievorm waarbij de burger beter inzicht
krijgt in de voor hem geldende voorzieningen, maar lost niet
de problemen op van de onderlinge verwevenheid van wel-
zij nsvoorzieningen.
Samenvattend lijken een drietal varianten bruikbaar om
een eigen aangepaste organisatievorm voor een onafhankelijk
beheersingsorgaan te ontwikkelen. Het uiteindelijke organi-
satiepatroon zal waarschijnlijk elementen van elk ideaaltype
bevatten nl. van de coalitievorm (bijv. in de vorm van ,,geacht
worden het vertrouwen van de b’etrokken sociale partners te
genieten”, maar niet een rechtstreekse afvaardiging), van de
coalignment (bijv. in de vorm van directe bevoegdheden op
het gebied van enkele al onderkende snij punten, zoals tussen
arbeidsongeschiktheid en aangepaste arbeid) en van de pro-
jectorganisatie (bijv. in de vorm van de keuze van gidsprojec-
ten met een ad hoc beheersingsorgaan). Uiteraârd zal de
klantsgewijze-aanbieding mede de uiteindelijke vormgeving
bepalen.
Een centrum voor organisatievernieuwing en beleidsevaluatie
De vraagstelling naar organisatievormen voor de beheer-
ESB2I-9-l977
911
sing van welzijnsbeleid heeft tot nu toe geleid naar het
ontwerpen van zelfstandige organen tussen overheidsbeleid
en uitvoering. Zoals ik elders heb betoogd (Het zandlopers-
model in de Organisatie van de gezondheidszorg,
Tijdschrfl
Sociale Geneeskunde, 52.
1974, blz. 774-781) kan men in
principe of van het overheidsbeleid uitgaan ni. de concrete
toedeling van waarden over sectoren, organisaties en doelein-
den door middel van budgetten en beleidsvoornemens binnen
de beschikbare middelen of van de uitvoeringsorganisaties
aan de basis ni. de concrete activiteiten die op een of andere
wijze waarde toevoegen, zoals curatieve zorg, verzekerings-kundige toewijzing, arbeidsbeleid in kwantiteit en kwaliteit,
onderwijs, begeleiding enz. Het knelpunt hangt niet zozeer af
van het feit of men van ,,boven” naar ,,beneden” of van
,,beneden” naar ,,boven” werkt, maar ligt in de
aansluiting
zelf als een voorspelbare en meetbare vertaling van beleid in
activiteiten enerzijds en van activiteiten in beschikbare be-
leidsruimte anderzijds. Het is duidelijk dat zelfs een zo ruim
begrip als welzijnsbeleid slechts in het kader van het gehele
overheidsbeleid kan worden bekeken en overheid is dan de
gezaghebbende representant van het gehele maatschappelijke
en economische leven.
In elk geval hebben we behoefte aan de regelbare versmal-
ling die in een zandloper de beheersbaarheid symboliseert en
die uitgevoerd kan woren als een onafhankelijk beheersings-
orgaan. Bij de concrete uitwerking stoten we nu op een aantal
fundamentele vragen:
In hoeverre is een gedecentraliseerde vorm mogelijk
bijv. op regionale basis en hoe verhoudt de lokale bestuurs-
laag zich tot de bedrjfstakgewijze opdeling? Dit is niet alleen
een organisatorisch-technische vraag, maar heeft te maken
met een maatschappijvisie die zijn weerslag vindt in organisa-
tiestructuren.
In hoeverre vereist een uitwerking per departementale
beleidssector, zoals sociale zaken, volksgezondheid, onder-
wijs en CRM, van dergelijke onafhankelijke beheersingsorga-
nen niet een horizontale consistentie, of anders gesteld is het
mogelijk om departementale beleidssectoren als uitgangspunt
te nemen voor een dermate ingrijpende reorganisatie? Op dit
moment zijn de rayons van gedeconcentreerde rijksdïensten
uiteenlopend ingedeeld (zie bijv. bijlage 15 van
Onderzoek
naar de bestuurlijke organisatie,
deel 2, 1975). Het gevaar is niet denkbeeldig dat elke sector eigen indelingen en mate van
toezicht nastreeft telkens verwijzend naar de fameuze histo-
risch gegroeide verhoudingen.
Indien in vele sectoren behoefte bestaat aan onafhanke-
lijke beheersingsorganen met kroonleden en reele bevoegdhe-
den, ontstaat al doende wellicht een nieuwe bestuurslaag
waarvan de parlementaire toetsing nieuwe wettelijke regelin-
gen vergt. Een sectorsgewijze uitgebouwde beheersing ver-
mijdt mogelijkerwijze de kernvraag hoe zelfstandig de uitvoe-
ringsorganen kunnen en moeten opereren en wat de rol van de
centrale overheid is. Het kostenbeslag zelf kan m.i. niet de
overheersende motivering zijn om tot een nieuwe bestuur-
slaag te komen.
Zijn de wetsvoorstellen voor de reorganisatie van het
binnenlands bestuur wel voldoende uitgewerkt om ook alle
consequenties voor de z.g. vakdepartementen te overzien? De
nu voorgestelde 24 provincies nieuwe stijl hebben elementen
van een vergaande regionalisatie die slechts werkbaar kan zijn
indien ook de andere beleidssectoren hierop worden afge-
stemd. Deze vragen die nog verder kunnen worden uitgewerkt
en aangevuld, wijzen alle naar een noodzakelijke bundeling
van alle reorganisaties vanuit één centrum. Elke reorganisatie
heeft zijn repercussies en randvoorwaarden bij de huidige en
nog toenemende verwevenheid van sectoren. Het lijkt onver-
antwoord om bijv. eerst de Sociale Verzekerings Bank een
duidelijker positie te geven volgens blauwdruk X en tegelij-
kertijd de sociale werkplaatsen te reorganiseren volgens
blauwdruk Y of universiteiten volgens blauwdruk Z. Het is
dringend gewenst om alle vereisten en aanwezige kennis en
kunde voor bestuurlijke reorganisatie onder één bewinds-
man te brengen inclusief de vaktechnische organisatiestruc-
turen en vanuit een ruime kaderwet experimenten te ontwer-
pen en evalueren, zodat een onderling samenhangende reeks
van deelstudies ontstaat. Ondanks het belang en de zwaarte
van een Ministerie van bestuurlijke reorganisatie lijkt het
organisatorisch niet gewenst opnieuw een eigen departement
te bepleiten. Zoals het mi. onjuist is omwille van de zwaarte
en het belang een eigen minister voor ontwikkelingshulp te
benoemen. Ontwikkelingshulp is een onderdeel van buiten-
lands beleid en het belang kan dan tot uitdrukking worden
gebracht in een andere taakverdeling binnen het Ministerie
van Buitenlandse Zaken. Zo zou ook binnen het Ministerie
voor Binnenlandse Zaken de taakgerichte formatie voor be-
stuurlijke reorganisatie tot stand gebracht kunnen worden. In
het algemeen is een reorganisatie, zoals nu na een eeuw op
stapel staat, beter gediend met een kleiner aantal kernministe-
ries of duidelijk bevoegde coördinerende ministers dan met
een voortdurende toevoeging en afsplitsing in nieuwe secto-
ren. Het zou zelfs de voorkeur verdienen om voor een beperkt
aantal jaren beleidsambtenaren uit alle betrokken ministeries
in projectgroepen onder een bewindsman voor bestuurlijke
reorganisatie een samenhangende nieuwe configuratie te laten
uitwerken. Dit zijn dan geen interdepartementale commissies,
maar tijdelijke werkgemeenschappen onder een eigen politie-
ke leiding.
Conclusies en perspectieven
Het uitgangspunt van deze reflectie is gekozen in het ruime
gebied dat met welzijnsbeleid wordt aangeduid. Zoals L. H.
Klaassen onlangs betoogde
(ESB,
22 juni 1977, blz. 588) is
welzijn nog weinig meetbaar en verschuiven de aspiraties naar
een hoger niveau van welzijn naarmate bepaalde componen-
ten verwezenlijkt blijken. Dit betekent dat het moeilijk is een
eindpunt aan te geven voor welzijnscomponenten als gezond-
heid, sociale zekerheid en ontplooiing. De vraag is eerder
welke praktische mogelijkheden er zijn om op basis van de
bestaande en voorzienbare welvaart enkele welzijnscompo-
nenten tot hun recht te laten komen. De volle breedte van
welzijn omvat bovendien nog veel meer dan de drie genoemde
sectoren. Ondanks de aanwezigheid van een coördinerende
minister voor het welzijnsbeleid (waarvan ik aanneem dat hij
geacht wordt datgene te coördineren wat door het sociaal en
Cultureel Planbureau wordt gesignaleerd) is het welzijnsbe-
leid in feite in vakdepartementen opgedeeld met name Sociale
Zaken, Volksgezondheid en Milieu, en Onderwijs naast
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk. Operationeel is
het slechts mogelijk een enkele deelsector binnen een ministe-
rie enigszins diepgaand te analyseren.
Een eerste conclusie is dan dat in vele sectoren en op vele niveaus van het overheidsbestuur ingrijpende reorganisaties
op stapel staan. Voortdurend stoot men dan op de
onderlinge
verwevenheid
én tussen sectoren (sectorintegratie) én tussen
bestuurslagen (complementair bestuur en regionalisatie).
Ook al is het operationeel noodzakelijk sector- of deelsector-
gewijze te reorganiseren, de belangrijkste toetssteen voor in-
grijpende reorganisaties is de interne consistentie als de grond-
vorm van de Nederlandse variant van een welvaartsstaat. Het
is geen eenvoudige keuze tussen centralisatie en decentralisa-
tie, maar de bepaling van welke beheersingsactiviteiten gecen-
traliseerd kunnen en dienen te worden en welke gedecentrali-
seerd. Er zijn verschillende modaliteiten mogelijk. Voor de
toetsing van een Nederlandse grondvorm ontbreekt op dit
moment een gebundeld organisatiebeleid. In plaats van een
verdere opsplitsing in nieuwe departementale sectoren, zoals emancipatie, consumentenbelangen of minderheden, zou een
bundeling van (re)organisatiebeleid de beheersbaarheid be-
vorderen, uiteraard binnen de kerndepartementen en niet als
een eigen sector. Mogeljkerwijze kan deze concentratie van
organisatiebeleid de z.g. vijfde macht van advieslichamen
structureren en verzelfstandigen binnen de parlementaire
912
democratie (zie J.K.M. Gevers, Gedachten over de n-de
macht,
Mens en Maatschappij,
52, 1977, blz. 221-226).
Een tweede conclusie is een verdieping van de inhoud van
Organisatie en bestuur. Op dit moment is er een vergaande
versnippering van aanwezige kennis en kunde. Systematisch
onderzoek of gerichte experimenten naar voor Nederland
bruikbare samenwerkingsvormen vinden nauwelijks plaats.
Het gemak waarmee men soms Amerikaanse of elders gang-
bare vormen van beheersing en beleid tracht in te voeren
getuigt van een gebrekkig inzicht in de cultuurgebondenheid
van organisatie. Uiteraard zijn buitenlandse vergelijldngen
noodzakelijk, maar tenslotte zullen in de eigen historie gewor-
telde en aan het eigen maatschappij beeld aangepaste vormen
ontwikkeld moeten worden. Door de discipline- en sectorge-
wijze opdeling van wetenschap is een organisatorische ingang
praktisch geblokkeerd (In de Discussienota sectorraden van
februari 1976 ontbreekt ,,bestuur en beleid” in de NABS-
classificatie en wordt in een andere tabel als een eigen sector
gezien, terwijl het mi. om
de dwarsverbanden gaat). Gewoon-
lijk is organisatiewetenschap een afgeleide van de moederdis-
ciplines, waardoor resp. bestuursrecht, economie, technolo-
gie of gedragswetenschap de relevantie van het vakgebied be-
paalt. De beheersbaarheïd zelf vereist een eigen benadering.
Een derde conclusie is de aandacht voor organisatie als een
geleidelijk ontwikkelingsproces. Het lijkt ondenkbaar dat
welke deskundige commissie ook een goed omschreven
blauwdruk kan ontwerpen voor een adequaat beheersings-
orgaan voor gezondheidszorg, sociale zekerheid of onderwijs-
voorzieningen zodanig dat in de toekomst vraag en aanbod
resp. kosten en baten in voorspelbare verhouding blijven. Er
is geen spoorboekje-organisatie, omdat alle wissels niet in
kaart kunnen worden gebracht. Zoals in het verleden progno-
ses schipbreuk leden o.a. door normverschuivingen en beteke-
nisveranderingen in ,,passend werk”, ,,minimumbestaan”,
,,afwezigheidsdrempel”,,, leefbaarheid” e.d. zo zou het van
overmoed getuigen om toekomstige veranderingen te kunnen
afgrenzen binnen bepaalde structuren. De opgave zal zijn om
bestuurlijke en organisatorische
startformaties
aan te wijzen
die vanuit de gegeven situatie veranderingen tijdig en ade-
quaat kunnen signaleren en zo nodig de gekozen uitgangspun-
ten en procedures ter discussie kunnen stellen. C.J. Zwart,
in een postacademische cursus, in het voetspoor van B.C.J.
Lievegoed, heeft dit wel koerszoekend management ge-
noemd. Dit kan het misverstand oproepen alsof er geen koers
wordt uitgestippeld, terwijl de nadruk ligt op de ingebouwde
bijsturing bij onverwachte belemmerin&en. Vooral bestuurs-
rechteljk lijkt me een projectsgewijze opbouw van beheer-
singsorganen een tegendraadse opgave. Bij elke toekenning
van wettelijke bevoegdheden is het noodzakelijk de conse-
quenties te voorzien en vast te leggen, terwijl een project-
groep bijv. met tijdelijke bevoegdheden experimenteert. Toch
lijkt me voor de toekomst slechts een stapsgewijze, door
experimenten en vergelijkend onderzoek onderbouwde, on-
derling samenhangende benadering mogelijk van een beheers-baar welzijnsbeleid. Beheersbaarheid zelf krijgt dan een eigen
prioriteit als conditio sine qua non.
Rectificatie
In het artikel ,,De voorbereiding van het economisch
beleid kritisch bezien (II)” van Prof. Dr. W. Driehuis en
Prof. Dr. A. van der Zwan in
ESB
van 7 september jI. zijn
in een tweetal tabellen enkele mintekens niet duidelijk of
in het geheel niet leesbaar. Hieronder volgen de verbeterde
tabellen.
Tabel 2. Gekwantificeerde gevolgen van alternatieve specifi-
caties van Vintqf II: 1978 t/m 1981
Niveau-veranderingen in 19111 in afwijking
van de centrale projectie
(a)
(6)
1
(c)
i
(dl
–
0,8
–
0.2
–
3.9
–
5.2
–
0.2
–
0.2
–
16
–
2.3
–
0,6
0
–
2.3
–
2.9
–
0,6
–
0.6
–
1.5
–
2.0
–
1,2
–
0.2 0.4
–
0.0 0.2 0.2
1.6
2.0
–
0,2
–
0.1
0.6
Oh
–
0,2
–
0,2
0
–
0.2
–
0.6
0
–
1.4
–
1.0
–
0.8
–
0.1
–
0.4
–
0,4 0.6
0
0.9
1.0
0
0
0.4
1
0,4
niveaus
in
1901
-20
-30
-35
1
-40
0.8
2,0
2.6
0.2
0
-0,9
‘
-1,3
0
-0.1
-0.3 -0.4
–
0.2
–
0,2
–
0,8
–
1.0
Bron: Antwoord van CPB op vragen PvdA-fractie ‘I’sveede Kamer. d.d. 10 juli
Tabel 3. Spoorboekje (Viniaf II) mei
f
/ mrd. meer over-
heidsbesiedingen gefinancierd met
f / ,
nrd. directe belas
–
tingen: mutaties over de periode 1978 i/,n 1981 (drie alter-
natieven)
Met alwenteling
Zonder afsven-
teling en in.
clusief 6e.
inclusief
inclusief
een
oor.
ren beperkte
perkte meiden-
male
m-
incidentele
tele loon-
cidentele
loon-
omponent
loon-
component
eomponent
–
4.5
–
8,4
Prijspeil particuliere consumptie
0.4
–
1.9
–
3,5
Reëel beschikbaar inkomen modale wrrk-
.
0.4
Loonsom per werknemer
…………….0.7
-2.9
– 5.2
Volume particuliere consumptie
………
–
2.4
–
39
nemer
………………………….0.0
-1.3
.
–
2.1
–
1.7
Volume bedrijfsinveëteringen
………….
Volume goederennitvoer
……………..
–
0,2
1.8
3,4
Volume produktie bedrijven
…………..
.0.2
0.4
1.0
–
1,6
–
3.0
Reële arbeidskosten
…………………0,2
Niveau-veranderingen in 1981 in afwijking
van de centrale
projeetie
Werkloosheid (1000 manjaren)
-36
-71
Saldo lopende rekening betalingshalans (mrd.
-0.3
2,3
4.3
gld.)
…
…
…..
…
….
…………..
Arbeidsinkomensquote (‘7). gecorrigcerd
0,1
–
1,2
_- 2.1
:Finaneieringstekort rsp transaetichasis
(C;)
.
0.2
–
0.8
–
1.6
Loonsom per werknemer
………..
Prijspeil particuliere consumptie
…..
Reëel beschikbaar inkomen modale
werknemer
…………………
Volume particuliere consumptie
…..
Volume bedrijfsinvesteringen
……..
Volume goederenuilvoer
…………
Volume produktie bedrijven
……..
Reëel nationaal inkomen
………..
Reële arbeidskosten
…………….
Arbeidsproduktiviteit
…………..
Werkgelegenheid bedrijven
………
Produktiecapaciteit
…………….
Werkloosheid ((000 manjaren)
…….
Saldo lopende rekening betalingsbalans
(mrd. gld.)
………………….
Arbeidsinkomensquote (%(, geeorri-
geerd
……………………..
Collectieve lastendruk (Ç)
……….
Financieringstekort op transactiebasis
(%)
……………………….
P. Hesseling
Bron: Afgeleid uit tabel 2, kolom (c( en (d) en CEC-nota, tabel 19.
adverteer
in ESB
Tevens is van een zin een gedeelte weggevallen. Op blz. 833
linker kolom staat:
,,Wij menen dat deze redenering de commissies in elk
geval niet van de verantwoordelijkheid ontslaat”.
Dit moet gelezen worden als:
,,Wij menen dat deze redenering de commissies in elk
geval niet van de verantwoordelijkheid ontslaat aannemelijk
te maken, dat deze omstandigheid voor het te voeren beleid
geen principieel verschil maakt”.
ESB 21-9-1977
913
Primitieve economen: zijn wij
dat misschien?
DRS. A. J. BUTTER*
Soms lijkt het, alsof er een grote afstand
bestaat tussen economische theorieën en de
waarneembare werkelijkheid. Drs. Butler, ver-
bonden aan de Stichting voor Economisch
Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam,
stelt dat de economische wetenschap geheel op
een verkeerd spoor zit. Op een primitieve onder
–
bouw is een imposant bouwwerk opgetrokken,
dat de zwakheid van de theorieën maskeert. De
auteur begint een alternatieve definitie van eco-
nomie op te stellen, waarop een nieuwe oriënta-
tie van de economische wetenschap zou kunnen
worden gebaseerd.
Klant heeft een manier van schrijven die het lezen van zijn
werk doorgaans tot een genoegen maakt. Soms overtreft hij
zich zelf, zoals in zijn opstel over Adam Smith 1), waarin
helder en fascinerend zijn kijk op een aantal belangrijke
methodologische vraagpunten is uiteengezet. De indruk dat
die visie de enige juiste is, is dan ook zeer sterk.
Toch kan ik, na herhaald lezen, de verleiding niet weerstaan
een vraagteken te zetten achter een bepaalde passage, die als
volgt luidt:
,,De moeilijkheden die economen ondervinden bij het toetsen, vloei-
en, ten spijt van wat daarover in leerboeken voor beginners wordt
beweerd, niet voort uit hun beperkte mogelijkheden tot experimente-
ren. In de astronomie, die Smith ten voorbeeld stond en in de astro-
fysica kan ook weinig worden geëxperimenteerd. Er is iets heel anders
aan de hand. De wereld die de economen trachten te beschrijven, is
veel voller en grilliger dan die van de natuur. Zij is aanzienlijk com-
plexer, de gedragsrelaties die wij erin menen te kunnen onderschei-
den, zijn minder stabiel en zij is aan een snelle historische verandering
onderhevig. Er zijn in de economie geen universele numerieke
constanten. Er bestaat wel een constante van Planck, maar helaas niet
van Pen. Dat maakt het beslissen door toetsen tot een voor econo-
men hachelijke zaak”.
Met de eerste twee zinnen en zelfs met de derde ben ik het
eens. Er is inderdaad heel wat anders aan de hand. Maar in de
daarop volgende zin gaat Klant stilzwijgend voorbij aan de
mogelijkheid dat de economische wetenschap zelf er wel eens
naast zou kunnen zitten in haar visie op de verschijnselen en
wijst hij op drie, duidelijk met elkaar verband houdende,
oorzaken waardoôr in het bijzonder economische verschijn-
selen moeilijker grijpbaar zoudën zijn dan bijvoorbeeld bio-
logische en natuurkundige. Die drie oorzaken zijn naar zijn
oordeel aanzienlijk grotere complexiteit, geringere stabiliteit en historische verandering.
Wat die grotere complexiteit aangaat, zitten wij direct al
met de moeilijkheid dat’ergeen operationele maatstaf is om
die voor verschillende wetenschapsgebieden op een noemer te
brengen, zodat vergelijking mogelijk zou zijn: de bewering is
niet toetsbaar. Dat daargelaten is complexiteit die wij menen
waar te nemen een uitermate subjectieve zaak, die sterk
afhangt van de mate waarin wij in staat zijn samenhangen te
doorgronden. Omdat wij gewend zijn simpele dingen snel te
begrijpen, zijn wij tevens gewend de dingen die wij niet
begrijpen ingewikkeld te noemen. Tot wij ze begrijpen, want
dan zijn ze ineens weer simpel. Een goed voorbeeld levert de
astronomie. Het onderkennen van de bolvorm van de aarde,
het verlaten van de geocentrische en vervolgens van de helio-
centrische beschouwingswijze van het heelal hebben in deze
wetenschap een toenemende helderheid gebracht en een einde
gemaakt aan schijnbare complexiteit die voortvloeide uit
gebrekkig inzicht.
Het is duidelijk dat het ontbreken van eenjuist inzicht in de
samenhang der dingen kan voeren tot de subjectieve waarne-
ming van instabiliteit: de gebeurtenissen storen zich immers
niet aan de theorie en voltrekken zich anders dan op grond
van onjuiste inzichten is voorspeld. Er ontwikkelt zich dan
een onvoorziene nieuwe situatie, waarin nieuwe modellen
aanvankelijk beter lijken te voldoen dan de oude, omdat ze
het recente verleden wat beter verklaren. Maar die laten het
dan ook weer afweten, omdat ze behept zijn met de oude
fundamentele tekortkomingen.
Daarmee komen wij toe aan de derde door Klant genoemde
oorzaak: snelle historische verandering. Als tegenvoorbeeld
kijken wij eens naar de relevantie van wisselend agrarisch
grondgebruik voor de stand van wetenschappen als bodem-
kunde, biochemie en landbouwwetenschappen. Die relevan-
tie is er niet in de door Klant bedoelde zin: er is geen sprake
van dat hier snelle historische veranderingen een zelfstandige
oorzaak kunnen zijn van het achterhaald raken van oude
theorieën om vervolgens de wankele basis te vormen voor
nieuwe.
Met het voorgaande is nog niet bewezen dat Klant ongelijk
heeft: er is alleen maar vastgesteld dat er redelijke grond is
voor twijfel. Tegen de achtergrond van een vergelijking van de
natuurwetenschappen met de economische wetenschap heb-
ben zijn gedachten zeker hun betekenis. Maar die kan in twee
richtingen liggen. Inderdaad zou in beginsel waar kunnen zijn
dat de kunstmatige omgeving die de mens voor zich zelf heeft
geschapen generiek ondoorgrondeljker is dan de natuur.
Waarschijnljkër lijkt intussen dat Klants visie haar oorzaak
vindt in de omstandigheid dat de mensheid het tot nog toe
relatief verder heeft gebracht in de natuurwetenschappen dan
, De schrijver dankt Prof. Klant voor zijn commentaar op een
eerdere versie van dit artikel, ook al kon hij het daarmee slechts op
ondergeschikte punten eens zijn. Het was voornamelijk een stimulans
tot grotere duidelijkheid bij het herschrijven. 1) J.J. Klant, Methodologie van de onschuld, in
Adam Smith 1776-
1976; 200 jaar sedert de Weatth
of
Nations,
Leiden, 1976, blz. 72 t/ m
89.
914
in de economie en andere maatschappijwetenschappen: de
complexiteit die wij zien zou dan de maat van ons onbegrip
zijn.
Vanuit een dergelijk onbegrip kunnen wij gemakkelijk in
een cirkelredenering terechtkomen: wij zouden dan de maat-
schappij zien als zo ondoorgrondeljk, dat wij daardoor
verhinderd zijn haar te doorgronden. Als een dergelijke
uitspraak met betrekking tot de natuurwetenschappen pure
onzin is, ligt het echter voor de hand het waarheidsgehalte
ervan voor de menswetenschappen ook niet hoog aan te slaan.
Van deze gedachte naar de werkhypothese dat de econo-
mische wetenschap zich in een primitief en mogelijk zelfs
voorwetenschappelijk stadium bevindt, is maar een kleine
stap. Er is aanleiding om die stap te maken, want hoe is
het werkelijk gesteld met de complexiteit der dingen?
Rechtstreekse waarnemingen zijn blijkbaar te bedriegelijk om
ons er op te kunnen verlaten. Maar er is wel een indicator die
enigermate objectief is en hier een zijdelings licht op werpt: de
relatieve zwaarte van de studie. Het oordeel daarover kan
bezwaarlijk anders luiden dan dat de studie van natuurweten-
schappen, die algemeen als zwaarder wordt ervaren dan die
van de maatschappijwetenschappen, hoogstwaarschijnlijk
ook objectief gezien moeilijker is. Dat de moeilijkheidsgraad
van een studie negatief gecorreleerd zou zijn met de mate van
ondoorgrondeljkheid van het vakgebied is voor een volwas-
sen wetenschap volstrekt ongeloofwaardig. Als wij die nega-
tieve correlatie ergens aantreffen mag dat daarom gelden als
sterke aanwijzing dat wij te maken hebben met een onvolwas-
sen wetenschap of met een pseudo-wetenschap.
Daar kunnen wij, economen, het mee doen. Ongetwijfeld
betekent het werk van Adam Smith de afsluiting van het
tijdperk van de archaïsche economie en het begin van een
nieuw tijdperk, dat naar het schijnt nog niet is afgesloten. Dat
is in alle waarschijnlijkheid het beste te betitelen als het
tijdperk van de primitieve economie. Als dat juist is zijn wij,
geen enkele vakbroeder levend of dood uitgezonderd, primi-
tieve economen. Wij vertegenwoordigen een wetenschap die
nog even zeer in de kinderschoenen staat als de geneeskunde
van Hippocrates.
Het verwarrende is dat dit kind zich pleegt te huilen in de
kleren van volwassenen. Op de primitieve onderbouw zijn
imposante gevels opgetrokken van geraffineerde mathema-
tiek, die de zwakheid van onze theorieën maskeren en door
hun onderlinge consistentie de aandacht afleiden van hun
afstand tot de waarneembare werkelijkheid. Het lijkt ook te
dol om waar te zijn. Een enkele deeltheorie kan natuurlijk
fout zijn, maar alles? Van de grond af aan? Dat zou toch te gek
zijn!
Daarmee sluiten wij dan onze ogen voor het feit dat het
inderdaad te gek is. Wij weigeren, bagatelliseren en ridiculise-
ren overvloedige informatie die erop wijst dat wij helemaal op
een verkeerd spoor zitten. Op de keper beschouwd hebben wij
echter erg weinig voor op kaartieggers en koffiedikkij kers.
Hun voorspellingen komen ook alleen maar bij toeval uit en
voor hen is dat evenmin een beletsel om er lustig mee door te
gaan. Voor degenen die ervan houden een aardig tijdverdrijf.
Maar een wetenschap?
Nieuwe definitie van de economie
Voor een gerichte poging om uit dit slop te raken is een
prealabele zaak de bewustheid van het feit dat we er in zitten.
Ook moeten we ten minste enig vermoeden hebben hoe we er
in geraakt zijn. Persoonlijk heb ik de overtuiging dat de eco-
nomen zijn verdwaald, omdat zij aan de verkeerde kant zijn
begonnen. Dat hebben zij vervolgens generaties achtereen
geformaliseerd, gedogmatiseerd en ten slotte voor buiten-
staanders en beginnelingen gecanoniseerd in definities van de
economie als wetenschap.
Daarom lijkt het geen slecht idee die weg eens in tegenge-stelde richting te gaan en, ondanks de betrekkelijkheid ervan,
een alternatieve definitie te kiezen als vertrekpunt voor een
oefening in dwarsdenken. Die definitie is de volgende: Eco-
nomie is de wetenschap van de materiële aspecten van de
voorziening in menselijke behoeften.
Voor een belangrijk deel, zij het niet uitsluitend, gaat het
hierbij om de materiële consequenties van menselijk hande-
len. Een definitie van ,,economisch handelen” is hierbij
overtollig: elk menselijk handelen dat buiten een dergelijke
definitie zou vallen, maar wel materiële consequenties zou
hebben met invloed op de voorziening in menselijke behoef-
ten, geeft evenzeer aanleiding tot economische verschijnselen
als ,,economisch” handelen. De enige mogelijke correcte
definitie van economisch handelen zou dus zijn: elk menselijk
handelen met materiële consequenties voor de voorziening in
menselijke behoeften. Die definitie is echter voor economen
overtollig, omdat zij binnen het object van de economische
wetenschap met betrekking tot het menselijk handelen geen enkel nader onderscheid oplevert: zij is alleen bruikbaar als
niet volledig correcte parafrase van de hierboven gegeven
definitie van de economische wetenschap. Ook in deze variant
is dat, om met Klant 2) te spreken, een bouwblok dat bij de
constructie van economische theorieën aan de kant blijft
staan.
Waarom dan toch dit bouwbiok geconstrueerd om de
plaats in te nemen van die van het andere type, dat het meest
bekend is in de vorm die Lionel Robbins 3) eraan gaf?
Waarom willen wij de economie per se niet beschouwen als de
wetenschap van het menselijk gedrag met betrekking tot
schaarse middelen met alternatieve aanwendingsmogeljkhe-
den?
Ten eerste, omdat wij de valse suggestie weg willen nemen
dat de economische wetenschap gericht zou zijn op de verkla-
ring van menselijk gedrag. Zij houdt zich in dit opzicht slechts bezig met de verklaring van gevolgen
van menseljkgedragen
voorspelling van die gevolgen, mede in het geval van gepostu-
leerde gedragsalternatieven. Hoe mensen zich werkelijk ge-
dragen is een vraagstuk waar andere menswetenschappen zich
mee bezighouden. Zo lang economen zich verbeelden dat zij
het zelf ook wel kunnen, zullen zij de aansluiting met die
andere wetenschapsgebieden blijven missen en zullen hun
theorieën in de lucht blijven hangen.
Voorts is de inhoud van het begrip ,,schaarste” dermate
ambivalent dat het volstrekt onbruikbaar is in de afbakening
van een gebied van wetenschap. Er is niets denkbaar dat
nergens en nooit schaars zou kunnen zijn en daardoor gene-
nek nooit tot de ,,schaarse middelen met alternatieve aanwen-
dingsmogelijkheden” zou kunnen behoren. Bovendien zijn in
een complex van middelen ook de aangewende hoeveelheden
van niet-schaarse middelen relevant: als water en lucht beide
vrije goederen zijn kan het toch economisch relevant zijn of
een motor water- dan wel luchtgekoeld is vanwege de samen-
hang met arbeidsvermogen en brandstofverbruik.
Zelfs het bestaan van alternatieve aanwendingsmogelijkhe-
den is geen noodzakelijke voorwaarde. Het kan voorkomen
dat intermediaire goederen en machines zo specifiek op één
bepaald gebruik zijn gericht dat alternatief gebruik technisch
is uitgesloten, maar dat feit is niet genoeg, om ze te elimineren
uit het gebied van de economische verschijnselen.
Het mag dan waar zijn dat de hier verworpen definitie tot de
meta-taal van de economische wetenschap moet worden
gerekend, het zou echter onjuist zijn om daaruit te conclude-
ren dat zij niet van belang is voor de wijze waarop die
wetenschap zich heeft ontwikkeld. Zij heeft voor talloze eco-
nomen gefungeerd als wegwijzer. Mede door haar zijn die eco-
nomen de verkeerde kant uitgestuurd. Het centraal gestelde
schaarstebegrip heeft hun aandacht gefixeerd op de deelpro-
J.J. Klant,
Wat is economie,
oratie, 1975, blz. 3.
L. Robbins,
,4n essay on the nature and
signflcance
of
economic
science,
(1932), Londen, 1946, blz. 16.
ESB 21-9-1977
915
H et infiatiepercentage
Ruim drie jaar geleden stond in dit blad een
grafiekje van het verloop van de koopkracht van de
gulden sinds 1900 1). Reeds eerder gaf Van der Spek
een interessante beschouwing over lonen en prijzen
in historisch perspectief 2), waarna vorig jaar nog een
vervolgstudle verscheen
3).
Ook werd geëxtrapoleerd
tot 1980 4). Thans een aanvulling met recente
cijfers voor de naoorlogse 30 jaar, gebaseerd op de
KOOPKRACHT VAN DE GULDEN
(1948 100)
prijsindex van de particuliere consumptie 5). In de
grafiek Is de koopkracht van de gulden logaritmisch
uitgezet met 1948
=
100 en als laatste jaar 1978 5).
De beoordeling van het verloop wordt vergemak-
kelijkt door de rechte lijnen met constant dalings-
percentage van resp. 5 en 10.
Een opmerking over de term ,,infiatiepercentage”
moge worden toegevoegd. Door velen wordt inflatie
gedef’mieerd als een stijging van het consumptie-
prijspeil (prijsinfiatie). Gaat dit bijv. van 100 naar 110
dan spreekt men van 10% inflatie. Evenwel, men kan
het Infiatiepercentage ook berekenen op basis van
de koopkrachtvermindering. Zie hiervoor bijv.
Zijlstra en Kessier in het Infiatienummer van
De
Economist 6):
,,For my purpose 1 want to define
inflation as a persistent and more or less substantial
decline in the value of money” (Z) en ,jnflation may
by defined as a persistent decline in the value of
money as a medium of exchange, the decline being
reflected in a rise of the general price level
”
(K).
Aldus gezien zou het inifatiepercentage in boven-
staand voorbeeld 9 zijn in plaats van 10. Algemeen
gesteld: Een stijging van het prijspeil met a% be-
tekent een koopkrachtdaling van a/(1
+
0,01a)%. En
dat wil nog wel eens wat schelen.
J. H. C. Lisman
t)
Driekwart eeuw koopkracht van de gulden,
ESB,
20 november 1974.
J. van der Spek, Een eeuw lonen en prijzen, 1870-1970, Sociale Maandstagisriek,
CBS, augustus 1971. Aanvulling
in
Maandstatistiek van de prijzen, CBS,
februari 1976.
J. van der Spek, Lonen en prijzen vanaf 1870,
ESB,
24 november 1976.
J. H. C. Lisman en P. B. de Ridder, 80 jaar koopkracht
van de gulden,
!nzé’rmediair, No. II,
1976.
Nationale Rekeningen,
CBS, en
Macro Economische Ver-
kenning, 1978,
CPB.
J. Zijlstra, lnflation and its impacts on society; G. A.
Kessler, Infiation, diagnosis and therapy,
De Economist.
123, No. 4, 1975.
blemen waar de schaarste het meest evident was, zodat ze
nooit anders dan met partiele problemen bezig zijn geweest.
De misvatting dat het hun taak zou zijn een bepaald type van
menselijk gedrag, het zogenaamde economisch handelen, te
verklaren heeft ze ertoe gebracht die handelende mens steeds
centraal te blijven stellen in hun basistheorieën. De gedragin-
gen van de kleinste deeltjes, de gedragsalternatieven van het
individu, die het logische eindpunt zouden moeten zijn van
een wetenschappelijke economische theorie, werden daar-
door tot het uitgangspunt van een bonte verzameling van
kennis en hypothesen die zich in haar totaliteit het beste laat
vergelijken met een op zijn kop gezette pyramide. Geen
wonder dat de economie complexer en ondoorgrondelijker
lijkt te worden, naarmate wij op deze weg verder vorderen in
haar bestudering. Verfijningen brengen alleen dan meer
opheldering in een wetenschap als de weg van groot naar klein
voert. Van klein naar groot gaande kunnen wij alleen maar
verdwalen.
Procesruimte
Een pluspunt van de gegeven alternatieve definitie is dat zij duidelijk verwijst naar het grote kader, de grote procesruimte,
waarbinnen alle economische verschijnselen zich afspelen.
Dat kader is naar ruimte en tijd behoorlijk vatbaar voor
kwalitatieve beschrijving zowel als kwantificering. Wij kun-
nen de dimensies van de wereldeconomie, actueel zowel als
potentieel, met een bevredigende accuratesse in kaart bren-
gen. Evenzeer is het mogelijk dat geheel te ontleden in
916
subsystemen op evenveel manieren als er zinnige categorieen
van stratificatie bestaan. Maken wij daarbij een goed gebruik
van de omstandigheid dat, na correcties voor overlappingen,
de som der delen steeds gelijk moet zijn aan het geheel dan: krijgen wij modellen van deelsystemen waarvan de fouten-
marge kleiner is dan die in het model van het totale systeem.
Dit geldt evenzeer voor onderverdelingen van de deelsyste
men, zodat bij het voortschrijden van ons inzicht op de weg
van groot naar klein deprecisie toeneemt binnen een steeds
overzichtelijk blijvend geheel.
Het meest vruchtbare uitgangspunt lijkt voorshands het
construeren van een randvoorwaardemodel van de mondiale
economie en de decompositie daarvan in randvoorwaarden-
modellen van deelsystemen. Het eindpunt van deze weg is de
actieruimt
ç
van het handelende subject. In begi nsel lijkt op dit
punt een goede aansluiting mogelijk op wetenschappen die
het menselijk gedrag verklaren. Zoals gezegd is de verklaring.
van dat gedrag niet de taak van de economie. Het heeft in de
interdisciplinaire communicatie alleen maar verwarring ge-
bracht dat economen vâak menen dat wel te moeten doen en
voor het overige hun beschouwingen baseren op een bepaald,
impliciet of expliciet verondersteld, gedragstype. ,Ook zonder,
dat postulaat is een zinvolle analysevan economische proble-
men zeer wel uitvoerbaar.
Alleen met randvoorwaardenmodellen 4) zijn wij natuur-
lijk nog lang niet klaar: het gaat ons uiteindelijk om wat zich
binnen die randvoorwaarden afspeelt. . Door de scheiding
tussen proces en procesruimte is echter een meer eenvoudige
structuur van de procesmodellen mogelijk, die uitzicht biedt
op het onderkennen van een grotere.stabiliteit in de mechanis-
men van économische processen dan met de thans gebruikte
technieken mogelijk is. Er zouzelfs nog wel een constante van
Klant uit kunnen rollen. Een aanwijzing in deze richting zou
kunnen zijn dat Salisbury
5),
in zijn ondêrzoekvan een nog in
het stenen tijdperk verkerende gemeenschap, in een geisoleerd
geval van technische innovatie dezelfde aanpassingsvertra-
ging vond, die als typerènd mag gelden .voor onze eigen.
moderne beschaving.
-:
.Een zaak waar vanuitde hier bepleite invalshoek het volle
licht op valt, is de entropie van het gehele stelsel: aan eindige
bronnen ontieende middelen worden doör hun aanwending
getransforméerd in verbruiksresiduen. Door de onbestaan-
baarheid van het perpetuum mobile van de vôlledige her-
circulering van, deze residuen is dit uiteindelijk een weg met.
eenfichtingsverkeer, die een klein voorproefje is van de
warmtedood van .de kosmos, die natuurkundigen hebben
voorzien. Het is in hoge mate van belang de kennis te vergaren
die ndig is om te kunnen vaststéllen in hoeverre knelpunten
in deelsystemen voortvloeien uit dit entropieverschijnsel en
om voor die deelsystemen voorspellingen op lange termijn te
kunnen maken omtrent toekomstige knelpunten die in de
structuur en dynamiek van het totale stelsel liggen opgesloten.
Dat geeft dikker ijs omop te schaatsen dan ons nu door hele
en halve futurologen wordt geleverd. Voorts valt op te merken
dat in deze benadering sprake is van een overzichtelijk
grensvlak tussen de economie en.de
natuurwetenschappen,
via het welk de economische implicaties van natuiiiweten-
schappelij ke gegevens systematisch naar hun juiste plaats in
de economische wetenschap kunnen worden geleid.
Uitgaande van een alternatieve definitie hebben wij in het
voorgaande zeer summier het grondplan geschetst voor een
nieuwe oriëntatie van de economische wètenschap. Die schets-
matigheid moet niet worden verward met vaagheid. Integen’
deel, het gaat hier om de harde kern van een plan om de meta-
fysische inkapseling, die de economische wetenschap tot haar
huidige onderontwikkelde staat veroordeelt, te doorbreken.
Het is niets meer of minder dan een al veel te lang uitgestelde
poging om onze wetenschap op weg te helpen naar volwassen-
héid. .
.
–
.
A.J. Butter
Ä.J.
Butter, Pleidooi voor procesruimtemodellen,
ESB,
25
febru-
ari
1976,
blz.
198
e.v.
R.F. Salisbury,
From stone to steel,
Londen,
1964.
Vacatures
Functie:
Bij
BI,.
f
oi 31 auguaius
Hoofd bureau research
“linisterie
van Verkeer
en Waterstaat
II
PIs.
hoofd afdeling
‘slinisterie san
Verkeer
economisch orideriock en Waterstaat
IT
Project-ads iseur
\linisterie
van
crk&er
en \%aterstaat
II
Ftnilengc .oiin hoogleraar
1
echni.. hc
11
gc.clit cl
in de bednjf.kunde
t indhisen
542
Bedrijfseconoomn afdeling
Risico-analyse
\B
Bank
84
Funlionaris
(
entrurn voor studie
en
beheersaangetegenheden
Documentatie van 1atijn.
merika
Bedrijfseconontisch adviseur
Rabobank
III
1
/1
in
p(eflih(-”
Econumetrisl
(.
mcciiie
-t,
r,is
i
nh,igc
87
1
)
ociogri_if
t
•
mmni’i’iit
t
•
rit cnli.ige
579
1
mmdie’
Bij;
BI,.
Econometrist
R
ijksii imiversiteit
t
tri
Iii
550
Lector ecOnnmnetric
Bmjksmiiiit mr,iteit
t
treclit
550
t Toifd
;mfdeliiig
\Igemnm’m mm
Btmrg&’rtijk
imlitgirm
cmi
effecten
l’enst nfommds
5511
t eoimnmcmm
uur
afdeling
B
Flank
t eomiumnieh Onderioek
III
\Iac ruu-ecuummuuuurmi
t
nilu’t er
T
/ t
1
t
t:
/./
nic,nhcm
Econonmelrist
(
enirale Directie Pil
11
Wetenschappelijk
t
uit
ersiteit van
medcwerk(sI)er
m.terdam
SOli
actuariaat
Beteidsmedesscrkers
\lintsterie van
financieel
ecuinuumnisclme
Sociale /jken
iaken
t’ conuuimmcn
•tfulclnmg
(
cmii rile
Directie
l
t
1
til
statistiek
cii
bedrijf.
cc
in
o
net r
ESB
2179-1977
.
–
.
..
.
,
.
.
917
ESb
In gezonden
Uni- of multi-:
een misverstand
IR. E. G. F. VAN WINKEL*
Dr. G. M. Jenkins, hoogleraar aan de
Universiteit van Lancaster, is één van de
geestelijke vaders van wat bekend staat
als de Box-Jenkins methode voor het
voorspellen van tijdreeksen. Deze
methode doet, veel meer dan de oudere
univariate methoden 1), een beroep op
statistische en wiskundige kennis en
vaardigheden van de gebruiker. Veel
aspirant-gebruikers (aanvankelijk voor-
al planningfunctionarissen en staf-
medewerkers van bedrijven) zitten met
de handen in het haar: aan de ene kant
horen zij geruchten over de superieure
voorspeikwaliteit van de nieuwe
methode, anderzijds hebben zij de groot-
ste moeite de theoretische achtergron-
den te doorvorsen en beschikken zij niet
over de benodigde programmatuur.
Gepoogd wordt in deze lacune te voor-
zien: ISCOL Ltd., gelieerd aan ge-
noemde universiteit, organiseert inlei-
dende cursussen, waar belangstel-
lenden in de gelegenheid worden ge-
steld de methode van nabij te leren ken-
nen en gebruiken. Tevens worden de
achtergronden van de methode globaal
uiteengezet.
Af en toe verschijnt er een universi-
taire eend in de bijt. Als vrijwel enige
niet geïnteresseerd in de oplossing van
welke concreet voorspellingsprobleem
dan ook (soms genereert hij zijn pro-
bleem per computer), richt hij zijn be-
langstelling op de formele merites van
het gehanteerde statistisch gereed-
schap. Constaterend dat juist dit onder-
werp summier behandeld wordt, stelt hij
vragen. Docent Jenkins, die uit zijn
consultancy-ervaring
weet dat het vullen
van schoolborden met existentie-
bewijzen het meest doeltreffende middel
is om de rest van zijn gehoor binnen
de minuut gapend onderuit te zien zak-
ken, houdt – beleefd maar beslist –
de boot af.
Hoe de teleurgestelde cursist reageert,
is een kwestie van temperament. Er is
een kans dat hij er verder het zwijgen
toe doet en zich huiswaarts spoedt om
via een nijdig stuk in een gezaghebbend
blad zijn gram te halen. Hij schetst dan
een karikatuur van de methode, dis-
kwalificeert een schattïngsprocedure op
grond van eigen simulatiefouten en ont-
ziet zich niet een aantal laatdunkende
opmerkingen, Jenkins’ wetenschap-
pelijke integriteit betreffend, te publi-
ceren.
Natuurlijk is het ook mogelijk dat de
ontevreden vragensteller, gekweld door
nieuwsgierigheid, langs andere weg
probeert een antwoord op zijn vragen te
krijgen. Hij kan de docent apart nemen,
de
hand-outs
nogmaals doornemen,
het betreffende boek 2) (her)lezen, enige
verwijzingen natrekken, een brief
schrijven. Handelde hij aldus, hij zou
ontdekken dat zijn vragen beantwoord-
baar zijn, dat er niets ,,geheimzinnigs”
aan de hand is, dat Jenkins wél toelich-
tingen verstrekt en op geopperde be-
zwaren ingaat; dat hij de ,,discussie”
niet ,,schuwt” en ,,de conventies in de
wetenschappelijke wereld” aanvaardt.
Schrijver dezes reageerde indertijd op
de laatst aangegeven wijze; blijkens zijn
artikel in
ESB
van 20 juli jI. gaf Dr.
Rijken van Olst (in het vervolg RvO)
de voorkeur aan een reactie van de eer-
ste soort. Dit valt te betreuren, omdat het bewuste artikel — naar inhoud en
toon – er niet toe zal bijdragen econo-
metrisch Nederland met meer elan dan
tevoren van de Bi-methode te laten ken-
nisnemen. En dat is jammer, want zij
verdient een beter lot. Graag wil ik
proberen de schade tot een minimum te
beperken door commentaar te geven
op enige door de auteur aan de orde ge-
stelde zaken.
De modelkeuze
In de eerste plaats is daar de zoge-
naamde identificatie. Afgezien van
enige aperte onjuistheden (het is niet
waar dat seizoencomponenten door
transformatie van de reeks worden
uitgeschakeld) is de beschrijving dermate
oppervlakkig, dat de lezer al gauw de in-
druk zal krijgen dat er maar wat wordt
aangerommeld. Zo had Dr. RvO best
kunnen vermelden dat de reeks wordt
beschouwd als een aantal opeenvolgende
realisaties van een (stochastisch) proces
Z
1
. Voorts is van belang dat uitslui-
tend die vorm van niet-stationariteit
wordt toegelaten, welke door het nemen
van de d-voudige differentie wordt ge-
elimineerd (d = 0,1,2, … ); dat het resul-
terende (stationaire) proces veronder-
steld wordt te kunnen worden be-
schreven met p (= 0,1,2,…) zoge-
noemde autoregressieve termen en q
(= 0,1 ,2,. . .) storingstermen:
w=z1
”
z
w
1
w1 – . .. -$
w
=e
1
—a
1
e
– … – ae
Vermeldenswaard is bovendien, dat
identificatie neerkomt op het bepalen
van het drietal p, d en q, op statistische gronden; dat (multiplicatieve) seizoen-
componenten analoog worden behan-
deld en dat transformaties tot doel heb-
ben het proces w
t
een constante varian-
tie te geven (noodzakelijk voor de ge-
wenste stationariteit).
Ernstiger is het niet noemen van het
iteratieve karakter van de gehele proce-
dure. Zijn namelijk de coefficiënten in
het geïdentificeerde model geschat, dan
wordt de totaal-aanpassing onderzocht aan de hand van het ontstane residu. Is
de aanpassing onaanvaardbaar slecht,
dan levert het residu evidentie in welke
zin p, d of q moeten worden aangepast
en kan opnieuw worden geschat enz.
Het is niet uitzonderlijk dat de cyclus
zo’n driemaal wordt doorlopen. Het
proces verloopt, kortom, heel wat syste-
matischer dan Dr. RvO’s badinerend
betoog doet vermoeden.
Bij de identificatie speelt inderdaad
de autocorrelatiefunctie (alsmede de
door de auteur niet genoemde partiële
* De auteur is werkzaam bij de afdeJing.der
Bedrijfskunde van de Technische Hoge
school te Eindhoven.
E. G. F. van Winkel en D. J. Fraser,
Tijdreeksvoorspellingen en hun bewaking,
Alphen a/d Rijn, 1970.
G. E. P. Box en G. M. Jenkins,
Time series
analysis, forecasting and control,
San
Francisco, 1970.
918
autocorrelatiefunctie) een belangrijke
rol. Welke vertraging men maximaal
mag beschouwen, hangt van de reeks af.
B & J suggereren niet verder te gaan
dan één kwart van de reekslengte 3).
Waarom een maximum van 37 tijds-
eenheden
per se
onaanvaardbaar
zou zijn, ontgaat mij.
Als volgend bezwaar tegen de identi-
catie â la BJ noemt de auteur de rol
van de persoonlijke voorkeur van de
onderzoeker. Inderdaad is er sprake
van subjectiviteit in de beoordeling van
de analyseresultaten, maar de gevolgen
zijn veel geringer dan vaak wordt ge-
dacht. Al enige jaren heb ik de gewoonte
om na afloop van een serie colleges, ge-
wijd aan de Bi-methode, de studenten
groepsgewijs een reeks ter analyse voor
te leggen. Alle groepjes ontvangen de-
zelfde reeks. Elk jaar neem ik het vol-
gende waar: de eerste identificatiepoging
levert een paar modellen op, die elk
door verscheidene groepen worden
voorgesteld, alsmede een aantal af-
wijkende (soms van bizarre vorm). Ik
neem aan dat de overeenstemming-in-
eerste-instantie een rechtstreeks gevolg
is van de wekelijkse confrontatie met
de persoonlijke voorkeur van de docent.
Presenteer ik echter, zonder commen-
taar, aan elke groep de gevolgen van zijn modelkeuze (geschatte coëfficiënten met
standaardfouten, residuen enz.) en
geef ik de gelegenheid de aanvankelijke
modelkeuze te herzien, dan blijken deze
gecorrigeerde modellen onderling veel
minder te verschillen dan de oorspron-
kelijke. Is deze cyclus driemaal door-
lopen dan blijft vaak (afhankelijk van
de reekslengte) een tweetal modelvor-
men over, waartussen nauwelijks te kie-
zen valt. Waartussen ook niet gekozen
hdéft te worden: schrijft men nI. deze
modellen in dezelfde vorm, bijv. als
Zl = e
1
-ye
– •… -Ve1. –
dan vertonen de coëfficiëntenrijen een
opvallende overeenkomst. Overigens
vraag ik mij af of de economische theorie
(al) dermate dwingend is, dat in de
,,echte” econometrische modelbouw de
persoonlijke voorkeur van de onder-
zoeker géén rol (meer) speelt.
De schatting
Het ziet ernaar uit dat Dr. Rijken
van Olsts afwijzing van de Box-ienkins-
methode in belangrijke mate berust op
zijn vermoeden dat de gebruikte schat-
tingsprocedure inadequaat is. Dat dit
vermoeden onjuist is, is door Drs.
Bomhoff in zijn reactie op RvO’s artikel
genoegzaam aangetoond, zodat ik mij
ontslagen acht van de taak hier nader
op in te gaan. Wel blijft de vraag klem-
men, waarom de methode zo slecht
functioneert bij gebruik op de door de
auteur kunstmatig verwekte reeks.
run
t
…………..
0.50
—0,17
(0.17) (0.16)
run
II
…………..
0.74
—0.44
(0.15) (0,15)
run
III
…………..
0.5!
—0.26
(0.16)
(0.16)
RvO
…………….
0.86
—0,21
(0.17)
(0,17)
Laten we eens nagaan wat er gebeurd
is. De auteur genereert per computer
een tijdreeks ter lengte 35 m.b.v. de vol-
gende recursieve betrekking:
y
t
=
/3
Yt-t + /
3
2
Yt.2
+ e
5
(1)
met
= 0,60 /
3
2 = – 0,30
Voor e
5
wordt een rij onafhankelijke
standaardnormale pseudo-toevals-trek-
kingen gebruikt. Om de simulatie aan
te kunnen slingeren worden twee (niet genoemde) startwaarden gekozen, be-
horende bij twee (niet genoemde) tijd-
stippen. Nadat de reeks met moeite is
geïdentificeerd (er worden ,,ten on-
rechte” transformaties geprobeerd die
,,niet nodig” zijn) levert de computer
als schattingen:
= 0,86
/32
= -0,21.
De auteur stelt vast dat de schattings-
fouten 40 resp. 30% bedragen en dat de
schatting van de in (1) ingebakken
periodiciteit van 6 tijdseenheden maar
liefst met een fout van 170% behept is.
Tot overmaat van ramp blijkt dat ,,col-
lega ienkins niet bereid (is) over deze
afwijkingen (.) te discussieren”. Ook
voor RvO lijkt de zaak daarmee afge-
daan. Omdat ik van mening ben dat het
resultaat niet onbesproken mag blijven,
wil ik graag de honneurs waarnemen. In
de eerste plaats wil ik opmerken, dat het
zinloos is schattingsfouten in procenten
uit te drukken. Statistisch beter verant-
woord is het de gesignaleerde verschil-
len te standaardiseren, d.w.z. te ver-
gelijken met de standaardfout (SE) van
de /3-schatters. Hieraan is niets ge-
heimzinnigs; voor het proces in kwestie
geldt immers theoretisch 4): SE
2
= n-
2
(1 –
/3)
oftewel SE = 0,16 voor n = 35.
De door RvO gesignaleerde afwijkingen
bedragen derhalve + 1,6 SE resp. +0,6
SE en zijn (hoewel fors) op zich zelf niet
ontoelaatbaar. Interessanter is dat zij
hetzelfde teken hebben, waar toch decor-
relatie tussen bèide schatters negatief is
5):p(/3
1
,
02) =
–
9/
(1
-132)
= -0,46.
Het moge verbazing wekken dat RvO
zijn resultaten zelfs niet oppervlakkig
heeft geanalyseerd. Voor mij was er in elk
geval voldoende aanleiding het experi-
—0.43
0.895
6.11
—0,51
0.919
6.4
—0.41
0.857
t.))
—0.7!
17.8
ment te herhalen. De resultaten zijn in
tabel 1 opgenomen. Ter vergelijking zijn
tevens die van RvO vermeld. Er zijn drie
reeksen gegenereerd, die slechts in de
storingsterm verschillen.
Zoals men in één oogopslag kan zien,
worden in elk der drie simulatieruns
de theoretische waarden van de onder-
zochte modelkenmerken veel beter be-
naderd dan door RvO’s simulatie. Het
duidelijkst komt dit tot uiting in de
schattingen van de periodiciteit.
Blijft de vraag, of het nieuwe resul-
taat, op zich zelf beschouwd, een aan-
vaardbare representatie van het be-
doelde model oplevert. Bezien we eerst
de schattingsfouten apart, zoals in onder-
staande tabel, dan zien we dat zij niet
alleen in absolute zin veel kleiner zijn dan
bij RvO’s simulatie, maar dat zij, binnen
elke run, tegengesteld van teken zijn.
schattingsfout (in
SE)
/3
5
run!
………………
-0,6
+ 0,8
run!!
…….. ……….
+0,9
-0,9
run
tIl
………………
-0,6
+ 0,3
RvO
………………..
+
1,6
+0,6
Voor een volledig antwoord dient een
betrouwbaarheidsgebied rondom de ge-
vonden schattingen te worden gecon-
strueerd. Hiertoe is een analyse nodig
van de waarde van de kwadratensom in
de buurt van het minimum. Ook deze
gegevens bevinden zich in een door RvO
zo vermaledijd ,,dik pak computer-
uitvoer”.
Een gedetailleerde bespreking valt
buiten het kader van dit stukje. Ik moge
volstaan met te memoreren dat een
95%-betrouwbaarheidsgebied bepaald
wordt door die /3-combinaties, waar-
van de bijbehorende kwadratensom tot
17% hoger is dan die in het minimum 6).
Liggen nu de waarden + 0,60 en – 0,30
in dit gebied, dan kan nïzëggen dat
idem, blz. 33.
Idem, blz. 244.
idem, biz. 224. idem, blz. 229.
Tabel 1
fi
/3
p(i.
/.)
11
6
periodiciteit
(in te.)
theoretisch
0.60
—0,30
—0,46
1.00
6.3
(016)
(016)
ESB 21-9-1977
919
de
Jii
aanvaardbaar is. Bij elk van de
drie runs is dit het geval (2%, 3%, 1%). Of
dit ook voor RvO’s simulatie geldt, kan
ik – bij ontstentenis van data – niet
beoordelen, maar, gezien de boven-
genoemde resultaten, vrees ik het erg-
ste. De slotsom dat RvO fout (d.w.z.
een ander proces dan het bedoelde) ge-simuleerd heeft, dringt zich op. Wil hij
dan toch de reeks in het bedoelde model
persen, dan zullen ,,niet nodige trans-
formaties” al gauw nodig blijken en
zullen de schattingsresultaten al gauw
,,pover” zijn. Bomhoff veronderstelt
dat de auteur door een ongelukkige
keus van de beginwaarden het z.g. aan-
loopeffect heeft verwaarloosd 7). Dit was
ook mijn aanvankelijke veronderstelling,
die des te aannemelijker is daar RvO
juist op dit punt geen informatie ver-
strekt. De auteur wijst in zijn na-
schrift deze veronderstelling veront-
waardigd van de hand en ik moet hem
op zijn woord geloven. Opvallend (en
teleurstellend) is wel dat hij ook in
tweede instantie niet aangeeft, hoe de
simulatie dan wel is uitgevoerd.
Zodoende ontneemt hij zijn lezers de
mogelijkheid het experiment te repli-
ceren. Over ,,conventies in de weten-
schappelijke wereld” gesproken!
(A
propos
Bomhoff: de regel, dat men
,,ongeveer de eerste 50 waarnemingen
van een kunstmatig gegenereerde reeks
weg (moet) laten” is buitengewoon licht-
zinnig. Men kan gemakkelijk zijn $’s
zo kiezen dat tienduizend nog te weinig
is; zelfs is het mogelijk dat de stationaire
toestand nimmer wordt bereikt).
De prognoses
Ook de voorspellingen kunnen bij
Dr. Rijken van Olst niet door de beu-
gel. Zelfs constateert hij (achteraf) dat
,,extrapolatie (.) met behulp van een
stompje potlood” in sommige gevallen
beter voldoet. Ik ben graag bereid het
voorbeeld van de auteur te volgen,
maar dan moet hij mij wel een (even simpele) methode aan de hand doen,
waarmee ik deze reeksen op voorhand
kan herkennen. Achteraf heeft ieder-
een gelijk.
Tijdens de Statistische Dag 1977
heb ik verslag kunnen doen van een ver
–
gelijkend onderzoek 8) naar de prestaties
van de (univariate) BJ-methode en de
door het CPB afgegeven – ik schrijf
bewust niet: door een CPB-model be-
rekende – prognoses. Beschouwd wer
–
den de prognoses van 7 grootheden,
over de jaren 1970 t/m 1975. Over de
jaren 1970 en 1971 ,,voorspelde” Bi het
best. In 1972 was het andersom; in 1973
waren de voorspellingen even goed.
Pas in de jaren 1974 en 1975 liet Bi het
definitief afweten. Wat intuïtief duide-
lijk is, dat incidentele verstoringen (zoals
de oliecrisis) door multivariate model-
len in combinatie met deskundig
judgment
beter worden opgevangen
dan door modellen die zich – per
definitie – van de buitenwereld niets
aantrekken, werd hier empirisch beves-
tigd. In de literatuur kan men overigens
meer van dergelijke onderzoekingen
aantreffen. Zo hebben Naylor c.s. 9) de
voorspelprestaties van de univariate
BJ-methode vergeleken met die van het
76 vergelijkingen omvattende Wharton-
model voor de Amerikaanse economie.
Op basis van kwartaaldata (1948 t/m
1964) analyseren zij
invesiment, price
deflazor, unemplovmenz rate en GNP
en stellen vast dat de univariate
prognoses een veel kleinere absolute voorspelfout – in drie van de vier ge-
vallen zelfs tweemaal zo klein – bezitten
dan de overeenkomstige prognoses
m.b.v. het Wharton model. Soortgelijke
resultaten vermeldt Nelson 10) die 14
endogenen in het ERB-MIT-PENN
model onderzoekt. Wie, als econoom, de
prestaties van de Bi-methode wil kritise-
ren, kan m.i. niet om deze resultaten
heen.
Al met al heeft Dr. Rijken van Olst
nog geen antwoord gekregen op zijn
vraag ,,welke theorie er nu toch achter
zit”. Het antwoord is simpel: geen
enkele. De methode is zuiver statistisch
van aard. Dit neemt natuurlijk niet weg,
dat een econometrist die zich aan de
methode waagt, tijdens de identificatie-
fase wel degelijk mede op zijn econo-
misch inzicht kan varen. Voor de trans-
ferfunctie-modellen lijkt mij bijv. de keus
van de input-variabelen (of ,,verklaren-
den”) een bij uitstek economisch pro-
bleem. Overigens lijkt mij dit punt
door B. afdoende toegelicht en zal ik
mij van commentaar onthouden.
Enige opmerkingen tot slot. Een van
de belangrijkste eigenschappen van de
univariate Bi-methode is, dat zij na-
genoeg alle eerder gepubliceerde mo-
dellen als bijzondere gevallen bevat.
Dit geldt voor het lineaire trendmodel
van Holt-Winters, voor
exponenzial
smooihing,
voor de modellen van Muth
en. Theil-Wage. Ook het concept
adaptive smoothing,
gecombineerd met
het gewogen regressiecriterium kan in
een Bi-jasje worden gestoken. Op
zich zelf zou dit feit van louter aca-
demisch belang zijn, ware het niet dat
B & i de eersten waren, die aangaven
hoe de modelkeuze en de schatting
systematisch – door statistische ana-
lyse van de reeks – kunnen plaats-
vinden. Het is dan ook niet verwonder-
lijk dat juist de beoefenaren van de
Operationele Research, van meet af aan
gewend aan het werken met univariate
methoden, belangstelling voor de nieuwe
techniek tonen. Dit hield tevens
verband met het feit, dat binnen deze
discipline het zelden mogelijk is model-
len te bouwen die op theoretische ver-
worvenheden stoelen. Voor de economie
geldt dit niet, zeggen de economen.
Akkoord, maar dan mag men verwach-
ten dat economische modelbouwers,
die zich van statistiek
en
theorie be-
dienen, betere prestaties leveren dan
tijdreeksextrapolatoren en andere
Armen van Geest. Het blijkt dat dit in
een aantal gevallen niet zo is. Twee ver
–
klaringen zijn denkbaar: 6f de econo-
mische theorie is zwakker dan menig-
een denkt, 6f de theorie is wel bruik-
baar, maar wordt niet optimaal benut.
Met B. houd ik het op het laatste. Maar
dit betekent niet, dat men de model-
bouw in het vervolg maar moet ver-
geten. Als Dr. Rijken van Olst dan
ook stelt dat ,,een realistisch en weten-
schappelijk model de voorkeur verdient
boven een model (.) dat geen be-
tekenis bezit” doet hij een keuze, die
volstrekt buiten de orde is.
E. G. F.
van Winkel
G. Gordon,
Svstem simu/alion,
Engle-
wood Cliffs, (N.J), 1969.
Univariate modellen in de economie;
publikatie in voorbereiding.
Th. Naylor, T. G. Seaks en D. W. Wichern,
Box-Jenkjns Methods: An alternatjve to
econometric models,
International Statistic
Review, Vol. 40,
no. 2, blz. 123-137.
Ch. R. Nelson, The predictive perfor-
mance of the FRB-MIT-PENN model of the
U.S. economy,
American Economie Review,
Vol. 62, no.
5, blz. 902-9
Ii.
Naschrift
Helderziendheid, profetie en hyp-
nose en de afgifte van prognoses
door het Centraal Planbureau
Het verheugt mij, nogmaals te mogen
ingaan op de in mijn artikel 1) opge-
worpen vraag naar de betekenis van de
Bi-methode, nu naar aanleiding van
bovenstaand ingezonden stuk van Ir.
Van Winkel. Naast een aantal mijn
artikel aanvullende opmerkingen ko-
men er diverse onjuiste weergaven van
mijn positie en ongefundeerde ver-
onderstellingen in voor. Sommigen in de
kring van Bi-volgelingen zien blijkbaar
mijn bijdrage in
ESB
als een volstrekte
afwijzing van deze methode, ook na aan-
passingen, terwijl ik toch meen er
duidelijk op te hebben gewezen dat
deze methode bruikbaar kan worden
gemaakt (en voor een deel al is ge-
maakt) als hulpmiddel bij economisch
onderzoek.
1) H. Rijken van Olst, Box-Jnkins modellen
in de economie: economische analyse volgens Shakespeare,
ESB,
20juli 1977, blz. 689-692.
In dit naschrift zijn de volgende afkortingen
gebruikt: B = Box, J = Jenkins, VW = Van
Winkel en RvO = Rijken van Olst.
920
De vermaningen van Van Winkel
Het punt waarom het mij ging, was de
wijze waarop de Bi-methode werkt,
zoals dit o.a. is gebleken op een semi-
nar te Brussel. Inzender doet over dit
seminar een groot aantal onjuiste mede-
delingen, gebaseerd op vermoedens
(hij was er niet bij), welke vermoedens
hij echter als feiten presenteert. Hij
deelt zelfs mede hoe het mij te moede
was, wat ik dacht en wat ik deed, als-
mede (zeer uitvoerig) wat ik had moeten
doen. Ook wat i zei,ja
hoe
deze het zei, is
voor inzender geen vraag. Ik wil kort op
de opmerkingen van deze soort ingaan.
Indien een universiteit of een daar-
aan verbonden Organisatie een seminar
organiseert, daarover circulaires rond-
stuurt naar andere universiteiten en er
verschijnt op het seminar inderdaad iemand van een andere universiteit,
noemt inzender deze fijnzinnig een uni-
versitaire eend. Inzender is van mening
dat universitair gevormden niet naar
door i georganiseerde seminars
moeten gaan, ook niet als
zij zijn uitge-
nodigd. Deze persoon (VW doelt op mij) is
volgens inzender ,,niet geïnteresseerd
in de oplossing van welk concreet voor-
spellingsprobleem dan ook”. Geïnteres-
seerden in de voorspeltechniek als tech-
niek horen volgens inzender ook niet op
een Bi-seminar.
Deze persoon (het gaat nog om
mij) is alleen geïnteresseerd in de
,,formele merites van het gehanteerde
statistische gereedschap”. Dit terwijl
ik uitvoerige beschouwingen heb ge-
geven over juist de materiële kant: de op-
lossing van i in een concreet geval. De
vraag dringt zich op, of inzender mijn
artikel wel (geheel) heeft gelezen.
,,J wil geen existentiebewijzen
geven”. Daar heeft niemand om ge-
vraagd en de opmerking is dus irrelevant.
De rest van het gehoor zou ,,ga-
pend onderuit zakken”, indien i per
–
tinente vragen over zijn methode zou
beantwoorden. Ik ken natuurlijk de
ervaringen van inzender niet, maar hij
onderschat toch wel een beetje het intel-
lectuele niveau van de toehoorders op
het seminar. Verscheidene andere
aanwezigen stelden vragen, analoog
aan de mijne. Zij hadden evenveel, of
liever even weinig, succes als ik.
Inzender beweert dat ik er verder
het zwijgen toe heb gedaan (quod non),
mij huiswaarts heb gespoed (onjuist) en
mijn gram heb gehaald in
ESB
(weer
mis).
Ik zou de BJ-methode diskwalifice-
ren op grond van mijn eigen simulatie-
fouten. Ik daag inzender uit, mede te
delen wat ik fout heb gedaan. Hoe mijn
reeks is gegenereerd kan hij in mijn
artikel en elders in dit naschrift precies
vinden. Inzender schrijft, dat de slotsom
dat RvO een ander proces dan het be-
doelde heeft gesimuleerd, zich op-
dringt. Van ,,laatdunkende opmerkin-
gen, iemands wetenschappelijke integri-
teit betreffend” gesproken! Inzenders
positie komt er op neer dat,
omdat
de
Bi-schattingen niet voldoende met de
feiten (de gebruikte gegevens) in
overeenstemming waren,
dus dë feiten
fout waren. Een weinig wetenschappe-
lijk argument, dat VW elders in zijn in-
gezonden stuk voor een deel weer in-
slikt.
Volgens inzender heb ik geen apart
gesprek gevoerd met J, heb ik niet de
hand-outs nogmaals doorgenomen, heb
ik het boek niet nogmaals geraadpleegd,
heb ik geen verwijzingen nagetrokken,
heb ik geen brief geschreven. Heeft in-
zender dit in een toestand van helder-
ziendheid ervaren? Hij heeft dan niet
door het koffiedik heen kunnen zien,
want ik heb dit alles wel gedaan. Zowel
op mijn mondelinge als op mijn schrifte-
lijke vragen werd door J het antwoord
vermeden; mijn brief is onbeantwoord
gebleven. De profetieën van VW over
hetgeen ik zou ontdekken als ik die ge-dragsregel maar volgde, behoren in het dossier van totale mislukkingen, voort-
vloeiend uit de pogingen tot toepassing
van de Bi-methode.
Samenvattend: VW onderscheidt op
BJ-seminars drie categorieën van per
–
sonen:
• zij die niet geloven maar vragen: de
universitaire eenden (wat een kwali-
ficatie voor collega’s!);
• zij die geloven en vragen ter bevesti-
ging van hun geloof; • zij die het wel geloven en ertoe neigen
gapend onderuit te zakken.
De modelkeuze
Inzender verwijt mij onvolledig-
heid bij mijn uiteenzettingen over de
BJ-methode. Daar ik deze zelf als
onvoldoende uitvoerig had aangekon-
digd, komt de kritiek neer op het intrap-
pen van een open deur. Maar VW is bij
zijn aanvullingen zelf verre van volledig,
bijv. op het punt van de transfer-
functions, en geeft aldus – precies
zoals hij mij verwijt – ,,een karikatuur
van de methode”!
In tegenstelling tot hetgeen inzender
zegt heb ik het iteratieve karakter van
de schattingen wel genoemd, zij het
wellicht niet zo gedetailleerd als inzender
optimaal vindt. Dat het proces niet
systematisch zou verlopen, heb ik ner
–
gens beweerd.
Een ander onjuist citaat van inzender
ligt besloten in: ,,Waarom een maximum
van 37 tijdseenheden
per se
onaanvaard-
baar zou zijn, ontgaat mij”. Ik noemde
niet 37 tijdseenheden
per se,
maar 37
jaar.
Acht inzender het aanvaardbaar,
bijv. het nationale inkomen mede te
,,verklaren” uit, of in verband te bren-
gen met, het niveau van het nationale
inkomén 37 jaar eerder, uiteraard met
zinvolle en significante coëfficiënten?
Verklaart hij het nationale inkomen
van 1970 mede uit dat van 1933 en dat
van 1933 mede uit dat van 1896? Hoe
denkt inzender in dit verband over de
impliciete door hem gemaakte ver-
onderstelling dat die economische
coëfficiënten 37 jaar lang constant zijn
gebleven? Beschikt hij over een methode
die bij de schatting met het veranderend
karakter der coëfficiënten rekening
houdt?
De schatting
Inzender komt dan met de veronder-
stelling dat de gebruikte BJ-schattings-
procedure niet inadequaat is, hetgeen
Bomhoff ,,genoegzaam zou hebben aan-
getoond” (???). Laatstgenoemde heeft
dit alleen beweerd. VW acht zich echter
,,ontslagen van de taak hier nader op in
te gaan”. Het valt wat tegen, dat een zo
fervent aanhanger van de BJ-leerjuist op
dit kardinale punt verstek laat gaan.
Inzender blijft dan zitten met de voor
hem en voor BJ netelige vraag, waarom
de methode zo slecht functioneert bij de
door mij gegenereerde reeks. Hoe weet
hij echter dat de methode bij de andere
ingezonden reeksen goed functioneert?
Dat kan men alleen vaststellen bij een
kunstmatige reeks. Terecht deelt Ander-
son 2) op grond van uitvoerig onder-
zoek mede: ,,The Box-Jenkins univariate
methodology, as it currently stands, is of
doubtful practical value”; ,,Its characte-
ristics under ideal conditions should be
ascertained by suitable large-scale
simulation experiments”; ,,Many of the
available case studies have used Box-
Jenkins as a sledge-hammer to crack
very small nuts”. Inzender merkt —
n.o.m. in tegenstelling tot andere uit-
spraken van hem — op, dat de slechte
resultaten van de BJ-methode bij mijn
reeks
niet ontoelaatbaar
zijn, volgens
het criterium van Bi zelf. (In de door VW
gegeven formule voor SE
2
komt een
drukfout voor, die geen consequenties
heeft: n-
2
moet zijn
fl.1).
Dan volgt er een mystificatie. Inzender
2egt: ,,Het moge verbazing wekken dat
RvO
zijn resultaten zelfs niet opper-
vlakkig heeft geanalyseerd”. Hoe nu?
Zijn de resultaten van BJ nu ineens
mijn
resultaten? Enkele regels verder herhaalt
VW: ,,De resultaten (van berekeningen van VW) zijn in onderstaande tabel op-
genomen. Ter vergelijking zijn tevens
die
van
RvO
(mijn cursivering,
RvO)
ver-
meld”. In de tabel worden ten derden
male de uitkomsten van Bi als die van
RvO
aangeduid. Er wordt de lezer pre-
cies het omgekeerde van de werkelijk-
heid gesuggereerd. Inzender schuift mij
2) 0. D. Anderson, Is Box-Jenkins a waste
of time?,
De Economist,
Jaargang 125
(1977), no. 2, blz. 254-263.
ESB 21-9-1977
921
„resultaten” in de schoenen die ik
nota bene heb bestreden. Heeft VW zich
door BJ laten hypnotiseren? Onder
zijn eerste tabel zegt inzender dat door
hem ,,de waarden van de modelken-
merken veel beter worden benaderd dan
door RvO’s simulatie”. Er worden echter
door geen enkele simulatie
kenmerken
benaderd, dit benaderen geschiedt
door de schattingsmethode
en die is van
Bi (of van VW als men wil) en niet van
mij. Nog enkele regels verder duurt de
hypnose voort: hier zijn volgens VW
,,de schattingsfouten kleiner dan bij
RvO’s simulatie”. Nogmaals en ten
vijfden male: simulaties en schattingen
zijn heel verschillende dingen. Ik heb op
het seminar geen enkele schatting inge-
diend en kan dus ook geen schattings-
fouten hebben gemaakt. Deze treden pas
op, indien men op de gegevens de Bi-
methode loslaat. Deze methode is bij
Van Winkel z6 heilig, z6 sterk is hij ge-
indoctrineerd, dat de Bi-methode bij
hem geen fouten
kan
maken. Voor inzen-
der is er daarom maar één verklaring:
niet de schatting, maar de simulatie be-
vat fouten. Gemakkelijker kan het niet.
Inzender zegt, mijn experiment (de
simulatie) te hebben herhaald, ter ver-
krij ging van vergelijkingsmateriaal. Hij
geeft de bijbehorende BJ-schattingen.
Maar
hoe
hij heeft gesimuleerd, welke
startwaarden hij heeft gekozen en bij
welke tijdstippen, vergeet hij te vermel-
den. Hij klaagt niet te weten hoe ik het
deed. Of hebben wij weer te maken met
een geval van spontane helderziend-
heid? En dan VW’s schattingen bij zijn
eigen reeksen. Zijn drie ,,runs” (zie zijn
tweede tabel) leiden uitsluitend tot schat-
tingsfouten (volgens Bi) van minder
dan 1 X de standaardfout. De kans dat
dit driemaal achtereen ,,toevallig” ge-
beurt is belangrijk kleiner dan dat het
niet gebeurt. Zijn prachtige uitkomsten
zijn natuurlijk niet onmogelijk (even-
min als die van Bi bij mijn reeks), maar
indien hij consequent handelde, zou VW
toch aan de lezers van
ESB
moeten advi-
seren – mede in verband met de onvol-
ledig verstrekte informatie – om de
door hem uitgevoerde simulatie met
achterdocht te bekijken. Wellicht zou
men ,,gezien de resultaten, het ergste
moeten vrezen”.
De reeksen van VW leveren in slechts
4 van de 6 gevallen een Bi-schatting op,
die dichter bij de ware waarde van de
/3’s ligt dan bij mijn reeks. In twee ge-
vallen schat Bi de coëfficint bij mijn
reeks (nI.
02)
zelfs beter dan bij die van
VW. Verklaart inzender dat uit zijn
veronderstelling dat Bi z6 almachtig is,
dat zelfs bij de fout gesimuleerde reeks
van RvO. toch soms het goede
antwoord wordt benaderd?
Dit alles is hoogst interessant, maar
het gaat er niet om, een aantal Bi-
schattingen
‘onderling
te vergelijken,
maar om BJ-schattingen te vergelijken met die
volgens andere methoden.
De
behandeling van de z.g. uitschieters bij-
voorbeeld is een probleem apart dat in
de econometrie wel wordt behandeld 3),
maar waarover BJ en VW een compleet
stilzwijgen bewaren. Toch zijn deze uit-
schieters van het allergrootste belang en
hebben zij soms een enorm groot
effect op de uitkomsten der schattingen.
Zo’n uitschieter kan men bijv. aanwezig
achten, indien een trekking uit de nor-
male verdeling wordt verricht, die meer
dan 2E van nul (of van het gemiddelde
van de verdeling) afwijkt. Zo’n uit-
schieter kan men dan in één op de 20 ge-
vallen verwachten. In een reeks van 35
waarnemingen kunnen zeer wel 2 of 3
van die trekkingen hun invloed hebben
uitgeoefend. Is dat het geval, dan zijnde Bi-schattingen pover.
Inzender spreekt dan van een ,,door
RvO zo vermaledijd dik pak computer-
uitvoer”. Zijn claïrvoyante gaven laten
hem weer in de steek: het was een van de
Engelse deelnemers aan het seminar die
vroeg of we de computer niet konden
missen in verband met de grote onzeker-
heid der gevonden uitkomsten. VW
moge van mij geloven, dat ik de com-
puter hogelijk waardeer. Deze heeft mij
aan doorslaggevend materiaal geholpen
om diverse schattingsmethoden onder
–
ling te vergelijken.
Dan komt de volgende persoons-
verwisseling. Inzender zegt: ,,Wil hij
(di. RvO) dan toch de reeks in het be-
doelde model persen . . . “. Niet
ik wil
dat, maar J deed dit (tenslotte). Indien
dit ontoelaatbaar was geweest, had i dit
wel geweigerd.
Inzender vindt het aannemelijk dat ik
een ongelukkige keus heb gedaan van
de ‘beginwaarden van de reeks; dit is vol-
gens hem ,,des te aannemelijker daar
RvO op dit punt geen informatie ver-
strekt”. VW meent dat het niet ingaan
op details hetzelfde is als, of vermoedens
moet wekken over, het toepassen van
foute methoden. In feite heb ik een stuk
van 35 getallen genomen aan het eind
van een lange reeks van meer dan 200
gegenereerde waarden. Men vraagt
zich af waarom Van Winkel mij niet
telefonisch heeft gevraagd hoe dit zit en
waarom hij mij hierover niet een brief
heeft geschreven, v66r hij in
ESB
,,zijn
gram ging halen”, een procedure die hij
zelf aan het begin van zijn ingezonden
stuk zo vaderljk aanbeveelt.
De prognoses
Mijn opmerkingen over extrapolatïes
die ook met een potlood zijn te verrich-
ten, stellen VW voor problemen. Het-
geen ik heb gesteld is eenvoudig het vol-
gende: indien ik een reeks heb met een
vrijwel periodiek terugkerend (gelijkblij-
vend) patroon, bijv. een sterke seizoen-
schommeling, plus bijv. een lineaire
trend, dan zal het geen verwondering
wekken indiende prognose ligt in het ge-
bied tussen de lineair geextrapoleerde
toppen en dito dalen (ruwweg tussen
twee rechte schuine lijnen) van de be-
kende curve. Er werden op het seminar
gevallen behandeld waar na veel gereken
een Bi-prognose’ te voorschijn kwam
die precies overeenkwam met de door-
gezette oorspronkelijke reeks: een
schommeling tussen de twee genoemde
lijnen. In dergelijke gevallen prefereer
ik de eerlijk toegegeven onzekerheid
van doorgetrokken potloodlijnen boven
quasi-nauwkeurige uitspraken uit de
computer. Dergelijke reeksen zijn te her-
kennen aan de strikte regelmaat van de
bewegingen tot dusver. (Let wel: ik heb
niet gezegd dat dit nu de
beste
schat-tingsmethode is, maar deze is in genoem-
de gevallen niet slechter dan de BJ-
schatting die ons werd voorgelegd).
Inzender deelt mede dat zijn prognoses
volgens de Bi-methode in twee jaren
beter waren dan die welke door het CPB
zijn afgegeven, in één jaar even goed en in
drie jaren minder goed. Indien e.e.a.
kan worden en is geverifieerd, bewijst
dit dat wij de Bi-filosofie niet zonder
meer moeten afwijzen; hiertegen heb ik
ook met nadruk gewaarschuwd. Het be-
wijst in dit geval ook dat de Bi-schattin-
gen er flink naast kunnen zitten. Maar
met welke gegevens heeft Van Winkel
zijn uitkomsten vergeleken?
De door het Centraal Planbureau ,,af-
gegeven” prognoses
De mededeling van inzender inzake de
CPB-gegevens, neen ik moet zeggen
de door het CPB afgegeven gegevens,
waarmede hij heeft gewerkt, laat enige
vragen open. Hij zegt letterlijk
.
.. … de
door het CPB afgegeven – ik schrijf
bewust niet: door een CPB-model be-
rekende – prognoses” (einde citaat).
Zijn deze gegevens voor ieder bij het
CPB verkrijgbaar en wat is hun be-
tekenis? Inzender zegt
niet
dat de
cijfers door een CPB-model zijn bere-
kend, hij zegt ook niet dat ze
niet
door
een CPB-model zijn berekend. Evenmin
laat hij zich uit over de vraag, of de
prognoses al of niet door het CPB zijn
samengesteld (maar misschien
niet op
basis van een CPB-model). En
hoe
zijn
deze berekeningen verricht? Geeft het
CPB gegevens af voor publikatie door
anderen, die dit Bureau niet zelf heeft
samengesteld of waar het geen verant-
woordelijkheid voor aanvaardt? Het lijkt
mij onaannemelijk. Indien de cijfers niet
door het CPB zijn gepubliceerd (als dit
wel zo was, zou VW zijn bron hebben
genoemd),
waarom
zijn ze dan niet ge-
publiceerd? En indien het CPBde cijfers
3) Zie bijv. A.
E. Ronner,
P-norm eslimawrs
in a linear regression model,
Groningen,
1977, proefschrift, te verdedigen aan de
Rijksuniversiteit te Groningen op 20 oktober
1977.
922
niet heeft berekend, van wie zijn ze dan
wel afkomstig?
In feite doet inzender dus geen enkele
uitspraak over de bron van
zijn
ge-
gevens. Zover de lezer van
ESB
weet,
kan iedereen de berekeningen hebben ge-
maakt. En toch zijn de antwoorden op
bovenstaande vragen essentieel voor het
oordeel, dat men over de vergelijkingen van VW zal moeten vellen.
Laten wij ons wel bewust zijn waar
–
over het gaat. Ir. Van Winkel suggereert
– of dit terecht is, kan pas blijken na-
dat alle gegevens openbaar zijn ge-
maakt in de publikatie, die VW in een
voetnoot aankondigt – dat hij toe-
komstige cijfers over de Nederlandse
economie ongeveer even goed kan voor-
spellen als het officiële regeringsbureau,
een voortreffelijk functionerend orgaan
met een grote staf van deskundigen op
econometrisch en ander terrein, en dat
alles zonder dat enig economisch inzicht
nodig is. Een krasse bewering! Maar
VW noemt geen man en paard. Als ik
inzenders eigen redenering zou volgen,
zou ik moeten zeggen dat ,,de slotsom
zich opdringt dat een ander gegeven
dan het bedoelde” is gebruikt, omdat
hij op het punt van de wijze van totstand-
koming van het gebruikte cijfermate-
riaal geen informatie verstrekt. ,,Zo ont-
neemt hij zijn lezers de mogelijkheid het
experiment te repliceren”. Dergelijke
,,gegevens” te gebruiken in een inge-
zonden stuk, als argument voor de hoge
kwaliteit van de eigen methode, is niet
bepaald een bewijs van sterkte.
Slotopmerkingen
Of BJ beter voorspelt dan het
Warton-model voor de Amerikaanse
economie (er zijn meer van dergelijke
resultaten), zegt mij niet veel. Niet alle
econometristen zullen voor dit model
hun hand in het vuur durven steken. Ik
geef graag toe dat er economische mo-
dellen op de wereld bestaan, waarvan
de voorspelprestaties slecht zijn. Oven-
gens zijn niet alle modellen prognose-
modellen!
Dan komt de aap ten slotte uit de
mouw: VW erkent dat er geen enkele
theorie zit achter de Bi-methode.
Helaas heb ik aan i deze uitspraak niet
kunnen ontlokken. VW is hier, het zij
terloops opgemerkt, lijnrecht in strijd
met de vorige ingezondenstukkenschrij-
ver. Inzender zegt in dit verband, dat
,,een econometrist die zich aan de
methode (bij VW is
de
methode altijd
die van Bi) waagt, tijdens de identifi-
catiefase wel degelijk mede op zijn eco-
nomisch inzicht
kan
varen” (toelichting
tussen haakjes en cursivering van mij,
RvO). Inzender zegt niet dat die econo-
metrist op zijn economisch inzicht
be-
hoort
te varen of
moet
varen: het kan
bij VW ook zonder. Dit standpunt, dat
ook elders bij VW naar voren komt, nI.
dat men economische analyses kan ver-
richten zonder dat economisch inzicht
essentieel is, acht ik volstrekt onhoud-
baar en verwerpelijk. Ik spreek hierbij
natuurlijk niet over de toepassers van een
aangepaste Bi-leer, die deze alleen zien
als een mogelijke (toekomstige?) aan-
vulling van de econometrische gereed-
schapsdoos, doch die economisch in-
zicht wel primair stellen.
In de laatste alinea van zijn ingezon-
den stuk geeft VW een aantal be-
schouwingen ten beste, waarin hij tel-
kens spreekt over
de
economische theo-
rie, die bruikbaar is, maar niet optimaal
wordt benut e.d. De lezers van
ESB zul-
len ongetwijfeld benieuwd zijn te ver-
nemen, wat inzender precies bedoelt:
alle
algemeen- en bedrijfseconomische
theorieën of enkele daarvan of één daar-
van. In het laatste geval: welke? Over
dergelijke vage uitspraken is het moeilijk
zinnig te discussiëren. In zijn laatste twee
zinnen suggereert inzender nog even dat
ik er een voorstander van zou zijn om
,,de modelbouw in het vervolg maar te
vergeten”. Heeft hij nu mijn artikel ge-
lezen of het rode boekje van Jenkins?
Desgewenst kan hij mijn proefschrift uit
1948 er voor opslaan; mijn opinie op dit
punt is sindsdien niet veel veranderd.
Gedurende de laatste dertig, veertig
jaar zijn de voorspelmethoden in de
economie aanzienlijk verbeterd. Deze
verbetering ging hand in hand met de
verfijning van de econometrische model-
len (ik denk vooral aan de Neder-
landse). De bewering dat een methode die bewust afziet van deze verworven-
heden der wetenschap (Bi in zuivere
vorm) betere resultaten zou bieden dan
die op economische grondslag, anders
dan bij toeval of doordat het om ,,on-
eigenlijke” voorspellingen gaat, is ab-
surd. Dat een dergelijk standpunt in
universitaire kring verdedigers vindt,
is beangstigend.
Conclusie
Met bewondering las ik inzenders
aanwijzingen en vermaningen, die een
rijpe levenservaring, evenwichtigheid en
wijsheid verraden. Zijn adviezen hebben
mij diep getroffen. In het bijzonder zijn
idee om een brief te schrijven, acht ik een
kostelijke vondst. Maar ook zijn aan-
sporing af en toe een boek te raad-
plegen, mag er zijn.
Helaas gaan theorie en praktijk ook
hier niet samen. Van Winkel kan zelf
nog iets leren van zijn raadgevingen.
Overigens zijn zijn argumenten dikwijls
met zijn eigen woorden te weerleggen.
Doordat hij mij geregeld onjuist citeert
en zelfs mijn resultaten met die van
ienkins verwart, krijgt de discussie iets
stroefs en monotoons.
Interessant zijn voor mij VW’s mede-
delingen over de door het CPB afge-
geven, maar vermoedelijk niet berekende
prognoses. Deze mededelingen zijn ech-
ter zd cryptisch dat er (nog) weinig mee
is aan te vangen. Opmerkelijk is verder
Van Winkels uitspraak dat achter de
Bi-leer geen enkele theorie schuilt; dit
inzicht is echter niet algemeen onder de
Bi-volgelingen.
H. Rijken van Olst
(Discussie gesloten, redactie)
ESb
‘Mededeling
Toepassing van actuele waarden in de
jaarrekening
.
Door de Stichting Bedrijfskunde. te
Delft wordt op donderdag 1 december
1977 een seminar gehouden over
toepassing van actuele waarden in de
jaarrekening”.
Sprekers zijn:
• E. Beekman, Directeur financiën
KLM;
• Prof. Dr. M. P. Gans, Buiten-
gewoon hoogleraar voor de onder-nemingsfinanciering Stichting Be-
drijfskunde, directeur Bureau Gans.
BV;
• C. Izelaar, Treasurer, Van Gelder
Papier;
• Drs. J. de iông, Controller Unilever
NV & Unilever Ltd;
• Dr. J. Klaassen, Lector bedrijfshuis
houdkunde Vrije Universiteit Am-
sterdam;
• Dr. W. F. Nederstigt, Vennoot Van
Diem& Co;
• J. Vos, Adjunct-directeur Administra-
tie NV Philips Gloèilampenfabrie-
ken, voorzittèr van de werkgroep.
Plaats:
Stichting
Bedrjfskunde,
Poortweg 6-8, Delft, tel.: (015) 56 92 54.
Léiding: namens werkgroep NIvRA:
J. Vos, W. Verhoog; namens Stichting
Bedrijfskunde: Prof. Dr. M. P. Gans,
Ir. T. J. W. van der Meulen. Kosten:
f. 475
mcl.
zeer uitvoerig studiemateriaal
en lunch. Aantal deelnemers: maxi-
maal 63.
Inlichtingen en aanmelding: Stich-
ting Bedrijfskunde, Poortweg 6-8,
Delft, t.a.v. Mej. M. Berkelaar, tel.:
(015) 5692 54.
Annulering: Tot 1 week voor aanvang
f. 75, daarna 50% van het cursusgeld.
ESB 21-9-1977
923
Energiekroniek
Energieprjs en
energiebesparing
DR. A. A. DE BOER
Minister Lubbers heeft onlangs in een
brief aan de Tweede Kamer een aantal
maatregelen in het vooruitzicht gesteld
die energiebesparing ten doel hebben.
Het ziet ernaar uit dat het voor de hand
liggende wapen van de prijsverhoging
met name ten aanzien van de kleine ver-
bruiker zal worden gehanteerd, in de
vorm van een verhoging van het BTW-
tarief van 4% naar 18%.
Een geliefkoosd argument voor BTW-
verhoging is, dat zij zonder meer buiten
de prijscompensatie kan worden ge-
houden. Men moet, zo zegt men, een
prijsverhoging die dient om besparin-
gen af te dwingen niet weer ongedaan
maken door te compenseren. Een ander
argument is de teruggave van de BTW
bij export, waardoor de export-
industrie van de prijsverhoging geen
hinder behoeft te ondervinden.
In de eerste plaats worden dus de ge-
zinshuishoudingen aangepakt. Het
aardgasverbruik in degezinshuishoudin-
gen is de laatste jaren sterk gestegen.
Dat komt onder andere door het tot
bijna 100 gestegen percentage nieuw-
bouwwoningen, dat wordt afgeleverd
met een gasgestookte cv-installatie. Die
groei kan men niet terugschroeven door
prijsverhogingen. Het komt mij overi-
gens voor, dat er in deze sector weinig
ruimte is voor besparingen op het
energieverbruik, want het tota/e energie-
verbruik per gezin is momenteel lager
dan in 1972. Er is dus geen basis voor
de stelling, dat het huishoudelijk ener-
gieverbruik een sterk stijgende tendens
vertoont. Wat betreft de logica achter
de wijd verbreide mening dat men de
prijsverhoging op energie buiten de
compensatie moet houden, heb ik
ervaren dat het moeilijk is in een paar
woorden de denkfout aan te tonen die
men maakt als men deze niet-compen-
satie verdedigt als een bijdrage tot
energiebesparing.
Iedere berekening van een index voor kosten van levensonderhoud gaat mank.
Het compenseren van lonen op basis
van zo’n index betekent
niet
dat men de
samenstelling van het pakket con-
sumptiemiddelen onaangetast wil of
kan laten. Het zou onzinnig zijn te ver-
onderstellen dat volledige prijscompen-
satie alle vraagelasticiteiten op nul zou
brengen. Het betekent
we/,
dat na de
door prjsveranderingen veroorzaakte
verschuivingen een zoveel mogelijk ge-
lijkwaardig pakket zal ontstaan, al
zal niemand dat op ondubbelzinnige
wijze kunnen narekenen.
De samenstelling van het nieuwe
pakket zal worden bepaald door de
nieuwe prjsverhoudingen. Als enkele
posten, welke dat ook mogen zijn, niet
worden gecompenseerd zal vooral de
kleine consument de prijsverhoging
van eerste levensbehoeften – en daar
hoort gas voor de kachel en het gas-
fornuis bij – ten dele verhalen op
andere uitgaven.
Ook al plakt men op het niet-gecom-
penseerde deel het etiket ,,energie”, dan
nog zal de consument niet het gehele
bedrag in kwestie op de post energie be-
sparen. Dat zou immers betekenen dat
een gezin dat f. 114 moet betalen voor
een volume aardgas dat eerst f. 100
kostte, een achtste deel op zijn gas-
verbruik zou moeten besparen. Ik vind
dat een onrealistische verwachting en
een onredelijke doelstelling.
Natuurlijk is het mogelijk, dat vol-
ledige prijscompensatie om welke
reden dan ook niet haalbaar wordt ge-
acht. Maar dat is een heel ander ver-
haal en een heel ander rekensommetje.
Het kiezen voor een vorm die tot gevolg
heeft dat de prijsverhoging niet wordt
gecompenseerd moet men dan niet
onder de vlag van de energiepolitiek ver-
kopen.
In de industriële sector zou juist een
prjspolitiek heilzaam kunnen werken.
Daar is het begrip marktconformiteit
méér dan een modewoord. Investerings-
beslissingen worden mede gebaseerd op
prjsverhoudingen van produktiefacto-
ren en het streven naar een meerarbeids-intensieve en minder energie-intens.ieve
industrie zou de gedachten dus-moeten
leiden in de richting van relatief hogere
energieprijzen voor de industrie. Hier
echter ligt bij de ministeriële plannen
de nadruk op subsidies. De verhoging
van de BTW is ook geen prijsverhoging die voldoet aan de eis van marktconfor-
miteit. Niet alleen de export-industrie,
maar elk bedrijf of éénmansbévétje
waarvan de produkten zijn belast, ver-
rekent de betaalde BTW met de af te
dragen BTW. Het zal zo’n bedrijf een
zorg zijn of het de minister nu 4 of 18%
voorschiet in de vorm van BTW over
de kosten van energie voor de produktie
of warmte voor het directiekantoor.
Lage energiekosten en hoge loonkos-
ten hebben in het verleden geleid tot
arbeidsbesparende en energie-intensieve
investeringen die het gezicht van de
huidige nijverheid bepalen. Het energie-
verbruik in de industrie stijgt; het lag in
1976 rond 20% hoger dan in 1972. Die
groei tast men niet aan met behulp van
subsidies: incidentele verbeteringen van
het omzettingsrendement dragen niet bij
tot het remmen van de groei van de
vraag naar het eindprodukt. Hier is het
ingewikkelde probleem aan de orde
van de groei van het energieverbruik in
relatie tot de economische groei. Ver-
schillende problemen, zoals werkge-
legenheid en energieschaarste, inspireren
vaak tot verschillende oplossingen, die
onderling tegenstrijdig zijn.
Het is geen kleinigheid om onder deze
omstandigheden een industriepolitiek te
ontwerpen die aan alle wensen tegemoet-
komt. Maar de prijsverhôging van aard-
gas via de BTW-tarieven is in ieder ge-
val nauwelijks te beschouwen als een
bijdrage tot de oplossing van het energie-
vraagstuk. Zij is moeilijk te verdedigen
als een herstel van de marktconformi-
teit van de prijzen of als aanmoediging
tot het realiseren van besparingen –
laat staan als bijdrage tot vermindering
van de groei van de vraag naar energie.
Men zal dan ook van deze maatregel niet
veel meer mogen verwachten dan een
verhoging van de overheidsinkomsten.
924
Maatschappijspiege/
Ontzuiling en herzuiling
in de vakbeweging
DRS. W. A. ARTS
Onlangs, tijdens de Gemerise studiedagen. heefi NK V-voorzitier Spit,
zich hezinnenc/
OP
cle toekomst, zijn zorg Heer eens kenbaar gemaakt over
cle toeloop van katholieken hij het CNV. Hij beklemtoonde de NKV-
opvatting dat hei dagelijks werk nog steeds moet worden gezien in hei
leken van hei godsdienstige heil en (le hei/s verwachting en cia! (lan uiteraard
in het kader van het katholieke geloof: Blijkbaar deed hij di/in een poging cle
zorg weg te nemen als zou door het fèclereren met het NVVeen proces van
cleconfessionalisering zijn in getreden. Ook na een fimsie zou er een plaats
binnen de FNV moeten zijn voor (le con fessie.
De bisschop van Den Bosch, Mgr.
Bluyssen, trachtte in zijn voordracht,
mede namens Mgr. Ernst, de band tussen
de katholieke vakbeweging en de Neder-
landse bisschoppenconferentie wat
nauwer aan te halen. Er echter angst-
vallig voor wakend de indruk te wekken als zou hij ook maar enige dwang op het
NKV willen uitoefenen. Daarover ont-
stond namelijk enige maanden geleden een misverstand, door een ongelukkige
en verlate reactie van de bisschoppen-
conferentie op de haar ter commentaar
toegestuurde NKV-ontwerpnota
Visie
Ier visie.
Had Spit een week eerder ge-
pleit voor een snelle fusie met het NVV,
de bisschoppen bleken in hun brief voor-
alsnog de voorkeur te geven aan een
federatie. Voor er sprake kon zijn van
een fusie, meenden zij, diende aller
–
eerst het probleem van de relatie tussen
geloof, kerk en katholieke werknemers
te worden opgelost.
Onmiddellijk reageerde de non-con-
formistische vleugel van de Nederlandse
katholieke kerk – de basisgroepen en
kritische gemeenten – met de vraag of
een episcopaat nog wel in de positie
verkeerde om een advies aan werk-
nemers te geven. In een interview met
De Vakbondskrant
van de FNV deelde
Mgr. Ernst vervolgens namens de bis-
schoppenconferentie mee, dat de bis-
schoppen er niet over piekerden de vak-
bondsdemocratie op een oneigenlijke
manier te beïnvloeden met een kerkelijk
woord. De beslissing over het al dan niet
aangaan van een fusie met het NVV was,
zo meende hij, geheel en al aan het NKV
en haar leden.
Hoe precair de verhoudingen zijn in
de eens zo hechte en nu zo wankele
katholieke zuil blijkt ook uit een aantal
andere gebeurtenissen die de laatste tijd
plaatsvonden. Al sedert geruime tijd iser
sprake van een verwijdering tussen
NKV en KVP. Eigenlijk al daterend van
de val van het kabinet-Cals-Vondeling.
De val van het kabinet-Den Uyl heeft
aan die verhouding ook al geen goed
gedaan. Begiftigd met een zeldzaam
talent slaagde KVP-voorzitter Vergeer
erin, door middel van felle en herhaalde
aanvallen op het NKV-visieprogramma,
keer op keer zout in de wonden te
strooien. Zélf oud-NKV-functionaris,
dreigde hij met overstappen naar het
CNV. Een dieptepunt in deze verhou-
ding werd bereikt toen wel het CNV,
maar niet de FNV werd uitgenodigd voor
de oprichtingsvergadering van het CDA
in december 1976, wat tot felle reacties
van NKV-zijde leidde. De bejaarde oud-
voorzitter van het NKV, Middelhuis,
zegde zelfs zijn lidmaatschap van het
CDA op, met de mededeling dat hij
zich niet meer thuis voelde in het nette
burgerlijke gezelschap van het CDA.
Zo goed en zo kwaad als het ging
poogde CDA-voorzitter Steenkamp in
interviews met het weekblad
De
Tijd
en
de
FNV-Vakbondskrant
nog te redden
wat er te redden viel. Het CDA-bestuur
kondigde een discussiestuk over de be-
trekkingen met de vakbeweging aan,
maar tot ingrijpende maatregelen van de
kant van het CDA of de KVP heeft dit
tot nog toe niet geleid. Blijft de vraag wat
nu wel de oorzaak van deze verwikke-
lingen is. Is hier louter de voortgaande
en versnelde ontzuiling van de katholieke
gemeenschap debet aan? Of zijn ook
andere invloeden achterhaalbaar?
Verzuiling
De verregaande verzuiling, welke ge-
durende lange tijd kenmerkend is ge-
weest voor de Nederlandse samen-
leving, vond een aanvang in het midden
van de vorige eeuw, waarbij de protes-
tantse zuil, onder invloed van Réveil en
Afscheiding, wat eerder ontstond dan
de andere zuilen. Met een verdwijnen
van het lokaal gebonden karakter van
de samenleving trad een verschuiving op
van territoriale gebondenheid naar
levensbeschouwelijke binding. De voort-
gaande verzuiling bracht een toenemen-
de dominantie van de levensbe-
schouwing in het Nederlandse organi-
satiewezen met zich mee 1). Het hoogte-
punt van de verzuiling, en dan vooral
binnen de katholieke gemeenschap, werd
bereikt in de jaren vijftig van deze
eeuw. Het bisschoppelijk mandement
van 1954 was daar een blijk van.
Met deze constateringen houdt zo
ongeveer de overeenstemming op over
het hoe en waarom van de verzuiling.
Noch over de meest vruchtbare definitie,
noch over de meest informatieve ver-
klaring van verzuiling is men het eens.
Wat de definiring betreft is er grofweg
een onderscheid te maken tussen defi-
nities van functionele en van structurele
aard 2).
Representatief voor de eerste groep
van definities is de volgende omschrij-
ving van Van Doorn: ,,Verzuiling is het
proces, waarbij meerdere in één samen-
leving aanwezige, ideologisch beheerste
groepen worden opgenomen in over-
wegend organisationele sociale controle-
systemen, met een tendentie tot over-
woekering van de ideële waarden door de
Organisatie en tot een ideologisch justifi-
t) J. P. Kruijt, Levensbeschouwing en
groepssolidariteit in Nederland,
Sociologisch
Jaarboek, Xl, 1957,
blz. 33.
2) Zie voor dit onderscheid: J. P. Kruijt,
Sociologische beschouwingen over zuilen en
verzuiling,
Socialisme en Democratie. 1957,
blz. 11-30. Voor een overzicht: Rudolf Stei-
ninger,
Po/arisierung und Integration,
Mei-
senheim am Glan,
1975,
hfst. 1.
ESB 21-9-1977
925
ceren van de organisationele beheer
–
sing” 3).
Een voorbeeld uit de andere groep
is de uitgangsdefinitie welke Thurlings
in zijn
De wankele zuil
hanteert: ,,Ver
–
zuiling, alias zuilformatie, is een struc-
tuur van parallelle, ten opzichte van el-
kaar gesegregeerde en gepolariseerde
organisatorische complexen, elk op een
eigen levensbeschouwelj ke grondslag,
werkzaam in primair profane sferen
binnen een maatschappij die de rechten
van het levensbeschouwelijke pluralisme
in principe heeft erkend” 4).
Ook wat de verklaring voor het ont-
staan van de verzuiling betreft, zijn een
tweetal opvattingen in de literatuur te
onderkennen. De eerste opvatting, wel
de emancipatie- of defensiehypothese
genoemd, houdt in dat de oorzaak van
de verzuiling is gelegen in de relatieve
maatschappelijke deprivatie van ge-
reformeerden, katholieken en socialisten
in de vorige eeuw en een streven die
deprivatie te boven te komen
5).
De ver-
zuiling zou dus het middel geweest zijn
voor verschillende groeperingen om zich
te ontworstelen aan de overheersing
door de dominante groep der liberalen.
De tweede opvatting is eigenlijk alleen
van toepassing op gereformeerden en
katholieken. De verzuiling zou een iso-
lerende functie hebben en ten doel heb-ben het bewaren van de eigen identiteit
in een samenleving die levensbe-
schouwelijk pluralistisch is samenge-
steld. In principe sluiten de beide op-
vattingen elkaar niet uit en Van
Kemenade heeft dan ook geprobeerd
ze met elkaar te combineren 6). Maar
ook samengevoegd geven ze geen vol-
doende verklaring voor het ontstaan van
de verzuiling.
Ontzuiling
Als in de jaren zestig de ontzuiling
inzet, komen we de twee hypothesen
weer tegen, maar nu als verklaringen
voor de optredende ontzuiling. De rede-
nering vanuit de emancipatie-opvatting
volgend, zou de ontzuiling intreden op
het moment dat de verzuiling succes
heeft. De bedreigde minderheid heeft
macht vergaard en aan zelfvertrouwen gewonnen. Met een zekere triomfante-
lijkheid wordt het succes gevierd. Een
triomfantelijkheid die licht leidt tot een
expansionistische houding. Verscheide-
ne auteurs meenden in de jaren vijftig
dat dat zou leiden tot een nieuwe hou-
ding die aan de verzuiling een nieuw
programma biedt en aldus een nieuwe
stimulans 7). Thurlings echter meent
dat het hier veeleer gaat om de vol-
tooiing van de verdedigende houding
van het begin 8). Later komt een reflec-
tie op gang over dialoog en assimilatie.
Thurlings lijkt hier het gelijk aan zijn
zijde te hebben, maar ja, hij schrijft
dan ook vijftien jaar later.
De redenering vanuit de tweede
hypothese verloopt via de constatering
van het optreden van een tweeledige
crisis binnen de Nederlandse katho-
lieke kerk: zowel in de theologie als in
de Organisatie. De levensbeschouwing
zelf staat ter discussie. Deze crisis leidt
dan ook tot een seculariserings- en
ontzuilingstendentïe.
In een kritiek op deze door Thurlings
gememoreerde redeneringen heeft Van
Heek nog op een derde factor gewezen 9).
Naar mijn mening kan men het ont-
zuilingsverschijnsel der Nederlandse
katholieke wereld niet bestuderen zon-
der nadere studie van zijn samenhang
met het cultuurpatroon van de ,,per-
missive society”, de toenemende afkeer
van hierarchie en bureaucratie in het
algemeen en in verband hiermee de
steeds fellere kritiek van een kritische
sociologie.
Verzuiling, ontzuiling en politiek
Wat de politiek betreft heeft Lijphart
aangegeven dat in Nederland de verzui-
ling samenhing met een politiek systeem
dat hij omschrijft als pacificatie-demo-
cratie 10). De belangrijkste eigen-
schappen daarvan zijn naar zijn mening:
1. een sterke verdeeldheid aan de basis,
die volgens de theorie van het pluralis-
me tot politieke instabiliteit zou moeten
leiden; 2. het gevaar van instabiliteit
wordt echter afgewend door het tweede
kenmerk van de pacificatie-politiek:
overkoepelende samenwerking tussen
de leiders van de verzuilde bevolkings-
groepen; 3. dat hele stelsel van verzuild-heid aan de basis en politiek beleid door
een kartel van elites wordt geschraagd
door een grote mate van politieke passi-
viteit van de massa, – passiviteit, on-
verschilligheid, en ook trouw aan en
respect voor de leiders in de eigen zuil;
4. een hoge graad van politieke stabili-
telt.
Lijphart merkt op dat de Nederlandse
politiek gedurende de laatste jaren steeds meer afwijkt van alle vier essentiële ken-
merken van de pacificatie-democratie.
1. De sociale scheidîijnen tussen de
katholieke, protestants-christelijke, so-
cialistische en liberale zuilen hebben
veel van hun scherpte envan hun poli-
tieke relevantie verloren. 2. De ver-
werping door een groot aantal politieke
leiders van overkoepelende samenwer-
king en van de ,,spelregels” van de paci-
ficatie-politiek. 3. Zowel de trouw aan de
leiders van de zuilen als de politieke
passiviteit neemt sterk af. 4. Er zijn de
laatste jaren veel onmiskenbare sympto-
men van politieke instabiliteit.
Deze afwijkingen leiden naar zijn
mening tot een kentering in de Neder-
landse politiek. Nederland zou in een
periode van overgang verkeren: de over-
gang van een pacificatie-democratie
naar een kartel-democratie.
Differentiele ontzuiling
De algemene ontwikkelingen die Lijp-
hart constateert, maken nieuwsgierig
naar de opeenvolgende ontwikkelin-
gen binnen de zuilen. Ook daarover zijn
vermoedens in de sociologische litera-
tuur te vinden II). Om die vermoedens
te plaatsen is het nuttig de organisa-
torische structuur van een zuil voor te
stellen als een geheel van concentrische
cirkels. De binnenste cirkel geeft dan de
primair levensbeschouwelijke verbanden
J.
A. A. van Doorn, Verzuiling: een eigen-
tijds systeem van sociale controle,
Socio-
logische Gids,
1956,
blz.
42.
J. M. G. Thurlings,
De wankele zujl,
Nijmegen-Amersfoort, 1971,
blz.
12.
Vgl. Steininger, op. Cit., hfst.
4.
J.
A. van Kemenade,
De katholieken en
hun onderwijs,
Meppel,
1968,
blz.
62.
F.
van Heek,
liet geboorte-niveau der
Nederlandse rooms-katholieken,
Leiden,
1954.
J.
A. A. van Doorn, De emancipatie
der Nederlandse rooms-katholieken in de
sociologische literatuur,
Sociologische Gids.
1958,
blz.
194-204.
Thurlings, passim.
F.
van Heek, Wat brengt de zuil aan het
wan kelen?,
Sociologische Gids.
1973,
blz.
148
en
149.
A. Lijphart,
Verzuiling, pacifi(-atie en
kentering in de Nederlandse politiek,
Am-
sterdam,
1976.
Het volgende is aan het ge-
wijzigde eerste en toegevoegde laatste hoofd-
stuk van deze druk ontleend.
II) Zie voor het volgende: Thurlings, op. cit.,
hfst.
8.
Voor een handzame samenvatting:
A. C. Zijderveld, De katholieke zuil in het
licht van de historische sociologie,
Sociale
Wetenschappen.
1973,
blz.
141-155.
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
926
weer en de buitencirkels de meer profane.
Hoe verder van het middelpunt des te
zwakker de verwantschap met de levens-
beschouwelijkheid.
kerkelijke organisaties
R.K. lager onderwijs
R.K. zangvereniging
R.K. inkoopcoôperatie
van landbouwraden
Bron. fwrlings. blz. 9.
De ontzuiling zou dan verlopen van de
buitenste cirkels naar de binnenste. Dat
wil zeggen dat de sectoren welke het
dichtst bij de levensbeschouwelijke
kern liggen het minst en die welke het
verst ervan verwijderd zijn het meest aan
ontzuiling worden blootgesteld. Thur-
lings noemt deze vermoede ontwikkeling
de differentiële-affiniteitshypothese. Hij
beschrijft deze ontwikkeling met behulp
van de volgende metafoor: ,,Wie zich
allengs met meerdere kledingsstukken
heeft beschermd tegen de kou, zal wan-neer het seizoen milder wordt, het eerst
die kledingstukken laten vallen welke hij
het best kan missen, en hij zal daarmee
voortaan totdat hij zich opnieuw ,in
de kou’ voelt staan”. Maar helaas, ook
hier bevestigt de werkelijkheid de ver
–
wachte ontwikkeling niet. Duidelijk is
er een verandering in houding opge-
treden ten opzichte van de verzuiling,
maar organisationeel ligt het moei-
lijker. Het NKV, als profane Organisatie,
zou als een van de eerste in aanmerking
komen voor ernstig ledenverlies. Maar
dat blijft nog binnen de perken. Een ver-
gelijkbare Organisatie als de KVP heeft
ernstiger te lijden onder verlies van leden
en stemmen. Maar nog veel ernstiger
is de teruggang in kerkbezoek en een
daling in lidmaatschap van de jeugd-
beweging. En deze zouden het laatste in
aanmerking moeten komen.
Ook hier hebben we als aanvullende
verklaring de crisishypothese nodig.
Juist de kern van de zuil, de levens-
beschouwing zelf, staat ter discussie.
Vanuit de crisishypothese heeft Thur
–
lings veronderstellenderwijs de volgende
ontwikkeling geschetst. De vernieuwin-
gen in de katholieke kerk zouden op de
gewone man een tweevoudig effect kun-
nen hebben. Enerzijds identiteits-
crisis en vervreemding van de kerk,
anderzijds een conservatieve reactie.
Een opsplitsing in tweeen zou het gevolg
zijn. Het ene deel drijft weg van de ver-
nieuwde kerk, wat aanleiding geeft tot
randkerkelijkheid en onkerksheid, en
wat als gevolg daarvan weer leidt tot
ontzuiling. Het andere deel zal zich gaan
verschansen in een min of meer gematigd
conservatisme. Het ene deel zal dus de
verzuiling in de hand werken, het andere
deel zal zijn heil zoeken in een her
–
nieuwd isolement.
Ledenverlies
Deze, door Thurlings veronderstelde
tendenties zouden zichtbaar kunnen
worden in de ledentallen van de verschil-
lende vakcentrales. De door Spit ge-
vreesde toeloop van katholieken tot het
CNV zou een indicator kunnen zijn
voor de conservatieve reactie op de
crisis in de rooms-katholieke kerk en
dus een poging tot herzuiling. Toeloop
tot het NVV of tot categorale organi-
saties een indicator voor de ontzuilings-
tendentie. Wat de categorale organisa-
ties betreft zien we inderdaad een sterke
stijging in ledental en de vorming van
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
een aparte centrale voor middelbaar en
hoger personeel. De vakcentrales geven
de volgende cijfers te zien:
NVV NKV
CNv
1946
242.645
224.855
123.727
1951
405.570
311.427
166.487
1956
468.047 318.733
206.283
1961
506.964
411.785
223.789
1966
535.746
411.103
234.165
1971
611.401
401.802
238.330
1976
698.602
355.805
230.112
Bron:
Sociaal ,,,aandschrifi.
Deze cijfers zouden alleen een aan-
wijzing kunnen geven voor de ontzui-
lingstendentie. Als we echter de cijfers
per jaar bekijken zien we een veel minder
regelmatige lijn. Wat het NKV betreft
zien we een sterk ledenverlies tegen het einde van de jaren vijftig. Oorzaak hier
–
van is enerzijds de stagnerende loon-
ontwikkeling door de bestedingsbeper
–
king en anderzijds het uittreden van de
ambtenarenbond ARKA. Dan weer een groei tot 1968, met een sterke daling in
1965. En vanaf 1969 een constante
daling in ledenaantal. In 1974 verloor het
NKV bijna 45.000 leden als gevolg van
het uittreden van de Unie-BLHP en de
BVA. Ook daarna zet het ledenverlies
zich, gezien recente cijfers, voort:
Nvv
NKV
CNV
1-10-1975
696.266
358.052
229.011
1-
1-1976
698.602
355.805
230.112
1- 4-1976
702.617
352.805
229.977
1- 6-1976
704.457
350.367
230.093
1-10-1976
702.624
346.640 229.194
Bron:
Sociaal maandschrifl.
Natuurlijk geven deze cijfers geen
afdoende informatie. Daarvoor zou
de ,,turnover” bekend moeten zijn. Toch zijn deze cijfers een veeg teken voor het
NKV. Zeker gezien de altijd aanwezige
inertie in sociale betrekkingen. Zo snel verandert men immers niet van levens-
beschouwelijke binding. De organisato-rische binding is echter maar één aspect
van verzuiling en ontzuiling. Een ander
aspect is de mentaliteit. De innerlijke
gehechtheid aan de bestaande confes-
sionele structuren blijkt af te nemen.
Uit onderzoek onder NKV-leden tegen
het eind van de jaren zestig bleek dat
voor veel gewone leden en ook bestuurs-
leden een afzonderlijke katholieke vak-
centrale weinig betekenis meer heeft 12).
Slot
Per 1januari 1977 bezat het CNV on-
geveer 257.000 leden, In vergelijking
met de cijfers die hiervoor zijn gegeven
een aanzienlijke ledenwinst. Deze leden-winst vond haar oorzaak in de toetreding
van de katholieke ambtenarenbond ARKA, een categorale organisatie.
Ook andere categorale katholieke en
protestants-christelijke vakorganisaties
gaan zich meer op het CNV orienteren.
Vandaar de vrees van Spit. Een infor-
mele kennismaking tussen de bisschop-
pen en de FNV-top heeft inmiddels
plaatsgehad. Maar de vraag hoe de be-
trekkingen tussen de kerken en de FNV
gestalte kunnen krijgen, is nog niet uit-
voerig aan de orde geweest. De bis-
schoppenconferentie zal trouwens de
volgende maanden ook een gesprek
hebben met het CNV.
Een pasklare oplossing lijkt voor het
NKV niet voorhanden. Een volledige
fusie met het NVV kan de gevolgen van
de ontzuilingstendenties onschadelijk
maken. Maar de aantrekkingskracht van
de herzuilingstendenties in CNV en
CDA zijn moeilijker op te vangen. Daar-
voor is de polarisatie vermoedelijk
te ver doorgevoerd. Daarbij komt dat
niet alleen confessionele elementen
een rol spelen, maar ook status- en
politieke factoren 13), wat de zaak er niet
eenvoudiger op maakt.
Wil Arts
1.T.S.,
De N.K. V.-leden over vakbonds-
vraagstukken,
Nijmegen,
1968. IT. S.,
Perma-
nent opiniepeiling systeem van het Nederlands
Katholiek Vakverbond,
peiling no. 1, Nij-
megen,
1969.
Zie: W. A. Arts, Uitsluiting of solidari-
teit?,
ESB.
28
januari
1976, blz. 101
en
102.
ESB 21-9-1977
927
Q
Geld- en kapitaalmarkt
Overheveling tussen spaargeld
en termijndeposito’s
DRS. H. S. VAN DER KNOOP*
den wordt de liquiditeitsquote gecorri-
geerd. De correcties varieren tussen
– 2,8 en 2,2 procentpunt van de quote
(welke thans
41,9%
bedraagt).
Welk spaargeld?
De rente op cle 3-maands termi/ndeposito
t
heeft zich in 1973 en 1974
op een tot clan toe ongekende hoogte van rond 11% bewogen. Eén van de
gevolgen hiervan is geweest dat houders van spaartegoeclen aangelokt
door een hogere rente-opbrengst hun geld op term i/ncleposito
t
plaatsten.
Deze overheveling deed zich opnieuw voor in 1976, terwijl het jaar daarvoor
juist een omzetting van terniiindeposilos in spaargelci had laten zien.
Onclat spaargelden ) niet, maar termijndeposiios wel tot de liquiditeiten-
massa worden gerekend, heihvloeclt deze omzetting de omvang van de
liquiditeiten massa en daarmee ook de liquiditeitsquote, aan cle hand waar-
van De Nederlandsche Bank (DNB) cle monetaire situatie beoordeelt.
Vandaar dat DNB deze overheveling heeli trachten te berekenen. In dit
artikel plaats ik twee kanttekeningen hij de werkwijze welke hierbij
is gevolgd. Bovendien wordt een manier aangegeven om (le overheveling
langs andere weg te schatten – overigens evenal.ç DNB via een macro-
economische benadering, hetgeen andere uitkomsten niet uitsluit, indien een
meer micro-economische aanpak gebruikt .t’ordt.
Overheveling volgens DNB
In DNB’s
Kwartaalbericht, 77/
1 heeft
Dr. M. M. G. Fase de berekenings-
methode uiteengezet 2). Kort samen-
gevat komt de raming van de overheve-
ling zo tot stand. Het beleggende pu-
bliek beschikt over het zogenaamde
liquide vermogen (LV). Dit liquide ver-
mogen bestaat uit twee componenten:
alle spaargelden en de liquiditeiten-
massa. De door het publiek gewenste
of optimale verdeling van LV over de
twee mogelijke alternatieven hangt af
van het verschil in rente-opbrengst. Voor
de rente-opbrengst van liquiditeiten staat
de rente op 3-maands kasgeldleningen
aan de lagere overheid, voor die van
spaargelden is de rente op gewone spaar-
rekeningen bij handelsbanken genomen.
Verder wordt verondersteld dat het
publiek met een zekere vertraging rea-
geert; er is sprake van een door de beleg-
gers gewenst aandeel s van spaargelden in LV, doch zij passen het feitelijk aan-
deel s slechts aan met een fractie,.1,, van
het verschil tussen gewenst en feitelijk
aandeel (de aanpassing geschiedt volgens
het partial adjustment principe):
=
terwijl
s’ =
a
0
+ a
(rT
— r
S
).
Hierin is
r
T
= rente-opbrengst van liquiditeiten;
r
5
= rente-opbrengst van spaargelden.
Substitutie van
s’
in de eerste verge-
lijking geeft:
= (l—.a)
s
t
., +
aI.(r
T
—rS
) +
a
0
Â
welke uitdrukking vatbaar wordt voor
statistische analyse. Schatting op kwar-
taalcijfers levert vervolgens significant van nul verschillende coëfficienten op,
ook wanneer rekening wordt gehouden
met autocorrelatie in de residuen. Ook
maandcijfers zijn onderzocht, doch die laat ik verder rusten (de resultaten ver-
schillen niet veel met de uitkomst op
kwartaalcijfers). De stand van de over-
heveling wordt nu als volgt berekend. Er
is een ,,normaal geacht” renteverschil,
waarbij zich geen overheveling of terug-
heveling voordoet. Vul dat normale
renteverschil in de vergelijking in – dat
geeft . Het verschil tussen het norma-
tieve aandeel en feitelijke aandeel
– St
vermenigvuldigd met het liquide
vermogen is een schatting van de stand
van de overheveling van spaargeld naar
liquiditeiten (+) of van de terugheveling
van liquiditeiten naar spaargeld (-).
Voor het normale renteverschil neemt
DNB het gemiddelde renteverschil over
de periode
1956-1976.
Dit is 1,2%. Met
behulp van de daarmee gevonden stan-
Bij deze uiteraard op hoofdzaken uit-
eengezette correctieprocedure zijn een
tweetal kanttekeningen te maken. Aller-
eerst valt op te merken dat de analyse
uitgaat van spaargeld, aangehouden bij
alle
financiële instellingen. Deze vallen
uiteen in geldscheppende instellingen
(GI) en spaarbanken. Beide groepen
hebben aan de passiefzijde van de balans
spaargeld staan, doch bij slechts één, de
geldscheppende instellingen, staan er
ook termijndeposito’s. De omzetting
van spaartegoeden in termijndeposito’s
en omgekeerd kan derhalve op twee
manieren geschieden: verplaatsing van
tegoeden aan de passiefzijde van geld-
scheppende instellingen of van spaarban-
ken naar geldscheppende instellingen
(en omgekeerd). De eerstgenoemde
mogelijkheid leidt – om boekhoud-
kundige redenen – altijd tot een ver-
andering van de liquiditeitenmassa en is
een rechtstreeks en onvermijdbaar ge-
volg van de overheveling.
Bij de tweede manier van overhevelen
is verandering van de liquiditeitenmassa
niet zo zeker, omdat spaarbanken –
volgens de huidige definities – niet geld-
scheppend zijn. Een spaarder, die aan-
gelokt door een hoge geldmarktrente zijn
vrijkomend tegoed weghaalt bij een
spaarbank en op een termijndeposito
plaatst bij een geldscheppende instelling
beïnvloedt direct het houderschap van de
liquiditeitenmassa (voor de spaarbank
is de spaarder in de plaats gekomen),
mogeljkerwijze de samenstelling (min-
der primaire en meer secundaire liqui-
diteiten), maar niet de omvang. Of dat
laatste gebeurt, hangt van de spaarbank
* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de Amro-Bank te Am-
sterdam. Het artikel is geschreven â titre
personnel.
Op het oneigenlijk spaargeld na.
DNB,
Kwartaalbericht, 77/ t, blz. 34
e.v.
928
af. Het zou kunnen dat de spaarbanken
om aan de opvragingen te voldoen
krediet moeten opnemen bij geldschep-
pende instellingen. Eveneens is het
mogelijk dat zij minder geld laten door
–
stromen naar de kapitaalmarkt, zodat
geldvragers zich bij de banken gaan
melden. Zij kunnen ook interen op hun
liquiditeiten.
Een en ander impliceert echter dat er
in het geval van de spaarbanken géén
onvermijdbare verandering van de
liquiditeitenmassa plaatsvindt, ter
grootte van het bedrag dat overgeheveld
wordt. Integendeel, er is de ,,mede-
werking” voor nodig van één of meer
andere huishoudingen wil de liquiditei-
tenmassa ooit qua omvang beïnvloed
worden.
Elke overheveling tussen spaarbanken
en 01 komt evenwel tot uiting in een
wijziging van het aandeel
St van alle
spaartegoeden in het liquide vermogen,
omdat de omvang van het spaargeld
natuurlijk wel verandert. Het eventueel
uit deze wijziging af te leiden bedrag
van de overheveling kan echter niet –
op grond van de boven gegeven redene-
ring – aangemerkt worden als een even
grote wijziging van de liquiditeiten-
massa. Er is onzekerheid met betrekking
tot de mate waarin dat geoorloofd is.
Een dergelijke onzekerheid kan wor-
den vermeden door de analyse te be-
perken tot de spaargelden, aangehouden
bij geldscheppende instellingen (met een
analoog geherdefinieerd liquide ver-
mogen). De mogelijk optredende ver-
andering van de liquiditeitenmassa door
overheveling tussen spaarbanken en
01 blijft hierdoor voor een deel buiten beschouwing. Maar een wijziging van
het aandeel van spaargelden in LV ten
gevolge van renteveranderingen kan
dan ten volle worden aangemerkt als
verandering van de liquiditeitenmassa.
De stand van de overheveling
Vervolgens moet er een kanttekening
worden geplaatst bij de ,,stand van de
over- resp. terugheveling” welke DNB
berekent. Deze grootheid wordt niet
expliciet gedefinieerd. Twee interpreta-
ties zijn mogelijk.
• Er wordt gemeten hoeveel liquide
vermogen zich in een periode van de
ene component van LV naar de
andere heeft verplaatst. Deze bedra-
gen worden over een aantal perioden
gecumuleerd en geven zo het totaal
van het vanqf een zeker tijdstip
onder
rente-invloeden verschoven liquide
vermogen. Deze netto verschuiving is
dan de stand van de over- of terug-
heveling.
• Elk moment kan het liquide vermogen
worden opgesplitst in twee compo-
nenten: de ene is spaargeld (hoewel
een deel daarvan tijdelijk omgezet kan
zijn in liquiditeiten —dat noemen we
de stand van de overheveling), de
andere bestaat uit liquiditeiten (hoe-
wel een deel op spaarrekeningen kan
staan – de omvang van dat bedrag
geeft de stand van de terugheveling
aan).
Er is een wezenlijk verschil tussen
beide interpretaties. De eerste meet
vanaf een bepaald tijdstip een stroom
en stelt niet meer vast dan de omvang
van de bedragen die door die stroom
zijn gevloeid. Een positief teken duidt
op een – per saldo – toevloeiing naar
liquiditeiten, een negatief teken op een
netto toename van spaargelden 3).
De tweede interpretatie van de stand
van de overheveling
vooronderstelt
de
mogelijkheid van een toerekening van
liquide vermogen aan spaargeld-en liqui-
diteiten. Het dient immers in beginsel
uitvoerbaar te zijn om, bijvoorbeeld, te
bepalen of er liquiditeiten worden aan-
gehouden welke men in wezen tot spaar-
geld moet rekenen. Het hiermee gepaard
gaande toerekeningscriterium moet – dat kan niet anders – abstraheren van
de actuele vorm van het liquide vermo-
gen. Juist in het bestaan van zo’n cri-
terium verschilt de tweede interpretatie
van de eerste. Daarin wordt immers
niets
toegerekend – er wordt alleen
maar (op)geteld’
De reden dat aan deze twee interpreta-
ties aandacht wordt geschonken, is ge-
legen in de overtuiging dat DNB
niet
de
eerste heeft gebruikt, doch dat de tweede
in tegenspraak is met het model dat de
bank zelf van de werkelijkheid heeft op-
getrokken. Zou dit laatste juist zijn, dan
is alleen de eerste interpretatie van de
stand van de overheveling mogelijk.
Deze leidt tot andere correcties van
de liquiditeitenmassa.
Het toerekenen
Over het feit dat de eerste in de
vorige paragraaf genoemde interpretatie
van de stand van de overheveling niet
door DNB wordt aangehangen, kan
ik kort zijn. Nergens in de uiteenzetting
van de correctieprocedure wordt een
beschouwing gewijd aan het tijdstip
waarop in dat geval dan de cumulatie
van over-/teruggeheveld vermogen
zou moeten beginnen. Bovendien is er
sprake van een ,,normatieve waarde van
St,,
4), een begrip dat alleen maar te
rijmen valt met het hanteren van de
tweede interpretatie.
Maar als dat zo is, rijzen er grote
problemen met betrekking tot de con-
sistentie van model en correctieproce-
dure. De berekening van de stand van
de overheveling volgens de tweede inter-
pretatie baseert zich op de legitimiteit
van het toerekenen van liquide vermogen
aan spaargeld of liquiditeiten. Zoals al
in de vorige paragraaf uiteengezet, moet
dat kunnen uitmonden in het onder-
scheiden van bijvoorbeeld liquiditeiten,
welke in wezen uit spaargelden be-
staan. Daartoe worden zij dan gerekend.
De toerekening heeft twee impli-
caties:
• er komt een ,,normatieve verdeling”
tot stand, namelijk die welke resul-
teert door de toerekening uit te voe-
ren;
• er moet geabstraheerd worden van
de actuele verdeling van LV over
spaargeld en liquiditeiten tijdens de
uitvoering van de toerekening. Aan-
gezien de actuele verdeling, voorge-
steld door s afhangt van het rente-
verschil
rT
– r
5
, wordt er noodzake-
lijkerwijze geabstraheerd van het
lopende renteverschil.
Derhalve impliceert de correctie-
procedure van DNB dat het mogelijk is
een verdeling van LV over spaargeld en
liquiditeiten te bepalen zonder naar het
feitelijke renteverschil te kijken.
Anderzijds is de gehele analyse van
de bank er juist op gebaseerd dat de ver-
deling s in belangrijke mate bepaald
wordt door het lopende renteverschil.
Dat is een modelveronderstelling. Maar
dan ontstaat hier een tegenspraak tus-
sen model en correctieprocedure. De
opgave waar we ons namelijk voor ge-
plaatst zien is de bepaling van een ver-
deling s, zonder naar het renteverschil
te kijken, maar wetende dat het rente-
verschil een verklarende variabele is!
Wiskundig geformuleerd:
= f(rT – r , andere variabelen).
Gevraagd:
een verdeling, genaamd ï, die voldoet
aan:
= f(., andere variabelen).
Dit probleem is onoplosbaar. Het
wekt dan ook geen verwondering dat in
de uiteenzetting in het
Kwartaalbericht
nergens een expliciet toerekenings-
criterium
te vinden is. Dat bestaat ook
niet, omdat de daarmee onlosmakelijk
verbonden normatieve verdeling niet
bestaat. En juist omdat de vraag: wat
is de normatieve verdeling? in
dit
model
niet kan worden gesteld, is elk antwoord
zinloos. DNB vindt een verdeling door
een renteverschil in te vullen:
= f(1,2, andere variabelen).
Hieraan is echter niets normatiefs,
want dat kan niet. Het is gewoon de ver-
deling, die hoort bij een renteverschil
van 1,2%.
Met deze bedragen kan de liquiditeiten-
massa gecorrigeerd worden. Het resultaat
hiervan is dat deze wordt gezuiverd van de
vanaf het betreffende moment opgetreden
mutaties, welke worden veroorzaakt door
de omzetting van spaargeld in termijn-
deposito’s (en omgekeerd). Een
ander
start-
moment geeft
andere
correcties!
DNB,
Kwartaalbericht,
77/1, blz. 39.
ESB 21-9-1977
929
De conclusie die hieraan moet worden
verbonden is onvermijdelijk dat de cor-
rectieprocedure, zoals DNB die heeft
uitgevoerd, principieel niet juist is. De
stand van de overheveling, resp. terug-
heveling kan daarom maar op één
manier worden berkend, namelijk door
de stroom van omzettingen vanaf een
zeker moment te cumuleren.
Overheveling als stroom
In deze paragraaf staat het resultaat
van de eigen schattingen. Gebruikt is
spaargeld aangehouden bij geldschep-
pende instellingen. Met toevoeging van
seizoendummy’s is het resultaat van
de kleinste-kwadratenschatting over de-
zelfde periode (1970: 1 – 1976: III) als
Fase (tussen haakjes t-waarden) 5):
s
= 0,8I9s1.1
—
O,
0
03(rT —rs
) +
(15,56)
(-7.36)
+ 0.067
– 0,003d1
– 0.009d
–
(3.72)
(-0.98)
(-2.81)
+ 0.000d
(— 0.16)
R
2
= 0.95: N = 27.
Het bedrag van de overheveling is nu
de hoeveelheid liquide vermogen die in
een kwartaal onder invloed van rente-
veranderingen (in dat kwartaal of in
eerdere) zich van de ene component
naar de andere verplaatst. Als de wijzi-
ging in de verdeling t.g.v. wijzigingen in
het renteverschil van vroeger en nu R
heet, dan geldt 6):
Rt
—0,003
=
L(rT — rS )
1-0,819 B
Tabel. Bedrag van de overheveling (+)
van spaargelden naar term i/ndeposito
‘S
in mln, gids
1
1970
………………………
–
54
ii
………………………
—
114
Iii
………………………
—
213
iv
………………………
—
272
11971
………………………
–
609
Ii
………………………
–
501
III
………………………
—
400
iv
………………………
—
205
11972
………………………
—
683
ii
………………………
—
584
—
680
IV
………………………
99
11973
………………………
—
480
II
………………………
160
iii
………………………
1.414
iv
………………………
1.913
1
1974
………………………
498
Ii
………………………
756
iii
………………………
735
IV
………………………
–
219
11975
………………………
—
465
II
………………………
–
1.504
—
1.007
IV
………………………
–
175
1
1976
………………………
–
924 428
iii
………………………
2.274
iv
………………………
—
352
Door deze relatie te herschijven tot
R
1
=-0,003L1(r
T
—rs
) +
0,819 R
1
en R op nul te stellen voor de jaren
zestig (in overeenstemming met het ver-
moeden van DNB, dat zich in die jaren
geen rentegeïnduceerde overhevelingen
hebben voorgedaan) 7) kan R
1
vanaf
1970 : 1 berekend worden. Vermenig-
vuldiging van R
1
met LV is dan met
tegengesteld teken een schatting van het
bedrag, dat per saldo in dat kwartaal
van spaargeld naar liquiditeiten
(+)
of
omgekeerd (-) is gevloeid. De be-
dragen zijn vermeld in de tabel. Cumu-
latie van deze bedragen met ingang van
een zeker kwartaal geeft dan de stand
van de over-/terugheveling sinds dat
kwartaal.
Conclusie
De Nederlandsche Bank blijkt de
stand van de over- resp. terugheveling te
schatten op een wijze, welke in strijd is
met de eigen opvatting over hoe het pro-
ces zich afspeelt. Het is mogelijk een
alternatieve definitie te hanteren. De
berekening volgens die definitie is uit-
voerbaar. Daarbij wordt de analyse iets
zuiverder door de spaargelden te be-
perken tot geldscheppende instellingen.
Tot besluit wordt benadrukt dat de
hier gegeven schattingen vervaardigd
zijn alleen met de bedoeling te laten
zien dat de raming uitvoerbaar is. Een
andere, eveneens macro-economische
aanpak levert ongetwijfeld andere cijfers
op. Om nog maar niet te spreken van
ramingen via steekproeven direct bij
banken of beleggers.
H. S.
van
der Knoop
Hierbij is: s = eigenlijk spaargeld, aan-
gehouden bij geldscheppende instellingen
gedeeld door de som van dit bedrag en de
liquiditeitenmassa, gemeten per kwartaal-
ultimo; rT = rente 3-maands kasgeldlenin-
gen aan dé lagere overheid (gemiddeld over de
laatste maand van een kwartaal); r
5
= rente
op termijnspaartegoeden met een opzeg-
termijn van 3 maanden, bij banken (ultimo
laatste maand van een kwartaal); d
1
, d
2
, d
3
=
seizoendummy’s, de waarde één aannemend
voor resp. le, 2e en 3e kwartaal.
B is de backward-shift operator, i.tx =
(l—B) x
DNB,
Kwartaalbericht. 7711,
blz. 41.
In de inleiding wordt duidelijk de be-
perking van het boek aangegeven: ,,ln
dit boek concentreren wij ons op Cu-
raçao en behandelen wij de Antilliaanse
verbanden alleen voor zover deze van
belang zijn voor de situatie op Cura-
çao”. De doelstelling van de schrijvers
van dit boek is om de beweegredenen
van de bestaande drempelvrees voor.de
toekomstige ônafhankeljkheid weer te
geven; tegelijkertijd trachten ze wegen
aan te geven waarlangs een redelijke
toekomst in ônafhankelijkheid kan
worden bereikt. Tevens pretenderen de
auteurs door beschouwingen over so-ciale, culturele, economische en poli-
tieke aspecten te komen tot een
volledig
maatschappelijk beeld van Curaçao.
Daartoe is het boek in drieën gesplitst.
Het eerste deel bevat 41 bls. en bestaat
uit II artikelen, getiteld: Toeristisch
Curaçao, De versierde mens, De knoek,
Armoede tussen de houten planken,
Dansen in de tropennacht. Mi ta papia
papiamentu. Makamba. Zolang de olie
blijft stromen, Brug, Zie ginds komt de
stoomboot en Carnaval. Volgens de
auteurs wordt hierin een beschrijving
gegeven van enkele facetten van het
uiterlijke Curaçao. De verhalen moeten — behalve informatie — vooral de Cu-
raçaose sfeer weergeven: ,,Kelners doen
vaak of ze de klanten niet zien …… … de
schoolkinderen….vaak de beste Ame-
rikaanse kinderkleding dragen”. ,,Een
enkele keer zie je hem wel eens werken
bij zijn huisje…”. ,, Alle Curaçaoënaars
brengen een aanzienlijk gedeelte van
hun leven door op de dansvloer…”.
boekt het Nederlands steeds meer
vooruitgang…”. ,, Fijnere gedachten en
gecompliceerde gevoelens kunnen in
deze taal (Papiamentu) niet tot uitd ruk-
king worden gebracht …… …..de rege-
oek
Drs. 0. H. Kikkert en Drs.
A. A. Kl. Bekman: DrempelvreesEen boek over Curaçao aan de vooravond van de
onafhankelijkheid. Van Gorcum, Assen! Amsterdam, 1977,
143 blz., f 22,50.
930
ring meestal goed luistert naar de eco-
nomische adviezen van de Shell-direk-
tie”.
Bovenstaande citaten geven een in-
druk van dé sfeer die de schrijvers
trachten op te roepen. Afgezien van de
vraag of de auteurs als niet-Curaçao-
enaars daarin werkelijk geslaagd zijn,
werpt zich de vraag op of deze hoofd-stukken wel van werkelijk belang zijn
voor de doelstelling van het boek, nI.
het belichten van de beweegredenen
voor de bestaande drempelvrees voor
de komende onafhankelijkheid. Voor
zover de verhalen lezenswaard zijn,
zouden ze naar onze mening meer thuis-
horen in een verhalenbundel over Cu-
raçao, geschreven door Nederlanders
die er enkele tijd hebben doorgebracht.
Hierbij moet dan wel worden opge-
merkt, dat de verhalen onjuistheden be-
vatten, die voor een deel in bovenge-
noemde citaten tot uitdrukking zijn ge-
bracht.
In deel twee gaan de schrijvers vol-
gens de inle.iding dieper in op de meer
essentiële trekken van de Curaçaose
samenleving; tevens wordt hun visie op
de hedendaagse problematiek van Cu-
raçao weergegeven. Het tweede deel
bestaat uit 6 artikelen (61 blz.) met de
volgende titels: Op losse schroeven, De
Curaçaose mens, Kinderen van één
moeder, Sociaal-economische realiteit,
Staatkundige structuur, Het verzet van
de onzekere massa. In het eerste, tien pagina’s tellende, artikel getiteld ,,Op
losse schroeven” geven de auteurs aller-
eerst een korte geschiedschrij ving. Daar
–
na betogen ze dat er een gebrek aan cul-
turele kracht (identiteit) bestaat bij de
negroïde bevolking. Vele elementen in
de samenleving zijn immers niet oor-
spronkelijk, maar (vaak klakkeloos)
overgenomen van en overgebracht door
Nederland en andere landen. De relatief
hoge welvaart van de werkenden heeft
de kwetsbaarheid verder vergroot. De
bevolking is in grote mate afhankelijk van buitenlandse investeerders en toe-
risten. Daarbij is een groot deel (ca.
20%) van de bevolking structureel werk-
loos. Bovendien is Nederland gepor-
teerd voor een staatkundige onafhanke-
lijkheid van de Nederlandse Antillen.
Dit alles heeft de onzekerheid op de
Antillen doen toenemen. Hierbij dient
te worden bedacht dat de band tussen
de eilanden onderling door verschillen
in taal, mentaliteit en etnische oor-
sprong geringer is dan de band die elk
van de eilanden meent te hebben met
Nederland.
In het tweede artikel ,,De Curaçaose
mens” betogen de auteurs dat ,,het ge-
drag dat de meeste waardering onder-
vindt in deze gemeenschap is een nogal
kritiekloze opstelling, waarin de werke-
lijke mening over belangrijke zaken in
het midden wordt gelaten”. Alhoewel
de kleine omvang van de eilandsge-
meenschap (ca. 160.000 inwoners) door
de auteurs wel min of meer als een ver
–
klarende factor wordt opgevoerd, is de
nadruk die erop wordt gelegd naar onze
mening te gering. De kleine gemeen-
schap moet vele personen voortbrengen
die op internationaal niveau kunnen
opereren. Het betreft hier een veelheid
van functies: van minister-president tot
lasser eerste klas, van gedeputeerde tot
barbediende. Mede door de sociaal-
economische positie van het eiland be-
zoeken vele buitenlanders (ministers,
zakenlieden, toeristen enz.) het eiland.
Een aantal van hen zal, met de auteurs
van dit boek, concluderen dat ,,ondanks
meer dan drie eeuwen Nederlandse over-
heersing is de rol van het nuchtere en
beredeneerde denken nog zeer beperkt
op Curaçao”. Met andere woorden,
men toetst Curaçao aan eigen (Wester-
se) waarden- en normenpakket en komt
dan tot de conclusie dat vele, zoniet
de meeste, dingen op Curaçao hieraan
niet voldoen. Hierbij wordt dan toch
wel erg weinig ruimte overgelaten aan
de beperkende invloed van de kleine
omvang van de gemeenschap en het van
nature anders zijn van die gemeenschap.
De auteurs maken het op een aantal
punten wel erg bont, zoals onder meer
blijkt uit de volgende citaten
.
…..
zelfs
(cursivering recensent) Europees op-
geleide intellectuelen ziet men afzak ken
tot een oppervlakkig opportunisme”.
En ,,De meeste Hollanders op Curaçao
en ook een groot aantal buitenlandse
toeristen zijn ervan overtuigd dat de
Curaçaoënaar tot de luiste volken ter
wereld behoort
….
Inderdaad zijn er
voldoende aanwijzingen die deze type-
ring doen bevestigen”.
De stijl van de auteurs maakt het
boek tijdgebonden. Zo worden minis-
ters en gedeputeerden bij naam ge-
noemd en worden hun uitspraken geci-
teerd. Het boek bevat echter ook on-
juistheden. Zo kent Curaçao meer dan
twee radiostations en zijn de assem-
blagebedrij ven van Texas lnstruments
en Rockwell (vrijwel) geliquideerd. De
auteurs zijn ook niet bekend met het
feit dat er sinds ruim een jaar voor 1972
en 1973 Nationale Rekeningen bestaan;
aan de samenstelling ervan heeft de re-
censent bijgedragen. Wat betreft het
(economisch) beleid zijn de schrijvers
weinig optimistisch: de deskundigheid
van vele bestuurders is beneden peil en
ze hebben grote moeite de gecompli-
ceerde verbanden tussen sociale, cul-
turele en economische ontwikkelingen
te onderkennen. Mijns inziens is dit
verwijt ten onrechte. Er zijn immers
voldoende bekwame topambtenaren –
hetgeen de schrijvers ook elders erken-
nen – om invloed op de besluitvorming
te kunnen uitoefenen. Fundamenteler
is het verwijt aan de bestuurders dat
hun denken veelal getuigt ,,van een ge-
brek aan ideologische inhoud en doel-
gerichtheid…. De politici realiseren zich
kennelijk nauwelijks dat ze niet alleen
verantwoordelijk zijn voor een goed
dagelijks bestuur, maar ook voor de
toekomst van Curaçao. Zij zoeken deze
verantwoordelijkheid veel eerder bij
andere instanties, zoals de vakbonden,
het bedrijfsleven en de Nederlandse re-
gering”. De vakbonden echter richten
zich door de nauwe en persoonlijke
band met de achterban op de directe
belangenbehartiging van de leden. Het
bedrijfsleven is uiterst liberalistisch en
conservatief. Het verzet zich sterk tegen
maatregelen die haar belang aantasten.
Nederland – en in zekere zin ook de
EG – past door de interne zelfstandig-
heid van de Nederlandse Antillen alleen
projecthulp toe. Alleen die projecten
worden uitgevoerd waarvoor lokaal
volledige plannen zijn ontwikkeld, al-
dus de auteurs. De Nederlandse regering
wordt hiervoor en voor vele andere aan-
gelegenheden door de Antilliaanse over-
heid vaak in laatste instantie verant-
woordelijk gesteld, overigens veelal ten
onrechte. Zo dient de bepaling van de
toekomstige koers door de Antilliaanse
bestuurders zelf te geschieden, zo nodig
– wat de uitwerking ervan betreft –
met behulp van externe deskundigen.
Momenteel tracht men een sociaal-eco-
nomisch plan op deze wijze te constru-
eren. Naar het verluidt geschiedt een en
ander nogal moeizaam.
Door vele bestuurders wordt het op-
stellen van een sociaal-economisch plan
als voorwaarde voor het noemen van
een datum voor de ônafhandelijkheid
gesteld. Tevens dient de interne struc-
tuur van de Nederlandse Antillen dan
geregeld te zijn, inclusief de aparte sta-
tus die Aruba wenst. Ook moeten voor
die tijd de grenzen met Venezuela en
Colombia vastgesteld zijn, zulks mede
in verband met de mogelijke olievond-
sten op het continentale plat.
Het door sommigen – waaronder de
auteurs – noodzakelijk geachte externe
defensie-apparaat zal nooit groot ge-
noeg kunnen zijn om het hoofd te kun-
nen bieden aan een mogelijke invasie
vanuit Venezuela of andere landen. Het
verhoogt hoogstens het aanzien van de
Antillen in het Caraïbisch gebied.
Hiermede zijn we midden in het derde
deel beland (32 blz.). De vier artikelen
dragen als titel: Angst voor onafhanke-
lijkheid, De levensvatbaarheid van de
Antillen als afzonderlijke natie, Maat-
schappelijke ontwikkeling en de uitda-
ging van de ônafhankelijkheid.
Uit een onderzoek van de Universiteit
van Amsterdam blijkt dat driekwart
van de Antillianen angst kennen voor
de onafhankelijkheid. De auteurs menen
dat een soort ontwaken, wellicht door
een lichte crisis, noodzakelijk is om een
nieuw toekomstbeeld te scheppen en
waarin men het eigene in een maat-
schappij gaat herkennen. De maat-
schappelijke ontwikkeling zou dan
vooral de volgende terreinen moeten
beslaan: emancipatie van de vrouw,
ESB 21-9-1977
931
uitbouw van de actie voor gezinspian-
ning, betere huisvesting, antillianisering
van onderwijs en bedrijfsleven, ideolo-
gische scholing en bewustwording van
het Curaçaose volk, uitbouw van de
media.
De achterflap van het boekje ver-
meldt dat het boekje wegens het gebrek
aan informatie als een hoogst welkome
bron kan worden beschouwd. Gezien de
gemaakte kritische opmerkingen lijkt
deze aanprjzing ietwat overdreven. De
indruk bestaat dat we de auteurs minder
als econoom en socioloog moeten zien
en meer als de door hen als noodzake-
lijk voor Curaçao geachte provo’s, die
bestaande systemen en instellingen kri-
tisch analyseren en soms gechargeerd
van commentaar voorzien. Indien de
bedoeling van de auteurs met dit boek
op deze wijze wordt geïnterpreteerd, kan
Als mogelijke oorzaken van het pro-
bleem van de huidige werkloosheid kun-
nen een groot aantal factoren worden
genoemd. Recentelijk is veel nadruk
gelegd op de stijging van de reële arbeids-
kosten bij de verklaring van de ongunsti-
ge ontwikkeling van de werkgelegenheid.
Ook in de analyse van het Centraal
Planbureau nemen de reële arbeidskos-ten een centrale plaats in.
Het verband tussen lonen en werkgele-
genheid is het onderwerp van een erg
aardig boekje van de hand van Prof. Van
de Klundert. Deze zet daarin uiteen hoe
de lonen enerzijds als inkomensbestand-
deel waaruit bestedingen voortvloeien,
anderzijds als kostenfactor voor de on-
dernemer hun invloed op de werkgele-
genheid doen gelden. De auteur maakt
daarbij gebruik van de relaties zoals die
zijn gespecificeerd in het Vintaf-model,
dat ook door het Centraal Planbureau wordt gebruikt. Hij volgt de methode
van de afnemende abstractie om de com-
plexe verbanden tussen loonshoogte en
werkgelegenheid te ontrafelen.
Eerst komt het verband tussen beste-
dingen en werkgelegenheid aan de orde.
De optimistische visie van Kalecki, dat
loonsverhogingen leiden tot extra beste-
dingen en daardoor tot extra werkgele-
genheid, wordt als te simpel verworpen.
Via de analyse van Driehuis, die een
verband legt tussen opgetreden inflatie
en relatieve stagnatie van bestedingen,
komt de auteur bij het korte-termijnmo-
del 69-C voor de Nederlandse economie.
De uitwerking van een loonimpuls van
1% wordt over drie perioden gevolgd.
Deze blijkt echter maar een betrekkelijk
gering effect op de werkgelegenheid te
hebben. Met behulp van 69-C kan niet de
gehele werkloosheid worden verklaard.
Daarvoor moeten ook de produktieca-
paciteit en het aantal beschikbare ar-
beidsplaatsen, die afhankelijk zijn van de
dit boek inderdaad worden beschouwd
als welkome informatie.
J. J. W. Kempkes
p .s.
Zie voor een andere wijze van recen-seren en een andere conclusie: B. Jos de
Roo, Porch-praatjes voor de prullen-
mand,
Ainigoe di Curaçao.
7april1977.
Hierin worden de auteurs vergeleken
met Jansen en Janssen uit Kuifjes strip-
verhalen.
Voor een uitvoerige en diepgaande
beschouwing over raciale problemen
wordt verwezen naar de werken van de
psycholoog Frantz Vernon (van de
Franse Antillen), o.a.
Zwarte huiden,
blanke maskers.
Bruna, Antwerpen,
Utrecht, 1970.
reële arbeidskosten, in de beschouwing
worden betrokken.
De aanbodzijde van het economisch
proces is dan ook het onderwerp van het
volgende hoofdstuk. De werking van het
jaargangenmodel van Den Hartog en
Tjan wordt uiteengezet. Er worden bere-
keningen uitgevoerd naar de gevolgen
van een toeneming van de reële arbeids-
kosten op het aantal beschikbare ar-
beidsplaatsen. Deze gevolgen zijn aan-
zienlijk, enerzijds door het afstoten van
niet meer rendabele jaargangen, ander-
zijds door een daling van het investe-
ringsvolume.
In hoofdstuk 4 worden de afzonderlij-
ke vraag- en aanbodbenadering van de
vorige hoofdstukken geïntegreerd. Dit
gebeurt aan de hand van het Vintaf-mo-
del. Dit model wordt niet in zijn geheel
behandeld, maar slechts beknopt be-
schreven. De ontleding van het Vintaf-
model in 4 blokken – produktie, lonen
en prijzen, bestedingen en institutionele
vergelijkingen – is zeer verhelderend.
Op basis van het Vintaf-model worden
de effecten van een loonimpuls van 1%
zowel voor een open economie als voor
een quasi gesloten economie – d.w.z. in
het buitenland treedt een identieke loon-
impuls op – over 8 perioden becijferd.
Bijzondere aandacht wordt besteed aan
het vraagstuk van de prijscompensatie.
Veranderingen in het systeem van de
prijscompensatie hebben belangrijke
– haast spectaculaire – gevolgen voor
de werkgelegenheid, vergelijkbaar met
een voortdurende negatieve loonimpuls.
In het slothoofdstuk wordt de analyse
uitgebreid door ook de collectieve sector
als endogeen te beschouwen. Het uitbrei-
den van modellen met een endogene
collectieve sector is een betrekkelijk nieu-
we bezigheid, waarnaar nog weinig
kwantitatief onderzoek is gedaan. Aan
de orde komen twee hypotheses betref-
fende de afwenteling van een autonome
stijging van de collectieve lasten: de ver-
onderstellingen volgens het Vintaf-mo-
del en die volgens het model-De Ridder.
Vanwege de koppeling die bestaat tussen
het loonniveau en het niveau van allerlei
uitkeringen, leidt omgekeerd ook een
loonstijging tot een drukverzwaring van
de collectieve lasten. Deze relaties zijn
opgenomen in het Vintaf-Il-model, de
nieuwe versie waarmee het CPB thans
werkt.
Samenvattend kan men stellen dat
Lonen en werkgelegenheid
aan allen die
in macro-economische samenhangen zijn
geïnteresseerd, een heldere en goed opge-
bouwde uiteenzetting biedt over een be-
langwekkend en actueel onderwerp.
L. van der Geest
Helmut Grünwald: Marketing.
Marka-
paperback 10, Het Spectrum BV, Utrecht, 1976, 160 blz., f. 17,50.
De beginselen van de marketing wor-
den in dit boek behandeld, zowel vanuit
de theorie als vanuit de praktijk. Het
boek bestaat uit twee delen: 1. over de
betekenis en inhoud van het begrip
marketing en 2. over de marketing-in-
strumenten. Het is bestemd voor aan-
komende marketing-managers en -as-
sistenten en voor niet-vakspecialisten
die door hûn functie met marketing in
contact komen. Verscheen oorspronke-
lijk in het Duits onder de titel:
Marke-
ting 1.
Esb
Mededeling
Discussiemiddag Rijksbegroting
Evenals verleden jaar organiseert het
Instituut voor Onderzoek van Over-
heidsuitgaven ook dit jaar een discussie-
middag over de problemen rondom de
ingediende rijksbegroting. Het onder-
werp is ,,De overheid op de tweesprong;
de overheidsfinanciën in meerjaren-
perspectief”. Sprekers zijn:
• Prof. Dr. C. Goedhart: ,,Vervagende
illusies”;
• Prof. Dr. A. van der Zwan:
,,Macro-economische rïsicoanalyse”;
• Prof. Drs. J. Weitenberg: ,,Hoe is
gekozen?”.
Na afloop van de inleidingen is er ge-
legenheid tot discussie. De bijeenkomst
is voor iedere belangstellende vrij toe-
gankelijk. Om een indruk te krijgen van
het te verwachten aantal bezoekers
zal een schriftelijk of telefonisch (070-
64 58 73) bericht aan het Instituut dat
men voornemens is te komen op prijs
worden gesteld.
Datum: 7 oktober 1977. Aanvang:
13.30. Plaats: Congresgebouw te
‘s-Gravenhage.
Th. van de Klundert: Lonen en werkgelegenheid.
Bedrjfskundige Signalementen, Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977, 82 blz., f. 15.
932