ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
31 AUGUSTUS 1977
Es
STICHTING
b
ECONOMISCH
HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3119
Ruimtelij k onderzoek
Het zal je als wetenschappelijk onderzoeker maar gezegd worden: ,,Uw onderzoek voldoet niet aan de verwachtingen
van het beleid, de resultaten zijn te weinig beleidsgericht
en de conclusies van het onderzoek zijn vaak als spelden
in een hooiberg verstopt in dikke rapporten”. Je zult je zeer
ongelukkig voelen en je zult zeker uitkijken naar een
andere betrekking.
Als alle wetenschappers die zich met ruimtelijk beleid
bezighouden zo zouden reageren, zou er in Nederland
niet meer aan ruimtelijk onderzoek worden gedaan. Immers,
-het bovenstaande verwijt komt voor in het rapport van de
Verkenningscommissie Onderzoek van belang voor het
Ruimtelijk Beleid, dat in maart jl. aan de ministers van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, en voor Weten-
schapsbeleid werd aangeboden. Deze commissie werd op
7 januari 1975 ingesteld met als opdracht: ,,de aard, omvang
en doelmatigheid vast te stellen van het onderzoek dat van
belang is voor het ruimtelijk beleid, en aanbevelingen te
doen voor eventuele verbeteringen van dit onderzoek” 1).
Voor de uitvoering daarvan werd aan het Planologisch
Studiecentrum TNO (PSC) opgedragen een studie te maken
van het onderzoek dat van belang is voor het ruimtelijk be-
leid en de instellingen die daarbij zijn betrokken. Dit
studiecentrum heeft bepaald niet stilgezeten. Het splitste zijn
studie in drie onderdelen – een schriftelijke enquête onder
beleidsinstellingen naar onderzoek; een inventarisatie van
onderzoekinstellingen; gesprekken met sleutelpersonen over
kwalitatieve aspecten van het onderzoek – en rapporteerde
zijn bevindingen in een uitvoerige nota 2).
De conclusies van het PSC logen er niet om:
het onderzoek heeft een verbrokkeld karakter;
er zijn duidelijke leemten in het onderzoek; er wordt te
weinig gedaan aan beleidsevaluatie; er is een tekort aan
fundamenteel onderzoek;
er is een gebrek aan communicatie tussen onderzoek
en beleid.
De verkenningscommissie kwam op basis van deze studie
tot de volgende aanbevelingen.
De organisatie van het onderzoek moet drastisch worden
herzien. Er moet een coördinatie tussen en binnen de
departementen, tussen de provincies en tussen de gemeen-
ten plaatsvinden. Onderzoekinstituten moeten meer aan
onderlinge informatie-uitwisseling doen.
Het onderzoek moet meer fundamenteel, anticiperend
en evaluerend worden, terwijl een aantal leemten daarin
m.b.t. verstedelijking, en bestuur en instrumentarium
moeten worden aangevuld.
De communicatie tussen onderzoek en beleid moet worden
verbeterd.
Met behulp van de door de minister voor Wetenschaps-
beleid in te stellen sectorraden moet het onderzoek worden gecoördineerd.
Dat ziet er niet zo best uit voor het ruimtelijk onderzoek. Pas nu wordt duidelijk waarom Nederland planologisch ge-
zien een lappendeken is geworden. De commissie trekt deze
conclusie echter niet. Om de pil te vergulden voegt zij aan
haar aanbevelingen de volgende zinsnede toe: ,,ln dit rapport
valt het licht vooral op de tekortkomingen van het plano-
logisch onderzoek. Er kan echter veel goeds van dit onder-
zoek gezegd worden”. Jammer genoeg blijft dat goeds in het
rapport achterwege.
Hoewel ik het bovenstaande sombere beeld niet wil aan-
tasten, ben ik toch van mening dat de verkenningscommissie
te veel kritiek heeft. Bovendien geloof ik dat er van haar
aanbevelingen weinig terecht zal komen. Ik heb daarvoor
twee redenen. De eerste reden hangt samen met het karakter
van het planologisch onderzoek. Het is thans mogelijk aan
een aantal universiteiten en hogescholen af te studeren als
planoloog. Een planologische wetenschap bestaat echter niet.
Daarom bestaan er ook geen pure planologen. Planologen zullen het ruimtelijke vraagstuk vanuit diverse disciplines
bezien: economie, sociologie, architectuur, psychologie
enz. Planologie is dus een conglomeraat van een aantal
wetenschappen die elkaar vaak niet (soms: niet willen) ver
–
staan. Vandaar ook de door de verkenningscommissie ge-
constateerde problemen tav. coördinatie en communicatie.
Degene die deze problemen wil oplossen, moet alle weten-
schappen beheersen. Degene die daarin slaagt – ik geef hem
weinig kans – kan zich met recht planoloog noemen.
De tweede reden waarom er van de aanbevelingen weinig
terecht zal komen, hangt samen met het beleid. De plano-
logie brengt vele wetenschappers in contact met de werke-
lijkheid. Zij zullen hun ivoren torens moeten verlaten. Dat
zal
niet meevallen, want zij zijn niet opgeleid voor multidiscipli-
flair onderzoek en produceren bijna allen moeilijk toeganke-
lijke rapporten. Schrijven ze echter een begrijpelijk rapport,
dan zien we vaak dat de beleidsmensen de adviezen naast zich
neerlegen. We zien in dit verband dat ta.v. het ruimtelijk
beleid steeds meer actiegroepen worden gevormd die unieke
rapporten produceren, welke hoewel ze de wetenschappelijke toets der kritiek kunnen doorstaan, te weinig worden gelezen.
Zo is het bijv. onbegrijpelijk dat de regering de Oosterschelde
gedeeltelijk wil afsluiten, hoewel deskundigen berekenden dat
er betere en goedkopere oplossingen zijn voor de veiligheid
van Zeeland.
Zo zal de planologie altijd ontoegankelijk zijn en zal
Nederland onder een lappendeken moeten slapen.
L. Hoffman
Onderzoek en ruimtelijk beleid,
Staatsuitgeverij, Den Haag, juli
1977, 76 blz.
Onderzoek en ruimtelijk beleid,
Planologisch Studiecentrum
TNO, Staatsuitgeverij, Den Haag, juli
1977, 182 blz.
825
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Inhoud
Drs. L. Hoffman
Ruimtelijk onderzoek …………………………………..825
Column
Aan het gas?,
door Drs. P. A. De Ruiter …………………….
827
Prof: Dr. W. Driehuis en Prof Dr. A. van der Zvt’an:
De voorbereiding van het economisch beleid kritisch bezien (1) …..828
Vacatures……………………………………………..
834
Drs. K. J. M. Burger en Drs. P. M. H. van Dijk:
Contourennota en economie ……………………………..836
Dr. J. H. C. Li,sman:
Vrijheidsgraden in de statistiek ……………………………84!
Ingezonden
De relatieve betekenis van de VAD,
door Dr. F. W. C. Blom,
met
naschrift van
A. F. van Ztveeden ………………………….
843
Au
Courant
Politiek akkoord nog geen sociaal akkoord,
door A. F. van Zweeden
844
Europa-bladwijzer
Het gemeenschappelijk landbouwbeleid: groenten en fruit,
door Mr. L.
A.
M. Mulders ………………………………………..
8
45
Geld- en kapitaalmarkt
De dollar, een verwaarloosde munt,
door Drs. .1. C. van Kes.sel …..
849
Boekennieuws
R. 0. Burns: Innovation: the management connection,
door Prof Dr.
A
. Heerije ……………………………………………
851
Den Liv/
heeft
nu ten minste tijd om
ESB
te lezen
Hierbij geef ik mij op vooreen abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM
.
……………………….. ………………………….
STRAAT
.
………… ……………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan*: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
*D
l
t adres atleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Consmissie van redactie: H. C. Bos, R. Iwema, L. H. Klaassen, H. – W. Lam bers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.
–
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rot,erdans-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II, toestel370/.
Bij adres wijziging s.
t’.p.
steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in iss’ees’oucl,
getypt, dubbele regelafsiand, brede marge
Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): siudentenf 88,40
(mcl.
4% BTW),.franco per posi voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slecht.s worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van storlings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nunsnserf 3,-
(‘mcl.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
1.
n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam nset ver,nelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterda177-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen: Arbeidsmarktonderzoek Balanced International Growzh
Bedrijfs- Econo,nisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek Statistisch- Matheniatisch Onderzoek
Transpoit-&onomisch Onderzoek
826
P. 4. de Ruiter
Aan het
gas?
,,Vloeibaar aardgas naar de Maas-
vlakte” geeft de Nederlandse Gas-
unie als – hoopvolle – titel mee
aan haar brochure over de invoer
van vloeibaar aardgas (LNG) uit
Algerije. Ongetwijfeld zal de keuze
van locatie van de LNG-landings-
plaats nog voor de nodige discussie
en politieke opschudding zorgen.
Aan de vraag
waar
precies vloeibaar
aardgas moet worden aangevoerd
gaat echter antwoord vooraf op
de vraag
of
het aangevoerd moet
worden.
Wie kernenergie afwijst als ener
–
giebron, althans een beslissing over
de toepassing daarvan naar de toe-
komst opschuift, is gedwongen zich
rekenschap te geven van alternatieve
energiebronnen. Het ene omstreden
politieke keuzevraagstuk wordt al-
dus vervangèn door het andere, naar
het schijnt.
De westerse wereld krijgt nu de
rekening gepresenteerd voor een het-
kan-niet-op-energiebeleid uit het
verleden. Lage prijzen bevorderden
een weinig selectief gebruik, met
name in de Verenigde Staten. Te
laat ook zocht men daardoor naar
alternatieven. Zo bezien was de olie-
crisis een onmisbaar paardemiddel
dat tot overpeinzing dwong.
Steenkool onderging een ,,revi-
val”, ook al omdat het qua prijs
weer concurrerend werd met olie.
Veel gèld werd geïnvesteerd in het
ontwikkelen van commerciële toe-
passingsmogelijkheden van nieuwe
energiebronnen, zoals zonne-energie.
De rol van het aardgas in het totale
energieverbruik wordt steeds be-
langrijker, hoewel de bewezen reser-
ves ervan geringer zijn dan de ruwe-
oliereserves. De oliecrisis vormde
een stimulans om de exploratie en
exploitatie krachtiger ter hand te
nemen. Het belangrijkste technische
probleem is echter hier dat aardgas
veel moeilijker vervoer- en verhan-
delbaar is. En net als met olie zijn
de grootste voorraden daar te vinden
waar de eigen consumptie relatief
het geringst is.
Hoe het ook de komende decen-
nia in West-Europa zal lopen met de
ontwikkeling van kernenergie en de
ontwikkeling van toepassing van
andere energiebronnen, welke ge-
avanceerde nieuwe kolentechnologie
ook zal ontstaan, en – vooral –
welke energiebezuinigingen we ons
gezamenlijk ook zullen weten op
te leggen, het ziet er dik naar uit dat
aardgas de komende decennia een
belangrijke – en waarschijnlijk
steeds belangrijker – energiebron
voor West-Europa zal blijven. Uiter-
aard is dan een nieuwe discussie mo-
gelijk of Nederland moet doorgaan
een deel van zijn eigen reserves te
verkopen aan het buitenland. Niette-
min blijft dat voor West-Europa als
geheel een vestzak-broekzak-gevecht.
Immers, als het ene land onverhoopt
meer van onze ,,bel” mag profiteren
dan het andere land, zal het laatste
toch voor het probleem van de aan-
voer van (vloeibaar) aardgas worden
geplaatst. Is het daarom niet het
verstandigst West-Europa als één
grootverbruiker te beschouwen en
daarvoor gezamenlijk een oplossing
te zoeken, in plaats van met een
boog om het LNG-probleem heen
te lopen en het op het bordje van de
buurman proberen te deponeren?
Zoals de verwachtingen nu luiden,
zal na
1985
steeds minder in de West-
europese energiebehoefte kunnen
worden voorzien door eigen aardgas.
Het – ter wille van het transport
over langere afstanden vloeibaar ge-
maakte – aardgas zal dan kunnen
komen uit Algerije, Libië, de Sowjet-
Unie en Iran, om de meest nabije
producentenlanden maar te noemen.
Natuurlijk kan in dat beeld weer
verandering optreden als bijvoor-
beeld vlak bij huis toch weer grotere
eigen voorraden aanwezig zijn, als
nieuwe technologische ontwikkelin-
gen zich voordoen enz. De hoop
daarop moge dan wellicht nuttig zijn
als excuus om lastige politieke
keuzehandelingen te ontlopen, ver-
standig lijkt het niet dergelijke on-
zekere wissels op de (energie)toe-
komst te trekken.
De exploitatie van vele aardgas-
reserves is moeilijk en duur; het
transport ervan waarschijnlijk nog
meer. Zet de stijging van de prijzen
van andere energie zich echter door,
dan is snel het moment gekomen
waarop deze reserves zullen moeten
worden ontgonnen. Transport uit
nabije wingebieden kan per pijp-
leiding; van verderaf moet het in
vloeibare vorm. Het laatste herbergt
een veiligheidsrisico van formaat,
dat niet weggecijferd kan worden,
al is aardgas verder nog zo’n milieu-
vriendelijke energiebron.
Het is dat veiligheidsprobleem dat
beslissend zal zijn in de afweging
van de pro’s en contra’s van een
landingsplaats voor of op onze kust
voor het vloeibaar aardgas, dat de
Gasunie vanaf 1985 uit Algerije
zal gaan invoeren. Waar die lan-
dingsplaats ook zal komen, het lijkt
onontkoombaar dat geïmporteerd
aardgas vele decennia zal moeten
voorzien in een groot deel van onze
energiebehoefte. Dat gegeven, ge-
voegd bij de centrale positie die
Nederland als energie-importeur
voor West-Europa reeds inneemt,
alsmede de goede kwaliteit van de
al in ons land bestaande infrastruc-
tuur voor gastransport, roept de
vraag op of ons land er dan niet
verstandig aan zal doen te trachten
Westeuropa’s importeur voor vloei-
baar aardgas te worden. Ook om een
bijdrage te leveren aan de oplossing
van enige economische problemen.
Waarvan de scheepsbouw niet het
geringste is.
ESB 31-8-1977
827
De voorbereiding van het
economisch beleid kritisch bezien (1)
PROF. DR. W. DRIEHUIS*
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN
Er is bijna geen land ter wereld waar de toepassing van macro-economische modellen bij de voorbereiding van het
economisch beleid zo’n belangrijke rol speelt als in ons land. Zowel bij het voorspellen van-de economische ont-
wikkeling op korte en middellange termijn, als bij het presenteren van de effecten van alternatieve vormen van
economische politiek in de vorm van z.g. spoorboek/es, wordt systematisch gebruik gemaakt van modellen.
Door de inschakeling van computers zijn hun toepassingsmogeljkheden bijzonder groot en in luttele
seconden kunnen reeksen beleidsvarianten worden doorgerekend. Tot voor kort werden spoorboekjes waaraan
men de gevolgen van be/eidsalternatieven aflas, vrijwel kritiek/oos aanvaard en daarmee ook het model
waarmee men ze berekende. Er kunnen immers nooit andere effecten worden gepresenteerd dan die welke in het
model zijn opgenomen. Hoewel het insiders bekend is hoe beleidsambtenaren en politici binnenskamers in toe-
nemende mate aan spoorboekjes (somtijds oneerbiedig met rekensommen aangeduid) twijfelden, bleef hun status
lange tijd onaangetast. Dit te meer omdat het mogelijk bleek ze van tijd tot tijd Ier verdediging van een eigen
standpunt te gebruiken. Niemand wilde het kind met het badwater weggooien, dus gebeurde er niets. Toen de
economische omstandigheden na 1970 beduidend slechter werden, nam het wetenschappelijk debat over de
meest wenselijke oplossingen in intensiteit toe. Men denke bijv. aan de scherpe controverse tussen monetaristen
en niet-monetaristen, die ook de kolommen van
ESB
vulde. Van de toenemende twijfels in de wetenschap viel
tot nu toe maar weinig ie bespeuren bij de voorbereiding van de Nederlandse economische politiek.
Toch is het nodig vanuit
–
de wetenschap steeds kritisch tegenover de economische politiek te blijven staan. Niet
in de eerste plaats in termen van persoonlijke waarderingsoorde/en over het beleid, maar vooral in termen van
een inhoudelijke beoordeling van de economische analyse die aan het beleid ten grondslag ligt. Tot een debat over
deze zaken wil met dit artikel een bijdrage geleverd worden.
Onze kritische beschouwing van twee recente rapporten over het te voeren economisch beleid draait
om twee zaken, namelijk de wijze waarop men te werk gaat bij de taxatie van de huidige economische
situatie en de wijze waarop die taxatie verbonden wordt met de uitkomsten van model-berekeningen.
We hebben onze uiteenzettingen daarom zo ingedeeld dat in eerste instantie een globale verkenning wordt
geboden van de probleemanalyse die in de be/eidsrapporten is opgenomen. Dit is deel 1 van ons artikel, dat
thans wordt afgedrukt. Onze kritiek spitst zich in tweede instantie toe op het achterliggende model. Dit
gedeelte van ons artikel zal volgende week worden gepubliceerd.
Onze kritische beschouwing van het model, Vintaf II genaamd, dat thans bij de beleidsvoorbereiding wordt gehan-
teerd, zal ons, zo laat het zich aanzien, op het verwijt komen te staan dat wij de kwantitatieve methode
wil/en afzweren. Dit is een dwaas verwijt. Wij wensen kortelings gepubliceerde spoorboek les, zoals die in het
rapport van de Centrale Economische Commissie, te kritiseren, omdat hun gebruik met oneigenlijke
elementen is omgeven en omdat aan het achterliggende model ernstige wetenschappelijke bezwaren
kleven. In dit artikel willen wij die bezwaren nader uiteenzetten en de gebruikers en vervaardigers
van de spoorboekjes zo ook in de gelegenheid stellen om hierop te reageren.
1. Inleiding
In dit artikel leveren wij met name commentaar op
de kortelings gepubliceerde nota van de Centraal Eco-
nomische Commissie (CEC) 1), waarin op basis van projecties
die door het Centraal Planbureau zijn uitgewerkt, een ver-
kenning is gepleegd van de economische perspectieven op
de middellange termijn tot en.met 1981. Door het produ-
ceren van deze nota is gevolg gegeven aan een besluit van
de Ministerraad, op grond waarvan de minister van Eco-
nomische Zaken de CEC heeft verzocht met een nota over
deze problematiek te komen. ,,De verkenning zou een infor-
matief karakter moeten hebben, waarin beleidsvarianten
laten zien welke mogelijkheden er zijn om de doelstellingen
van het macro-economisch beleid zo goed mogelijk te ver-
wezenlijken” 2).
De nota valt in drie delen uiteen. In het eerste deel
passeren de belangrijkste externe en interne uitgangspunten
die aan de modelberekeningen ten grondslag liggen de revue.
De CEC deelt nI. in haar inleiding mee dat de projecties voor
de middellange termijn zijn berekend m.b.v. een nièuw
macro-economisch model voor de middellange termijn,
Vintaf II genaamd, dat door het CPB is ontwikkeld en ge-
publiceerd. Na een behandeling van de modelresultaten
wordt het tweede deel afgesloten met een aantal varianten,
* De auteurs zijn resp. hoogleraar staathuishoudkunde aan -de
Universiteit van Amsterdam en hoogleraar commerciele economie
aan. de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Centraal Economische Commissie,
Een economische verkenning
van de periode 1976-81,
‘s-Gravenhage, juni 1977.
CEC-nota, blz. 1.
828
die recht moeten doen aan de onzekerheden die uiteraard
aan de vooruitberekeningen kleven en die anderzijds de
gevolgen aangeven voor de Nederlandse economie van wijzi-
gingen in het overheidsbeleid. Tot slot worden de projecties
getoetst aan de doelstellingen van economische politiek en beoordeelt men de projecties mede aan de hand van de fei-
telijke economische ontwikkeling en inzichten die los van
het macro-model staan. Deze toetsing resulteert dan in de
presentatie van een aantal ,,mogelijke beleidsaanpassingen”.
In deze verdere beleidsaanpassingen spelen een ombuiging
van de groei van de collectieve sector en loonmatiging
een centrale rol. Naast een aantal beleidsvarianten op macro-
niveau wijdt de CEC-nota aandacht aan ,,(
…
) een aantal
nadere aspecten van arbeidsmarkt- en werkgelegenheids-
politiek, als eventueel belangrijke onderdelen van het
in de komende jaren te voeren beleid” 3).
De publikatie van de CEC-nota die bij de kabinets-
formatie een belangrijke rol speelt, was voorafgegaan door
het Rapport van de Commissie Economische Des-
kundigen (CED) van de SER 4). Deze Commissie zag het
als haar taak te rapporteren over,,(
…
) de tendenties die tot
de actuele situatie hebben geleid ( … )” en een schets te
geven van de in 1976 opgestelde officiële projectie voor de
periode 1976/1980 waarna ,,(
…
) de onzekerheden worden onderzocht welke aan de middellange-termijnprognose zijn
verbonden; met deze analyse wilde CED een evaluatie geven
van het risico dat de ontwikkeling in de komende jaren zal afwijken van het perspectief dat in de verschillende
gepubliceerde stukken is geschetst”
5).
Uitgaande van
deze risico-analyse trachtte men vervolgens een oordeel te
vormen over de noodzakelijkheden en wenselijkheden van het
te voeren beleid, alsmede over de beleidsmogeljkheden en
instrumenten welke daarvoor moeten worden toe-
gepast. Hoewel de CED dus in een aantal opzichten
anders te werk gaat dan de CEC, en zij zich niet bedient van
een economisch model om alternatieve projecties te be-
rekenen, zijn haar beleidsaanbevelingen sterk gelijkend op die
van de CEC. Het komt ons daarom wenselijk voor om
ook de CED-nota in ons commentaar te betrekken.
Het is overigens interessant om deze beide recente
publikaties te situeren, omdat ze in feite deel uitmaken
van een keten van economische analyses waarin ombuiging
van het economisch beleid wordt bepleit. Die keten is begon-
nen met een prognose van de Nederlandse economie in
1980, die door het Centraal Planbureau (CPB) werd
gepubliceerd in
Een macro-economische verkenning van de
Nederlandse economie in 1980
(februari 1976). Nadat de
regering haar z.g. 1%-beleid had geformuleerd en een pakket
van aanvullende maatregelen op tafel had gelegd, zijn de
verwachte gevolgen daarvan door het CPB verwerkt in
een schets van
De Nederlandse economie in 1980
(september 1976). Tegenover de aanvankelijke raming
van de groei van het reële nationale inkomen
in de periode 1976-1980 van nog geen 3% stelde het CPB
op grond van het geheroriënteerde beleid een groeivoet van
4%; haar aanvankelijke raming van de werkloosheid in
1980 werd van 260.000 tot 150.000 manjaren teruggebracht.
Nederland kon dus wat lichter ademhalen.
Die ,,adempauze” is van korte duur geweest; in de nota’s
die nu voorliggen, namelijk die van de CEC en CED,
wordt weer een veel somberder toon aangeslagen. Zich
baserend op schattingen en projecties van het CPB stellen
beide commissies zich op het standpunt dat de
groeivoet van 4% te hoog is geschat en dat de werkloos-
heid belangrijk hoger zal uitkomen voor het geval dat wordt
volstaan met de voorgenomen heroriëntering van het beleid
(de CEC spreekt in dat geval van een dreigende werkloos-
heid van 275.000 manjaren 6)) en wordt een ,,verdere
ombuiging” van dat beleid bepleit. Dit woordje ,,verder”
meestal gebruikt in combinatie met ,,ombuigen”, valt in beide
rapporten om de haverklap en de strekking ervan is vrij-
wel zonder uitzondering: verdergaan op de weg
van een beperking van de overheidsuitgaven, lastenverlich-
ting voor het bedrijfsleven door loonmatiging en verminde-
ring van de druk der collectieve lasten. En zelfs dan moet
men zich volgens de rapporteurs niet al te veel illusies
maken. De CEC, die hierin het verst gaat, komt tot de
conclusie dat ook al-zou de door haar voorgestelde dras-
tische beperking van de collectieve sector resp. de loon-
aanspraken worden gerealiseerd, een terugdringen van de
werkloosheid tot ver beneden de 200.000 op middellange
termijn een illusie lijkt 7). De CED, die zich over de verwachte
omvang van de werkloosheid in minder exacte bewoordin-
gen uitlaat, komt daarentegen met een zeer uitgesproken
stellingname over de gewenste ontwikkeling van de collec-
tieve sector: in globale zin zou zijn vereist dat: ,,de totaliteit
der collectieve uitgaven het stijgingstempo van het nationale
inkomen niet te boven gaat” 8), een 0%-operatie derhalve.
De beide rapporten bevatten dus explosieve stof te
over en het tijdstip van hun publikatie – het rapport
van de CED in de verkiezingstijd en dat van de CEC
tijdens de kabinetsformatie —heeft er natuurlijk toe bijgedra-
gen dat ze in de politieke sfeer terecht zijn gekomen. En daar zijn ze, moet men er aan toevoegen, naar het
zich thans laat aanzien, op verrassende wijze geneutraliseerd.
Het is interessant om waar te nemen hoe de ,,deskun-
digen” in de hoek van de technocraten worden ge-
manoeuvreerd, hun analyses produkten van studeerkamer-
wijsheid worden genoemd en de toepassing van hun uit-
komsten realiteitswaarde wordt ontzegd, omdat deze voorbij
zouden gaan aan het institionele kader waarbinnen het
economisch handelen zich nu eenmaal afspeelt.
Op zich zelf valt het o.i. toe te juichen dat economische
analyses en beleidsvoorstellen van deskundigen niet voor
zoete koek worden geslikt en kritisch worden bekeken. Te
meer als de deskundigen zich zeer ver naar voren wagen door
hun beleidsaanbevelingen welhaast het karakter van beleids-
voorschriften te geven. Een zodanig sterke druk van de des-
kundigen op het te voeren beleid is echter niet gewenst en
evenmin gerechtvaardigd. Als het al nodig zou zijn om die
overtuiging nog op te doen, dan zou men kunnen vol-
staan met een terugblik te werpen op de keten van eco-
nomische analyses die ons gedurende een reeks van jaren
van de zijde van deskundigen deelachtig is geworden.
Deze blijken evenzeer achter de ontwikkelingen aan te lopen
(wij zullen op dat punt nog terugkomen) als wie ook.
De felheid waarmee de rapporten in de publieke discussie
zijn bestreden, valt o.i. ook niet los te maken van de om-
standigheid dat ze in de politieke meningsvorming een on-
eigenlijk element vormen: aan de ene kant zijn ze omgeven
met het odïum van onafhankelijkheid, deskundigheid en
officialiteit, terwijl er aan de andere kant zodanig ge-
formuleerde opvattingen in worden uitgedragen
dat regelrecht stelling wordt genomen inzake vrijwel alle
onderwerpen die de politieke gemoederen in de afgelopen
tijd hebben beziggehouden. Aangezien dat laatste niet
helemaal te vermijden is, zou een grote prudentie de
opstellers van de rapporten gesierd hebben: een grote
terughoudendheid bij de publikatie van hun rapporten en
een scherpe scheiding tussen analyse en beleids-
aanbevelingen, maar vooral een minder vooringenomen ver-
kenning en analyse van de beleidsmogelijkheden en
instrumenten. Wij moeten hier meteen aan toevoegen dat in
het rapport van de CED op deze punten
heel wat kieser te werk is gegaan dan in dat van de CEC,
maar in de publiciteit zijn deze nuances, zoals was te ver-
wachten, volkomen verloren gegaan.
CEC-nota, blz. 2.
Rapport van de Commissie Economische Deskundigen,
Sociaal-
Economische Raad, 2 mei
1977.
CED-nota, blz. t.
CEC-nota, blz.
49.
CEC-nota, blz.
70.
CED-nota, blz. 60.
ESB 31-8-1977
829
Ook al kunnen we ons op een aantal punten moeilijk
vinden in de nota’s van CEC en CED, het zou volkomen ten
onrechte zijn als de publieke discussie over de economische
problemen nu zou verzanden in vaagheden en de rappor-
ten verder werden afgedaan als gewrochten uit de
studeerkamer, als ware dit op zich zelf reeds een tekort.
Ook al zijn er o.i. tekortkomingen aan te wijzen in de rap-
porten van de CED en CEC, wij beschouwen ze als
serieuze werkstukken die als zodanig bediscussieerd dienen te
worden. Ter verheldering van onze positie in deze
discussie stellen wij drie dingen voorop:
Wij delen de bezorgdheid die valt te proeven in de
rapporten van de CEC en CED, namelijk dat het er in de
politiek op lijkt Uit te draaien dat een beleid tot stand
komt waarin van alles wat te vinden is. Drastische in-
grepen, die een meer principiele keuze inhouden, dreigen
te worden ontlopen. Ook ons lijkt het moment van die
keuze aangebroken en slechts te ontgaan op straffe van
tamelijk ingrijpende gevolgen.
Die keuze kan naar ons inzicht niet louter worden
afgeleid uit een analyse die zich baseert op een aantal
specifieke samenhangen in het economisch proces, maar
dient mede te stoelen op de zorgvuldige beschouwing van
alternatieve economische analyses. Als de deskundigen
o.i. ergens in zijn tekortgeschoten dan is het wel op dit
punt: ze leggen een vooringenomenheid aan de dag
t.a.v. de openstaande beleidsmogelijkheden en instrumen-
ten. Wij onderkennen ook wel dat hier een veld vol angels
en klemmen ligt, zeker voor commmissies die zich
beperkingen moeten opleggen vanwege hun offi-
ciële positie. Maar is de nd gekozen oplossing wel zo
elega nt•.
,,gangbare” opvattingen
stilzwijgend
tot
uitgangspunt nemen en op basis daarvan een ,,econo-
mische” politiek proclameren c.q. een ,,economische”
speelruimte definiëren, deze opdienen met uit een model
resulterende werkloosheidscijfers als sanctie. Het had volgens ons de voorkeur verdiend om een aantal prin-
cipieel verschillende alternatieven onbevooroordeeld
naast elkaar te stellen en te onderzoeken op hun uit-
voerbaarheid en gevolgen; daarbij tevens het voordeel
behoudend niet zelf in het politieke vaarwater te geraken.
Als men het economisch beleid niet wil baseren op de
thans voorliggende analyses, dan zal er een andere
analyse voor in de plaats moeten worden gesteld, want het
te voeren beleid zal hoe dan ook op een analyse
moeten worden geënt.
Voorop gesteld zij dat wij niet hebben, gestreefd naar
een volledige behandeling van de in de nota’s aan de
orde komende problematiek. Dit toch al uitgedijde artikel
zou dan ongetwijfeld de voor een tijdschrift aanvaard-
bare proporties hebben overschreden. We volstaan
dus met het geven van voorbeelden en het vermelden
van zaken die ons op dit moment als relatief belangrijk voor-
komen, en zijn niet uit op een discussie die poogt alle details
in beschouwing te nemen. Voorts zou het de betoogtrant
van dit stuk niet ten goede zijn gekomen, indien het was door-
spekt met wat men een alternatieve visie op de eco-
nomische politiek pleegt te noemen. Men loopt dan al
gauw de kans verwikkeld te raken in een met persoonlijke
waarderingsoordelen gelardeerd betoog en dat lijkt ons in het
licht en het belang van onze doelstelling – een kritische
beschouwing van de voorbereiding van de economische
politiek op middellange termijn – minder gewenst.
•«•’•Onze kritische beschouwing valt in feite uiteen in twee
delen nI. in wat men zou kunnen noemen de niet-model-
matige aspecten van de economische analyse en de meer
modelmatige aspecten. Hoewel beide in een uit-
eindelj ke beoordeling van de beleidsvoorbereiding niet
los van elkaar kunnen worden gezien, leek het ons wenselijk
om in paragraaf 2 de niet-modelmatige aspecten en in
paragraaf 3 de modelmatige aspecten van de middellange-
termijnprognoses en de daarbij behorende beleidsvarianten
te behandelen. In paragraaf 4 wordt e.e.a. samengevat.
2.
De niet-modelmatige analyse
2.1
Verschillende werkloosheidsprojecties
Binnen het kader van onze beperkte doelstellingen
is het noodzakelijk nog enige verdere limitering aan te
brengen. In beide nota’s wordt de omvang van de werk-
loosheid aan het einde van de jaren zeventig als centraal
thema behandeld. En terecht. Wij zullen hierbij aan-
sluiten, ons bewust van het feit dat de nota’s genoeg
andere interessante thema’s bevatten die een nadere be-
schouwing waard zouden zijn.
Zoals in de inleiding al is aangeduid, worden wij gecon-
fronteerd met successievelijk pessimistischer wordende
projecties van de werkloosheid. De vraag die zich bij
lezing van de rapporten van CEC en CED in de eerste
plaats opdringt is deze: op welke gronden steunt nu eigen-
lijk de verwachting van een grotere werkloosheid? Die vraag
is van belang omdat die raakt aan de gevolgde methodiek
in de analyse. Die is voor beide commissies niet gelijk.
Het werkstuk van de CEC behelst in feite een commentaar op
uitkomsten van Vintaf II. De CED baseert zich weliswaar
ook op CPB-modeluitkomsten, maar gaat daarbij toch
onafhankelijker te werk.
De CED heeft een vergelijkende analyse gemaakt van
de door het CPB gerapporteerde uitkomsten in
Een
macro-economische verkenning van de Nederlandse eco-
nomie in 1980
(februari 1976),
De Nederlandse economie in
1980
(september 1976) en het
Centraal Economisch Plan
1977
(april 1977). Uit een vergelijking van de twee eerste
bronnen wordt het verwachte effect van de
1%-operatie
en
aanvullende activiteiten afgeleid, aan de tweede bron wordt
de officiële prognose voor de periode 1976-1980 ontleend,
terwijl de laatste bron de voorlopige realisatie van 1976 en
een voorspelling voor 1977 oplevert. Uitgaande van die
cijfers concludeert de CED, volkomen terecht, dat er sprake is
van inconsistenties. Zo wordt becijferd 9) dat gelet op wat
bekend is geworden voor 1976 en redelijkerwijs mag
worden vermoed voor 1977, de door het CPB voor het jaar
1980 opgestelde prognose tav. de werkloosheid (nI.
150.000) onhaalbaar lijkt te zijn geworden. In 1976 is de
werkgelegenheid namelijk met 34.000 manjaren gedaald, ter-
wijl begin dit jaar viel te voorzien dat er voor 1977
slechts een zeer geringe toeneming was te verwachten;
dit impliceert dat om de voor 1980 gestelde prognose
van 150.000 werklozen te halen, de werkgelegenheid in be-
drijven nd 1977 met minstens 1% per jaar moet toenemen
in plaats van de oorspronkelijke (gelijkmatig gespreide)
/2%
per jaar.
Eenzelfde redenering wordt door de CED opgezet ten
aanzien van de groei van de produktie en de effectieve
vraag 10). Onder verwijzing naar factoren als omvang-
rijke overcapaciteit en in 1980 nog onbevredigende rende-
mentsposities acht de CED de in
De Nederlandse economie
in 1980
geschetste ontwikkeling van de bedrijfsinvesteringen
niet waarschijnlijk. Daarnaast acht zij de kans aanwezig
dat het particuliere verbruik te hoog is geraamd vanwege
de trage ontwikkeling van het reëel beschikbaar inkomen.
Evenzeer twijfelt de CED aan de verwachte gemiddelde
groei van de wereldhandel in het licht van de huidige, wei-
nig expansieve ontwikkeling van de wereldeconomie.
De CED confronteert dus de CPB-prognoses met recente
informatie en komt tot de conclusie dat de prognoses op
9) CED-nota, blz. 14-15 en tabel 1.
0) CED-nota, blz. 15-7.
830
middellange termijn door de reeds opgelopen achter-
standen onhaalbaar zijn geworden. Vanuit dat vertrek-
punt, namelijk de constatering van een onderschatting door
het CPB van de werkloosheid en een over-
schatting van de effectieve vraag, komt de CED tot haar
beleidsaanbevelingen, waarbij ze verder in grote lijnen wel
dezelfde economische causaliteiten volgt zoals die in Vintaf
II gestileerd zijn weergegeven. Het model speelt als zodanig
geen rol in de CED-rapportering.
De CEC heeft het op dit punt aanmerkelijk moeilijker
omdat ze aan de leiband van de modeluitkomsten wil
blijven lopen. Naast het feit dat de CED-nota de jaren
tot en met 1980 bestrijkt en de CED-nota die tot en met 1981,
zijn er in beginsel drie andere categorieën oorzaken die aan
het verschil in werkloosheidsprognose ten grondslag kunnen
liggen, nI.
het hanteren van verschillende veronderstellingen m.b.t. de
exogene variabelen in eenzelfde projectiemodel;
het gebruik van een verschillend projectiemodel, bij
dezelfde veronderstellingen m.b.t. de exogene variabelen;
een combinatie van beide mogelijkheden.
In deze paragraaf beperken wij ons tot categorie 1; in
paragraaf 3 komen de beide andere groepen oorzaken aan
de orde.
In een omstandig betoog probeert de CEC uiteen te zetten
waarom haar projectie van de werkloosheid zoveel on-
gunstiger is dan nog kort voor de publikatie ervan werd aan-
genomen. Hoewel zal blijken dat het daarbij gaat én om
het gebruik van een nieuw model én om een wijziging in de veronderstellingen wordt dit niet vermeld. Alleen de gewij-zigde uitgangspunten krijgen aandacht. Deze blijken vooral
te betreffen: een geringere groei van de wereidhandel, een
minder sterke buitenlandse prijsontwikkeling, een sterkere
opwaardering van de gulden, een sterkere stijging van de
investeringen in woningen en een drastische wijziging in het
veronderstelde beloop van het aanbod van arbeid. Tevens
zijn er enige bijstellingen in de sfeer van de overheids-
financiën (aardgasbaten, rentelast) en de sociale ver-
zekeringen. De resultante van deze wijzigingen vinden hun
neerslag in de CEC-ramingen; tabel 1 geeft daarvan een
indruk.
Ons interesseert op dit moment het meest de wijziging
in de veronderstelling van de groei der beroepsbevolking.
Tabel 1. Voorspellingen in CET)- en CEC-nota (entrale
pro jectie)
CEl)
CEC
Verschil CF.0
975 80a)
197681 6)
os. CEl)
Gemiddelde mutatics
per jaar
9
0.5
Prijspeil particuliere consumptie
7
.
ii
1,5
6.5
0.5
Re6el beschikbaar inkomen modale werk-
nemer
…………………………
1.5
0 zi 0.5
Volume particuliere consumptie
4
2.5
1.5
Volume bedrijfsinvesteringen excl. woningen
4
5.5
1.5
7
3.5
1.0
Volume bruin-nationaal produkt
4
3.5
0.5
4
2
Loonsom per werknemer
…………….8.5
Arbeidsproduktiviteit
(mcl.
zelfstandigen) ..
4
3.5
0.5
Volume goederenuitvoer ……………..8
.
Niveaus
.
50
in 1980 resp.
1981
Volume produkiie bedrijven
………….4.5
Re6Ie arbeidskosten
…………………2
Werkloosheid (1000 manjaren)
……….
270
120
Saldo
lopende
rekening
betalingsbalans
2.6 0.3
Arbeidsinkomensquote
(%).
gecorrigeerd
…
.
87
93
6
1%)
……………………………2.9
Financieringstekort overheid op iransaclic
basis
(%)
……………………….
ca.
5
4.5 0.5
De
Nedet/und.st’eeo,wntie
in /980.
tabel III 24. conform het uitgangspunt van de CEl).
CEC-nota. tabel 25 (afgeronde cijfers).
Zoals uit tabel 2 blijkt zijn op dit punt de opvattingen in een
halfjaar tijd sterk gewijzigd. De doorwerking hiervan in de
berekeningen van de CEC zijn echter nog groter indien wordt
bedacht dat in Vintaf II het arbeidsaanbod ten dele
endogeen wordt bepaald, d.w.z. onder invloed staat van de
werkloosheidssituatie zelf en het reële loon (in deel II van
ons artikel komen wij hier nog op terug). De gevolgen van
de nieuwe veronderstelling m.h.t. de groei der beroeps-
bevolking zijn dan ook tweezijdig: een
directe
vergroting
van de werkloosheid en een
indirecte
vergroting via de
resulterende verzwaring van de premiedruk, die gedeeltelijk
weer op cumulatieve wijze in het model doorwerkt.
Tabel 2. Wijzigingen in de veronderstellingen m.h.t. het
arbeidsaanbod; De Nederlandse economie in 1980 (tabel II!.
18, blz. 97) vs. CEC-nota (tabel 8, blz. 13) (X 1000
manjaren)
Trendmalige
Saldo immi-
Effect invoc-
1 otaic
aanwas
gratie pendcl
ring AAW
aanwas
NESO
CEC
NE80 CEC
NE’80
CEC
NESO
CEC
1976
………………..1
4
14
10
5
3
8
3
21
21
5
9
22
12
4
II) 16
27
5
6
5
3
16
30
1977
………………….
14
n.b.
0
nh.
9
nh.
5
nh.
1980
…………………
27
nh.
0
n.b.
5
nh.
22
n.h.
1978
…………………
1979
…………………
jaargetniddelde
1976-1980
..
IS
5
9
II
jaargemiddelde 1976-1981 al
25
7
5
27
Verschil CEC t.o.v. NE’80 op
basis van 5-jarige periode
. .
+50
vlO
+211
+80
a) In de tabel uit het CEC-rappori waaraan hier wordt gercicrccrd. ssordt het
ljaar-)gemiddelde over de gehele beschouwde periode gegeen. iondcr vcrmcldtng san dc
waarden voor de jaren 1978-1981 afzonderlijk.
Waar de CED vooral pessimistisch is over de werkloos-
heidsontwikkeling vanwege de huidige en te verwachten ont-
wikkeling van de
bestedingen,
brengt de CEC de prognose
van de werkloosheid vooral in overeenstemming met de
actuele ontwikkeling door een wijziging van de veronder-
stelling m.b.t. de groei van het arbeidsaanbod, die dan
via het model doorwerkt en in een hogere werkloosheid
resulteert.
Dit wordt in het rapport van de CEC ook met zoveel
woorden toegegeven. Op blz. 47 treffen we een ruwe
schets van de werkgelegenheidssituatie en de vooruit-
zichten op korte en wat langere termijn, waarin aandacht
wordt geschonken aan ,,moeilijke” sectoren, zoals de metaal,
scheepsbouw, textiel e.d. Zoals de rapporteurs zelf zeggen:
,,los van elke modelmatige benadering”. Ze vermelden even-
wel niet dat de daar gegeven schets van de werkgelegen-
heid:
niet in overeenstemming is met de arbeidskosten-
filosofie die aan het door hen gehanteerde model ten
grondslag ligt;
hun modelberekeningen voor de komende jaren eerst een
ernstige verslechtering van de werkgelegenheid laten zien,
nadat er een
autonome
aanbodsvergroting op is los-
gelaten, terwijl hun schets op blz. 47 uitsluitend betrek-
king heeft op
verlies
van arbeidsplaatsen in bedrij-
ven, waarvan het model niet bij machte blijkt dit
te reproduceren.
Wij willen de CEC hierover niet te hard vallen, omdat zij
zich heeft laten leiden door dezelfde overwegingen en
bezorgdheden als menig ander: hoe in ‘s hemelsnaam
een prognose van 150.000 werklozen in 1980 te halen
als de werkloosheid oploopt zoals die doet, in aanmerking
nemend wat men reeds kan zien aankomen als het gordijn een eindje wordt opgetrokken. Wij delen die bezorgdheid,
maar wensen dan ten aanzien van de diagnose en het
ESB 31-8-1977
831
daaruit af te leiden pakket van maatregelen deze vraag
beantwoord te zien: als een model op eigen kracht niet
in staat blijkt de actuele en op korte termijn te verwachten
ontwikkelingen te reproduceren die de directe oorzaak
vormen van onze zorgen, waarom dan in dit model
een onbegrensd vertrouwen gesteld als het gaat om het
ontwerpen van een beleid? Waarom met geen woord
gerept over de twijfels die de vermelde discrepanties tussen
model en werkelijkheid wel moeten oproepen? Menselijke
zwakheid, angst om ook nog het gehanteerde model
op losse schroeven te zetten en zo een laatste restje
zekerheid te verliezen in een tijd die al zoveel onzekerhe-
den kent? Of stond de nieuwe raming van de werkloosheid reeds vast en was elk middel goed dat deze onderbouwde?
2.2.
Ana!pse van de werkloosheidsontwikkeling
De CED komt in haar rapport tot een opzet die
bij wijze van raamwerk in principe best aanvaardbaar
is. Als doelstelling van de economische politiek wordt
de volledige werkgelegenheid gesteld naast de – wat
vaag aangeduide – ,,gezondmaking” van de economie.
Over deze doelstellingen zal niemand willen twisten en het
belang van hun vermelding is derhalve niet groot te achten,
maar wat wel belangrijk is, uit deze zeeralgemene doelstellin-
gen worden specifieke – tussengelegen – doelen afgeleid,
namelijk rendementsherstel voor het bedrijfsleven door
middel van een adequate verlaging van de arbeidsinkomens-
quote en vergroting van de bruto-investeringsactiviteiten.
De CED spreekt in dit verband over de ,,marktsector”
van de economie die versterking behoeft; daarvan wordt
dat deel van de sector bedrijven dat direct en voornamelijk
van overheidsopdrachten afhankelijk is, uitgesloten. De
keuze van de laatste doelstelling is heel pragmatisch:
uit het verloop van de bruto-investeringsquote in de tijd II)
gezien, wordt de conclusie verbonden dat met een terugkeer
naar het niveau van de jaren zestig, toen de bruto-inves-
teringsquote ca. 15% beliep tegen II á 12% in 1976,
ook de werkgelegenheidssituatie sterk zal verbeteren. Een
redenering waarover in de openbare discussie nogal de
staf is gebroken – met name door de vakbeweging, die
in de investeringen juist een gevaar voor de werkgele-
genheid ziet -, maar het lijdt geen twijfel dat ook
in de jaren zestig arbeid in de industrie op grote schaal
is uitgeschakeld, terwijl de werkgelegenheid als gevolg
van een netto creatie van arbeidsplaatsen in het bedrijfsle-
ven als totaal op peil kon worden gehouden.
Aan de reeds geformuleerde tussenliggende doelen worden
door de CED toegevoegd doorbreking van de infiatiespi-
raal en versterking van de concurrentiepositie, alsmede
de verzekering van een ,,aan het produktiepotentieel aange-
paste effectieve vraag die uitzicht biedt op een voldoende
aantrekkelijk afzetklimaat” 12). Elk van de vier aangege-
ven afgeleide doelstellingen wordt in het rapport van
de CED voorzien van een uitvoerige toelichting 13), waarvan
men als lezer de neiging heeft ze te beamen, maar met
de vraag blijft zitten hoe de verschillende doelstellingen
in elkaar grijpen – de vraag dus hoe de economische
processen werken – en die eigenlijk niet wordt beantwoord.
Ook niet in het hoofdstuk dat is gewijd aan de beleidsmoge-
lijkheden en instrumenten, waarbij deze door de wijze
van behandeling als vrijwel nevenschikkend worden gepre-
senteerd. Gezien evenwel vanuit de samenhang die er
tussen de economische verschijnselen bestaat, zijn de door
de CED geformuleerde specifieke doelstellingen alleen te
realiseren door ontwerp van een beleid dat een strategisch
geheel vormt. Daarin moet dan recht worden gedaan
aan die samenhangen, door de instrumenten op elkaar
af te stemmen en in de tijd te faseren. Om een aantal
van de meest voor de hand liggende zaken te noemen:
• verlaging van de arbeidsinkomensquote stuit alleen
dan niet af op de eis van de verzekering van voldoende
effectieve vraag, als een economie zodanige groei vertoont
dat de bezettingsgraad van het industriele apparaat een
merkbare verbetering kan ondergaan. Als men die koppe-
ling niet maakt en een verlaging van de arbeidsinkomens-
quote als een doel op zich stelt, dan ontneemt men
er in feite de verwachte gevolgen aan, namelijk een verhoging
van de bruto-investeringsactiviteit, en zal dit streven zich
uiteindelijk tegen zich zelf keren;
• doorbreking van de infiatiespiraal en versterking van
de concurrentiepositie worden onder zekere voorwaarden
gediend door een verhoging van het niveau van economi-
sche activiteit, w.o. de investeringen 14);
• verhoging van de investeringsquote is alleen redelijk
te verwachten bij een voldoende aantrekkelijk afzetklïmaat.
Nu gaat het er ons niet om de indruk te wekken
alsof de CED dit niet zou inzien, maar haar analyses
en beleidsvoorstellen vertonen toch een niet te verteren
innerlijke tegenspraak die zich op tal van plaatsen doet
gevoelen. Het dilemma met name tussen de sterk bepleite
matiging van de lonen, sociale uitkeringen en overdrachtsuit-
gaven door de overheid aan de ene kant en de begeerde
opvoering van de bruto-investeringsactiviteiten tot het –
relatieve – peil van de jaren zestig anderzijds. Hoe
deze twee samen moeten gaan, notabene in een situatie
die volgens de CED zelf toch al wordt gekenmerkt door
een achterblijven van de binnenlandse consumptie, wordt
verder niet uit de doeken gedaan. Daar komt nog bij
dat de CED adviseert om voorlopig af te zien van
structurele verhogingen van het minimumloon en de daaraan
gekoppelde uitkeringen; gevoegd bij een beperking van
de overdrachtsinkomens kan dit slechts een denivellering
van de inkomens bewerkstelligen en daarmee een verlaging
van de marginale consumptiequote die de effectieve vraag
verder onder druk zal zetten. Met de uitspraak dat vraagver
–
val voorkomen moet worden, blijft de CED toch te
zeer in de sfeer van de wenselijkheden, want de door
haar bepleite maatregelen moeten dit verval wel haast
in de hand werken.
Op deze punten blijft de lezer zitten met het gevoel
dat de CED met de door haar aangewezen doelen toch
wel te veel blijft steken in de symptoombestrijding, zonder aan een meer fundamentele analyse toe te komen. Daarvan
ten slotte nog een voorbeeld. Op blz. 25 van haar rapport
spreekt de CED als haar oordeel uit dat de ,,mechanismen”
die de overheid in het leven heeft moeten roepen om
de uitstoot van arbeid uit het produktieproces ,,op te
vangen”, een belangrijke
oorzaak
vormen van de sterke
stijging der collectieve uitgaven. Het is ons niet duidelijk
hoe na zo’n ook o.i. volkomen juiste constatering, in het-
zelfde rapport als één van de hoofdoorzaken van de
huidige economische problematiek kan worden aangevoerd
dat de collectieve sector een te grote omvang heeft aange-
nomen IS). Een zelfde redenering gaat in feite op voor
de omvang van de fameuze arbeidsinkomensquote, die
men in economisch-politieke stukken langzaam maar zeker
steeds vaker ziet opgevoerd onder de familiaire aanduiding
AIQ. Door het teruglopen van het niveau van economische
activiteit ziet men de meest resistente delen in – relatieve
– omvang toenemen. Hun daling bepleiten, komt in feite
neer op het uitspreken van de wens dat het niveau van econo-
mische activiteit zich herstelt. Hun daling afdwingen onder
omstandigheden van zeer beperkte groei, is de contractie
in de hand werken. Op dit punt is de CED volmaakt
II) CED-nota, tabel 5. Het gaat hier om de bruto investeringen in
vaste bedrjfsactiva (excl. woningen) als % van het BNP.
CED-nota, blz. 38-39. CED-nota, blz. 39-52.
Zie hiervoor het onderzoek dat Wachtel en Adelsheim in
1976 hebben ingesteld in opdracht van de economische commissie van het Amerikaanse Congres.
Nog afgezien van de volstrekte
omkeerbaarheid
van econo-mische processen die ten grondslag ligt aan de consequenties die
daaruit voor het economische beleid worden afgeleid.
832
ambivalent. Aan de ene kant wil ze ter wille van een
herstel van de werkgelegenheid de bruto-investeringsquote
opvoeren tot het peil van de jaren zestig, hetgeen noodzakelij-
kerwijze inhoudt dat bedrijven op grote schaal
nieuwe
activiteiten zullen moeten entameren en
nieuwe markten
exploreren. Aan de andere kant gelooft ze zelfs niet
in de door het CPB geprognostiseerde groeivoet van
de produktie van 4′,4% en wil ze die veiligheidshalve
lager gesteld zien 16).
Met eenzelfde dilemma zit overigens de CEC, die zich
op eigen kracht eigenlijk nauwelijks waagt aan enigerlei
vorm van analyse en in feite de aan de CPB-modellen
ten grondslag liggende diagnose van de economische knelpun-
ten tot de hare maakt. Dat wil zeggen een investeringsver-
gelijking waarin twee voorname impulsen worden onder-
kend, namelijk herinvestering bij afstoot van produktiemid-
delen en investering uit het winstinkomen; in welke laatste
factor dan tevens de economische verwachtingen geacht
worden te zijn verdisconteerd. Aangezien in de ,,afstoot-
conditie” de reele arbeidskosten een doorslaggevende rol
spelen, worden de investeringen eigenlijk helemaal beheerst
door de omvang van de arbeidsinkomensquote, maar
op een ambivalente wijze: gaat de quote omlaag dan
nemen de investeringen uit hoofde van het winstinkomen
toe, maar uit hoofde van de herinvestering af en v.v. Zo lijkt
de redeneertrant: loonmatiging, rendementsherstel, stijging van de investeringsquote, door Vintaf II
niet te worden be-
vestigd. Volgens het spoorboekje in de CEC-nota, waarin
wordt gerekend met een negatieve loonpush van
‘/2%
per
jaar, komt na verloop van 4 jaar het volume van de inves-
teringen in outillage 1,3% lager uit 17). Langs die weg valt
er volgens het CPB-model nooit een doorbraak in de eco-
nomie te bewerkstelligen, terwijl het duidelijk is dat in de
structureel-conjuncturele situatie waarin de economie zich
momenteel bevindt, alleen een keerpunt kan worden bereikt
via zo’n
doorbraak.
We hebben er al vaker op gewezen dat wij met onze
kritiek op de nota’s van de CEC- en CED niet de indruk wil-
len wekken voor hen totaal nieuwe of onbekende gezichts-
punten naar voren te brengen. Dat geldt ook als wij
er hier op wijzen dat hun analyse van de economie
een unverfroren macro-analyse is, waarin nauwelijks ruimte
bestaat voor sectorale differentiaties. De economie wordt
opgesplitst in een sector bedrijven, een sector overheid
en een sector consumenten, tevens (potentiële) leveranciers
van arbeid. De beide commissies zullen de eerste zijn
om dit toe te geven, maar ter verdediging aanvoeren
dat een meer gedifferentieerd sectorenmodel op dit momént
niet operationeel is, zodat er geen andere keuze is. Wij
menen dat deze redenering de comriiissies in elk geval niet
van de verantwoordelijkheid ontstaat. Met name van de
CED had men op dit punt een uiteenzetting mogen ver-wachten, omdat zij er blijk van geeft het belang van dit
aspect wel te onderkennen. Wij doelen hier op haar
diagnose van de huidige problematiek, waarin aan verschil-len tussen industrie en de overige nijverheid, resp. kapitaal-
intensieve en arbeidsintensieve bedrijfstakken belang wordt
gehecht 18). In een andere passage 19) wordt de bouwnijver-
heid afgezonderd en op haar specifieke merities bezien
uit een oogpunt van het creëren van werkgelegenheid.
De verwijzingen zijn evenwel terloops en in de uitwerking
van het beleid als geheel speelt de sectorale opbouw
van het bedrijfsleven geen rol. In feite geldt een analoge
redenering voor de overheid, wier uitgaven slechts in
een aantal zeer grove categorieën worden onderscheiden,
terwijl ook de consumptie en de factor arbeid op ,,mono-
lytische” wijze worden behandeld.
Deze hele zaak heeft in de eerste plaats een belangrijke
analytische kant. Het verschil in produktiviteitsontwikkeling
tussen de sectoren van het bedrijfsleven dat in de laatste
jaren steeds sterker op de voorgrond is getreden, kan
moeilijk in een diagnose van de huidige problematiek
worden gemist. Het verloop van de arbeidsinkomensquote
– een sleutelvariabele volgens de CED – voor de onder
–
scheiden sectoren (industrie, bouwnijverheid en diensten),
waarvan de CED zelf in een tabel 20) een overzicht
geeft, onderstreept deze stelling. Dit laat bijvoorbeeld
zien hoezeer deze quote in de sector van de bouwnijverheid
resp. diensten is gaan oplopen, alvorens de industrie
in die ontwikkeling gaat meedelen en hoe die stijging
in beide sectoren begint terug te lopen, om in de industrie
verder te blijven oplopen. Als gevolg van een totalisering
gaat het zicht op deze differentiaties verloren. Voor het
beleid – zowel dat op korte als op lange termijn –
is het gebrek aan onderscheiding en differentiatie dat
aan een pure macro-benadering kleeft, o.i. prohibitief.
Wij hebben in de voorgaande paragraaf het belang van
een
doorbraak
onderstreept en wij zijn van mening dat een
dergelijke doorbraak economisch alleen te funderen is op
grond van een analyse van de economie in zijn geledingen.
Het strategische belang daarvan voor een ontwikkeling van
de economie en het bewerkstelligen van een opening vindt
ondersteuning in historische en
meerstruciurele
analyses 21).
2.3.
Maatschappelijke
processen en economische
politiek
De bezwaren die de rapporten van de CED en CEC
in de publieke discussie ontmoetten, hebben zich toegespitst
en de vorm aangenomen van een verwijt:
technocratie,
die geen plaats inruimt voor het institutionele kader
waarbinnen het economisch handelen zich nu eenmaal
afspeelt. Aangezien wij ons in dit opzicht als ,,lotgenoten”
beschouwen van de aangevallen partij, zijn we niet erg
geneigd om in te stemmen met dit Soort verwijten. Voor
die afwijzende stellingname zijn evenwel sterkere elementen
te vinden dan louter solidariteit met vakgenoten. Ons
spreken twee suggesties die in het verwijt liggen opgesloten,
sowieso al niet erg aan. In de eerste plaats dat het
hier zou gaan om technisch onaanvechtbare analyses,
in de tweede plaats dat de werkelijkheid zodanige institutio-
nele trekken zou kunnen vertonen dat ze dientengevolge
de gevolgen van economische wetmatigheden kan ontgaan.
Wij voeren de discussie met de ,,technocraten” liever
op hun eigen terrein en in het bovenstaande hebben we daartoe reeds een aanzet gegeven, terwijl in wat
volgt, dat aspect verder aandacht zal krijgen. Als wij
op deze plaats in de uiteenzetting er behoefte aan hebben
om in te gaan op het institutionele kader waarin de
economische processen zich voltrekken, dan is het juist
om het verwijt om te draaien; als het ware te weinig
technocratie en te veel institutie; een veel te sterke neiging
om aan een specifiek institutioneel kader vast te houden,
met voorbijzien aan wat aan ingrijpen en verandering
daarin mogelijk is.
Wij begrijpen eigenlijk niet goed hoe bewindslieden
hun raadgevers het verwijt van technocratie kunnen ma-
ken, 22) aangezien aan hen zelf de taak toekomt om
CED-nota, blz.
15-17.
CEC-nota, tabel 18.
CED-nota, blz. 4. CED-nota, blz. 36.
CED, tabel
9.
Zie in dit verband A. 0. Hirschman,
The strazeg,’ of economi(-
developmeni,
New Haven,
1959.
Het verwijt komt ons als inconsequent en opportunistisch voor.
In juli namen de kabinetsformateur en PvdA-fractie afstand van
de ,,technocratie” van de CEC en de door haar gehanteerde spoor-
boekjes, om begin augustus de met Vintaf 11 vervaardigde beleids-
alternatieven te verwelkomen als ondersteuning van het door de
formateur voorgestelde beleid. In
ESB
van
17
augustus jI. blijkt
anderzijds hoe minister Lubbers berekeningen met het model dat
ten grondslag lag aan zijn Structuurnota (model CS VIN, zie
artikel, deel 11) plotseling aldoet met de term ,,rekensommen”,
nu blijkt dat deze ,,(
…
) wel erg theoretische excercitie” een
frappant lager financieringstekort laat zien dan berekeningen met
Vintaf 11.
ESB 3 1-8-1977
833
het kader te ontwerpen om aan de economisch-technische
mogelijkheden – indien door hen gewenst – vorm te
geven. Maar daartoe dienen zij dan wel de beschikking
te hebben over een zo volledig mogelijk inzicht in wat
technisch
mogelijk is, zonder dat in die fase van de
beleidsvoorbereiding reeds keuzen worden gedaan en dan
onvermijdelijk op basis van wat de technocraten wenselijk
achten. Dit is uit een oogpunt van democratische besluitvor-
ming pas echt ongewenst.
Een belangrijk aspect van het institutionele kader waarin
economische processen zich afspelen, wordt gevormd door
een vervlechting van verwachtingen en anticipaties. De
overheid kan niet ageren alsof het bereiken van doelstel-
lingen alleen afhangt van door haar zelf vast te stellen
parameters; die hangen namelijk weer samen met actiepara-
meters van andere economische subjecten, waaronder het
bedrijfsleven en de consumenten 23). De unieke positie
van de overheid als draagster van het algemeen belang
wordt echter onder meer daardoor gekenmerkt dat ze
die anticipaties en verwachtingen van anderen t.a.v. haar
handelen niet als een gegeven behoeft te aanvaarden,
maar – onder zekere omstandigheden en waarborgen
– deze als veranderbaar kan opvatten en naar haar
hand kan en mag zetten. De effecten van zulke antici-
paties zijn in modellen van de economie reeds begrepen,
namelijk via de schatting van de daarin optredende
reactie-coëfficiënten,
waarin hun effect is geïncorporeerd. Hier
doen zich evenwel twee onderscheiden vraagstukken voor:
een beleidsvraagstuk en een vraagstuk van analyse en
interpretatie. Van het eerste hebben we al melding gemaakt
door er op te wijzen dat de overheid de bevoegdheid heeft
om in die reacties, voor zover ze mede worden bepaald
door persoonlijke voorkeuren en/of belangen, in te grijpen.
Het tweede vraagstuk wordt veroorzaakt door de feitelijke
omstandigheid dat de vervlechting van handelen, verwachten
en anticiperen vaste patronen vertoont en als zodanig
23) Wij Stuiten hier op strategische aspecten van het beleid die
door R. Frisch m.b.t. het marktgedrag van aanbieders de
conjecturele
aspecten zijn genoemd. Zie hierover: J. Tinbergen,
Beperkie concurrentie, 1946,
blz. 21.
Vacatures
Functie:
Bij:
Blz.:
Functie:
Bij:
Blz.:
ESB van 10 augustus
Hoofd stafbureau
Ministerie van
Hoofd bureau bestuur
Rijksuniversiteit Landbouw en Visserij
796
en
beheer
Groningen
II
Algemeen economisch
Ministerie van
Academisch gevormd
Sociaal-Economische
medewerker
Volksgezondheid en
medewerker(ster)
Raad
754
Milieuhvgiene
796
Planoloog
OD 205 Delft
760
Macro-econoom Nederlandse Unilever
Fiscaal jurist
Naarden International
Bedrijven
B.V.
III
Holland BV
768
Docent statistiek
Gemeenschappelijke
Wetenschappelijk mede- opleiding personeelswerk
werk(st)er macro- Universiteit van
Voorburg
IV
economie
Amsterdam
III
liv.
administrateur
Gemeente ‘s-Hertogenbosch
III
dienst gemeentewerken
ESB van
24 augustus
Academicus t.b.v. de
Econoom bij Vakgroep
Erasmus Universiteit
beleidsanalyse
Provincie Zuid-Holland
IV
Micro-economie
Rotterdam
Ii
Medewerk(st)er eerste Medewerk(st)er afdeling
Gemeente Utrecht
II
bureau (financieel
Financien en Economi-
beleid)
Provincie Zuid-Holland
IV
sche Zaken
Econoom t.b.v. het derde
Hoofd bureau Beleids- Ministerie van Financiën
824
bureau (Economische
Zaken
Zaken)
Provincie Zuid-Holland
IV
Chef onderafdeling
Centraal Bureau voor
algemene statistieken
de
Statistiek
824
ESB
van 17 ajiî,’u.tus
en conjunctuurtest
Wetenschappelijk
Ministerie van Landbouw
Medewerkers Directie Ministerie van
II
medewerker t.b.v.
en Visserij
824
Financiën Economische Zaken
Landluw-Economisch
Hoofd sector handel,
Mirsterie van
I
Instituut
ambacht en diensten
Economische Zaken
Economische medewerkers
ABN
Bank
814
Staffunctionaris Ministerie van
11
afdeling Planning
Economische Zaken
Wetenschappelijk
Universiteit van
Medewerkers t.b.v. de Ministerie van
II
(hoofd)medewerk(st)er
Amsterdam
821
begroting Economische Zaken
Directeur
Agrarische Sociale
Economisch
Openbaar Lichaam
Fondsen
822
onderzoeker Rijnmond
787
Medewerker bureau
Gemeente Arnhem
823
Gewoon hoogleraar
Erasmus Universiteit begrotingsaangelegen-
econometrie
Rotterdam
793
hedén
Beleidsmedewerkers t.b.v.
Ministerie van
Economisch
Ministerie %n Volkshuis-
Directie Financieel-
Verkeer en Waterstaat
794
beleidsadviseur
vesting en Ruimtelijke
Dr-
Economische Zaken dening
III
Medewerkers Directoraat-
Ministerie van
Wiskundig
Ministerie van Lardbouw
Generaal van het Verkeer
Verkeer en Waterstaat
794
Plv. hoofd van de afdeling
Ministerie van
econoom
en Visserij
111
inspectie
Landbouw en Visserij
795
Wetenschappelijk
Ministerie van Landbouw
III
Econoom bij de Vakgroep
Erasmus Universiteit
medewerkers
en Visserij
Economische
Rotterdam
.
795 Ec
onomen Centrale Directie
PTT
IV
Organisatievormen
834
in de schatting van de reactieparameters is begrepen,
maar dan wel met betrekking tot een eenzijdig opgaand
traject van de economie; het empirisch schattingsmateriaal
wordt namelijk gevormd door de noorIogse jaren. Het
is zeer de vraag of deze patronen die voor het verleden,
dat wordt gekenmerkt door een specifiek expansieve be-
weging in de economie, zijn geschat, ook voor de huidige
situatie opgaan. De vraag krijgt te meer importantie
vanwege de zich momenteel manifesterende impasse-
verschijnselen, die alom als betrekkelijk nieuw wor-
den gezien, althans voor de naoorlogse jaren. Het
is een analytisch vraagstuk van de eerste orde om
vast te stellen in welke mate de gedragsvergelijkingen
die in het recente verleden hebben gebleken een zekere
geldigheid te bezitten, omkeerbaar kunnen worden geacht
en zich lenen voor de berekening van effecten van te
treffen maatregelen zonder dat aan hun specificatie iets
behoeft te worden afgedaan of toegevoegd. Hier zou
ons het verwijt kunnen treffen dat wij bezig zijn een
theoretisch rookgordijn te leggen waardoor het uitzicht
op het effect van welke maatregel dan ook wordt benomen.
Ons verweer is een herhaling van de stelling dat onder
zekere omstandigheden de overheid niet behoeft af te
wachten wat het effect van een maatregel zal zijn, maar
dat ze dat effect kan bewerkstelligen. De fundamentele
onzekerheid van de situatie kan maken dat ingrijpen
op overheidsniveau de enige remedie is en een impasse
kan doorbreken. De haalbaarheid van bepaalde doelstellin-
gen behoeft dan niet alleen te worden bezien in het
licht van de variatie van wat aan
instrumentvariabelen
door de CEC en CED wordt toebedacht, maar ook
in het licht van mogelijkheden om door
rechtstreeks
in te grijpen in het institutionele kader reactieparameters
te wijzigen. Trouwens, dat vinden de CED en CEC
in feite ook, want rechtstreeks ingrijpen door de overheid
wordt door hen niet geschuwd, alleen beperken ze zich
tot een beheersing van de contractlonen, sociale uitkeringen
en premies e.d., wier vorming naar hun opvatting niet
langer mag worden overgelaten aan het huidige samenspel
van krachten. Zij beroepen zich daartoe impliciet op
het algemeen belang, dat een doorbreking van de inflatie-
spiraal en een gezondmaking van de economie vereist.
Het is niet moeilijk om nu twee elementen in het
geding te brengen die in precies dezelfde sfeer liggen
als contractloonbeheersing en beperking van de groei
van de collectieve sector, nI. de
incidentele looncomponent
en de
afwenteling
van belastingen en sociale premies.
Waarom volstaat de CED met de hoop uit te spreken
dat de incidentele looncomponent tot
1/2%
beperkt zal
blijven, terwijl ze een beheersing van de contractlonen
niet uit de weg gaat? Waarom de afwentelingsprocessen
niet doorbreken als een vitale bijdrage tot de begeerde
mitigering van de werkloosheid? Het effect van door
de overheid te treffen maatregelen komt er onmiddellijk
volkomen anders uit te zien, indien men deze
technische
ingrepen zou willen voegen bij of in plaats van dat-
gene wat algemeen wordt bepleit, zoals in paragraaf 4
zal blijken.
Het is onze opvatting dat de studie die de CEC 24)
nu heeft verricht in eerste aanleg het karakter van een
brede technische verkenning had behoren te hebben. Op
grond daarvan zou in het politieke vlak een aantal beleids-
varianten kunnen worden geformuleerd. Niet als afzonder-
lijke rekenvarianten die uit een model rollen om vervolgens
door simpele optelling tot pakketten te worden samenge-
voegd, maar beleidsvarianten gebaseerd op concepties,
wier uitwerking weliswaar op modellen kan worden ge-
baseerd, maar dan inclusief het variëren van reactieco-
efficiënten naar gelang dat in de concepties ligt opgeslo-
ten. Uit hoofde van de economiebeoefening als ook uit
dat van de besluitvorming zou die procedure elegant,
en meer dan dat, geweest zijn.
2.4.
Modellen en economische politiek
In het verleden heeft er in ons land rondom het gebruik
van econometrische modellen een waas van onaantastbaar-
heid gehangen. Die moet in verband gebracht worden
met een aantal uiteenlopende omstandigheden. In de eerste
plaats met het wetenschappelijk gezag van de opeenvolgen-
de directeuren van het CPB, alsook met het feit dat
er in ons land buiten het CPB geen alternatieve modellen
operationeel waren. Aan deze monopoliepositie is in de
jaren zeventig een einde gekomen. Op vrijwel elke econo-
mische faculteit in ons land heeft men een macro-econo-
misch model voorhanden dat met behulp van een computer
snel kan worden gebruikt. Evenals de CPB-modellen kunnen
ze zowel worden gehanteerd om te prognosticeren, als
om er analytische excercities mee te verrichten, alhoewel
de nadruk thans meer ligt op het eerste aspect.
Deze omstandigheden vallen samen met de omstandig-
heid dat binnen de economische wetenschap zelf de con-
troverses zijn toegenomen. De verklaringen voor deze
toenemende verschillen in opvattingen lopen uiteen. Men
kan wijzen naar het neo-klassiek keynesiaanse paradigma
dat langzamerhand steeds sterkere reacties is gaan oproepen,
maar ook naar de slechtere tijden die in economen slui-
merende politiek-filosofische sentimenten hebben aan-
gewakkerd. Hoe het ook zij, er opereren nu verschillende
scholen in de economische wetenschap, elk met hun eigen
modellen en theorieën om de werkelijkheid te verklaren.
De verschuiving van een neo-keynesiaanse aanpak naar
een neo-klassiek keynesiaanse benadering zoals die in
de ontwikkeling van de CPB-modellen ligt besloten, is
in dit verband als een opmerkelijke gebeurtenis te bestem-
pelen. Die verschuiving berust er niet op dat een aantoon-
baar beter model is ontwikkeld. Er bestaan op dit moment
verschillende – in statistische zin ongeveer even goede
– empirische verklaringen voor bijv. de naoorlogse ont-
wikkeling van de werkgelegenheid in bedrijven en er valt
op grond van de empirie derhalve geen uitsluitsel over
de ,,beste” theorie te verwachten. Dat betekent dat theorieën
(kunnen) worden aanvaard, omdat onderzoekers ze
plausi-
bel
vinden. In dit licht bezien is het gebruik van Vintaf II en de presentatie van de daarmee verrichte berekeningen,
op zich zelf, volstrekt legitiem. Het is wellicht ook aanvaard-
baar als met behulp hiervan een bepaalde maatschappijvisie,
bijv. t.a.v. de wenseljke verhouding van collectieve-
en marktsector, wordt verdedigd. Het is evenwel onjuist
te menen dat deze visie de enig mogelijke, of dé econo-
misch-wetenschappelijk juiste visie zou zijn. Hoewel dus
aan de wetenschappelijke oprechtheid van economen die mo-
dellen maken en gebruiken niet
a priori
behoeft te worden ge-
twijfeld, hoeft dit niet te betekenen dat hun optreden vrij zou
zijn van politieke vertekening. In dit artikel willen wij zo ob-
jectief mogelijk het voorliggende gehanteerde analytische
instrumentarium (model) bezien. De makers en gebruikers
hebben daar ook recht op. Met instemming citeren we
daarom de volgende woorden van Klant, omdat die
goed onze overwegingen en bedoelingen uitdrukken:
,,Empirisch-wetenschappelijke theorieën zijn feilbaar. Onderzoekers
speuren aanhoudend naar fouten. Er bestaat ondanks hun bezeten-
heid geen zekerheid dat theorieën, waarover door talloze toe-
schouwers en zelfs deelnemers met grote eerbied en veel onbegrip
wordt gesproken, geen onware beweringen bevatten. Een reden
om niettemin aan onderzoekers vertrouwen te schenken is dat
zij onder elkanders controle staan. Ieder die zich daartoe bekwaamt,
kan meespelen en helpen zoeken. Het spelreglement bevordert
dat altijd naar nul fouten wordt gestreefd” 25).
Wij laten die van de CED hier buiten beschouwing, omdat die
commissie onafhankelijk staat ten opzichte van de regering.
J. J. Klant,
Spelregels voor economen,
Leiden, 1972, blz. 193.
ESB 3 1-8-1977
835
Contourennota en economie
DRS. K. J. M. BURGER
DRS. P. M. H. VAN DIJK
In de
Contouren van een toekomstig onder-
wijsbestel,
de z.g.
Contourënnota,
was geen
kostenraming opgenomen. Dit heeft tot zoveel
kritiek geleid, dat in de vervoignota een indicatie-
ve raming van de kosten is afgedrukt. De heren
Burger en Van Dijk, beiden werkzaam bij het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen,
zetten in dit artikel uiteen welke problemen er
moeten worden opgelost om tot een verantwoor-
de kostenraming te komen.
Met de publikatie van de
Contouren van een toekomstig
onderwijsbeleid,
in juni 1975, is een discussie op gang geko-
men over de wenselijke inrichting van het gehele onderwijs-
systeem in de toekomst. De basisschool, middenschool,
bovenschool, open school en het vernieuwde hoger onderwijs
vervangen op lange termijn de bestaande vormen van onder-
wijs. Ruim anderhalfjaar hebbende ontvouwde gedachten ter
discussie gestaan; de resultaten ervan zijn onlangs verwerkt in
de zogenaamde Vervolgnota die in maart 1977 als Kamerstuk
14425 aan het parlement is aangeboden.
In de Contourennota is een raming van de kosten van het
voorgestelde onderwijsbestel achterwege gelaten. Het hoofd-
stuk ,,Financiering en doelmatigheid” noemt daarvoor enkele
redenen en geeft vervolgens cijfermatig inzicht in de ontwik-
keling van de onderwijsuitgaven in het verleden. Daarnaast
worden suggesties gedaan om te komen tot een doelmatiger
aanwending van de middelen, waarbij de nadruk vooral ligt
op de interne efficiency van het systeem; de bedrijfsecono-
mische aspecten staan centraal.
Er is veel kritiek gekomen op het ontbreken van een kosten-
raming. De onderwijsraad
,,acht het een onoverkomelijke tekortkoming, dat de Contourennota
geen inzicht biedt in de financiële gevolgen van de eventuele invoering
van de diverse onderdelen” 1).
De OESO stelt:
,,ln sum, we would like to see the question of cost probed further, and
realistic estimates made of a number of possibilities with their
assumptions specified clearly” 2).
En ten slotte meent de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid
Onderwijsraad,
OR 238 Alg.,
1976, blz. 4.
OECD, Reviews of national policies for education,
1976, blz. 53.
Ook het CPB hangt blijkbaar deze filosofie aan:
,,( … )
ook dit model (is) voor verdere verbetering èn verandering
vatbaar. Dat dit model Vintaf 11 heet is een bevestiging
daarvan: het is een opvolger en wacht op een opvolger” 26).
Een kritische beschouwing van Vintaf II is derhalve
wenselijk en op zijn plaats; het valt te betreuren dat
de controlerende functie van het ,,forum” van de economi-
sche wetenschap in dit opzicht pas de laatste tijd enigszins
uit de verf begint te komen. Wat ons betreft gaat het
voorlopig om de volgende twee vragen:
1. In hoeverre kunnen modellen – ook al zouden ze op
volkomen adequate wijze het verleden beschrijven – een
grondslag vormen voor het te voeren beleid in een si-
tuatie die wezenlijk andere trekken vertoont dan dat ver-
leden, waarop zulke modellen zowel qua specificatie als
schatting van de parameters (volledig) zijn toegesneden?
Als het waar is dat het in de huidige situatie geboden
is om de ontstane impasse te doorbreken, verdient het
dan in het algemeen geen aanbeveling om modellen
en hun uitkomsten kritisch te bezien en met name
de specificatie ook te variëren vanuit het perspectief
van de aprioristische inzichten die men m.b.t. de econo-
mie door rechtstreekse waarneming kan hebben ver
–
worven, resp. van normatieve inzichten die men aân de
economie door middel van het te voeren beleid kan op-
leggen?
Indien het voorgaande juist is, in hoeverre kan men dan
meer
spefiek
de door het CPB gehanteerde modellen kri-
tiseren? Die kritische doorlichting is geboden omdat de on-
zekerheid over de toekomstige economische ontwikkeling
zeer groot is en eenstemmigheid over de oorzaken van de
huidige crisis ver is te zoeken. Als men zich in zo’n
situatie aan beleidsuitspraken op basis van modellen
waagt, dan dienen de alternatieven op adequate wijze
duidelijk te worden gemaakt. Adequaat wil in dit ver-
band zeggen dat de beleidsmogeljkheden systematisch
in het onderzoek dienen te worden betrokken, maar ook
dat de in beschouwing genomen modellen toereikend
moeten zijn. M.a.w. als de economische problematiek er
onder meer een is van divergerende sectorale ontwikke-
lingen, dan dient een macro-economische modelbena-
dering als ontoereikend te worden bestempeld.
W. Driehuis
A. van der Zwan
26) Aan de gevaren die zijn verbonden aan een snelle opeenvolging
van modellen die de grondslag van het beleid vormen, zullen we
in par. 2 van deel II aandacht schenken.
836
dat in de nader herziene plannen, die in de Contourennota in
het vooruitzicht worden gesteld, door de opstellers naar onderdelen
gespecificeerde kostenramingen moeten worden opgenomen” 3).
In de vervolgnota is een indicatieve raming van de kosten
opgenomen.
Enerzijds constateren we een behoefte aan een criterium
waaraan het (overheids-)beleid ten aanzien van het onderwijs
op economische gronden kan worden getoetst. Anderzijds
willen velen weten wat het nieuwe onderwijsbestel concreet
gaat kosten, met name voor de overheid en wat de plannen
voor bijvoorbeeld de belastingdruk betekenen. Juist daarvan
wil men meer weten, omdat bij velen de indruk bestaat dat de
voorgestelde plannen enorm duur uitkomen, wat vervolgens gerede twijfel oproept aan de realiseerbaarheid van de voor-stellen. Het doel van dit artikel is de achtergronden te schet-
sen van de in hoofdstuk V van de Vervolgnota beschreven
kostenramingsmethode.
Kosten-batenanalyse
De vraag naar het economisch criterium is als volgt weer te
geven: zijn de investeringen benodigd voor de structuurwijzi-
gingen van het onderwijsstelsel op economische gronden te
rechtvaardigen in verhouding tot de investeringen in het
huidige onderwijsstelsel? Onderwijs wordt in dit geval opge-
vat als een investeringsgoed en het rendement van deze
investering staat centraal in de beoordeling 4).
Ook het onderwijsproces kan worden opgevat als de omzet-
ting van de input-factoren in output-factoren. De inputs en
outputs bestaan uit een aantal variabelen waaraan economi-
sche waarden worden toegekend. De omzetting kan worden weergegeven in een produktiefunctie. H. F. de Wit
5)
noemt
dit de onderwijsleerfunctie. De omzetting zelf blijft hierbij
buiten beschouwing; d.w.z., we houden ons niet bezig met de
aard en de vorm van deze functie.
De outputs en inputs, omgerekend in geldwaarden vormen
de baten en kosten. Indien de verhouding tussen baten en
kosten in het bestaande onderwijssysteem lager is dan dezelf-
de verhouding van het vernieuwde onderwijsstelsel is er op
economische gronden voldoende reden aanwezig om te stre-
ven naar uitvoering van de plannen van de Contourennota.
De input-factoren zijn: • de tijd die zowel de leerlingen als leraren in het onderwijs-
proces opofferen;
• de gebruikte en verbruikte kapitaalgoederen;
• de psychische inspanningen die leerlingen en personeel
zich getroosten, als tegenhanger van het psychisch inko-men dat men van een opleiding kan hebben.
Als output-factoren kunnen worden beschouwd:
• de bijdrage van onderwijs en vorming aan de produktie
(groei);
• de invloed van onderwijs en vorming op de inkomensver-
deling;
• de psychische inkomens, zowel maatschappelijk (ter be-
vordering van de bestuurbaarheid van land en bedrijf
bijvoorbeeld) als particulier.
Er is hier geen sprake van een limitatieve opsomming.
Ritzen 6) stelt het probleem van de groeibijdrage versus de
inkomensverdeling helder, door een welvaartsfunctie te for-
muleren waarin beide doelstellingen additief zijn opgenomen.
Naarmate de nadruk meer wordt gelegd op de groeibijdrage
wordt de doelstelling van de gewenste inkomensverdeling
naar achteren geschoven, en andersom, Beide doelstellingen
zijn in een kosten-batenanalyse van belang.
De input-factoren moeten in geld worden omgerekend om
de kosten te verkrijgen. De bruto-salarissen van het personeel
en de (markt-)prjzen van de kapitaalgoederen kunnen daar-
bij worden gebruikt, maar tevens moet rekening worden
gehouden met de gederfde inkomens van de leerlingen als
wordt gerekend met de kosten in economische zin, d.w.z. met
de kosten van de alternatieve aanwending van de leerlingtijd.
Aan de psychische inspanning is niet gemakkelijk een geld-
waarde toe te kennen, als deze factor al niet (gedeeltelijk) tot
uitdrukking komt in de genoten inkomens. De waarde van de
output-factoren is te meten aan de bijdrage van onderwijs aan
de groei van de nationale produktie en met behulp van een
maatstaf voor de verdeling van het nationaal inkomen.
De relatie tussen groei-invloed van onderwijs en invloed op
de inkomensverdeling is complex. Gegeven een bepaalde
inkomensverdeling kan wellicht nog wel de invloed van
onderwijs en vorming op de produktiegroei worden bena-
derd. Als meer of minder onderwijs echter tevens de inko-
mensverdeling beinvloedt, dan kan daar tegelijkertijd een
positieve of negatieve invloed vanuit gaan op diezelfde pro-
duktiegroei.
Nu is het, zoals uit het bovenstaande al vermoed kan worden, niet eenvoudig om alle baten en kosten op een
ordenteljke manier op een rijtje te krijgen. Een zo ambitieuze
doelstelling wordt dan ook in geen enkele maatschappelijke
kosten-batenanalyse nagestreefd. Men beperkt zich tot die
baten en kosten die met goed fatsoen nog wel kwantitatief zijn
weer te geven. Dit betekent in de praktijk, dat als baten
worden beschouwd: de inkomens van de afgestudeerden naar
onderwijsniveau en de bijdrage aan de groei van het natio-
naal inkomen. Met de kostenkant hebben dergelijke bereke-
ningen het niet gemakkelijker; de gederfde inkomens van de
deelnemers en de imponderabilia vormen een lastig probleem.
Op te lossen problemen
De opstellers van de financiele paragraaf hadden een niet-
ambitieuze variant van de kosten-batenanalyse kunnen uit-
voeren. Hiermee wordt een analyse bedoeld, waarbij impon-
derabilia buiten beschouwing worden gelaten. Anders gezegd,
de psychische inkomens en inspanningen worden tegen elkaar
weggestreept. De volgende problemen hadden dan opgelost
moeten worden:
de meting van de gederfde produktie;
de meting van de bijdrage van onderwijs aan de groei van
het nationaal inkomen, rekening houdend met de wijzi-
ging van de inkomensverdeling door meer of minder
onderwijs;
de meting van het nationaal produkt op basis van de
kosten in economische zin.
Ad 1. De praktische problemen van het meten van de ge-derfde produktie door het volgen van onderwijs moeten niet
worden onderschat. Zonder uitputtend te willen zijn, kan
worden gewezen op het ontbreken van alternatieven, bijvoor-
beeld in een situatie van (structurele) werkloosheid. Niet in
alle gevallen is het enige alternatief van het volgen van onderwijs, het deelnemen aan het produktieproces. Een
grotere deelname van vrouwen aan het onderwijs betekent
enerzijds een slechts geringe produktiederving, doordat het in
de eigen huishouding verrichte werk niet meetelt in de
natio-
nale rekeningen 7), maar anderzijds stimuleert deze grotere
deelname wellicht meer vrouwen tot (langere) deelname aan
het produktieproces na voltooiing van de studie en dat leidt
tot extra produktie, of tot extra werkloosheid doordat het
WWR,
Commentaar op de nota Contouren van een toekomstig
onderwijsbestel,
1976, blz. lOO.
J. Sheehan,
The economics
of
education,
1973, par. 3 t/m 5.
H.F. de Wit,
Begrippen en verbanden der onderwijseconomie,
RITP-memorandum nr. 30, augustus 1973.
J. M. M. Ritzen,
Education, economic growth and income dis-
tribution,
1976.
Zou het huishoudelijk werk in de eigen huishouding wel meetellen in de berekening van het nationaal produkt, dan zou de produktieder-
ving uiteraard veel omvangrijker zijn. Zie ook ad. 3.
–
–
ESB 31-8-1977
837
extra arbeidspotentieel niet kan worden opgenomen in het
produktieproces. Moet als gederfd inkomen worden gerekend
met het gemiddeld inkomen dat bij een bepaald onderwijsni-
veau hoort, of moet rekening worden gehouden met de
invloed op dit inkomen die zou kunnen optreden als de hele
groep zich daadwerkelijk massaal op de arbeidsmarkt zou
melden? (Denk aan de verlaging van de aanvangssalarissen
voor jonge academici).
Ad. 2 Het behoeft nauwelijks betoog, dat de invloed van
het onderwijs op de groei een grote onbekende is. De meest
pragmatische oplossing is te veronderstellen dat de bijdrage
van het oude en het nieuwe stelsel dezelfde is. Over een perio-
de van 25 jaar, zou men kunnen aannemen dat de groeivertra-
ging ten gevolge van een grotere onderwijsdeelname wordt
goedgemaakt door een groeiversnelling ten gevolge van een
grotere bijdrage van het onderwijs aan het (menselijk) kapi-
taalpotentieel.
A d3.
Indien de kosten worden gemeten met behulp van het
alternatieve-kostenbegrip, en dat gebeurt wanneer de gederf-
de produktie als element van de kosten wordt beschouwd, dan
is een meting van de baten met behulp van datzelfde kostenbe-
grip noodzakelijk. Dit betekent dat het nationaal inkomen
zoals dit uit de nationale rekeningen blijkt niet geheel geschikt
is om als batengedrag te fungeren, daar dit nationaal inkomen
op een andere basis wordt berekend 8). Het gevaar bestaat dat
op deze manier dan wellicht geen appels met peren worden
vergeleken, maar toch wel moesappels met golden delicious.
De mogelijkheden om zowel positieve als negatieve externe
effecten in het nationaal inkomen tot uitdrukking te brengen,
moeten niet hoog aangeslagen worden.
Maar het zijn wel juist de niet te kwantificeren baten die in
de Contourennota van doorslaggevend belang zijn om het
huidige onderwijs te vernieuwen. Een kosten-batenanalyse
die de batenkant in de te vergelijken stelsels ongewijzigd laat,
gaat voorbij aan de bestaansreden van de Contourennota,Ôf
er wordt een ongeclausuleerde kosten-batenanalyse gemaakt, waarin met name de niet-materiële factoren (bevordering van
politiek en maatschappelijk bewustzijn, democratische be-
sluitvormingsmogeljkheid e.d.) een belangrijke rol spelen,
bijvoorbeeld via de ontwikkeling van sociale indicatoren 9),
6f er wordt een andere berekeningsmethode gehanteerd. Een
kosten-batenanalyse die juist die factoren buitensluit die de
aanleiding vormen voor het herzien van het te analyseren
onderwijssysteem, bijvoorbeeld omdat die factoren van bui-
ten-economische aard zouden zijn, valt altijd in het nadeel uit
van het nieuwe systeem. Alleen wanneer de kosten van het
nieuwe stelsel lager zijn, is er bij de ,,eng-economische”-inter-
pretatie een voordeel voor het nieuwe systeem. Daarvoor zijn
overigens in de Contourennota zelf ook nog wel argumenten
te vinden. Het zittenblijven kan worden beperkt, de zelfwerk-
zaamheid onder begeleiding zou de groepsgrootte naar boven
kunnen beinvloeden, het inschakelen van onderwijsassisten-
ten zou de salarisstructuur benedenwaarts kunnen beinvloe-
den. Er staan echter evenzovele kostenverhogende elementen
tegenover, waarvan de belangrijkste betrekking hebben op
de Open School en het (betaald) educatief verlof.
Wordt derhalve gekozen voor het verschaffen van inzichten
in de effecten van de plannen door middel van vergelijking
van de kosten en de baten van beide onderwijsstelsels, dan
bevindt men zich in de volgende positie.
• Om een ondubbelzinnig analyse-instrument te kunnen
hanteren wordt onderwijs opgevat als een investeringsgoed
(hoewel er zowel investerings- als consumptiegoedaspec-
ten aan verbonden zijn).
• Om te beoordelen of een investering in het ene dan wel in
het andere stelsel de voorkeur verdient, is het noodzake-
lijk te weten wat met het geld anders zou worden gedaan.
Anders gezegd: het relevante kostenbegrip is dat van de
,,alternative-cost-doctrine” 10).
• De te vergelijken baten-kostenverhoudingen dienen con-
sequent op basis van de alternatieve kosten te worden
berekend, maar op praktische gronden is dit niet goed mo-
gelijk, én omdat statistisch materiaal ten dele ontbreekt, én
omdat aanwezig statistisch materiaal niet geschikt is voor
het doel en dus nader bewerkt zou moeten worden. • Kiest men op grond van het bovenstaande enige pragmati-
sche oplossingen (de WRR doet dat expliciet en inven-
tief) 11), dan zijn de eerste baten die buiten de boot vallen
juist die baten die de bestaansgrond van de plannen
vormen.
De Vervolgnota stelt: het onderwijs is sinds zijn ontstaan
beinvloed door
een rationalistische opvatting over kennis en wetenschap,
waarbij het weten bijna uitsluitend als een goed om zich
zelfs wille werd beschouwd en niet ook als een instrument
voor de mensen om zicht en greep te hebben op zich zelf en de wereld om hen heen;
de behoefte aan geschoolde manpower voor de zich
ontwikkelde industriële samenleving;
de ontwikkeling van een maatschappelijke elite.
Onderwijs is van oudsher niet gericht op het voorbereiden
van allen op deelname aan besluitvorming, noch op medezeg-
genschap in een democratisering van de samenleving. Deze
invlöeden hebben geleid tot een bepaalde interpretatie van de
drie doelstellingen van onderwijs:
• de persoonlijke ontplooiing;
• de maatschappelijke voorbereiding;
• de ontwikkeling van kennis en vaardigheden, nodig voor
de uitoefening van een beroep.
Er is een onderwijsstelsel ontstaan dat o.a. zeer selectief is,
in hoge mate produktgericht is, de intellectuele en technisch-
produktieve ontwikkeling sterk accentueert, in de beroepsop-
leiding het accent legt op technisch vakmanschap. De ontwik-
keling is er nu een in de richting van accentuering van
maatschappelijke en organisatorische kanten van de voorbe-
reiding op het beroepsleven en het zich richten op de nood-
zaak allen te motiveren en toe te rusten voor een verantwoor-
de en mondige deelname aan vele samenlevingsverbanden
(Vervolgnota blz. 14-21).
Afweging tegenover andere overheidsuitgaven
In het voorgaande is slechts ingegaan op de moeilijkheden
die bestaan bij het hanteren van een criterium om investerin-
gen in het ene onderwijssysteem af te wegen tegen investerin-
gen in een ander onderwijssysteem. Dit is maar een deel van
het verhaal. Evenzeer van belang is de afweging van over
–
heidsinvesteringen in onderwijs tegenover andere overheids-
investeringen 12). Het behoeft geen betoog, dat we deze nog
bredere opzet van de kosten-batenanalyse niet realiseerbaar
achtten. Niettemin kunnen we niet om het probleem heen.
Wat op dit terrein ontbreekt is een kader waarbinnen de
overheid, en dus onderwijs moet opereren.
Onderwijsbeleid is bij uitstek lange-termij nbeleid. Er is dan
ook een kader nodig, dat op zeer lange termijn kan gelden.
Een onderdeel van zo’n kader vormt de economische ontwik-
keling, maar het is bekend, dat voorspellingen van die ontwik-
keling nauwelijks voor 25 jaar of langer vooruit te maken zijn.
N. H. Douben,
Nationale boekhouding en economische kringloop,
1973, hoofdstuk 7.
OECD,
Indicajors
of
peiformance
of
educational systems,
1973.
M. Blaug,
Economic iheory is retrospect,
2nd. cd., 1968, bir. 492-
494.
II) Zie voetnoot 3.
12) J. D. Hilferink en W. Franckena, Weinig geld voor nieuw onder-
wijs,
NRC Handelsblad,
25 mei 1977.
838
Stel echter, dat we kunnen volstaan met een raming van het
nationaal inkomen in een bepaald projectie-jaar, dan moeten
we bovendien een veronderstelling maken omtrent het aan-
deel van de overheidsuitgaven in het nationaal inkomen en! of
van het onderwijsaandeel. Dit is de benadering geweest van de
opstellers van de kostenraming in de Vervolgnota.
Er is daarbij niet verder gekeken dan de neus lang is, want er
is geen poging aangewend om de ontwikkelingstrends van de
sociale uitkeringen, de defensie-uitgaven, het autobezit, het
bejaardenbeleid enz., te evalueren. Ook is geen uitspraak
gedaan omtrent de eventuele wenselijkheid of noodzaak, de
1
0
/0-norm om te zetten in een
0%-norm
of een – 1(Y
r
norm.
Vaizey stelt o.i. terecht:
,,People taking decisions have sought an abstract, definitive and
scientific criterion to give validity to their choices. Such a search is
legitimate and understandable. The advance of human society has
been partly the story of the replacement of the intuitive by the known.
Certainly, the growth of knowledge about the costs of different kinds
of education, and about the way education in its various forms is
carried on, and about some of its effects, has had – and will have in the future – a profound impact on discussion and decision making.
But there is bound always to be an area of choice – an area where
interests differ, and are in conflict – where search for an abstract
criterion is a search for something that is not, cannot, be there” 13).
Maatschappelijke vraagbenadering
Vaizey geeft de voorkeur aan een maatschappelijke vraag-
benadering van het onderwijs boven een kosten-batenanalyse,
o.a. omdat deze benadering de beoefenaar in staat stelt de
inzichten van de onderwijskundigen (Vaizey noemt zelf Plow
–
den en Husèn) in de economie van het onderwijs te incorpore-
ren.
Het onderwijs wordt in deze benadering als een consump-
tiegoed gezien, iets wat overeenstemt met de statistische
praktijk om in de nationale rekeningen de onderwijsuitgaven
te rekenen tot de consumptie- en de overdrachtsuitgaven. Er wordt, rekening houdend met door demografische, politieke
en algemeen-economische ontwikkelingen beinvloede deel-
nametrends, een schatting gemaakt van de toekomstige be-
hoefte aan onderwijsfaciliteiten om aan de onderwijsvraag te
voldoen.
Vervolgens dient nagegaan te worden wat de kosten zijn
van het tot stand brengen en in stand houden van die
onderwijsdiensten. Kosten worden nu opgevat als passend in
wat Blaug noemt de ,,real-cost-doctrine” 14).
Een belangrijk motief om juist deze benadering van het
probleem te kiezen is niet gelegen in de voorkeur die we op
theoretische gronden daarvoor zouden hebben, maar in de
behoefte die kan worden geconstateerd aan een gemakkelijk
te interpreteren maatstaf voor de lasten die het nieuwe
onderwijsbestel op de nationale c.q. overheidsmiddelen legt in
vergelijking tot de lasten bij ongewijzigd beleid (wat dat dan
ook is).
Ramingsmethoden
Ongeveer 8,75% van het nationaal inkomen wordt thans
uitgegeven aan het instandhouden van het formele onderwijs-
systeem. Dit percentage is als een ruwe indicatie op te vatten
van wat men thans voor onderwijs over heeft.
Bij de kwantificering van de beleidsvoornemens in de
Vervolgnota stonden wij voor het probleem dat het daarin
beschreven onderwijssysteem eerst in de ioop van vele jaren
zijn beslag zal krijgen. Dit stelt eisen aan het kader waarbin-
nen de kostenraming moest plaatsvinden. Drie mogelijkhe-
den zijn daarbij overwogen:
1. het ,,terugprojecteren” van de beleidsvoornemeiis op het
basisjaar 1976;
het hanteren van de extrapolatietechnieken zoals deze
binnen de rijksoverheid gebruikelijk zijn;
het relateren van de geraamde kostenontwikkeling van de
nieuwe onderwijsstructuur aan de eveneens geraamde
ontwikkeling van het nationaal inkomen.
Hoewel aan alle drie de methoden bezwaren verbonden zijn
hebben we gekozen voor de laatste. Dit op grond van de
volgende motivering.
De ,,terugprojectie” veronderstelt in feite dat de in de
Vervoignota ontwikkelde plannen in 1976 integraal zouden
zijn doorgevoerd, met alle consequenties vandien ten aanzien
van deelnemingspercentages aan de diverse schoolsoorten.
Hierdoor wordt geweld aangedaan aan een van de essentiële
kenmerken van de ontwikkeling van het onderwijssysteem,
namelijk dat het een ontwikkeling in de tijd is. Uit historische
zowel als gelijktijdelijke vergelijkingen, tussen landen met een
verschillend welvaartsniveau, wordt duidelijk dat onderwijs
een zogeheten ,,luxe goed” is, met een inkomenselasticiteit
van meer dan één, hetgeen betekent dat de vraag ernaar meer
dan evenredig toeneemt met de inkomensontwikkeling. Door
het terugprojecteren op 1976 wordt één dynamisch element,
de geschatte deelnemingspercentages, wel meegenomen ter-wijl andere dynamische factoren als inkomensontwikkeling,
welvaartsverbeteringen enz. buiten beschouwing blijven. Dat
leek ons erg onevenwichtig. ,,Terugprojectie” van de huidige
situatie (1976) op 25 jaar geleden doet ons dat inzien. Het
gemiddelde deelnemingspercentage is ongeveer verdubbeld
ten opzichte van 1951; de hiermee samenhangende verdubbe-
ling van het onderwijsaandeel in het nationaal inkomen van
3,2 tot
6,4%,
indien de huidige onderwijssituatie reeds in 1951
bestond, was voor die tijd waarschijnlijk ondenkbaar en ook
niet haalbaar IS). Bij terugprojectie van 2000 op 1976 zou het
beslag van de onderwijsuitgaven stijgen van 8,75 tot ongeveer
10,5% in 1976.
Wat 25 jaar geleden onhaalbaar was – 6,4% – blijkt thans
onvoldoende om de wensen ten aanzien van het onderwijs te
vervullen: we geven 8,75% uit. Bovenstaande illustratie poogt
niet alleen aan te tonen dat ,,terugprojectie” een vertekend
beeld geeft, tevens blijkt daaruit dat een onderwijsaandeel in
2000 van minder dan 8,75% uiterst gematigd is. Dit suggereert
een vraagelasticiteit van één voor de toekomst, waar deze in
het verleden groter dan één was.
Sinds enige jaren wordt door de overheid de meerja-
renraming als toetsingskader voor de middellange termijn ge-
hanteerd. Dit geeft houvast voor een termijn van 5 jaar. Door
middel van extrapolatietechnieken is deze termijn wel te
verlengen tot de benodigde 25 jaar. Dit lost echter het
probleem niet op. Extrapolatietechnieken gaan uit van een
bepaald loonsomalternatief, met daarbij behorende loon- en
prijsstijgingen. Van de daarbij passende ontwikkeling van het
nominale nationale inkomen wordt echter in de miljoenenno-
ta of anderszins geen melding gemaakt. Dit maakt zelfs een
macro-economische toetsing van de verkregen extrapolatiere-
sultaten onmogelijk. Bovendien wordt er weer een tweetal
onzekere elementen aan de raming toegevoegd: de ontwikke-
ling van nominale lonen en prijzen. Daarnaast levert het
toepassen van extrapolaties toch niet de oplossing voor de
ramingsproblemen omdat de bedragen, ,,behoudens de loon-
en prijsstijging”, gelijk moeten worden gehouden aan ,,het
laatste jaar van de meerjarenraming” tenzij zich ,,kwantifi-
ceerbare exogene factoren” voordoen. Bovendien zijn extra-
polaties ,,ramingen op basis van de veronderstelling dat geen
wijzigingen in het beleid worden aangebracht” 16). De voor-
J. Vaizey,
The political economy
of
education. 1971,
blz. 2. Zie voetnoot 10.
CBS,
Statistiek van de uitgaven voor onderwijs, kunst en we-
tenschap. 1951.
Mijoenennoia 1977,
lijst van gebezigde termen; kamerstuk
14100.
ESB 3 1-8-1977
839
stellen in de Vervolgnota daarentegen gaan juist uit van een
nieuw beleid. Met de binnen de overheid gebruikte technieken
is het derhalve niet mogelijk om langer dan vijfjaar vooruit de
gevolgen van beleidsvoornemens te ramen. Vrijwel alle basis-
gegevens, die voor ramingen van lange termijn nodig zijn,
schieten te kort omdat zij ofwel in het geheel niet aanwezig
zijn ofwel zich niet verder uitstrekken dan de termijn van vijf
jaar.
Ad 3.
De meest bruikbare techniek voor ons bleek te zijn
de toetsing van de reële kosten aan het geschatte reële natio-
naal inkomen. Door de theoretische constructie van de reële
ontwikkeling van het nationaal inkomen is een macro-econo-
misch toetsingskader aanwezig. Daarnaast vormt het gekozen
uitgangspunt van de ,,geconsolideerde eindsituatie” waarin
wordt verondersteld dat alle beleidsveranderingen zich geheel
hebben voltrokken, een oplossing van het probleem van de
inschatting in de tijd van alle effecten van specifieke mutaties.
Beperkingen van de ramingsmethoden
Bij deze simpele relatering aan het nationaal inkomen
passen wel een aantal kanttekeningen. Impliceert een onge-
veer gelijkblijvend onderwijsaandeel:
dat de collectieve uitgaven even snel groeien als dit natio-
naal inkomen?
dat de verdeling van de collectieve uitgaven in wat we
kunnen noemen het rijksbegrotingsaandeel en het sociale
verzekerings/ voorzieningen-aandeel ongewijzigd blijft?
dat het aandeel van de onderwijsbegroting in de rijksbe-
groting ongewijzigd blijft?
Geen van deze drie veronderstellingen afzonderlijk, noch
alle drie gezamenlijk behoeft juist te zijn. Bovendien blijkt uit
de Vervolgnota een aandeel van het onderwijs nieuwe stijl
variërend van 7,2 tot 8,07%. Hierdoor wordt het ook duidelijk
dat de politieke en financiële haalbaarheid van een bepaald
onderwijsaandeel tot 2000 niet te beoordelen is zolang daar-
naast de gegevens van de andere uitgavencategorieën in zowel
de particuliere als de collectieve sector ontbreken. Eerst
binnen een kader waarin alle relevante elementen zijn opgeno-
men, is deze politieke en financiële afweging mogelijk. Voor
de middellange termijn kan hiervoor gebruik worden ge-
maakt van de meerjarenramingen zoals deze binnen de
overheid zijn ontwikkeld. Voor de lange termijn ontbreekt dit
kader.
De macro-economische effecten
In de Vervolgnota worden een aantal redenen genoemd die
hebben geleid tot het buiten beschouwing laten van de
macro-
economische effecten, met name het produktieverlies, van de
verhoogde onderwijsdeelneming. Gezien het rapport van de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, de discus-
sies in de interdepartementale voorbereiding en de eerste
reacties na publikatie van de Vervolgnota verdient dit toch
enige nadere toelichting 17).
Naar onze mening behoort de ,,welzijnstheoretische” bena-
dering, de maatschappelijke kosten-batenanalyse, de basis te zijn van de beleidskeuze die op economische gronden wordt
gemaakt ten aanzien van het toekomstige onderwijsbestel. In het eerste deel van dit artikel zijnde hiermee samenhangende
problemen uiteengezet die mede hebben geleid tot de keuze
voor de ,,maatschappelij ke vraagbenadering”.
Toevoeging van de produktiederving aan deze maatschap-
pelijke vraagbenadering is een stap halverwege in de richting
van de kosten-batenanalyse. Dit is naar onze mening niet
terecht; men moet ofwel de overstap in zijn geheel doen of
achterwege laten. Bovendien vertekent het toevoegen van de
produktiederving aan het in de Vervolgnota gekozen model
het beeld ten nadele van het nieuwe onderwijssysteem.
Dit kan wellicht het best als volgt worden geillustreerd.
Indien het werkend deel van de Nederlandse bevolking zou
kiezen voor een vierdaagse werkweek zou dit o.a. tot gevolg
hebben dat het nationale inkomen met ongeveer 20% zou
dalen. Om deze reden zou een macro-econoom zijn bedenkin-
gen kunnen hebben. Welvaartstheoretisch ligt de zaak echter
geheel anders. Een rationele werknemer zou immers nooit
voor een vierdaagse werkweek, met de daaruit resulterende
inkomensdaling, kiezen indien hij de extra vrije tijd niet
minstens evenveel waardeerde? De daling van het nationale
inkomen is dus een onvolledige indicatie voor het maatschap-
pelijke welzijn, dat immers minimaal gelijk is gebleven. Dit is
ook al in ander verband en op andere gronden aangetoond.
Een soortgelijke situatie doet zich voor bij een toenemende
vraag naar onderwijs. Als en voor zover hierin de individuele
wens van de vrager weerspiegeld wordt – bij een leerplicht-
verlenging helpt hierbij een ,,paternalistische” overheid ge-
steund door een democratisch gekozen parlement – is de
eventueel daaruit ontstane daling van het nationale inkomen
geen indicatie voor afnemend welzijn 18).
Indien derhalve aan deze inkomensdaling extra argumen-
ten worden ontleend tegen een wijziging van het onderwijsbe-
stel is dit op zijn minst voorbarig. Onder andere op deze grond
is in de Vervolgnota het produktieverlies buiten beschouwing
gelaten. Bij een individuele keuzevrjheid al dan geen onder-
wijs te volgen is er immers ,,geen aantoonbare reden om aan te
nemen dat de baten lager zullen zijn dan de kosten van
produktieverlies” (Vervolgnota, blz. 90).
Samenvatting en conclusies
De uitgavenontwikkeling voor de komende 25 jaar ten
behoeve van het onderwijs zal veel gematigder zijn dan over
dezelfde achter ons liggende periode. Dat dit met name te
danken is aan de stabilisering van de bevolkingsomvang is juist, maar niet minder relevant.
Het is waar dat de stijging van de onderwijsuitgaven
mede mogelijk is gemaakt door de stijging van de overheids-uitgaven in het algemeen. In de toekomst zal de lichte daling
van de onderwijsuitgaven gepaard gaan met een geringe
stijging of stabilisering van de overheidsuitgaven. Dit is niet
bij voorbaat onrustbarend; de ontwikkelingen blijven in de
pas lopen.
Het is juist dat zich in de komende tijd belangrijke
ontwikkelingen zullen voordoen die extra overheidsmiddelen
vergen waarvoor wellicht bestaande taken moeten worden
ingekrompen. Het is echter niet verantwoord hieraan bij
voorbaat de conclusie te verbinden dat een gelijkblijvend
onderwijsaandeel onaanvaardbaar is. Een dergelijke opstel-
ling zal de op zich nuttige activiteit van het ramen voor de
lange termijn niet bevorderen.
Een verantwoorde politieke en financiële afweging tus-
sen beleidssectoren kan eerst plaatsvinden binnen een daartoe
geschikt kader. Een belangrijke conclusie die op dit punt uit
de Vervolgnota kan worden getrokken, is dat het ontbreken
van een dergelijk kader de beleidsafweging onmogelijk
maakt.
Toevoeging van de gederfde produktie aan de maat-
schappelijke vraagbenadering vertekent het beeld ten onrech-
te in het nadeel van het vernieuwde onderwijssysteem.
K.J.M. Burger
P.M.H. van Dijk
–
–
Zie voetnoot 12.
De individuele afweging van kosten en baten wordt uiteraard wel
benvIoed door de overheidsbijdrage in de kosten. Zolang deze
overheidsbijdrage correspondeert met de maatschappelijke, niet
individuele baten blijft een evenwichtige afweging gehandhaafd.
840
Vrij
–
heidsgraden in de statistiek
DR. J. H. C. LISMAN
Bij statistisch werk heeft men niet zelden te
maken met formules waarin het aantal ,,vrzj-
heidsgraden” voorkom t. Ervaren statistici en
econometristen weten daar alles van. Er zijn ook
kwantitatief bezige economen voor wie het be-
grip vrijheidsgraad wel bekend is, nochtans
zonder dat de achtergrond hen duidelijk voor
ogen staat. In dit opstel is gepoogd om met wat
simpele algebra en eenvoudig taalgebruik dit
begrip toe te lichten.
Vrijheidsgraden komen in diverse statistische formules
voor. Kendail en Buckland geven er in hun vijftalige
Dictiona-
ry
of
stazistical
zerms een beschrijving van, waaraan het
volgende is ontleend:
Degrees of Freedom
This term is used in statistics in slightly different senses. It was
introduced by Fisher on the analogy of the idea of degrees of freedom
of a dynamical system, that is to say the number of independent
coordinate values which are necessary to determine it. In this sense
the degrees of freedom of a set observations (which
ex hypothesi
are
subject to sampling variation) is the number of values which could be
assigned arbitrarily within the specification of the system; for exam-ple, in a sample of constant size
n
grouped into
k
intervals there are
I degrees of freedom because, if
k— 1
frequencies are specified, the
other is determined by the total size
n; and ina contingency table ofp
rows and
q
columns with fixed marginal totals there are (p— 1)
(q— 1)
degrees of freedom.
A sample of n
variate values is said to have
n
degrees of freedom,
whether the variates are dependent or not, and a statistic calculated
from it is, by a natural extension, also said to have
n
degrees of
freedom. But if
k
functions of the sample values are held constant, the
number of degrees of freedom is reduced by
k.
For example, the
n
statistic
E (x – )
3
where 7 is the sample mean, is said to have
i= 1
n—
1 degrees of freedom. The uttimate justifications for this are that
(a) the sample mean is regarded as fixed or
(b)
in normal variation the
quantities x – are distributed independently of and hence may be
regarded as
n—
1 independent variates or
n
variates connected by the
linear relation (x—)O
Taalkundig valt het woord vrijheidsgraad gemakkelijk te
interpreteren, maar in de wiskundige statistiek duikt het
telkens op in vaak minder eenvoudige berekeningen. Een
klein zoeklicht kan de lezer wellicht tot verpozing dienen.
Laat ons bij de meest elementaire theorie beginnen. Gege-
ven een populatie bestaande uit een groot aantal elementen
x
1
(i=l,… N).Voor het gemiddelde in deze populatie
geldt i= Ten einde dit gemiddelde te bepalen
neemt men een steekproef van nexemplaren x(i= 1…..n)en
berekent daaruit het steekproefgemiddelde, aangegeven
in
door m=
—
fl1
Dit gemiddelde is de beste benadering die men voor het
populatiegemiddelde kan vinden; wat zou men ook anders
willen doen? In statistische bewoordingen: m is een zuivere
schatting van ; j2 = m, waarbij het – -teken aangeeft dat we
met een schatting te maken hebben. ,,Zuiver” betekent dat
bij oneindig herhalen van de steekproef gemiddeld genomen
zou gelden m = M.
Vervolgens wil men de standaardafwijking
a
van de popu-
latie schatten. Daarvoor mag men echter niet de standaardaf-
wij king s in de steekproef gebruiken, want men moet de
x-waarden niet nemen ten opzichte van het steek-
proefgemiddelde m, maar ten opzichte van het populatie-
gemiddelde ji. Neemt men toch m, dan komt men altijd te
laag uit. Dat valt in te zien door het gebruik van m te
vergelijken met het gebruik van ji (= m + a):
(x – m)
2
versus
[x – (m + a)]
2
.
Uitrekenen leert dan dat de eerste uitdrukking voor elke a
(0) kleiner is dan de tweede, ook als a negatief is.
Men moet als (zuivere) schatting nemen
–
in
a
=
(x—.z)
2
,
maar g is niet bekend. Men lost dit
probleem slim op door te schrijven:
in
in
(x—j.t)
2
=
[(
x—m)+(m—i.z)}
2
,
waarna kwadra-
teren en sommeren leidt tot drie termen, waarvan de
eerste gelijk is aan
52,
terwijl de tweede nul wordt. De derde
representeert het kwadraat van de standaardafwijking van m,
en de statistische theorie leert dat we hiervoor kunnen schrij-
ven
o2.
Het resultaat is dan:
n
fl
(x—m)
2
= S2
+
– ofwel
&2 = 2
_D
of
ó2 =
n-1
n—i
We moeten dus delen door n—1 in plaats van door n. Als
gevolg daarvan wordt de uitkomst groter (zoals ook te
verwachten was). In de statistische terminologie zegt men nu
dat gedeeld moet worden door het aantal vrjheidsgraden.
Waar komt dit woord vandaan?
Men kan dat zien door te bedenken dat er n onafhankelijke
trekkingen x zijn gedaan en dat er ook n onafhankelijke
getallen x —/i zijn. Maar voor de n getallen u
1
=x— m die we
in feite bij de berekening gebruikt hebben, geldt dat niet. Ze
zijn namelijk verbonden door de lineaire relatie E u
i
= 0.
Dat betekent dat er onderlinge afhankelijkheid bestaat. Men
kan nooit n getallen
x
1
– m vrij kiezen omdat het n—de getal
vastligt door bovengenoemd verband. Men heeft dus bij
gebruik van de n getallen ui een vrjheidsbeperking. Er zijn
ESB 31-8-1977
841
n—1 vrijheidsgraden. Anders gezegd:
de zuivere schatting
die
men krijgt door uit te gaan van j. en niet van m
moet men als
hei ware betalen
met het
verlies van één vrijheidsgraad.
Daardoor wordt de schatting van a
2
groter, hetgeen in vele
gevallen meer onzekerheid betekent. En nog weer anders
gezegd: het gebruik van m in plaats van u in de schattingsfor-
mule moet worden goedgemaakt door de factor Men
spreekt van ,,corrigeren voor vrijheidsgraden”.
–
Technische Hogeschool Eindhoven
Postbus 513 Eindhoven
th e
Het College van Bestuur van de Tech-
nische Hogeschool Eindhoven maakt
bekend dat bij de AFDELING DER BE-
DRIJFSKUNDE een vacature bestaat
voor een
buitengewoon
hoogleraar in de
Bed ri jfsku nde
in het bijzonder de organisatie-advies-
processen (Vakg roep Organisatiekunde)
De taken zullen — het verzorgen van een na-kandi-
omvatten: daats-keuzecollege over organisa-
tie-adviesprocessen;
— het begeleiden van afstuderenden op
dit terrein en eventueel van promo-
vendi.
Kennis van het vakgebied dient mede
gebaseerd te zijn op jarenlange en
veelzijdige praktijk in het organisatie-
advieswerk.
Het is de bedoeling, dat hij naast de
vervulling van het extra-ordinariaat zijn
advieswerk blijft verrichten.
De specifiek sociaal-psychologische
aspecten van adviesprocessen vallen
onder andere leeropdrachten binnen de
afdeling.
Het college zal worden gevolgd door
hen die in de vakgroep Organisatiekun-
de afstuderen.
Het is echter tevens toegankelijk voor
afstuderenden binnen andere vakgroe-
pen.
De benoeming geldt voor 1
1/2
dag per
week en voor een periode van drie jaar.
Herbenoeming is niet uitgesloten.
Brieven met uitvoerig curriculum vitae
en publicaties, te richten aan: dr. ir
.
A. C. J. de Leeuw, secretaris van de be-
noemingsadviescommissie, Afdeling der
Bedrijfskunde, Technische Hogeschool
Eindhoven, Postbus 513, Eindhoven.
Na deze theoretische uiteenzetting zij opgemerkt dat wan-
neer in de praktijk schattingen van standaardafwijkingen
voorkomen, met een vermindering van het aantal vrijheids-
graden moet worden gerekend (soms met één, soms met
meer, zoals we nog zullen zien). Een voorbeeld hiervan is de t-
toets van Student. Deze wordt gebruikt om bij kleine steek-
proeven uit een normaal verdeelde populatie na te gaan of het
gemiddelde
p
van een populatie afwijkt van een gegeven getal
a. Voor dit gemiddelde p heeft men de steekproefschatting m
en men moet dus de signifjcantie van het verschil m—a
beoordelen. Daartoe gebruikt men de toetsingsgrootheid t,
gedefinieerd door: t =
U
rn
waarin
0m
de standaardafwijking van het steekproefgemid-
delde is 1). De schatting hiervoor is, zoals we reeds zagen
0
m
01
sv”j-
/ V
‘
zodat t= m—a
Hier moet dus weer met
n:.l
vrijheidsgraden worden ge-
werkt.
Als tweede illustratie het optreden van vrijheidsgraden bij
Iineaire regressie. We kunnen ons hiervoor beperken tot één
verklarende variabele, dus
Y
1
= a + bX + u
1
of in afwijking vanhet gemiddelde y =bx + (u
1
—tï)
waarin
ui
de storingstermen zijn, met gemiddelde U. Zoals
bekend wordt de regressiecoefficiënt b geschat door
n
b=
1
–
n
x
Hierbij is er nog geen sprake van vrijheidsgraden. Die
komen pas aan de orde
bij
het schatten van de standaardfout
van b, en de theorie leert dat daarvoor geldt
2
b
E x
waarin a
1
de standaardafwijking van de (onbekende) sto-
ringstermen is. Deze moet worden geschat en daarbij treden
natuurlijk weer vrijheidsgraden op. Aangezien de storingster-
men niet bekend zijn moeten we werken met de residuen e
1
,
gegeven door y=bx+e,
1) De verdeling van t is bekend en getabelleerd. Bij elke t behoort een
overschrijdingskans. Is deze bijv. zeer klein, dan betekent dit dat het
verschil tussen
m
en a significant is, d.w.z. hoogstwaarschijnlijk niet
door het toeval is veroorzaakt.
842
De heer A. F. van Zweeden be-
toogde in
ESB
van 3 augustus 1977,
blz. 742, ,,dat het niet aangaat om van de
werknemers offers te vragen zonder ze te
laten delen in de winsten en nieuwe ver-
mogens die daardoor worden gevormd”.
Het sleutelwoord hierin is
daardoor.
Maar de VAD slaat helemaal niet op
,,daardoor veroorzaakte winsten en
nieuwe vermogens”, want zij legt geen
enkel verband tussen de loonkosten van
de betrokken onderneming en haar win-
sten (wat het kernelement was van de
Franse overwinst-delingsregeling).
Ook met loonmatiging zullen de
meeste Nederlandse ondernemingen
nog geen ,,overwinst” maken. Haast alle
arbeidsintensieve bedrijven vallen daar-
onder. Die zullen toch geen VAD be-
hoeven af te dragen.
De VAD zal vooral moeten worden opgebracht door bedrijven met weinig
werknemers t.o.v. hun winst of zonder personeel, zoals Nederlandse Gasunie,
octrooi-exploitatie-maatschappijen, suc-
cesvolle internationale handelsmaat-
schappijen, vastgoedondernemingen en
financiele bedrijven. Voor zover zij
,,overwinst” maken, vloeit dat in hoofd-
zaak uit andere oorzaken voort dan uit
matiging van hun relatief geringe loon-
kosten-last. In enkele gevallen zal loon-
matiging hun winsten aantasten, doordat een algemene loonmatiging ongunstig is
voor de koopkracht van hn afzet-
markten in het binnenland.
De VAD zal niet zozeer volwassen
big business treffen – de reële rendabili-
teit daarvan is in de grotendeels ver-
zadigde economie natuurlijk laag -,
maar in het bijzonder de telkens weer
opkomende nieuwe en jonge innove-
rende ondernemingen.
De relatieve betekenis van de VAD
is eerder dat zij tot een mythe en heilige
koe is opgeschroefd als wisselgeld voor
loonmatiging in het uiteindelijk belang
van de werknemers-zelf; en dat zij zowel
de politiek als het economisch beleid op
tragische wijze vertroebelt. Lôonmati-
ging is trouwens ook niet op zich zelf
voldoende om de werkgelegenheid aan
te zwengelen. Daarvoor moet ook het
financieringsklimaat voor de onder-
nemingen worden verbeterd. Dat vereist
een krachtige matiging van de vennoot-
schapsbelasting – in 1941 door de bezet-
ters ingevoerd als een soort oorlogs-
winstbelasting – die in feite 48% extra-
heffing legt op het steken van besparin-
gen in risicodragend ondernemingsver-
mogen. De eerste daad van een op
werkgelegenheid gericht beleid zou moe-
ten zijn de dubbele belasting op uitge-
keerde winsten op te heffen, om de be-
leggers bereid te vinden weer nieuw aan-
delenkapitaal aan ondernemingen te ver-
schafftn, wat o.m. Frankrijk en West-
Duitsland al in aanmerkelijke mate heb-
ben gedaan. Dat behoeft niet een werke-
lijk offer voor de Schatkist te zijn, want
als het bedrijfsleven weer kan expan-
deren, spaart dat veel geld voor werk-
lozenondersteuning.
Ten slotte, de VAD zal uiteindelijk een
zielige fopspeen blijken te zijn en dat is
ook een relatieve betekenis: zij zal terug-
slaan op het morele en intellectuele ge-
zag van de huidige regentenklasse.
Hadden zij de moed maar te zeggen, dat
zij zich op de merites en complicaties
van de VAD hadden verkeken, en dat
zij daarvoor nu geen tijd hebben.
F.
W. C. Blom
Naschrift
Over het algemeen deel, ik de scepsis
van Dr. Blom over de betekenis van
de VAD, zoals trouwens ook uit mijn
Au Courant-stukje bleek. Blom onder-
streept mijn opvatting eerder dan dat
hij haar aanvalt. Op één punt verschilt
hij met mij van mening. Door loonma-
tiging over de hele linie, dus ook in
kapitaalintensieve ondernemingen, waar
de loonsom maar een gering bestand-
deel uitmaakt van de totale kosten,
de omzet, het vermogen, de winst of
welke grootheid dan ook, ontstaan
,,overwinsten” die uitsluitend moeten
worden toegerekend aan de factor ar-beid. De idee van de VAD is geboren
uit de onevenredigheid van loonoffers
en winsten in uiteenlopende sectoren.
De vakbeweging zelf heeft niet in de
eerste plaats aan vermogensaanwasde-
ling gedacht om deze discrepantïes te
vereffenen, maar aan een progressieve
vennootschapsbelasting. De VAD als
,,wisselgeld” voor loonmatiging blijft
een fictie, zolang de winsten zo margi-
naal zijn dat er geen nieuw vermogen
uit te vormen is. Het gevolg is op
dit moment een volstrekt oneigenlijke
toepassing van de VAD in bedrijven,
zoals de aardgasexploitatie, waar win-
sten ontstaan die niet zijn toe te rekenen
aan de factor arbeid of aan loonoffers.
Ik onderschrijf niet het alternatief dat
Blom biedt voor vermogensvorming,
nl. door middel van een ,,krachtige
matiging van de vennootschapsbelas-
ting”. Het tarief van 48% wordt slechts
bij hoge uitzondering toegepast. Verlies-
compensaties en investeringsafrek redu-
ceren de effectieve belastingdruk in de
meeste gevallen tot minder dan de helft,
terwijl ze in vele gevallen zelfs negatief
wordt.
A.
F.
van Zweeden
Blijf bij
lees
ESB
ESb
Ingezonden
De relatieve betekenis
van de VAD
waarin
de schatting van b is. In de afleiding van
&
die op
fl
2
2
zich zelf natuurlijk niets nieuws biedt kan men nu duidelijk
e•
e
zien wat er ten aanzien van vrijheidsgraden gebeurt. Men
=
en derhalve
= 1
vindt: e
1
= (
u—ïi) –
(
—b)x ,
(n-2) E x
en na kwadrateren en optellen:.,
(u
—ü)
2
=e+(—b)
2
x+ 2(—b) E ex
In de methode der kleinste kwadraten ligt besloten
e
i
x
i
= 0, zodat de laatstc term wegvalt en
We zagen dat deze uitkomst ontstaat doordat E ex = 0,
ën dit betekent een tweede relatie tussen de residuen naast
e
1
= 0. Deze bewerkt dus het simpele delen door n-2.
J.H.C. Lisman
ESB
31-8-1977
843
Au courant
Politiek akkoord nog geen
sociaal akkoord
A. F. VAN ZWEEDEN
Aan de reacties van werkgevers en
werknemers is nog niet te merken dat
het sociaal-economisch akkoord tussen
PvdA, D’66 en CDA de weg effent
voor een breed maatschappelijk ak-
koord. Er wordt ditmaal van de zogehe-
ten sociale partners ook een heel bij-
zondere prestatie verwacht. Zij moeten
overeenstemming zien te bereiken over
lonen en een perspectief voor de werk-
gelegenheid. Zo’n politiek akkoord over
arbeidsvoorwaarden is nog nergens in
West-Europa gelukt. Zonder machtsmid-
delen als loonmaatregelen achter de
hand, lijkt het vrijwel onmogelijk de
sociale partners tot vrijwillige medewer-
king te bewegen aan een beleid waarin
beide op voorhand niet al te veel vertrou-
wen kunnen hebben.
In ons land is zo een breed sociaal
akkoord nog niet eerder tot stand ge-
bracht. Het centraal akkoord van 1972
verdiende die naam niet, omdat het
in feite ging om een overeenkomst tussen
minister Boersma en de vakbeweging. Ditmaal zijn het vooral de werkgevers
die tot een ,,deal” moeten worden over-
gehaald, maar hun reactie op het politie-
ke akkoord was niet bepaald hoopge-
vend.
De federatieraad van de FNV wil
zich niet voor meer dan een jaar binden
aan de afspraak om de contractlonen
niet te verhogen. De FNV aanvaardt
het matigingsbeleid alleen op voorwaar-
de dat duidelijk moet blijken of andere
inkomens dan cao-inkomens in de ma-
tiging delen en of meer winst inderdaad
wordt omgezet in meer werk.
Het arbeidsvoorwaardenoverleg zal
door deze opstelling van de FNV dit
najaar beperkt blijven tot het arbeids-
voorwaardenbeleid voor 1978. Degroot-
ste vakcentrale verspert de weg voor
de door Den Uyl gewenste meerjaren-
afspraken. Een begrijpelijke houding,
omdat zowel de vaagheïd van het poli-
tieke akkoord als de weinig meegaande
opstelling van de werkgevers niet aan-
moedigen tot het aangaan van langdu-rige verplichtingen. De 18 punten van
het beleidsstuk vermogen de vakbewe-
ging blijkbaar niet te overtuigen van
de haalbaarheid van de daarin vervatte
doelstellingen. Zonder constructieve me-
dewerking van de ondernemers zullen
het omzetten van winst in werk en
het delegeren van grotere adviesbevoegd-
heden aan de ondernemingsraden vrome
wensen blijven.
Het verwijt van de werkgevers dat
Den Uyl het overleg in de Stichting
van de Arbeid over de uitwerking van
het Haagse Protocol zou hebben door-
kruist, klinkt niet erg overtuigend. Dit
overleg heeft tot nu toe – sinds 22 febru-
ari 1977 toen het protocol werd opgesteld
– bestaan uit het benoemen van werk-
groepen en het uitwisselen van notities.
Pas op 16 september zal blijken of
dat werk iets kan opleveren waarmee
bij het arbeidsvoorwaardenoverleg voor
1978 zaken kunnen worden gedaan.
Van werkgelegenheidsgaranties, waar-
van in het protocol sprake was, moeten
de werknemers zich maar geen overdre-
ven voorstellingen maken. Binnen het
bereik liggen enkele afspraken, die ook
in het akkoord van de drie politieke
partijen worden genoemd, bijv. over
de verplichting van ondernemers om
meer jongeren en minder-validen in
dienst te nemen.
Prof. Albeda zegt in een vraagge-
sprek met het blad van het NCW,
De Werkgever,
dat van individuele on-
dernemingen geen werkgelegenheids-
garanties kunnen worden gevraagd. Hij
noemt werkgelegenheid in ons bestel
een ,,bij-produkt van succesvol onderne-
men”. Werkgelegenheid is niet het doel
van ondernemingen. Het is een verant-
woordelijkheid van de overheid en het
gezamenlijke bedrijfsleven. Wel ziet Al-
beda mogelijkheden in arbeidsplaatsen-
overeenkomsten, zoals de Industriebond
NVV zich die voorstelt, d.w.z. overeen-komsten over de koppeling van arbeids-
tijdverkorting aan het scheppen van
arbeidsplaatsen. De Industriebond NVV
zal dit najaar aan zijn leden concrete
voorstellen voorleggen. Het is de bedoe-
ling van deze bond arbeidsplaatsenover
–
eenkomsten op te nemen in het cao-
overleg. Eerder dan in de Stichting
van de Arbeid, zal in dit overleg op be-
drijfstakniveau de proef op de som kun-
nen worden genomen of werkgevers
werkelijk bereid zijn loonoffers te ho-
noreren in de vorm van arbeidstijd-
verkorting en extra arbeidsplaatsen. Het
is wel de vraag of zij tot dergelijke
overeenkomsten in staat zijn. Loonmati-
ging betekent nog niet dat de arbeids-
kosten geen stijging meer zullen verto-
nen.
De berekeningen van het Centraal
Planbureau, die het ,,bewijs” moesten
leveren dat het in Memo II van de
kabinetsformateur uitgestippelde beleid
een verdere stijging van de werkloosheid
tot 275.000 kon voorkomen, laten ook
zien dat de arbeidsinkomensquote, on-
danks die befaamde nullijn, maar tot
even boven de 90% daalt. Er ontstaat
door die matiging nog niet zoveel meer
ruimte voor stijging van de bedrijfs-
winsten. De beleidsveronderstellingen
van de formateur scheppen op zich
geen ruimte voor groei van de investerin-
gen en daarmee van de werkgelegen-
heid. De veronderstelde vermindering
van het werkloosheidsniveau tot 150.000
in 1981 is meer een calculatie-uitkomst,
die afhankelijk is van een aantal inge-
bouwde vooronderstellingen, zoals groei
van de wereldhandel, van ons aandeel
daarin en van de werking van een
mechanisme dat een daling van de reële
arbeidskosten omzet in een vertraging
van het uitstotingsproces van arbeid.
De verwachte daling van de loonsomstij-
ging veroorzaakt een aanzienlijke be-
sparing op de loongevoelige overheids-
uitgaven en de sociale uitkeringen. Ook
langs die weg wordt de druk van de
arbeidskostenstijging verlaagd en het
effect van betrekkelijk minimale beleids-
ombuigingen vermenigvuldigd. Daar
staat als remmende factor tegenover
een vertraagde of zelfs tot stilstand
gekomen groei van de consumptieve
bestedingen.
In dit onzekere perspectief moeten
straks onderhandelingen worden ge-
voerd over arbeidsvoorwaarden, waarbij
van alle partijen wordt gevraagd dat
zij inleveren. De onzekerste schakel
in de keten van veronderstellingen waar-
op Den Uyl zijn beleid heeft gebouwd,
vormende incidentele looncomponenten.
Het is al van vele kanten gezegd dat
844
.
Europa-bladwijzer
Het gemeenschappelijk
landbouwbeleid:
groenten en fruit
MR. L. A. M. MULDERS
Regelmatig worden in de lidstaten protesten gehoord tegen de invoer
van landbouwprodukten uit derde landen. Laaistelijk gebeurde dii in
Nederland naar aanleiding van , .overmaige” invoer van appelen uit
Chili, hetgeen zelfs tot een bezetting van een veilinghal in Rotterdam
leidde. Doordat het landbouwbeleid op communautair niveau wordt
bepaald, bezitten de lidstaten weinig mogelijkheden meer om zelf enige
actie te ondernemen. Vaak leidt dit to, onbegrip, waardoor mede
tot uiting komt hoe weinig over de aard van de landhouwordening
bekend is. De problemen rond de appe/in voer zijn aanleiding om
door ontleding van de marktordening van groenten en fruit, waar
de appelen onder vallen, de werking van het gemeenschappelijke andbouw-
beleid ie verduidelijken. Ook zal nog op de problemen zelf worden
ingegaan.
De marktorganisatie voor groenten en
fruit
In mei 1972 heeft de Raad de uit
1962 daterende verordening met betrek-king tot de marktorganisatie voor groen-
ten en fruit, die sindsdien door herhaal-
de aanvullingen over verscheidene veror-
deningen was verspreid tot een ver-
ordening gecodificeerd 1). Binnen de
EG moet echter enige onvrede over
de werking van de marktorganisatie
hebben bestaan, want reeds in juli daar-
opvolgend diende de Commissie een
voorstel tot wijziging van deze verorde-
ning in, dat in november 1972 door
de Raad werd aanvaard 2). Sindsdien
is de verordening in essentie ongewij-
zigd gebleven.
Evenals bij de andere verordeningen
die een land bouwmarktorganisatie instel-
deze post het moeilijkst te beheersen
valt. De veronderstelling van de forma-
teur dat de incidentele loonstijging kan
worden beperkt tot 0,75% per jaar
– l â 1,5% is statistisch het meest waar-
schijnlijk gebleken – behoeft nog niet
te getuigen van ongefundeerd opti-
misme, of het geloof dat in Nederland
een tropisch klimaat zal ontstaan waarin
sinaasappels gekweekt kunnen worden
(Van Agt). Het mag wel een gok worden
len, wordt uitgegaan van drie basis-
principes, nl.:
• een vrij goederen verkeer binnen de
gemeenschap,
waardoor de produkten
Vrij van douanerechten en andere
kwantitatieve beperkingen binnen de
Gemeenschap kunnen circuleren;
• een communautairepreferentie,
waar
–
door de producenten uit de gemeen-
schap hun produkten goedkoper kun-
nen aanbieden dan de producenten
uit derde landen, doordat de pro-
dukten van de laatsten, zo nodig,
duurder worden gemaakt door heffin-
gen;
• communautaire solidariteit
bij de fi-nanciering van het landbouwbeleid.
Deze komt tot uitdrukking in het
Europese Oriëntatie- en Garantie-
fonds voor de landbouw (E.O.G.F. L.),
waaruit de interventiemaatregelen
genoemd uit te gaan van een zo vér-
gaande zelfbeheersing van werkgevers
en werknemers, te meer omdat pas
achteraf uit statistische waarnemingen
kan worden afgeleid of de autonome
loonstijgingen die aan geen regeling
of akkoord te onderwerpen zijn, in
een jaar inderdaad binnen de perken
zijn gebleven.
A. F. van Zweeden
ter regulering van de markt worden bekostigd. Ook draagt het fonds bij
in de kosten van structuurmaatrege-
len die de lidstaten maken.
Het instrumentarium, dat de gemeen-
schap tot zijn beschikking heeft om
de groenten- en fruitsector te ordenen,
is een prijsregeling en een stelsel van
kwaliteitsnormen. Alleen produkten die
aan vastgestelde normen inzake kwali-
teit, groottesortering en verpakking vol-
doen, mogen op de markt worden ge-
bracht. Dit geldt ook voor de uit derde
landen ingevoerde produkten. De ver-
betering in kwaliteit en presentering
van het fruit is dan ook voor een
belangrijk deel te danken aan de EG,
hoewel de consument zich hiervan niet
altijd bewust is. Bij een te gering
aanbod kan tijdelijk ook fruit van
een lagere kwaliteit tot de markt
worden toegelaten. Bij een te groot
aanbod kunnen de normen voor de
laagste kwaliteitsklasse echter worden
verhoogd.
De interne markt
Voor de binnenmarkt stelt de Raad
jaarlijks op voorstel van de Commis-
sie v66r de aanvang van het verkoop-
seizoen, dat loopt van augustus tot
juli, een basis- en aankoopprijs vast.
Deze prijzen, die voor de gehele ge-
meenschap gelden, worden voor verschil-
lende periodes binnen het seizoen gedif-
ferentieerd.
De
basisprijs
wordt vastgesteld op
basis van de ontwikkeling van het ge-
middelde van de marktprijzen van de
laatste drie voorgaande jaren van de
produkten die aan bepaalde handels-
kenmerken voldoen. Van de basisprjs
wordt de
aankoopprijs
afgeleid, die voor
Vo. 1035/72 van 18 mei 1972, Pb,
L 118/1.
Vo. 2454172 van 21 november 1972, Pb.
L 266/1. Voorstel in Pb, C 99/1.
ESB 31-8-1977
845
Tabel 1. Basisprijs (h) en aankonppri/s (a) in R.E. a) per 100 kg appe/en
197211973
b
a
197311974
b
a
19701975
b
a
1974
,
1975 b)
b
a
197511976
b
a
197611977
b
a
197711978
b
a
augustus
…
9.7
5,1
10.8
5.5
12.0
6.1
–
–
3.97
7,11
14,63
7.45
15,23
7.76
september
9,8 5.2
10.8
5.6
12.0
6.1
–
—
13,97
7,11
4.63
7.45
5.23
7.76
oktober
….
9,8
5,3
0.8
5.7
12.0
6.2
12,60
6.51
13.97
7.21
4.63
7,55
15.23
7,86
november
0.0
5.5
11.1
5.9
12,3
6,3
12,92
6.62
14,29
7.32
14,95
7.66
15.55 7.97
december
0.8
5.9
12.0
6,4
13.4
6.9
14,07
7.25
15,44
7,95
16.10
8.29
16.70
8.60
januari
12,1
6.7
13.4
7.1
14.8
7.6
15.54
7.98
16.91
8,68
17.57
9.02
18.17
9.33
februari
13.2
7
14,8
7.5
16.0
8,1
16,80
8.51 18.17 9.21 18.83
9,55
19.43
9.86
maart
14
7,5
15,8 8.1
17.4
8.8
18.27
9.24
19,64
9,94 20,30
10.28
20,90
10.59
april
15.5
8
17.2
8.6
17.4
8.8
18.27
9.24
19.64
9,94 20.30
10,28
20.90
10.59
16.3
8.5
17.2
8.6
17.4
8.8
18.27
9.24 9,64 9,94 20,30 0,28 20,90
0.59
mei
………
juni
–
–
7,2
8.6
– – –
–
9.64 9.94
–
– –
–
R.E. = f. 3,4027. miv. 15-3-1976, zie
ESB.
3 maart 1976. blz. 233. Tussentijdse verhoging met 5% i.v.m. energiecrisis.
appelen tussen de 50 en 55% van de
basisprijs bedraagt (zie tabel t).
Indien de marktprijzen gedurende drie
achtereenvolgende dagen onder de aan-
koopprijs blijven, constateert de Com-
missie, op verzoek van de lidstaat waar
de situatie zich voordoet, dat de markt
van het betrokken produkt een ernstige
crisis doormaakt, waarna de lidstaat
verplicht is de produkten aan te kopen
en uit de markt te nemen. Daarbij
wordt meestal niet de in tabel 1 opge-
nomen aankoopprjs betaald, die geldt
voor kwaliteitsklasse 1, maar een lagere.
Voor produkten van afwijkende kwali-
teit, grootte en variëteit worden ni.
z.g. ,,aanpassingscoëfficiënten” vastge-
steld, met als gevolg dat de werkelijk
bij aankoop betaalde prijs als regel
30% lager uitkomt.
Het meeste fruit wordt echter niet
door de lidstaten, doch door de telers-
verenigingen (de ,,veilingen”) uit de
markt genomen. De verordening voor-
zag nI. in de oprichting van nationale
telersverenïgingen, waartoe de lidstaten
in het begin financiële steun mochten
verlenen die gedeeltelijk werd vergoed
uit de E.O.G.F.L. De bij de verenigingen
aangesloten telers zijn verplicht hun
gehele produktie via de vereniging te
verkopen.
De telersverenigingen zelf kunnen
bodemprijzen
vaststellen, beneden welke
zij de door de leden aangeboden pro-
dukten niet te koop aanbieden (het
,,doordraaien”). Deze bodemprijzen mo-
gen maximaal 10% van de basisprjs
boven de aankoopprijs waarop de co-
efficiënt voor kwaliteit is toegepast,
liggen. De lidstaten, die verplicht zijn
de interventies van de telersverenigingen
te vergoeden, mogen althans niet meer
aan hen uitbetalen.
Ook zelf dragen de telers bij in de
kosten van de interventies door heffin-
gen op de produkten, die in een inter-
ventiefonds terechtkomen.
Zowel de door de lidstaten als de
door de telersverenigingen uit de markt
genomen produkten moeten een zoda-
nige bestemming krijgen, dat zij de
normale afzet van de produkten op
de markt niet hinderen. In Nederland
Bedfijffiseconoom (Drs).
Voor
de afdeling Risico-analyse
–
goede contactuele eigen-
bij het Hoofdkantoor vraagt de
schappen;
Algemene Bank Nederland
–
stilistische vaardigheid;
een inventieve stafmedewerker.
–
leeftijd maximaal
35
jaar.
De aan te stellen functionaris
wordt primair belast met het
onderzoek naar de vooruitzichten
van bedrijven en bedrijfstakken.
Genoemde werkzaamheden
monden uit in een economische en
financiële rapportering ter onder-
steuning van het kredietbeleid
van de ABN.
De juiste kandidaat beschikt
over:
– academische opleiding bedrijfs-
economie;
– bij voorkeur enige jaren ervaring
op het gebied van financiering of
industrieel marktonderzoek;
De heer L. Jansen Heijtmajer
verstrekt gaarne informatie.
Telefoon: (020) – 29 23 33.
Schriftelijke sollicitaties,
vergezeld van een curriculum vitae,
kunnen worden gericht aan de heer
Mr. A. H. J. Nord,
Directoraat Personeel,
Algemene Bank Nederland,
Vijzeistraat 20, Amsterdam.
A13N Bank
846
Tabel 2. Referentiepri/zen
a)
in R.E.
per 100 kg
b)
97211973
19731974
1974′
975
19741975 cl
1975/ 1976
197611977
19771 1978
juli
14.3
15.9
17.1
19.52 20.91
21.75
augustus
10.9 13.5
14.5
.
16.54 17.72 18.43
september
12.1
14,5
15.6
–
7.79
19.06
19.83
oktober
12.2
14.6
15.7
16.49
17.91
19.18 19,95
november
12.7
15.2
16.4
17.22
18,71
20.04
20.85
december
…
3,4
15.9
16.9
17.75
19.29
20.66
21.49
januari
14.5
17.1
18
18.90
20.54
22.00
22.88
februari
15.8
18.5 18.7
19.64
21.35
22.86
23.78
maart
16,0
19.3
20.6
21.63
23.52
25.19 26.20
april
17.7
20.2
21.1
22.16
24.09
25.80
26.84
mei
18.4
20.9 21.3
22.37
24.32
26,04 27.09
juni
19.6
22.2
23.8 24.99 25.33
27.12
28.21
De referentieprjzen voor groep 1. waarin o.a. de Cox Orange Pippin. de Golden Delicions en dc Goudreinctie. de voor Nederland belangrijkste appelen. Voorgroep II en III zijv de pr1izen
lager.
R.E. = f. 3,4027,
miv.
15-3-1976. zie
ESB,
3 maart 1976. bie. 233.
e) Tussentijdse verhoging met 5% i.v.m. energiecrisis.
worden de appelen meestal verwerkt
tot veevoeder. De opbrengst hiervan
brengen de lidstaten in mindering
op de financiële vergoeding aan de
telersverenigingen. Dit verklaart, waar-
om de Rekenkamer in Nederland een
onderzoek instelde na geruchten dat
doorgedraaid fruit zonder meer werd
vernietigd 3).
Handelsverkeer met derde landen
Ter verwezenlijking van de commu-
nautaire preferentie beschikt de EG
over het instrumentarium van de douane-
rechten en de compenserende heffingen.
Daar de douanerechten voor appelen
tegenover derde landen in het kader
van het GA1T zijn geconsolideerd, kun-
nen zij echter niet worden verhoogd
en is hun waarde als instrument dus
betrekkelijk gering.
Gedurende het jaar 1977 bedragen
de douanerechten voor appelen:
• van 1 augustus t/m 31 december
14%, doch minstens 2,40 R.E. per
100 kg. nettogewicht;
• van 1 januari t/m 31 maart 10%,
doch minstens 1,70 R.E. per lOO kg.
nettogewicht;
• van 1 april t/m 31juli 6% (8% auto-
noom voor de niet-GATT-landen),
doch minstens 1,40 R.E. per 100 kg.
nettogewicht 4).
Naarmate in de loop van het seizoen
de hoeveelheid appelen in de gemeen-
schap afneemt, vermindert dus ook de
bescherming.
Heffingen van gelijke werking als
douanerechten en kwantitatieve beper-
kingen zijn in het verkeer met derde
landen, in overeenstemming met de
GATT-bepalingen, verboden. Niettemin
kent de gemeenschap
compenserende
heffingen,
waarmee de invoer wordt
belast, indien de invoerprijs beneden
een bepaalde prijs (de ,,referentie-
prijs”) komt om het verschil tussen
beide prijzen te overbruggen. De EG
zou hiermee moeilijkheden kunnen krij-
gen in het GATT, omdat de compense-
rende heffing boven op het douane-
recht komt en aldus het geconsolideerde
recht kan overschrijden. Het GATT
staat weliswaar compenserende heffin-
gen toe als anti-dumpingsrecht of als
een vrij waringsmaatregel bij ernstige
marktverstoring, doch enige twijfel over
de ,,GATT-conformiteit” van een sys-
teem dat automatisch werkt en een
minimum invoerprijs garandeert, lijkt
.gerechtvaardigd 5). In de verordening
wordt daar ook enigszins rekening mee
gehouden. Deze schrijft nI. voor, dat
de compenserende heffingen (plus het
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
douanerecht!) moeten worden toegepast
in overeenstemming met de bepalingen
van het GATT, doch getuigt ook
van realiteitszin door tegelijkertijd voor
te schrijven, dat de Raad de nodige
maatregelen moet ondernemen, indien
een derde staat in het kader van het
GATT een actie mocht ondernemen.
Momenteel is bijvoorbeeld in het GATT
door de VS het probleem van de mini-
murninvoerprijs voor tomatenconcen-
traat aan de orde gesteld, dat onder
de marktorganisatie voor verwerkte land-
bouwprodukten valt. Daarbij heeft de
EG verklaard bereid te zijn tot overleg.
Zij gaat er echter vanuit, dat het GATT
dergelijke minimumprijzen niet ver
–
biedt 6).
De
referentieprijs
(zie tabel 2) wordt
voor de gehele gemeenschap vastgesteld
op basis van het rekenkundig gemiddel-
de van de producentenprijzen van de
lidstaten, verhoogd met een forfaitair
bedrag gelijk aan de vervoerskosten
tussen de voor de gemeenschap represen-
tatieve produktiegebieden en verbrui-
kerscentra. De producentenprjzen zijn
de gemiddelde prijzen over de drie
laatste voorgaande jaren op de markten
met de laagste noteringen. De compense-
rende heffing wordt als regel ingesteld
als de invoerprijs uit een bepaald land
gedurende ten minste twee dagen een
halve rekeneenheid beneden de referen-
tieprijs heeft gelegen en geldt dan alleen
voor produkten van die bepaalde her-
komst. Zij wordt weer opgeheven als
de invoerprijs gedurende drie dagen
gelijk aan de referentieprjs blijkt te
zijn.
Op deze wijze wordt meer een stabiele
prijs van de invoer verwezenlijkt dan
een bescherming tegen de invoer ter
ondersteuning van het producentenin-
komen. Een betere bescherming zou
kunnen worden verkregen via het stelsel
van drempelprijzen die worden afgeleid
van een oriëntatie- of richtprijs, zoals
in de marktorganisatie voor zuivelpro-
dukten of graan. Daarbij garandeert
de EG nl. alles te zullen doen om
de marktprijs op het niveau van de
richtprijs te brengen. lnterventievoorra-den zullen niet worden verkocht, indien
de marktprijs zich onder de richtprjs
bevindt en ook de drempelprijs ligt
zo hoog, dat de ingevoerde produkten in
de EG automatisch minimaal het niveau
van de richtprijs halen. In dit verband is
het interessant, dat Frankrijk met het
oog op de mogelijke uitbreiding van
de EG voor sommige produkten in
de groenten- en fruitsector de invoering
van een drempelprijs voorstaat 7).
Vrijwaringsmaatregelen
Indien het stelsel van douanerechten
plus compenserende heffingen geen
voldoende bescherming blijkt te bieden,
kunnen vrijwaringsmaatregelen worden
genomen. Criterium hiervoor is dat de
markt als gevolg van invoer ernstige ver-
storingen ondergaat of dreigt te onder-
gaan of wanneer er aanzienlijke hoeveel-
heden uit de markt worden genomen. Bij
Verslag Algemene Rekenkamer 1976,
blz.
116, Bijlage Handelingen II, 1976-1977,
no.
14508.
Vo. 2723176
van
8
november
1976, Pb,
L
314.
Vgl. J. H. J. Bourgeois, De GATT-over-
eenkomst en de EEG-landbouwregelingen,
S.E.W., 1974,
blz.
581.
GATT,
Activities in 1976,
Genève,
1977,
blz.
68.
Agence Europe,
no.
2268
van
29 juli
1977.
ESB 31-8-1977
847
de beoordeling van de markt wordt
vooral rekening gehouden met de om-
vang van de in- of uitvoer, de beschik-
bare hoeveelheden binnen de EG en met
de prijsontwikkeling en wanneer de
marktverstoring wordt veroorzaakt door
de invoer, daarnaast ook nog met de
prijzen van de ingevoerde produkten en
met de hoeveelheden die uit de markt
worden genomen of zouden kunnen
worden genomen.
Als vrijwaringsmaatregelen zijn voor-
zien:
• schorsing van invoer bij marktversto-
ring door overmatige invoer, en
• schorsing van de invoer of een additio-
nele heffing daarop bij marktversto-
ring door overproduktie.
De maatregelen mogen slechts worden
genomen, voor zover en zo lang dit strikt
noodzakelijk is. De Commissie be-
slist welke maatregel wordt genomen,
eventueel op verzoek van een lidstaat die,
waneer hij het niet eens is met de
maatregel, ,,in beroep” kan gaan bij de
Raad. De lidstaten kunnen ook zelf con-
servatoire maatregelen nemen, zoals
de schorsing van de in- en uitvoer, doch
dan moeten ze onmiddellijk de Com-
missie informeren. De nationale maat-
regel blijft slechts geldig, totdat de Com-
missie een besluit heeft genomen.
Uit dit alles blijkt, dat de toepassing
van vrijwaringsmaatregelen slechts mo-
gelijk is in welomschreven economische
omstandigheden, terwijl niet zonder
meer alle maatregelen mogelijk zijn.
Toen de Nederlandse fruittelers zich er
over beklaagden, dat de invoer van
appels uit het Zuidelijk halfrond de
appelmarkt verstoorde moest dan ook
hierop worden gelet.
De appelmarkt
De zelfvoorzieningsgraad van de EG
voor appelen is volgens de Commissie
ongeveer 100% 8). Op welk produktie-
niveau ze haar oordeel baseert is echter
niet duidelijk. De laatste vier jaren vari-
eerde dit nogal, nI. van 4,7 mln, ton in
1973/74, 5,8 mln, ton in 1974/75, 7,5
mln, ton in 1975176 tot 6,5 mln. ton in
1976/77 9). Daar de protesten vooral de
laatste twee jaar werden gehoord zal de zelfvoorzieningsgraad wel op ongeveer
6 mln. ton liggen. Voor bepaalde soor
–
ten appelen bestaat er echter een struc-
tureel overschot door een uitgebreide
nieuwe aanplant in de jaren zestig.
Weliswaar heeft de gemeenschap ge-
poogd het rooien van bomen aan te
moedigen door het toekennen van rooi-
premies, doch hiervan wordt door de
telers onvoldoende gebruik ge-
maakt 10).
In verband met het structurele over-
schot worden de laatste jaren de aan-
koopprijzen voor appelen, d.w.z. de
werkelijk aan de producenten betaalde
prijzen bij interventie, minder ver
–
hoogd dan die voor andere produkten
uit de groenten- en fruitsector: voor het
seizoen 1976/77 bijvoorbeeld 4% i.p.v.
8%. Voor dit jaar stelde de Commissie
een verhoging van 3% voor tegenover
5% voor de rest. De Raad voegde aan
beide ongeveer 0,5% toe II).
De invoer
De invoer van appelen in de EG zal
derhalve niet gemakkelijk zijn. Een uit-
zonderingspositie wordt ingenomen
door het fruit uit landen van het Zuide-
lijk halfrond (Argentinië, Chili, Zuid-
Afrika, Australië en Nieuw-Zeeland),
dat, in verband met het latere oogst-
seizoen aldaar, gemakkelijk in kwaliteit
(versheid) kan concurreren met de al wat
oudere appelen uit de EG, die tegen
additionele kosten in koelcellen zijn be-
waard.
De invoer uit deze landen heeft wat
het prijsniveau betreft tot, nu toe geen
problemen veroorzaakt, daar ze plaats-
vond boven de referentieprijs. Voor-
komen moest echter worden dat deze
appelen in te grote hoeveelheden op de
EG-markt zouden worden losgelaten op
het tijdstip, dat de laatste appelen uit de
koelcellen op de markt worden ge-
bracht, d.w.z. gedurende het tweede
kwartaal van het jaar. Meestal zijn eind
mei de laatste voorraden in de EG wel
verkocht, en normaliter worden er
slechts tot en met mei in de EG appelen
uit de markt genomen. Slechts bij grote
voorraden wordt het interventieseizoen
een maand verlengd (zie tabel 1 in de
jaren 1973/74 en 1975/76).
De Commissie heeft met de betrokken
landen dan ook een ,,gentlemen’s
agreement” gesloten, waarbij ze beloof
–
den om hun uitvoer naar de Gemeen-
schap zodanig te spreiden, dat geduren-
de de maanden april-juni 1976 niet
meer dan 244.500 ton appelen zouden
worden aangevoerd 12). Het betrof dus
geen echt contingent, dat trouwens in de
verordening is verboden. Deze hoeveel-
heid zou naar verwachting geen proble-men opleveren in de EG. Later in het seizoen bleek echter, dat
appelen uit Chili onderweg waren naar
de EG, nadat de afgesproken hoeveel-
heid reeds naar de EG was uitgevoerd.
Omdat de prijzen van de ingevoerde
appelen al betrekkelijk laag waren, ver-
bood de Commissie, als vrijwarings-maatregel, de invoer van appelen uit
Chili vanaf 9 juni tot 30 juni 1976 13).
Langer wilde de Commissie de invoer
niet verbieden, daar ze van mening was,
dat de consument na die datum recht
heeft op verse appelen en niet meer ver-
plicht kan worden de oude EG-appelen
te eten (vgl. interventietermijn).
De betrokken landen hebben zich
vorig jaar, met uitzondering van Chili, aan de afspraken gehouden. Overigens
zij hierbij aangetekend, dat de invoer
uit Chili verboden werd, nadat een
scheepslading appelen uit Chili die om
een of andere reden niet in de VS, waar-
voor ze bestemd was, konden worden
afgezet, op weg ging naar de EG.
Ook voor 1977 waren door de Com-
missie weer dergelijke afspraken met
deze landen gemaakt. Nadat Chili 34.000
ton van de afgesproken 35.000 ton naar
de EG had uitgevoerd, brak er onrust
uit onder de Nederlandse fruittelers, die
vreesden, dat Chili zich wederom niet
aan de afspraak zou houden. Boven-
dien voelden ze zich benadeeld, omdat
naar hun mening de appelen die in
Rotterdam worden aangevoerd, voor
–
namelijk in Nederland worden afgezet.
De Commissie constateerde, dat de
prijsontwikkeling op de Nederlandse
markt vrijwel analoog was aan die op de
andere markten en ontkende het be-
staan van een abnormale ontwikkeling.
De toen beschikbare statistieken toon-
den trouwens aan, dat slechts 9.000 ton
van de in totaal 29.000 ton die in Neder-
land was ingevoerd (waarvan ongeveer
25.000 ton uit Chili) in Nederland was
gebleven 14).
Nadat minister Van der Stee als gevolg
van de onrust onder de Nederlandse
fruittelers het nodig had gevonden de
problemen in april 1977 onder de aan-
dacht van de Commissie en de Raad te
brengen, schijnt ook Chili zich, na dit
uitdrukkelijk aan de Commissie te heb-
ben toegezegd, aan de afspraak te heb-
ben gehouden, want sindsdien is er niet
meer over vernomen.
Conclusie
De markt voor groenten en fruit is cen-
tralistisch georganiseerd. Slechts ten
aanzien van het interne prijsbeleid kun-
nen de lidstaten binnen bepaalde marges
opereren. Voor de lidstaten blijft er dus
weinig te regelen over en indien ze al iets mogen doen, zoals een verbod van invoer
als conservatoire maatregel, dan kan de
Commissie daar op elk moment haar
eigen maatregel voor in de plaats stellen.
De Commissie baseert haar maat-
regelen op economische criteria, hoewel
later in het seizoen de consumenten-
belangen eveneens een hoge prioriteit
krijgen. Dus toch een consumenten-
beleid in de EG?
L. A. M. Mulders
Corn (77) 100 def., blz. 51.
Uit: Eurostat,
Voorzieningsbalansen.
S.V. 986176 van de heer Laban,
Pb,
C 162, 1977, blz. 15.
II) Corn. (77) 100 def., blz. 51 en Vo,
868/77 van 26 april 1977,
Pb,
L 106/15.
S.V. 262/76 van de heer Laban,
Pb.
C 244, 1976, blz. 18.
Vo. 1329/76 van 9 juni 1976,
Pb,
L 150/t.
Vragen in het Nederlandse parlement,
Aanhangsel Handelingen
II,
1976-1977, blz.
2169 en 2173.
848
Geld- en kapitaalmarkt
+
De dollar, een
verwaarloosde munt
DRS. J. C. VAN KESSEL*
Na despilkoersaanpassingen binnen hei slangarrangement in oktober 1976
is hei tot juli van dit jaar relatief rustg geweest op de valutaniarkten. Het
pond sterling kwam rond de jaarwisseling in rustlger vaarwater na het
akkoord niet het IMF en het tot stand komen van het veillgheidsnet
voor de
officiële
sterlingtegoeden. De lire wist dit jaar verdere koers-
afbrokke/ing te voorkomen ten gevolge van het in het najaar van 1976 op
gang gekomen binnenlandse versoheringsproces, later gesteund door de
sanctie van een IMF-akkoord. Frankrijk kon deze inbreuk op de nationale
waardigheid ontwijken, zij het niet zonder koersomhuiging naar een
restrictiever beleid. De Franse frank hield ten gevolge hiervan redelijk
koers. Een kleine rimpeling in deze rustige vijver werd veroorzaakt door een
hernieuwde
afwaardering
van de Skandinavische valuta’s ten opzichte van de
overige slangva/uia’s begin april van dit jaar.
De fiuctuatie van de dollar tegenover de slangvaluta’s bleef hij dii alles
beperkt tot enkele procenten. Aan deze rust kwam een eind toen de dollar
eerst ten opzichte van de ren en vervolgens in juli tegenover de DM
zeer snel terrein verloor. Niet alleen economische, doch vooral politieke fac-
toren lagen hieraan ten grondslag.
De directe aanleiding voor de snelle koersval van de dollar – de dollarnote-
ring liep te Frankfurt binnen veertien
dagen terug van DM 2,35 naar DM 2,25
– kwam van Amerikaanse zijde, waar
de Treasury Secretary Blumenthal eind
juni met kracht pleitte voor een depre-
ciatie van de dollar en een niet door inter-
venties afgeremde appreciatie van va-
luta’s van landen met een overschot op
de lopende rekening, zoals met name de
DM en de yen.
Dit pleidooi moet worden gezien in
de context van het internationale con-
junctuurverloop en de pogingen om de
economische politiek van de industriële landen onderling te coördineren. Medio
1976 was binnen het forum van de
OECD overeenstemming bereikt over
een politiek van een gematigde niet-
infiatoire groei op middellange termijn,
waarbij de landen met een sterke externe
positie naar een hogere groei zouden
streven, daarmede ruimte creërend voor
een door export geïnduceerde groei in
landen met een zwakke externe positie.
De voortrekkersfunctie werd toebedeeld
aan de Verenigde Staten, Japan en
Duitsland. Na een periode van betrekkelijke stil-
stand in het najaar van 1976 raakte de
Amerikaanse economie in de eerste twee
kwartalen van dit jaar in een groeiver-
snelling, die de verwachtingen verre over-
trof. In Duitsland en Japan daarentegen
ebde in de eerste helft van dit jaar de
kracht uit de binnenlandse conjunctuur
juist weg. Parallel hiermee geraakte de
handelsbalans van Amerika zeer diep in
de rode cijfers, terwijl in Duitsland en
Japan de al bestaande overschotten ver-
der opliepen. Het vooruitzicht van een
zwaar negatieve handelsbalans en lopen-de rekening werd van Amerikaanse zijde
aanvankelijk niet al te zwaar opgevat
met verwijzing naar de bijdrage die hier-
door aan de internationale conjunctuur
zou worden geleverd. Tegelijkertijd wer
–
den Japan en Duitsland gewezen op
hun toezegging het voorgenomen groei-
tempo te effectueren. Met name van
Duitse zijde werd hierop weinig toe-
schietelijk gereageerd en prevaleerde een
afwachtende houding, ingegeven door
de vrees het bereikte resultaat bij de in-
flatiebestrijding weer in de waagschaal
te zullen stellen. Op de economische top-
conferentie in mei te Londen leek Ame-
rika deze houding te kunnen rechtvaar-
digen, waarbij de intentie van een hogere
groei voor de drie koploperlanden ge-
handhaafd bleef. Van Duitse zijde werd
bovendien geargumenteerd dat tegen-
over een overschot op hun lopende reke-
ning een forse kapitaaluitvoer stond,
waarmede een bijdrage werd geleverd
aan de overbruggingsfinanciering van
het aanpassingsproces bij de deficit-
landen.
Tegen deze achtergrond kwam eind
juni het pleidooi van Amerikaanse zijde
voor wisselkoersaanpassingen onver-
wachts, omdat het verschil in handelsba-
lanspositie tussen de VS enerzijds en met
name Duitsland anderzijds tot dan toe
slechts werd geanalyseerd vanuit de con-
junctuurpolitieke positie en de koers-
vorming conform de afspraken van
Rambouillet werd overgelaten aan de
fundamentele marktkrachten. De valuta-
markten hadden ook weinig gereageerd
op het uiteengroeien van de lopende-rekeningposities, omdat zowel bij de
dollar als bij de DM tegenover het te-
kort respectievelijk overschot compen-
serende bewegingen in de korte en lange
kapitaalsfeer ontstonden. Door de uit-
latingen van officiële Amerikaanse zijde viel deze neutraliserende invloed weg en
zette het proces van snelle appreciatie
van de DM in. De snelheid, waarmede
de valutamarkten reageerden, noopte de
Amerikaanse autoriteiten tot een haas-
tige herroeping van hun eerder inge-
nomen standpunt onder de formulering
dat de VS slechts gebaat waren bij een gezonde en stabiele dollarkoers. Mede
gesteund door een oplopend rente-ecart
ten gunste van de dollar kon de dollar
zich weer herstellen tot DM 2,33 midden
augustus. Hiermede lijkt men terug-
gekeerd tot de eerder aanvaarde con-
junctuurstrategie om de uit hoofde van
de externe positie noodzakelijke aan-
passingsprocessen tot stand te brengen
via de bestedingspolitiek en niet via de
wisselkoerspolitiek.
Fundamenlele positie dollar
Hoewel men de onrust rond de dollar
als een tijdelijke aangelegenheid kan
zien, slechts veroorzaakt door enig poli-
* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO Bank te Am-
sterdam.
ESB 31-8-1977
849
Tabel 1. Groei en samenstelling van de internationale reserves (verdeling in
jaarultimo ‘s)
970
1971
1972
1973 1974
1975
1976
19.7
29.1
24.3 23.3
19.7
18.2
15.9
3.3
4.8
5.9
5.8
4.9
4.5 3.9
Algemene rekening
8.3 5.2 4.3 4.0 4.9 6.5 8.0
Goud
………….
SOR’s
…………
Deviezenvorderin-
IMF
………..
48.7
60.9
65.5
66.9
70.5 70.8 72.2
w.v. dollarvorderin-
gen
…………
16.7
46.2
50.8
49.9
53.5
56.4
al
gen
…………
100
101)
100
100 100
100
101)
Totale
internatio.
nale
reserves
in
mrd. SDR’s
. . .
93.2
123.2
146.5
152.6
180.3 194.7 222.1
a) Nog niet bekcnd.
Bron: l,tteenational Finanr lul Statisties.
augustus 1977.
Tabel 2. Ontwikkeling dollart’orderingen in de totale deviezenreser t’es
1970
1971
1972
1973
1974 1975
Totale
deviezenreserves
in
mrd.
SDR’t
………………….
454
75.1
95.9
102.0
127.1
137.8
Aandeel
rechtstreekse
dnllarvor-
52.4
62.0
59.2
54.3
49.3
–
49.7
Aandeel curodollarvorderingen in
–
deringen in
%
…………….
%
…………………….22.9
13.7
18.5
20.4
26.6
29.9
Totaal dollarvorderingen in
% . . .
75.3
75.7
77.7 74.7 75.9 79.6
Bron: IMF.
A,tnuul Repor, 1976.
Tabel 3. Verdeling OPEC-.surplus naar aard lan de int’estering (‘mrd.
$)
1974
1975
1976
Overschot lopende rekcning OPEC-landen (kashasis)
57
36
40 42
14
14.5
Toeneming reserves
…………………………………
IS
22
25.5
Overige investeringen
……………………………….
–
Verenigde Staten
………………………………..
375
7
6.75
Bron: OECD.
&o,,omje val/ook.
juli 1977.
Tabel 4. Kapitaalhalans Verengde Staten (mrd.
$)
1974 1975
1976
-32.3
-27.5
–
36.2
-18.3
–
11.1
–
18.6
Particuliere kapitaalimport
………………………….
+
21.5 +
8.4
+
15.0
+
16.0
+
0.9
+
10.1
Particuliere kapitaalcxport
……………………………
–
kort
bancair
……………………………………
+
10.9
+
6.9
+
18.1
–
kort
bancair
……………………………………
+
10.8
.
+
7.1
+
9.5
Stijging ofticiOle buitenlandse tegoeden
………………….
–
OPEC
…………………………………………
–
3.6
+
11.7
—
0.6)
(lopende rekening
………………………………….
(basic
balance
……………………………………..
–
9.8
+ 3.9
-.
10
1
Bron:
Federa/ Reserve Bulletin.
juni 1977: OECD.
St,reev United States. juli
1977.
tiek misverstand, is toch voor het eerst
sinds lange tijd weer de aandacht geves-
tigd op de meer fundamentele positie
van de dollar. Met het ineenstorten van
het systeem van vaste wisselkoersen leek
de rol van de dollar te worden geredu-
ceerd tot die van een normale zwevende
valuta, die zich in de koersvorming ook
als zodanig zou gedragen. De vraag is
echter in hoeverre de dollar een normale
zwevende valuta is geworden. In het
systeem van Bretton Woods fungeerde
de dollar als richtpunt voor buitenlandse
valuta’s bij de koersfixatie en daarmede
als meest voor de hand liggende reserve-
valuta. Ontkoppeling van de dollar-
pariteit en zweven zouden de veronder-
stelling rechtvaardigen dat de behoefte
aan dollarreserves drastisch vermindert.
Meer in het algemeen zou men geneigd
zijn te denken dat de behoefte aan inter-
nationale reserves bij zwevende wissel-
koersen geringer zou zijn. De ontwikke-
ling is echter anders geweest (tabel 1).
De internationale reserves liepen tot
meer dan het dubbele op tussen 1970 en
1976. Het aandeel van dedeviezenvorde-
ringen in de totale internationale reser-
ves groeide proportioneel sneller, terwijl
de dollar zijn positie volledig wist te be-
houden (tabel 2).
De dollar heeft derhalve met de over
–
gang naar de zwevende wisselkoersen
geen terrein verloren, integendeel, zijn
positie als reservevaluta is sterk vergroot.
De verklaring hiervoor is voor een be-
langrijk deel gelegen in de verschuiving
in de internationale reserves naar de
OPEC-landen, die de dollaropbrengsten
van hun olie-export voor een zeer groot
deel in de dollarsfeer aanhouden. Eind
1976 waren de officiële reserves van de
OPEC-landen opgelopen van 7,9%
eind 1973 tot 25,3% van de totale inter-
nationale reserves. Behalve via de
officiële reserves wordt door de
OPEC-landen ook nog vanuit de private sector in de VS belegd (tabel 3).
Tegenover de toestroming van buiten-
landse officiële tegoeden en privé beleg-
gingen staat een vrijwel even grote
uitgaande kapitaalstroom (tabel 4).
Voor een belangrijk deel bestaat deze
uitgaande stroom uit korte kredietver-
lening en uitzettingen van het bank-
wezen, die direct of via de Eurovaluta-
markt worden aangewend voor de be-
talingsbalansfinanciering van deficitlan-
den. De uitgaande stroom van betalings-
balansfinanciering slaat weer neer in de
vorm van stijging van de officiële buiten-
landse tegoeden, voor zover door de
overschotlanden rechtstreeks uitgezet in
de Verenigde Staten. Het overige deel
verschijnt als particuliere kapitaalim-
port, kort of lang. Hoewel geregistreerd
als particulier kapitaal, kan ook hier een
deel
het:
kârakter van een officieel te-
goed hebben, indien de officiële houder
het tegoed aanhoudt bij een Eurovaluta-
bank.
Het beeld van de dollar als internatio-
nale reserve- en financieringsvaluta
komt uit de kapitaalbalans derhalve dui-
delijk naar voren. Minder duidelijk is
welke invloed van de kapitaalbalans kan
uitgaan op de koers van de dollar.
Tegenover een forse uitstroming van
particulier lang kapitaal, waardoor de
basic balance negatief uitvalt, staat een
eveneens grote toestroming van officiële
buitenlandse tegoeden 1). Bij beide stro-
men is het de vraag in hoeverre sprake
is van stabiele posities. In de lange kapi-
taalsfeer spelen naast de directe investe-
ringen de effectentransacties een belang-
rijke rol. Omvang en richting worden
bepaald door beurs-, rente- en valuta-
verwachtingen. Per saldo leverde de laat-
ste drie jaar het effectenverkeer een nega-
tiefpost van $ 6,4 mrd. op. Een belang-
rijk facet van het effectenverkeer is dat
bij zich wijzigende omstandigheden
portefeuilles gemakkelijk kunnen wor
–
den aangepast. Het begrip basic balance als weergave van de fundamentele posi-
tie van de betalingsbalans komt door dit
liquiditeitsaspect op de tocht te
staan.
Ook het stabiele karakter van de offi-
ciële buitenlandse tegoeden is kwestieus.
Het is niet bekend of en in hoeverre met
850
R. 0. Burns: Innovation: the management connection, Lcxington Book, Wcstmcad.
Farnborough, 1975, 157 blz.. E 7.85.
de in beginsel beperkte groep houders af-
spraken zijn gemaakt over hun reserve-
politiek.
De omvang van in- en uitgaande kapi-
taaistromen in relatie tot de handels-
stromen is hoog (1974-1976: ca. 25%),
terwijl ook de in de loop van de tijd op-
gebouwde portefeuilles over en weer
en de officiële tegoeden van buitenlan-
ders enorm zijn. Relatief kleine wijzi-
gingen in de beleggingsstrategie kunnen
daarom grote verschuivingen in de kapi-
taalstromen ten gevolge hebben.
Tegen deze achtergrond krijgt het te-
kort op de Amerikaanse handelsbalans
meer reliëf. Zou het tekort in deze om-
vang persistent blijken, dan doemt het
perspectief van de dollaroverhang weer
op, zoals dat in de jaren zestig bestond.
Ook nu weer zal de stabiliteit van de
dollar dan afhangen van de bereidheid
van officiële en private houders van
dollartegoeden om deze te blijven accu-
muleren.
De ontwikkeling van de Amerikaanse
handelsbalans sedert 1975 past op zich
volkomen in het beeld van de con-
junctuurstrategie, waarbij de Verenigde
Staten zich de rol van voortrekker toe-
bedeelden. De oplevende binnenlandse
conjunctuur zorgt voor een forse volume-
De schrijver van dit boek over de
leidinggevende vraagstukken met be-
trekking tot het ontwikkelen en toepas-
sen van nieuwe technische methoden is
zelf zowel in de publieke als in de private sector betrokken geweest bij het manage-
ment van research en ontwikkeling. Dit boek heeft dan ook een sterk praktische
inslag. Het houdt zich bezig met alle
moeilijkheden die het management ont-
moet, indien veranderingsprocessen in
gang worden gezet en worden begeleid.
De technische ontwikkeling wordt als
een belangrijke dynamische factor in de
samenleving onderkend. Burns wijst er
uitdrukkelijk op dat ook de technische
ontwikkeling en de bevordering daarvan
een onderwerp gaan uitmaken van de
economische politiek, ook al is het zo,
dat veel mensen tot nu toe de indruk
hebben dat de overheid niet geschikt is
om industriële innovatie te stimuleren.
Burns ziet geen tegenstelling tussen de
manager van wetenschap en techniek in
de publieke en in de private sector; naar zijn oordeel zijn beiden erop gericht de,
groei van de import, terwijl de trage
exportontwikkeling de matige interna-
tionale conjunctuur weerspiegelt. Voor
zover het huidige tekort dit verschil in
conjunctuurfase tot uitdrukking brengt,
lijkt bezorgdheid voor de ontwikkeling op de langere termijn niet gerechtvaar-
digd. Aantrekken van de buitenlandse
conjunctuur zal automatisch het tekort
redresseren. Het tekort op de Ameri-
kaanse handelsbalans is echter niet ge-
heel terug te voeren tot het verschil in
conjunctuurfase. Deels komt het tekort
ook voort uit de snel verslechterende
energiebalans van de VS. Stijgend
energieverbruik bij gelijkblijvende bin-
nenlandse olieproduktie doet de import-
behoefte meer dan proportioneel stij-
gen. Om deze snelle importstijging in de
toekomst te kunnen opvangen, zou de
Amerikaanse industrie zich een enorme
exportinspanning moeten getroosten.
De oplossing zal echter voornamelijk
moeten komen van het energieprogram-
ma, dat gericht is op afremming van de
stijgende importbehoefte. Dit beleid zal
pas na verloop van enkele jaren vrucht
afwerpen. Op de korte termijn zullen de
negatieve energiebalans en het verschil in
conjunctuurfase de handelsbalans nega-
tief houden.
zoals hij het uitdrukt, kwaliteit van het
leven te verbeteren.
Het is belangwekkend om vast te stel-
len dat hij langs de weg van de praktijk
zodoende aansluiting vindt bij het zoge-
naamde formele en subjectieve wel-
vaartsbegrip, dat betrekking heeft op de
behoeftenbevrediging, voor zover afhan-
kelijk van het omgaan met schaarse
middelen. Blijkbaar begint het inzicht te
rijpen dat dit door Hennipman in Neder-
land naar voren gebrachte welvaartsbe-
grip juist voor het oplossen van prakti-
sche problemen een nuttige functie kan
vervullen. In de gedachtengang van
Burns is het bruto nationaal produkt dan
ook een surrogaat-maatstaf voor deze
kwaliteit van het leven. Later in zijn boek
zegt Burns uitdrukkelijk: ,,The only vi-
able purpose for innovation is to main-
tain or improve the quality of life of
mankind”. Door dit uitgangspunt te
kiezen kunnen natuurlijk wel tegenstel-
lingen ontstaan, tussen een zuiver mate-
rialistische interpretatie van het onderne-
mingsdoel en maatschappelijke
Onder deze omstandigheden zal voor
de positie van de dollar veel afhangen
van de mate, waarin de Amerikaanse
autoriteiten het vertrouwen weten te be-
houden van officiële en private houders
van dollartegoeden. Al sedert de jaren
zestig handhaaft Amerika een houding
van ,,benign neglect” ten aanzien van
hun eigen munt. Ten tijde van de vaste
wisselkoersverhoudingen kwam dit tot
uiting in het verwaarlozen van de be-
talingsbalans, na 1973 werd de wissel-
koers het voorwerp van welwillende
verwaarlozing. De positie van de dollar
als de facto reservevaluta strookt echter niet met deze houding. Een geforceerde
depreciatie van de dollar zou vanuit de
kapitaalsfeer reacties oproepen, die ver-
der gaan dan voor redressering van de
handelsbalans nodig. De strategie van de
gerichte bestedingsbeperking in het ener-
gieverbruik is doelgerichter en kan een
herhaling van de onrust uit de begin-
jaren zeventig voorkomen.
J.
C.
van Kessel
1) De basic balance omvat het saldo op de
lopende rekening en het saldo van het lange
kapitaalverkeer.
oogmerken. Een van de taken van het
management bestaat, naar het oordeel
van Burns, in het oplossen van deze
tegenstelling door de besluitvorming zo-
danig te organiseren dat met deze subjec-
tieve gezichtspunten in hoge mate reke-
ning wordt gehouden. Ook hieruit blijkt
dat het boek van Burns in veel opzichten
op de toekomst is gericht.
De eerste hoofdstukken van het boek
zijn gewijd aan de onderneming en de
problemen die zich met betrekking tot
het management van wetenschap en
techniek voordoen. Daarna wordt ingë-
gaan op de betekenis die de wetenschap-
pelijke en technische ontwikkeling heeft
uit een oogpunt van de oogmerken van
de samenleving in haar geheel. In een
vierde hoofdstuk wordt aandacht ge-
schonken aan een aantal conflicten,
waarbij Burns erop wijst dat elke veran-
dering tegenstellingen met zich mee-
brengt. Niettemin zal de verandering het
voornaamste probleem zijn van het
management op alle niveaus, zowel in het
bedrijfsleven als bij de overheid. Veel aandacht schenkt Burns in dit verband
aan het bevorderen en benutten van de
creativiteit. Op de eisen met betrekking
tot de creativiteit die zowel aan managers
als technici moeten worden gesteld,
wordt in afzonderlijke hoofdstukken
ingegaan.
De specifieke problemen die zich bij
het management van research en ontwik-
keling voordoen, komen ook aan de
orde. Bij de behandeling van dit onder-
werp valt het grote aantal praktische
adviezen op, die kennelijk berusten op
ESB 31-8-1977
851
een uitgebreide en jarenlange ervaring.
Onze samenvattende conclusie is dat
het boek van Burns met vrucht kan
worden bestudeerd door allen die in de
praktijk te maken hebben met het orga-
niseren van research-activiteiten. In kort
bestek doen zij een schat aan nuttige
informatie op. Bovendien spreekt uit het
boek een zo ruime visie op de maatschap-
pelijke ontwikkeling dat van een toe-
komstgerichte benadering sprake is. Een
echt boek voor managers dus.
A.
Heertje
Zakenman en
politicus. Het particuliere
bedrijfsleven en de
politieke partijen.
Stichting Maatschappij en onderne-
ming, Den Haag, 1976, 135 blz., f. 15.
Bevat de inleidingen van P. Kuin,
W. Aantjes, H. Wiegel, E. van Thijn,
J. C. Terlouw, W. Albeda, W. J. L. Spit,
J. Lanser, F. 0. J. Sickinghe en C. H. A.
van Vulpen en een verslag van de dis-
cussie naar aanleiding hiervan, voor een
cursus van de Stichting Bedrjfskunde.
Gaat met name over de vraag hoe poli-
tici, vakbondsleiders en ondernemers
elkaar zien en wat hun visie is op het
economische stelsel.
René Appel, Gerard
Hubers en Guus
Meijers: Socio-linguistiek. Aula 575,
Het Spectrum BV, Utrecht, 1976, 256
blz., f9,50.
Sociolinguïstiek is de richting in de taalwetenschap die taal bestudeert als
maatschappelijk verschijnsel. In dit
boek wordt een overzicht gegeven van
onderzoek en theorievorming op dit
gebied met o.a. de volgende onderwer-
pen: verbale en nonverbale communi-
catie, linguïstische pragmatiek, analyse
van gesprekken, taal en sociale klasse,
compensatie-onderwijs en tweetalig-
heid.
Het Centrum voor Studie en Documentatie
van Latijns Amerika (CEDLA),
een Interuniversitair Instituut, dat zich bezig houdt met sociaal-
wetenschappelijk onderzoek, documentatië en onderwijs, vraagt een
functionaris(iniv)
b ehe ers aan gveJ e geunhe den
Tot zijn/haar taken zullen behoren:
• assistentie bij personeelsformatie, -planning en -administratie
• medewerking bij het opstellen van begrotingen en meerjaren-
plannen
• het voeren van de financiële administratie van het Centrum
• het verzorgen van administratieve werkzaamheden m.b.t. de
publikaties van het Centrum
• het zorgdragen voor een aantal op computer geregistreerde
data-bestanden.
Het werk vraagt veelvuldige contacten, vooral met de Universiteit
van Amsterdam, doch ook met andere – bij het CEDLA betrokken –
instellingen en groepen.
Het salaris bedraagt maximaal
f z81,-
bruto per maand.
Kandidaten dienen – na overleg – bereid te zijn zich aan een
psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Uw sollicitatie kunt u, binnen twee weken, richten aan de heer
C. den Boer, Voorzitter Benoemingscommissie Functionaris Beheersaangelegenheden, Nieuwe Doelenstraat
16,
Amsterdam-C,
onder nummer
1459
bij wie u ook inlichtingen kunt inwinnen.
Telefoon
02.0
– 525 3498.
852