Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3105

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 25 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE 25MEI1977

STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3105

Werk en winst

De belangstelling voor doeleinden van economische poli-
tiek heeft nogal eens een fluctuerend karakter. Na de
respectieve hausses in de belangstelling voor milieu- en
grondstoffenproblematiek, het energievraagstuk en de inko-
mensverdeling is het thans de volledige werkgelegenheid,
die de gemoederen van economen het meest bezighoudt.
Dit wil uiteraard niet zeggen dat er in het verleden
geen aandacht was voor volledige werkgelegenheid en
evenmin dat er nu geen aandacht zou zijn voor de
andere genoemde doeleinden. Ik schrijf opzettelijk ,,volledige
werkgelegenheid” en geen ,,volwaardige werkgelegenheid”,
omdat het kwantitatieve aspect sterk de boventoon voert
boven het kwalitatieve.
Dit bleek overigens ook al uit de nota
Selectieve groei
waarin, ondanks fraaie volzinnen over het rekening hou-
den met allerlei ,,facetten”, niet kon worden verhuld,
dat het de volledige werkgelegenheid was, die, als het
erop aankwam, de meeste zorgen baarde. En dat is
zeker zo, nu uit recente uitlatingen van het Centraal
Planbureau moet worden opgemaakt dat schattingen van
150.000 werklozen in 1980 als zeer optimistisch moeten
worden gekenschetst. Inclusief conjuncturele werkloosheid
moeten we misschien wel rekenen met het dubbele.
Onder economen is er geen gebrek aan theorieen over
factoren die de hardnekkige werkloosheid (mede) veroor-
zaken. In grote lijnen zijn er twee richtingen te onder-
scheiden: zij die de uiteindelijke oorzaak zoeken in de
stagnerende afzet en groei en zij die de oorzaak zoeken
aan de produktiekant: de oplopende reële arbeidskosten,
de te kort schietende rendementen enz. Uiteraard is dit
onderscheid ietwat kunstmatig, want het is algemeen bekend
dat in de economie alles met alles samenhangt.
De overgrote meerderheid van de economen is echter
in navolging van het CPB van mening dat de belangrijkste
oorzaken van de huidige werkloosheid moeten worden
gezocht aan de produktiekant. Van verzadiging kan naar hun mening geen sprake zijn. Zij wijzen daarbij op grote
onbevredigde behoeften die nog bestaan, bijv. op het
gebied van stadsvernieuwing en milieuverbetering, terwijl
ook de strijd om reële loonsverhoging als bewijs voor het
bestaan van onbevredigende behoeften wordt aangevoerd.

Tot zover de overeenstemming over de oorzaken van
de kwaal. Ook over de remedie is er een zekere mate
van overeenstemming: de investeringen in vaste activa
moeten omhoog en daarvoor is het noodzakelijk dat
de rendementen toenemen. In rapporten van deskundigen
lijkt het allemaal zeer eenvoudig.
Maar daarmee is nog niet alles gezegd. In de macro-
economie behoort het niveau van de investeringen tot
één van de moeilijkst te verklaren en te voorspellen groot-
heden. En op bedrjfstaks- of microniveau spelen zulke
uiteenlopende factoren een rol in het investeringsgedrag,
dat daarop nauwelijks een beleid is af te stemmen. Drie factoren zijn in elk geval van belang in de investerings-relatie: 1. rendementen, noodzakelijk als beloning voor
het ondernemingsrisico en voor de financiering van nieuwe
investeringen; 2. afzetmogelij kheden; 3. verwachtingen, met
name ten aanzien van inflatie en het conjunctuurverloop.
Het was interessant dat op de Diës 1977 van de Kring van Amsterdamse Economen (KAE) over werkloosheid
drie economisten waren uitgenodigd die elk voor zich
op één van deze drie factoren in het bijzonder nadruk
legden.

Prof. Van den Beld (CPB) gaf nog eens de bekende
Planbureau-visie weer, waarin de reële arbeidskosten cen-
traal staan. Weliswaar spelen ook de bestedingen een
rol, maar volgens hem mag geen heil worden verwacht
van stimulering van de overheidsinvesteringen. Na 5 jaar
zou een toename van de overheidsinvesteringen met f. 1 mrd.
weliswaar 10.000 arbeidsplaatsen scheppen, maar dekking van deze uitgavenstijging door een incidentele verzwaring
van de indirecte belastingen zou door afwenteling en
indexering elders een nadelig effect op de werkgelegen-
heid hebben van 30.000 manjaren. Dekking door stijging
van directe belastingen met f. 1 mrd. zou 15.000 â
20.000 arbeidsplaatsen kosten. Van den Beld wees op
het dilemma van de beleidsmakers, dat stimulering van
de overheidsinvesteringen sneller werkt dan verlaging van
de reële arbeidskosten, waarvan het gunstige effect bijv.
niet binnen één kabinetsperiode merkbaar is.
Prof. De Galan erkende als lid van de Commissie
Economische Deskundigen van de SER uiteraard ook
de centrale betekenis van de stijging van de reële arbeids-
kosten, maar hij bracht toch enige nuancering aan op de uitermate harde uitspraken van de Commissie. Zo
zou de noodzakelijke verhoging van de winst gepaard
moeten gaan met meer medezeggenschap van de werknemers
en zouden de investeringen van de bedrijven moeten
worden getoetst, bijv. aan hun effect op het aantal arbeids-
plaatsen. Daarnaast kunnen zijns inziens de collectieve
bestedingen bijdragen tot een daling van de werkloosheid
als er binnen de overheidsuitgaven een verschuiving plaats-
vindt van de materiële (= lonen, salarissen) naar de
niet-materiële bestedingen (= investeringen van de over-
heid). De laatste jaren zijn deze relatief gedaald. Volgens
Prof. De Galan moet enige jaren uit alle macht worden
geprobeerd of volledige werkgelegenheid haalbaar is met
orthodoxe maatregelen. Lukt dit niet, dan zal de oplossing
moeten worden gezocht in herverdeling van arbeid, ver-
vroegde pensionering, arbeidstijdverkorting enz.
De Nederlandse monetarist Prof. Korteweg pleitte voor
een vaste geldgroeiregel, een vaste norm voor de stijging
van de overheidsuitgaven en een vaste norm voor de
stijging van de lastendruk, zodanig dat het begrotings-
tekort als percentage van het nationaal inkomen constant
blijft. Daarmee zou de inflatie worden uitgebannen en
het gedrag van de overheid voorspelbaar worden, waardoor
fluctuaties in de bestedingen zouden worden gedempt.
De verminderde onzekerheid op deze punten zou bij
ondernemers de geneigdheid tot investeren doen toenemen.
Alle drie sprekers stemden erin overeen dat zij een
verbetering van de rendementen een noodzakelijke voor-
waarde achtten voor verbetering van de werkgelegenheidssitu-
atie, maar geen van hen kon enige zekerheid geven,
dat het ook een voldoende voorwaarde was. Daarom
plaatsten zij de accenten verschillend.
Soms lijken economen een beetje op apothekers die
een pil tegen een gevreesde ziekte hebben gevonden, maar
nog niet weten, hoe en in welke hoeveelheden die moet
worden toegediend en welke vervelende bijverschijnselen
er zijn.

L. v.d. Geest

481

Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Drs. L. van der Geest:

Werk

en

winst

………………………………………..
481
Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
Column
R. Isvema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
Regionale nota en Randstad,
door Drs. P. A. de Ruiter

………..
483
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Paelinck,
A. de Wit.

Prof Dr. C. J. Rijn vos:
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Monetaire dialoog. Kanttekeningen bij het jaarverslag van De Neder-
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.
landsche

Bank over

1976

………………………………..
484
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Prof Dr. Th. van de Klunderi:
Rot terdam-30/6: kopij voor de redactie:

Het Centraal

Economisch

Plan

1977

……………………….
490 postbus 4224.
TeL (010) 14 55 II, toestel37O/.

Dr. J. H. C. Lisman:
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Aanval

op

het

kwartje

………………………………….
495 Kopij voor de redactie:
in Iweevoud.

Dr. P. M. van Nieuwenhuvzen:
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

De positie van de zelfstandige ondernemers in de detailhandel

……
496
Abonnementsprijs:f
130.— per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studenten j 88,40

Nogmaals

Mont

Pelerin

Society

…………………………….
498
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese

Mededeling

…………………………………………….
498
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geu’enste datum, maar slechts worden
Ingezonden
beëindigd per ultinzo van een kalenderjaar.
Consumptief krediet,
doir Drs. C. J. Schotsmon
met naschrift van
Drs.

R.

A.

R.

van den

Bosch

…………………………….
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-

Maatschappijspiegel
accept kaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Werkloosheid en het vrije ondernemerschap,
door Drs. L. Faase
….
500
Bank.Mees
&
Hope NV, Coolsingel 93. Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Boekennieuws
Berichten te Rotterdam.

J. D. A. Cuddy: International price indexation,
door Drs. K. A. Koekkoek
503
Losse nummers:
Prijs von dit numinerf 3,-
(incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend doorn vermaking van de hierboven
vermelde pri/s op girorekening no. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
le Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

De verkiezingen zijn voorbij, maar op
ESB
kunt u
nog
Advertentieverkoop:

slemmen.
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070)68 17 75
/
23 41 03

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
Telex 33101

NAAM
.
……………………………………………………
Stichting
STRAAT.

……………………………………………….
Het Nederlands Economisch Instituut

PLAATS
.

………………………………

.

…………………


.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement):

………………………
Rotterda,n-3016: te!. (010) 1455
II.

Ingangsdatum
.

……………………………………………….
Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

.

Ba/anced International Growth

Ongefrankeerd opzenden
aan*:

ESB,
Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Antwoordnummer 2524
Economisch- Technisch Onderzoek

ROTTERDAM

Handtekening:

..

Vestigingspaironen

Macro- Economisch Onderzoek

Projecistudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek
*Djt adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Tran.eport-Econoniisch Onderzoek

482

P. A. de Ruiter

Regionale

nota en

Randstad

De Randstad komt er maar bekaaid af

in de
Nola Regionaal sociaal-econo-

misch beleid 1977-1980
van minister

Lubbers en minister Boersma. De erken-
ning dat de Randstad Holland te zien is
,,als een belangrijke motor voor de

landelijke economie” (blz. 44) ver-
onderstelt maatregelen, die kunnen
helpen die motor draaiende te houden.
Lees je wat vervolgens aan beleids-
instrumenten wordt gepresenteerd, dan
ontkom je niet aan de indruk dat het
instrumentarium vrijwel uitsluitend

gericht blijft op de traditionele stimu-
leringsgebieden.

De regionale nota zou consequenter
conclusies hebben moeten trekken uit de

accentverlegging in de eerder uitge-
brachte Verstedelijkingsnota. Daarin

immers krijgt het Westen enig eerherstel,
in die zin dat de belangrijke betekenis
van de Randstad en het grootstedeljke
milieu erkenning krijgt, ook in econo-

misch opzicht.

Regionaal-economisch inrichtingsbe-
leid moet een lange-termjnbeleid zijn
dat, gevoed door duidelijke prognoses

over toekomstige regionale en sectorale
ontwikkelingen bij ongewijzigd beleid,

zich niet alleen richt op de probleem-
gebieden van vandaag, maar ook op
grond van een analyse van de moge-
lijke onevenwichtigheden in andere

regio’s problemen ddr probeert te
voorkomen. Niets hiervan echter in de

regionale nota.
Allereerst ontbreekt recent cijfer-
materiaal over de regionaal-economi-

sche ontwikkelingen. Het CBS kan

geen gegevens over regionaal-economi-

sche indicatoren na 1970 leveren. Dat is
niet de schuld van het CBS, maar van
achtereenvolgende regeringen, die on-
voldoende het belang inzagen van de

noodzaak over recent regionaal cijfer-
materiaal te kunnen beschikken. Hoe

kan je echter voorzien in de behoefte

,,doelbewust de sterke en zwakke kan-
ten van het regionale vestigingsklimaat

te identificeren” (blz. 43 van de regio-
nale nota), als je die cijfers niet hebt?

De regionale nota is voorts zeer on-evenwichtig in de aandacht die aan de
verschillende landsdelen wordt geschon-

ken. Uitvoerige beschouwingen over de

probleem- en stimuleringsgebieden
en de daarvoor bestemde instrumenten,
teleurstellend weinig belangstelling voor

het Westen. Hetgeen tot de conclusie

moet leiden dat in het regionaal-eco-
nomisch beleid het curatieve aspect de
boventoon blijft voeren en het preven-

tieve slechts zeer mondjesmaat aandacht
krijgt.

Heel duidelijk blijkt dit uit de bijna
volstrekte afwezigheid van stimulerings-

maatregelen voor het Westen. Hoewel

het op zich verheugend is dat voor een

meer genuanceerde opstelling wordt ge-

kozen ten aanzien van het spreidings-beleid, klinkt toch weinig begrip door
voor de dreigende problemen van het

Westen. Als je passages in de nota leest over de dalende werkgelegenheid in het

gebied rond
.
Amsterdam en het Rijn-

mondgebied (blz. 18) en over de weer-

slag van de problemen in de scheeps-
bouw voor de werkgelegenheid in het

Waterweggebied (blz. 63), dan vraag je
je af of dergelijke constateringen wel met

elkaar in verband worden gebracht.
Zouden zij dan niet tot de conclusie
moeten leiden dat hier een ernstig toe-
komstig werkloosheidsprobleem dreigt,

zeker in het Rijnmondgebïed waar het
werkloosheidspercentage steeds dichter
in de buurt van het landelijk gemiddelde

komt? Moet dan niet tijdig vervangende
werkgelegenheid worden gecreëerd, al-

thans voorwaarden worden geschapen
die zulks vergemakkelijken?

Zo bezien rijst twijfel over de nood-

zaak om, naast de vele reeds bestaande

financiële stimulansen voor investeren
buiten de Randstad, in de Wet

investeringsrekening nog eens regionale
toeslagen in te voeren, die ook weer

alleen buiten de Randstad van kracht

zullen zijn. In feite komt dit neer op
het langs een omweg weer binnenhalen
van de vorig jaar opgeschorte SIR-

heffing.
Plezierig is het te lezen dat groeiker-
nen, ook al liggen ze in het Westen, in
aanmerking kunnen komen voor de

,,subsidiemogelij kheid in bijzondere
gevallen een EZ-bjdrage te verlenen in
de totstandkoming van een enkel belang-

rijk infrastructureel werk ter ontsluiting

van bedrijfsterreinen” (blz. 108). Maar

waarom deze mogelijkheid niet uitge-

breid tot die plaatsen of gebieden waar
straks vervangende werkgelegenheid

dringend nodig zal zijn, met name om

de ontslagen in de scheepsbouw te kun-

nen opvangen?

Het wordt bijvoorbeeld door alle be-

trokkenen als uiterst bizar ervaren dat,
waar in de afgelopen jaren vele hon-

derden miljoenen guldens zijn gepompt
in alle mogelijke werkgelegenheidsobjec-
ten in de traditionele probleemgebieden,
het vandaag niet lukt om de financie-

ring rond te krijgen van een nog ont-
brekend bedrag van ruim f. II mln. voor

de verkeersontsluiting van een industrie-
park in Ridderkerk, dat straks vervan-
gende werkgelegenheid kan scheppen in
het centrum van een belangrijk scheeps-
bouw- en metaalgebied. Voor verzoeken
om financiële steun hiervoor bleef de

regering tot dusver doof.

Conclusie: van de door de Verstede-

lijkingsnota bepleite heroriëntatie op
de economische positie van de Randstad blijkt bitter weinig uit de regionale nota.

ESB 25-5-1977 ‘

483

Monetaire dialoog

Kanttekeningen bij het jaarverslag van De Nederlandsche Bank

over 1976

PROF. DR. C. J. RIJNVOS*

Ieder jaar – in de tweede helft van april – verschijnt het jaarverslag van De Nederlandsche Bank. Direct daarna

publiceren dag- en weekbladen hun beschouwingen naar aanleiding van deze economische-monetaire topic. Enkele

weken later volgen vaktijdschriften met een diepgaander commentaar. Voor de auteurs van laatstgenoemde reac-

ties – althans voor hen in het bijzonder – is een keuze mogelijk uit twee richtingen. Doorgaans bevat het DNB-

jaarverslag – als eerste ingang – een analyse van de algemeen-economische gang van zaken, waarbij nationale

knelpunten ter sprake komen, alsmede problemen op het internationale vlak. Dat is ook dit jaar het geval. De inlei-

dende beschouwing van president Zijlstra bevat —bij wijze van voorbeeld – een interessante analyse van de con junc-

turele en structurele situatie, waarin ons land zich momenteel bevindt. Daarbij worden op verrassende wijze licht-

punten en schaduwpiekken gesignaleerd. Voorts is de wijziging in de betalingsbalansverhoudingen in

wereldverband sinds de dollar- en oliecrisis van 1973, met een scherpe aanduiding van de actuele

internationaal-monetaire vraagstukken, op inzichtgevende wijze aan de orde gesteld. Het is goed mogelijk voor de

corn mentatoren om hierop voort te bouwen. Uiteraard bevat het verslag ook, als tweede mogelijke entree voor een

reflecterende beschouwing, een verantwoording van het beleid, dat door de centrale bank is gevoerd. Daarbij gaat

het in hoofdzaak om het sociaal- en bedrijfseconomische toezicht op het particuliere bankwezen. Het één en ander

wordt ondersteund door een monetaire analyse. Het commentaar dat nu volgt heeft op deze be/eidsverantwoor-

ding en monetaire analyse betrekking. Het is echter gewenst om inleidend nog enkele opmerkingen te maken over

de strekking van het commentaar als zodanig.

Wederzijds begrip

Schrijven heeft lezen als doel, waarbij een goede afstem-
ming van deze twee op elkaar in de zin van ,,wederzijds
begrip” bij auteur en lezer het beste is wat bereikt kan wor-
den. Dit algemene uitgangspunt geldt onverkort voor het

wetenschappelijke wikken en wegen van het monetaire be-
leid. Het voldoen aan de hier uitgesproken wens is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Want de mogelijkheid
voor langs elkaar praten – en dan komt er van werkelijk
,,wederzijds begrip” niet veel terecht – is hier duidelijk aan-

wezig. De béoefenaar van de economische wetenschappen
heeft immers – overigens hij niet alleen, maar dat is hier
verder niet aan de orde – de mogelijkheid om de uitgangs-
punten voor zijn gedachtengang, de pijlers voor zijn analyse

zou men kunnen zeggen, met een grote mate van vrijheid te
kiezen. Er is weinig in onze samenleving – dat gelukkig –
zo hoog te paard is gezet als onbevooroordeelde wetenschaps-
beoefeni ng.

Met enige nadruk wordt nogal eens gezegd dat de uit-
gangspunten waarop de keuze valt, een grote mate van reali-
teitswaarde hebben. De data van de theorie zijn in dat geval
– om met Robbins te spreken – ,,the stuff of every-day ex-
perience”. Het veronderstelde streven van de ondernemers
naar winstmaximalisatie en het pogen van de verbruikers te
komen tot een zo hoog mogelijk niveau van consumptieve
behoeftenbevrediging zijn hiervan bekende voorbeelden.

Door deze werkwijze, hoe loffelijk zij in beginsel ook is, kan
een onjuiste indruk ontstaan. Het een en ander bevat immers
de suggestie dat de wetenschappelijke gedachtengang met
het gekozen vertrekpunt hecht is geworteld in de sociaal-
economische realiteit. Maar dat is geenszins zeker, omdat op

de keper beschouwd bij de datakeuze slechts een populaire
abstractie van de werkelijkheid is gepresenteerd. Reeds een
gering tekort aan wetenschappelijke bescheidenheid kan tot
overschatting van de realiteitswaarde van de data en de hier-

op steunende theoretische analyse leiden. Daarbij is het
vooral onder economen gebruikelijk de basisgegevens zcS te

formuleren dat er tussen hen duidelijk rationele relaties be-
staan. Deze werkwijze biedt de mogelijkheid om op de geko-
zen data een strikt-logische analyse te enten, ,,waartegen
niets in te brengen”, zodat met grote stelligheid wetenschap-
pelijke conclusies volgen, welke voor de beleidsvoerenden
met impliciete noodzaak een duidelijke richtsnoer zijn. De reflecterende beschouwing heeft dan tot strekking om met

een grote mate van rationele precisie een beleidsadvies te
geven, hetgeen dan ook als een duidelijke richtingwijzer
moet worden opgevolgd. Het gebruik van het woord in zo’n
commentaar geschiedt van meët af aan in monoloogvorm, waarbij ,,wederzijds begrip” tot strekking heeft, dat de be-leidsvoerenden zonder beoordelend wederwoord verplicht
zijn om van het betoog kennis te nemen en conform de con-clusies te handelen. Waarschijnlijk wordt hieraan niet op de
gewenste wijze gevolg gegeven. Want juist op het monetaire
terrein – een ieder die dit uit ervaring kent, is waarschijnlijk
geneigd dat met enige nadruk te beamen – is de werkelijk-

heid doorgaans beduidend gecompliceerder en genuanceer-
der dan de wetenschapsbeoefenaar volgens het voorgaande
voor ogen staat.

De reactie vanuit beleidskringen – meestal waardig, even-
wichtig en steunend op grote ervaring, als gevolg waarvan
het woord in monetaire en bancaire kring dikwijls vele di-
mensies heeft – zal dan waarschijnlijk z6 zijn dat met een
subtiele spreektrant naar alle kanten de wetenschap welis-
waar een bepaalde lippendienst wordt bewezen, ofschoon
per saldo elk zijn eigen weg gaat. Van ,,wederzijds begrip” is
dan slechts in negatieve zin sprake. Dat is voor wetenschap

en beleid teleurstellend. Hun verhouding laat te wensen over,

* De auteur is hoogleraar economie aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam.

484

want zij kunnen elkaar met een constructief ,,wederzijds
begrip” juist op positieve wijze inspireren. De wetenschaps-
bëoefenaar heeft de beleïdsvoerenden immers iets te zeggen,
omdat hij de mogelijkheid heeft abstraherend en analytisch dieper door te dringen in vraagstukken dan degenen, die bij
dézeifde aangelegenheden zich niet kunnen distanciëren van
dagelijkse beslommeringen. Het is evenwel nodig om daarbij
steeds twee beperkingen in het oog te houden, die eigen zijn
aan de wetenschappelijke beschouwing. Op de eerste plaats

is zij noodzakelijkerwijs tot op zekere hoogte werkelijkheids-
vreemd, omdat bij de datakeuze steeds een bepaalde abstrac-
tie nodig is. Ten tweede kan de wetenschapsman niet zelf

besluiten tot de maatregelen, waaromtrent hij adviseert.
Bijgevoig draagt hij geen beleidsverantwoordelj kheid; dat
doen anderen, voor wie – geplaatst in een andere dan de
zuiver-wetenschappelijke wereld – het advies niet doorslag-
gevend behoeft te zijn.
Deze twee aspecten nopen tot wetenschappelijke- beschei-
denheid. Wanneer die op voldoende wijze in acht wordt ge-
nomen – zodat de ontwerper van het wetenschappelijke ad-
vies niet staat te trappelen van ongeduld als zijn goedbedoel-

de raad niet snel wordt opgevolgd – kan een wederzijds
begrip in positieve zin ontstaan. Vanuit deze gedachte is het volgende commentaar geschreven. Het sluit aan op en bevat
een samenstelling van de kritiek welke in de afgelopen jaren

op het beleid van DNB en de daaraan ten grondslag liggende
monetaire analyse is gegeven. Bijgevolg heeft het betoog be-
trekking op vijf punten. Deze zijn achtereenvolgens de om-

schrijving van de liquiditeiten, de doelstelling van het sociaal-
economisch toezicht, het monetair-politieke instrumenta-
rium, de strekking van het bedrijfseconomisch toezicht en
non-discriminatie als uitgangspunt voor het beleid van de

centrale bank.

Liquiditeiten

Bij de term ,,liquiditeiten” gaat het om twee aangelegen-heden; deze zijn de afbakening van het liquiditeitsbegrip als
zodanig en een juiste omschrijving dér afzonderlijke compo-nenten van de liquiditeitenmassa. Wat het eerste punt betreft,
is het gebruikelijk om onder ,,liquiditeiten” als hier bedoeld
te verstaan al datgene, wat in onze samenleving zonder meer
of bijna de functies van rekeneenheid, ruilmiddel en middel
ter vermogensvorming – deze laatste twee alternatief – uit-
oefent. Deze algemene omschrijving, welke leidt tot een
massa, die bestaat uit primaire en secundaire liquiditeiten,
wordt weliswaar in wetenschappelijke kring niet eenstemmig
aanvaard, zoals blijkt uit de inventarisatie der opvattingen
hieromtrent welke werd verzorgd door Fase 1).

Tabel 1. Omvang en samenstelling van de liquiditeiten-

massa (in mln. gid.)

Liquiditeils-
Liquiditeitsvormen
1975
1976
creërende
instellingen
Secundair
Primair
Secundair
Primair

Hel rijk

1. Munten en muntbiljelten

.

650

722

2. Schatkistpapier e.a.

……
912

971

Lagere overheid

3. Kasgeldleningen e.a
…….
1.307

1.841


13.841

15.165

34

69

valutategoeden
4
– –


15.456

5.869
16.990

.


25.218

2.874

4.613

8. Oneigenlijk spaargeld

. .
1.189
-.
1.841

Nederlandsche

4. Bankbiljetten

…………

Algemene banken

5. Giraal geld

…………..
6. Termijndeposilo’s e.a
……
7. Valutalegoeden

……….


17.210

18580

Bank


giraal geld

…………

2.091

4.093

instellingen

7. Valulalegoeden
20

55

47.195
50.395

Overige geld-

5.Giraal geld

…………..

Totaal primaire liquidileilen

scheppende

6. Termijndeposilo’s e
……..

Totaal secundaire liquiditeiten
25.387

-E

38.632

72.580
89.027
Liquiditeitenmassa (+16.447
=
22,7%)

Dat leidde echter niet tot betekenisvolle bedenkingen met
betrekking tot het algemene liquiditeitsbegrip van DNB bij
haar monetaire analyse. De omschrijving van de componen-
ten der liquiditeitenmassa levert grotere problemen op. Wij
hebben aan dit onderwerp in
ESB
reeds aandacht besteed,
zodat nu moge worden volstaan met een beknopte omschrij-
ving van het probleem 2). Uit tabel 1 blijkt dat het gaat om acht componenten. Een juiste aanduiding hierom moet vol-

doen aan drie criteria:

De omschrijving van elke component moet, zoals nogal

voor de hand ligt, in overeenstemming zijn met de algeme-
ne definities van de primairè of secundaire liquiditeiten.
De tegoeden in vreemde valuta van ingezetenen, welke in tabel 1 onder 7 zijn vermeld, voldoen hieraan slechts
ten dele en wel voor zover het daarbij gaat om geldsoor-

ten met een officiële koersverhouding tegenover de gulden.
Dat zijn de zogenaamde slangvaluta’s. De rest van het be-
drag, dat bij Post 7 is vermeld, voldoet niet aan het vereis-

te van mogelijke omzetting op korte termijn, en masse en
zonder groot waardeverlïes vanwege het wisselkoersrisico.

Bijgevolg is het bezwaarlijk om deze als secundaire liquidi-

teit aan te merken. Kwantitatief is dit van betekenis, om-

dat de stijging f. 1.774 mln, bedroeg.

Liquiditeitsvormen, welke door bankcliënten in hoge
mate als substituten worden beschouwd, dienen een iden-
tiek liquiditeitskarakter te hebben. In dit verband bleek
reeds enkele jaren geleden dat niet-zakelijke deposito’s en

spaargelden voor een groot deel als zodanig worden aan-
gemerkt. Bij een relatieve stijging van de depositorente

vond op grote schaal overschrijving van spaargelden
plaats. Omdat tot dusverre met betrekking tot de desbe-
treffende deposito’s een hogere liquiditeitsgraad geldt dan
voor spaargelden leidde deze overschrijving, zonder mone-
tair van betekenis te zijn, autonoom tot een stijging van de liquiditeitenmassa. Dit verschijnsel deed zich voor in 1973
en in hét afgelopen jaar.

De omvang van de liquiditeitenmassa dient onafhankelijk
te zijn van haar samenstelling. De omloopsnelheid, die is gekozen voor de bepaling van het liquiditeitskarakter der
niet-zakelijke deposito’s en spaargelden, heeft tot strek-
king dat aan dit criterium niet wordt voldaan. Want als
spaargelden, die voor x% eigenlijk van aard zijn, worden
opgevraagd in chartaal geld betekent dit een liquiditèits-
creatie ter grootte
x%,
plus een toeneming van de oneigen-
lijke spaargelden door de impliciete stijging van de om-
loopsnelheid. Mede hierdoor zijn, in feite ten onrechte, de

oneigenlijke spaargelden in 1977 met f. 652 mln. gestegen.
Het een en ander betekent dat de omloopsnelheid onge-
schikt is voor de bepaling van het liquiditeitskarakter der
spaargelden en deposito’s.

Deze drie tekorten bij de berekening van de liquiditeiten-
massa zijn reeds enige jaren bekend. Bij DNB leeft het voor-

nemen om tot verbetering over te gaan, want in de naaste
toekomst – aldus het jongste jaarverslag – ,,zal aandacht
moeten worden geschonken aan de inhoud en aan de even-
tuele verfijningen van het liquiditeitsbegrip”. Kessler deelt in
dit verband mee dat overleg gaande is over een ,,aan de
omloopsnelheid te geven uitbreiding, door deze op het
gezamenlijke
bestand van particuliere termijndeposito’s en

spaartegoeden toe te passen” 3). Zo’n toepassing betekent een

M. M. G. Fase, Verruiming of verschraling: een poging om het
liquiditeitsbegrip empirisch af te bakenen, in Selete Studies,
Utrecht, 1975, blz. 9-10.
Vgl. onze beschouwing: Liquiditeiten en monetair beleid in
ESB
van 26junt 1974. G. A. Kessier, De evolutie van het sociaal-economisch toezicht,
Bank- en Effeetenhedrijf,
mei/juni 1977.

ESB 25-5-1977

485

bescheiden réctificatie op basis van het tweede bovenom-
schreven criterium. Intussen kan wel worden vastgesteld dat
de stijging van de liquiditeitenmassa in 1976 met 22,7%, ook

wanneer bovenstaande bedenkingen omtrent de berekening in acht worden genomen, veel te groot was.

Sociaal-economisch toezicht

Het behoort inmiddels tot de traditie van het sociaal-
economisch toezicht dat dit wordt gericht op een globale sta-
bilisering van de liquiditeitsquote en het prijsniveau. Hier-
bij is overwogen dat in verband met ,,toenemende efficiency

in het betalingsverkeer”, bijvoorbeeld door groei van het
girale belatingsverkeer, het mogelijk is het economisch proces
te financieren met een relâtief dalende liquiditeitenmassa,
waartoe die massa wordt uitgedrukt in een percentage van het

nationaal inkomen. Het monetaire beleid kan dan worden

gericht op die beheersing van de liquiditeitenmassa, welke

een verantwoorde daling van bovengenoemde quote impli-.
ceert. Een constante, mogelijk iets dalende, liquiditeiten-.

massa in verhouding tot het nationale inkomen kan echter•
een stijging van het prijsniveau spoorloos in zich opnemen.

Dat is met name het geval wanneer deze quote toeneemt met
die hoeveelheid liquiditeiten, welke nodig is voor de finan-

ciering van een uitsluitend nominale inkomensstijging. De
teller en de noemer van de breuk, die de quote vormen, stij-

gen dan procentueel met eenzelfde bedrag, zodat de ver-
houding niet verandert. Met het oog hierop is een zekere

stabilisering van deze quote als monetaire-politieke doel-

stelling alléén onvoldoende. Daarnaast moet het prijsniveau zoveel mogelijk op een gelijk peil worden gehouden.
Intussen wordt van monetaristische zijde een andere for-
mulering der doelstellingen van het sociaal-economisch toe-
zicht voorgesteld. Vier jaar geleden geschiedde dat nog met
bescheiden bewoordingen: ,,Waar we slechts voor willen
pleiten is dat voorkomen wordt dat de groei van de liquidi-teitenmassa steeds verder uitgaat boven de produktiegroei,
alsmede dat geleidelijk getracht wordt de groei van beide

grootheden dichter bij elkaar te brengen” 4). Het vorig jaar
leek het alsof DNB aan deze wens tegemoet zou komen:
,,Wanneer inflatie geheel of grotendeels afwezig is en wan-
neer zich geen externe verstoringen voordoen, is de grond-
regel voor de monetaire politiek niet moeilijk te formuleren.
De geldhoeveelheid moet zich bewegen overeenkomstig de
stijging van het reële inkomen, waarbij het aanbeveling ver-
dient deze reële stijging niet zo zeer van jaar tot jaar als wel
trendmatig te berekenen” 5). In aansluiting hierop werd de monetaristische opvatting scherper geformuleerd: ,,Voort-
durende en algemene prijsstijging”, aldus Korteweg, ,,kan

slechts bestaan indien de geldgroei. . . voortdurend uitgaat
boven de groei van de reële produktie”. In deze gedachten-
gang zijn de monetaire autoriteiten verantwoordelijk voor de
inflatie en de daarmee samenhangende stagnatie. Zij hebben
immers tot taâk om de groei van de geldhoeveelheid op de
juiste wiize in de hand te houden en zij beschikken over de
middelen om die opdracht uit te voeren. ,,Daartoe zou”, nu
heel concreet, ,,althans De Nederlandsche Bank een bijdrage
moeten leveren door. . . de toekomstige baan van de groei-
voeten van de geldhoeveelheid in de richting van de toelaat-
bare geldgroeiregel vooraf uit te zetten, aan te kondigen en ten uitvoer te brengen”. Korteweg meende uit bovenstaand

citaat 5), ontleend aan het DN11-jaarverslag-1975, te kunnen
afleiden dat de monetaristische geldgroeiregel in beginsel

was aanvaard in ruil voor de traditionele doelstellingen,

want zij werd ,,overgenomen in ruil, naar het schijnt, voor de

tot nog toe gehanteerde weinig zeggende norm van een sta-

biele liquiditeitsquote” 6). Zo leek het alsof DNB – met

,,wederzijds begrip” – bereid was het monetanstische beleids-
advies te volgen. Daarbij werd echter de strekking van de
subtiele formulering door de centrale bank onvoldoende

onderkend. In feite werd daartoe goeddeels langs elkaar ge-
praat.
Het verschil van inzicht is in het jongste DNB-jaarverslag
op verdienstelijke wijze verhelderd; daaraan scheen enige

behoefte te bestaan. Dat is wel te begrijpen. Gedurende het

afgelopen jaar is immers – o.a. in een FNV-publikatie – het
monetaristische standpunt, dat dë inflatie een gevolg is van een te grote groei van de liquiditeitenmassa, met nogal veel
nadruk geformuleerd. Daaraan is toegevoegd dat de mone-
taire autoriteiten de plicht, de taak en de mogelijkheid heb-
ben om de desbetreffende groei in juiste banen te leiden. In

feite wordt op deze wijze de verantwoordelijkheid voor de
inflatie en de stagnatie – beide gaan de laatste tijd hand in
hand – bij de monetaire autoriteiten gelegd. Dit is een ge-
dachtengang, waarmee DNB niet kan instemmen en zij geeft

in haar jongste jaarverslag daarvan duidelijk blijk: ,,De
scheiding der wegen ligt bij de vraag of met het instrument
van de monetaire politiek alleen, dat is met terzijdelating van
een budgettair en een eventueel loon- en prijsbeleid, een

volkshuishouding adequaat kan worden bestuurd”. Het ant-woord hierop is negatief:

,,ln onze nimmer ideale samenleving, inclüsief complicaties van bui-
tenlandse oorsprong, zijn beginselen voor loonbeleid, begrotings-
beleid en monetair beleid uitermate wenselijk, maar bij de concrete
toepassing zal het altijd ,,passen en meten blijven”. Het zou niet
verantwoord zijn aan te nemen, dat door een strak genormeerd en
van gepubliceerde monetaire doelstellingen voorzien beleid het juis-
te loonbeleid en het juiste begrotingsbeleid zouden kunnen worden
afgedwongen”.

Het resultaat van dit alles is dat DNB er prijs op stelt om de traditionele doelstellingen te handhaven. Deze doelstel-
lingen bevatten van oudsher een bepaalde normering omtrent
de groei van de liquiditeitenmassa 7). Het kan zinvol zijn –
dat is de handreiking in monetaristische richting – om deze
groei expliciet aan te geven.

Instrumentarium

De liquiditeitenmassa steeg in 1976 te sterk en uit tabel 2

blijkt ten behoeve van welke sectoren die creatie plaatsvond.
De vraag, die ons nu bezighoudt is, welke instrumenten de

centrale bank ter beschikking staan om de liquiditeitenmassa
te reguleren. In de loop van de tijd is de positie van de bank

der banken belangrijk veranderd; voor een goed deel ging dat
parallel met structurele wijzigingen in het geldstelsel. Tijdens

P. Korteweg, Jaarverslag-1972 van De Neder.landsche Bank,
ESB,
9 mei 1973, bIs. 402.
DNB,
Verslag over hei jaar 1975,
blz. 19.
P. Korteweg, Inflatie, stagnatie en het budgettaire en mone-
taire beleid,
ESB.
19 mei 1976, blz. 477 en 478.
Deze normering varieerde in de loop van de tijd, hetgeen leidt tot
een indeling in drie perioden. Vergelijk hiervoor onze studie:
Mone-
taire ana/i’se.
Leiden, 1972, blz. 85-92.

Met ES.B een beter economisch-politiek inzicht

486

de gouden standaard waren het discontobeleid en de open-

marktpolitiek de enige instrumenten ter regulering van de
liquiditeitenmassa. In de loop van de tijd werd de wissel van

geringer belang en groeide de betekenis van het rekening-

courantkrediet. Daarbij bleef echter de – intussen reeds tot

traditie geworden – afstemming van de bancaire debetrente

op het promessendisconto intact. Het een en ander was vol-

doende voor de centrale bank om – met inachtneming van

het wettelijk voorgeschreven gouddekkingspercentage bij de
bankbiljetten – de omvang van de geldhoeveelheid op vol-
doend-geachte wijze in de hand te houden.

Tabel 2. Monetair overzicht (in mln. gld.)

Sector
Financierings
Kapitaalmarkt-
Liquid iteits-
Liquidi-
Binnen-
overschot beroep
overschot
teits-
landse
accumuta-
liquidi-
tie
teits- creatie

liet rijk

….
—8.436
6.057
2.379 –
2.379

Lagere
overheid


—3.020
2.870

150 112
262

Fondsen/
tpaar-
banken
20.358
—17.625
2.733
3.155
422

Gezinnen!
bedrijven

.7.568
15.215
7.647
13.180
5.533
Geidsehep-
pende instel-
lingen
4.506
1

—11.802
-7.296
1


7.296

5.840a)
-• 5.285b)
555e)
16.447d)
15.892

a) Saklo lopende rekening. b) Saldo kapitaalrekening. c) Saldo betalingsbalans = liquidi-teilstoevoer uit het buitenland. d) Totale liquiditeitsereatie.

Binnen het naoorlogse fiduciaire geldstelsel – waarbij het discontobeleid en de openmarktpolitiek in beginsel hun tra-
ditionèle functie behielden – ontstond al vlug behoefte aan
nieuwe monetair-politieke instrumenten. Bij de voorziening hierin werden achtereenvolgens een kasreserveregeling, een

directe en een indirecte kredietrestrictie ingevoerd. De wijze
waarop deze instrumenten werden gehanteerd hebben wij
reeds eerder beschreven 8). Bij die gelegenheid werd al naar
voren gebracht dat het gewenst lijkt om bij de toepassing
van dit gevariëerde instrumentarium drie geledingen te on-
derscheiden. Deze zijn achtereenvolgens van globale, ingrij-
pende en stringente aard. Zolang slechts een globale regule-
ring van de liquiditeitenmassa nodig is, kan worden volstaan
met het discontobeleid, eventueel aangevuld met openmarkt-
politiek. Wanneer een nadrukkelijker beheersing noodzake-
lijk wordt, ligt – overgaande naar de ingrijpende geleding-toepassing van de indirecte kredietrestrictie voor de hand.
Als de groei van de liquiditeitenmassa stringent in de hand
ioet worden gehouden, past de directe restrictie, waarmee
de meest effectieve regulering kan worden bereikt. Het gaat er bij deze gedachtengang om dat de centrale bank in begin-
sel over de diverse instrumenten moet beschikken om hen –
naargelang de situatie – te kunnen toepassen.
Aanvankelijk vond de gedachtengang omtrent de drie ge-
ledingen geen weerklank; zij leek zelfs enigszins ,,weltfremd”.
Reeds in de jaren zestig was het discontobeleid niet meer zo
scherp op de binnenlandse geldmarkt gericht als voordien,
maar werd mede afgestemd op internationale kapitaalbewe-
gingen. Hierbij past de opmerking dat bij een toenemende
rentegevoeligheid van het korte kapitaalverkeer over de
grenzen heen dé effectiviteit van het discontobeleid snel ver-
mindert. Dit verschijnsel is het jongste decennium duidelijk
waarneembaar. Voorts is, sedert het functioneren van het
EG-wisselkoerssysteem sinds 24 april 1972 – en waarin
Nederland vânaf die datum deelneemt – het desbetreffende
beleidzelfs met vrij grote nadruk op de positie van de gulden

in de slang afgestemd. Dat staat op diverse plaatsen in.het
DNB-jaarverslag-1976. Verder waren de ervaringen met de

directe kredietrestrictie niet erg gunstig. Voor de centrale
bank was het een instrument dat doorgaans te laat kon wor-

den toegepast en te lang moest worden gehandhaafd, zodat de perioden waarin restrictie nodig was en bestond beteke-nisvol verschilden. Het particuliere bankwezen had o.a. als
bezwaar dat het kredietplafond aanleiding gaf tot verstar-
ringsverschijnselen. In 1973 werd met beëindiging van de

krediet’plafonds overgestapt naar de indirecte restrictie,
waarbij het de intentie was dat deze het dominerende mone-
tair-politieke instrument voor de toekomst zou zijn.
Intussen is er iets gewijzigd. Enkele weken geleden wijzig-
de DNB haar rentetarieven, hetgeen in het jongste jaarver-
slag niet meer kon worden vermeld. De voorschotrente, wel-
ke aan banken bij creditstanden in rekening wordt gebracht, daalde met 1% om de gulden in de slang te verzwakken; het promessendisconto werd echter slechts met % verlaagd, ten einde de binnenlandse kredietvraag niet te zeer te bemoedi-
gen. Hierin schuilt een zeker eerherstel voor het discontobe-

leid. Voorts is eveneens enkele weken geleden overleg met het
particuliere bankwezen geopend, waarbij DNB reeds heeft meegedeeld ,,dat bij toepassing van een eventuele krediet-
restrictie teruggegrepen zou moeten worden op een vorm
van kredietplafonnering, aangezien hantering van de zware
fase van het zogenaamde indirecte systeem. . . tot een aan-
zienlijke rentestijging zou leiden en misschien onder de hui-
dige omstandigheden om valutaire redenen niet in aanmer-
king kan komen”. Dit alles gaat in de richting van de drie
geledingen.

Bedrijfseconomisch toezicht

Reeds enkele jaren geleden kwam een vernieuwing van de
richtlijnen voor het bedrijfseconomisch toezicht van DNB
tot stand. De inhoud is reeds elders beschreven 9). De invoe-
ring hiervan moest wachten op een herziening van de maand-staat, behalve wat bëtreft de solvabiliteitsregels voor algeme-
ne en coöperatieve banken. Intussen is het zover. Een uitge-
breide bijlage van het DNB-jaarverslag bevat een beknopte omschrijving van de nieuwe richtlijnen, alsmede de nieuwe
maandstaat.
Het is kenmerkend voor de herziening, dat de traditionele
opvattingen omtrent de aard van het liquiditeits- en het sol-
vabiliteitstoezicht zijn gehandhaafd. Daarbij zijn in de teller
van de liquiditeitsratio activa opgenomen, waarover een
kredietinstelling moet beschikken tegenover in de noemer
vermelde toevertrouwde gelden, omdat juist die kunnen wor-
den opgevraagd. Zo’n ratio heeft nogal ambitieus tot strek-
king om zo goed mogelijk uitdrukking te geven aan de letter-
lijke betekenis van ,,liquide zijn”. Bij het bepalen van de
grootte der ratio’s is deze gedachte met grote nauwkeurig-

heid verder uitgewerkt, gelet op verschillen in vermoedelijke

opvraag. Het resultaat hiervan is een gedifferentieerde en

uitgebalanceerde ratioset.
Voor het solvabiliteitstoezicht geldt een soortgelijke moti-
vering, welke expliciet in de reeds genoemde bijlage is ver-
woord: ,,Het uitgangspunt voor de solvabiliteitsrichtlijnen is,
dat het eigen vermogen voldoende moet zijn om de risico’s, welke aan de bedrijfsvoering zijn verbonden, te kunnen op-
vangen” 10). Daartoe bevat de teller van de ratio garantie-
vermogen, hetgeen merkwaardigerwijs in de bijlage niet is
gèdefinieerd. In de noemer zijn risicodragende activa ver-

Vgl. onze entreerede:
Evolutie in hei monetaire beleid,
Leiden,
1975.
DNB,
Kwartaalbericht,
1975, nr. 1 blz. 33-42 en P. Niemants-
verdriet, Nieuwe privaat-economische richtlijnen,
Bank- en Effe-
tenhedrijf,
juli/augustus 1975, blz. 279-283.
Als ,,eigen vermogen” worden sinds enige jaren ook achtergestel-
de leningen aangemerkt tot een maximum van 50% van het totaal,
terwijl de jaarlijksè aflossing niet groter mag zijn dan 5% van het
oorspronkelijk eigen vermogen. Met het oog hierop is het gewenst
over garantievermogen te spreken.

ESB 25-5-1977

487

meld, met als môtief, dat het garantievermogen de risico’s
moet dragen, welke
bij
de bancaire bedrijfsuitoefening wor-
den aanvaard.

Dat een bank moet voldoen aan normale opvragingen is
voor de hand liggend. Want bij in gebreke blijven op dit
punt, zal zij het vertrouwen bij de cliënten verliezen, waarna

,,een run op de bank” volgt als begin van het einde. Toch kan
de liquiditeitspositie van een bank in ons monetaire bestel nooit z6 zijn, dat deze een formele garantie bevat, wat be-

treft het kunnen voldoen aan opeisbare verplichtingen. Het
behoort immers tot de aard van het bankbedrijf dat de be-
schikbare liquiditeiten beduidend geringer zijn dan de moge-

lijke opvragingen. Dat is aanvaardbaar voor cliënt en bank
dank zij een bepaalde vertrouwensbasis. In het kader hiervan
zullen cliënten niet meer middelen opvragen dan zij normaal

nodig hebben voor hun transacties, hetgeen het bankwezen
de mogelijkheid biedt om een Vrij groot deel van de toever-
trouwde middelen in kredietvorm uit te zetten. Het bankwe-
zen moet dan echter wel steeds zorgen voor een gezond
balansbeeld, want anders zal de cliënt het vertrouwen spoe-
dig opzeggen.

Het thema van de vorige alinea is van belang Voor de strek-
king van het solvabiliteitstoezicht. Het is gewenst nu een

onderscheid te maken tussen het risico dat is verbonden aan
het verlenen van een bepaald krediet (bancair bedrijfsrisico)
en dat van de bancaire illiquiditeit, hetgeen de geschetste

vertrouwensbasis vereist (illiquiditeitsrisico). Traditioneel
wordt bij het bedrijfseconomische toezicht in het bijzonder

op het eerstgenoemde risico gelet. Daarbij geldt als overwe-
ging dat het verlenen van een krediet altijd een risico-element
bevat en dat is uiteraard juist. Een bank moet steeds reke-

ning houden met de mogelijkheid dat een cliënt aflossings-en renteverplichtingen niet nakomt. Dat is de basisoverwe-
ging bij de solvabiliteitsvoorschriften, volgens welke een
zeker garantievermogen tegenover onderscheiden krediet-

L
h
Wageningen

De vakgroep Huishoudkunde van de Landbouwhogeschool
vraagt ten behoeve van door haar te verzorgen onderwijs
voorlopig voor de periode juni 1977 tot juni 1978
een

afgestudeerde in de

studierichting huis-

houdwetenschappen

dan wel een

afgestudeerde

econoom of socioloog

met serieuze belangstelling voor het terrein van de huishoud-
kunde. Degenen die op korte termijn afstuderen kunnen even-
eens in aanmerking komen.

Part-time dienstverband zeer wel mogelijk.
Telefonische informatie: 08370-82588, Mej. Ir. H. C. S. Backus
of Drs. T. Walter van de vakgroep Huishoudkunde.

Schriftelijke sollicitaties onder nr. 77-49, te vermelden in de
linker bovenhoek van de brief én op de enveloppe, uiterlijk
binnen 2 weken na verschijnen van dit blad, richten aan het
Hoofd van de afdeling Personeelszaken der Landbouwhoge-
school, Salverdapleïn 10 te Wageningen.

vormen vereist is, om het bancaire bedrjfsrisico op te van-
gen.

De vraag rijst of een toezicht met bovenomschreven

strekking een constructieve bijdrage betekent voor een
goede gedachtenvorming bij de spaarders, de deposito-
houders en de overige cliënten omtrent de bancaire

solvabiliteit. Dat is waarschijnlijk slechts in beperkte
mate het geval. Voor die cliënten heeft immers het aanhou-
den van een zeker garantievermogen tegenover een bepaald krediet niet zoveel te betekenen. Voor het opvangen van het

bancaire bedrjfsrisico is het belangrijker een verantwoord
kredietbeleid te voeren. Het is van betekenis dat de bank
zich omtrent dit beleid verantwoord. Voorts zullen de cliën-
ten – gelet op de vertrouwensbasis – het garantievermogen vooral zien als een deel van de gehele bankbalans. Daarbij biedt een bepaalde stabiliteit van de verhouding tussen het
garantievermogen en – bijvoorbeeld – het balanstotaal een
zekere waarborg dat een serieus beleid wordt gevoerd ter

handhaving van gezonde vermogensverhoudingen. Dit alles
leidt tot de vraag of het geen aanbeveling verdient om het
solvabiliteitstoezicht uit te oefenen met het oog op het illi-
quiditeitsrisico, ten einde op positieve wijze bij te dragen tot

handhaving van de vertrouwensbasis. Een beleidswijziging
in deze richting kon zelfs met enige scherpte worden gemoti-
veerd. Tot dusverre is het solvabiliteitstoezicht nadrukkelijk
formeel en beoogt met een nauwkeurige indeling naar risico-
graad van de ratio’s een werkelijk betrouwbare waarborg
tegen het bancaire bedrjfsrisico te geven. Intussen echter
zijn door de verslechtering van de vermogensverhoudingen
in het algemeen, de eisen in 1968 en 1973 reeds aanmerkelijk
verzacht. Daardoor lijkt het systeem te formeel en te ambi-

tieus, want men wil er meer mee garanderen dan in feite kan.

De vraag rijst of handhaving van zo’n systeem mogelijk is.
Want als – gedwongen door de praktijk – normen, die aan-
vankelijk met een nogal grote stelligheid als juist zijn ge-

poneerd, steeds maar onder de drang der omstandigheden moeten worden verlaagd, komt de geloofwaardigheid van
die normen wel onder sterke druk. Een heroriëntatie in de
boven aangeduide richting lijkt een voor de hand liggende
zaak.

Tegenover het voorgaande staat echter dat het bankwezen
zelf om de huidige regeling heeft gevraagd. Voorts zou het
,,niet redelijk zijn eenzelfde relatieve vermogenseis te stellen
aan – om twee uitersten te noemen – een kredietinstelling
wier activa overwegend bestaat uit woning-hypotheken, die
doorgaans een goede spreiding hebben, en aan een bank met
veel industriële kredietverlening met relatief grote risico’s bij
enkele adressen II)”. Met dit alles is het bedrijfseconomisch
toezicht typisch een onderwerp voor de dialoog tussen

wetenschap en beleid, zoals die aan het begin van deze be-
schouwing werd besproken.

Non-discriminatie

In de loop van de tijd werd de centrale bank steeds minder
partij en meer autoriteit. Eigenlijk is er van partij, als met
het particuliere bankwezen concurrerende instelling, geen
sprake meer sinds de directe contacten met het publiek vrij-
wel zijn beëindigd. Wij spreken hier dan ook van partij in die
zin, dat de centrale bank door haar beleid – met name door
haar discontobeleid en openmarktpolitiek – de algemene
bancaire marktvoorwaarden beïnvloedt. Deze instrumenten
zijn echter onvoldoende voor een effectief sociaal-economisch
toezicht en ter aanvulling kreeg de centrale bank de beschik-
king over middelen – vooral kredietrestricties – welke zij als
gezagdragende instantie, en dus als autoriteit, ter naleving
voorschrijft. Voorts kan het bedrijfseconomisch toezicht

II) H. J. Muller, Evolutie in wetgeving en bedrijfs-economisch be-
leid,
Bank- en Effectenhedrijf,
mei/juni 1977.

488

slechts door de centrale bank als autoriteit worden uitge-

oefend. Deze accentverlegging in de rol van de bank der ban-
ken vormt één kant van het onderwerp, dat in deze paragraaf

aan de orde is. De andere zijde heeft betrekking op de
branchevervaging binnen het particuliere bankwezen, welke
tot gevolg had dat de traditionele scheiding van de werkter-

reinen der algemene, coöperatieve en spaarbanken voor een
goed deel is opgeheven. De recente ontwikkelingen in dit
verband zijn onlangs door Bosman op inzichtgevende wijze
omschreven 12). De evolutie in de positie van de centrale

bank en de branchevervaging in het particuliere bankwezen hebben als gemeenschappelijk gevolg dat non-discriminatie – welke in een democratische maatschappij voor gezagsdra-
gers uiteraard een beleidsprincipe zal zijn —gaandeweg meer
gewicht in de schaal legt. De wijze waarop DNB tracht dit
beginsel zo zuiver mogelijk toe te passen, verdient waarde-
ring. Er zijn echter vier punten, die in dit verband aanleiding geven tot zorg.

Daarbij gaat op de eerste plaats de aandacht uit naar de
indirecte kredietrestrictie. Het systeem, zoals dat sedert 1973
geldt, kan worden weergegeven met de volgende formule:

liquiditeiten – y% van de lange gelden
= q%> x%
korte gelden

Hierbij moet dus y% van de lange gelden als liquiditeit
worden aangehouden, waarna
q%,
berekend over de korte
gelden, resteert. Bij toepassing van het systeem is y relatief
laag (is 6) en ligt in beginsel vast. Bijgevoig wordt x (momen-

teel II ½), waaraan q moet voldoen, als monetair-politiek
instrument gehanteerd. DNB wenst y ,,zoveel mogelijk te
doen aansluiten bij de geldende praktijk in die zin, dat daar-
mee de liquiditeiten worden gebonden, welke de krediet-
instellingen normaliter toch reeds tegenover de lange gelden
aanhouden”. Als van de nieuwe lange middelen – zo luidt
de DNB-gedachtengang – maar steeds eenzelfde percentage
aan de liquiditeiten wordt toegevoegd, is het aantrekken en
uitzetten van deze gelden een monetaire-neutrale aangelegen-heid. Verder moet – mede uit een oogpunt van non-discrimi-
natie – x voor een ieder gelijk zijn. Het is de vraag of deze

voorstelling van zaken juist is. De rol van y is op de keper van
andere aard als zoëven werd gezegd; y is eenvoudig een af-
trekpost voor de berekening van q, waaraan door x eisen
worden gesteld. Die eisen kunnen, afhankelijk van de balans-
structuur, met de gekozen vaststelling van x en y sterk ver-
schillen 13). Het lijkt aanbevelenswaardig ter opheffing van
het drukverschil en ter vereenvoudiging van het systeem het
onderscheid tussen x en y te laten vervallen en een uniform
liquiditeitspercentage voor te schrijven.

Vervolgens gaat de aandacht uit naar de omloopsnelheid
als criterium voor de bepaling van het liquiditeitskarakter
der spaargelden. Voorgaand bleek reeds dat de omloopsnel-
heid voor dat doel ongeschikt is. Het één en ander leidt niet

alleen tot vertekeningen bij de berekening van de liquiditei-
tenmassa, maar beïnvloedt ook de toepassing van de indi-
recte restrictie. De eigenlijke spaargelden vormen een onder

deel van de lange gelden, terwijl het oneigenlijke spaargeld
als kort wordt aangemerkt. Bijgevolg drukt het systeem té
zwaar, waar een te hoog bedrag aan oneigenlijk spaargeld is
berekend ten voordele van de instellirgen die in een omge-
keerde situatie verkeren. De toepassing van de omloopsnel-
heidformule leidt ook tot een zelfstandige beïnvloeding van
de concurrentieverhoudingen bij het liquiditeitstoezicht,
omdat tegenover de oneigenlijke spaargelden een liquiditeits-
eis geldt van 20% en tegenover het eigenlijke spaargeld
slechts 10%.

Het derde punt heeft betrekking op de aansprakelijkheid
als deel van het garantievermogen van coöperatieve banken
bij het solvabiliteitstoezicht. Hier komt andermaal de wens
naar voren om dit toezicht af te stemmen op het illiquidi-

teitsrisico en te laten bijdragen tot het vertrouwen bij de

cliënten, dat nodig is voor de uitoefening van het bankbedrijf.
Bijgevolg dient de omschrijving van het garantievermogen

plaats te hebben op basis van bancaire criteria, met als richt-
snoer dat het een waarborg zal zijn voor de continuïteit van
de kredietinstelling, los van de rechtsvorm, die deze heeft. Het

desbetreffende vermogen dient daarom slechts te bestaan uit
componenten, waarover de kredietinstelling onvoorwaarde-
lijk, direct en duurzaam kan beschikken. De aansprakelijk-
heid der leden van coöperatieve banken kan principieel niet

als deel van het garantievermogen in aanmerking komen,

omdat deze – onder andere – niet aan het criterium onvoor-
waardelijk, direct en duurzaam ter beschikking voldoet.
Momenteel hebben de coöperatieve banken, wat de aanspra-
kelijkheid als deel van hun garantievermogen betreft, een
keuze tussen f. 1.000 of f. 3.000 per lid. In het laatste geval mag het totale aansprakeljkheidsbedrag niet groter zijn dan
het gestorte kapitaal en de vrije reserves, plus de overge-
brachte winst. Wannèer f. 1.000 wordt gekozen is het ledental
de enige beperking voor de aansprakelijkheid als deel van het garantievermogen.
Het illiquiditeitsrisico duidt erop dat een bank in betalings-
moeilijkheden kan komen, als de opvragingen de grenzen
van het normale gaan overschrijden. Er moet steeds voor
worden gewaakt dat dit niet gebeurt en in dit kader heeft
het garantievermogen een functie. Het vormt een bron van
liquiditeiten voor de bank, hetgeen bijdraagt tot het vestigen

en handhaven van het nodige vertrouwen. De aansprakelijk-
heid kan déze functie niet uitoefenen, omdat – zodra op haar

een beroep wordt gedaan ter verbetering van de bancaire
liquiditeitspositie – het desbetreffende vertrouwen juist
wordt ondermijnd. Zo bevindt zich met de huidige aanspra-
kelijkheidsregeling het solvabiliteitstoezicht op de verkeerde

weg en worden de concurrentieverhoudingen in het Neder-
landse bankwezen gevoelig verstoord. Het laatste punt heeft betrekking op de—eventuele—Post-
bank. Hieromtrent is reeds diverse malen gezegd dat daar-

mee de bancaire concurrentieverhoudingen verlevendigd
kunnen worden. Het is daartoe uiteraard wel nodig dat met
betrekking tot de Postbank het non-discriminatiebeginsel
juist wordt toegepast. Het lijkt dat het één en ander er op zijn
minst toe moet leiden dat de Postbank onder het bedrijfs-
economisch toezicht van DNB komt te vallen en de dagelijk-
se verrekening van het PCGD-saldo bij DNB met de schat-
kist wordt beëindigd 14).

Besluit

Terugkerend naar ons uitgangspunt, moge worden vast-
gesteld dat het voorgaande een beschouwing is op zekere af-
stand van het praktische beleid. Zij is dan ook niet geschre-
ven met de intentie, dat voorgestelde correcties met betrek-king analyse en beleid op korte termijn verwerkeljkt zullen
worden. Toch gaat de bescheidenheid van wetenschappelijke
zijde bij de monetaire dialoog niet zover, dat geen enkele

serieuze weerklank vanuit de praktijk – met name een ver-antwoording van de gekozen beleidslijn – wordt verwacht.
Dat zou strijdig zijn met de dialoog als zodanig en een barri-
cade vormen voor het zo gewenste, wederzijds begrip tussen
wetenschap en beleid.

C. J. Rijnvos

H. W. J. I3osman, Concentratie en branchevervaging in het
Nederlandse bankwezen 1963-1976,
Bank- en E(fectenbedrijf,
mei!
juni 1977. 70% lang en 30% kort geld levert per gulden een liquiditeitsdruk
op van f. 0,0765; 30% kort en 70% lang geld leidt tot f. 0,0985.
Voor nadere informatie: H. Th. M. Bevers, De Nederlandse geld-
markt en de betekenis ervan voor de schatkist, in:
Hei funejinneren
van de Nederlandse geldmarkt,
Amsterdam, 1977.

ESB 25-5-1977

489

Het Centraal Economisch Plan 1977

PROF. DR. TH
.
VAN DE KLUNDERT

Dezer dagen verscheen de volledige versie van

het
Centraal Economisch Plan 1977.
Prof

Van de Klundert, hoogleraar economie aan de

Katholieke Hogeschool te Tilburg wijdt er een

beschouwing aan. Hij behandelt achtereen-

volgens de economische situatie in de ge-

industrialiseerde wereld en in Nederland.

Bij Nederland komen aan de orde de ontwikke-

ling in 1976, de vooruitzichten voor 1977, on-

zekerheidsvarianten en het perspectief voor

middellange termijn.

In het
CEP 1977
worden nieuwe voorspellingen voor het

lopende jaar gepresenteerd. Het verschil met de prognoses

in de
MEV 1977
is betrekkelijk gering. In tabel 1 zijn een

aantal kerngegevens van de Nederlandse economie voor de
jaren 1976 en 1977 weergegeven. De cijfers tussen haakjes

hebben betrekking op verschillen met de resultaten vermeld

in de MEV.
Twee zaken springen er duidelijk uit. Het volume

van de woningbouw stijgt met een veel groter percentage
dan aanvankelijk werd voorzien. Verder is sinds het ver-

schijnen van de Verkenningen de gulden effectief geappre-cieerd. Dit heeft zijn neerslag op het prijspeil en het volume
van de goederenuitvoer. Positieve en negatieve afwijkingen
met betrekking tot de bestedingen houden elkaar echter in

evenwicht, zodat de vooruitzichten ten aanzien van de groei
van het BNP ongewijzigd zijn gebleven.

Er is de laatste tijd over de voorspelkwaliteit van het
CPB-model, dat de codenaam 69-C draagt, het een en ander
te doen geweest 1). Door verschillende econometristen is be-

toogd, dat eerder betere dan slechtere voorspellingen kunnen
worden verkregen met behulp van vereenvoudigde of ge-
stroomljnde modellen. De bezwaren tegen het model 69-C

zijn al geruime tijd bekend. In het kort komen deze op het volgende neer. Door het aantal verklarende grootheden in

een vergelijking op te voeren kan de statistische aanpassing

tot op zekere hoogte worden verbeterd. De correlatie-
coëfficient wordt hoger. De introductie van dergelijke addi-

tionele verklarende variabelen berust niet altijd op een
hechte theoretische fundering. Vandaar dat de geconsta-

teerde verbanden in het kader van een totaal model soms

niet adequaat functioneren 2).

Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk, dat door een

aantal opponenten van het CPB een voorkeur voor een-
voudige modellen is uitgesproken. Eenvoud kan echter niet
als norm gelden voor de kwaliteit van een econometrisch

model. De beste leidraad is nog altijd de economische theo-
rie. Een voor prognose en beleid geschikt model dient te
worden gebaseerd op recente theoretische inzichten met be-
trekking tot de werking van de economie. Essentiële mecha-

nismen kunnen daarbij niet worden gemist ook al zou dit in
sommige gevallen tot een complexe structuur leiden.

Ook dan is goed voorspellen geen kwestie van een mecha-

nisch hanteren van het model. Op grond van aanvullende

informatie kan het gewenst zijn consistente correcties op de
modeluitkomsten toe te passen. Eventueel kan in het model
zelf een wijziging worden aangebracht. Een voorbeeld hier-

van is het elimineren van de bezettingsgraad als verklarende

variabele uit de exportvergeljking. Indien ook in het buiten-

land op grote schaal overcapaciteit voorkomt werkt het

Zijlstra-effect niet meer 3). Vanzelfsprekend bevat de hier
geschetste werkwijze de nodige subjectieve elementen. Het

CPB kan echter in dit opzicht bogen op een jarenlange

ervaring. De vraag rijst of deze ervaring in enigerlei vorm

te objectiveren is.
Ten slotte de ironie van het verhaal. Het model 69-C wordt
bij de voorbereiding van Plannen en Verkenningen niet meer

gebruikt. Daarvoor in de plaats wordt met het z.g. kwartaal-

model gewerkt 4). In het
CEP
zoekt men een dergelijke

mededeling tevergeefs. Er bestaat echter een groeiende be-
hoefte aan meer vaktechnisch gerichte informatie over het

werk van het CPB. Hieraan kan onzes inziens niet langer

worden voorbijgegaan.
De onderhavige bespreking van het
CEP
is als volgt in-

gedeeld. In paragraaf 1 wordt een korte beschouwing gewijd

aan de economische situatie in de geïndustrialiseerde wereld.
Vervolgens komt in paragraaf 2 de Nederlandse economie ter
sprake. Deze paragraaf is onderverdeeld in een drietal sub-

paragrafen. Achtereenvolgens komen aan de orde de ont-
wikkeling in 1976, de vooruitzichten voor 1977 en enkele on-

zekerheidsvarianten gebaseerd op het kwartaalmodel. Bij een
beoordeling van de situatie op korte termijn mag het middel-
lange-termijnperspectief niet geheel ontbreken. Vandaar dat

het artikel wordt afgesloten met een paragraaf over de

economische groei.

1. De situatie in de geïndustrialiseerde wereld

De conjuncturele opleving in de geïndustrialiseerde wereld
blijft tekenen van zwakte vertonen. Zo langzamerhand raakt

men daaraan gewend. Het is echter goed af en toe weer eens
Zie E. J. Bomhoff en J. Ooms, Een Naïef-Monetair model van de
Nederlandse economie,
ESB.
23juni 1976. M. A. Kooyman, B. Bos,
R. H. Ketellapper en W. Voorhoeve, Het GRECON-model 77-A
voor de Nederlandse economie,
ESB,
30 maart 1977.
Een ander bezwaar tegen het model 69-C is dat hierbij van voor-
oorlogse statistische reeksen gebruik wordt gemaakt. De vraag
is of het gedrag van economische subjecten na de tweede wereld-
oorlog hetzelfde is als daarvoor.
Zie bijv.
Centraal Economisch Plan
1976, blz. 69.
Zie hiervoor W. Driehuis,
Fluctuations and grow:h ina nearfuil
employment economy.
Rotterdam, 1972.

490

met de neus op de feiten te worden gedrukt. Het
CEP
brengt
opnieuw de ernst van de situatie onder de aandacht.

Het is niet moeilijk de globale feiten op een rijtje te zetten.

Na de ingrijpende recessie van 1974/1975 werd medio 1975
een herstelperiode ingezet, die echter in het daarop volgende
jaar aan kracht inboette. De aanvankelijke opleving werd ge-

dragen door bestedingen, die het karakter van inhaaivraag
hadden. Dit gold zowel voor de voorraadvorming als ook

voor de consumptieve bestedingen. Door de interingen

tijdens de recessie hadden de voorraden een dieptepunt be-

reikt, zodat aanvulling noodzakelijk werd. De aanschaf van

duurzame consumptiegoederen was tijdens de recessie veelal
uitgesteld. Verbetering van de economische situatie leidde tot

een inhalen van achterstand, waardoor de opleving werd ge-
stimuleerd. Positieve impulsen gingen bovendien uit van de
overheidsbestedingen en in Noord-Amerika en Japan tevens van de woningbouw.

Alles te zamen genomen, mocht dit onvoldoende baten.

De vraag naar investeringsgoederen, die een verder herstel had moeten schragen, ontwikkelde zich uitermate zwak, in

enkele landen bleven in 1976 de investeringen dalen. De

onderbezetting van het produktie-apparaat stond een signi-
ficante expansie van het investeringsvolume in de weg. in het

CEP
wordt betoogd, dat als investeringsmotieven in de

meeste landen rationalisatie en vervanging wegens veroude-
ring de boventoon voerden. Rationaiisatie kan echter ook

betekenen dat naar verhouding minder rendabele produktie-
capaciteit wordt geëlimineerd, zonder dat daarvoor in de plaats nieuwe machines worden aangeschaft. Wel brengt
een dergelijke maatregel het moment waarop nieuwe inves-teringen zullen plaatsvinden dichterbij, omdat de bestaande

capaciteit wordt verkleind.
De problematiek met betrekking tot het investeringsgedrag
is, zoals bekend, uitermate complex. De meting van produk-

tiecapaciteiten stuit daarenboven op grote moeilijkheden.
De balans is echter kennelijk zo duidelijk in neerwaartse rich-

ting verstoord, dat in het
CEP
met grote stelligheid kan

worden beweerd: ,,Feit is, dat grote delen van het bedrijfs-
leven in de Westerse landen onder druk van een structurele

overcapaciteit een ingrijpend sanerings- en reorganisatie-
proces doormaken” (blz. 63). Het gaai daarbij niet alleen
om de textielindustrie en de scheepsbouw, waarvan de proble-

men voldoende bekend zijn, maar ook om grote sectoren als
de metaalbewerking, de staalindustrie en de olieraffinagë.
Toch zijn de verwachtingen ten aanzien van de investerin-

gen in 1977 niet ongunstig. Op grond van gegevens uit
enquêtes met betrekking tot plannen en orderportefeuilles

en op grond van de sterk verbeterde rendementsposities
wordt rekening gehouden met een conjunctuur-stimulerende
rol van de investeringen in de sterke landen (de Verenigde
Staten, Japan en West-Duitsland). Het overheidsbeleid is

tot nog toe in de sterke landen niet zeer stimulerend geweest.
Aangenomen mag worden dat aangekondigde programma’s in de tweede helft van 1977 de vraag naar goederen positief
zullen beïnvloeden. In zwakke landen met een te hoog kosten-

peil, zoals Engeland en Italië, zijn echter restrictieve maat-

regelen geboden, zodat van deze landen geen impuls tot her-

stel van de conjuncturele situatie in de wereld uitgaat. Al met

al zouden deze ontwikkelingen blijkens de vooruitzichten

kunnen leiden tot een groei van de (herwogen) wereldhandel
qua volume met 7% tegenover een stijging van 12% in 1976.
2.1. De Nederlandse economie in 1976

Uit de in het
CEP
verstrekte kerngegevens per halfjaar

blijkt, dat de opleving van de conjunctuur in de Nederlandse economie eveneens in de tweede helft van 1975 en de eerste
helft van 1976 een hoogtepunt bereikte. Geconstateerd wordt
verder, dat in het vierde kwartaal van 1976 sprake was van

een hervatting van de opwaartse lijn. Daarbij speelt de
woningbouw een belangrijke rol. Kwartaalcijfers worden

Tabel!. Enkele kerngegevens 1976-1977

976

1

1977

procentuek mutaties

Exogenen
12

( +
t

)
7

(
6

(-
1

)
4

(

1
Concurr. uitvocrprjspcil (in gld.)

………..
3

(

5
Effectieve koers gld.
t.o.v. concurrenten in buitenland
1,5 (+

1,5)
S

(+ 5
1

(+

1

)
3

(+ 3
2.5 (+ 2
)
12.5 (+11.5)

Endogenen
4

(+

1.5)
3.5(+ 0.5)
6.5 (+

1.5)
II

(

0
7.5 (+

0.5)
1

(+ 0.5)
l2

(+

1

)
6

(

2.5)
12

(+

2

)
6

t

l

lnvoerpnjspeil (in gld.)

…………………..

4

(+ 0.5)
4,5(

0


5.5 (- 2,5)

4.3 (+ 0.8)
4.5
1

0

Volume wcreldinvocr (herwogen)

…………..

l.o.v. leveranciers

………………………

5

(+ 0.5)
4.5 (+ 0.5)

10.8 (+

t

)
7.5
(

0.7)

Volume investeringen woningen

……………

9

(

0.3)
6.5(

0.5)

Volume particuliere consumptie

……………

6.5 (– 0.5)
4

(

2.5)

Volume bruto investeringen bedrijven
………..
Volume materigle overheidsbestedingen
………

Volume bruto nationaal produkt

…………..
Produktievolume bedrijven

……………….

2

(+

1

)
2.5 1-

1

Volume goederenuitvoer
………………….
Volume goedereninvoer

………………….

Arbeidsproduktiviteit bedrijven
…………….

Loonsom per werknemer (bode.)
……………
Prijspeil particuliere consumptie

……………
Prijspeil goederenuitvoer

…………………

Regel Vrij beschikbaar inkomen (modaal)
0.5 (+ 0.5)
2.5 (+

1
Rede arbeidskosten
………………………

Saldo Ir. betalingsbalans (mrd. gld.)

ni’caus

6.4 (+ 0.9)

niveaus

5.5
1-

0.5)
1.81

0.6)
3.7
(

0.3)
224

(

6

)
212.5
1

2.5)
Voorraadvorming (mrd. gld.)

………………

93.5)

0.1)
92

1

1.6)
Werkloosheid (1.000 pers.)
………………
Arbcidsinkomensquotc (gecorrigecrd)
………
52.4 (+ 0.2)
52

1

1.1)
Druk collectieve lasten (% Nl)

…………..
Einancieringssaldo (% Nl) (iransactiebasis)
5

(+ 0.9)
4

(+ 0.8)

Bronnen: CEP 1977 en MEV 1977.

evenwel niet gepresenteerd. De reden hiervan is niet duidelijk.

Er wordt immers, zoals gezegd, met een kwartaalmodel
gewerkt.

De ,,ongewoon krachtige aanvulling van voorraden in de

industriële wereld” leidde in 1976 tot een stijging van de goe-

derenuitvoer met
12%.
Daar tegenover stond een toeneming
van de goedereninvoer met eenzelfde percentage, waardoor
de bijdrage van het uitvoersaldo aan de stijging van het bruto

nationaal produkt in reële termen nihil was. Het surplus op
de lopende rekening van de betalingsbalans was niettemin

groter dan in 1975. Een minder ongunstige inkomensbalans
en het effect op korte termijn van de appreciatie van de gulden

kunnen hiervoor als verklaring gelden.
Op basis van de toeneming van de relevante bestedingen

kan een stijging van de invoer met 8 â 9% worden verklaard.
Het verschil met de feitelijke ontwikkeling van de invoer
wordt onder meer toegeschreven aan: ,,de relatief sterkere
binnenlandse prijsstijging, waardoor importsubstitutie

heeft plaatsgevonden” (blz. 87). Verder wordt geconsta-
teerd dat de marginale invoerquote van de voorraadvorming
groter dan normaal was. Opgemerkt wordt, dat dit voor een

jaar na een recessie een gebruikelijk verschijnsel is. Als dit zo

is, moet een model voor de korte termijn juist een dergelijk

fenomeen kunnen genereren.
De binnenlandse opleving werd voor een aanmerkelijk

deel bepaald door de voorraadvorming. Duidelijker nog dan
uit de kerngegevens blijkt dit uit een cijferopstelling, waarbij

de mutaties van de bestedingen worden uitgedrukt in het
BNP van het voorafgaande jaar (zie tabel 2). Door naast de

resultaten voor 1976 ook de cijfers voor 1975 en 1977 op te
nemen komen de verschillen ten aanzien van de volume-

conjunctuur helder in beeld.
Het volume van de particuliere consumptie leverde met

een stijging van 4% een tweede verrassing op (zie tabel 1).
Met behulp van een consumptiefunctie, waarbij onderscheid

wordt gemaakt tussen de marginale consumptiequoten
van loon-, overgedragen en winstinkomen kon slechts een

toeneming van 2% worden becijferd. Ter verklaring van de

discrepantie wordt in het
CEP
gewezen op de aanhoudende
inflatie en inkomensnivellering, die de spaarquoten in neer-

ESB 25-5-1977

491

Tabel 2. Bestedingsmutaties qua volume in % van het BNP
van het voorafgaande jaar

1975
1976
1977

Consumptie gezinnen

……………….
1.8
2.5
1.9
0.7 0,8
0.9
Bedrijfsinvesteringen

………………..
Autonome bestedingen
(mcl.
woningbouw)
0.5
1,0
0.8

Totale binnenlandse afzet ……………
1.6
2.7
3.7
2.9
1.6
0.8
0.5
0 0
Voorraadvorming

………………….
Ijitvoersaldo

………………………


1,8
4.3
4.4
Bruto nationaal produkt

…………….
Produktie bedrijven

…………………

1,5
4.3
4.6

Bronnen: CEP 1977 en MEV 1977.

waartse richting beïnvloeden. Daarnaast wordt de aandacht

gevestigd op de omvangrijke uitbreiding van het hypothecair

krediet, dat naar mag worden aangenomen voor een deel is

aangewend in de consumptieve sfeer. Het was dan ook vooral
de consumptie van duurzame goederen die zeer expansief

was. Wellicht heeft ook de verhoging van de BTW tot een vervroegde aanschaffing van duurzame consumptiegoede-

ren geleid.

De particuliere investeringen in vaste activa daalden in

1976 met 6,5%. Brengt men een correctie aan voor incidentele
mutaties (w.o. vliegtuigen en schepen) dan resteert een ver-
mindering met
2%.
Evenals elders in de industriële wereld droegen de investeringen van bedrijven in 1976 niet bij tot

het verbeïde conjunctuurherstel.

Er resulteerde een produktiestijging bij bedrijven van
4,5%. De arbeidsproduktiviteit nam daarentegen met 5% toe.

Daaruit is af te leiden, dat de werkgelegenheid in de bedrijven
met 0,5% daalde. In het Plan is sprake van een daling met 1%
(tabel 111.9). Het verschil zal wel een kwestie van afronden

zijn. Waar een zo belangrijk verschijnsel als de werkgelegen-

heid in het geding is, lijkt ons een grotere mate van nauw-

keurigheid wenselijk.

Opvallend, maar niet verwonderlijk, gegeven de bestaande

conjuncturele reserves, is de stijging van de arbeidsprodukti-

viteit in de industrie met 10,5%. Als gevolg hiervan daalde de
werkgelegenheid in de industrie aanzienlijk. De diensten-

sector en de bouwnijverheid boden dank zij een betrekkelijk
geringe produktiviteitsstijging enig tegenwicht. Ook de over

heid nam meer mensen in dienst, zodat per saldo de daling van
de werkgelegenheid beperkt bleef tot ruim 20.000 manjaren.

Bij een toeneming van het aanbod met 14.000 manjaren
zou een werkloosheidstoeneming van 35.000 worden ge-
vonden. Door een administratieve wijziging van de ver-
werking van deze cijfers wordt dit aantal vervolgens terug-

gebracht tot 18.000. Hoe deze correctie tot stand komt en
wat voor consequenties dit heeft, wordt er echter niet bij ver-
teld.
De loonsom per werknemer nam in 1976 met iets minder

dan 11% toe. Het verschil met het corresponderende cijfer in
de
MEV
is terug te voeren op de onverwacht grote toeneming

van de post ,,incidenteel”. De verklaring hiervan is bij gebrek
aan adequate informatie moeilijk. Als mogelijke oorzaken

wordt gedacht aan: het niet volledig effectief zijn van de loon-
politiek, uitstralingseffecten als gevolg van de inkomens-

nivellering en een vermindering van de werktijdverkorting.

De prijsstijging van de particuliere consumptie was met ruim

9% aan de hoge kant. Autonome factoren (verhoging BTW,
huren en prijs van het aardgas) droegen hieraan in belang-
rijke mate bij. Het reëel vrij beschikbaar inkomen van de
modale werknemer
(mcl.
de post ,,incidenteel”) steeg met
0,5%, omdat de lastenverzwaring beperkt kon blijven, mede
dank zij meevallende vermogensposities bij de sociale
fondsen.

Het overig inkomen won iets terug van het terrein, dat
in de afgelopen jaren verloren ging. Dit manifesteerde zich

in de vorm van een daling van de (gecorrigeerde) arbeids-

inkomensquote t.o.v. 1975 met 2,5 procent-punten. Hierbij is

in belangrijke mate sprake van een conjunctureel herstel.

De voor de particuliere sector beschikbare ruimte werd door

de overheid nauwelijks gedecimeerd. Het beslag van de col-

lectieve sector op het nationale inkomen onderging een gerin-

ge stijging. Daarmee werd een basis gelegd voor een herstel
van de winstmarges. Het
CPB
tekent hierbij aan: ,,Zonder
twijfel namen de winstmarges op de buitenlandse afzet sterker

toe dan die op de binnenlandse”(blz. 20). Margeverhoging op

de binnenlandse afzet werd begrensd door het gevoerde
prijsbeleid. Anderzijds bood de forse expansie van de wereld-

handel goede mogelijkheden tot verhoging van de prijzen

in het buitenland. In de secundaire sfeer werd de positie-

verbetering van het overig inkomen ondersteund door een

verruiming van de fiscale investeringsfaciliteiten. Een en ander leidde aan het einde van het jaar tot een aantrekken
van het investeringsvolume.

2.2.
De prognose voor 1977

Zoals uit de tabellen 1 en 2 blijkt, zullen in 1977 de inves-

teringen het moeten gaan maken. De extra impulsen van
voorraadvorming en consumptie zijn uitgewerkt. Daar staat

dan weliswaar tegenover dat de woningbouw een verheugen-
de opleving vertoont, maar de overige autonome bestedingen

laten het wat afweten. Dit komt omdat het beleid, zoals wordt

opgemerkt, in een meer structureel georiënteerde richting

wordt verlegd. De bekende instrumenten ter beteugeling
van de structurele werkloosheid zullen de boventoon gaan

voeren. Het gaat hierbij om een beperking van de stijging

van de collectieve druk (het z.g. 1%-beleid), een herstructu-

rering van het systeem van investeringsfaciliteiten en loon-kostensubsidies. De Wet Investeringsrekening
(WIR)
wordt
weliswaar later dan verwacht ingevoerd, maar de vigerende
overgangsregeling heeft eenzelfde globaal kwantitatief
effect.
Het uitvoersaldo draagt in 1977 wederom niet bij tot de

stijging van het BNP, die op 4,4% wordt becijferd. De inter-

nationale handel geeft echter een ander beeld te zien dan in
1976. De herwogen wereldhandel neemt volgens de vooruit-
zichten in 1977 slechts met 7% toe. De uitvoer van goederen
zal met 6% toenemen. Het achterblijven van de export bij de
ontwikkeling in de rest van de wereld hangt, naar mag wor

den aangenomen, samen met een verslechtering van de con-
currentiepositie in 1976 en 1977. Vanzelfsprekend is de
appreciatie van de gulden hierbij van grote betekenis.

De invoer van goederen neemt evenals de export met 6% toe.
De impuls van de voorraadvorming op de invoer, zoals deze
zich in 1976 manifesteerde, is niet langer werkzaam. Daar
tegenover staat een verdere substitutie ten gunste van de in-

voer, vanwege de relatief geringe stijging van de invoerprijs.
Rekening houdend met de ontwikkelingen van de diensten-
en de inkomensbalans wordt overigens voor 1977 een over-
schot op de lopende rekening verwacht, dat kleiner is dan
in 1976.

De stijging van de arbeidsproduktiviteit houdt gelijke

tred met de expansie van het produktievolume van bedrijven.

Beide grootheden nemen met 4,5% toe. Dit impliceert, dat

de werkgelegenheid in de bedrijven stabiel blijft. In het
CEP
is echter sprake van een werkgelegenheidsverbetering van ca.

5.000 manjaren. Hier stuiten we kennelijk weer op een niet

zichtbare afronding van cijfers. De overheid schept extra
werk voor 10.000 personen, zodat gegeven een uitbreiding van het aanbod met 3.000 de geregistreerde arbeidsreserve
daalt met 12.000 manjaren.

Men zou zich kunnen afvragen waarom de werkgelegen-
heid in de particuliere sector zo weinig expansief is. De stij-
ging van de reële arbeidskosten is evenals in 1976 aan de lage
kant. Bovendien wordt verwacht dat de investeringen in
outillage met 7% toenemen. Onder deze omstandigheden is
het niet ondenkbaar dat het aantal arbeidsplaatsen toeneemt. De bezettingsgraad van de produktie zal wellicht niet verder

492

verslechteren. In het
CEP
wordt zelfs bij wijze van variant op

de centrale projectie rekening gehouden met een verbetering

van de bezettingsgraad, maar hierover straks meer. Bij een

constante bezettingsgraad kan de feitelijke werkgelegenheid

pari passu met het aantal arbeidsplaatsen toenemen. Het
woord arbeidsplaatsen valt in het
CEP
wel, maar nadere

informatie over deze grootheid wordt niet verstrekt. Dit kan

trouwens ook niet indien uitsluitend op het kompas van het

kwartaalmodel wordt gevaren.

Na verwerking van de recente gebeurtenissen aan het loon-

front komt de stijging van de loonsom per werknemer in

1977 uit op
7,5%.
Dit is ongeveer
3/4
procent-punt lager dan

de raming in de
MEV.
De incidentele component is een vol

punt hoger, maar daar staat tegenover dat de werkgevers-
lasten een procent-punt lager uitvallen. Het verschil tussen

de uitkomsten in
CEP
en
MEV heeft derhalve uiteindelijk
toch betrekking op prijscompensatie en initiële loonstijging,
die beide van geringere omvang zijn dan oorspronkelijk werd

verwacht! De prijs van de particuliere consumptie stijgt met

6,5%. Het verschil met de
MEV (-
0,5%) hangt natuurlijk

samen met de afwijkende predictie ten aanzien van de loon-

kosten. Het reëel beschikbaar inkomen van de modale werk-
nemer (mcl. de post ,,incidenteel”) kan met 2,5% stijgen.

Dit is een procent-punt meer dan voorzien in de
MEV.
Een

daling van de premies van de sociale verzekeringen – vnl.
van de ziekenfondspremie – maakt dit gunstige verschil

mogelijk. Dank zij de meevallers in deze sfeer kan de inflatie verder worden beteugeld. Tevens wordt hierdoor een verdere

nivellering van de inkomens bewerkstelligd. De hoger betaal-
den profiteren namelijk niet van een verlaging van de zieken-

fondspremie.
De (gecorrigeerde) arbeïdsïnkomensquote daalt t.o.v.
1976 met 1,5 procent-punt. De corresponderende stijging van
de reële arbeidskosten bedraagt
2,5%.
Deze cijfers illustreren

dat in 1977 (evenals in 1976) sprake is van loonmatiging. In

het
CEP
wordt betoogd, dat ook voor de nabije toekomst een
dergelijke ontwikkeling geboden blijft te meer daar in het bui-

tenland eveneens het accent op kostenmatiging ligt. In zijn

algemeenheid kunnen wij met deze doelstelling instemmen.

Loonmatiging zal echter niet mogen leiden tot een aantasting
van de consumptiegroei. Daarvoor is de conjuncturele toe-

komst te ongewis. Hoe ongewis wordt duidelijk bij de presen-

tatie van halfjaarlijkse resultaten. In de tweede helft van
1977 verliezen de binnenlandse afzetcomponenten aan groei-
kracht, zo wordt gesteld, waardoor de werkloosheid weer

iets oploopt.

2.3. Onzekerheidsvarianten

De toekomst pakt nog al eens anders uit dan wordt ver-
wacht. Met het oog hierop worden ter aanvulling van het

beeld, dat op basis van de centrale projectie naar voren komt,
onzekerheidsvarianten berekend. Realistische aangrijpings-
punten voor dergelijke varianten lijken het niveau van de

investeringen en de koers van de gulden. Het CPB kiest deze

keer echter voor enkele minder traditionele, meer roos-
kleurige, varianten. Aan de orde komen een extra stijging

van de bezettingsgraad van het produktie-apparaat en een

additionele consumptiegroei. De resultaten van deze varian-
ten zijn te zamen met de resultaten van een geringere expan-

sie van de investeringen (ontleend aan de
MEV 1977)
en de

gevolgen van een (extra) appreciatie van de gulden (ont-

leend aan het
CEP 1976)
weergegeven in tabel 3. Met be-

trekking tot beide laatstgenoemde varianten wordt het effect
in het eerste en tweede jaar (gecumuleerd) gepresenteerd.
Daarentegen moet bij de weergave van de varianten uit het
CEP 1977
worden volstaan met de resultaten voor 1977.

Tweede-jaarseffecten worden niet vermeld.
De variant, waarbij wordt uitgegaan van een omvangrij-

kere capaciteitsvernietiging, wordt in de kop van de tabel van

het
CEP omschreven met: ,,0,5% meer werkgelegenheid”.

Tabel 3. Onzekerheidsvarianten

0.5% meer
werkgelegen-
heid

1% extra
groei part,
consumptie

4% minder
groei bedrijfs-
inv. in 77

2% apprc-
ciatie gttlden
in 77

1977
1977 1977 1978 1977 1978

Loonsom per werknemer
(%)
0.4
0.1
0.1
0.3
0.4
1.1
Rekel Vrij beschikbaar inko-
0
0
0
0
0.1
0
Prijspeil part. consumptie
(%)
0.3
0,1
0.1
0.2 0.4 0,0
Volume part. consumptie
(%)
0.2
1.0
0
0
0.2
0
Volume investeringen bcdrj-
2.2
0.5
4
4.9
0
1.4
Volume goederenuitvoer
(%)
0.1
0
0
0.1
0.6
0.7

men(%)
…………….

Produktievolume

bcdrijs’en
0
0.4 0.2 0.2 0.2 0.4

“en
(%)

…………….

Saldo lopende rekening (mrd.
(%)

………………..

0.7
0.0
0.9
1.1
0,1
0,4
gld.)

……………….
Werkloosheid

(1.000

perso- nen)

…,,,,.,..,,.,,..
IS
4
2
4
0.5
7.5

Bij dit verband past een kanttekening. Vernietiging van
capaciteit betekent ook verlies van arbeidsplaatsen. Aan-

genomen mag worden dat relatief oude jaargangen voor
eliminering in aanmerking komen. De werknemers, die deze
arbeidsplaatsen gedeeltelijk bezetten, kunnen bij een gegeven

afzetvolume in meer recente jaargangen te werk worden ge-

steld. De arbeidsproduktiviteit ligt in deze jaargangen op

een hoger niveau. Dit betekent, dat niet alle werknemers, die

hun arbeidsplaats verliezen, opnieuw kunnen worden inge-

schakeld. De werkgelegenheid daalt! Sandee spreekt in dit
verband van rationalisatie 5). Extra werk ontstaat, indien

de bestedingen toenemen. Daarvan is in de variant per saldo geen sprake (zie tabel 3). De investeringen nemen extra toe.
Hetzelfde geldt in mindere mate voor de consumptie. Hier

tegenover staat een daling van het exportvolume met als ge-
volg dat de produktie van bedrijven geen wijziging onder-

gaat. Een nadere toelichting op deze variant wordt node
gemist.
Minder controversieel is de variant met betrekking tot de
consumptie. Deze is ingegeven door de verrassende ontwik-

keling van deze grootheid in 1976. De gevolgen van een mu-
tatie met 1% laten zich gemakkelijk beschrijven. De binnen-
landse bestedingen nemen extra toe, de invoer eveneens, zij

het in mindere mate. Dit impliceert een additionele produk-
tiestijging. De werkloosheid daalt als gevolg hiervan nog

eens met 4.000 manjaren, waarbij bedacht moet worden
dat het een jaargemiddelde betreft. Aan het
einde van het jaar
zijn er 10,000 werklozen minder dan in de centrale projectie.

De variant met betrekking tot de investeringen behoeft

geen uitgebreide motivering. Het is zeer de vraag of de stimu-
lering het gewenste effect zal hebben. De bestaande onzeker-

heid wordt nog vergroot door het niet volgens plan invoeren
van de WIR ook al blijft tot het tijdstip van introductie de
overgangsregeling van kracht. Een vermindering van de groei

van de investeringen met 4% leidt na twee jaar tot een extra
werkloosheid van 4.000 manjaren. Exercities met het jaargan-
genmodel leren, dat de gevolgen van een eenmalige verlaging

van de groeivoet van de investeringen voor de werkgelegen-heid heel wat groter kunnen zijn. Dit blijkt trouwens ook uit

een opmerking bij dezelfde variant maar dan met de tekens

verwisseld (4% meer groei van de bedrijfsinvesteringen) in het
CEP 1976:
,,De lange termijn effecten, t.w. de creatie van

arbeidsplaatsen is hier vooralsnog buiten beschouwing
gelaten” (t.a.p. blz. 132). Met de devaluatie van de munteenheden van de Scandina-
vische landen nog vers in het geheugen, lijkt het raadzaam

5) J. Sandee,
A
puny-clay
model
for the Netherlands,
Paper
presented at the European Meeting of the Econometric Society,
Helsinki, augustus 1976.

ESB 25-5-1977

493

Tabel 4. Gezinsinkomen en consumptieve bestedingen

1
196111970
1
197111975

mutalies per jaar in %

Pnmair inkomen van gezinnen
……………………
10.6

12.2
Beschikbaar inkomen (nominaal)
………………….
10.3
12.0
Consumptieve
bestedingen
(nominaal)
………………
10.6

12.7
Prijs van de particuliere consumptie
……………….
4.1

9.2
Volume van de particuliere consumptie
……………..
6.2

3.2

Bron: MCV 1977

de effecten van een effectieve appreciatie van de gulden nog
eens voor het voetlicht te halen. Een appreciatie van 2% remt
de inflatie, maar heeft negatieve gevolgen in de volumesfeer.

De export loopt aanzienlijk terug. In het tweede jaar wordt

ook de groei van de investeringen aangetast. Uiteindelijk
neemt de werkloosheid in dit geval met 7.500 personen toe.

3.
Investeringen en economische groei

In
het
CEP
wordt geen aandacht besteed aan de ontwik-
keling op middellange termijn. De vraag of 1977 spoort met

de voor 1980 gestelde desiderata komt dan ook niet of
nauwelijks aan de orde. Wel blijkt dat van een volledig herstel

van de conjunctuur nog geen sprake is. Bij het scenario voor

de middellange termijn wordt van een conjunctuurvrje
situatie in 1980 uitgegaan. Dit impliceert dat aan de projec-

ties voor de middellange termijn een herstel van de conjunc-

tuur ten grondslag ligt. Daarnaast wordt ingecalculeerd,
dat de trends in de groei aanmerkelijk zwakker zijn dan die in

het verleden. Grosso modo zijn dit realistische uitgangs-
punten, maar zoals in
De Nederlandse economie in 1980
wordt gesteld: ,,Het beeld is ook ambitieus. Want wanneer

ermede wordt gerekend dat de investeringen van het be-
drijfsleven in 1976 verder dalen, dan is het impliciete herstel
van de investeringen in de periode 1977-1980 zonder meer
omvangrijk (t.a.p. blz. II).
Rekening houdend met de daling van de investeringen in

1976 en de gewenste stijging van 4% per jaar in de periode tot
en met 1980 lijkt de projectie m.b.t. de groei van de inves-
teringen in 1977 niet ongunstig. Daarmee is echter niet ge-

zegd, dat de voorspelling ook gerealiseerd zal worden. De onzekerheid is nog altijd groot. Dit wordt duidelijk bij een
beschouwing van de karakteristieken van de economische

groei in de afgelopen jaren.
Na de uitbundige stijging van de afzet in de jaren zestig

worden we in de jaren zeventig geconfronteerd met een ver-
traging in de groei. In tabel 4, ontleend aan de
MEV 1977, is
deze breuk in de ontwikkeling met betrekking tot de con-
sumptie duidelijk zichtbaar. Het beeld is symptomatisch
voor de afzet in zijn geheel. Als gevolg hiervan kan voor de
investeringen van bedrijven van een stabilisatie van het

niveau worden gesproken. In grafiek 1, overgenomen uit het
recente
CEP,
is dit geïllustreerd. De prognose voor 1977 is
daarin verwerkt.
Een afdoende verklaring voor de breuk in de ontwikkeling
is nooit gegeven. Wel kunnen mede op basis van de uitlatin-
gen in de diverse publikaties van het CPB een aantal facto-
ren op een rij worden gezet. Welk gewicht aan elk van deze
factoren moet worden toegekend, blijft een open vraag.

De versnelde eliminering van niet-meer rendabele jaar-gangen, zoals beschreven met behulp van het jaargangen-

model, is ongetwijfeld een factor die tot de vertraging van de

expansie bij kan dragen. Door het afstoten van marginale
jaargangen gaat produktiecapaciteit en inkomenspotentieel
verloren, hetgeen bij een constante bezettingsgraad in min-

dering op de bruto groei moet worden gebracht. Er worden

echter ook andere geluiden gehoord. Betoogd wordt, dat een
snelle expansie zoals opgetreden in de jaren zestig, tot een
structurele overinvestering moet leiden met als gevolg, dat in
een groot aantal sectoren overcapaciteit ontstaat. Hieruit

Grafiek 1. Bruto-investeringen naar bestemming < mrd.
gid.; in prijzen van 1970)

20

18

IV

14

tngen
excl.

12

en mutatie veestapel

Diensten

Nijverhetd
2

cxcl. openbare nutsbedrijven
en delfstoffenwjnning

1950

1953

1956

1959

1962

1965

1968

1971

1974

19

Bronnen:
CEP 1976
en
1977, MCV 1977.

resulteren bezettingsgraadverliezen waardoor de winst-
posities van het bedrijfsleven verder worden aangetast. Dit

zou dan de versnelling in de stijging van de arbeidsinkomens-

quote na 1970 mede kunnen verklaren. De intigrerende vraag waarom structurele overcapaciteit

ontstaat is daarmee nog niet beantwoord 6). Mogelijke oor-

zaken zijn wel op te sommen. Prjsstarheid als gevolg van

oligopolistische concurrentie kan leiden tot een te geringe

volumestijging van de vraag. Op macro-economisch niveau

betekent dit een te laag reëel loon waardoor de consumptie
onvoldoende toeneemt. De cijferopstelling in tabel 4 is in
dit opzicht enigszins suggestief. Op een oorzaak van geheel
andere aard is onlangs door Forrester de nadruk gelegd 7).

In zijn visie leiden lange vertragingen bij de bestelling en
levering van kapitaalgoederen en het feit dat de vraag naar

deze goederen in de investeringsgoederensector zelf afgeleid
is van de vraag naar kapitaalgoederen in de consumptie-goederensector noodzakelijkerwijze tot overinvestering.

Weer een ander aspect komt naar voren in het volgende citaat
uit
Een Macro-Economische Verkenning van de Nederlandse

Economie in 1980:
,,Verzadigingsverschijnselen in belang-
rijke sectoren en dreigende of reeds bestaande overcapaci-
teiten van structurele aard brengen een minder snelle ont-
wikkeling met zich” (t.a.p. blz. 14). Daarentegen wordt naar
aanleiding van de gegevens van tabel 4 in de MEVgeconclu-
deerd: ,,Duidelij k blijkt dat van verzadiging geen sprake is ge-

weest immers, in dat geval zou een toeneming van de spaar-

quote hebben moeten optreden” (t.a.p. blz. 51). Dat de spaar-
quote niet is toegenomen blijkt uit het verloop van de nomi-
nale consumptie t.o.v. het beschikbaar gezinsinkomen. De

tegenstelling, die in de weergegeven citaten besloten ligt,
markeert de aard van de problematiek. De gebeurtenissen
op micro-economisch niveau kunnen met behulp van de
macro-economische kengetallen niet altijd op bevredigende
wijze worden aangetoond.

Dit geldt ook voor een factor die in het proces van eco-

nomische groei een zeer belangrijke rol speelt, te weten de
technische vooruitgang. De vertraging van de groei wordt

door sommigen in verband gebracht met een ongelijkmatige
spreiding van innovaties over de tijd. In het recente jaar-
rapport over de Duitse economie van de Raad van deskundi-
gen aldaar wordt deze visie als volgt onder woorden gebracht:

A. van der Zwan is een van de weinige auteurs, die geprobeerd hebben deze vraag te beantwoorden. Zie bijvoorbeeld zijn recente
artikelenserie: Na de smalle marges van het beleid, nu de ,,dreigende”
vervaging van de politieke keuzen,
ESB.
16, 23 en 30 maart
1977.
J. W.
Forrester,
Business siructure, economic cycles, and nazional
policy,
Paper presented to the National Association of Business
Economists,
7
oktober
1975.

494

Aanval op het kwartje

Het kwartje is – wiskundig gezien – niet de meest

praktische munt. De auteur stelt wat anders voor,

maar beseft wel dat zijn oplossing niet realistisch

is.
Een schijnaan val dus.

Ons muntsysteem heeft interessante aspecten. Men

vindt er veel over in het rapport dat de ,,Muntcommis-
sie” in 1971 heeft uitgebracht aan de minister van Finan-

ciën. Het is een studie over de ontwikkeling van ons

muntstelsel en er worden noodzakelijke en gewenste wij-
zigingen in de structuur ervan aangegeven. De commis-

sie stond onder voorzitterschap van Prof. Dr. Th. A.
Stevers en het rapport is verkrijgbaar bij de Staatsdruk-

kerj en -uitgeverij.
Een muntstelsel moet zo praktisch mogelijk zijn. Een

criterium dat men daarbij kan gebruiken, is de eis dat

bedragen van 1
t!
m 99 ct. gevormd moeten kunnen wor-
den met behulp van een zo klein mogelijk aantal munten; een minimumeis dus. Thans hebben we – afgezien van de
gulden en de rijksdaalder, die in dit betoog geen rol spe-
len – vier munten: de cent, de stuiver, het dubbeltje en
het kwartje. Laat ons aannemen, en dat ligt ook wel erg

voor de hand, dat de eerste drie munten in elk geval
nodig zijn; dan blijft de vraag: is het kwartje als vierde munt optimaal? Het zal blijken dat dit niet het geval is:

de optimale munt correspondeert met een ander bedrag.
Om dit te vinden heb ik voor alle bedragen van 1 t/m
99 ct. nagegaan met hoeveel munten zij gevormd kunnen

worden, waarbij naast cent, stuiver en dubbeltje als vier

de munt waarden van resp. 20, 25, 30, 35, 40, 45 en 50

ct. werden gekozen. Het aantal munten, nodig voor de
vorming van een bepaald bedrag noemen we het munt-
getal M. Zo geldt voor bijv. 32 ct. M = 4 (kwartje, stuiver
en twee centen).
Aldus werden per mogelijkheid voor de vierde munt
99 waarden M verkregen. Wanneer we nu voorlopig even
aannemen dat de geldbedragen in ons geldverkeer, eindi-
gend op 1 t/m 99 ct. rechthoekig verdeeld zijn, dan is het

nemen van een gemiddelde van de M-waarden per moge-
lijkheid zinvol. In tabel 1 vindt men voor de zeven moge-
lijkheden de som van de 99 M-waarden en vervolgens het

gemiddelde M.

Uit de waarden voor

blijkt dat het kwartje niet op
timaal is. We zouden beter een munt ter waarde van 30, 35 of 40 ct. kunnen hebben.
Nu behoeft het bovenstaande correctie, omdat de ver-
deling van de bedragen van 1 t/ m 99 ct. bepaald niet

rechthoekig is. Er zijn in elk geval al twee grote pieken bij bedragen die op een 0 of een 5 eindigen. Bovendien

,,Plausibel ist jedoch, dasz die Innovationsaktivitat in Zeiten

langanhaltender Ubernachfrage erlahmt und danach erst

allmahlich in Gang kommt” 8). Hierbij moet in het bijzonder

worden gedacht aan het aanbod van nieuwe produktie-

methoden en nieuwe produkten, dat de benodigde vraag zelf

schept.
Uit grafiek 1 blijkt, dat met de verwachte groei van de
bedrjfsinvesteringen in 1977 het niveau van 1970 nog niet
wordt bereikt. In hoeverre de bovengenoemde factoren
hierbij een significante rol hebben gespeeld is niet te zeggen. Een onderzoek naar de betekenis van deze factoren zal, gelet

op de internationale economische vervlechtingen, ook niet
betrekking kunnen hebben op de situatie in een bepaald land.
In het
CEP
wordt in het hoofdstuk gewijd aan de ontwikke-

Tabel 1

Waarde van de
vierdemunt
incl.a)

99
EM
t

99
M=EM/99

20

……………………………..
500
5,05
25

……………………………..
470
4.75
30

……………………………..
460
4.65
35

……………………………..
460
4.65
40

……………………………..
460
4,65
45

……………………………..
470
4,75
50

……………………………..
500 5.05

a) Waarden boven
50
ci.
zijn
niet interessant. De symmetne is maar lokaal

Tabel 2

Waarde van de

19

19
vierdemunt

EM

ii
=EM/l9
met.

t

20

……………………………..
60
3,16
25

……………………………..
54
2,84
30

……………………………..
52
2.74
35

……………………………..
52
2,74
40

……………………………..
52
2,74
45

……………………………..
54
2.84
50

……………………………..
60
3.16

zal de cent t.z.t. wel verdwijnen 1). Ik heb daarom de
berekening nog eens uitgevoerd voor 19 bedragen: veel-
vouden van
5
ct. Het resultaat is in tabel 2 weergegeven.

Uit tabel 2 blijkt andermaal dat in plaats van het

kwartje een munt ter waarde van 30, 35 of 40 ct. valt te

prefereren, althans volgens het hier beschouwde crite-
rium. Zo’n munt zou men dan een ,,drietje” of een ,,vier-tje” kunnen noemen (resp. drie en vier dubbeltjes). Maar

dat zo iets zal gebeuren, lijkt wel uitgesloten. Het kwartje
is m.i. niet meer weg te denken en heeft grote voordelen
(vierde deel van een gulden). De Muntcommissie ver-

meldt trouwens in haar rapport ook al dat het kwartje,
te zamen met de gulden door het publiek tot de ,,handig-
ste” munten worden gerekend.

Genoemde commissie, die bij de bestudering van diver-
se muntreeksen ook het criterium van een zo beperkt
mogelijk aantal munten in beschouwing nam, opteert
in eerste instantie voor de reeks 5, 10, 25, 100, 250, 1000,

,,die het populaire kwartje en de na verkleining hopelijk
evenzeer populaire rijksdaalder bevat, en overigens ook

het beste aansluit bij de huidige reeks”.
J. H. C.
Lisman

1) Zie
ESB
van 9juni1976, blz. 544.

ling der bedrijfstakken een bescheiden begin gemaakt met een
beschrijving van de industriële ontwikkeling in internationaal
verband. Beschrijvende economie is echter niet voldoende.
Er is behoefte aan een analyse van de economische dynamiek

op micro- en meso-niveau. Een min of meer gericht investe-
ringsbeleid, dat in te geringe mate steunt op de resultaten

van wetenschappelijk onderzoek, lijkt gedoemd te mislukken.

Th. van de Klundert

8)
Jahresgutachzen 197611977 des Sachversiöndigenrates zur 8e-
gulachiung der gesamiwirischafdichen Entwickiung.
Wtesbaden,
19 november 1976.

ESB 25-5-1977

495

De positie van de zelfstandige

ondernemers in de detailhandel

DR. P. M. VAN NIEUWENHUyZEN

In dit artikel besteedt Dr. P. M. van Nieuwen-

huyzen, oud-directeur van het Economisch Insti-

tuut voor het Midden- en Kleinbedrijf, aandacht

aan de macro-economische kern gegevens van het

midden- en kleinbedrijf, in het bijzonder van

de detailhandel. De auteur gaat tevens in op de

tendens naar schaalvergroting in de detailhandel.

Hij wijst op een mogelijke vermindering in de

voorkeur voor grote detailhandelsvestigingen.

Enkele macro-economische gegevens

Het Economisch Instituut voor het Midden- en Klein-

bedrijf (EIM) publiceert regelmatig algemeen-economische
gegevens, betrekking hebbend op het geheel van kleine en

middelgrote ondernemingen, in een viertal sectoren van het

bedrijfsleven, te weten detailhandel, ambachten, horeca en
vervoer. Deze gegevens zijn voor een belangrijk deel geba-
seerd op prognoses van het Centraal Planbureau en realisatie-

gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De

onlangs verschenen publikatie van het EIM 1) steunt op ge-
gevens van het eind maart verschenen
Centraal Economisch
Plan 1977.
Op basis van dit rapport zijn door het EIM, in

nauw overleg met het CPB, prognoses gemaakt over de te ver-
wachten ontwikkeling in de bovengenoemde vier sectoren.

De ramingen van bedoelde EIM-publikatie hebben betrek-
king op de – ten dele nog voorlopige – gegevens over het
jaar 1976, respectievelijk op de verwachte uitkomsten voor
1977.

In dit artikel zullen wij ons beperken tot de totaliteit van het
midden- en kleinbedrijf in de detailhandel.
In een soort-
gelijke beschouwing in dit blad 2) werd een vergelijking ge-

troffen tussen de jaarlijkse procentuele stijging van het
,,overige inkomen per zelfstandige ondernemer” (hetwelk in
grote lijn overeenkomt met de nettowinst) en de jaarlijkse procentuele stijging van het bruto-inkomen van de gemid-

delde werknemer in de detailhandel (i.c. de procentuele
stijging van de loonsom per werknemer, opgevat als het

prjselement van de loonkosten). Deze procentuele stijging

lag voor beide categorieën in 1972 ongeveer op hetzelfde
niveau, doch gaf in 1973, en nog in veel sterkere mate in 1974, een ongunstig verloop te zien voor de zelfstandige

ondernemer. In 1975 was er eveneens nog een ongunstig ver-

schil, doch dit was reeds beduidend kleiner geworden. Voor

1976 werd destijds verwacht dat dit verschil nog slechts zeer gering zou zijn.

De ramingen voor 1976 en 1977

Volgens de nieuwste ramingen ligt de procentuele stijging

van het ,,overige inkomen” per zelfstandige in de detail-
handel in 1976 slechts iets lager dan de procentuele toe-
neming van het prijsniveau van de loonkosten (tabel 1). Voor

1977 wordt geraamd dat beide percentages vrijwel gelijk

zullen zijn, met dien verstande dat de stijging van het loon
iets geringer zal zijn. Zo zou dan, voor
beide
jaren
te zamen
genomen, de procentuele toeneming van het inkomen van
beide categorieen vrijwel gelijk zijn.

Bij deze constatering passen wel enkele opmerkingen.

Zo is de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de ramingen

over 1976 groter te achten dan die van 1977. Aan de ramin-

gen voor het lopende jaar —gemaakt aan het begin van dat

jaar – liggen uiteraard veronderstellingen en onzekerheden
ten grondslag, die oorzaak kunnen zijn van verschillen met
de uitkomsten van de raming die te zijner tijd meer het
karakter van een nacalculatie heeft.

Onder de huidige omstandigheden zijn deze onzekerheden

voor de raming 1977 nogal groot te achten. In dit kader valt
op te merken dat belangrijke uitgangspunten – conform de
desbetreffende ramingen van het CEP
– wel deze zijn dat,
nationaal gezien, de stijging van de loonsom per werknemer
in bedrijven beperkt zal blijven tot 7,5% en de stijging van het
prijspeil van de particuliere consumptie tot 6,5%.
In de tweede plaats zij opgemerkt dat het weergeven van
een totaalbeeld weliswaar een bruikbare globale indicatie

verschaft omtrent deze bedrijfstak als geheel, in het bijzonder

dan voor de totaliteit van de kleine en middelgrote onder-

nemingen. Echter zo’n totaalbeeld geeft uiteraard geen indruk
van de grote verscheidenheid die er bestaat – wat betreft de

hoogte van de inkomens en het verloop daarvan – tussen de
onderscheiden detailhandelsbranches, tussen bedrjfstypen

en grootteklassen en vooral ook tussen individuele, soort-
gelijke bedrijven. Recente gegevens omtrent deze verschei-
denheid zijn echter niet beschikbaar.

Voedings- en genotmiddelen; duurzame en overige con-
sumptiegoederen

Wel wordt in eerder genoemde publikatie een afzonderlijke
raming gegeven voor twee sub-sectoren, te weten voedings-
en genotmiddelen en duurzame en overige consumptie-

goederen. Daaruit blijkt een ongunstig verloop bij de voe-dings- en genotmiddelen. Voor 1976 blijkt de procentuele
toeneming van de omzet slechts weinig lager te liggen dan die

van de duurzame en overige consumptiegoederen. Hetzelfde
geldt voor de stijging van het inkomen. Als echter de uit-

komsten van de raming voor 1977 gerealiseerd zullen

worden, dan zal het verloop bij de voedings- en genotmidde-

len aanzienlijk ongunstiger uitvallen. De procentuele stij-
ging van de omzetwaarde in voedings- en genotmiddelen

EIM,
1-let Midden- en Kleinbedrijf in 1976 en 1977,
maart 1977.
ESB.
15 oktober 1975.

496

Tabel 1. Kerngegevens midden- en kleinbedrijf in de detail-
handel 1976 en 1977

sinds 1917

sinds 1917

976

1977

mutaties t.o.v. voorafgaande jaar
in % a)

Omzet
II
8 8
5.5
3
2.5
Loonkosten
13
8
0.5
7
2.5
Inkoop en overige bedrijfskosten

waarde

……………………….
prijs

…………………………

11.5
8

volume

………………………..

8.5 5.5

waarde

……………………….
prijs

…………………………

3
2.5

volume

……………………….

Os’erig inkomen b) per zelfstandige
9 8

waarde

………………………
prijs

………………………..

Arbeidsvolume

volume

………………………


2
— 2
zelfstandigen e)

………………
2.5
werknemers

………………….
totaal

………………………
2

0,5

Bron: EIM,
Hz, Itlidr/en’ e,t K/einher/,’ijfi,t 1976 en 1977.
Afgerond op 0.5.
Dit is in grote lijn vergelijkbaar met de (Oscale) nettosvinst, vddr aftrek san het onder

nemersloon, het loon san meesverkende gezinsleden en rente over geïnvesteerd eigen
vermogen.
e) Inclusief meewerkende gezinsleden.

wordt beduidend lager geschat dan die voor 1976; dienten-

gevolge ook de stijging van het inkomen. Deze stijging zou
voor de zelfstandige detaillisten in voedings- en genotmidde-
len als geheel vrijwel nihil zijn en zou voor de duurzame en
overige consumptiegoederen aanzienlijk hoger zijn en ook
nogal wat hoger uitvallen dan de veronderstelde procentuele

stijging van het prijsniveau van de loonkosten.
Voor de raming van deze twee sub-sectoren afzonderlijk

geldt wel in het bijzonder de eerder gemaakte opmerking omtrent de onzekerheden waarmee de berekeningen voor
1977 zijn behept. Maar ook indien in een later stadium zou
blijken dat de verschillen minder groot zullen zijn, dan lijkt
toch de verwachting gewettigd dat de vooruitzichten voor de voedings- en genotmiddelen voor 1977 ongunstig zijn en die
voor de duurzame en overige goederen relatief gunstig.

Aan de ramingen ligt mede ten grondslag de veronder-

stelling dat, ten gevolge van de scherpe prijsconcurrentie die zich al vele jaren voordoet, de procentuele brutomarge in de

detailhandel in voedings- en genotmiddelen, evenals in 1976,
een lichte daling zal vertonen. Voor de duurzame en overige

consumptiegoederen wordt een lichte procentuele stijging
van de brutomarge verwacht, te zamen met een gunstjge toe-

neming van de volume-omzet, welke laatste ook reeds voor
1976 te constateren viel.

Op grote schaal en op kleine schaal

In het tweede gedeelte van mijn vorige beschouwing in

dit blad 3) heb ik gewezen op de achtergronden van de toe-genomen tendens naar schaalvergroting in de detailhandel.
Een daarmee nauw samenhangend verschijnsel is het toe-

genomen aandeel in de totale detailhandelsomzet van het ge-
heel van winkeltypen waarbij de verkoop op basis van de

formule lage kosten/geringe service/lage prijzen plaatsheeft.
Het discount-verschijnsel doet zich vooral voor bij die

artikelgroepen waarbij de aankoop weinig problemen op-
levert ten aanzien van de gewenste voorlichting omtrent
aard en kwaliteit van de artikelen en waarbij ook om andere

redenen de service gering kan zijn, althans voor een groot

deel van de consumenten. Tot deze categorie van min of meer
probleemloze artikelen behoort een groot deel van de voe-

dings- en genotmiddelen. De eerdergenoemde scherpe prijs-concurrentie en de geraamde lichte daling van de procentuele

brutomarge zowel voor 1976 als voor 1977 passen geheel
in deze tendens.

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010)22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd
op
uiterst betrouwbare en discrete wiize.

OM.

De schaalvergroting heeft zich in de sector van de voedings-
en genotmiddelen en van de overige dagelijkse levensbehoef-

ten het duidelijkst gemanifesteerd. Wel moet daarbij wor-

den opgemerkt dat in de grootste dezer nieuwe winkeltypen

(hypermarkten, zeifbedieningswarenhuizen) ook een niet
onbelangrijk deel van de duurzame en overige consumptie-
goederen in het assortiment is opgenomen. Voor de aankoop

van een groot deel van de duurzame gebruiksgoederen wordt
door de meeste consumenten echter wel voorlichting en des-
kundigheid van de verkopers gevergd en ook andere elemen-

ten van dienstverlening. Het wekt dan ook geen verwonde-

ring dat de schaalvergroting in deze sub-sector minder ver-

gaand is doorgestoten en dat de, op een beperkt assortiment
gespecialiseerde, zelfstandige winkeliers, hier nog steeds

goede kansen behouden. Dit laatste valt ook op te maken uit het verloop van het marktaandeel van het midden- en

kleinbedrijf’
in beide sub-sectoren 4).

Waar het aandeel van de zelfstandige detailhandelaren in

voedings- en genotmiddelen in de totale omzet van deze sub-
sector de laatste jaren een geringe daling vertoont (van bijna

77% in 1972 tot bijna 75% in 1977) gaf het aandeel van de
zelfstandige winkeliers in de totale omzet aan duurzame en
overige gebruiksgoederen de laatste jaren een geringe stijging

te zien (van ruim 70% in 1972 tot bijna 73% in 1977).

Problemen bij de
aankoop
van probleemloze artikelen

In de distributieliteratuur worden onder probleemloze

artikelen die artikelen verstaan waarbij de aankoop van de
zijde van de koper weinig of geen problemen oplevert wat
betreft de keuze en de daarbij gewenste voorlichting en
service. Dit is het geval bij de meeste artikelen voor dagelijkse

behoeften omdat de aankoop daarvan grotendeels een

routinematig karakter heeft. Dit element vormt één van de belangrijke factoren waardoor de verkoop in grote en zeer

grote detailhandelsvestigingen rendabele exploitatie-
mogelijkheden kan bieden.

De omstandigheid dat gedurende de laatste vijfentwintig
jaar een steeds groter deel van de verkoop in grote of zeer
grote verkoopplaatsen is gaan plaatshebben, met een gelijk-tijdige sterke vermindering van het aantal kleine winkels, is

in toenemende mate nadelige gevolgen voor vele consumen-

ten gaan opleveren. Men moet zich niet verkijken op het feit
dat het aandeel van de kleine en middelgrote ondernemin-

gen in de totale detailhandelsomzet de laatste decennia be-
trekkelijk weinig is gedaald. Een belangrijk gevolg van de

schaalvergroting is immers dat niet alleen binnen tal van

ESB, 22
oktober 1975.
Op.cit., tabel
15.

ESB 25-5-1977

497

ondernemingen die tot het grootwinkelbedrijf worden gere-

kend het aantal vestigingen, als gevolg van schaalvergroting,

aanzienlijk is verminderd, maar dat ook binnen de categorie

van het midden- en kleinbedrijf het totaal aantal vestigingen

sterk is verminderd wegens het toenemend marktaandeel van
de middelgrote bedrijven. Aan de fijnmazigheid van het

detailhandelsapparaat zoals dat vroeger bestond is dan ook

een einde gekomen.
Het grofmazige net mag dan weliswaar nieuwe winkel-

typen omvatten die voor een (groot) deel van de consumen-

ten aantrekkelijke kanten hebben, het feit doet zich voor dat
voor de minder mobiele consument de aankoopmogelijk-

heden aanzienlijk in aantal zijn verminderd. Het feit dat,
mede door de vergroting van de welvaart, zovele artikelen

min of meer probleemloos bij de aankoop zijn geworden
heeft tot de enigszins paradoxale toestand geleid dat er mede

daardoor nieuwe problemen bij de aankoop zijn gerezen;

vanuit het gezichtspunt van de ruimtelijke spreiding van de

detailhandelsvestigingen is een zekere verarming ontstaan

in de samenstelling van het detailhandelsapparaat.

In dit verband heeft het ontbreken van aankoopmogelijk-
heden, zelfs van de dagelijkse levensbehoeften, in vele kleine

woonkernen de laatste jaren al heel wat pennen in beweging
gebracht. Niet alleen in ons land, maar ook in andere landen
wordt het ontoereikende niveau van winkelvoorzieningen in

bepaalde regio’s als een probleem ervaren, waarvoor een op-

lossing dient te worden gevonden. Op welke wijze kan voor

kleine winkeleenheden een rendabele exploitatie worden ge-
vonden wanneer de economische basis daarvan te smal is, gezien het geringe aantal potentiele klanten? Hier ligt een

interessant distributie-planologisch vraagstuk, dat ook ver-band houdt met het beleid van de overheid inzake de vesti-
ging van zeer grote detailhandelsvestigingen aan de rand

van een stad of ,,op de groene weide”, gelegen tussen enkele

grote steden in.

Valt er een vermindering
in de voorkeur voor
grote detail-
handelsvestigingen waar te nemen?

Het komt mij voor dat er een zekere ombuiging valt te

ESb
Mededeling

constateren – ook in het buitenland – in de voorkeur van

de consumenten voor grote winkeleenheden naar een toene-

ming van de voorkeur voor het kopen in winkels van geringe

omvang. Duidelijke bewijzen zijn hiervoor niet voorhanden,

doch er zijn mijns inziens wel enkele indicaties. Een toe-

nemende voorkeur voor een meer individuele behandeling

bij het kopen, van de daarbij behorende dienstverlening en de

bereidheid om daarvoor een hogere prijs te betalen valt wel

te rijmen met de omstandigheid dat het verlangen naar nog

grotere materiële welvaart de laatste jaren minder sterk is

geworden, in zekere mate ten gunste van een in brede kringen

toegenomen aandacht voor welzijnsaspecten.
Hierbij rijst dan de vraag of, wanneer er in de komende ja-

ren weer sprake zal zijn van een – zij het gering —jaarlijks

toenemend reed inkomen per hoofd van de bevolking, dit

jaarlijks inkomensaccres gepaard zal gaan met een ge-

wijzigd koopgedrag, in die zin dat in minder sterke mate dan

in het recente verleden het geval is geweest het koopgedrag zal

zijn gericht op het kopen tegen de laagst mogelijke prijzen.

Als die tendens zich zal voordoen – hetgeen mij vrij waar

schijnlijk lijkt – dan zou dit een gunstige factor zijn voor de
rendabele exploitatiemogelijkheden van betrekkelijk kleine

winkels; met name voor gespecialiseerde assortimenten in

die artikelgroepen waarvoor deskundigheid, voorlichting

bij de verkopersen een meer individuele behandeling bij vele
klanten nog steeds hoog genoteerd staan.

Het is niet mogelijk om hierover met enige zekerheid een
uitspraak te kunnen doen, maar wel kan met zekerheid

worden geconstateerd dat de grove mazen die zich hier en

daar in het net van detailhandelsvestigingen yoordoen door
velen worden ervaren als nadelige gevolgen van het proces

van schaalvergroting en concentratie in de detailhandel.
Een groot deel van de consumenten heeft het onderste uit de

prjzenkan willen hebben waardoor niet alleen zij, maar

voornamelijk anderen, het lid op de neus hebben gekregen.

De tijd zal het leren of een zekere herwaardering van de con-

sumentenvoorkeuren ten gunste van kleinere winkeleenheden

wat gunstiger vooruitzichten voor de zelfstandige winkeliers
zal bieden.

P. M.
van Nieuwenhuyzen

Nogmaals Mont

Pelerin- Society

Post-Academische cursus
,,Systematische calculatiemethoden”

In het kader van het juridisch post-

academisch onderwijs van de Rijks-

universiteit Utrecht wordt door de
Faculteit der Rechtsgeleerdheid in het

najaar 1977 een cursus ,,systematische

calculatiemethoden” georganiseerd. Tij-
dens deze cursus zal aandacht worden
besteed aan de volgende onderwerpen:

• calculaties i.v.m. planning op korte

termijn van opbrengsten en kosten;
• calculaties i.v.m. planning op lange

termijn (investeringsvraagstukken);

• calculaties i.v.m. de gepubliceerde
jaarrekening (kengetallen).

De cursus zal worden gegeven door

Prof. Dr. R. Slot, hoogleraar in de

staathuishoudkunde aan de Rijks-
universiteit Utrecht.

Tijd: maandagavond 19 en 26 sep-

tember en 3, 10 en 17 oktober a.s. van

19.30 tot ca. 22.00 uur. Plaats: Eco-
nomisch Instituut, Boothstraat Ic,

Utrecht. Cursusgeld: f. 50 inclusief les-
materiaal ip gironummer 3675961 t.n.v.

Rijksuniversiteit Faculteit Rechtsge-
leerdheid, Utrecht, onder vermelding

van ,,PAO-systematische calculatie-

methoden”.

Inlichtingen en aanmelding: Bureau

van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid,
Utrecht, t.a.v. Mevr. Mr. B. M. Ver-

degem, Maliebaan 95, Utrecht, tel.:
(030)31 58 84.

Blijf bij

lees
ESB

Naar aanleiding van de notitie over

de Mont Pelerin Society in
ESBvan
6/13 april jI., berichtte Mr. M. M. van

Notten, woordvoerder van de Society
het volgende.

,,ln uw weergave van hetgeen het public
relations kantoor Pleyte d’Ailly
u
gezegd
heeft staan helaas onjuistheden. De leden van het Comité van Aanbeveling
werd nimmer gevraagd of zij achter de
doelstellingen van de Society staan. Wel of
zij bereid waren de leden van deze vereni-
ging te assisteren om één enkele conferentie
in Amsterdam te organiseren.
Een voor-bijeenkomst heeft de Society
nimmer georganiseerd. De bijeenkomst
met politici waarvan u rept, valt typisch
buiten het kader van de activiteiten van de Mont Pelerin Society”.

Naschrift

Onze weergave bevatte geen onjuistheden,
dat wat ons gezegd was, bevatte onjuist-
heden.
L.H.
498

Esb
In gezonden

Consumptief krediet

In
ESB
van 27 april ji. is in de rubriek
,,geld-en kapitaalmarkt” het lezenswaar-

dige artikel ,,het consumptief krediet
in 1976″ opgenomen. De auteur ervan is

als medewerker van het Economisch Bureau van de AMRO-bank ,,nourri

dans le serail” en geeft – bij de beschrij-

ving van de oorzaken van de explosieve

ontwikkeling van het consumptief kre-

diet – daarvan blijk. Zijn verwachting
voor 1977 is – vanuit het recente ver-
leden doorgetrokken -, dat de con-
sumptieve kredietverlening een sterke

groei zal vertonen, ,,zij het wellicht enigs-

zins minder dan in het afgelopen jaar”.
Uit een – in het artikel —opgenomen

tabel blijkt voorts, dat de marktaande-
len in zekere handen zijn: rond 40% is
ondergebracht bij de handelsbanken en
landbouwkredietinstellingen en ruim
50% bij de financieringsmaatschappijen.

Terecht merkt de schrijver op, dat de

CBS-onderscheiding tussen geldschiet-
banken en financieringsmaatschappijen

een kunstmatige is. In het artikel ont-

breekt echter de opmerking, dat dit in

bijna gelijke mate geldt voor de han-
delsbanken en landbouwkredietinstel-

lingen enerzijds en de financierings-

maatschappijen anderzijds. Veel finan-

cieringsmaatschappijen zijn immers

volle dochters van de handelsbanken

cum suis.
Voorts constateert de auteur, dat de
marktpenetratie door middel van een

kantorennet althans in vergelijking met

Duitsland of Zwitserland nog niet aan

het einde is.
Op de hand gewogen zijn in het

artikel de voorwaarden aanwezig om

een nieuwe marktpartij te laten optreden:

• een stijgende reële en koopkrachtige
vraag naar consumptief krediet;
• een uiterst beperkt aantal aanbieders;

naar belangrijkheid gemeten op één

hand af te tellen;
• een marktpenetratie door middel van
een kantorennet, dat dieper kan ste-

ken dan thans reeds het geval is.

De conclusie ligt zo voor de hand, dat de nieuwe marktpartij feitelijk al

aanwezig is. ,,Nu de overheidsdiensten 1)
sinds 1 maart jI. zich eveneens op deze

markt hebben begeven, is het aantal

partijen dat strijdt om de gunst van de
consument verder toegenomen……
,,So far, so good”. Maar als zo vaak,

geen roos zonder doorns. ,,Het is” –
schrijft de auteur – ,,overigens opmer

kelijk, dat, nu De Nederlandsche Bank
zich verontrust heeft getoond over de

snelle groei in de totale kredietverlening

door de geldscheppende instellingen, het
een overheidsbedrjf is dat door zijn toe-

treding tot de markt voor het consump-

tief krediet juist nu een stimulerende
invloed zal uitoefenen op de omvang

van deze kredietverlening”.

In deze passage worden op opmerke-
lijke wijze een aantal zaken verward:

• bedrijfseconomische mérites met

macro-economische criteria;
• overheidsdiensten, in casu RPS/

PCGD met het particuliere be-
drijfsleven;
• de volgtijdelijkheid van gebeurtenis-
sen.

Om met het laatste te beginnen: de
toeneming van de liquiditeitsquote uit-
gedrukt in een percentage van het bruto
actief bedrijf bedroeg in 1976 22% ten

opzichte van 1975. De ,,bijdrage” daar-
in van de combinatie RPS/PCGD be-

droeg
12%.
De ,,vergelers” dienen dus

niet bij de PPT-gelddiensten te worden

gevonden.
Voorts kan worden verondersteld,

dat de consumptieve kredietverlening
ultimo 1977 circa f. 6 mrd. bedraagt,
en het aandeel daarin van RPS/PCGD
enkele procenten is. Een belangrijke
mate tot ,,kredietvervuiling” is van RPS/

PCGD dit jaar niet te verwachten.
Van overheidsdiensten – ook wan-neer zij hun cliënten bedienen onder
gelijke concurrentiële voorwaarden –

mag een meer maatschappelijk gerichte

bedrijfsuitoefening worden verwacht
dan van hun concurrenten. Dat neemt

niet weg, dat zij een door de wetgever

aanvaarde taak effectief en doelmatig

moeten uitvoeren.
Naar het zich laat aanzien zal De

Nederlandsche Bank in gelijke mate voor
allen, dus ook voor RPS/PCGD, gren-

zen stellen aan de totale kredietexpansie

in 1977 . De overtreders worden be-

straft. Binnen de gestelde grens, staat
het de financiële instelling vrij zijn
marktaandeel per produkt te kiezen. Het
opjaageffect is dus begrensd en meet-

baar.
De conclusie kan geen andere zijn,

dan dat een overigens goed artikel wordt

ontsierd door een verkrampte poging de
,,schuld” van een grote kredietexpansie
in 1976 op een nieuwe —eerst in 1977 op-

getreden – marktpartij te verhalen.

Drs. C. J. Schotsman,
hoofddirecteur Gelddiensten PTT

* Is in middels gebeurd, red.
1) De auteur heeft het oog op de RPS met
PCGD.

Naschrift

Het heeft mij aangenaam getroffen
een reactie op mijn artikel te mogen ont-
vangen van de hand van de hoofddirec-
teur Gelddiensten van de PTT.
Ik heb de indruk gekregen dat de heer

Schotsman géén bezwaren aantekent te-

gen de kern van het artikel, maar rea-geert op enkele secundaire elementen
daarin. Ten aanzien van deze elementen
blijkt echter dat zijn reactie niet steeds
aansluit op hetgeen in mijn artikel staat.

Zo legt de heer Schotsman mij in de
mond dat: ,,de marktpenetratie door

middel van een kantorennet (…..)
nog niet aan het einde is”. In werkelijk-

heid is beschreven dat de oprichting

van een uitgebreid kantorennet de con-
currentiepositie van het bankwezen op
het gebied van het consumptief krediet

heeft versterkt ,,Ons land kreeg hierdoor
een hoge bankdichtheid” constateerde

ik. Over toekomstige ontwikkelingen
heb ik mij niet uitgelaten.
Belangrijker is echter het kernpunt van

de reactie: ik zou de schuld van de gro-
te kredietexpansie in 1976 op de geld-

diensten van de PTT hebben geschoven.
In de door de heer Schotsman ge-

wraakte passage is dit punt echter niet
aangeroerd. Er wordt slechts de verwon-

dering van de schrijver in kenbaar ge-

maakt, dat het juist een overheidsbe-

drijf is dat op dit moment toetreedt tot de
markt voor het consumptief krediet, nu
De Nederlandsche Bank zich beraadt

over de noodzaak van een kredietre-

strictie.

De schuldvraag van de kredietex-
pansie in 1976. is dus niet in deze

passage of elders in het artikel gesteld.
De gelddiensten van de PTT zouden zich

dan ook niet aangesproken behoeven
te voelen.
Drs. R. A. R. van den Bosch

ESB 25-5-1977

499

Maatschapp ijspiegel

Werkloosheid en het vrije
ondernemerschap

DRS. L. FAASE

Wanneer we de directeur van het

Centraal Planbureau mogen geloven zijn

we voorlopig nog niet van onze relatief

hoge werkloosheid af. Uit zijn berekenin-

gen blijkt in de eerste plaats dat het kwan-
titatieve overschot in de jaren tachtig

niet beneden de 200.000 zal komen.

In de tweede plaats belooft het ook

een interessante periode te worden voor

degenen die zich bezighouden met de
kwalitatieve discrepanties op de ar-

beidsmarkt. Toenemende overschot-

ten van met name hoger opgeleiden

zullen gepaard gaan met toenemende
tekorten van lager gekwalificeerden. De
teneur van de opmerkingen van Van

den Beld zijn uiteraard niet nieuw. Maar

wie leest dat het aanbod van lager opge-

leid personeel zal dalen van 48,5% in

1970 tot 19% in 1990 zal wellicht de

neiging hebben het hoofd in de schoot

te leggen en af te wachten. De teer

ling is kennelijk al geworpen.

Dat blijkt echter niet juist. Werk-

gevers beweren met grote drang dat de
werkloosheid wel oplosbaar is mits de
rentabiliteit van het bedrijfsleven toe-

neemt. Voorwaarde hiertoe is een achter-

blijven van de loonkostenstijgingen bij
de produktiviteit en met name een daling
van de arbeidsinkomensquote. Daarbij
moet ook de overheid een stapje terug

en de publieke en private bestedingen

weer met elkaar in evenwicht worden
gebracht. Tal van oplossingen worden

zo aangedragen om het werkloosheids-
probleem effectief te lijf te gaan. Naar de

aard van de oplossing zijn verschil-
lende stromingen te onderkennen.

In de eerste plaats de economische
oplossingen die zich deels concentreren

op het terugdringen van de inflatie en

deels op het verhogen van de rentabiliteit.

Weinig aandacht wordt hierbij nog ge-

schonken aan de vraag in welke projec-
ten c.q. sectoren geïnvesteerd dient te
worden. en of er op lange termijn wel
markten zijn voor de uitkomst van het
produktieproces. Deze vragen, die ten
nauwste samenhangen met het vraag-
stuk van optimale arbeidsallocatie,
gaan vooralsnog schuil achter het her-
nieuwd pleidooi voor vrij ondernemer-

schap.

Intussen heeft een zekere stabilisering

van de loonkosten al geresulteerd in

duidelijk positiever berichten op de

beurspagina’s van de dagbladen. Het

werkgelegenheidseffect van dit her-
stel valt overigens moeilijk in te schat-

ten. Een tegenovergesteld effect schijnt

zich in feite voor te doen. Daar waar
de rentabiliteit zich heeft hersteld, is

dat gepaard gegaan met een afname

van de werkgelegenheid in het binnen-
land en met een niet oninteressante toe-

name van de personeelsbezetting in het
buitenland (de lage-loon-landen). Deze

stille herstructureringsactiviteiten via

het natuurlijk verloop, zoals die al jaar
en dag bij Philips 1) worden toegepast,

zijn nog bescheiden vergeleken bij her

structureringen die ons nog te wachten

staan in de staal en in sommige chemie-
sectoren (Estel/Akzo). De overheid
tracht hierbij de helpende hand te bieden
door middel van gerichte financiele

steunverlening en het in feite oneigenlijke
gebruik van werktijdverkorting. ,,Goed

bedoelde rotzooi” heeft de Tilburgse

econoom Stevers het onlangs genoemd
en daar konden Lubbers en Den Uyl de

verkiezingscampagne mee starten.

De economische maatregelen kan

men zien als pogingen om de vraag-

zijde op de arbeidsmarkt sterker te

maken. Oneigenlijk element in deze
discussie is daarbij de nadruk die wordt

gelegd op het vrije ondernemerschap.
In de eerste plaats wordt die vrijheid
gerelateerd aan tal van overheidsbeslis-
singen die, neergelegd in wettelijke

maatregelen, het kader bepalen waar-
binnen ondernemingen kunnen opereren.

De toegenomen werkloosheid vormt
als het ware een gelegitimeerde actie-
basis om zich tegenover nieuwe over-

heidsbemoeienis te verzetten. Mijns
inziens speelt echter ook een psycho-logische factor mee. Het kabinet-Den
Uyl heeft zich de laatste jaren positiever

opgesteld tegenover het bedrijfsleven. Die face-lift in het progressieve kamp
moet omgezet worden in klinkende

munt en macht.

De sociaal-economische dimensie

Naast aandacht voor de vraagzijde

heeft het ook aan belangstelling voor de

aanbodzijde op de arbeidsmarkt niet

ontbroken. Een drietal hoofdlijnen

zijn te trekken. In de eerste plaats zijn
tal van directe en praktische maatregelen

gesuggereerd om het arbeidsaanbod
te beperken. De tweede variant behelst
zo niet de ontkenning dan toch de rela-
tivering van het probleem. Een derde

richting heeft zich primair beziggehou-
den met de vraag welke procedures ge-
volgd kunnen worden om tot oplossin-

gen te komen: de institutionele variant.
Wat het eerste betreft, in de verschil-

lende verkiezingstoernees is de oplos-
sing van vervroegde en/of flexibele pen-
sionering meermalen genoemd. Ver-

vroegde pensionering al dan niet op

vrijwillige basis heeft echter een andere

sociale betekenis dan het geopperde model van de flexibele pensionering

van 60-70 jaar. In het laatste model

wordt bewust afgerekend met de scherpe

demarcatielijn die nu bij 65 jaar ligt.
Wanneer deze flexibiliteit in pensio-

nering gepaard kan gaan met flexibiliteit

in het aantal uren dat per dag of per
week aan arbeid wordt verricht en ook

(als het even kan) met loskoppeling
van arbeid en inkomen dan is een be-

langrijke sociale maatregel genomen om
de traumatiserende overgang van de
actieve naar de niet-actieve periode

te overbruggen.

Daarnaast worden leerplichtverlen-ging, deeltijdarbeid en arbeidstijdver-

korting onder de aandacht gebracht.
De leerplichtverlenging is in de nabije toekomst de meest haalbare oplossing.
Mijn inziens is het gewenst om voor
dat deel van de toekomstige beroeps-
bevolking dat gespecialiseerde hand-
arbeidersfuncties ambieert, de relatie

met de bedrijfstak van keuze nauw aan
te halen en samenwerkingsvormen te

creëren met bedrjfs- of bedrijfstak-
gebonden vakopleidingen. Terugdrin-

ging van jeugdwerkloosheid enerzijds en
betere integratie van stageperioden

anderzijds lijken daarmee binnen het

bereik te komen.

1) Ad. Teulings,
Philips,
geschiedenis en praktijk van een wereldconcern,
Amsterdam,
1976.

500

Wat arbeidstijdverkorting en de intro-

ductie van deeltijdarbeid betreft, in vele
commentaren is terecht twijfel geuit
aan de mogelijkheid om via beperking

van de participatieduur de werkloos-
heid terug te dringen. Zo is het effect

van vervroegde pensionering ook al
door het hoge ziekteverzuim en hier

vaak aan gekoppelde WAO-overgangs-

periode betrekkelijk gering. Arbeidstijd-

verkorting echter kan in veel gevallen
door produktiviteitsverhoging worden

opgevangen en/of een zekere leegloop

verminderen 2). De ijveraars voor de
introductie van deeltijdarbeid overschat-
ten enerzijds de flexibiliteit van de

arbeïdsorganisatie om deeltijdwerkers in
te passen en baseren zich anderzijds

te veel op de gedachte dat man
en
vrouw

dan beiden in het arbeidsproces kunnen
participeren. Dit reveil voor de econo-
mische functie van het traditionele gezin

– man en vrouw beiden verantwoorde-
lijk voor zowel het gezinsinkomen als

voor de gezinstaak – biedt weliswaar

korte-termijnperspectieven voor dege-
nen die de op sexe gebaseerde arbeids-
verdeling wat terug willen dringen, op

de werkloosheidscijfers zal het echter
geen enkel positief effect hebben.

Integendeel, een gedeelte van de ver-
borgen werkloosheid zal manifest wor-

den. Met de toenemende participatie
van de (gehuwde) vrouw in het arbeids-

proces beginnen de problemen pas goed.

Binnen het kader van de arbeidstijd-

verkorting of zo men wil, een betere
spreiding van werkgelegenheid, heeft een
ook door Hoffman 3) aangestipte variant
nog weinig aandacht gekregen. Het be-

treft hier de overgang naar een meer-

ploegendienststelsel in vol continue-be-
drijven, dus in het algemeen de intro-

ductie van
5
ploegenroosters. Deze maat-

regel is in 1975 al eens door een ambte-
lijke werkgroep 4) aanbevolen als reme-

die tegen ..
……..
gesignaleerde te-

korten in maatschappelijke aangepast-

heid, het ontstaan van eet- en ritme-

stoornissen en slaaptekorten
………

Voorwaar op zich zelf al geen geringe

redenen.
Het door Hoffman gesignaleerde te-
kort aan flexibiliteit van deze maatregel
die immers niet meer teruggedraaid kan
worden weegt mi. in de huidige situatie minder zwaar. Wel blijkt uit de praktijk
dat de uit de omzetting resulterende

loonkostenstijging van 20% niet altijd
kan worden opgevangen. In Groningen
waar de industriebonden het 5-ploegen-

stelsel met succes in de onderhande-
lingen brachten, bleken deze niet bereid

de ploegentoeslag (normaal
30%)
al te

sterk te verminderen. De uitkomst bijeen
Kappa Holding bedrijf van 17% bleek evenwel haalbaar en biedt mi. interes-

sante perspectieven, met name ook in het

kader van de omzetting ,,winst in werk”.

Nederland heeft echter, vergeleken met
andere Westeuropese landen een be-
trekkelijk korte ploegendienst-traditie

met relatief weinig volcontinue arbeid.

Maar ook elders is de bezinning op de
sociale en medische gevolgen van

ploegenarbeid op gang gekomen 5).
Werkloosheid lijkt echter op een veel-
koppige draak. De hier besproken maat-

regelen hebben niet zelden alleen het
effect dat verschuivingen plaatshebben

in de aard van de
verborgen
werkloos-

heid.

Werkloos zijn is niet erg

Niets is veranderlijker dan de cultuur.
De post-industriele samenleving van de

jaren zestig, de hippies in het Vondel-

park, deden ons vermoeden dat de mens
vooral homo ludens moest zijn. Die

creatie van een welvaartsmaatschappij

deed het geloof in oude waarden danig

wankelen. Interessante beschouwingen
over de relatie werk – vrije tijd leidden

tot de gedachte dat de plicht om te
werken vervangen kon worden door
het recht op werk en los hiervan het
recht op inkomen. De theorie van Theo-
bald rond het gegarandeerd minimum

inkomen deed opgeld. Een voorvechter

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid van

de Erasmus Universiteit Rotterdam
van deze filosofie is ten onzent nog steeds

Prof. J. P. Kuyper. In de kern gaat het erom dat de mens vrij moet zijn om te

kiezen tussen werken en niet werken.
En zo men werkt, werkt men om te leven
en leeft men niet om te werken; een stel-
lingname die getypeerd kan worden

als een stukje ,,Gesunkes Kulturgut”,

maar die de aandacht wat afleidde van
de werkelijke problematiek: de waarde

die het werk zelf heeft en met name de inhoud van het werk en het grote
belang dat men hecht aan de uit het

werk voortvloeiende sociale contacten.

Het ziet er dan ook naar uit dat

de stijgende werkloosheid ons heeft doen
inzien dat de relativering van het belang
van arbeid voor de mens, slechts een
tijdelijke rimpeling was in het water
van onze sociaal-economische vijver.
Het sociaal-ethische dilemma blijft er
niet minder groot om. Enerzijds zijn

we in ons denken over arbeid ge-

fixeerd op betaalde zo men wil loon-
arbeid. De waardering van werkloosheid

is verschoven van: – wie niet werkt
zal niet eten – via het stigmatiserende

– wie niet werkt eet van anderen
– naar – wie niet werkt is getroffen

door een ernstige, persoonlijk rampzalig,

gebeuren. M.a.w., de stigmatisering van

de werkloze als iemand die niet werken
wil,
is verdrongen door de inferiorisering
van allen die, om redenen anders dan

korte werkloosheid niet werken kunnen.
Uitzendbureaus maken in hun reclame-

campagnes niet zelden gebruik van deze

situatie: emancipatie hoe banaal ook

geïllustreerd, impliceert participatie. De
andere kant van de medaille is
paradoxaal genoeg het probleem dat
een veranderende waardering van arbeid

die het gevolg is van (noodgedwongen)

non-participatie in het heersende ar-
beidsmarktverkeer kan leiden tot in-
feriorisering van werkenden. Het gevolg

kan zijn verlies aan arbeidsmotivatie en

lagere produktiviteit bij de nog werkende
beroepsbevolking 6). Dit dilemma is
niet anders dan door volledige werkge-
legenheid oplosbaar tenzij ons denken
over en beleven van arbeid kan worden

losgekoppeld van tijd (40 jaar 40 uur

per week) en geld.
Werkloos zijn in zijn traditionele bete-

kenis behoeft niet te betekenen dat

men geen arbeid wil of kan verrichten.
Anderzijds betekent werken niet altijd
dat men iets om handen heeft dat
op zich werkelijk betekenis heeft voor
het individu. De kwantitatieve tekorten

hebben weliswaar het zicht op de kwa-
litatieve tekorten wat verduisterd, het

probleem blijft urgent. In de discussies
rond de werkgelegenheidsproblematiek
worden de kwalitatieve aspecten van

de werkgelegenheid veelal verenigd tot

de confrontatie van functievereisten ener

zijds en met de genoten opleiding van

de werknemer anderzijds. Of men nu
spreekt van ,,passende arbeid” of van

,,passende werkgever”, het is een buiten-
gewoon statische definiering van opti-

male arbeidsallocatie. Uit eigen onder-
zoek onder werknemers die pas van

baan waren veranderd bleek, dat rond

55% van een onderzochte groep werk-
nemers binnen een jaar na het accepteren

van de nieuwe baan ontevreden was

met de huidige werkzaamheden. De
mogelijkheid om intern van werk te
veranderen werd echter slechts door

een kleine groep
(9%)
reeel geacht.

Voor vrouwelijke werknemers liggen
beide percentages nog iets verder uit
elkaar.
De cijfers tonen aan dat optimale
arbeidsallocatie als proces zich met
name ontwikkelt na de (her)intreding in

het arbeidsproces. Ook hieruit blijkt
dat het functioneren van (Organisatie-)

interne markten veel belangrijker is dan

de externe markt (de brug of kloof tus-

sen interne markten). Niet ten onrechte
is dan ook op het onlangs (10 maart)

door de Raad van de Arbeidsmarkt ge-
organiseerde symposium over ,,de

L. Hoffman, Arbeidstijdvermindering als
instrument voor de werkloosheidsbestrijding,
ESB, 5
mei
1976.
L. Hoffman, idem.
Rapport van de werkgroep ,,Ploegen-
arbeid”, Directoraat-Generaal van de Arbeid, Voorburg, mei
1975.
Marc Maurice,
Shifi
Work,
ILO, Genève,
1975.
H. A. P. Swart, Onderzoek van Onder-
zoek, Universiteit en Hogeschool,
jrg. 23,
no.
4,
februari
1977.

ESB 25-5-1977

501

J. D. A. Cuddy: International price indexation.
Saxon House, Farnborough, 1976,
144 blz., $ 13.40.

arbeidsmarkt vandaag en morgen” door
verschillende referenten de kwaliteit van

de arbeid centraal gesteld. Daarmee is

het intussen nog droevig gesteld. Kwa-

litatieve verbetering van arbeidsplaat-

sen, werkstructurering, taakroulatie,
taakverbreding, alternatieve techno-

logieën, het zijn alle bekende
termen,
waarvan we weten dat het in Zweden

hier en daar aardige resultaten heeft op-

geleverd, maar waarvan de toepassing in

Nederland tot nu toe weinig verheugende
uitkomsten heeft opgeleverd. Verheu-

gend is intussen wel dat, na een jaar

onderhandelen, werkgevers- en werk-

nemersorganisaties het eens zijn over de

opzet van een vijf- tot tiental experimen-
tele medezeggenschapsprojecten.

Wanneer we de arbeid die een werk-

nemer in een Organisatie verricht, op-

splitsen in een werkintrinsieke functie,

een overlegfunctie, een medezeggen-schapsfunctie en een bestuursfunctie,
dan blijkt dat op al deze terreinen experi-

menten mogelijk zijn behalve m.b.t. de

topstructuur van de onderneming. Dat is
jammer. Kennelijk wordt het bestuur van
de onderneming uitsluitend als een werk-

intrinsieke functie met weinig taakroula-
tie gezien. De geplande serie experimen-

ten doet overigens de vraag rijzen waar-
om er met uitzondering van vervroegde pensionering nog zo weinig experimen-
ten zijn die nagaan hoe de vraag naar

arbeid structureel kan worden vergroot. Ten slotte: het is opmerkelijk dat zowel

vanuit het oogpunt van kwalitatieve als

kwantitatieve werkgelegenheid gepleit
wordt voor een herwaardering van het
kleine bedrijf, zowel vanuit de organi-
saties voor het midden- en kleinbedrijf

als door de voorzitter van de Industrie-
bond NVV. De ontwikkelingen bij Phi-

lips stellen hen in het gelijk.
Small is

beautiful.

De institutionele benadering

Onder de institutionele benadering

versta ik de pogingen die worden onder-
nomen, niet in de eerste plaats om de

werkloosheid op te lossen, maar om de
structuren aan te geven waarbinnen die
oplossing mogelijk blijkt. Zo hebben

Albeda en De Pous onlangs tijdens een
discussie een pleidooi gehouden voor

een overlegeconomie. Een dergelijke

overlegeconomie moet een antwoord zijn
op al te centralistische overheidsbe-
moeienis. Het overleg moet betrekking

hebben op zowel de arbeidsvoorwaarden als het arbeidsmarktbeleid, het industrie-
beleid en het regionale beleid.

M.b.t. het arbeidsmarktbeleid heeft
Van Voorden tijdens het al gememoreer-

de symposium van de Raad voor de

Arbeidsmarkt een pleidooi gehouden

voor de instelling van een permanent
arbeidsmarktbeleidsorgaan, uiteraard

ook hier met een tripartite structuur.
Nu moet gezegd dat sinds de instelling
van de beleidscommissie scheepsbouw

Het boek is geschreven onder een
mandaat van de secretaris-generaal van

UNCTAD en blijkens het voorwoord in

betrekkelijk nauwe samenwerking met

het secretariaat van UNCTAD. Het

mag dus geen verwondering wekken dat

de erin naar voren gebrachte ideeën en

argumentatie niet fundamenteel afwij-
ken van de algemene teneur van de

UNCTAD-documenten over dit on-
derwerp.
In hoofdstuk 1 wordt indexering als

concept uitgewerkt. Het doel en diverse

vormen van indexering worden bespro-

ken. Als een van de motieven voor in-

dexering wordt de verslechterende goe-
derenruilvoet van ontwikkelingslanden

opgegeven. Dit bevreemdt mij ietwat,

aangezien de schrijver in appendix 4

van het boek tot de conclusie komt dat
verslechtering van de goederenruil-
voet van ontwikkelingslanden niet is
aangetoond. Overigens moeten we hier-

de corporatieve organen de wind weer

wat in de zeilen schijnen te hebben. Het
blijft echter merkwaardig dat het ant-

woord op een te sterk gecentraliseerde
besluitvorming leidt tot ideeën rond het

herstel van wat Lyphart 7) ooit de parti-
cipatiepolitiek noemde, en niet of nauwe-
lijks tot pleidooien voor verdergaande
democratisering. Het is trouwens de

vraag of werkgevers- en werknemers-

organisaties na de recente stakings-
acties, die met name de meer polarise-

rende ,,opinion leaders” vast in het zadel
hielpen, wel bereid zijn zich in het
corporatistische avontuur te storten.
Bovendien hebben de bonden bij veel

ondernemingen nog veel onverzilverde
cheques gedeponeerd; de gematigde

looneisen moeten leiden tot meer werk.

De stakingen dit voorjaar kunnen de

vakbeweging duidelijk hebben gemaakt,

dat haar kracht ligt in een goed georgani-
seerde en actieve basis en daarnaast dat niet de prijscompensatie het grote strui-

kelblok vormde, maar vooral ook de

angst om de macht.
En hierbij sluit ik aan op de politieke

betekenis van de werkloosheid voor het
vrije ondernemerschap. De nieuwe wet

op de ondernemingsraden, de wet op de
vermogensaanwasdeling, de structuur-

wet, waarbij met name het CNV-plan
om de factor arbeid een plaats toe te ken-

nen in het bestuur van de onderneming,
meer aandacht verdient; het zijn alle
voorstellen die de macht van de onder-

bij wel bedenken dat voor de planning

van de beschikbaarheid van buiten-

landse valuta niet de goederenruilvoet

maar de inkomensruilvoet de relevante
grootheid is.
Verder wordt er onderscheid ge-

maakt tussen diverse te indexeren ex-

portpakketten en diverse als indexator

te gebruiken importprjsindices. Er

wordt gewezen op het gebruik van mde-
xering op nationaal niveau. Overigens

stelt de ateur expliciet dat, welke vorm
indexering voor grondstoffen in de we-

reldhandel ook aanneemt, de implemen-
tatie daarvan af zal hangen van een ofan-

dere vorm van effectieve controle over

prijzen en hoeveelheden van de verhan-

delde grondstoffen. In hoofdstuk 4

wordt hier nader op ingegaan.

In hoofdstuk 2 wordt een aantal eco-

nomisch-politieke aspecten verder
uitgewerkt, bijv. of indexering per land
of per grondstof plaats moet vinden, of

nemer binnen de onderneming beperken.
De prijs die hiervoor moet worden be-

taald is werkloosheid.

Voor de vakbeweging kan dit alles be-

tekenen dat er geen wezenlijk verschil

is tussen arbeidsmarkt- en arbeidsvoor-

waardenbeleid. De relatief geringe be-langstelling die de vakbeweging in het
verleden had voor problemen van ar-

beidsmarktallocatie en haar geringe in-
vloed op het functioneren van de arbeids-

markt kan mede worden verklaard uit

haar centralistische en corporatistische
verleden. Het werkelijke integratiekader
voor werkgelegenheids- en inkomens-

vraagstukken ligt in de onderneming zelf.
Overleg op hogere niveaus zijn daarbij
uiteraard zinvol en met name in het over-
leg per bedrijfstak kan men zich ver-

dienstelijk maken voor de aanpak van
gezamenlijke problemen (scholing e.d.).

Het gestructureerde bedrijvenwerk

blijft echter een primaire taak. Het gaat

om controle van de werkgelegenheid
op het niveau waarde beslissingen erover
worden genomen. De functie van de on-
dernemer, noch die van de onderneming

zal er essentieel door veranderen. Boven-

dien, het vrije en gedemocratiseerde

ondernemerschap is een groot goed.

L. Faase

7) A. Lyphart,
Verzuiling, pac(flcatie en
kentering in de Nederlandse politiek.
Am-
sterdam, 1968.

502

prijsstabilisatie of prijsondersteuning

nagestreefd moet worden, en welke
landen en goederen bij de berekening

van de importprijsindex inbegrepen
moeten worden.

In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op
een aantal praktische problemen. Hier-

bij komen economische aspecten aan de
orde, zoals effecten op de produktie en
consumptie van de te indexeren goede-
ren, en statistische problemen, zoals de

wijze van berekening van de importprijs-

index, het initiële niveau van de refe-

rentieprijs en het feit dat zelfs bij be-
trekkelijk homogeen uitziende produk-

ten, bij nadere beschouwing, diverse
soorten en kwaliteiten, en dus prijzen,
te onderscheiden zijn.

In het volgende hoofdstuk houdt de

auteur zich bezig met de operationele

kant. Diverse te gebruiken indexe-
ringsformu les worden besproken. Hij

bespreekt een aantal institutionele mo-

gelijkheden, zoals producentenorgani-
saties, internationale grondstoffenover-
eenkomsten en lange-termijncontrac-
ten. Hierbij bekommert hij – zich niet

om de niet al te florissante historie van

een aantal van dit soort instituties.
– De kern van hoofdstuk
5
wordt ge-
vormd door een aantal simpele model-
len, waarmee de gevolgen van mdcxe-
ring worden doorgerekend. Allereerst

wordt op heel eenvoudige wijze ge-

toond dat het met de internationale in-
flatoire effecten van grondstoffenindex-

ering heel wel mee kan vallen. Dan
volgt een twee-landenmodel, rijk en

arm, met hun typische structuur. In al

zijn beperktheid volgt hieruit een waar

schuwende conclusie, t.w. dat index-

ering wel de handelsbalans van het arme
land kan verbeteren, maar tegelijkertijd
zijn inkomensruilvoet kan verslechte-

ren. De vraag is dan of dat land beter
af is. Dan volgen drie grondstoffenmo-
dellen (tin, koffie, cacao). Daarmee

wordt voor de periode 1975-1980
uitgerekend welke jaarlijkse produktie-
beperking nodig is ten einde een be-

paalde reële prijs te handhaven. In het laatste model worden voor de ontwik-

kelingslanden de gevolgen van prijsin-

dexering van een aantal grondstoffen

AGRARISCHE SOCIALE FONDSEN

‘s-Gravenhage

De Stichting Agrarische Sociale Fondsen zoekt voor haar hoofdkantoor een

CHEF INTERNE CONTROLE

Het A.S.F. verzorgt de administratie van de sociale verzekeringen in de agrarische bedrijfstak voor de

Bedrijfsvereniging voor het Agrarisch Bedrijf, het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw en het

Vacantiefonds voor de Landbouw.

De Stichting heeft een hoofdkantoor in ‘s-Gravenhage en zes regionale kantoren. In totaal werken er

circa 500 mensen.

De afdeling Interne Controle verricht de wetstechnische en financiële controle, alsmede de controle op

de routing en procedures.

Voor deze funktie zoeken wij iemand:

– van academisch niveau;

– met kennis van geautomatiseerde administratie;

– met wetstechnische kennis op het niveau van het vakdiploma sociale verzekeringen of met de bereid-

heid zich op dat gebied de noodzakelijke kennis zo spoedig mogelijk eigen te maken;

– met leidinggevende en organisatorische capaciteiten.

Wij denken aan personen in de leeftijd van 35 tot circa 45 jaar.

Wij bieden:

– salaris
f
56.600,—
– f
62.300,— all-in per jaar

– goede pensioenvoorziening

– goede secundaire arbeidsvoorwaarden

Sollicitaties dienen te worden gericht aan drs. A. Schouten, directie-secretaris.

A.S.F., Buitenrustweg 3, ‘s-Gravenhage

die tevens bereid is nadere inlichtingen over de funktie te verstrekken (070-60.99.30).

ESB 25-5-1977

503

berekend, via een simulatie voor de pe-

riode 1969-1973. Een voorzichtige con-

clusie is dat de goederenruilvoet van de

meeste landen verslechtert t.o.v. de

werkelijk gerealiseerde, zij het slechts
met enkele procenten, terwijl het effect

op de inkomensruilvoet positiever is.
Het boek wordt natuurlijk besloten

met een hoofdstuk conclusies, gevolgd

door 4 appendices, waarvan de laatste

ingaat op het nog immer niet besloten
ruilvoetdebat. Al met al is het een aar-

dig boek over de vele aspecten van prijs-

indexering van grondstoffen, zij het dat

het voor diegenen die van de UNCTAD-

documentatie hierover op de hoogte

zijn, weinig nieuws bevat.

K. A. Koekkoek

E. N. Jonker, H. W. Buitendijk en

Mr.
A. C.
de Groot: Elseviers vennoot-
schapsbelasting. Uitgave 1977 voor de
aangifte over 1976. BV. Annoventura,

Amsterdam, 1977, 208 blz., f 29,50.

Deze 7e editie van
Elseviers vennoot-

schapsbelasting is
een gids voor direc-

teuren, staffunctionarissen, notarissen,
accountants en aandeelhouders en biedt

daarnaast een handleiding voor degenen

die op de BV- of NV-vorm willen

overgaan en voor studenten. Het aangif-

tebiljet voor 1976 wordt op de voet

gevolgd. Speciale aandacht krijgen fisca-

le winstberekening, omzetting van een-

manszaak of firma in een BV of NV,

aanmerkelijk belang, de (groot-)aandeel-houder, samenwerking, fusie en reorga-

nisatie. De belangrijkste wetteksten wor-

den vermeld. Een model aangiftebiljet

is bijgevoegd.

Gaston de Cock: Er hapert iets Praktijk en theorie •van organisatie-
ontwikkeling. Uitgeverij De Nederland-

se Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam,
1976, 187 blz., f. 33,50.

Hier een nieuw exemplaar – in de

wassende stroom publikaties over orga-
nisatie-ontwikkeling van de hand van

een Leuvense hoogleraar in de psycho-

logie met meer dan 15 jaar ervaring
in ,,management”- en ,,organization
development”.

ia

0
de rijksoverheid vraagt

chef studiedienst
(mnl./vri)
‘,.
nr.7.130810936

voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Statistieken van Binnenlandse Handel en Dienstverlening

De hoofdafdeling maakt statistieken die inzicht geven in structuur en ontwikkeling van
groothandel, detailhandel en dienstverlening (w.o. horeca, adviesbureaus e.d.).
De studiedienst houdt zich bezig met: het verrichten van wetenschappelijke studies o.a.
ter bepaling van de positie van deze bedrijfstakken in het geheel van de nationale
economie
;
uitbrengen van adviezen bij de opzet van nieuwe enquêtes; aanpassen van
de vorm van de statistieken aan automatiseringsmogelijkheden en automatiserings-
ontwikkelingen; verstrekken van inlichtingen (intern en extern) m.b.t. het werkterrein
van de hoofdafdeling.
De taken van de Studiedienst brengen overleg met zich mee met departementen,
Centraal Planbureau, Economisch Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf en andere
instanties, die op het genoemde terrein werkzaam zijn.

Taak: leiding geven aan bovengenoemde werkzaamheden (voorshands 6 medewerkers,
2 wetenschappelijke en 4 statistische); hij/zij wordt i.h.b. belast met de opbouw van de
wetenschappelijke taken.

Vereist: doctoraal examen (bedrijfs)economie en ruime ervaring met wetenschappelijk (kwantitatief) onderzoek.

Standplaats: Voorburg.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5432,- per maand.

plv. hoofd
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 7.1275/0936

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Directoraat-Generaal van het Verkeer
Taak: inventariseren van de behoefte aan wetenschappelijke kennis op het gebied van
verkeer en vervoer en stimuleren van onderzoek teneinde in deze behoefte te voorzien;
in overleg met de beleidsdirecties opstellen van plannen op middellange en lange termijn; opstellen van prognoses en verzorgen van de inbreng van dit Directoraat-
Generaal in planningswerkzaamheden in ruimer kader; ontwikkelen van methoden voor
de analyses van de effecten van beleidsmaatregelen en uitvoeren van analyses van
overwogen maatregelen; verzorgen van statistische gegevens t.b.v. het Directoraat-
Generaal van het Verkeer. Eventueel leiding geven aan 8 medewerkers, w.o. 5 academici.

Vereist: doctoraal examen algemene economie met kennis van de vervoerseconomie;
praktijkervaring.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f5432,- per maand.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

504

Auteur