ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
8JUNI 1977
EsbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3107
Einde van een t**
ijdperk?
,,Die tijd komt nooit meer terug”, is de titel van een
gastcollege dat minister-president Den Uyl ,,als eenvoudig
econoom uit Buitenveldert” op 17 mei jI. aan de TH te Eind-
hoven gaf. Hij doelde daarmee op de jaren vijftig en zestig
met hun economische groei in de geïndustrialiseerde wereld.
Die groei betekende een impuls voor het naoorlogse herstel
en voor de opbouw van de socialeverzorgingsstaat. Toen
leek de horizon oneindig, sprak Den Uyl. In 1973/1974
kwam echter de omslag, het einde van een tijdperk.
Als de heer Den Uyl gelijk heeft, wat betekent dan die
omslag? In het college worden de veranderingen in vijf pun-
ten samengevat:
de economische groei zal geringer zijn;
er moet gerekend worden met schaarste aan energie en
grondstoffen;
een selectieve toepassing van nieuwe technische vindingen
is gewenst;
socialisatie van de vraag ter vervulling van gemeenschaps-
behoeften is geboden;
herstel van de traditionele markteconomie is nog mogelijk
door een doelbewuste vergroting van de effectieve vraag
uit ontwikkelingslanden.
Op grond van deze punten somt de heer Den Uyl een aan-
tal noodzakelijke politieke keuzen op t.a.v. ontwikkelings-
hulp, toetsing van particuliere investeringen, lastenver
–
lichting voor particuliere bedrijven, verdeling van beschik-
baar werk, besparing energieverbruik, planning van de
economie, inkomenspolitiek en democratisering van econo-
mische beslissingen.
De lezer zâl het niet vreemd vinden dat ,,de eenvoudige
econoom uit Buitenveldert” van mening is dat in Nederland
het socialisme het best in staat is de goede keuzen te maken.
De VVD die overwegend vertrouwt op de werking van het
marktmechanisme en het CDA dat zwaar tegen dat mecha-
nisme aanleunt, kunnen dat volgens die econoom niet. Dat
betekent overigens niet dat de PvdA het gemakkelijk zal
krijgen bij die keuzen, want de marges blijven smal, aldus
Den Uyl.
Zïehier, de essentie van het gastcollege van de heer
Den Uyl. Enkele kanttekeningen daarbij zijn op hun plaats.
De omslag die in 1973/ 1974 optrad, betekent meer. Als de
economische groei afloopt – Den Uyl houdt nog rekening
met enige groei – hebben we in ieder geval een hoog be-
stedingsniveau bereikt. Daarmee mogen we blij zijn. Helaas,
slechts weinigen zijn blij. De rijken van deze wereld kunnen
niet meer zonder groei. Stilstand blijkt achteruitgang te zijn.
We zien dat duidelijk aan de opstelling van werkgevers- en
werknemersorganisaties. Ondernemingen möeten groeien.
Is winstgroei niet door afzetgroei te realiseren, dan zijn
arbeidsbesparende technieken of overplaatsing naar lage-
lonenlanden een oplossing. Ook werknemers nemen geen
genoegen met stilstand: enige loonsverhoging moet er zijn.
Hetzelfde geldt overigens voor de publieke sector: deze
groeit al automatisch en zal nog meer groeien als door de
opstelling van werkgevers en werknemers meer werklozen
ontstaan.
Deze problemen lost de heer Den Uyl niet op. Hij redeneert
ze weg door een verwijt: ,,In het algemeen moet de economen
verweten worden, dat zij onvoldoende aandacht tonen voor
het institutionele kader dat het economisch gedrag be-
paalt”. Hij koppelt daaraan een verwijt aan de SER-econo-
men, die conclusies uit hun modellen trekken ,,alsof econo-
misch beleid in een maatschappelijk luchtledig wordt ge-
voerd”. Zouden die economen hun ,,eenvoudige” collega
er niet op kunnen wijzen, dat als instituties het gedrag be-
palen, het hoog tijd wordt die instituties te wijzigen: dat is
namelijk eenvoudiger dan het gedrag rechtstreeks te
wijzigen. Het probleem is echter ingewikkelder, laat zich niet
door sociologische terminologie oplossen, maar heeft wel te
maken met de door Den Uyl genoemde keuzen. Het wachten
is op de man die daar een institutioneel kader voor bedenkt.
Het niet kunnen leven zonder groei betekent dat de omme-
lçeer in 1973/1974 moet worden gerelativeerd. De eco-
nomische groei neemt tegen onze wil af. Als we daarom meer
aandacht op herstel van de groei richten, lijkt een oplossing
nabij. De structurele breuk in 1973/ 1974 is dan slechts een
tijdelijke olie-oprisping geweest. Internationale economen
zitten al op die toer. Dr. H. J. Witteveen pleitte op 12 meijl.
niet voor niets voor herstel van de produktie via vergroting
van de effectieve vraag uit ontwikkelingslanden. Aldus zou de
internationale malaise op een Keynesiaanse manier worden
opgelost. We blijven dan wel met de dreigende grond-
stoffen- en energietekorten kampen. Zolang echter die te-
korten louter dreigingen zijn, lijkt tot nu toe herstel van de
groei de enige oplossing. Dat is dan geen naoorlogs herstel
meer te noemen, maar wel een wereldherstel. Wat dat betreft
is er een tijdperk afgesloten.
L.
Hoffman
529
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Inhoud.
Drs. L. Hoffman:
Einde van een tijdperk
9
…………………………………529
Column
Actieven/niet-actieven,
door Prof Dr. N. H. Douben ………….
531
Prof. Dr. G. Vandewalle:
Groot-Brittannie op weg naar financieel herstel’ ………………532
Drs. F. Vlieg:
Huishoudelijk elektriciteitsverbruik. Besparingen en consequenties . . .
537
Dr. S. Huisman:
Een rekenkundige operatie van zeer eenvoudige aard …………..543
Drs. W. Mans en Drs. A. Rinzema:
Bedrijfstakken en milieu-aantasting ………………………..544
Onderzoek-memoranda
…………………………………..548
Bedrijfseconornie
De marketing mix (III). Bepaling van de effectiviteit der marktinstru-
menten,
door Dr. P. S. H. Leeflang ………………………..
549
Boekennieuws
S. D. Gerking: Estimation of stochastic input-output models,
door
Drs. P. M. C. de Boer ………………………………….
555
Drs. C. de Schipper: Economie en maatschappij,
door Drs. E. Lof..
556
De Koningin heeft geen in formateur benoemd. Laat u
informeren door
ESB.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT………………………………………………….
PLAATS………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden a
an
*
:
ESB,
•
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna. L. H. Klaassen, H W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
.-:
……
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris; L. yan der Geest.
Adres:
Burgerneestèr ÖdÎa6n 50. –
Rotte,dam-3016: kopij yoor de redactie:
postbus 4224.
Tel.’010) 1455 IL toestel37û/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getj’pt, dubbele regelafetand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 130,— per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 88,40
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geti’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank.Mees & Hope NV, Coolsingel 93.
Rotterdam. t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit numnserf 3,-
(mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datuns en nummer van het getvenste exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Povpus 7021
Den Hqag
Telefoon (070)68 17 75 / 23 41 03
Telex 33101
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeest’r Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrqfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspalronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
530
Prof Do,d,e,,
Actieven
1
niet- actieven
De jaren zeventig hebben tot nu
toe voor de Nederlandse volkshuis-
houding vooral een wassende stroom
van economisch niet-actieven opgele-
verd en het ziet erop dit moment niet
naar uit, dat een verandering in tegen-
gestelde richting binnen afzienbare tijd
te verwachten is. Wellich(.wordt het hui
dige decçnniüm voor sociaal-eco-
nomische geschiedenis het tijdperk,
waarin een ,,massâal nietsdoen” een
nieuw verschijnsel vn enorme b
tekénis wordt.
Naast allerlei veranderingen en ver-
schuivingen van technische, maat-
schappelijke, politiekè en culturek aaçd;
doemen daar dan in ellç geval problemen
op die een meer bewuste onderkenning
van het maatschappij-economische fa-
cet van het ,,niet-actief’ zijn noodza-
kelijk maken. Juist door de kwantita-
tieve betekenis van het aantal econo-
misch niet-actieven worden er steeds
knellender vraagstukken in de verhou-
ding tussen de actieven en niet-actieven
op tafel gelegd. Misschien duurt het nog
eens een .tiental jaren voordat de econo-
mische problematiek ten aaniien vgn dit
-thema bevredigend is geformuleerd en –
onderzocht, maar het lijkt mij zeer on-
waarschijnlijk, dat niet reeds nu de in-
vloed van deze problematiek haar effec-
ten nalaat in een aantal actuele vraag-
stukken. Wellicht onderkennen we thans
nog te wëinig de juiste aard en be-
tekenis van deze problematiek, maar
desondanks lijkt het mij één ‘van de
grote uitdagingén te zijn waarvoor we
staan.
Op velerlei niveaus komende vraig-
stukken van de verhouding tussen de
economisch actieven en niet-actieven
aan bod. Zo is er de macro-economische
betekenis van de inkomensoverdrachten
die naar de niet-actieven gaan. Zij vor-
men een wezenlijk onderdeel van de
herverdelingspolitiek die reeds bij de
loononderhandelingen op tafel komt.
Eveneens worden de mogelijkheden
van de collectieve sector – voor zover
het niet om inkomensoverhevelingen –
gaat – beïnvIoedrdikkeiÇng
van dit verdelingsvraagstuk. In feite
werkt
‘
, dit fenomeen natuurlijk sterk
door in allerlei micro-economische rela-
ties, en van daaruit kunnen verande
ringen in het gedragspatroon- van af-
zonderlijke personen, instellingen en
grotere groepen worden opgeroepen.
Geleidelijk aan is een structurele wijzi-,
ging van écdnomische relaties en ver-
banden dan ook niet alleen waarschijn-
lijk, maar er kunnen.zelfs geheel nieuwe
interdependenties ontstaan. Vooral de
wisselwerking die kan optreden tussen
de ,,sector” van de actieven en die
van de niet-actieven speelt zowel theore-
tisch, als praktisch voor het beleid een
belangrijke tol.
De recente verkiezingen voor de
Tweede Kamer hebben o.a. laten zien,
‘dat de economische betekenis van de
niet-actieven steeds meer gewicht in
de nationale sociale en economische
politiek krijgt. Er is blijkbaar in dit
verband sprake van een economisch-
politiek probleem dat nog veel te
weinig aandacht vanuit de hoek der
analisten heeft gekregen, want de ver
–
schillende keuzeii’ die de politieke
partijen hebben . aangeboden, zijn
vooral ,,gefundeerd” door factoren die
electoraal gewin bevorderen.
Om de kern van deze vraagstukken
beter te pakken dan in een verkie-
zingsrace ook maar bij benadering
mogelijk is, zal in de aanstaande
kabinetsperiode een fundamentele
discussie moeten worden gevoerd ôver
‘de harde kern van de inkomensver-
houding tussen de actieven en niet-
actieven. Kwesties als welvaartsvast of
waardevast maken van de sociale uit-
keringen, althans een deel ervan, hebben
direct te maken met de verdeling over
actieven en niet-actieven. Het gaat hier-
bij dan niét âlléen om algemene princi-
pes, maar om zaken die elke dag heel con-
creet hun effecten uitoefenen, want voor
de gang vân zaken in onze volkshuis-
houding zal het heus wel uitmaken
of werken en onvrijwillig niet-werken
al dan niet een gelijk financieel re-
sultaat opleveren, althans voor grote
‘groepen Nederlanders De netto-netto-
problematiek kan bij een sterke uit-
breiding van het aantal uitkerings-
gerechtigden wellicht ,,verrassende”
gevolgen hebben.
Verder is een gelijk-op-delen-in-de-
welvaartsgroei van actieven en niet-ac-
t’ieven een belangrijke kwestie. Juist
omdt voor de individuele-beslissings-
bevoegdheid in het domein der maat-
schappelijke inkomensoverdrachten
zèer weinig ruimte is gelaten, kunnen
op dit punt in de toekomst’ grote moei-
lijkheden wordén verwacht. Zolang er
geen duidelijke en bewuste menings-
vorming plaatsheeft over deze relatieve
inkomensvraagstukken, kan er nauwe-
lijks sprake zijn van een weldoordachte
politiek, want het is gemakkelijk
te kiezen voor een ethisch hoog’ ideaal
– vooral op economisch gebied –
wanneer niet tegelijkertijd de con-
sequenties van die keuze duidelijk wor
–
den. Evenzeer kunnen voorstellen die
op zich minder aanvaardbaar lijken,
bij nader inzien misschien toch erg goed
zijn, als zij tenminste in een totaal-
kader kunnen worden ‘gebracht én over-
dacht.
Bezinning en herbezinning op het
vraagstuk van de inkomensverhouding
tussen actieven en niet-actieven is
juist thans zeer urgent. In het verleden
zijn op dit punt soms weinig doordchte
besluiten genomen. Dat kunnen we ons
nU niet meer permitteren. Een gemak-
kelijke discussie, zal het niet zijn, maar
daarom is ze dan ook des te meer nood–
zakelijk. Daarbij komt bovendien dat
• dit’ vraagstuk iedereen aangaat, ook
al staat hij, buiten het produktieproces.
ESB 8-6-1977
. –
‘
531
Groot-Brittanme op weg
naar fmancieel herstel !
PROF. DR. G. VANDEWALLE
Volgens Prof Vandewalle ziet het ernaar uit
dat de economische problemen van Groot-Brit-
tannië binnen afzienbare tijd zullen verdwijnen.
Hij komt tot deze conclusie na in dit artikel uit-
voerig te zijn ingegaan op die problemen en op
de maatregelen die diverse regeringen ajkon-
digden. De auteur is hoogleraar economie en
geschiedenis van het economisch denken aan het
Rijksuniversitair Centrum te Antwerpen, docent
aan de Rijksuniversiteit te Gent en censor van
de Nationale Bank van België.
1. De evolutie van de Britse economie naar een rampzalige
situatie in 1975
Sedert de tweede wereldoorlog heeft Groot-Brittannie
bijna doorlopend met betalingsbalansmoeilijkheden te kam-pen gehad. Het kende grote tekorten op zijn betalingsbalans
tot 1949 en daarna opnieuw in 1951/52, 1955/56, 1961,
1964/65 en 1972/74 1). De conservatieve regeringen die van
oktober 1951 af tot oktober 1964 het bewind in handen
hadden, trachtten het kwetsbare karakter van de betalings-
balans te verhelpen door een ,,stop-go”-politiek. Telkens
als de betalingsbalans een ernstig tekort vertoonde, remden
ze door een restrictieve monetaire en fiscale politiek en door
andere maatregelen (o.m. beperking van de mogelijkheden
tot huuraankoop) de afzetmogelijkheden van de onderne-
mingen op de binnenlandse markt af. Alzo dwongen ze deze
ondernemingen meer te exporteren en beperkten meteen
ook de vraag naar buitenlandse goederen. Zodra het beta-
lingsbalansevenwicht was hersteld, wakkerden ze de econo-
mische groei aan door een meer expansieve monetaire en
fiscale politiek en door verzachting van de andere maat-
regelen 2). Deze• politiek zette er evenwel de ondernemers
toe aan telkens als door de expansieve overheidspolitiek hun
afzetmogelijkheden toenamen, slechts met grote omzichtig-
heid tot nieuwe investeringen over te gaan. Ze vreesden
namelijk dat de expansieve politiek alras zou leiden tot een
nieuw tekort op de betalingsbalans en de overheid dan door
een restrictief beleid hun afzetmogelijkheden opnieuw zou
beperken. Op lange termijn leidde deze situatie tot een ver-
oudering van het Britse produktieapparaat en een geleide-
lijke inkrimping van de exportmogelijkheden, waardoor de
tekorten op de betalingsbalans frequenter voorkwamen en
een ernstiger karakter aannamen. Harold Wilson, die in
oktober 1964 als voorzitter van de Labour partij, de regering overnam, schakelde daarom over naar een politiek, die meer
was gericht op het aanwakkeren van de economische groei
en de verhoging van de produktiviteit. Hiertoe werden door
tussenkomst van The Industrial Reorganisation Corpora-
tion overheidsgelden ter beschikking gesteld voor het reali-
seren van grote industriele investeringsplannen en het lan-
ceren van nieuwe produkten. Het globale niveau der inves-
teringen nam evenwel weinig toe, want de Labourregering
voerde terzeifder tijd een sociale politiek, die grote finan-
ciële middelen vereiste, waarvan een groot deel moest
worden geput uit een verhoogde belasting op de winsten 3).
Edward Heath, leider der conservatieve partij, die in juni
1970 de regering overnam, slaagde er met een uitgesproken
liberaal beleid, gekenmerkt door verlaagde inkomstenbe-
lastingen, geringere overheidssubsidies en verscherping van
de mededinging door toetreding van Groot-Brittannië tot
de EG, al evenmin in de Britse economie te genezen.
Toen Heath na de verkiezingsnederlaag van zijn partij op
28 februari 1974 aftrad, was de economische situatie van
Groot Brittannië slechter dan ooit. Ingevolge een staking in
de steenkoolmijnen en de elektriciteitsbedrijven was de
regering verplicht geweest de werkweek der ondernemingen
te herleiden tot drie dagen per week, hetgeen leidde tot een
scherpe daling van de produktie en van de uitvoer. De be-
talingsbalans vertoonde voor 1973 een tekort van £789 mln.,
dat bijna volledig was toe te schrijven aan een groot tekort
op de lopende rekening 4). De consumptieprijzen stegen be-
rekend op jaarbasis tijdens het vierde kwartaal van 1973
met 9,7% en de nominale lonen met 11,5%. Tijdens het eerste
kwartaal van 1974 bedroegen deze percentages respectieve-
lijk 14,3 en 12,6, hetgeen wees op een snelle toename der
inflatie 5).
Harold Wilson, die aan het hoofd van een minderheids-
regering van Labour in maart 1974 aan het bewind kwam,
gaf de mijnwerkers hun zin (de lonen der ondergrondse ar-
beiders werden verhoogd met 22,4%) en hief de controle
over de loonsverhogingen uitgëoefend door het in 1972 op-
gerichte ,,Pay Board” op 6).
Dit leidde tot een loonexplosie die de algemene inflatie
versterkte. In het eerste kwartaal van 1974 waren de klein-
handelsprijzen 13% hoger dan tijdens de overeenkomstige
G. Vandewalle, Twintig jaar Britse economische politiek, een te
overwegend politiek, te weinig economisch beleid,
Socialistische
Standpunten. 1964,
nr.
4,
blz.
330, 333, 335-336.
R. Beutels, E.
Deweirdt, G. Duprez en R. Reynders, Ervaringen met het conjunc-
tuurbeleid in het buitenland
1957-1974, Conjunctuuriheorie en conjunctuurpolitiek,
Referaten van het Twaalfde Vlaams Weten-
schappelijk Economisch Congres, Gent,
1975,
bîz.
289-290,
tabel
3.
G. Vandewalle, art. cit., blz.
331-342.
W.
Beckerman, Objectives and performance – an overall view,
Labour Government’s Economic Record: 1964-1970,
Londen,
1972,
blz.
44-48.
Britain’s overseas trade and payments.
Central Office of Informa-
tion, Londen, oktober
1976,
blz.
20,
tabel 8.
R.
Bertels, F. Deweirdt, G. Dupriez en R. Reynders, art. cit., blz.
290,
tabel
3.
G. Vandewalle, Economische structuur en politiek— De Britse
economie en politiek in de jaren zeventig van Edward Heath tot
James Callaghan,
Tijdschr(ft voor Sociale Wetenschappen, 1976,
nr.
3,
blz.
226-227.
532
periode van 1973, voor het tweede kwartaal bedroeg het
verschil 15,9%, voor het derde 17% en voor het vierde
18,2% 7). Het deficiet op de betalingsbalans bereikte het
record van £ 3,3 mrd: 4,5 maal zoveel als in het vorige jaar.
Wilson vermeed evenwel de linkervleugel van zijn partij
te misnoegen door in te gaan tegen de looneisen der vak-
bonden, omdat hij een breuk in de Labourpartij wilde ver-
mijden. Deze was reeds in een zware crisis geraakt door de
beslissing van Wilson Groot-Brittannie in de EG te houden, hoewel de partij v66r de verkiezingen van februari 1974 tot
uittreding uit de EG had besloten. Pas nadat Wilson de
herziene overeenkomst met de EG door het parlement had
laten goedkeuren en door een referendum op
5
juni 1975
door het ganse volk had doen goedkeuren, voelde hij zich
sterk genoeg om de inflatie krachtdadig aan te pakken.
Ondertussen was het stijgingspercentage van de kleinhan-
delsprijzen evenwel opgelopen tot 24,8 en dat van de no-
minale uurlonen tot 30,6 8).
In juli 1975 slaagde de kanselier van de schatkist D.
Healey er in een overeenkomst af te sluiten met de leiding
van de vakbeweging, waarbij de loonstijging voor de periode
van 1 augustus 1975 tot 31juli1976 werd beperkt tot £ 6
per week 9). Dit leidde tot een opmerkelijke vertraging van
de inflatie. Tijdens de eerste zes maanden van 1975 waren
de prijzen gestegen met 17%, voor het tweede halfjaar van
1975 bedroeg de stijging slechts 7% 10).
De financiële positie zag er evenwel rampzalig uit. Het
deficiet op de overheidsbegroting liep op van £ 3,5 mrd. in
1975 tot bijna £ 8,4 mrd. in 1976 en de betalingsbalans bleef
ondanks de geleidelijke daling van de internationale waarde
van het Pond in sterke mate deficitair (1,4 mrd. in 1975
tegen 1,7 mrd. in 1974) 11).
Harold Wilson had aan de Koningin beloofd ontslag te
nemen als hij de zestig jaar zou bereiken. Hij trok zich in-
derdaad op 16 maart 1976, vijf dagen na zijn verjaardag,
terug. De -parlementsleden van Labour kozen James Cal-
laghan, de minister van buitenlandse zaken als zijn op-
volger.
2. Cailaghans economisch beleid in 1976
Callaghan begreep dat zonder een verder terugdringen der
inflatie van een herstel der Britse economie geen sprake kon
zijn. Daarom werd D. Healey, de kanselier van de schatkist,
er op uitgezonden om een nieuwe overeenkomst tot beper-
king van de loonsverhogingen met de vakbonden uit te dok-
teren.
Hij bereikte een overeenkomst waarbij de verhoging voor
de periode van 1 augustus 1976 tot 31juli1977 werd be-
perkt tot
5%,
met een minimum van £ 2,5 en een maximum
van £ 4 per week 12). De stijging van de prijzen werd afge-
remd door overeenkomsten tussen de staatssecretaris voor Prijzen en Bescherming van de Verbruikers met de produ-
centen en verdelers met het oog op het beperken van de
prijsverhogingen voor een aantal produkten van groot ver-bruik (voedingswaren, textiel, geneesmiddelen, meubelen,
stookolie, tabak, sigaretten, speelgoed, fietsen, vulpennen,
enz.). De betrokken firma’s mochten, door op andere minder
noodzakelijke produkten sterkere prijsverhogingen toe te
passen, hun globale winst op peil houden 13). Het deficiet
op de overheidsbegroting werd voor 1976/77 gepland op
£ 3,7 mrd. (36,9 mrd. gewone uitgaven tegen 33,1 mrd. ont-
vangsten); een opmerkelijke vermindering ten opzichte van
1975.
Deze daling werd bereikt door een ongeveer constant
houden der geplande uitgaven, hetgeen rekening houdende met de weerslag der inflatie,in feite een ernstige verminde-
ring inhield 14). De geplande inkomsten van 1976/77 op
basis van de geldende inkomstenbelastingschalen werden
gereduceerd met 5,2% door het toestaan van hogere vrijge-
stelde minima aan werknemers en aan kleine ondernemin-
gen
15).
De belastingen op benzine, sterke dranken, wijnen
en tabakprodukten werden evenwel verhoogd, zodat de
globale overheidsontvangsten uit belastingen en accijnzen
slechts met 1,9% daalden ten opzichte van de oorspronke-
lijke geplande inkomsten 16).
Om de werkloosheid te bestrijden werden de subsidies aan
bedrijven, die tijdelijk arbeidskrachten aan het werk houden
of aanvaarden, verdubbeld (van 10 Pond Sterling tot 20
Pond per week) en het globale bedrag van subsidies vo9r-
zien voor bedrijven in moeilijkheden verhoogd met £ 40
mrd. 17).
Het betrof bijgevolg een vrij conservatief budget, dat de
stijging der werkloosheid trachtte te bestrijden nit zozeer
door uitbreiding van het overheidsinitiatief, maar door het
verminderen van de belastingdruk op de ondernemingen
en het toestaan van subsidies aan privé bedrijven. Er werd
aldus getracht, de ondernemingen hun investeringen te
laten uitbreiden en meer arbeidskrachten tewerk te stellen.
De ,,National Enterprise Board”, opgericht onder Harold
Wilson met een kapitaal van £ 700 mln, om overheidsbedrij-
ven in het leven te roepen, werd verplicht het grootste deel
van zijn kapitaal te beleggen in de aandelen van de grote
ondernemingen (Rolls-Royce en British Leyland) die de
overheid resp. in 1971 en 1975 had overgenomen. De Board
beschikte hierdoor over minder kapitaal om nieuwe projec-
ten te financieren 18).
In de zomer van 1976 werd de NEB gedwongen hulp te
verlenen aan diverse bedrijven in de metaalverwerkende
nijverheid, die in moeilijkheden verkeerden 19). De regering
riep in juli 39 werkcommissies in het leven, samengesteld
uit vertegenwoordigers van de industrie, de vakverenigingen
en de administratie om de maatregelen te bestuderen, nodig
om ,,bottlenecks” te elimineren. De regering verklaarde zich
bereid grote bedragen te investeren om dergelijke hinderpalen
voor de groei van de industriële produkten weg te werken en
dit op basis van een wet door de conservatieve regering Heath
uitgevaardigd in 1972 20). Goedgekeurde aanvragen van
bedrijven om van dergelijke financiële hulp te genieten be-
reikten niet minder dan £ 322 mln.; bijna de helft van het
globale kapitaal van de NEB 21).
Het is begrijpelijk dat de parlementsleden van de linker-
vleugel der Labour Partij (de z.g. Tribune Group) niet erg
geestdriftig waren over een dergelijke politiek. Er stonden
hun echter nog ergere ontgoochelingen te wachten.
Cost and prices 1974-76,
Economic Policy Review,
University of
Cambridge, maart 1976, blz. 31, tabel 33.
Berekend op basis van het verschil tussen het gemiddelde peil
tijdens het tweede halfjaar van 1975 en dit tijdens het overeenkom-
stige halfjaar van 1974 aan de hand van Statistical survey,
Barc/ays
Review,
mei 1976, blz. 41,
J. Beavan, The Westminster scene,
The Poli jical Quarterly,
ok-
tober-december 1975, blz. 434-435.
Price controls and the priceof foods,
Trade and Industry,
7 no-vember 1976, blz. 343.
International Financial Statistics,
januari 1977, blz. 374-375 en
Britain’s overseas trade and payments, op. cit., blz. 20, tabel 8.
Pay policy 1976-1977,
Survey of Current Affairs,
juni 1976, blz.
246.
Prices policy review,
Trade and Industry,
23april1976, blz. 194.
De globale uitgaven voor de diverse overheidsdiensten werden
slechts gepland op £ 34,6 mrd. tegen werkelijke uitgaven voor 1975/
76 van £ 34,1 mrd.; slechts een verhoging met £0,5 mrd. of 1,5%.
(The budget 1976177,
Survey
of Current Affairs,
mei 1976, blz. 208).
Ibidem, blz. 204-205 en blz. 207.
Ibidem, blz. 205-207.
Ibidem, blz. 205.
Midden 1976 had de NEB voor £ 467,1 mln., ongeveer twee-
derde van haar kapitaal belegd. Ze bezat 100% van het kapitaal van
Rolls-Royce, 95,1% van dat van de autofabrieken British Leyland,
100% van metaalverwerkend bedrijf Herbert Ltd. en 62,5% van
het andere metaalverwerkende bedrijf Ferrari Ltd., alsook kleinere participaties in enkele minder belangrijke ondernemingen (National Enterprise Board,
Survey of Current Affairs,
september 1976, blz.
356).
Government assistance to industry,
Survey of Current Affairs,
juli 1976, blz. 284.
Government’s industrial strategy,
Survey of Current Affairs,
augustus 1976, blz. 329-330.
lbidem, blz. 330.
ESB 8-6-1977
533
De grote droogte tijdens de zomer van 1976 in Groot-
Brittannië en in gans West-Europa had aanleiding gegeven
tot een groter deficiet dan gebruikelijk in de Britse voedsel-
produktie, waardoor de import vlugger toenam dan de ex-
port.
In september 1976 ontstond op de wisselbeurzen een
vlucht voor het Pond Sterling waardoor de wisselkoers er-
van snel daalde. Van £ 1 = $ 1,77 begin september, was de
koers teruggevallen tot £ 1 = $ 1,63 op 28 september,
een depreciatie met 8% 22). Daar de centrale bank slechts
over wisselreserves beschikte gelijk aan de invoerwaarde van één maand 23) kon ze niet door massale inkopen van
Ponden deze feitelijke devaluatie tegengaan en moest ze de
hulp inroepen van het Internationaal Monetaire Fonds. Dit
bleek slechts bereid een krediet van $ 3,9 mrd. toe te staan,
mits de Britse regering een politiek voerde gericht op sta-
bilisatie van de binnenlandse consumptie door beperking
van de loonsverhogingen en uitbreiding van de export door
gebruik te maken van de verlaging van de Britse uitvoer-
prijzen ingevolge de depreciatie van de wisselkoersen van
het Pond Sterling 24).
In een redevoering op 30 november 1976 in het Lagerhuis
uitgesproken, deelde de kanselier van de schatkist Denis Healey mede dat de regering bereid was de eisen van de specialisten van het IMF in te willigen en niet alleen het
binnenlands verbruik, maar ook de staatsuitgaven zoveel mogelijk te beperken 25). Meteen werd de monetaire ex-
pansie fors afgeremd door het verhogen van de verplichte
deposito’s der banken bij de centrale bank en werden de
mogelijkheden voor de Britse banken om export- en import-
kredieten toe te staan aan buitenlandse klanten, hetgeen
aanleiding gaf tot aanbod van Ponden op de wisselmarkten, in sterke mate beperkt 26).
De stijging van de invoerprijzen van de buitenlandse pro-
dukten ingevolge de depreciatie van het Pond Sterling leidde
tot stijging van de kosten van levensonderhoud 27), terwijl
de lonen en salarissen ingevolge de afgesloten overeenkom-
sten niet mochten worden verhoogd 28).
Geen wonder dat de populariteit van de regering een diep-.
tepunt bereikte. The National Executive Council (NEC)
van de Labourpartij was zo ontgoocheld over de door Cal-
laghan gevoerde politiek dat ze besloot een campagne te
voeren tegen de economische politiek van de regering.
Blijkbaar wenste de linkervleugel van de partij, die in de NEC over een kleine meerderheid beschikte dat de partij
zich zo vlug mogelijk in de oppositie zou terugtrekken om
eventueel na verkiezingen de leiding van het land aan de
conservatieven over te laten 29). De uitslagen van drie tus-
sentijdse verkiezingenin november 1976 wezen op een ver-
schuiving van stemmen ten voordele van de conservatieve
partij met niet minder dan 20,6%, m.a.w., indien algemene
verkiezingen zouden worden gehouden, dan stond de La-
bourpartij een zware nederlaag te wachten 30).
3. Callaghans economisch beleid tijdens het eerste kwartaal
van 1977
Callaghan was vast besloten het niet tot een catastrofale
verkiezing voor de Labourpartij te laten komen. De sterk
toegenomen uitvoer in december ingevolge de lagere koers van het Pond Sterling leidde tot een merkwaardige verbete-
ring van de handelsbalans. Het deficiet op de lopende ver-
richtingen der betalingsbalans daalde van £ 330 mln, in
november tot £ 179 mln, in december 31) en het vertrouwen
in het Pond Sterling nam in een dergelijke mate toe dat de
centrale bank kon overgaan tot inkoop van vreemde de-viezen op de markt zonder de stabiliteit van het Pond in
gevaar te brengen. Er werd geschat dat de Bank of England
in december op de markt ongeveer $ 500 mln. kon aankopen
en tijdens de twee eerste weken van januari 1977 nogmaals
hetzelfde bedrag. Dit hoge vertrouwen in de toekomst van
het Pond was niet alleen toe te schrijven aan het definitief
toekennen in december door het IMF van het krediet van
$ 3,9 mrd., maar ook aan het verlenen door de Bank voor
Internationale Betalingen van een z.g. veiligheidsnet van
$ 3 mrd. tegen het aanbieden ter conversie in $ door landen
van het Britse Gemenebest van een deel van hun ,,Sterling
balances” 32).
Door deze maatregelen hadden de schuldeisers van Groot-
Brittannië de quasi zekerheid dat de wisselkoersen van het
Pond in de loop van de volgende maanden niet verder zou-den dalen en bijgevolg plaatsingen van gelden op de Britse
markt gezien de hoge rentevoeten (12 â
13%)
zeer renda-
bele beleggingen vormden.
De Bank of England kon dank zij haar aankopen van de-viezen op de markt en het trekken van $ 1.160 mln, op haar krediet bij het IMF haar wisselreserves in januari 1977 ver
–
hogen met $ 3,1 mrd. (ongeveer
75%)
33). Ingevolge deze
situatie stroomde er meer en meer vreemd kapitaal naar
Londen en in februari 1977 sloot de betalingsbalans voor
het eerst sedert verscheidene maanden af met een gunstig sal-do van £ 31 mln. 34). Eind februari 1977 bevattende reserves
van de centrale bank $ 7,8 mrd.; ongeveer de importwaarde
van anderhalve maand 35).
Ook op het economische vlak zijn er redenen tot een ge-
matigd optimisme. De CBI (Confederation of British In-
dustry) stelde in februari 1977 vast dat samen met een be-
langrijke stijging van de export, de investeringen weer toe-
nemen 36). Dit houdt in dat het nationaal inkomen de weer-
slag zal ondervinden van de investerings- en exportmulti-
plier.
Het gevaar bestaat evenwel dat naarmate de stijging van
de prijzen der diverse ingevoerde grondstoffen ingevolge de waardevermindering van het Pond Sterling in de prijzen van
de eindprodukten worden doorgerekend de export opnieuw
stagneert en ook de investeringen weer afnemen. Daarom moet de regering zich verzetten tegen de tendens
•van bepaalde vakbonden om na hêt aflopen van de overeen-
konst tussen de TUC en de regering ter beperking van de
loonsverhogingen (31 juli 1977) elk inkomensbeleid op te
doeken. Gelukkig kan de regering rekenen op de steun van
Jack Jones de secretaris-generaal van de Transport and
General Workers’ Union het grootste Britse vakverbond.
Sterling,
Survey of
Current Affairs,
oktober 1976, blz. 393.
The
Times,
3 februari 1977,
Persoverzicht
van de Nationale
Bank van België, nr. 23, 3 februari 1977.
The economy – chancellor’s speech,
Survey
of
Current Affairs,
december 1976, blz. 471. Ibidem, blz. 471.
The economy – supplementary special deposits – exchange con-
trol allerations,
Survey
of
Current Affairs,
december 1976, blz. 472.
De kosten van levensonderhoud stegen gedurende het laatste
kwartaal van 1976 met ongeveer 15% per jaar
(Financial
Times,
19 februari 1977,
Persoverzicht
van de Nationale Bank van België,
21 februari 1977, nr. 35).
Van juli tot november 1976 stegen de lonen slechts met 3,5%,
terwijl de kleinhandelsprijzen toenamen met 5,1%.
(Financial
Times,
29 juni 1977,
Persoverzichi
van de Nationale Bank van België. 31
januari 1977, nr.20).
NEC, Death wish,
The Politica! Quarterly,
januari-maart 1977,
blz. 1-2.
Stechford by election,
The Economist,
19 maart 1977, blz.27.
Financial Times,
18 januari 1977,
Persoverzicht
van de Natio-
nale Bank van België, 18 januari 1977. De benodigde kapitalen worden ter beschikking gesteld door de
Verenigde Staten ten belope van $ 1 mrd., door de Duitse Bonds-
republiek ten belope van $ 600 mln., door Japan ten belope van $ 450 mln. en door Zwitserland voor $ 300 mln. Andere landen
waaronder België en Nederland onderschreven kleinere bedragen
(The Financial Times, Persoverzich:
Nationale Bank van België,
28 maart 1977).
The
Times,3
februari 1977,
Persoverzicht
van de Nationale
Bank van België 3 februari 1977. AFP 14 maart 1977,
Persoverzicht
van de Nationale Bank van
België, 14 maart 1977.
International Herald Tribune,
3 maart 1977,
Persoverzicht
van
de Nationale Bank van België, 3 maart 1977.
A. Hamilton, Concern over rising export prices – Optimistic
survey by CBI forecasts investment revival,
Financial
Times,
9 fe-
bruari 1977, blz. l.
534
Jones zal zich evenwel terugtrekken in de lente van 1978 en
het is niet zeker dat zijn naaste medewerker Moss Evans
als zijn opvolger wordt verkozen, want er zijn verschillende
links gerichte kandidaten, die zeker geen voortzetting van
de inkomenspolitiek zullen aanvaarden 37).
De Labourregering moet er dus voor zorgdragen tegen de
zomer van 1978 de inflatie zo onder de knie te krijgen dat
de arbeiders geen reden meer hebben om met het oog op
het behoud van hun koopkracht hoge loonsverhogingen te
eisen. Indien dit lukt zullen de linkse tegenstanders van
Moss minder kans maken als secretaris-generaal verkozen
te worden en blijft het invoeren van een inkomenspolitiek ook in 1978 en de volgende jaren mogelijk. In afwachting
heeft de kanselier van de schatkist Denis Healey op 29 maart
1977 een begroting aan het Lagerhuis voorgelegd voor
1977178 die volledig is gericht op het voortzetten van het
politiek ën financieel beleid door de regering Callaghan
aangevangen in maart 1976.
De schalen van de inkomensbelasting zullen voor de per-
sonen met lage en middelmatige inkomens verlaagd worden,
doch dit onder het beding dat de TUC een overeenkomst
met de regering afsluit tot voortzetting van het inkomens-
beleid gedurende de periode van 1 augustus 1977 tot 31juli 1978 38). Healey heeft evenwel niet aangegeven welke be-
perking van de loonsstijging de TUC moet aanvaarden op-
dat hij van zijn kant de voorgestelde belastingsverminde-
ringen zou toepassen. Zoals in zijn vorige begroting wordt
de nadelige weerslag van deze verlagingen op de overheids-
inkomsten gedeeltelijk gecompenseerd door een verhoging
van enkele accijnzen (o.m. op sigaretten, benzine en andere
minerale oliën). De kanselier van de schatkist voorziet dat
hij op deze wijze ongeveer £ 810 mln, zal terugwinnen van de £ 2.250 mln., die de verlaging van de inkomensbelasting
aan de staat zal kosten 39). De subsidies aan bedrijven ( 20 per week voor een periode van twaalf maanden) die bereid
zijn nieuwe arbeidskrachten op te leiden blijven behouden
en worden enigszins uitgebreid ( 10 per week voor zes aan-
vullende maanden opleiding).
Er werden ook maatregelen in het vooruitzicht gesteld om
de tewerkstelling van gehandicapten en van personen die
reeds lang werkloos zijn, te subsidiëren 40). Op deze wijze
hoopt D. Healey tegemoet te komen aan de eis van de TUC
dat de regering meer maatregelen moet treffen om de werk-
loosheid te bestrijden.
Het budget is zoals dit van 1976177 in lichte mate expan-sief, in die zin dat de globale uitgaven de globale inkomsten
zullen ovei
–
freffen. Het bedrag van het voorziene deficiet
blijft evenwel zo beperkt, dat het geen groot gevaar inhoudt
voor aanwakkering der inflatie.
De TUC heeft zeer omzichtig op de bekendmaking van
de begroting gereageerd. De vakbondsleiders weten dat er
heel wat ontevredenheid heerst bij de basis en het bijgevolg
niet zo gemakkelijk zal zijn aan de vakverenigingen nieuwe
beperkingen inzake loonsverhoging op te leggen. De spoor
–
wegarbeiders bijv. zijn er reeds in geslaagd een overeenkomst
met de genationaliseerde spoorwegmaatschappij af te slui-
ten waarin niets is voorzien bëtreffende een eventuele be-
perking van overheidszijde inzake loonsverhogingen. In de autofabrieken van Leyland die zoals hiervoor aangeduid nu
door de NEB worden gecontroleerd is een staking uitgebro-
ken, die waarschijnlijk slechts zal kunnen worden opgelost
door enkele substantiële loonsverhogingen. Worden deze
evenwel een realiteit, dan dreigt de ganse inkomenspolitiek
in te storten omdat de arbeiders in de andere sectoren de-
zelfde voordelen zullen eisen 41). Healey is dus zeker nog
niet aan het einde van zijn moeilijkheden, maar aangezien
de vakverenigingen de regering niet wensen ten val te
brengen want dan zouden ze met een anti-syndicalistische
conservatieve regering worden geéonfronteerd zal uiteinde-
lijk wel een overeenkomst worden bereikt.
Ondertussen heeft evenwel ingevolge enkele overwinnin-
gen van de conservatieve partij bij tussentijdse verkiezingen
Callaghan zijn meerderheid in het parlement verloren. De
leidster van de conservatieve partij, Mevr. M. Thatcher had
gedacht hiervan gebruik te kunnen maken, en de regering door een motie tot aftreding ten val te brengen. Callagha
is haar echter te slim af geweest. Hij sloot een overeenkomst’
–
met de leider der liberale partij, M. Steel, waarbij een con-
tactcommissie wordt opgericht tussen leidende leden van de
regering en parlementsleden van de liberale partij. In deze
commissie zullen niet alleen alle regeringsontwerpen worden
besproken, maar ook de voorstellen van de liberale partij.
Deze zal in ruil voor dit recht op inspraak de regering stel-
selmatig in het parlement ondersteunen 42). Dank zij deze
overeenkomst en de onthouding van enkele conservatieve
parlementsleden van Noord-Ierland kon Callaghan bij de
stemming een comfortabele meerderheid krijgen van 322
stemmen tegen 298 43). Voor M. Thatcher betekent dit een
zware nederlaag en ze zal zich waarschijnlijk wel wachten
in de komende maanden een nieuwe poging te ondernemen
om de regering ten val te brengen.
4. Toekomstvooruitzichten
Indien Healey een nieuwe overeenkomst met de TUC
kan afsluiten, zal de regering er waarschijnlijk in slagen
het geplande en reeds ingezette financieel en economisch
herstel te realiseren. De stijgende opbrengst van de petro-
leumwinning laat voorzien dat vânaf de zomer van 1978 de
betalingsbalans een overschot zal vertonen. Dé meeste Britse
instellingen voor economisch onderzoek voorspellen voor
1977 een deficiet van £ 500 mln. â 800 mln., maar ,,The
National Institute” voorziet reeds een betalingsbalansover
–
schot van £ 1 mrd. 44).
Ook inzake de daling van de werkloosheid is enige ver-
betering in zicht. Midden maart 1977 was het aantal werk-
lozen ten opzichte van de vorige maand afgenomen met
10.300 eenheden en bereikte nog 1.320.000 personen, dat
is 5,6% van de beroepsbevolking, hetgeen in vergelijking
met de andere Europese landen (België 7,3%, Frankrijk
4,7%,
Nederland
4,6%)
niet als overmatig kan worden be-
schouwd 45).
In de komende maanden zal de regering op het politieke
vlak evenwel rekening moeten houden met twee gevaren.
Moss
Who?,
The Economisi, 4
januari
1977,
blz.
19-20.
Pay deal imperative: tax changes with
4,5%
rise from next week,
The Times, 30
maart
1977,
blz.
5.
Pay deal imperative: tax changes with
4,5%
risc from next week,
art. cit., blz.
4
en
5.
Ibidem, blz.
4.
Unions: cautions response by TUC may be hopeful pointer to
phase three,
The Times, 30
maart
1977,
blz.
7.
Grande Bretagne – Grace â leur accord avec les libéraux – les travaillistes obtiennent une confortable majorité aux Communes,
Le Monde, 25
maart
1977,
blz.
5.
Ibidem, blz.
5.
The Times. 10
februari
1977, Persoverzichi
van de Nationale
Bank van België, II februari
1977.
Europa, 23
maart
1977
en
Financial Times, 23
maart
1977, Pers-
overzicht
van de Nationale Bank van België,
23
maart
1977.
Met ESB een beter economisch-politiek inzicht
ESB 8-6-1977
535
vrije universiteit
amsterdam
Aan de Faculteit der Economische Weten-
schappen ontstaat per 1 augustus
1977
een vacature voor een
wetenschappelijk
medewerker (m/v)
bij de
vakgroep Macro-economie.
Gedacht wordt aan kandidaten met een
doctoraal examen Economische Weten-
schappen (algemeen-economische studie-
richting).
Van de medewerker wordt een bijdrage
verwacht aan:
• het onderwijs in de macro-economie en
in de openbare financiën
• het onderzoek op het terrein van de
macro-economie en de openbare finan-
ciën.
• bestuurlijke activiteiten
Instemming met de doelstelling van de
Vrije Universiteit wordt verwacht.
Nadere inlichtingen worden verstrekt door
Prof.Dr. L.F. van Muiswinkel, tel:
020-
548 46 06
of
02153-836 74.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van
vacaturenummer 501-1 787, kunnen worden
gericht aan de Dienst Personeels-
zaken, De Boelelaan 1105, Postbus
71 61. Amsterdam-Buitenveldert.
—
VB
Ten eerste loopt ze het risico van een scherpere oppositie
van de linkervleugel der partij, die namelijk met de afgeslo-ten overeenkomst met de liberale partij niet erg gelukkig is.
Dit gevaar kan ze evenwel ontwijken door enerzijds verdere
samenwerking met de TUC en anderzijds nu en dan in te
gaan ôp fundamentele programmapunten van de Labour-
partij. Begin maart slaagde Callaghan erin met de conser-
vatieven een akkoord af te sluiten waarbij deze beloofden
zich niet te verzetten tegen de wet op de nationalisatie van de scheepswerven en de vliegtuigbouwfabrieken, op voor-
waarde dat een reeks werven voor het herstel van schepen
niet genationaliseerd worden 46).
Dit liet aan Callaghan toe aan de linkervleugel van zijn
partij voor te houden
dat
de regering wel socialistische pro-
grammapunten realiseert en een tijdelijke verzoening te
bewerkstelligen. Ondertussen heeft hij een nieuw been ge-
vonden waaraan de linkse doctrinairen kunnen knagen. Een
koninklijke commissie onder de leiding van Lord Bullock
publiceerde op 26 januari 1977 een verslag over het realise-
ren van medezeggingschap voor de werknemers in de Britse
bedrijven. De meerderheid van de leden van deze commissie
stellen niets minder voor dan de vertegenwoordiging in de
beheersraden van alle Britse bedrijven, met meer dan 2000
werknemers, van aandeelhouders en werknemers op pan-
taire basis 47). Dit zou in Groot-Brittannië waar de oude
klassevooroordelen nog zeer sterk zijn, een ware revolutie
betekenen. De CBI is het dan ook met dit voorstel niet eens
en de regering zoekt een compromis waarbij aan elke ven-
nootschap zou worden overgelaten door onderhandelingen met de vakverenigingen zelf de samenstelling van haar be-
heersraad te bepalen 48). In ieder geval betreft het een werk
van lange adem, waarmede de linkervleugel van de partij
verscheidene jaren kan worden bezig gehouden, want de
ganse wetgeving op de vennootschappen zal dienen te wor-
den herzien.
Het tweede gevaar waardoor de regering Callaghan wordt
bedreigd, is een afscheuring van de Schotse Labour-parle-
mentariërs ingevolge het niet naleven door de regering van
haar belofte aan Schotland, een zekere autonomie te ver
–
lenen. De staatssecretaris voor Binnenlandse Zaken was
erin geslaagd een gecompliceerd wetsontwerp aan het parle-ment voor te leggen waarbij bepaalde bevoegdheden zouden
worden overgedragen aan parlementen te Edinburgh en te
Cardiff. Deze devolutiewet wou hij in maart van dit jaar
door het parlement jagen door het aanwenden van de zo-
genaamde ,,guillotine”-procedure, waarbij de spreektijd
van de parlementsleden wordt beperkt. Het parlement heeft
evenwel deze procedure niet aanvaard en het ontwerp wordt
nu uitvoerig besproken tussen de verschillende partijen, ten
einde een compromis uit te werken. De meerderheid van de
conservatieve partij is tegen een verregaande autonomie
van Schotland gekant, maar de Labourpartij is verplicht
enige vorm van autonomie te realiseren, zoniet dan verspeelt
ze bij de volgende verkiezingen een groot deel van haar
zetels in Schotland ten voordele van de Nationale Schotse
partij. Nu reeds hebben zich twee Schotse parlementsleden
uit de Labourpartij teruggetrokken om een afzonderlijke
Schotse Labourpartij te vormen.
Callaghan is dus zeker nog niet aan het einde van zijn
politieke moeilijkheden, maar het ziet er toch naar uit dat
hij het normale einde van zijn mandaat als premier zal halen.
Hij zal dan de verkiezingen uitschrijven in oktober 1978.
Hij rekent erop dat tegen die tijd de economische en sociale
toestanden zo zullen zijn verbeterd dat Labour opnieuw de
meerderheid kan verwerven.
G. Vandewalle
Shipbuilding is through at last – but not much more,
The Econ-omis:.
19 maart 1977, blz. 13. Industrial democracy,
Survey of Current Affairs.
februari 1977,
blz. 77.
Industrialdemocracy,
The Economist,
8januari 1977, blz. 88-91.
536
Huishoudefijk elektriciteitsverbruik
Besparingen en consequenties
DRS. F. VLIEG*
Volgens de auteur van dit artikel biedt bespa-
ring van het huishoudelijk elektriciteitsverbruik
mogelijkheden om de beslissing over uitbreiding
van het nucleaire vermogen uit te stellen. De
geplande conventionele centrales zullen vol
–
doende elektriciteit kunnen leveren. Drs. Vlieg
toont in dit artikel aan waarom.
Groei van het elektriciteitsverbruik was tot voor kort een
goede zaak. Het was immers een symptoom van de produktie
van meer goederen en materiële welvaart, wat werd gezien
als vooruitgang. Binnen dit beeld paste ook het beleid van
elektriciteitsmaatschappijen. Zo vonden twee medewerkers
van de PNEM het enkele jaren geleden nog wenselijk de ver
–
bruikers met een laag elektriciteitsverbruik te bewerken met
reclame: ,,Hier ligt een taak voor de elektriciteitsbedrijven,
wil men de toename van het elektriciteitsverbruik voor de
toekomst veilig stellen” 1). En ook nu nog wordt de consu-
mentenvoorlichting van de elektriciteitsproducenten geken-
merkt door een grote tweeslachtigheid: het oproepen tot
zuinigheid wordt afgewisseld met de presentatie van zoiets als
het solarium 2).
Toch lijken de meningen over een groeiende elektriciteits-consumptie
S
zich de laatste jaren enigszins te wijzigen.
Rapporten van de Club van Rome, schaarste aan fossiele
brandstoffen en de bezwaren tegen kernenergie hebben
hieraan ongetwijfeld een bijdrage geleverd. Zowel in de
Energienota
van het Ministerie van Economische Zaken als
in de ramingen van de SEP wordt uitgegaan van een afne-
mend jaarlijks groeipercentage voor de toekomst. Des-
ondanks lijken Ministerie en SEP er voorlopig nog van over-
tuigd te zijn dat kernenergie, ondanks alle onopgeloste pro-
blemen, in de toekomst nodig zal zijn om een goede elektrici-
teitsvoorziening te kunnen waarborgen (de strijdpunten be-
perken zich voornamelijk tot de tijdplanning). De meest ge-
hoorde redenering hierbij is dat de sterke toename van het
elektriciteitsverbruik te zamen met een toenemende schaarste
aan olie en gas en de milieuconsequenties van steenkool een
nucleaire ontwikkeling noodzakelijk maken. Bezuiniging
op het elektriciteitsverbruik als mogelijke oplossing wordt
vaak naar de achtergrond geschoven als onvoldoende, terwijl
de toepassing van zonne-, wind- en geothermische energie
meestal wordt afgedaan als zijnde marginaal en pas van be-
tekenis over vele jaren. Goede studies over besparingen en
de toepasbaarheid van alternatieve energiebronnen in Neder
–
land zijn nauwelijks uitgevoerd terwijl de snelheid waarmee
deze laatste hun intrede kunnen doen uiteraard mede af-
hankelijk is van de toegekende ontwikkelingsgelden.
Ondanks aanpassingen blijkt uit het Nederlandse budget voor
energie-onderzoek duidelijk waar de prioriteiten van de
huidige regering t.a.v. het toekomstige energiebeleid liggen
en het noodzakelijkheidsargument dat met betrekking tot
de invoering van kernenergie wordt gehanteerd, is dan ook
gebaseerd op een gebrekkig inzicht in de mogelijkheden
van besparingen en alternatieve energiebronnen. Doel van
dit artikel is aan te geven dat mogelijke besparingen op het
elektriciteitsverbruik
zeker niet verwaarloosbaar zijn en er in
belangrijke mate toe kunnen bijdragen dat een beslissing
over de invoering van kernenergie kan worden uitgesteld,
hetgeen tijdwinst zal opleveren voor diepgaande bezinning
op mogelijke oplossingen van het energievraagstuk. In dit
verband is het interessant te vermelden dat het Internationale Energie-agentschap (IEA) te Parijs onlangs energiebesparing
kenschetste als de meest belovende energiebron voor de
komende 5-10 jaar 3).
Onderstaande analyse is partieel. Zij beperkt zich tot de
mogelijke besparingen op het
directe huishoudelijke
elektrici-
teitsverbruik. Geen aandacht wordt besteed aan het in-
dustriële verbruik en aan de mogeljke positieve effecten van
een besparingsbeleid in de sfeer van indirecte besparingen (produktieprocessen die een kleinere vraag ontmoeten) en
tevens wordt niet ingegaan op de gevolgen voor werk-
gelegenheid en betalingsbalans. Het artikel besluit met een,
uiteraard niet volledige, opsomming van beleidsïnstrumen-
ten die in aanmerking komen bij de realisering van de be-
schreven besparingsmogelijkheden.
Het huishoudelijk elektriciteitsverbruik
De huishoudelijke sector neemt ongeveer een kwart van de
totale elektriciteitsconsumptie voor haar rekening (2-3% van
de totale Nederlandse energieconsumptie) en is daarmee na
de industriële de belangrijkste sector. Het loont daarom de
moeite mogelijke besparingen in de huishoudelijke sector
en de consequenties daarvan voor het benodigde opgestelde
vermogen aan elektriciteitscentrales te bestuderen. Studie
van de elektriciteitsstatistieken voor Nederland van de laat-
ste twintig jaar levert het beeld dat zowel het
jaarlijkse groei-
percentage
van het totale als van het huishoudelijke elektri-
citeitsverbruik sinds het midden van de jaren zestig een dui-
delijke
dalende trend vertoont (absoluut gezien is steeds
sprake geweest van een stijging van het verbruik). Figuur 1
geeft een duidelijk beeld van deze daling bij het huishoudelijk
verbruik. De dalende trend, die duidelijk blijkt uit het voort-
schrjdend driejaarlijks gemiddelde, kan moeilijk alleen
worden verklaard door de economische recessie en de zachte
winters van de laatste jaren, daar zij reeds optreedt vanaf het
midden van de jaren zestig. Een verklaring is wellicht het feit
dat de aanschaf van bepaalde huishoudelijke apparaten
(wasautomaat, koelkast) het verzadigingspunt heeft bereikt
terwijl de penetratie van andere apparaten (droogtrommel,
afwasmachine) voorlopig nog gering is (tabel 2, 2e kolom).
Naast de vertraagde ingroei van bepaalde apparaten zijn er
nog enkele andere redenen voor de veronderstelling dat het
groeipercentage in Nederland voorlopig een dalende trend
zal blijven vertonen, zoals afname van de bevolkingsgroei en
* De auteur, afgestudeerd bij de afdeling Vrije Studierichting Schei-
kunde van de Rijksuniversiteit te Groningen, dankt al degenen die het
artikel hebben bekritiseerd en met name B. de Vries en
J. Kommandeur.
J. P. H. G. Bormans en H.P. Versteegh,
Particulier ho ishoudelijk
verbruik in aaneengesloten dorpskernen en nieuwbouwwijken,
PNEM-rapport,
1971.
Energie en water,
Voorlichtingsblad van de Elektriciteitsprodu-
centen,
1976. M. S. Engwirda, Energiebesparing na de energiecrisis,
Inter-mèdiair, 8
oktober
1976.
ESB 8-6-1977
.
537
Figuur 2. Qfficiële ramingen van het netto elektriciteits-
verbruik via het openbare net en feitelijke verbruikscij-
fers t/m 1975 (totaal en huishoudelijk)
Figuur 1. Jaarlijks groeipereentage van hei totale netto
huishoudelijk elektriciteitsverbruik via het openbare net en
hei voortschrijdend drtejarig gemiddelde.
%
jaar
16 15
14
13
12
11
10
0
1955
1957 1959 1961
1963 1965 1967 1969 1971 1973 1975
Bron: CBS,
eIçkirii,eiissiaiisiiek. 1955 t/m 1973. SEP. E/ek:rieileil in Nederland, 1974
en
1975.
een toenemende bewustwording bij de consument van het feit
dat energiekosten steeds zwaarder gaan drukken op het huis-
houdbudget.
Bij bestudering van de ramingen ten aanzien van het huis-
houdelijk verbruik in het Structuurschema Elektriciteits-
voorziening blijkt echter dat men onvoldoende rekening
houdt met deze te verwachten trend, maar uitgaat van een ver-
bruik in 1985 van 25,500 gWh, hetgeen ten opzichte van
1975 (12.000 gWh) meer dan een verdubbeling betekent en
een jaarlijks groeipercentage van bijna 8% impliceert
(figuur 2). Dat officiële ramingen uit 1972 en 1974 ook t.a.v.
het totale elektriciteitsverbruik niet realistisch waren, blijkt
uit het feit dat de meest recente raming uit 1975 25% lager is dan die van drie jaar eerder (figuur 2).
Spreiding in het elektriciteitsverbruik per apparaat
Alvorens in te gaan op de diverse besparingsmogeljkheden
bezien we het elektriciteitsverbruik van enkele huishoudelijke
apparaten (koelkast, diepvriezer, wasautomaat, droog-
trommel en afwasmachine). Zoals tabel t laat zien vertoont
dit een grote spreiding tussen de diverse merken en typen
van een bepaald apparaat. De spreiding bedraagt in veel ge-
vallen 25-50% van de gemiddelde waarde van het jaarlijkse
verbruik 4). Hieruit blijkt dat informatie over het elektrici-
teitsverbruik bij de aanschaf van een apparaat van groot
belang kan zijn. Indien elk Nederlands gezin het zuinigste
apparaat (van de in tabel 2 vermelde apparaten) in gebruik
zou hebben gehad, mag worden aangenomen, dat dit een
besparing van ca. 10% op het totale huishoudelijke verbruik
zou hebben betekend. Hiermee wordt het belang van o.a. een
label met elektricitei,Isverbruik onderstreept.
Soms wordt gesteld dat apparaten met een lager elektrici-
teitsverbruik duurder in aanschaf zijn zodat voor de consu-
ment de lagere variabele kosten teniet worden gedaan door de hogere vaste kosten. Een onderzoek hiernaar (correlatie
tussen adviesprijs en elektriciteitsverbruik) leerde echter dat
dit
‘niet
het geval is (tabel t).
Ramingen voor 1985
In het vervolg wordt steeds gekeken naar het huishoude-
lijk elektriciteitsverbruik per gezin dat is samengesteld uit de
bijdragen van de verschillende apparaten. Deze apparaten
zijn ingedeeld volgens de studie van Ferguson 5), zoals weer-
10
9
KWh /jaar
125
(1)
SEP-raming, 1972
h
(2) Structuurschema Elektriciteitsvoorziening, 1974
L
(3) Prognose t.b.v. het eerstvolgende elektriciteitsplan, 1975
1
(4) Verbruikcijfers t/m 1975
100
75
50
MM
25
HUISHOUDELIJK VERBRUK
. (
2)
_–
—
o—
—
01
,
1970
1975
1980
1985
gegeven in tabel 2. Op basis van deze indeling, gegevens over
het elektriciteitsverbruik per apparaat en de penetratiegraden
(het aantal apparaten per honderd huishoudingen), is be-
rekend hoe groot het gezinsverbruik in 1975 is geweest
(tabel 2). Het resultaat hiervan is een gemiddeld jaarverbruik
van 2.950 kWh, een verbruik dat goed overeenkomt met
het door de KEMA opgegeven landelijke gemiddelde van
2.925 kWh over 1975. Vervolgens is er een schatting gemaakt voor 1985 (tabel 2,
scenario 1) bij
ongewijzigd beleid,
dus in geval van het ont-
breken van een doelgericht bezuinigingsbeleid, met steeds
hoger wordende penetratiegraden
5)
en hetzelfde of een
hoger elektriciteitsverbruik per apparaat. Dit heeft als resul-
taat een gemiddeld gezinsverbruik van 4.450 kWh/jr. in
1985, hetgeen ten opzichte van 1975 een stijging met 50% be-
tekent. Uitgespreid over een periode van 10 jaar betekent
dit een gemiddeld jaarlijks groeipercentage van 4%, en tevens
dat de lineaire groei die optrad tijdens de periode 1965-1975
wordt gecontinueerd (figuur 3, scenario 1). In deze figuur zijn
ook aangegeven de SEP-raming uit 1972 en de raming uit het
Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (1974) (de ramin-
gen van het totale huishoudelijk verbruik zijn hierbij gedeeld
door CBS-ramingen van het totale aantal gezinshuishou-
dingen voor 1985). Het is duidelijk dat de officiële ramin-
gen niet uitgaan van voortzetting van de lineaire groei van
de laatste tien jaar, maar van een duidelijk snellere groei.
Besparingen
Wanneer we spreken over besparingen op het huishoude-
Consumenzengids, diverse nummers 1973 t/m april 1976
(resultaten vergelijkend warenonderzoek).
ST’F-studie,
Energy conservation: ways and means.
1974, blz.
95.
538
Tabel 1. Het gemiddelde elektriciteitsverbruik van enkele huishoudelijke apparaten, de spreiding daarin en de cor-
relatie tussen adviespri/s en elektriciteitsverbruik
Apparaat
Gemiddeld
verbruik
kWh/jr.
Spreiding
verbruik
kWh/jr.
Max. verschil
in jaarlijkse
kosten:
gld./jr.
Correlatie-
coëfliciënt
adviesprijs-verbruik
Koelkast:
8)0
440-1095 98.25
-0.52
660
510- 840
49.50
0.42
390
290- 475
27.75
+
0,27
tafelmodel’°°
…………
tafelmodelun
………….
Diepvriezer:
430
330- 550
33.—
+
0.62
2 deursnun
……………
530
365- 655
4350
– –
0.69
005
620-1020
60.
0.56
kast (ca.
60 1.)
………..
1.010
765-1425
99.-
+
0.13
kz.t (ca. 1101.)
………..
kist (Ca. 300 1.)
…………
koeldiepvriescombinatie.
. . .
960
655-1495 26,—
+
0.05
kist (ca. 450 1.)
…………
wasautomaat (wittewas)
….
310
270- 375
15,75
— 0.23
afwasmachine (T
=
65°C)..
790
620- 985
54,75
+
0.80
lijk elektriciteitsverbruik kunnen we onderscheid maken
tussen diverse soorten, van karakter verschillende, bespa-
ringsmogelijkheden.
Zuinigheid:
de aanschaf van die apparaten die het geringste
verbruik hebben, kan leiden tot flinke besparingen zoals
reeds is vermeld.
Substitutie:
bij sommige apparaten kan elektriciteit als
energiebron vervangen worden door een primaire energie-
drager bijv. aardgas. Voorbeelden: wasautomaat, afwas-
machine, elektrisch fornuis, elektrische heetwater-
apparatuur enz.
Technische verbeteringen:
vaak kunnen technische ver-
beteringen aan apparaten worden aangebracht waardoor
het energetisch rendement verbeterd kan worden. Hierbij
valt te denken aan verbeterde isolatie bij koelkasten en
diepvriezers, aan grotere efficientie als ontwerperiterium
bij de fabricage van lampen 6) enz.
Lagere peneiratiegraden:
beperken van de afzet van som-
mige apparaten die veel elektriciteit verbruiken en niet
,,noodzakelijk” zijn kan tot aanzienlijke besparingen
leiden. Hierbij moet gedacht worden aan diepvriezers, af-
wasmachines, droogtrommels, solaria, air-conditioning
enz. In dit verband is het belangrijk te vermelden dat bij
ongewijzigd beleid (scenario T) verwacht wordt dat de
afwasmachine en de droogtrommel ongeveer 30% van de groei van het huishoudelijk elektriciteitsverbruik tot 1985
voor hun rekening zullen nemen. Alleen besparingen be-
horend tot deze categorie zijn van invloed op onze toe-
komstige levensstijl.
De besparingen zoals bedoeld onder a en b kunnen tot
stand komen door de aanschaf van reeds bestaande appara-
tuur terwijl voor de concretisering van besparingen zoals
bedoeld onder c produktvernieuwing en d marktingrijpen
vereist is. Welk effect kunnen bovenstaande besparings-
tactieken hebben op de raming van het gemiddelde jaarlijk-
se gezinsverbruik in 1985? De resultaten van een berekening
hiervan zijn weergegeven in figuur 3 en tabel 3.
De resultaten kunnen als volgt worden samengevat.
Scenario
1!.
Ieder werkt in 1985 met het opde markt zijnde
zuinigste apparaat terwijl er geen verdere beperkingen
plaatsvinden (besparingstactiek a). Het resultaat hiervan is
een gemiddeld jaarlijks gezinsverbruik van 3.800 kWh;
30% méér dan in 1975.
Scenario
III.
De penetratiegraden voor 1985 worden be-
perkt, als aangegeven in tabel 3 (besparingstactiek d) met als
resultaat 3.250 kWh; 10% méér dan in 1975.
Scenario
IV.
Er worden technische voorzieningen getrof
–
fen ter beperking van het elektriciteitsverbruik van appara-
ten, zoals is aangegeven in tabel 3, terwijl verwarming van
voedsel en water
uitsluitend mei aardgas
gebeurt (besparings-
tactiek b en c). Resultaat 2.100 kWh/jr., 29%
minder
dan in
1975 en 59%
minder
dan volgens het Structuurschema
Figuur 3. Besparingsscenario ‘s en feitelijke verbruikscijfrs
t/m 1975
scenario:
1-Ongewijzigd beleid
ii – Zuinigheid
lii – Penetraliegraad
iv
– Techntsche verbeteringen/ Substitutie
V – til en
iv
gecombineerd
A – SEP-raming 1972
8 – Structuurschema 1974
m
–
Pos
1500
L,r
1
v
1965 1967 1969 1971 1973 1975
1985
(5.150 kWh/jr.). T.o.v. scenario 1 staat hier echter een toe-
name in het gemiddelde aardgasverbruik per gezin tegenover,
die ongeveer 200 m
3
/jr. of 6% ten opzichte van dat in 1975
bedraagt.
Scenario
V.
Combinatie van III en IV. Resultaat 1.750
kWh/jr. een afname van 4 1 % ten opzichte van 1975 en van
66% ten opzichte van de raming in het Structuurschema.
Het is van van belang hier op te merken dat scenario IV
geen enkele vermindering van de groei in levensstijl impli-
ceert. Een ieder zou nog de apparaten kunnen aanschaffen
die hij begeert, zij het dan dat die apparaten, wat het energie-
verbruik betreft, geoptimaliseerd zouden moeten zijn.
De situatie zou vergelijkbaar zijn met eisen die ten aanzien
van veiligheid van elektrische apparaten en geneesmiddelen
gesteld worden. ,, Energetisch dure” apparaten zouden niet
meer op de markt gebracht mogen worden.
Uiteraard zijn er technische inspanningen vereist om deze
laatste besparingen te realiseren. De winst is echter niet ge-
ring. Ten opzichte van de raming in het Structuurschema
voor het
totale
huishoudelijk verbruik (25,5 TWh) wordt,
in geval van scenario IV, een jaarlijkse besparing verkregen
van 15,1 TWh hetgeen de produktie zou zijn van bijv. drie
kerncentrales van elk bijna 1000 MWe bij een belastings-
factor van 60% en 4,95 mln. gezinshuishoudingen in 1985.
Dit is te meer relevant, daar de Nederlandse regering haar
plannen voor de bouw van drie kerncentrales baseert op de
ramingen in het Structuurschema.
Het verschil .tussen scenario T en de besparingstactiek van
scenario IV kan ook uitgedrukt worden in hoeveelheden
bespaarde primaire energiedragers zoals aardgas en olie,
waarbij rekening dient te worden gehouden met de aftrek
ten behoeve van voedsel- en waterverwarming, die uitslui-
tend met aardgas zou mogen geschieden. Het resultaat is dan
een besparing van ca. 2,5 mrd. m
3
aardgasequivalenten per
jaar in 1985, ca. 13% van het huidige kleinverbruik in deze sector of 2,1 mln, ton aardolieëquivalenten per jaar 7).
Bij dit alles moet echter worden aangetekend dat het idee
achter scenario III en dus ook achter V van veel fundamen-
telere aard is dan de gedachte achter scenario IV. Als het ons
ernst is met ons streven naar een stabilisatie van het energie-
verbruik in de toekomst en naar een betere verdeling hier-
J. H. Spaa,
Energie en Philips,
maart 1976.
Van het verschil tussen scenario IV en het Structuurschema
kan slechts een schatting worden gemaakt (3,5 mrd. m
3
aard-
gasquivalenten per jaar), daar het laatste geen gedesaggregeerde
gegevens over het huishoudelijk verbruik bevat en de voor sce-
nario IV extra benodigde hoeveelheid aardgas dus niet exact
berekend kan worden.
KWh,
6900
6300
5700
5100
4500
3900
3300
2700
2100
ESB 8-6-1977
539
Tabel 2. Hei elektriciteitsverbruik per gezin in 1975 en bij ongew zigd beleid in 1985
975
1985 (scenario 1)
Gemiddeld
i’enctratic-
Gemiddeld
Gemiddeld
Penetratie-
Gemiddeld
Apparaat jaarlijks
verbruik graad verbruik
per gezin
jaarlijks
verbruik
graad
verbru,k
per gezin
(kWh)
(%)
(kWh) (kWh)
(%)
(kWh)
IG)
420
96 400
535
110
589
600
30
180
600
50
300 750
7
52
750
50
375
450
115
83
500
90
450
600
6
36
600
30
180
1.300
10
130
1.300
IS
195
1.750
20
350
1.750
16
280
Stofzuiger
……………………………………………
60
100
60
60
110
66
Koelkast
…………………………………………….
500
45
225
500
90 450
Diepvriezer
…………………………………………..
Afwasmachine
………………………………………..
–
700
– –
1.050
Wasautomaat
…………………………………………
Droogtrommel
………………………………………..
175 100 175
75
160
280
Elek.
koken
………………………………………….
Elek. waterverw
……………………………………….
V.pomp
……………………………………………
Radio
en?
..
………………………………………….
.
30
– –
30
350
40
140
200
30
60
Verlichting
…………………………………………..
rv
………………………………………………….
–
.
90
–
–
130
Elek.
bijverw
………………………………………….
Diversen
…………………………………………….
rotaal
………………………………………………
2.951
4.435
Tabel 3. Besparingssecenario ‘s
Besparing per
Scenarios
apparaat door
Gemiddeld
Penetratiegraad
Alizritatiese
technische
jaarlijks
Ferguson
peuetratie- verbeteringen
Apparaat
verbruik
We)
graad
+
substitutie III
IV
V
(kWh)
)Çi)
(%)
1985 1985
(dl
(c+b)
(kWh) (kWh)
(kWh)
535
110 100
50
535
295
268
600
50
35
30
215 210
151
750
50
25
80
188
75 38
500
90
90
70
450
135
35
600
30
20
67
120
60
40
1.300
IS
.-
lOO
–
–
1.750
16
–
100
–
– –
Stofzuiger
…………………………………………
60
110
100
50
60
33
30
Koelkast
…………………………………………
Cv
.
pomp
……………………………………….
500
90
90
50
450
225
.
225
Diepvriezer
……………………………………….
Afwasmachine
…………………………………….
–
–
33
850
750 565
Wasautomaat
……………………………………..
Droogtrommel
…………………………………….
175
160 120
45
210
154
116
KIek,
koken
………………………………………
KIek.
waterserw
……………………………………
–
–
–
–
30 30
30
200
10 10
–
20 20
20
Verlichting
……………………………………….
Tv
………………………………………………
Radio en?
…………………………………………
Elek.
bijverw
………………………………………
–
–
–
30
130
130
Diversen
…………………………………………
Totaal
3.248
2.117
1.749
van over de gehele wereld zijn op lange termijn niet de tech-
nische verbeteringen van doorslaggevend belang, maar de
produktie en afzet van
steeds weer nieuwe
elektrische appa-
raten. Een vermindering hiervan zal zeker invloed hebben
op onze
toekomstige
levensstijl.
Wat. betekenen deze besparingen nu voor het in 1985 be-
nodigde opgestelde elektrische vermogen? Van het totale huishoudelijke elektriciteitsverbruik vindt ca. 80% plaats
tussen 6.00-24.00 uur (excl. elektrische waterverwarming
voor 100% en de cv-pomp, koelkast en diepvriezer voor
25%). Het verschil in elektriciteitsverbruik tussen de raming
van het Structuurschema en scenario IV bedraagt dan ca.
2.500 kWh/gezin. Wanneer dit verschil nu gelijkelijk uitge-
smeerd zou zijn over de genoemde periode zou dit een be-
sparing van 2.250 MWe op het benodigde opgestelde ver-
mogen voor de huishoudelijke sector betekenen. De huis-
houdelijke belasting is echter niet constant, maar vertoont
een duidelijke morgen- en avondpiek terwijl de winter-
belasting tevens veel groter zal zijn dan de zomerbelasting.
Dit alles heeft tot gevolg dat de besparing op het opgesteld
vermogen voor deze sector in elk geval
groter zal zijn dan
2.250 MWe
(hierbij is rekening gehouden met een reserve-
factor van 20%). Van doorslaggevend belang voor het be-
nodigde opgestelde elektrische vermogen is de jaarlijkse
maximale belasting van alle sectoren samen die meestal op-
treedt op een winterse maandagmorgen tussen 9.00-10.00 uur.
Naast deze morgenbelastingpiek is er dan nog een z.g. ,,bijna
piek” die ‘s avonds tussen 7.00-8.00 uur optreedt. Over de
exacte bijdrage van het huishoudelijk verbruik in de totale
piekbelasting en de samenstelling van de huishoudelijke be-
lastingcurve is helaas geen betrouwbare informatie beschik-
baar zodat bovengenoemde besparing slechts een ruwe indi-
catie kan geven van wat de berekende mogelijke besparingen
op het huishoudelijk elektriciteitsverbruik betekenen voor
het in 1985 benodigde totale opgesteld vermogen.
Beleidsinstrumenten
De voor de verschillende scenario’s benodigde maatrege-
len kunnen verschillend van aard zijn. Sommige zullen
gericht moet zijn op de consument en hebben als voor-
naamste doel het bewerkstelligen van besparingen via
de werking van het prijsmechanisme terwijl andere maat-
regelen de vrijheid van de consument en de producent
zouden aantasten. Aangetekend dient te worden dat vrijheid
een uiterst relatief begrip is. Immers, het opgeven van
de vrijheid van keuze bij de aanschaf van allerlei huis-
houdelijke apparaten kan er mede toe bijdragen dat we
voor de toekomstige energievoorziening een grotere keuze-
vrijheid hebben. De mogelijke maatregelen worden hieron-der besproken waarbij steeds wordt aangegeven voor welke
scenario’s ze van belang zijn.
Besparingen via de werking van het prijsmechanisme
Willen de maatregelen die onder deze categorie vallen,
540
effect resulteren dan is het een vereiste dat er een zekere
prijsbewustheid en prijsgevoeligheid ten aanzien van de
elektriciteitsprijs bestaat of wordt bewerkstelligd. Uit een
onderzoek naar het huishoudelijk elektriciteitsverbruik
in Groningen bleek echter dat deze prjsbewustheid en
-gevoeligheid zeer gering is 8). Hoewel de resultaten van
deze studie met de nodige voorzichtigheid gehanteerd
moeten worden (helaas worden aan studies als deze,
essentieel voor een besparingsbeleid, slechts weinig middelen
besteed), geven ze toch aanwijzingen voor concrete bespa-
ringsmaatregelen. Oorzaken van de geringe prijsbewustheid
en -gevoeligheid kunnen zijn: gebrekkige voorlichting
en een elektriciteitsrekening die tot voor kort nauwelijks
het huishoudbudget beïnvloedde.
De volgende beleidsinstrumenten kunnen worden toe-
gepast. Voorlichting
om de consument ervan te overtuigen
dat de elektriciteitskosten wel belangrijk zijn en in veel
gevallen zelfs hoger dan de aanschafkosten (tabel 1).
Overigens heeft de Nederlandse overheid een eerste stap
in de goede richting gedaan met de oprichting van de
SV EN (Stichting Voorlichting Energiebesparing Neder-
land). Deze stichting heeft als doel het bevorderen van
de energiebesparing door het actief en passief geven van
voorlichting aan particulieren en bedrijfsleven. Dit beleids-
instrument is van belang voor alle genoemde scenario’s.
Een
directere confrontatie
tussen de consument en
z’n elektriciteitsrekening. Bij de huidige meterschattingen
gaat dit vrijwel geheel verloren hetgeen niet bijdraagt
tot een grotere prijsbewustheid en -gevoeligheid (de oude
guldensmeter was vanuit besparingsoogpunt een beter sys-
teem).
Een wettelijke maatregel waardoor de producent van
elektrische huishoudelijke apparaten verplicht wordt de
consument voor te lichten over het elektriciteitsverbruik
van z’n produkt. Dit kan via een
verplicht label
met
elektriciteitsverbruik op elk apparaat (deze maatregel is
reeds van kracht in de VS 9). Door deze maatregel
krijgt de consument de mogelijkheid om het elektriciteits-
verbruik als keuzecriterium te gebruiken bij de aanschaf
van een apparaat.
Een zuinigheidskeur:
d.w.z. een elektrisch apparaat
krijgt een bewijs van zuinig verbruik wanneer het elektri-
citeitsverbruik beneden een bepaald maximum ligt.
Eventueel kan
ombouw
van bestaande apparaten
worden bevorderd door
premiëring.
Gewijzigde lariefstructuur:
de kWh-prijs en de ta-
riefstructuur hoeft niet alleen een afspiegeling te zijn
van de produktiekosten, maar kan tevens worden gebruikt
om bepaalde politieke doelstellingen te verwezenlijken.
De uit besparingsoogpunt, ideale tariefstructuur zou erop
gericht moet zijn zowel de dagelijkse piek in het huishou-
delijke elektriciteitsverbruik af te platten als het totale
verbruik per gezin te reduceren. Een mogelijkheid
is wellicht een combinatie van een progressieve en een
gedifferentïeerde tarïefstructuur. De eerste zou ertoe kunnen
bijdragen dat de consument overschakelt van het elek-
trisch verwarmen van voedsel en water op verwarmen
met aardgas terwijl een gedifferentieerde tariefstructuur kan leiden tot een gewijzigd gebruikpatroon van diverse
apparaten (wasautomaat, afwasmachine enz.). In dit ver-
band is het vermeldenswaard dat uit eerder genoemd
onderzoek naar het huishoudelijk elektriciteitsverbruik bleek
dat de bereidheid om het gebruikspatroon aan te passen
aan een gedifferentieerd tarief groot is 10). Verder geldt
dat de sociale klassen die bij een progressieve tariefstruc-
tuur de zwaarste lasten krijgen te dragen tevens de meest
draagkrachtigen zijn. Uit hetzelfde onderzoek in Groningen
bleek dat verschillen in inkomen en gezinsverbruik in
grote mate parallel lopen en dat bij enkele apparaten
(o.m. kleuren-tv en afwasmachine) ook een duidelijke paral-
lelliteit tussen inkomensniveau en bezitsfrequentie bestaat.
Een groep andere apparaten (om. wasautomaat, koelkast)
zijn ,,welstandsneutraal”.
Gedfferentieerd btw-tarief
voor bepaalde ,,noodza-
kelijke” consumptie goederen bestaat een gereduceerd btw-
tarief. Het ligt voor de hand in het verlengde hiervan
een verhoogd btw-tarief in te stellen voor minder nood-
zakelijke goederen, die vanuit het oogpunt van elektrici-
teitsverbruik veel nadelen met zich meebrengen. Hierbij
zou dan gedacht kunnen worden aan elektiische fornuizen
en heetwaterappatuur, afwasmachines, solaria, air-conditio-
ning enz. met btw-tarieven (of luxe belasting) waarvan
de hoogte afhankelijk dient te zijn van de geschatte
,,noodzaak”.
Het valt moeilijk aan te geven welke beleidsmaatregel
specifiek past bij een bepaald scenario. De meeste maatre-
gelen kunnen bij verscheidene besparingstactieken worden
gebruikt. Voorlichting (1, 3 en 4) en confrontatie (2) zijn
met name bedoeld om de consument bij de aanschaf
van een apparaat de, uit besparingsoogpunt, meest gunstige
keuze te laten doen. Een progressieve tariefstructuur en
een hoog btw-tarief zijn van belang voor het beïnvloeden
van de penetratiegraad (scenario Ilï) en voor scenario
IV voor zover het de substitutïe bevordert van bepaalde
elektrische apparaten door apparaten die een primaire
brandstof als energiebron hebben (elektrisch fornuis en
heetwaterapparatuur, afwasmachine, wasautomaat).
Vrijheidsbeperkende maatregelen
Het wordt algemeen als vanzelfsprekend en gewenst
beschouwd dat er veiligheidsvoorschriften bestaan voor
bijv. elektrische apparaten. Ook allerlei andere produkten
moeten aan bepaalde normen voldoen (kwaliteits- en veilig-
heidsnormen voor woningen, auto’s, voedsel, geneesmid-
delen enz.), die grotendeels worden geaccepteerd. In een
periode van dreigende energieschaarste lijkt het dan ook
volstrekt logisch dat er normen worden vastgesteld voor het elektriciteitsverbruik van apparaten. Dit zou moeten
gebeuren door de Nederlandse overheid in overleg met
de elektrotechnische industrie. Het vaststellen van deze
normen dient plaats te vinden op basis van de mogelijke
technische verbeteringen bij de diverse apparaten (scenario
IV). In de Verenigde Staten heeft de overheid iets dergelijks
reeds voorgesteld II). Verder zou elektrische apparatuur
voor verwarmingsdoeleinden (voedsel, water) geleidelijk
moeten worden afgeschaft (scenario III en IV).
Conclusie
De berekeningen laten zien dat alleen door het invoe-
ren van technische verbeteringen aan huishoudelijke appa-
ratuur en het bewerkstelligen van de substitutie van elektrici-
teit als energiedrager door aardgas (scenario IV), ten
opzichte van de officiële ramingen in het Structuurschema
een besparing mogelijk is van 15,1 TWh in 1985. Wan-
neer andere sectoren (industrie, commerciële sector) worden doorgelicht zullen eveneens aanzienlijke besparingen moge-
lijk blijken.
Bij dit alles dient te worden aangetekend dat er bij
de uitvoering van bijv. scenario IV zeker tijdsvertragingen
zullen optreden waardoor de haalbaarheid voor 1985 discu-
tabel wordt. Immers, de penetratie van nieuwe appa-
raten zal langzaam verlopen (levensduur apparaat ca.
10 jaar) en een nieuw beleid gericht op de doelstellingen
van bijv. scenario IV vergt enige voorbereiding.
G. J. van Helden,
Enkele empirische studies over het huishou-
delijk verbruik van elektriciteit,
lEO-rapport, nr. 9, Groningen,
1975.
Zie voetnoot 3. Zie voetnoot 8.
II) G. C. Newton, Energy and the refrigerator,
Technology
Review,
januari 1976.
ESB 8-6-1977
541
Maar desondanks kan één van de conclusiés van dit
artikel zijn dat besparingen op het huishoudelijk elektri-
citeitsverbruik er
in belangrijke male toe kunnen bijdragen
dat de beslissing over uitbreiding van het nucleaire ver-
mogen in Nederland met 3.000 MWe kan worden uitgesteld,
hetgeen van groot belang is gezien de vele nog onopgeloste
problemen en de weerstand bij de bevolking. Tevens
wordt hierdoor ruimte gecreeerd voor de ontwikkeling
van alternatieven. Uitstel wordt mede gerechtvaardigd door
het feit dat er op dit moment in Nederland een grote
overcapaciteit aan elektrisch vermogen bestaat (3.500 MWe
in 1975, boven het vereiste reservevermogen). Wanneer
de planning niet was aangepast, zou ook in de toèkomst
sprake zijn geweest van een flinke overcapaciteit. Volgens
een prognose uit 1974 12) zou het opgestelde vermogen
in 1985 ca. 22.000 MWe moeten zijn
(mcl.
drie kerncen-
trales van elk 1000 MWe). Dat dit niet realistisch en
te hoog geraamd was bleek reeds een jaar later, toen
de SEP met een nieuwe, veel lagere, raming voor 1985
kwam (17.75OMWe), waarbij tevens bleek dat het elektrische
vermogen aan conventionele centrales van 17.000 MWe,
in het Structuurschema gepland v66r 1980, bijna voldoende
zou zijn voor 1985 13). Hierbij is dan nog geen rekening
gehouden met de mogelijke besparingen als gevolg van
bijv. technische verbeteringen bij huishoudelijke apparatuur.
Kortom, de geplande uitbreiding van het elektrisch
vermogen met conventionele centralçs, zoals die voor
1985 in het Structuurschema te vinden is, is voldoende
tot ver na dat jaar. Daardoor is het mogelijk de bouw
van de drie kerncentrales voorlopig uit te stellen en
naar andere energiebronnen
(mcl.
besparingen) om te
zien.
Frans Vlieg
Siructuurschema Elektricileitsvoorziening,
Staatsuitgeverij,
1974.
Prognose ten behoeve van het eerstvolgende Elektriciteits-
plan. SEP, 1975.
Akadem ici
De Amro Bank, met nationale en inter
–
nationale aktiviteiten, is te onderscheiden
in twee delen: de sektor Hoofdbanken en
het kantorennet. In dit laatste bedrijfs-
onderdeel worden onze produkten via
ca. 800 verkooppunten aan de kliënten-
groepen aangeboden.
De sektor Hoofdbanken heeft vnl. tot taak
de verkooppunten te ondersteunen bij het
promoten van ons diensten- en
produktenpakket.
Bij de Hoofdbanken zijn enkele plaatsings-
mogelijkheden voor akademici, die een
start willen maken met een loopbaan
binnen het bankbedrijf. Welke startfunktie
u kiest is in hoge mate afhankelijk van uw
interesse, de door u gevolgde opleiding
en van de mogelijkheden, die wij u in
Amsterdam kunnen bieden.
Ter oriëntatie vermelden wij de volgende
werkterreinen:
– kredietbeoordeling
– productmanagement
– beleggingsadviezen
– beleggingsanalyse
– rechtsvormadviezen
– personeelwerk
– buitenlands bedrijf
– ekonomische beleidsinformatie
– openbare kapitaalmarkten
Vanzelfsprekend zijn wij bereid uw
ambities en belangstelling af te stemmen
met de kwalifikaties, nodig voor de
verschillende funkties.
Wanneer u zich nader wilt oriënteren over
plaatsingsmogelijkheden en opleidings-
prbgramma’s, stellen wij het op prijs,
dat u telefonisch kontakt met ons opneemt,
telefoon 020 – 28 21 26.
U kunt vragen naar Drs D. Heepke of naar
mevrouw Mr E. P. J. M. Bloem.
U kunt ook schriftelijk reageren, ons adres
is Amro Bank, afdeling Kaderwerving &
Loopbaanontwikkeling, Herengracht 586
te Amsterdam.
9 amro
hani(
542
Een rekenkundige operatie, van zeer
eenvoudige aard
A
an
l
e
idi
ng
*
De president van De Nederlandsche Bank, Dr.
J. Zijlstra, schrijft in zijn onlangs verschenen jaarver-
slag op de pagina’s 23 en 24 de volgende passage:
,,Wanneer mag worden aangenomen dat de arbeidsproduktiviteit
(afgezien van ruilvoetperikelen) met
3’/2%
tot 4% per jaar zal stij-
gen, de incidentele looncomponent moeilijk op minder dan 1%
tot 1
V2%
kan worden geschat, is de ruimte voor een bescheiden
initiele reele loonsverhoging bij de noodzakelijke voortgaande
rendementsverbetering spoedig meer dan op. Ruimte voor af-
staan van een deel van de produktiviteitsstijging aan de collec-
tieve sector is er dan niet meer. Dit is geen kwestie van politieke
voorkeur, maar het resultaat van een rekenkundige operatie
van zeer eenvoudige aard”.
Wij willen in het midden laten of hier toch geen sprake
is van politieke voorkeur en onze aandacht richten op de
• ,rekenkundige operatie van zeer eenvoudige aard’ Daar-
toe oniwikkelén wij een formule waarin de genoemde
economische grootheden met elkaar in relatie zijn ge-
bracht. Het belang hiervan wordt nog eens onderstreept
door het feit dat de Commissie Economische Deskun-
digen van de Sociaal-Economische Raad met name in de
samenvatting van haar rapport d.d. 26 april 1977 over-
eenkomstige manipulaties ten tonele voert.
De symbolen definiëren wij als volgt:
y
=
reëel inkomen
van bedrijven (ongerekend inkomen uit
woningbezit, deifstoffenwinning en openbare nuts-
bedrijven);
w
=
reëel
Vrij
beschikbaar arbeidsinkomen:
p
=
reële winsten (gecorrigeerd voor arbeidsbeloning aan
zelfstandigen) na aftrek van belastingen:
c
=
collectieve lasten
(=
belastingen en sociale premies van
bedrijven):
a
=
arbeidsvolume in bedrijven:
k
=
geïnvesteerd vermogen in bedrijven:
Per definitie geldt: p
=
y
—
w—c
(1)
of:
P1_._
(2)
y
y/a
y
l—–
of:
p
y/a
y
(3)
k
k/y
Wanneer wij de kapitaalcoëfficiënt
–
of
misschien
kunnen wij beter spreken van vermogenscoëfficiëni
–
(k/y)
constant veronderstellen, dan hangt het reële ren-
dement op geinvesteerd vermogen in bedrijven
(p/k)
af van het vrij beschikbaar loon
(w/a),
de arbeidsproduk
–
tiviteit in
bedrijven
(y/a)
en
de belasting- en sociale
premiedruk in bedrijven
(cfy).
Differentiëren
wij ver
–
gelijking
(3)
naar de tijd
(t) en werken wij het
resultaat
verder uit, dan ontstaat:
w d(y/a)
1 _d(w/a) 1
~_
cl(
.
c/y)
d(p/k)
=
y
dt
y/a
dt
w/a
dt
(4)
dt
k/y
Van vergelijking (4) is de waarde van de volgende
termen af te leiden uit het rapport van de Commissie Eco-
nomische Deskundigen. De relatieve stijging van de
arbeidsproduktiviteit
–
bepaald door verhoging van de
mechanisatiegraad en technische ontwikkeling
–
is ca.
3,75% en de kapitaalcoëfficiënt is
2. De ontwikkeling van
het vrij beschikbaar loon kent twee componenten. De
incidentele
loonsverhoging als gevolg van promotie,
periodieken enz. is institutioneel bepaald en bedraagt ca.
1,25%. Daarnaast is er de
initiële
loonsverhoging, die
resulteert uit gemeenschappelijk overleg. De waarde van
w/
y kunnen wij bepalen met behulp van de gecorrigeerde
arbeidsinkomensquoie en de collectieve lastendruk op
arbeidsinkomen. De gecorrigeerde arbeidsinkomens-
quote is 0,92 en de collectieve lastendruk op arbeids-
inkomen nemen wij iets boven de totale belasting- en
sociale premiedruk, bijv. 0,55. Hieruit resulteert een
waarde van
w/y
= 0,92
X (1
–
0,55)
=
ca.
0,40.
Uiteindelijk constateren wij dat de rendements-
ontwikkeling kan worden beïnvloed door, wijzigingen
van de iniziële loonsverhoging en door de opvoering van
de collectieve lastendruk te veranderen.
Beleid
De Commissie Economische Deskundigen is van
mening dat rendementsverbetering een noodzakelijke
voorwaarde is voor herstel van de werkgelegenheid. De
maatschappelijke functie van het rendement is immers
drieledig, te weten: risicobuffer, investeringsprikkel en
financieringsmiddel. Daarom pleit genoemde commissie voor ,,het handhaven van het bestaande niveau van het
reëel beschikbare coniractloon” en voor ,,een effectieve
stabilisatie van de collectieve lastendruk
”
Dus geen
tr
initiële loonsverhoging
(=
nullijn) en het endmatige
stijgingstempo van de collectieve uitgaven mag dat van
het nationale inkomen niet te boven gaan
(=
nulprocents-
norm), waarvan wij aannemen dat het mutatis mutandis
ook geldt voor bedrijven, ten einde een bevredigend
rendementsniveau te bereiken.
Thans
zijn wij in staat de rendementsverbetering te be-
rekenen. Vullen wij in vergelijking (4) genoemde waar-
den in, dan
d(p/k) = 0,4 0,0375_(0,0125 + 0)}-0 = 05%
dt
2
Het voorgestelde beleid komt hierop neer dat het reële
rendement zich herstelt met
1
/2
procentpunt per jaar.
Wij hopen hiermede Zijlstra ‘s rekenkundige operatie van
zeer eenvoudige aard duidelijk in het licht te hebben
gesteld.
S. Huisman
*
De auteur is dank verschuldigd aan Drs. B. Compaijen, weten-
schappelijk medewerker 1 aan de Faculteit der Economische
Wetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam, voor
zijn
commentaar op het manuscript.
ESB 8-6-1977
543
Bedrijfstakken en milieu-aantasting
DRS. W. MARIS
DRS. A. RINZEMA
in onderstaand artikel wordt gepoogd een nadere uitwerking te geven van de zinsnede ,,ecologische inpasbaarheid
van het menselijk handelen”, zoals deze op verscheidene plaatsen in de regeringsnola
Selectieve groei wordt
aangetroffen 1). De uitwerking geeft tevens aan de principiële keuze die in de economie dient te worden gemaakt, ten
einde deze ecologische inpasbaarheid als onderdeel van de doelstelling van het milieuhygiënisch beleid na te streven,
c. q. te realiseren. M. b. v. een beeld van de situatie in Nederland op het niveau van de bedrijfstakken kan een indruk
worden gekregen van de mate waarin de sectoren dit streven nakomen, resp. ondergraven. Daartoe zijn enige
empirische onderzoekingen in dit artikel gebundeld.
Werkgelegenheid en milieu
De enkele decennia oude vijf doelstellingen van sociaal
economische politiek, zoals die door de SER zijn geformu-
leerd, worden sinds enige jaren vergezeld van een zesde
doelstelling, welke neerkomt op: het streven naar, resp.
handhaven van een goed milieu 2). Uitgaande van een conflic-
teren van deze doelstelling met één of meer van de vijf
traditionele doelstellingen, zal er een prioriteitenbepaling
moeten plaatsvinden ten behoeve van de beleidsuitvoering.
De regering doet dit nog eens in genoemde nota. In tegenstel-
ling tot verscheidene critici is zij van mening dat de doelstellin-
gen van het facettenbeleid, waarin de milieudoelstelling ligt
opgesloten, nevengeschikt zijn gemaakt aan de continuiteits-
doelstelling van het economisch structuurbeleid, waarin de
vijf traditionele doelstellingen goeddeels zijn opgenomen.
Hoe dan ook, we zijn het met samenstellers en critici eens, dat
er op de korte termijn sprake is van concurrentie bij het
realiseren van doelstellingen en dat daarom een afweging van
doelstellingen noodzakelijk is.
Toegespitst op de werkgelegenheidsdoelstelling geldt dat de
huidige werkloosheidssituatie en de trieste sociaal-
psychologische en economische consequenties welke daaruit voortvloeien, het begrijpelijk maken dat aan het terugdringen
van de grote werkloosheid hoge prioriteit wordt gegeven. In tamelijk grote eensgezindheid maken overheid, werkgevers-
verenigingen en vakbeweging de milieudoelstelling onderge-
schikt aan de doelstelling van volledige en volwaardige
werkgelegenheid. De middellange-termijnaanpak verschilt
van deze korte-termijnpolitiek in die zin dat de doelstelling
van het milieuhygiënisch beleid niet ondergeschikt mag wor
–
den gemaakt aan o.a. de werkgelegenheidsdoelstelling.
In het kader van deze middellange-termijnpolitiek is het
naar onze mening zinvol de situatie op het terrein van
werkgelegenheidsverschaffing en milieu-aantasting te analy-
seren op het niveau van de bedrijfstakken, aangezien er tussen
bedrjfstakkett grote verschillen aanwezig zijn. Bij zo’n analy-
se van de bestaande situatie met het doel toekomstige beleids-
visies te ontwikkelen moet met twee belangrijke bezwaren
rekening worden gehouden: a. de bedrijfstakindeling staat
vrij grote verschillen tussen afzonderlijke branches binnen een
bedrijfstak toe; b. de gemiddelde bestaande situatie kan
belangrijk verschillen van de marginale condities die bij
uitbreiding gelden 3). Het euvel van de grove indeling in
bedrijfstakken kan slechts worden opgelost door een analyse
op micro-niveau uit te voeren, hetgeen tot op heden niet is
geschied. Willen we niettemin een geprofileerd beeld creeren
van de macro-economische situatie op het terrein van werkge-
legenheidsverschaffing en milieu-aantasting, dan is een on-
derzoek op het niveau van de bedrijfstakken gewenst.
Ecologische kringloop
De doelstelling streven naar, resp. handhaven van een goed
milieu is naar onze mening te weinig zeggend om het vraag-
stuk van de milieu-aantasting fundamenteel aan te pakken.
Overigens lezen we in genoemde structuurnota 4) een meer
uitgewerkte doelstelling van milieuhygiënisch beleid: het
bereiken dan wel handhaven van de optimale kwaliteit van het
fysieke milieu en het bevorderen van de ecologische inpas-
baarheid van het menselijk handelen. Naar onze opvatting
dienen de ideeën over de hieronder geschetste zogeheten
kringloop-economie de basis te zijn van een samenleving
waarin de milieu-aantasting zodanig fundamenteel is terugge-
drongen dat zo’n samenleving onbeperkte tijd in evenwicht
met het milieu kan leven. Het betreft hier uiteraard niet de
monetair-materiële kringloop, maar de kringloop in biologi-
sche, ecologische zin. Het is vooral K. Boulding geweest die
aan deze ideeën bekendheid heeft gegeven in zijn publikatie
The economics
of the coming spaceship earth 5).
Uitgaande van een ecologische benadering van het begrip
milieu vatten we het milieu op als een systeem dat alle levende
wezens omvat alsmede lucht, water en bodem, die hun
natuurlijke omgeving vormen 6). In een natuurlijk systeem is
Ministerie van Economische Zaken,
Selectieve groei,
Economi-
sche structuurnota, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1976. Sociaal Economische Raad,
Rapport inzake seciorstructuurpoli-
iiek.
1969, no.21.
In combinatie met een drietal andere motieven komt de regering op blz. 57 van genoemde nota tot een afwijzing van een beinvloeding van
het bed rijfstakkenpatroon. Wij daarentegen onderschrijven het plei-
dooi van Dr. J. B. Opschoor voor een gedetailleerder onderzoek
dienaangaande. Zie daarvoor Dr. J. B. Opschoor, Sectorpolitiek,
milieubeleid en selectieve groei
(I), ESB.
15 december 1976.
Op. cit., blz. 114 e.v.
Opgenomen in
Environmental qualiiy in a growing economy,
Baltimore, 1966. De omschrijving is afkomstig uit
Milieudefensie,
lejrg., nrs. 1 en 2,
juni/juli 1972: Blauwdruk voor overleving.
Milieudefensie is
het
orgaan van de Vereniging Milieudefensie.
544
het doel altijd gericht op het handhaven, c.q. bereiken van een
evenwichtstoestand. We kunnen in het milieu de volgende
belangrijke tweedeling tifaken:
Een sector met voorraden niet reproduceerbare stoffen.
Het betreft hier materialen die in het geologisch verleden zijn
gevormd en die de mens nu in de vorm van mineralen tot zijn
beschikking heeft.
Een sector met ecologische kringloopstoffen. In de eco-
sfeer is een ontelbaar aantal kringloopprocessen werkzaam
betreffende de levenscycli van planten, dieren-en mensen.
Eenvoudigheidshalve spreken we in het vervolg van de ecolo-
gische kringloop.
Essentieel is dat deze kringloop in wezen een gesloten
systeem is wat betreft haar grondstoffenvoorziening.
M.a.w. de grondstoffen, nodig in de diverse fasen van de
cyclus worden geleverd door organismen in de kringloop zelf.
De kringloopgrootheden wordeu voortgebracht in de organi-
sche sector, de bosbouw, de visserij, de veehouderij en ook in
de natuur. Deze produkten dienen heel vaak als grondstof
voor andere produkten (bijv. stro voor strokarton, hout voor
papier of bouwmateriaal, katoen voor textielprodukten enz.).
Wat betreft de energievoorziening is de ecologische kring-
loop een open systeem. Voortdurend krijgt zij energie
toegevoerd afkomstig van de zon. Deze energievoorziening is
een noodzakelijke voorwaarde voor het voortbestaan van de
kringloop, m.a.w. ook de levensduur van het menselijk wezen
hangt onlosmakelijk af van de levensduur van ons zonnestel-
sel, zal zich binnen deze levensduur afspelen. In relatie tot de
levensduur van het menselijk wezen is de energievoorraad die
de zon vertegenwoordigt aldus op oneindig te stellen, is
onuitputbaar. Om didactische redenen zullen we nu ook ten
aanzien van de energievoorziening stellen dat de ecologische
kringloop een gesloten systeem is. Deze didactische vereen-
voudiging doet het functioneren van de kringloop niet wezen-
lijk geweld aan: een onuitputbare voorraad (de zon) betekent
voor de voorziening in stoffen (energie) hetzelfde als een zich
zelf in stand houdend cyclisch proces, dat ook steeds voor zijn
eigen stoffenvoorziening kan zorg dragen.
Zonder nu dieper in te. gaan op de ontelbare levenscycli
waaruit de ecologische kringloop is opgebouwd, constateren
we dat deze processen zich voltrekken zonder gebruik te
maken van de geologische voorraden van sector 1. Let wel, we spreken tot nu toe niet over de deelname van de mens aan deze
processen. We zullen ons nu richten op de door menselijke
krachten veroorzaakte aantastingen, ofschoon ook door
natuurlijke krachten het streven naar evenwichten kan wor-
den verstoord (aardbevingen, overstromingen ed.).
Het economisch handelen van de mens, het voortbrengen,
verdelen en consumeren, vatten we samen in de term ,,econo-
misch verkeer”. Het economisch verkeer maakt op velerlei
wijzen gebruik van onderdelen van de ecologische kringloop.
Echter, sedert de industriële revolutie wordt zeer intensief
gebruik gemaakt van de niet-reproduceerbare voorraden van
sector 1.
Deze wezenlijk uiteenlopende vormen van beïnvloeding
van het milieu duiden we voorlopig aan met het begrip
milieu-
aantasting.
Benadrukt dient te worden dat deze term hier een neutrale betekenis heeft. Aan het evenwichtsstreven ontlenen
we een grens om dit neutrale begrip milieu-aantasting nader te
karakteriseren. Deze grens wordt getrokken door het herstel-
vermogen (zelfreinigend vermogen) van het milieu. Zolang nu
de milieu-aantasting de grens van het zelfreinigend vermogen
niet overschrijdt spreken we van
milieubeslag;
zodra er sprake
is van overschrijding spreken van
milieubederf.
De grens van
het herstelvermogen heeft hier zowel betrekking op de voorra-
den van sector 1 als op het aanmaaktempo van grondstoffen en het afbraaktempo van afvalstoffen in sector 2. Aanmaak-
en afbraaktempo van stoffen in de ecologische kringloop
dienen door het economisch verkeer gerespecteerd te worden,
ter wille van de ecologische inpasbaarheid.
De aandacht dient zich echter te concentreren op het
aanwenden van de geologische voorraden van sector 1. Aan-
gezien het aanmaaktempo van deze voorraden nul is betekent
elke aanwending een interen, een overschrijden van het
hersteltempo. Een dergelijk aanwenden duiden weaan metde
term
verbruik.
Het essentiële kenmerk van verbruik is dus dat
het hersteltempo wordt overschreden. Dit is de eerste reden
waarom er sprake is van milieubederf bij het aanwenden van
mineralen. Er is nog een tweede reden. In het economisch
verkeer worden van deze stoffen halffabrikaten en eindpro-
dukten gemaakt (auto’s, fietsen, machines, plastics, sieraden,
brandstof enz.) welke. in laatste instantie in sector 2, de
ecologische kringloop, als afvalstoffen worden geloosd. Deze
afvalstoffen die vanuit een voorraadpositie via het econo-misch. verkeer in de in wezen gesloten kringloop worden
gebracht zijn nooit een onderdeel van de kringloop geweest,
zij zijn a.h.w. ,,kringloopvreemd”. De kringloopprocessen
zijn dan ook niet in staat deze voorraadstoffen af te breken, m.a.w. het herstelvermogen van het milieu is overschreden.
Dit verbruik nu, met zijn tweevoudig milieubederf, duiden
we aan met:
niet-duurzaam verbruik van niet-reprodu-
ceerbare sloffen.
Het verbruik van niet-reproduceerbare stoffen dient ingrij-pend te worden gewijzigd om op de lange termijn het mense-
lijk voortbestaan te garanderen. Daartoe dienen de van deze
stoffen afkomstige produkten zodanig vervaardigd te zijn dat
zij niet in de vorm van afval in de ecologische kringloop
verschijnen (en ter vervanging het aanspreken van nieuwe
voorraden vereisen!), maar in het economisch verkeeraanwe-
zig blijven. Dit kan worden nagestreefd met:
• verlenging van de levensduur; • toepassen van reparaties i.p.v. vervanging;
• recycling.
Een uiterst stringente toepassing hiervan reduceert het
verbruik van niet reproduceerbare stoffen tot die hoeveelheid
die nodig is als gevolg van een mogelijke groei in de hoeveel-
heid goederen per hoofd 7), al of niet gepaard gaand met een
bevolkingsaanwas. Het verbruik van niet-reproduceerbare
stoffen die in het economisch verkeer blijven functioneren
noemen we
duurzaam verbruik van niet -reproduceerbare
stoffen.
Slechts om één reden is hier sprake van milieubederf:
het interen op eindige voorraden oftewel het overschrijden
van het aanmaaktempo. Aangezien in deze situatie veel
minder zal worden verbruikt dan bij het niet-duurzaam
verbruik, zal het tijdstip van uitputting naar een beduidend
verdere toekomst worden verschoven. Daarom dient deze
vorm van milieubederf sterk te worden gerelativeerd, hoewel
er strikt theoretisch geen verschil is. Alvorens over te gaan naar de feitelijke situatie zullen we
resumeren, hoe milieubederf theoretisch kan worden vastge-
steld:
• niet-duurzaam verbruik van niet-reproduceerbare stoffen.
Dit leidt tot tweevoudig milieubederf. Duurzaam verbruik
van niet-reproduceerbare stoffen leidt tot een gefractio-
neerd milieubederf;
• verbruik van ecologische kringloopstoffen. Verbruik is immers een zodanig aanwenden dat het hersteltempo
(aanmaaktempo) is overschreden. (N.B.: zolang het aan-
maaktempo niet wordt overschreden spreken we van
gebruik);
• het lozen van zodanige hoeveelheden in principe afbreek-
baar kringloopmateriaal dat het natuurlijk afbraaktempo
is overschreden.
Onder de kringloop-economie wordt nu verstaan een
economisch verkeer dat in staat is op de twee laatstgenoemde terreinen de grens van het herstelvermogen niet te overschrij-den en het verbruik van niet-reproduceerbare voorraden weet
te beperken tot een duurzaam verbruik. Pas dan is aan drie fundamentele voorwaarden voor een ecologisch inpasbare
produktie- en consumptiestructuur voldaan.
7) We gaan hier niet in op de vraag of dit al dan niet wenselijk is en zo
ja, hoe deze groei verdeeld moet worden in mondiaal perspectief.
ESB 8-6-1977
545
Tabel 1. Overzicht van Bedrijfstakken naar drie componenten van milieu-aantasting, naar werkgelegenheidsverschaffing en naar
toegevoegde waarde
r
Water
t
2
Lucht
co
3
Lucht
so,
4
Energie
5
Werkge-
legenhed
6
Toegevoegde
waarde
a
1
b
a b
a
b
a
b
a
b
a
b
1
Landbouw, bosbouw
envisserj
5.000
4,5
24,1
3,1
60,3
10,5
2.493
5,8 316 7,8
7.805
7,0
2
Steenkolenmijnen
pm
7
4,1
0,5 9,0
3,3 514
1,2
10
0,2
295
0,3
3
Overige delfstoffen-
winning
pm
?
1,6
0,2 0,9
0,2
319
0,7
7
0,2
2.340
2,1 4
Oierljkcvoedings-
middelenindustrie
3.708
10,8
II
1,4
7,8
1,4
671
1,6
49
1,2
1.643
1,5
5
Overige voedingsmidddelen-
industrie
11.795
34,2
27,1
3,5
24,2
4,2
710
1,6
115
2,8
3.640
2,3
6
Dranken en tabaks-
produkten
1.802
5,2
5,5
0,7
1,4
0,2
259
0,6
29 0,8
1.123
1,0
7
Textielindustrie
1.753
5,1
9,5
1,2
9,6
1,7
341
0,8 62
1,5
1.337
1,2
8
Kleding- en schoeisel-
industrie
347
1,0
16
2,1
1,6
0,3 72
0,2
88
2,2
1.053
0,9
9
Papierindustrie
2.617
7,6
1,3
0,2
16
2,8 729
1,7
33
0,8
1.033
0,9
10
Chemische industrie
4686
136
12,7
1,6
31,1
5,4
10.863
25,0
04 2,6 5.286 4,7 II
Olieraffinaderjen
‘ ‘ 1,2
0,1 150
26,2
103
0,3
II
0,3
.
662
0,6
12
Melallurgischeindustrie
250
0,8
4,3
0.6
28
4,9
3.284
7,6
43
1,1
1.745
1,6
3
Metaalproduktenen
machinebouw
90
0,3
33,1
4,3 6,2
1,1
331
0,8
213
5,2
5.793
5,2
14
Elektrotechnische industrie
50
0,2
13
1,7
5,2 0,9 210 0,5
116
2,8
4.242
3,8
IS
Transportmiddelenindustrie
123
0,4
30 3,9
2,1
0,4 232 0,6
159
3,9
3.764 3,4
16
Overigeinduslriebn
51
0,1
40,4
5,2 34,2
6,0
1.636
3,8 239 5,9
6.059 5,4
17
Openbarenutsbedrijven
26
0,1
7,9
1,0
130,1
22,7
10.783
25,0 43
1,1
3.335 3,0
18
Bouwnijverheid
211
0,6
88,1
11,4
4,6
0,8
1.193
2,8
477
11,7
10.540
9,4
19
Handel
1.049
3,0
220,6
28,6 21,7
3,8
1.742
4,0
755
18,5
15.620
14,0
20
Woningexploitatie
pm
7
1,3
0,2
0,2
0,1
pm
7
b)
–
4.820 4,3
21
Lucht- enzeescheepvaart
110
0,3
IS
1,9
0,01
0.0
2.034
4,7
43
1,1
1.640
1,5
22
Ovcrigvervoer
31
0,1
96
12,5
1,2
0,2
2.005
4,7 260 6,4
8.801
9,4
23
Overigediensten
765
2,2
106,5
13,8 16.2
2,8
2.499
5,8 903
22,2
21.460
19,2
Totaal Bedrijven
34.464
100
770,3
100
571.7
100
45.054
100
4.075
100
111.710
100
+pm
1
1
1
1
+pm
1
1
Subkolom a geeft steeds het aandeel in absolute getallen; subko-
lomb geeft steeds het aandeel in %van het totaal van bedrijven. Voor
deze berekeningen zijn de eventueel ontbrekende gegevens in subko-
lom a, aangegeven met pm, op nul gesteld.
Kolom 1. Waterverontreiniging met afbreekbaar organisch materi-
aal in
1969
in inwonerequivalenten X 10. Bron: zie voetnoot
8.
In
genoemde staat is de indeling in bedrijfstakken gebaseerd op de
Standaard Bedrijfsindeling. Met behulp van staat
55
(btz.
78)
van het
CBS-rapport
Luchi verontreiniging door verbranding van fossiele
b,andsio/j’n. I960. /972 is
deze indeling omgezet in een indeling gebaseerd op de International Standard Industrial Classification of
Milieu-aantasting naar bedrijfstakken
Bij het analyseren van de feitelijke situatie is het zinnig een
aantal uitingen van milieu-aantasting te onderscheiden:
het in beslag nemen van ruimte;
het lozen van afval in a. water; b. bodem; c. lucht. Onder
deze lozingen zijn ook begrepen stank, geluidsemissies en
radio-actieve straling;
ge- resp. verbruik van grondstoffen. N.B.: onder grond-
stoffen worden zowel kringloopstoffen als niet-reprodu-
ceerbare stoffen verstaan.
Analoog aan deze onderscheiding kunnen we het milieu
verdelen in de componenten ruimte, water, bodem, lucht en
grondstoffen. Om de lezer niet te hoopvol te stemmen dient nu
reeds te worden opgemerkt dat slechts van enkele milieu-
componenten gegevens op mesoniveau aanwezig zijn, waarbij
het feit dat de gegevens uit verschillende jaren stammen een
complicerende factor vormt. Zo ontbreken dergelijke gege-
vens over ruimte-aantasting, lozen van afvalstoffen in bodem,
stank, geluidsemissiet, radio-actieve straling en ge/verbruik
van grondstoffen, exclusief het verbruik van fossiele energie-
dragers t.b.v. energie-opwekking.
De gegevens over lozingen van afvalstoffen in water en
lucht zijn afkomstig uit resp. de CBS-publikaties
Waterver-
ont reiniging met afbreekbaar organisch en eutrofiërend mate-
riaal
8) en
Luchtverontreiniging door verbranding van fossie-
le brandstoffen,
1960-1972 9).
De gegevens over energie-
verbruik zijn afkomstig uit het
Centraal Economisch Plan
1974
10), die over werkgelegenheid Uit het
CEP 1973
en
1975
II). De gegevens over produktie zijn afkomstig van het
Centraal Bureau voor de Statistiek 1 2).Voor de wijze waarop
de gegevens zijn berekend door CBS en CPB wordt nadrukke-
all economic activities (ISIC).
Kolom
2.
Luchtverontreiniging met koolmonoxyde in
1970
in
kilogrammen X
106.
Bron: zie voetnoot
9.
Kolom 3. Luchtverontreiniging met zwaveldioxyde in
1970
in
kilogrammen X
106.
Bron: zie voetnoot
9.
Kolom
4.
Totaal direct energieverbruik in
1972
in ton olie-
equivalenten X 10. Bron: zie voetnoot 10.
Kolom
5.
Werkgelegenheidsverschaffing in
1972
in manjaren
X 10. Bron: Zie voetnoot II.
Kolom
6.
Bruto toegevoegde waarde tegen factorkosten in lopende prijzen in
1972
in mln.gld.
lijk verwezen naar genoemde publikaties; in dit artikel wor
–
den slechts de meest relevante toelichtingen en kanttekenin-
gen vermeld. Zo geldt voor de waterverontreiniging dat alleen
de verontreiniging met afbreekbaar organisch materiaal op
deze wijze is ginventariseerd; niet-afbreekbare organische,
anorganische en eutrofiërende afvalstoffen ontbreken dus in
het overzicht, dat in tabel 1 wordt gegeven. In de inventarisa-
tie van de luchtverontreiniging is alleen die verontreiniging
opgenomen die het gevolg is van de verbranding van fossiele
brandstoffen. In de betreffende CBS-publikatie worden in dit
verband zeven verontreinigende stoffen genoemd, in onder-
staand overzicht beperken we ons tot de twee kwantitatief
meest belangrijke stoffen: koolmonoxyde en zwaveldioxyde.
De luchtverontreiniging ten gevolge van z.g. ,,proces-
emissies” 13) is niet bekend op mesoniveau en ontbreekt
daarom in dit overzicht. Tot slot zijn ook gegevens over
werkgelegenheid en produktie in tabel 1 opgenomen.
Vooropgesteld dat de gegevens erg beperkt zijn, geven zij binnen deze beperkingen enigermate aan hoegrootde respec-tievelijke bijdragen van de bedrijfstakken zijn aan de aantas-
ting van de onderscheiden milieucomponenten. Een relatieve
kwalificatie van het milieu-aantastend karakter van de pro-
‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij.
1972,
Staat
2.
blz.
53
e.v.
‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij,
1975,
tabel
12,
blz.
98
en tabel
17,
blz.
102.
‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverj, april
1974,
blz.
138-168.
II) ‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij,
1973
en
1975,
tabel
V.5,
blz.
163
en tabel IV.! 1, blz.
170.
CBS,
Nationale Rekeningen 1973
en
1974,
‘s-Gravenhage, Staats-uitgeverij,
1974
en
1975,
tabel
28,
blz.
102
en tabel
28,
blz.
104.
Met
behulp van het CPB zijn deze gegevens, gebaseerd op de Standaard
Bedrjfsindeling omgezet in een indeling gebaseerd op de ISIC,
bed rijfsindcling.
Proces-emissies: emissies voortvloeiend uit processen voor zover
die niet op energie-opwekking betrekking hebben..
546
Tabel 2. Overzicht van bedrijfstakken naar drie milieucoëffi
–
ciënlen en naar arbeidsproduktiviteit
t
2 3
4
5
6
Watei
Lucht Lucht
Ener-
Arbeidspro-
gie
duktiviteit
Co
so
s
niveau
ontwik-
keling
t
Landbouw, bosbouw
770
3.711
9.285
319
22,1
6,6
en visserij
2
Steenkolenmijnen
11.294
52.342
1.804
22,9
1,0
3
Overigedclfstoffen-
7
1.234
694
136
311,3 22,8
winning
4
Dierlijkevocdings-
3.671
8.600
6.099
408
27,7
4,7
middetenindnstne
5
Overigevoedingsmid-
4.783
9.525
8.506
195
26,5
4,6
delenindustrie
6
Orankenentabaks-
2.081
6.077
1.547
231
34,7
9,8 produkten
7
Textielindustrie 1.458 8.261
8.348
255
18,0
6,1
8
Kleding-en schoeisel-
331
16.512
1.651
68
10,2
2,5
industrie
9
Papierindustrie
3.184
1.515 18.648
706 27,0 7,2
10
Chemische industrie
2.981
7.299
2.055
48,8
11,2
II
Olieraffinaderijen
1030
1.676
209.497
156
74.8
12,6
12
Metallurgischeindustrie
212
2.848
18.543 1.882
40,7
7,4
13
Metaalproduktenen
22
6.800
1.274
57
23,1
5,9
machinebouw
14
Etektrotechnischeindustrie
IS
3.522
1.413
50
34,0 7,6
IS
Transportmiddelenindustrie
47
9.940
696
62
20,3
5,0
16
Overige industriekn
12
8.385
7.098
270
21,0
4.7
17
Openbare nutsbedrijven
II
3.092 50.919 3.233
17,3
12,5
18
Bouwnijverheid 29
11.129
581
113
16,9
0,7
19
Handel
96
17.113
1.683
112
18,8
4,7
20
Woningexploitatic
7
386
59
?
– – – –
21
Lucht-enzeescheepvaart
73
7.837
5
1.240 48,1
11,1
22
Overigvervoer
5
13.859
173
229
28.8
3,3
23
Ovcrigediensten
58
6.951
1.057
95
22,7
1,8
Totaal Bedrijven
434
1
8.680
1
6.442
1
403
24,1
1
5,4
De benodigde gegevens over toegevoegde waarde zijn niet apart
vermeld. Voor het vcrkrtjgen van deze gegevens zie voetnoot
12.
Daar waar in tabel 1 gegevens ontbraken konden voor tabel
2
geen coëffi-
cienten worden berekend. Kolom t. Waterverontreiniging per mln.gld. toegevoegde waarde in eenheden inwoner-equivalent in
1969.
Kolom
2.
Luchtverontreiniging met koolmonoxyde per mln.gld.
toegevoegde waarde in kilogrammen in
1970.
Kolom
3.
Ltjchtverontreiniging met zwaveldioxyde per mln. gld. toegevoegde waarde in kilogrammen in
1970.
Kolom 4. Energieverbruik in ton olie-equivalent per mln. gid.
toegevoegde waarde in
1972.
Kolom
5.
Niveau van arbeidsproduktiviteit in
1972,
luidend in
produktie in mln.gtd. per 1000 manjaren. Voor deze berekening is
gehanteerd de toegevoegde waarde in
1972
in prijzen van
1970.
Kolom
6.
Gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering in de
arbeidsproduktiviteit gedurende de periode
1968- 1973.
Bron:
CEP 1975,
tabel IV.I0, blz.
167
en tabel !V.l t, blz.
170.
duktieprocessen in de bedrijfstakken kan hieruit niet recht-
streeks worden afgeleid. Een dergelijke kwalificatie kan
echter worden uitgevoerd door de gegevens over de milieu-
aantasting per bedrijfstak te delen door de toegevoegde
waarde per bedrijfstak. Op deze wijze ontstaan a.h.w. milieu-
coëfficiënten voor elke bedrijfstak, meer bepaald: een water-
en luchtverontreinigingscoefficiënt en een energiecoëfficient.
In tabel 2 is èen overzicht van deze coefficiënten gegeven.
Bij de berekeningen is steeds uitgegaan van de bruto
toegevoegde waarde tegen factorkosten in lopende prijzen.
Reeds bij deze statische vergelijking worden de manco’s van de meeteenheid toegevoegde waarde zichtbaar; voor dit doel
is een meer fysieke, objectieve meeteenheid zeer wenselijk.
Immers, ondanks het feit dat de toegevoegde waarde tegen
factorkosten is gehanteerd, is deze grootheid niet los te zien van incidentele, subjectief ervaren marktinvloeden (de prijs
voor de produktiefactoren komt ook op markten tot stand,
evenals de prijs voor eindprodukten!). Een dynamische verge-
lijking van milieucoefficiënten lijkt ons ook met behulp van voor prijsstijgingen gecorrigeerde ontwikkelingen in de pro-
duktieomvang niet verantwoord. Men dient daartoe over
betrouwbare prjsindexcijfers per bedrijfstak te beschikken.
Het onderstaand overzicht is aldus van beperkte waarde;
niettemin krijgen de gegevens uit tabel 1 hiermee enige be-
schrijvende achtergrond.
Slotopmerkingen
Een nauwkeurige vergelijking van beide tabellen laat voor
alle milieucomponenten zien dat een ordening van bedrijfs-
takken op basis van de absolute bijdrage aan de milieu-
aantasting een geheel andere volgorde toont dan een ordening
op basis van de milieucoëfficiënten. De intuitief aanwezige
stelling dat de absolute bijdrage aan de milieu-aantasting een
positief verband heeft met de omvang van de toegevoegde
waarde per bedrijfstak is hiermee aangetoond. Het is juist
daarom ‘zinvol een onderscheid te maken in de verschillende
doeleinden waarvoor de twee tabellen bruikbaar zijn: welke
bijdrage leveren de onderscheiden bedrijfstakken aan de
,,totale” milieu-aantasting? en: hoe ,,vuil” produceren de
onderscheiden bedrijfstakken?
Niet zelden wordt de opmerking gehoord dat naarmate de
arbeidsproduktiviteit(sstijging) in een bedrijfstak groter is,
ook de milieu-aantasting door zo’n bedrijfstak groter is.
Hierover dient allereerst te worden opgemerkt dat een derge-
lijke uitspraak naar onze mening van een te gegeneraliseerde
omschrijving van milieu uitgaat. Het onderscheiden van
verschillende milieucomponenten laat zien dat per milieu-
component grote verschillen bestaan in de mate waarin de
bedrijfstakken bijdragen aan de milieu-aantasting. Bovendien
kan met bovenstaand cijfermateriaal slechts een positief
verbaixi worden geschetst tussen energieverbruik en arbeids-produktiviteit(sstijging); bij de andere milieucomponenten is
zo’n positief verband niet of in zeer geringe mate aanwezig.
Met dit zeer beperkte materiaal is genoemde stelling over het
verband tussen arbeidsproduktiviteit(sstijgingj en milieu-
aantasting niet gefalsificeerd, noch het tegendeel aangetoond.
Voor de vigerende situatie geldt evenwel dat deze stelling slechts met grote voorzichtigheid mag worden geponeerd,
waarbij rekening gehouden dient te worden met de verschil-
lende componenten waaruit het milieu bestaat. Of er in
dynamisch perspectief een verband bestaat tussen arbeidspro-
duktiviteit(sstijging) en naar componenten onderscheiden
milieu-aantasting is een geheel andere vraag, waarop we hier niet ingaan.
Met behulp van de theoretische inleiding kunnen we een-
voudig vaststellen dat er op het terrein van de energievoorzie-
ning sprake is van milieubederf, de energievoorziening is
immers op een verwaarloosbaar gedeelte na gebaseerd op het
verbruik van fossiele brandstoffen. Volgens de eerder om-
schreven begrippen is hier duidelijk sprake van niet-duur
–
zaam verbruik van niet-reproduceerbare stoffen. Een dras-
tische beperking van een dergelijk verbruik van fossiele
brandstoffen zal de continuïteitsdoelstelling bedoeld in de
zin van de nota
Selectieve groei,
dus op korteen middellange
termijn, grondig dwarsbomen. Het is daarentegen evident dat
een voortgaand niet-duurzaam verbruik van niet-
reproduceerbare voorraden niet alleen de continUiteit op
lange termijn fundamenteel in, gevaar brengt, maar zelfs het
voortbestaan van het menselijk wezen, dat zich meer en meer
afhankelijk heeft gemaakt van energie. Vanuit dit gezichts-
punt gezien rijst dan ook de vraag of een gewaarborgde
voorziening van de vraag naar energie die uit een zo efficient
mogelijk verbruik resulteert 14) juist is. Naar onze mening
verdIent het aanbeveling in bedrijfstakken met een hoge
energiecoëfficiënt te streven naar een beperking van het
energieverbruik, hetzij door zuiniger produktietechnieken,
hetzij door een gelimiteerde inwilliging van de vraag naar
energie. Voor zover dit leidt tot mutaties in de produktie en de
werkgelegenheid zal dit gevolgen hebben voor vele andere
bedrijfstakken via het netwerk van onderlinge leveringen.
Aan de hand van input-outputtabellen zal een en ander
uitvoerig onderzocht dienen te worden.
W.
Mans
A.
Rinzema
14) De doelstelling van het energiebeleid zoals deze wordt aangetrof-
fen op blz.
169
van de samenvatting Energienota, Tweede Kamer,
zitting
1974- 1975, 13.122
nrs. 1 en
2.
ESB 8-6-1977
–
547
Universiteit van Amsterdam,
Faculteit
der Economische Wetenschappen, Fa-
culteitsbureau, Jodenbreestraat 23,
Amsterdam.
J. A. M. Wesselïng,
Nieuwe onder-
grenzen voor handelsreizigersalgorith-
men,
Research Memorandum no. 7701.
Universiteit van Amsterdam,
Instituut
voor Actuariaat en Econometrie, Inter-
faculteïtsbureau Actuariaat en Econo-
metrie, Jodenbreestraat 23, Amsterdam,
tel.: (020) 52 54 212.
Jan Magnus,
Maximum likelihood
estimation
of
the GLS model with
unknown parameters in the disturbance
covariance matrix,
Report AEI/77.
R. G. Kreijger,
Mukerji-produktie-
functies in het input-output model,
Report AE2/77.
Jan Magnus, H. Neudecker,
The
commutation matrix, some theorems
and applications,
Report AE3/77.
D. J. 0. Wijnmalen,
A
Markovian
decision programming approach to a
deterministic inventory pro blem (Dutch),
Report AE4/77.
Vrije Universiteit Amsterdam,
Econo-
mische Faculteit, De Boelelaan 1105,
postbus 7161, Amsterdam, tav. P.
Rietveld.
F. Kolfoort, P. Nijkamp,
Multi-
kriteria interview methoden in de ruim-
telijke planning.
Research Memoran-
dum nr. 60.
J. Kutsch Lojenga, P. Nijkamp,
Een ex post mu/ti-kriterïa evaluatie van
het Schelde-Rijnkanaal,
Research Me-
morandum nr. 61.
P. Rietveld,
,4n interactive multiple-objective decision method applied to a
regional input-output model,
Research
Memorandum nr. 62.
Peter Nij kamp,
Quality of
life
and
changes in human seitlement patterns,
Research Memorandum nr. 63.
F. Hartman, R. Koning, E. Vogel-
vang,
Monte Carlo studies 2; een ver-
gelijking van de kleine steekproefeigen-
schappen van een aantal schatters van
de parameters in het lineaire mode/waar-
in een verdeelde vertraging is gespecifi-
ceerd,
Research Memorandum nr. 64.
Rijksuniversiteit Groningen,
Instituut
voor economisch onderzoek, WSN-
gebouw Paddepoel, postbus 800, Gro-
ningen, tel.: (050) 11 56 27 t.a.v. Mevr.
Y. van Tuyl.
S. K. Kuipers, B. S. Wilpstra,
A
simple disequilibrium model
of
the
Dutch monetary sector,
Research Me-morandum nr. 27.
C. P. A. Bartels,
Intra-regionale in-
komensverdeling in ruimtelijke analy-
ses,
Research Memorandum nr. 28.
Erasmus Universiteit Rotterdam, Cen-
trum voor Bedrijfseconomisch Onder-
zoek, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam,
tel.: (010) 14 55 Ii, tst. 3295, tav. Mej.
M. de Rooij.
J. J. Remmerswaal,
Prognose tot en
met 1991 van het aantal studenten in de
Economische Wetenschappen aan de
EUR
(3 delen), Rapport 7701/A.
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Cen-
trum voor Ontwikkelingsprogramme-
ring, Burg. Oudlaan 50, Rotterdam, tel.:
(010) 14 55 II, tst. 3400, t.a.v. C. J. van
Opijnen.
P. Terhal,
Distributional aspects in
social cost-benefit analysis
of
rural
public works,
Discussion Paper no. 34.
Erasmus Universiteit Rotterdam, Vak-
groep Ruimtelijke Economie, Burg. Oud-
laan 50, Rotterdam, tel.: (010) 14 55 11,
tst. 3540, t.a.v. L. Hordijk.
J. Paelinck, H. Smit, H. Stijnen,
Estimation de modêles spatiaux a deux
régimes: un exercice d ‘économétrie
spatiale,
NEI, Foundations of Empiri-
cal Economic Research, 197714.
L. Beumer, A. van Gameren, B. van
der Hee, J. Paelinck,
A
study
of
the
formal structure
of
J. W.
Forrester’s
Urban Dynamics model,
NEI, Founda-
tions of Empirical Economic Research,
1977/ 6.
L. Hordijk, A. P. Mastenbroek,
Simultaneous equazions estimation
techniques: a comment.
L. Hordijk, H. B. Roos,
Een mode/ter
bepaling van parkeertarieven.
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Eco-
nometrisch Instituut, Burg. Oudiaan
50, Rotterdam, tel.: (010) 14 55 Ii, tst.
3340, t.a.v. Mevr. R. Vinke.
R. J. Stroeker,
Triangular – square –
pentagonal numbers,
Report 7701/M.
R. Teekens, P. M. C. de Boer,
The
exact MSE-efficiency
of
the general
ridge estimator re/ative to OLS,
Report
7702/ ES.
R. Teekens, R. Jansen,
A
note on the
estimation
of
the parameters
of a multi
–
plicative allocazion model,
Report
7703/ ES.
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Fis-
caal-Economisch Instituut, Burg. Oud-
laan 50, Rotterdam, tel.: (010) 14 55 11,
tst. 3298, t.a.v. W. J. Keller.
Cees
A. Neele,
Fiscal consequences
of
exchange rate changes,
Brochure no. 12.
Erasmus Universiteit Rotterdam,
Insti-
tuut voor Economisch Onderzoek,
Burg. Oudlaan 50, Rotterdam, tel.: (010)
1455 II, tst. 3494, t.a.v. J. Hartog.
A. Knoester,
Buitenlandse handel,
handelskredieten en Zijlstra-effect,
Dis-
cussion Paper Series 7701/G/M.
Katholieke Hogeschool Tilburg,
Facul-
teit der Economische Wetenschappen,
Hogeschoollaan 225, Tilburg, tel.: (013)
66 91 II, t.a.v. A. C. Jansen.
Claus Weddepohl,
Jncreasing returns
and fixed marketshares,
FEW 63.
Katholieke Universiteit Leuven,
Depar-
tement voor toegepaste economische
wetenschappen, Dekenstraat 2, 3000
Leuven.
R. Maes,
Beslissingstabe/len en be-
sluitvorming: mogelijkheden en perspec-
tieven,
Bedrijfseconomische verhande-
ling nr. 7701.
Marc. R. Lambrecht, Marcel L. Schil-
dermans,
.4
comparison
of
heuristic lot
sizing procedures for stochastic time-
varying demand patterns,
Bed rij fs-
economische verhandeling, nr. 7702.
Katholieke Universiteit Leuven,
Cen-
trum voor Economische Studieën, E. van
Evenstraat 2 b, 3000 Leuven.
Louis Baeck,
De infiatoire groei-
machine,
Leuvense economische stand-
punten 197611.
Paul de Grauwe, Theo Peeters,
De
recente inflatie: een structureel
of
mone-
tair fenomeen?,
Leuvense economische
standpunten 1976/2.
Onderzoek-memoranda
De redactie van
ESB
heeft het voornemen opgevat regelmatig (in beginsel
eenmaal per kwartaal) een overzicht qf te drukken van recente publikaties
die door economische faculteiten in eigen beheer zijn uitgebracht. Het be-
treft verslagen van onderzoekingen die in beperkte oplage voor eigen
publiek zijn gedrukt, dus geen overdrukken van tijdschriftartikelen e.d.
Het kan ook voor anderen van belang zijn van het bestaan van deze publi-
katies op de hoogte te zijn en er eventueel kennis van te nemen. Daarom
wordt aangegeven waar deze publikaties kunnen worden besteld. Het
eerste overzicht, betrekking hebbend
op
het eerste kwartaal van 1977,
volgt hieronder.
548
Bedrijfseconomie
De marketing mix (111)
Bepaling van dé effectiviteit der marktinstrumenten
DR. P. S. H. LEEFLANG
1. Inleiding
Bij het samenstellen van de marke-
ting mix kunnen we de volgende twee
deelprobleemgebieden onderscheiden:
• dè efficiencybepaling: de bepaling van
de mate waarin de marktinstrumenten,
zo optimaal mogelijk, dienen te wor-
den gehanteerd ten einde een zekere
doelstelling te realiseren, gegeven het
totaal van middelen waarover een
Organisatie de beschikking heeft;
• de effectiviteitsbepaling: de bepaling
van het effect van hantering der markt-
instrumenten op de te kiezen doel-
stelling(en) 1).
In dit artikel zullen we ons met het
laatste deel-probleemgebied bezighou-
den. Daarbij zullen we ons concentre-
ren op gekwantificeerde relaties tussen
marktinstrumenten (en, zo mogelijk,
andere exogene variabelen) enerzijds
en marketingdoelstellingen anderzijds.
Er zijn diverse mogelijkheden om tot een
kwantificering/ numerieke specificatie
van deze relaties te komen. In dit ver-
band willen we als meest relevante me-thoden noemen 2):
het gebruik maken van subjectieve
schattingen; het gebruik maken van een post-facto-
analyse,
tijdreeksanalyse,
dwars-
doorsnede-analyse, een combinatie
van tijdreeksanalyse en dwarsdoor-
snede-analyse;
het uitvoeren van een gecontroleerd
experiment 3);
het simuleren van het consumenten-
gedrag.
Deze methoden zullen in combinatie
kunnen, en in sommige gevallen zelfs
moeten, worden gehanteerd. Zo zal men
bijv. bij het uitvoeren van een ge-
controleerd experiment tevens gebruik
kunnen maken van een post-facto-
analyse 4). Bij het
simuleren
van
het consumentengedrag maakt men
gebruik van subjectieve schattingen of
van schattingen die met behulp van één
van de methoden genoemd onder 2 en 3
zijn verkregen 5). Ook worden subjec-
tieve schattingen en schattingen die met
behulp van een ptist-facto-analyse zijn
verkregen, wel gecombineerd tot nieuwe schattingen 6).
Aan het hanteren van de diverse
methoden zijn vanzelfsprekend voor- en
nadelen verbonden. Het uitvoeren van
een
gecontroleerd experiment
buy, is
bijzonder kostbaar, terwijl, om. door
het niet kunnen beheersen van tal van
variabelen, veelal niet de werkelijke
effectiviteit wordt gemeten. Zwart 7)
constateert dan ook dat, gezien de be-
zwaren die aan de uitvoering van een
gecontroleerd experiment kleven, in de
praktijk meer en meer gebruik wordt
gemaakt van ,,niet-gecontroleerde expe-
rimenten” (pfst-facto-analyses) om re-
laties tussen variabelen numeriek te
specificeren. In dit artikel staat weder-
om de marketing mix-problematiek
centraal. Dit impliceert dat wij het ,,ge-
combineerde effect” van alle relevante
marktinstrumenten op een geaggregeer-
de (globale) marketingdoelstelling wil-
len bepalen. Het is bijzonder moeilijk,
zo niet onmogelijk, om met behulp van
een gecontroleerd experiment de effec-
ten van alle relevante combinaties van
marktinstrumenten te bepalen, aange-
zien daarvoor een te groot aantal experi-
menten zou moeten worden uitgevoerd.
Om deze redenen zullen wij in dit artikel
geen verdere aandacht besteden aan het
gecontroleerde experiment.
Aan meting van de effectiviteit van
marktinstrumenten met behulp van
simulatie
zijn ook, zij het andere, be-
zwaren verbonden. Dit kunnen we illu-
streren door de modellen waarmee men
het gedrag van consumenten simuleert
wat nauwkeuriger te bezien. Deze simu-
latiemodellen bevatten
veel
gedrags-
variabelen. Meting van de waarden die
deze variabelen aannemen, kan slechts
plaatsvinden met behulp van consu-
mentenpanels, hetgeen erg kostbaar kan
zijn. Daarnaast is parameterisering en validatie van deze modellen bijzonder
moeilijk 8). Tevens dienen we aan te
tekenen, dat nog weinig bekend is om-
trent de relaties tussen gedragsvariabe-
len. In het licht van deze problemen
dienen deze modellen, althans op dit
moment, voor de praktijk als minderim-
plementeerbaar te worden bestempeld
8). Wel dienen we te vermelden dat het
onderzoek naar de specificatie, para-
meterisering en validatie van simulatie-
modellen in de toekomst kan leiden
tot zinvolle en gerechtvaardigde imple-
mentatie van deze modellen in de be-
drjfspraktijk. In de hierna volgende
artikelen zal op de mogelijkheden die
deze modellen bieden nader worden in-
gegaan.
In dit artikel zullen we ons concentre-
ren op de meest gehanteerde en meest
relevante methoden die er zijn om de ef
–
fectiviteit van marktinstrumenten te be-
palen, t.w. de methoden die vermeld
staan onder 1 en 2. Daarbij maken we
een onder cheid tussen methoden waar-
bij men schattingen baseert op
data
en
methoden waarbij men
subjectieve
schattingen hanteert. Ook aan hante-
ring van deze beide methoden zijn be-
zwaren verbonden. In paragraaf 2 zullen
wij met- name een aantal bezwaren be-
spreken die verbonden zijn aan het ge-
bruik van een tijdreeksanalyse. In para-
gaaf 3 zullen we de mogelijkheden na-
gaan die er zijn om met behulp van tijd-
reeksanalyses de effectiviteit van markt-
Zie ook: P. S. H. Leeflang, De marketing
mix (1), Samenhang der marktinstrumenten, ESB,
9 februari 1977.
Wij opteren voor deze mogelijkheden om-
dat wij in dit artikel de hantering der markt-
instrumenten van een
kwantitatieve
inhoud willen voorzien, Zie bijv. P. S. Zwart.
Methoden van markt-onder:oek.
Elsevier, Amsterdam, 1976, hfst.
6 en P. S. Zwart, Marktonderzoek,
E.ÇR.
1
9
juni 1976, blz. 555.
Voor een recent voorbeeld, zie: V. K.
Prasad en L. W. Ring. Measuring sales
effects of some marketing mix variables and
their interactions,
Journal of A’farkennt’
Research,
vol. 13, 1976. blz. 391-396.
Zie bijv. A. Bosman. De marketing mix en
De Organisatie van de marketing, in A. Bos-
man en J. C. Reuijl (red.).
Moderne marke-
ting.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1975, resp.
blz. 480-484 en blz. 56 1-565.
Deze combinatie van schattingen vindt
plaats met behulp van Bayesiaanse analyse.
Zie bijv. J. D.
C.
Little. A model of adaptive
control of promotional spending,
Opera/loos
Research,
1966, vol. 14, blz. 1075-1097.
P. S. Zwart, Marktonderzoek, in A. Bos-
man en J. C. Reuijl (red.), op.cit., blz, 162.
Op deze problematiek wordt nader inge-
gaan in Ph. A. Naert en P. S. H. Leeflang,
Bui/ding implementable marke,in mode/s.
Martinus Nijhoff BV. Leiden, te verschijnen
september 1977.
ESB 8-6-1977
549
instrumenten te bepalen. Paragraaf 4 is
gewijd aan een bespreking van de moge-
lijkheden die subjectieve schattingen in
deze bieden.
Numeriek gespecificeerde modellen
kunnen, zoals uit dit artikel zal blijken,
een bijzonder belangrijk hulpmiddel
zijn bij het bepalen van de effectiviteit
(en efficiency) van marktinstrumenten.
Er kunnen evenwel nog meer voordelen
aan het gebruik van modellen verbon-
den zijn. In paragraaf 5 zullen wij hier-
op, ter afronding van dit artikel,
nader ingaan. Daarbij zullen wij aan-
dacht besteden aan het gebruik van mo-
dellen als hulpmiddel bij de diverse fa-
sen die in het marketingplanningproces
kunnen worden onderscheiden 9).
2. Effectiviteitsbepaling m.b.v. tijdreeks-
analyses: bezwaren
In de paragrafen 2 en 3 zullen we de
problemen en mogelijkheden bespreken,
die
ti/dreeksanali’ses
bieden om het
ge-
(ombineerde
effect van alle relevante
marktinstrumenten te bepalen. We con-
centreren ons op deze analyses, omdat
• effectiviteitsbepaling m.b.v.
di*’ars-
doorsnede-anal;’ses
i.h.a. moeilijker
is;
• een bespreking van methoden waarbij
men van een
combinatie
van tijdreek-
sen en dwarsdoorsneden gebruik
maakt, gepaard zal dienen te gaan
met een bespreking van een aantal ta-
melijk geavanceerde schattingstech-
nieken 10).
In het eerste artikel over de marketing
mix hebben we reeds gesteld dat de effec-
tiviteit van marktinstrumenten slechts
kan worden bepaald
gegeven de effi-
ciency
waarmee de instrumenten in het
verleden zijn gehanteerd. Dit levert even-
wel problemen op wanneer we de waar-
den die een (of meerdere) doelstel-
ling(en) optimaliseren willen bepalen.
Wij kunnen dit als volgt illustreren. In
figuur 1 hebben wij de partiële relaties
tussen reclame-uitgaven in duizenden
guldens en verkopen in duizenden een-
heden van twee fabrikanten A en B ge-
schetst. Deze fabrikanten opereren op
dézelfde markt, met een technisch ho-mogeen produkt. Verder wordt veron-
dersteld dat de markt op dezelfde wijze
reageert op prijswijzigingen van A of B
en dat andere marktinstrumenten geen
invloed hebben op de verkopen van
A of B.
Uit figuur 1 blijkt dat additionele in-
vesteringen in reclame-uitgaven 400r A
tot hogere additionele verkopen leiden
dan additionele investeringen in recla-me-uitgaven door B. Met andere woor-
den fabrikant A weet de gemiddelde
reclamegulden die hij uitgeeft efficien-
ter (,,beter”) te besteden dan fabrikant
B. Dit kan om. het gevolg zijn van één
of meer van de volgende factoren:
Figuur 1. Partiële relaties tussen recla-
me-uitgaven en verkopen van fabrikan-
ten .4 en 8
AenH
Verkopen
in duizenden
eenheden
Rcciame.uitgaveu in
duizenden guldens
• fabrikant A heeft ,,betere” media ge-
kozen dan fabrikant B;
• fabrikant A heeft zijn reclame-uit-
gaven ,,beter” in de tijd gealloceerd;
• fabrikant A heeft efficiëntere ,,for-
maten” gekozen om zijn booschap-
(pen) te verspreiden;
• fabrikant A is er beter in geslaagd be-
paalde boodschappen over te bren-
gen. Hij kan dit indringender hebben
gedaan of hij kan elementen naar
voren hebben gebrachtdie beterappel-
leren aan behoeften bij consumenten;
• fabrikant A coördineert de beslissin-
gen die m.b.t. reclame worden geno-
men beter met beslissingen in andere
beslissingsgebieden.
Omdat de ,,hellingshoek” van de par-
tiële relatie tussen reclame-uitgaven
en verkopen vân fabrikant A groter is
dan de corresponderende hellingshoek
vân fabrikant B zal onder de hiervoor
genoemde restricties het reclamebudget
van fabrikant A dat de winst optimali-
seert groter zijn dan het budget van fa-
brikant B. Anders gezegd wanneer men
in het verleden in staat is geweest het
reclamebudgét efficiënt te besteden, dan
zal daarvan het gevolg zijn dat men in
de toekomst
wederom
een relatief hoog budget mag gaan besteden.
Wij zullen dit aan de hand van een
cijfervoorbeeld aantonen. We gaan daar-
bij uit van de volgende vraagfuncties:
SA =aArA
A
0.6 p -3.0
(1)
S
13
=a
13
r
13
0,4
p -3.0
(2)
waarbij:
S
A
, SB
aA a
0
r
, r
13
Al F0
= verkopen van A, resp. B; = constanten;
= reclamekosten per verkochte
eenheid produkt;
= prijs per eenheid van A, resp.
B.
Wanneer we de door Verdoorn II)
geformuleerde optimumregel toepassen
dan resulteren bij een variabele kostprijs
vn f. 1 per eenheid de volgende ,,opti-
male waarden der marktinstrumenten”.
f. 2,14
r A
opi
= f. 0,43
= f. 1,87
r B
0P1
= f. 0,37
Ook uit dit sterk gestyleerde voor
–
beeld blijkt dat A meer reclamekosten
per verkochte eenheid kan gaan maken
dan B.
Het bovenstaande kunnen we nog
eens als volgt samenvatten. Het bepalen
van dé effectiviteit van marktinstrumen-
ten met behulp van een tijdreeksanalyse
is gebaseerd op inspanningen die in
het verleden zijn verricht. Daarom geeft
de gemeten effectiviteit een gemiddeld
resultaat van, zeer waarschijnlijk niet-
optimaal, verrichte inspanningen weer.
Daarom ook zal men_met behulp van
deze analyse slechts uitspraken over de
aanwending van schaarse middelen over
de diverse klassen van marktinstru-
menten kunnen doen onder de veronder-
stelling dat deze middelen op dezelfde
wijze als in het verleden (,,gemiddeld”)
worden ingezet. Dit impliceert dat uit-
spraken die op bhsis van tijdreeksana-
lyses worden gedaan niet als werkelijk
normâtief dienen te worden opgevat.
Veelal zullen deze uitspraken ,,slechts”
indicaties aangeven m.b.t. de richting
waarin de hiervoor genoemde aanwen-
ding van schaarse middelen plaats zal
dienen te vinden 12). In de volgende
paragraaf zullen wij dit aan de hand
van enkele empirische studies illustreren.
Het tweede probleem dat zich bij de effectiviteitsbepaling van marktinstru-
menten met behulp van een tijdreeks-
analyse voordoet, manifesteert zich wan-
neer wé effectiviteit op een (geaggregeer-
de/globale) marketingdoelstelling 13)
willen bepalen. Het aantal verklarende
variabelen dat invloed heeft op een
marketingdoelstelling is bijzonder groot, doch in een analyse kunnen
slechts een beperkt aantal variabelen in
beschouwing worden genomen. De
bovengrens van dit aantal wordt be-
paald door het aantal waarnemingen
dat noodzakelijk is om op een verant-
woorde wijze de parameters te schatten.
Zie het voorgaande artikel over de marke-
ting mix in deze reeks. P. S. H. Leeflang.
De marketing mix (II). Het marketingplan-
ningproces en het markctingplan,
E.S’R.
6113 april 1977.
Voor een aantal empirische studies waar-
bij men gebruik maakt van een combinatie
van tijdreeksen en dwarsdoorsneden verwij-
zen wij naar: F. M. Bass en D. R. Wittink,
Pooling issues and methods in regression
analysis with examples in marketing research,
.Jnurna/o/ Marketing Research,
vol. 12, 1975,
blz. 414-425; M. Moriarty, Cross-sectional,
time-series issues in the analysis of marke-
ting decision variables,
./otzrna/ of’ M(irkeiin
Research,
vol. 12. 1975, blz. 142-150.
II) P. J. Verdoorn.
Het eo,n,nercieel l’eleiz/
hij verkoop en inkoop.
Stenfert Kroese BV,
Leiden, 2e druk, blz. 223-225. Wij beseffen dat wij ons hiermee gereser-
veerder tav. de mogelijkheden die numeriek
gespecificeerde marketingmodellen bieden,
opstellen dan wij elders hebben betoogd.
Zie bijv. P. S. H. Leeflang. Wiskundige mar-
ketingmodellen,
MAB.
1974, blz. 536.
Zie voor voorbeelden van deze (geaggre-
geerde) marketingdoelstellingen het eerste
artikel over de marketing mix, bIs. 145.
550
Bovendien dienen de waarnemingen
van verklarende en te verklaren varia-
belen op een niet al te korte periode be-
trekking te hebben. Dagelijkse of weke-
lijkse waarnemingen vertonen nI. te veel
fluctuaties die door toeval worden be-
paald. Daarom verdient het aanbeveling
in een tijdreeksanalyse waarnemingen te
hanteren die betrekking hebben op een
periode van 1-2 maanden. Daarenboven
zal de reeks van waarnemingen niet op een te lange periode betrekking dienen
te hebben, omdat zich in zo’n periode
trendbreuken, structuurveranderingen
enz. kunnen voordoen.
Het voorgaande impliceert dat in een
tijdreeksanalyse de fluctuaties in een
geaggregeerde marketingdoelstelling
slechts dor fluctuaties in geaggregeerde
waarden van marktinstrumenten kun-
nen worden verklaard. Dit betekent
dat men beperkt is in zijn mogelijkheden
om dè effectiviteit van
detailheslissingen
op een globale doelstelling te bepalen.
Dat deze detailbeslissingen invloed heb-
ben op een globale doelstelling moge
duidelijk worden uit het volgende voor-beeld. Stel dat men met behulp van een
numeriek gespecificeerd model in staat
is de effectiviteit van de reclame-uit-
gaven, distributie-activiteiten, prijs en
kwaliteit op een globale doelstelling te
bepalen. Een dergelijk model stelt ons in staat te evalueren of bijv. een inten-
sivering van distributie-activiteiten voor
een bedrag x geprefereerd wordt boven
een verhoging van het reclamebudget
met hetzelfde bedrag. Er zijn evenwel
tal van mogelijkheden om het bedrag
x ten behoeve van hetzij distributie,
hetzij reclame te besteden. Met andere
woorden er zijn diverse combinaties van
detailbeslissingen mogelijk waarmee
een bedrag x gemoeid is. Elke combi-
natie zal evenwel, in principe, een andere effectiviteit op een globale
doelstelling bezitten. In het eerste
deel van deze paragraaf gaven we hier
reeds een voorbeeld van. In de volgende
paragraaf zullen we laten zien hoe men
met behulp van een z.g.
globale analyse
toch indicaties kan verkrijgen over
dé’ effectiviteit van de onderliggende
detailbeslissingen.
3.
Effectiviteitsbepaling m.b.v. tijdreeks-
analyses: mogelijkheden
Het bepalen van de effecten van ver-
anderingen in de samenstelling van de
marketing mix vindt plaats met behulp
van een globale analyse. In zo’n analyse
tracht men de fluctuaties in de waarden
van een geaggregeerde marketingdoel-
stelling door fluctuaties in de geaggre-
geerde waarden der marktinstrumen-
ten te verklaren. Als marketingdoelstel-
lingen komen hiervoor in aanmer-
king: afzet, omzet en marktaandeel.
Wij kiezen in dit verband voor mo-
dellen waarin de fluctuaties van het
marktaandeel
verklaard worden: de z.g.
marktaandeelmodellen. In een markt-
aandeelmodel wordt de relatieve vraag
naar een merk (x) (= quotiënt van de
vraag naar merk x in eenheden en de to-
tale vraag naar het produkt y in een-
heden), gerelateerd aan de relatieve mar-
ketinginspanningen met betrekking tot
x (= quotient van de waarden van de di-
verse marktinstrumenten van x en de
gesommeerdé of gemiddelde waarden van de corresponderende marktinstru-
menten van alle merken) en zonodig
enkele omgevingsvariabelen 14). Wan-
neer men op deze wijze relaties tussen
een responsmaatstafen marktinstrumen-
ten specificeert is men in staat het aantal
variabelen dat de fluctuaties in de
responsmaatstaf (marktaandeel) ver-
klaart, aanzienlijk te reduceren. In deze
modellen dient men nI. slechts die varia-
belen op te nemen die de relatieve
postitie van x t.o.v. andere merken ver-
klaren. Variabelen die de grootte van de
markt zelf (de primaire vraag) bepalen,
t.w. omgevingsvariabelen en (over de
merken) geaggregeerde waarden van
marktinstrumenten (zoals totale reclame-
uitgaven, totaal aantal distributiepun-
ten, gemiddelde prijs enz.) kunnen in
z.g. primaire vraagmodellen worden
geïncorporeerd. Marktaandeelmodel-
len bezitten daarnaast een aantal andere
voordelen boven modellen waarin de
afzet of omzet van merk x wordt ver-
klaard 15). Ten einde evenwel de afzet/
omzet van merk x te kunnen verklaren
dienen marktaandeelmodellen te wor-
den gecompleteerd met modellen waarin
de primaire vraag wordt verklaard. In
deze paragraaf zullen wij voorbeelden
van beide modellen bespreken.
We beginnen met de bespreking van
een marktaandeelmodel waarin wij met
behulp van een additieve relatie de fluc-
tllaties van merk x, een niet-duurzaam
consumptiegoed, willen verklaren 16):
ti
m = – 7.23 – I,05 A ‘•
– 0,17
(4,76) (0,99)
(1,49)
waarbij
m
zt
= marktaandeel merk x op t;
A
xt
= reclame-uitgaven t.b.v. merk x
op t;
= prijs merk x op t;
D
xt
=
gewogen spreiding merk x op t;
HM
1
= fractie huishoudens die een
complementair produkt (code-
naam: mixer) bezit (omgevings-
variabele).
Met behulp van dit martkaandeel-
model, waarin de parameters met be-
hulp van meervoudige regressie zijn
geschat, kunnen we enkele
indicatie.ç
ver-
krijgen over de effectiviteit van de ge-
hanteerde marktinstrumenten:
Reclame-uitgaven.
Hoewel de betref-
fende responsparameter negatief èn niet
significant is, kunnen we desalniettemin
stellen dat men niet in staat is door een
verhoging van de relatieve reclame-uit-
gaven voor merk x het marktaandeel
belangrijk te vergroten. Dit kan beteke-
nen dat of het budget voor merk x te
hoog i, of dat het budget op een niet-
adequate wijze wordt besteed. Dit laat-
ste zou bijv. het gevolg kunnen zijn van
een onjuiste allocatie over media of het
niet-adequaat kunnen communiceren
van relevante eigenschappen van het
produkt. Door in het model de relatieve
reclame-uitgaven te splitsen over diver-
se medium-typen (pers, tv, radio enz.)
hebben we de eerst genoemde mogelijk-
heid onderzocht. Dit leidde niet tot an-
dere conclusies m.b.t. de effectiviteit van
de hantering van dit instrument. Op
grond van het feit dat er een negatieve partiële relatie bestaat tussen de varia-
bele die het bezit van een, voor dit pro-
dukt, complementair goed representeert
(HM
C
) en het marktaandeel zouden we
kunnen concluderen dat ,,het geschikt zijn van merk x” voor dit complemen-
taire goed niet voldoende wordt gecom-
municeerd. Met andere woorden op
4) In veel marktaandeelmodellen verklaart
men de fluctuaties in het marktaandeel door
fluctuaties in de relatieve waarden der markt-
instrumenten en neemt men geen omgevings-
variabelen op. In dit artikel zullen voor-
beelden van beide typen marktaandeelmodel-
en worden gegeven. Vergelijk relatie (3) en
relatie
(5).
Zie hiervoor: P. S. H. Leeflang, Markt-
onderzoek en marketingmodellen,
.Iaarhnek
Ned. Ver, ton Mark,onder:nekers, vol.
2,
1976, blz. 225.
R
2
= 0,89
D.W.s = 1,10
T = 29
Dit model is ontleend aan: P. S. H. Leef-
lang, Organising market data for decision
making through the development of mathe-
matical markettng models,
Proceedings
ESOMA R-semjnar on Marketing Manage-
ment Information
Stsîems,
Brussel, België,
1976, blz. 29-54. Dit model, evenals
relatie (4), bestaat uit modificaties van
modellen die tn IS) kunnen worden aangetrof-
fen.
Ii) Standaardfouten tussen haakjes;
R2 =
determinatie-coëfficjënt; D. W.s. = waarde van de Durban Watson-statistic; T = aantal
perioden waarop de tijdreeksanalyse is ge-
baseerd. Elke periode heeft een lengte van 2
maanden.
Xt
+
1
0,60+0,59m
1,82 HM
1
P rt
100
n
1
=
(
3)
(5,00)
(0,14)
(0,89)
ESB 8-6-1977
551
grond van deze globale analyse rijst
het vermoeden dat detailbeslissingen
met betrekking tot het communiceren
van de reclame-boodschap niet juist
zijn genomen. Deze indicatie kan al dan
niet worden bevestigd door de instru-
mentdoelstelling die bij deze klasse van
instrumenten behoort (herinnering 18))
te relateren aan de detailbeslissingen die
binnen deze klasse zijn genomen. Wan-
neer wij dit generaliseren kunnen wij
stellen dat een globale analyse indica-
ties kan opleveren met betrekking tot
de wijze waarop detailbeslissingen zijn
genomen. De globale analyse dient even-
wel te worden gecompleteerd met ana-
lyses waarin de diverse instrumentdoel-
stellingen worden gerelateerd aan de
detailbeslïssingen die binnen de betref-
fende klassen van marktinstrumenten
worden genomen.
Prijs. Gezien de z.g. t-waarde 19)
van deze variabele is er op basis van
(3) geen uitspraak over de effectiviteit
van de prijs te doen. Bestudering van de
fluctuaties in deze variabele doet ver-
moeden dat déze fluctuaties in de perio-
den die beschouwd zijn te gering waren
om enige invloed op het marktaandeel
te kunnen uitoefenen.
Distributie.
De variabele gewogen
spreiding die hét effect van distributie-
inspanningen meet, heeft een belang-
rijke en significante invloed op de hoogte
van het marktaandeel. Hierbij dienen w
wel aan te tekenen dat, zoals we in het
eerste artikel over de marketing mix
reeds hebben betoogd 1), deze variabele
op zich weer wordt beïnvloed door de
andere klassen van marktinstrumenten.
Ter completering van (3) zullen wij
thans de numerieke specificatie geven
van het primaire vraagmodel waarin
de fluctuaties van de afzet van het
produkt worden verklaard. Ten einde
om. de elasticiteiten die bij de diverse
variabelen behoren, direct te kunnen
aflezen, zullen wij dit model in een multi-
plicatieve vorm specificeren:
R
2
=
0,97
D.W.s = 1,23
T
=
28
waarbij
V
1
=
primaire vraag op t;
gedefleerd nationaal inko-
men op
t;
HM_
1
=
fractie
huishoudens
dat
een
complementair
pro-
dukt bezit op t-l;
pt
=
gedefleerde
gemiddelde
prijs op
t;
rt
=
totale gedefleerde uitgaven
aan pers-reclame op
t;
1-1
totale gedefleerde uitgaven
aan ether-reclame op t-l.
Uit (4) kunnen we o.m. afleiden dat
de uitgaven aan pers-reclame in periode
t een gering doch positiëf effect hebben
op de primaire vraag in periode t, terwijl met een vertraging van een periode (van
2 maanden) de uitgaven aan ether-
reclame een gering, doch negâtief effect
hebben op de primaire vraag.
Ook met het volgende voorbeeld kun-
nen we illustreren hoe met behulp van
een globale analyse indicaties kunnen
worden verkregen over de effectiviteit
van detailbeslissingen. Daarbij zullen
we ons concentreren op reclamebeslis-
singen die ten aanzien van een shagmerk
(merk z) worden genomen. Allereerst
geven wij in (5) de numerieke specifi-catie van het marktaandeelmodel voor
merk z, weer.
toogd is de numerieke waarde van de
responsparameter o.m. afhankelijk van
de wijze waarop het creatieve proces
is uitgevoerd.
Daarnaast zullen beslissingen t.a.v.
de timing van boodschappen in de be-
treffende periode van 2 maanden, als-
mede t.a.v. de keuze van media binnen
het medium-type 1 invloed hebben op de
waarde van de responsparameter. Ten
einde de invloed- van deze beslissingen
op de numerieke waarde van de res-
ponsparameter te ,,bepalen”, zuilen wij
over een aantal waarden van de respons-
parameter dienen te beschikken. Deze
waarden worden gegenereerd door een
z.g. voortschrijdende tijdreeksanalyse
21). De schatting van de waarden der
responsparameter vindt plaats met be-
hulp van waarnemingen die betrekking
hebben op 16 perioden. De eerste schat-
ting wordt uitgevoerd op basis van
waarnemingen die betrekking hebben
op de perioden 1-16, de tweede schatting
vindt plaats met behulp van waarnemin-
gen in de perioden 2-17 enz. De waar
–
den van de responsparameter die het
effect van de relatieve reclame-inspan-
ningen in media groep 1 van merk x
weergeven alsmede de bij de respons-
parameters behorende standaardfouten
zijn vermeld en afgebeeld in figuur 2.
Door zorgvuldige bestudering van wij-
zigingen die:
• in het creatieve proces;
• in de timing van boodschappen;
• in de keuze van media binnen het
medium-type 1
hebben plaatsgevonden in bijv. de pe-
rioden 19, 20, 21 (de perioden waarin
de parameterwaarden een daling ver-
tonen) kan, zo mogelijk, een indicatie
worden verkregen over de effectiviteit
van de hierboven vermelde detailbeslis-
singen.
In de voorgaande empirische studies
werd getrachtde fluctuaties in één markt-
aandeel te verklaren. Daarbij is geen in-zicht gegeven in het verloop van markt-
aandelen van concurrenten op de betref-
fende markten (markt y, shag-markt).
Wanneer men waarnemingen over (in
dit geval) marktaandelen en instrumen-
tele variabelen van concurrenten bezit,
kunnen analyses worden uitgevoerd
waarbij men dé effecten van instrumen-
tele variabelen van alle aanbieders op
een markt op hun marktaandelen simul-
taan in beschouwing neemt. Tevens is
het met behulp van deze modellen moge-
lijk de onderlinge relaties tussen de
marktinstrumenten van de diverse con-
currenten te bepalen. Zo kan men met
behulp van z.g. reactie-elasticiteiten
bepalen met welke instrumenten én in
welke mate concurrenten reageren op
veranderingen in instrumenten van an-
Zie het eerste artikel over de marketing
mix en
J.
C.
Reuijl. Reclame: bezien vanuit
een geïntegreerd beslissingsproces,
ESH.
12
januari 1977. blz. 48.
De waarde van de responsparameter ge-
deeld door de waarde van de corresponderen-
de standaardfout.
J.
C.
Reuijl, op.cit.. bIs. 48.
J.
C. Reuijl, op.cit.. blz. 49; zie ook;
J. J.
Lambin, Measuring the profitability of
advertising: an empirical study,
.Iourna/
of
/ndustriiil
Economies.
vol. 7, 1969, blz.
86-103.
/
0.016
fl
0.021
P
t
(
—O.23
—0
V=Y
1
.40
HM1_I°’
.~:;
(-y
=1
/
r=i
(4)
(0,18)
(0,06) (0,09)
(0,006)
(0,009)
7.
(
–
1
m
71
=
69,98 + 1,24
–
65,60
+ 19,92
(5)
100
r1
(15,46) (0,33)
(13,42)
(3,30)
R
2
=
0,95
D.W.s.
=
2,16
T=24
waarbij:
m
71
=
marktaandeel merk z op
t;
A
t-1
reclame-uitgaven, merk z, me-
dium-type 1, op tI;
zi
prijs pergewichtseenheid merk z
op t-l;
gewogen gemiddelde prijs per
gewichtseenheid van alle mer-
ken op t-l;
D
21
= gewogen spreiding merk z op
t.
Op basis van relatie
(5)
kunnen we
concluderen dat de relatieve reclame-uitgaven in medium-type l een positief
en significant effect hebben op het markt-
aandeel van z. Dé effecten van de rela-
tieve reclame-uitgaven via andere
media-typen bleken niet significant te
zijn, c.q. niet bij te dragen tot een ver-
klaring van de fluctuatïes in het markt-
aandeel. Zoals ook Reuijl 20) heeft be-
552
Figuur 2. Waarden van de respons-
paramezer, gegenereerd door middel van
een voortschrijdende tijdreeksanalyse
1,60
1,50
1,40
1,30
.201
Tijdstip begin-
periode
t
2
3
4
5
6
7
Periode Waarde parameter en stan-
daârdfout van de relatieve
reclame-uitgaven, merk z,
medium-type 1
1-16 1,59
(0,33)
2-17
1,39
(0,34)
3-18
1,46
(0,34)
4-19
1,29
(0,36)
5-20
1,29
(0,35)
6-21 1,30
(0,36)
7-22
1,37
(0,41)
8-23
1,43
(0,43)
9-24
1,62
(0,46)
dere participanten op de markt 22).
Modellen waarin men simultaan het
verloop van de diverse marktaandelen in
beschouwing neemt genieten veel be-
langstelling in de recente literatuur 23).
Men dient evenwel te bedenken dat der-
gelijke studies vanuit het marketing ma-nagement (voor een bepaald merk) min-
der interessant zijn, indien men uitgaat
van de verQnderstelling dat een zekere
responsparameter (bijv. behorend bij
reclame) voor alle merken gelijk is 24).
De betreffende responsparameter geeft
dan immers het gemiddelde effect van de
hantering van het instrument op alle
marktaandelen weer.
l-Iefzelfde kunnen wij, zij het in nog
sterkere mate, opmerken met betrek-
king tot studies waarin men tijdreeksen
voor verschillende produkten combi-
neert. In dergelijke studies, zoals bijv.
door Axel Springer in opdracht van
Hör zu, Funk Uhr uitgevoerd 25),
treft men schattingen aan voor
het gemiddelde effect van reclame-
inspanningen op martkaandelen van uit-
eenlopende produkten, als vogelvoer,
hondenvoer, kattenvoer, whisky enz.
Het behoeft geen nader betoog dat de
effecten van de hantering van het instru-
ment reclame op marktaandelen in deze
produktiecategorieën niet aan elkaar
gelijk zijn. De waarden van de respons-
parameters die in dergelijke studies
worden verkregen, zijn gemiddeld over
de
diverse markten.
Zo kan men het ge-
middeldè effect van het hanteren van een
bepaalde media-groep of een bepaald
medium-type op het marktaandeel ver-
krijgen enz. Dergelijke studies zijn, be-
zien vanuit het standpunt van degenen
die beslissingen met betrekking tot de
hantering van marktinstrumenten moe-
ten nemen, niet zo relevant. Wel zijn zij relevant vanuit het standpunt van dege-nen die plaatsingsruimte in media aan te
bieden hebben.
Met behulp van de bovenstaande
voorbeelden hebben wij geïllustreerd
hoe met behulp van globale analyses
indicaties voor de’ effectiviteit van
detailbeslissingen kunnen worden ver-
kregen.
Thans zullen wij overgaan tot een be-
handeling van enkele mogelijkheden die
er zijn om aan de bezwaren die inherent
zijn aan het gebruik van tijdreeksana-
lyses tegemoet te komen. In het eerste
artikel over de marketing mix hebben
wij gewezen op het verklaren van de fluc-
tuaties in een geaggregeerde (marketing-)
doelstelling doör fluctuaties in instru-
mentdoelstellingen 26). Dit zou, in prin-
cipe, op dézelfde wijze kunnen worden
uitgevoerd als hierboven is geïllustreerd
met de besproken marktaandeelmodel-
len. Het verschil is evenwel gelegen in
het feit dat de fluctuaties in het markt-
aandeel nu niet worden verklaard door
relatieve geaggregeerde waarden van
,surrogaat-variahe/en”
als reclame-uit-
gaven, prijs enz., doch dat het markt-
aandeel wordt verklaard door de z.g.
doe/variabelen: relatieve kwaliteit (bijv.
te meten door relatieve waarden van ge-
wogen factorscores voor de diverse
eigenschappen van het produkt), rela-
tieve herinnering, relatieve prijsbeleving
en relatievé’ effectieve distributie (ge-
wogen spreiding). Wij spraken hiervoor
over surrogaat-variabelen, omdat deze
variabelen in een analyse worden be-
trokken bij gebrek aan waarnemingen van de zojuist genoemde doelvariabe-len. Wanneer wij de doelvariabelen in
plaats van de surrogaat-variabelen in
een tijdreeksanalyse betrekken, kunnen
we ook tegemoet komen aan de bezwaren
die in paragraaf 2 zijn genoemd. Wan-
neer men, om bij het in paragraaf 2 ge-
noemde voorbeeld te blijven, in het ver-
leden de reclame-uitgaven niét efficiënt
heeft gealloceerd, zal de waarde van de
doelvariabele herinnering laag zijn. Met
andere woorden dé efficiency waarmee
bedragen zijn besteed is geïncorporeerd
in de waarde van de doelvariabele.
Willen we het tweede probleem dat in
paragraaf 2 werd genoemd, trachten op
te lossen, dan zullen we de hiervoor be-
sproken globale analyse dienen te com-
pleteren met relaties waarin de genoem-
de doelvariabelen worden verklaard
door de marktinstrumenten die tot de
met de bëtreffende doelvariabelen cor-
responderende klassen van instrumen-
ten behoren. Rekening houdend met de
interrelaties tussen de doelvariabelen
zoals die is geschetst in figuur 1 in het
eerste artikel over de marketing mix,
resulteert dan een simultaan stelsel van
vergelijkingen. Deze wijze van benade-
ren van het effectiviteitsprobleem vormt een uitgangspunt voor nader onderzoek,
zoals wij dit binnen de vakgroep bedrijfs-
economie van de Rijksuniversiteit Gro-
ningen in de toekomst willen uitvoeren.
4. Subjectieve schattingen
In de praktijk zal het niet altijd moge-
lijk zijn op basis van data de effectiviteit
van marktinstrumenten te schatten. Dit
kan het gevolg zijn van één of meer van
de navolgende redenen:
• Er zijn geen data aanwezig en ër is
geen tijd meer om deze te verzamelen.
• Men heeft ‘de financiële middelen niet om data te verzamelen.
• De data kunnen op geen enkele wijze
worden verzameld.
Subjectieve schattingen vormen dan
veelal de enige mogelijkheid om een
model te parameteriseren. Er is een
trend in de literatuur waar te nemen
waarin men veel aandacht aan paramete-
risering met behulp van subjectieve
schattingen besteedt. In het kader van de marketing mix-problematiek is het
werk van Little 27) bijzonder relévant.
Zie: J. J. Lambin, Ph. A. Naert en A. V. Bultez, Optimal marketing behavior in oh-
gopoly, European Economic
Res’iett.
vol. 6,
1975, blz. 105-128.
Zie: P. S. H. Leeflang, Ph, A. Naert,
Models in marketing, the staté of the art,
paper presented al the colloquium for doe-
toral students in marketing,
E.IASM.,
Brussel, België, december 1976. Voor meer
gedetailleerde informatie zie bijv.: Ph. A.
Naert en A. V. Bultez, Logically consistent
market share models,
.Jot,’rni,/ of Marke,in
Research,
vol. 10, 1973, blz. 334-340: T. W.
McGuire en D. L. Weiss, Logically consistent
market share models II,
Journal
of
Mar/ce-
ling Research, vol.
13, 1976, blz. 296-302
enz.
Zie voor een toepassing: P. S. H. Leef-
lang, Mat hemat iea/ mode/s in marke,in.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1974, blz.
165-170.
Hör zu, Funk Uhr,
Marktmechonjk 1.
Axel Springer Verlag, Hamburg, 1975.
Zie 1), blz. 149.
J. D. C. Little, BRANDAID: A market-
ing-mix model, Part 1: Structure,
Opera:-
jans Research, vol. 23, 1975, blz. 628-655;
J. D.
C.
Little, 8RANDAID: A marketing-
mix model, Part 2: Implementation, calibra-
tion and case study,
Operations Research, vol.
23, 1975, blz. 656-673.
ESB 8-6-1977
553
Figuur 3. Geëxpliciteerde relatie tussen redame-uitgaven en marktaandeel
in duizenden
200 400 600 800 1000 1200 1400 1600 1800 2000
guldens
Het zou te ver voeren om alle relaties
van Littie’s marketing mix model hier
te bespreken. Daarom zullen wij ons be-
perken tot een bespreking van de manier
waarop men tot subjectieve schattingen
kan komen. Wij zullen dit doen aan de
hand van een relâtief eenvoudig model
met één verklarende variabele. Wij kie-
zen daarvoor als uitgangspunt een even-
eens door Littie 28) gespecificeerde
relatie:
AYX
m
1
=min,(+(maxX—min,()
xi
cS+
Ayx
xt
(6)
waarbij:
m
51
=
marktaandeel
merk
x
in
periode t;
=
reclame-uitgaven merk x in
periode t;
min
x
=
de waarde die het marktaan-
deel van x aanneemt aan het
eind van periode t wanneer
er geen reclame wordt ge-
maakt;
max
x
de waarde die het marktaan-
deel van merk x aan het
einde van periode t kan aan-
nemen wanneer zoveel mo-
gelijk
reclame
wordt
ge-
maakt in periode t;
=
parameters.
De waarden van min
5
, max
5
,
y,,
kunnen we verkrijgen door bijv. aan een
ter zake kundige functionaris 30) (bijv. een product manager) de volgende vra-
gen te stellen:
Wat zal de hoogte van het marktaan-
deel worden, wanneer er gestopt
wordt met het maken van reclame? Wat zal de hoogte van het marktaan-
deel zijn, wanneer er zoveel mogelijk
reclame wordt gemaakt?
Wat zal de hoogte van het marktaan-
deel zijn wanneer de reclame-uitgaven
op hun huidige niveau worden gehand-
haafd (zeg bijv. f. 810.000)?
Wat zal de hoogte van het marktaan-
deel zijn wanneer het reclamebudget
met 50% wordt verhoogd?
Stel dat we de volgende antwoorden
op de bovenstaande vragen krijgen:
1 :m
51
= 0,10. Dit is gelijk te stellen aan
min
= 0,70. Met andere woorden:
max
5
= 0,70.
3:m
5 t
= 0,40
4:m
51
=0,415.
De schattingen voor
8
5
en
kunnen
dan worden gevonden door het volgen-
de stelsel vergelijkingen op te lossen:
(81000Ø)
Y
X
0,40
= 0,10 + 0,60
Sx + (
8l0.000) (7)
0,415=
0,10
+0,60
(1.215.000)’x
8
+ (
1.215.000)
De geschatte waarden zijn
S
= 30 en
Yx = 0,25 31). De numerieke speci-
ficatie van de thans geëxpliciteerde re-
latie tussen martkaandeel en reclame-
uitgaven is afgebeeld in figuur 3.
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit Groningen.
Aan het gebruik van subjectieve schat-
tingen ter bepaling van de effectiviteit
van marktinstrumenten zijn ook nade-
len verbonden. Zo is het bijv., om bij het
zojuist gegeven voorbeeld te blijven,
maar de vraag of andere dan de zojuist
gespecificeerde combinaties van markt-
aandelen en reclame-uitgaven op de in
figuur 3 weergegeven kromme liggen.
Andere problemen rijzen wanneer we
meerdere deskundigen vragen om een
dergelijke relatie te specificeren en er
een aantal van elkaar verschillende nu-
merieke specificaties resulteren. Een
ander probleemgebied is de validatie
van deze relaties. Subjectieve schattin-
gen vragen om eigen validatiecriteria
die op dit moment nog volop dienen te
worden ontwikkeld 32). Wij willen vol-
staan met deze signaleringen, in de hoop
hiermee een voldoende indicatie van de
nadelen te hebben gegeven.
5.
Modellen; enkele afsluitende opmer
–
kingen
In de voorgaande paragrafen hebben
we geïllustreerd hoe numeriek gespeci-
ficeerde modellen kunnen worden ge-
hanteerd bij dè effectiviteitsbepaling van
marktinstrumenten. Aan het gebruik
van marketingmodellen zijn evenwel
nog andere voordelen verbonden die,
gezien vanuit de problematiek die wij in
dit en de voorgaande twee artikelen
schetsten, het vermelden waard zijn.
Aaker en Weinberg 33) hebben de vol-
gende voordelen geformuleerd:
Models can be used:
,,to help determine which constructs are
relevant to the decision maker and the
nature of the causal relationships between
them
……
,,as a forecasting tool
……
,,to aid the decision maker directly by pro-
viding relatively objective evaluations of
decision alternatives in an efficient
manner”.
De hier genoemde voordelen kunnen
ook als de diverse
doeleinden,
die men
met betrekking tot het gebruik van
modellen kan onderscheiden, bestempeld
worden. In dit verband wordt wel een
onderscheid gemaakt in resp. descrip-
tieve (1), predictieve (2) en normatieve
(3) modellen 34).
J. D.
C.
Little. Models and managers: the
concept of a decision calculus.
Manaemeni
Science,
vol. 16, 1970, blz. 8466-B485.
In dit verband zullen we de structuur van
deze relatie niet ter discussie stellen. Zie hier
–
voor Ph. A. Naert en P. S. H. Leeflang, op.
cit., Hfst. II.
We gaan hier Uit van het ondervragen van
één functionaris. Wanneer men meerdere
functionarissen ondervraagt rijzen compli-
caties die, zo mogelijk, met behulp van de
z.g. Deiphi-methode kunnen worden geredu-
ceerd. Zie bijv. 0. Helmer,
.Voeial Technolo-gi’.
New York, Basic Books, Inc., 1966.
Omdat (7) en (8) z.g. intrinsiek niet-line-
aire relaties zijn dienen de parameters
en
y. met behulp van numerieke procedures te
worden bepaald.
Zie hiervoor bijv.: Y. Allaire, A calculus
of prior estimates, unpublished working
paper, Alfred P. Sloan School of Manage-
ment, M.I.T., 1971 en F. Meurs (forth-
coming), A gaming approach to the study of
decision making, unpublished Ph. D.
dissertation, Liège U niversity, Belgium.
D. A. Aaker en
C.
B. Weinberg, Interac-
tive marketing models,
inzirnal of Marke-
ting,
vol. 39, 1975, blz. 16-23.
Zie Ph
1
2
1.
Naert en P. S. H. Leeflang, op.
cit., Hfst. 4, Hfst. 7. Deze indeling van model-
len is gebaseerd op de diverse mogelijkheden
die er zijn om modellen te gebruiken. Deze in-
deling impliceert evenwel. dt bijv. een des-
criptief model en een prediëtief model de-
zelfde structuur kunnen bezitten. Ten einde
modellen beter te kunnen discrimineren op
basis van verschillende rnodelstructuren
prefereren
wij
een indeling in consumenten-
gedragsmodellen, responsemodellen en opti-
meringsmodellen; zie bijv. P. S. H. Leeflang,
Wiskundige marketingmodellen,
MA. B..
1974, blz.
535-560.
554
In het tweede artikel over de marke-
ting mix hebben wij de volgende fasen
in het planningproces onderscheiden:
• probleemspecificatie;
• oplossingsfase;
• toetsiigsfase.
De hiervoor genoemde modellen kun-
nen in elk van deze fasen een belang-
rijke rol vervullen. Zoals wij al met be-
hulp van de relaties (3), (4) en
(5)
heb-
ben geïllustreerd, is het mogelijk met
behulp van modellen relaties te speci-
ficeren tussen ,,de relevante” endogene
en exogene variabelen. Dit betekent
een’ belangrijke bijdrage tot de
probleemspecificatie.
Wanneer we aan de relaties (3) en (4)
enkele relaties toevoegen zoals een
kostenrelatie en een doelstellingsfunctie
dan kunnen we, in principe, ,,relatively
objective evaluations of decision alter
–
natives” verkrijgen. Dit is van groot
belang bij de oplossingsfase. Voor een
illustratie verwijzen we naar een eerder
door ons verrichte studie 35). Bij deze
exercities maken wij gebruik van het
feit dat een model ook als een ,,fore-
casting tool” kan worden gehanteerd.
Ook in de toetsingsfase kunnen nume-
riek gespecificeerde modellen een belang-
rijke rol vervullen. Wanneer met behulp
van een normâtief model de alternatie-
ven bepaald zijn, kan op basis van dit
model een voorspelling worden gegeven
over het toekomstig verloop van de
doelvariabele(n). Wijken gerealiseerde
waarden der doelvariabelen af van de,
na verloop van tijd beschikbaar komen-
de, gerealiseerde waarden der doelva-
riabelen, dan kan worden nagegaan
welke oorzaken tot deze verschillen heb-
ben geleid. Zo stelt Urban 36) dat deze
verschillen kunnen worden herleid
tot de volgende mogelijk oorzaken:
errors in forecasting model inputs; inappropriate parameter estimates;
incorrect model structuring;
changes in the real environment
being modeled;
random variation”.
De eerste door Urban genoemde oor-
zaak heeft betrekking op het feit dat de
uitvoering van het plan niet in overeen-stemming met het planzelf is. De derde
en vierde oorzaak zijn te herleiden tot:
verschillen tussen de gerealiseerde en
geschatte waarden die omgevingsva-
riabelen en instrumentele waarden
van concurrenten aannemen;
het niet bezitten van de juiste pro-
bleemspecificatie.
Ten slotte willen wij nog vermelden
dat naast de genoemde voordelen/doel-
einden andere voordelen aan het ge-
bruik van modellen zijn verbonden 37).
Daarnaast dient te worden gememo-
reerd dat aan de constructie en het ge-
bruik van modellen kosten verbonden
zijn. Deze kosten hebben betrekking op
de constructie en het gebruik van een
model en op de kosten die inherent zijn
aan het verkrijgen van data ten einde
modellen numeriek te kunnen specifi-
ceren 38).
P. S. H. Leeflang
Zie IS).
G.
L. tJrban, Building models for
decision makers,
InFerf’u’es. vol. 4, 1974,
blz. 1-1!.
We beperken ons hier tot een bespreking
van voordelen die verbonden zijn aan het
gebruik van modellen t.b.v. marketing
management. Daarnaast kunnen marketing-
modellen gebruikt worden om z.g. marke-
tingtheorieëri te ontwikkelen. Voor een
overzicht van de genoemde andere voor
–
delen verwijzen wij naar Ph. A. Naert en
P. S. H. Leeflang. op.cit.. Hfst.
3.
Zie hiervoor: Ph. A. Naert, Some cost-
benefit considerations in marketing models
building,
;iorking paper
no.
74-41.
E./.A.S.M..
Brussel,
1974.
In de input-output-analyse wordt zel-
den of nooit aandacht besteed aan
standaardfouten van imput-output-coef
–
ficienten. De schattingen van deze coëf
–
ficinten kunnen Uit een waarschijnlijk-
heidsverdeling komen, bijv. wanneer
een input-output-tabel wordt geconstru-
eerd op basis van een niet-uitputtende
steekproef uit ondernemingen, die tot
een bepaalde sector j behoren. Onder
de veronderstelling dat alle onderne-
mingen dezelfde produ ktiefunctie heb-
ben, behandelt Gerking eerst twee me-
thoden om uit een cross-sectie schattin-
gen van input-output-coefficiënten te
maken. Er wordt dan voor elke sector
een steekproef genomen.
De eerste methode is de z.g. ,,ratio
estimator”, de som van aankopen van
ondernemingen in de steekproef voor
sector j van ondernemingen uit sector i
wordt dan gedeeld door de gesom-
meerde verkopen van de geënquêteerde
ondernemingen uit sector j. Men schat
dan de input-output-coëfficiënten per
kolom (de ,,colums only” schatting). Er
wordt aangetoond dat deze schatter on-
zuiver is, maar wel consistent. De
standaardfouten zijn echter moeilijk te
bepalen.
De tweede methode is het toepassen
van kleinste kwadraten. Deze schatter
blijkt zowel onzuiver als niet consistent
te zijn.
Gerking schrijft het input-output-mo-
del als een simultaan stelsel van Iineaire
vergelijkingen met de loonsom en de
betalingen aan de overheid als exogene
variabelen, die exact bepaald kunnen
worden. Hij toont aan dat het model geïdentificeerd is, zodat de methode
van kleinste kwadraten in twee rondes
(25L5) kan worden toegepast om de
parameters en de varianties ervan te
schatten. De methode wordt geïllu-
streerd aan de hand van gegevens voor
West-Virginia.
In de laatste twee hoofstukken be-
handelt de auteur drie problemen, die
men in de input-output-analyse tegen-
komt.
Ten eerste het met elkaar in overeen-
stemming brengen van schattingen van
een coëfficient op basis van de
aanko-
pen (,,columns only estimate”) met die
op basis van
verkopen (,,rows only esti-
mate”). Deze twee schattingen zullen in
de praktijk van elkaar afwijken als de
steekproeven niet-uitputtend zijn. Dan
immers is i.h.a. de som van de aanko-
pen van j van sector i (gebaseerd op de
steekproef voor j) niet gelijk aan de
som van de verkopen van i aanj (geba-
seerd op de steekproef voor i). De tech-
niek om de ,,columns only” schattingen
te maken, wordt gemodificeerd om
schattingen voor ,,rows only” te maken.
Vervolgens neemt Gerking een lineaire
combinatie van beide schattingen en be-
paalt de wegingscoëfficiënten volgens
het principe van de minimale variantie.
Theoretisch gezien bepaalt men de opti-
male wegingscoëfficiënten op basis van
de
echte
waarde van de variantie van
beide schattingen. Dat deze niet bekend
zijn en vervangen moeten worden door
schattingen ervan, vermeldt de auteur
niet.
Het tweede probleem dat Gerking be-
spreekt, is het bepalen van de optimale
omvang van de steekproeven, als men
met een bepaald onderzoekbudget moet
werken. Onder de veronderstelling dat
de kosten per enquête dezelfde zijn,
leidt hij een analytische uitdrukking af
voor de verhoudingen tussen de om-
vang van de verscheidene steekproeven.
De absolute omvang kon voor de gege-
vens van West-Virginia niet bepaald
worden, omdat het budget onbekend was. Hetzelfde bezwaar als hiervoor
geldt: de optimale omvang is een func-
tie van de echte waarde van de parame-
ters en de varianties.
Ten slotte bekijkt de auteur het pro-
Boekc
ieuws
S. D.
Cerking: Estimation of stochastic input-output models. Studies in applied re-
gional science, Volume 3, M. Nijhoff, Leiden, 1976, 104 blz., f.26.
ESB 8-6-1977
555
Drs. C. de Schipper: Economie en maatschappij.
Oosterhaan & Le Cointre BV,
Goes, 1976, 96 blz., f. 12.
Staathuishoudkunde is een enigs-
zins verouderde term; tegenwoordig
spreekt men liever van macro-
economie (sinds Keynes) of van poli-
tieke economie. De laatste uitdrukking
is echter weer een beetje verdacht:
economie is een wetenschap en behoort
als zodanig boven de politiek te
staan. Een grote droom schijnt nog
steeds te zijn de micro- en macro-eco-
nomie te integreren tot één enkel,
sluitend geheel: om de werkgelegenheid
te vergroten moeten de réndementen (is
winst soms toch een vies woord?) wor-
den verbeterd. Dit heeft het voordeel
dat de economische ,,policy” uit de sfeer
van de ,,politics” wordt gehouden; niet
de ondernemer is politiek bezig, maar
degene die om een rechtvaardiger ver-
deling roept. Gemakshalve wordt nog-
al eens gesuggereerd dat de vrijheid
van ondernemen aansluit op de de-
mocratische Vrij heden van drukpers,
vergadering en verkiezing; als bewijs
wordt dan aangevoerd dat in de
Sovjetunie noch de ene, noch de andere
vrijheid bestaat.
Deze voorstelling van zaken heeft
belangrijke consequenties. Wanneer
er onaangename neveneffecten van
particuliere produktie aan het licht
treden, wordt de verantwoordelijkheid
bij de overheid gelegd. Correctie kan,
zelfs onder erkenning van de nood-
zaak, als vrijheidsbeperking worden
voorgesteld, ondanks dat zulks, even-
als de instelling van een maximum-
snelheid, betekent dat de gemeenschap
vat krijgt op de voor haar schadelijke
handelingen van individuen. Voorts,
hoewel onder druk van allerlei om-
standigheden het corrigerend optreden
in het economisch gebeuren tot een van
de belangrijkste taken van de over-
bleem van de eerste orde aggregatie
,,bias” en leidt theorema’s af onder welke
voorwaarden deze nul is voor zowel de
,,ratio estimator” als voor de k-klasse
van schatters. Wederom is kennis van
de echte_waarden noodzakelijk om de
waarde van k te bepalen, waarvoor de
,,bias” nul is.
De schrijver is erin geslaagd om ade-
quaat aandacht te besteden aan het
schatten van in put-output coëfficiënten
en de varianties ervan. Zijn methode is
zeker waard om verder toegepast te
worden. Hij is echter te ambitieus wat
betreft de laatste drie problemen. Hij
komt het probleem van de eco-
nometrische theorie tegen, dat allerlei
optimale eigenschappen slechts gelden
als de echte waarde van parameters be-
kend is. Of het toepassen van 2SLS
leidt tot betere voorspellingen dan de
traditionele input-output-analyse is een
vraag, die vooralsnog niet beantwoord
is.
Paul de Boer
heid is uitgegroeid, is het wetenschappe-
lijk denken hierover nooit echt van de
grond gekomen (behalve tot op zekere
hoogte in de Marxistische traditie,
die evenwel door anderen met het ,,ver-
bindend principe” van de a-politieke
wetenschap van de hand wordt ge-
wezen). De economie dreigt zich gaan-
deweg buiten spel te zetten door haar
territorium zodanig af te bakenen
dat maatschappelijke verandering
er steeds weer stukjes aan onttrekt.
In Goes is onlangs een beknopt werk-je in een muisgrijze kaft verschenen met
de tegelijkertijd ambitieuze en oninspi-
rerende titel
&onomie en maatschap-
pij,
waarin Drs. C. de Schipper een
pleidooi voert voor een ,,economie van
het overheidsingrijpen”. Het is onwaar-
schijnlijk dat dit boekje een omwente-
ling in het economisch denken teweeg
zal brengen; te zamen met een toe-
nemend aantal andere door de eco-
nomische establishment meer of minder
verloochende geschriften wijst het echter
op de vermolmde balken onder dit
denken, die een dergelijke omwenteling
in de nabije toekomst onvermijdelijk
lijken te maken.
Het boek heeft de ondertitel meege-
kregen ,,Afbrokkeling en heroriëntatie
binnen de economische sector”. Met af-
brokkeling wordt ditmaal niet de
aantasting van de winsten of van de
keuzevrjheid van de ondernemer be-
doeld, maar de afnemende mate
waarin onder ,,ons tweeslachtige
economische systeem” de economische
functie van behoeftenbevrediging
en
de
maatschappelijke randvoorwaarden
daarvan (inkomensverdeling, milieu,
arbeidsbevrediging) kunnen worden
vervuld. Dit hangt samen met het over-
heidsingrijpen; niet zozeer omdat dit de
particuliere sector beperkingen oplegt,
maar omdat er geen sprake is van een
systematische, op theoretisch inzicht ge-
baseerde aanpak. Het ,,marktmechanis-
me” loopt vast; het ,,budgetmechanis-
me” staat nog in de kinderschoenen.
De wijze van financiering van de toe-
nemende overheidstaken leidt weer tot
verdere ondermijning van de particuliere
sector welke nog steeds geacht wordt
het geheel te dragen. Vandaar de nood-zaak tot heroriëntatie.
De overheid moet ,,optimale produk-
tievoorwaarden” scheppen voor het
bedrijfsleven, terwijl de ,,efficiency en
doelmatigheid” van het overheidsap-
paraat zelve sterk kunnen worden op-
gevoerd. Echter, dit wil niet zeggen dat
de overheid een accommoderende
taak dient te vervullen ten opzichte
van het bedrijfsleven: de prioritéit van
hogere particuliere produktie boven be-tere collectieve voorzieningen staat im-
mers geenszins vast. De Schipper gaat
in op de gebrekkigheid van het BNP als
maatstaf van welvaart (geen origi-
nele, maar wel een revolutionaire ge-
dachte welke helaas nog weinig tot
het economisch bewustzijn is doorge-
drongen) en wijdt een hoofdstuk aan
de factor arbeid, het onderwerp
waarop de traditionele controversen
zich plegen toe te spitsen. Na de nega-
tieve aspecten van voortgaande groei
en de toenemende behoefte aan meer
immateriële voorzieningen gesigna-
leerd te hebben, lijkt hij zich verwonderd
af te vragen waar het probleem
eigenlijk ligt. Nog minder dan om het
BNP, gaat het in de economie immers
om de werkgelegenheid: indien met het
voorzien in bepaalde behoeften niet vijf,
maar vier dagen gemoeid zijn, schept
dit juist ruimte voor gunstiger arbeids-
voorwaarden en meer ontplooiings-
mogelijkheden.
Verschillende doeleinden van econo-
mische politiek kunnen best met elkaar
te verenigen zijn, maar dit komt niet
tot stand door de ,,onzichtbare hand”
van het marktmechanisme. Het ,,cen-
trale gezag” dat deze functie zou moe-
ten overnemen, ontbreekt echter. Hierin-
troduceert De Schipper het begrip ,,eco-
nomische democratie”: ,,De politieke
democratie (op basis van principiële
gelijkheid) en het economisch libera-
lisme (principiële ongelijkheid) hebben
lange tijd naast elkaar gestaan.
via een grotere greep vanuit het demo-
cratisch bestuur . . . op de economie
(kan) het gelijkheidsprincipe meer in de
economische sector worden toegepast”.
Dit gaat ,,verder dan medezeggen-
schap”: de zeggenschap over het
produktiepotentieel berust bij de gehele
gemeenschap. Dit betekent dat in de
particuliere en in de collectieve sector
dezelfde criteria moeten gelden t.a.v.
doelstellingen en doelmatigheid. De
economische wetenschap zou zich
daarom vooral moeten toeleggen op
,,economische beleidsanalyse” waar-
bij ,,het denken in kosten- en batenver-
houdingen . . . essentieel blijft”.
Het is een radicaal boekje. Allerlei
concepties en issues die in lopende eco-
nomische discussies een centrale
plaats hebben, blijken opeens irrele-
vant of zelfs ronduit misleidend te zijn.
De Schipper is echter radicaal zonder
de ruggesteun van een gevestigde ideo-
logie. Daar is moed voor nodig; zo-
wel rechts als links zullen hem
waarschijnlijk in de tegenovergestelde
hoek proberen te projecteren. Het feit dat
hij consequent weigert de laatste stap
te doen die men op grond van ge-
bruikelijke zwart-wit betogen af en toe
verwacht – uitbuiting! totalitarisme!
– is misschien juist de reden waarom
hij overtuigend is. Zijn oordeel is als
dat van een onpartijdig toeschouwer
die niet bekend is met het jargon
waarmee de strijdende partijen zich
voor elkaars argumenten afsluiten.
E. Lof
556