ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
II MEI 1977
e!sbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3103
De ,,Lovins Story”
,,Een gebedsgenezer voor energieproblemen” (Prof. W. van
Gooi in
De Nieuwe Linie
van 9 maart 1977) ,,Amerikaanse
expert Lovins: Nucleaire weg loopt dood”
(NRC, 5
april
1977. Dit zijn enige krantekoppen, die men aantreft m.b.t. de in de VS werkende en uit Engeland afkomstige fysicus,
energiedeskundige en adviseur van de milieu-organisatie
,,Friends of the earth” in Londen.
Amory B. Lovins bezocht onlangs Nederland om enige
lezingen te geven en werd door de Nederlandse ministerraad
ontvangen om zijn visie over een toekomstig energiebeleid
uiteen te zetten. Kortom aanleiding genoeg om even stil te
staan bij de Lovinsiaanse energiefilosofieën t).
Lovins stelt dat er op het ogenblik slechts twee wegen
openstaan om in de energievraag in de toekomst te voorzien.
• De z.g. ,,harde energieweg”, die volgens Lovins door de
meeste landen op het ogenblik wordt gevolgd. Deze weg is erop gericht door middel van een versnelde exploitatie van
kolen-, olie-, gas- en uraniumvoorraden en de grootscheepse
bouw van grootschalige elektriciteits- en gasproduktie-
centrales aan de veronderstelde stijging van de vraag te kun-
nen voldoen. De grote omzettings- en transmissieverliezen,
een eigenschap van grootschalige elektriciteits- en gas-
produktie, zullen volgens Lovins een onnodige verkwisting
van energiegrondstoffen veroorzaken.
• De z.g. ,,zachte energieweg” ziet er volgens Lovins echter
veel aantrekkelijker uit. De bouw van grote energiecentrales
wordt gestopt. Er wordt slechts geïnvesteerd in kleinschalige en op het niveau van de individuele huishoudens gedecentra-
liseerde energieproduktie-eenheden en in energiebesparingen.
Energiebronnen zoals wind, zon en planten zullen versneld
ontwikkeld worden, zodat zij rond het jaar 2000 ca. 40% van
de primaire energiebehoefte kunnen dekken.
Deze ,,zachte technologieën” zorgen er te zamen met de
besparingen voor, dat in het jaar 2000 het primaire energie-
verbruik slechts 20% hoger is dan in 1975 en daarna zelfs zal
dalen. Lovins meent dat dit energiescenario behalve voor de
VS ook voor de Westeuropese landen haalbaar is.
Waarom is de ,,harde energieweg” verwerpelijk en onbe-
reikbaar en de ,,zachte energieweg” de enige begaanbare
richting zoals Lovins stelt? Lovins ontleent één van de be-
langrijkste argumenten voor de ,,zachte weg” aan een kosten-
vergelijking van de twee energie-opties. Hieruit zou blijken dat de ,,zachte weg” veel goedkoper is dan de ,,harde weg”. Dit blijkt echter een volkomen onjuiste conclusie!
Lovins raamt over de periode 1976-1985 (waarom niet
langer?) de investeringskosten van bijvoorbeeld lichtwater
–
reactoren op $4.000 â $ 5.000 per kWe (geproduceerd) en van
kolencentrales met SO, -verwijderingsinstallatie op ca.
$ 2.240. De meest ongunstige schattingen komen echter op
$ 1.200 â $ 1.500 per kWe (inclusief transportverliezen en een
belastingfactor van 65%) voor lichtwaterreactoren en
$ 800 – $ 1.000 per kWe voor kolencentrales met SO
M
-ver
–
wij dering.
Het zal daarom niemand verbazen, als Lovins constateert
dat in de toekomst de voor de energie-opwekking benodigde
investeringsmïddeien in omvang zullen verviervoudigen.
Lovins berekent dat de investeringsmiddelen nodig voor
de ,,zachte technologieën” veel geringer zijn. De investerings-
kosten van een zonne-energie-installatie schat hij op ca.
$ 1.000 per kWe en een windenergie-installatie op ca. $300 per
kWe. In werkelijkheid zijn deze investeringskosten echter
veel hoger. Officiële studies berekenen voor zonne-installa-
ties ca. $ 3.000-$ 6.000 per kWe en windturbines voor 100
KW-vermogen op va. $5.000 per kWe (exclusief transport en distributieverliezen) 2).
Variabele kosten van systemen laat Lovins geheel buiten
beschouwing, terwijl deze juist voor decentrale en klein-
schalige energieproduktie relatief veel hoger zijn dan centrale
en grootschalige energieproduktie. Bovendien schijnt ook de
levensduur van de systemen geen rol te spelen aangezien de
investeringskosten niet op jaarbasis worden gebracht, alvo-
rens te worden vergeleken. Kortom, een heel merkwaardig
gegoochel met cijfers en berekeningsmethoden, dat tot de
foutieve conclusie leidt dat de ,,harde energieweg” onmogelijk
veel duurder is dan de ,,zachte energieweg”.
Het is trouwens onbegrijpelijk dat de milieu-adviseur
Lovins zoveel waarde voor zijn energiekeuze toekent aan dit
commerciële criterium, dat samenhangt met het privaat-
economische rendement. Een vergelijking van de energie-
systemen op basis van de maatschappelijke kosten ligt meer
voor de hand als het gaat om zulke voor de samenleving essen-
tiële beslissingen. Hiervoor is dan wel een betere studie van bijvoorbeeld de milieu-gevolgen van de verschillende syste-
men vereist. Hieraan gaat Lovins praktisch geheel voorbij.
Ja, hij wil zelfs de alcoholproduktie in de bierbrouwerjen
opvoeren om de benzine hierdoor te kunnen vervangen.
Gevolg: een enorme toename van CO- en CO
2
-emissies in de
atmosfeer! En wat te denken van de lawaaibelasting als gevolg
van dieselaggregaten in alle huizen; ook een voorstel van
Lovins. Het is jammer dat het energievraagstuk op zo’n
oppervlakkige manier wordt benaderd. De zogenaamde
,,harde energieweg” is in feite een slechte karikatuur van de
werkelijkheid.
Als men kennis neemt van officiële publikaties zal men nl.
merken dat in het streven naar verhoging van het brandstof-
rendement de opties als stadsverwarming, ,,total-energy”,
schaalverkleining van de energieproduktie en energiebespa-
ringen (isolatie e.d.) reeds belangrijke beleidsdoeleinden
vormen 3) F.
van Oostvoorn
(De auteur is wetenschappelijk medewerker van het Energie Studie
Centrum).
Publikaties van A. B. Lovins: Energy strategy: the road not
taken?,
Foreign Affairs,
oktober
1976
en een paper gepresenteerd op
het symposium ,,Future strategies of energy development”. Oak
Ridge, Tennessee, 20 oktober
1976.
Voorts publiceerde hij samen
met J. H. Price:
Non-nuclearfutures: the case.for an ethicalenergy
strategy,
Cambridge,
1975.
Zie bijvoorbeeld
An economic analysis of solar water and space
heating, ERDA,
Washington D.C., januari
1977.
Zie bijvoorbeeld de energiekroniek van Drs. P. J. B. Wasser,
ESB. 16
maart
1977.
425
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. F. van Oostvoorn:
De ,,Lovins Story”
…………………………………..
425
Column
SER-economen en het Nederlandse volk,
door Prof Dr. A. Peper…
427
Economische visies van politieke partijen ……………………..
428
Mr. A. A. M. van Agt:
Economisch programma CDA ……………………………
429
Drs. J. M. den Un
Economisch programma PvdA ……………………………
433
Drs. G. M. V. van Aardenne:
Economisch programma VVD ……………………………
436
Drs. R. Beckers en Dr. Ir. J.
L.
A. Jansen:
Economisch programma PPR …………………………….
438
Dr. J. C. Ter/ouw:
Economisch programma D’66 …………………………….
441
Dr. W. Drees:
Economisch programma DS’70 ……………………………
444
Toets op taak
Het verbeteren van woningen en woonomgeving,
door Drs. J. Walrecht
446
Europa-bladwijzer
Handelsbelemmeringen door maatregelen van gelijke werking,
door
Mr.
L.
A. M. Mulders ………………………………….
448
Boekennieuws
Dr. H. N. Boon: Afscheidsaudiëntie. Tien studies uit de diplomatieke
praktijk,
door
L. 0,1 ……………………………………
452
Zo vlak voor de verkiezingen wordt er heel wat beweerd.
Dan heeft u
ESB
wel nodig om dat allemaal na Ie kunnen
gaan.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM……………………………………………………..
STRAAT…………………………………………………..
PLAATS……………………………………………………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
……………………………………………….
‘ ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan . Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
*Dit adres aIeen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. lss’ema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris: L. yan der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rottedam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toeste/370/.
Bij adres vijziging s. s’.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbe/e regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
130,— per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studenten
f
88,40
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-accepikaart) op girorekening no. 122945,
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, In. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en poriokosten).
Bestellingen san losse nummers
uitsluitend door o s’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
san datum en nummer van het gewenste
exe,nplaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postjus 7021
Den Haag
Telefoon (070)68 17 75 / 2341 03
Telex 33101
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-30l6; tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
426
S
IE
—
Sram Peper
economen
en het
Nederlandse
volk
Ik heb in dit blad wel eens meer mo-
gen getuigen van mijn opvatting dat de
Sociaal-Economische Raad een wat
overleefde instelling is. De argumenten
hiervoor zal ik niet herhalen. In het
vorige week uitgebrachte rapport van de
economische deskundigen van de SER
ziet
NRC Handelsblad
een ,,herleving
van de belangrijkheid van de Sociaal
Economische Raad”. Voorzichtigheids-
halve wordt er wel bij vermeld dat deze
krant dat in ieder geval hoopt. Niet mis
te verstaan is het slot van het commen-
taar waaruit ik citeer: ,,Met het vandaag
uitgebracht advies doet hij (de SER,
BP) een greep naar de situatie die velen
als redeloos en reddeloos zien, maar die
bij een versterkte positie van de Sociaal
Economische Raad in ieder geval niet
Radeloos hoeft te zijn” 1).
Het lijkt mij een misvatting te menen
dat door een advies van een zestal econo-
men de SERde belangrijkheid zou terug-
krijgen die hij eertijds had. Niet die
economen zijn belangrijk voor de be-
antwoording van de vraag of de SER
zijn gedaalde prestige kan opvijzelen,
maar de belangrijkste dragers: werk-
gevers en werknemers. Met het advies
van de SER-economen zijn in dit geval
de werkgevers gelukkig, de werknemers
ongelukkig. Zo zal het in de toekomst
niet anders zijn, omdat er nogal ver-
schillende opvattingen bestaan over de
wijze waarop de economische teruggang
(in het bijzonder de werkloosheid) be-
streden moet worden.
Ik meen dat zowel werkgevers als
werknemers er goed aan zouden doen de
positie van deze deskundigen-commis-
sie uit de SER ter discussie te stellen.
Zoals bekend heeft deze commissie in
het verleden herhaaldelijk aanleiding
gegeven tot meningsverschillen. Dan
weer was de ene partij ongelukkig met de
analyse en beleidsaanbevelingen, dan
weer de andere partij. Ook zijn er bij
voortduring strubbelingen
binnen
de
ommissie geweest, ‘die ertoe hebben ge-
leid dat soms een advies niet werd uit-
gebracht, soms sommige leden aan de
opstelling van een advies geen mede-
werking wilden verlenen, c.q. dreigden
de commissie te verlaten.
Aan deze onduidelijke positie van de
SER-economen kan alleen iets gedaan
worden door werkgevers en/of werk-
nemers. Zij hebben er in het verleden
kennelijk mee ingestemd dat deze kroon-
leden zich periodiek met hun wijsheid
tot het Nederlandse volk mogen richten.
Van belang is niet zo zeer wat zij te zeg-
gen hebben – nu of in het verleden -,
maar dat zij het in SER-verband mogen
zeggen. Het doet dan ook wat merk-
waardig aan om prompt na een advies
van deze deskundigen te vernemen dat
de dragers van het SER-gebouw het wel,
niet of op belangrijke onderdelen
eens/oneens zijn met het uitgebrachte
advies.
Deze gang van zaken illustreert op-
nieuw de gebrekkige legitimatie die
kroonleden
binnen
de SER-constructie
hebben. Het is alleen hun deskundigheid
en het toevallige feit dat zij S ER-kroon-
lid zijn dat aan hun advies enig gewicht
verschaft. Het advies behoeft niet vooraf
de goedkeuring van werkgevers en
werknemers en dat betekent dat slechts
de deskundigheid als belangrijkste titel
overblijft. Het ware daarom beter wan-
neer de SER-economen vanuit een
adviesrol ten behoeve van de regering
zouden opereren. Pas dan zijn er duide-
lijke verhoudingen geschapen. Daarbij
blijf ik mij overigens op het standpunt
stellen dat een apart economen-college
voor de regering niet nodig is. Al komen
de zes genoemde economen in het onder-,
havige advies tot gelijkluidende aan-
bevelingen, morgen staat er een aantal
andere hooggeleerde economen op die
weer een andere richting uit willen.
De ernst van de economische terug-
gang hangt samen met crisisverschijnse-
len in de verzorgingsmaatschappij 2).
De aard van die verschijnselen is bij
lange na niet duidelijk. De diagnose is
nog steeds gebrekkig. Daarmee is tege-
lijkertijd aangegeven dat wij hier niet
uitsluitend – en misschien zelfs niet in
de eerste plaats – met een economisch
probleem te maken hebben. Vandaar dat
economen en andere sociale weten-
schapsbeoefenaars nogal verschillend.
denken over de aanpak van genoemde
crisis. Binnen de smalle marges van de
economie is overeenstemming over het
feit dat voor sommige bedrijven en be-
drijfstakken rendementsherstel dringend
geboden is. Dat is een noodzakelijke,
maar geen voldoende voorwaarde. Een
heel pakket van maatregelen is nodig
om het kwaad van de werkloosheid te
bestrijden. Daarvoor is vrijwillige mede-
werking van de georganiseerde werk-
nemers noodzakelijk. De
1%-norm
van
Duisenberg laat nog ruimte voor loon-
onderhandelingen. Met de nullijn als
door de SER-deskundigen aanbevolen
– zonder enige garantie op verminde-
ring van de werkloosheid -, kan de
vakbeweging wel naar huis gaan. Zolang
de vakbeweging niet mag meepraten
over investeringsbeslissingen, zal zij te-
recht het loonwapen niet uit handen
geven. De nullijn verliest door dié
werkelijkheid zijn maatschappelijke
betekenis.
3 mei 1977, blz. 7.
Deze term is ontleend aan een artikel van
J. A. A. van Doorn dat in mei verschijnt in
het themanummer van
Beleid en Maatschap-
pij dat handelt over beheersproblemen van
de verzorgingsmaatschappij.
ESB 11-5-1977
‘
427
Economische visies van politieke partijen
In verband met de Tweede-Kamerverkiezingen op 25 mei a.s. legde de redactie van
ESB
een aantal politieke
partijen de onderstaande vragen voor. De vragen hebben slechts betrekking op het economisch beleid.
Op de volgende pagina’s staan de
an
t
woor
d
en
*
.
1. Economische orde
De regering-Den Uyl heeft haar visie op de ontwikke-
ling van de economische orde uiteengezet in de nota
Selectieve groei.
Daarin wordt gekozen voor de ge-
oriënteerde markteconomie.
Wat vindt u van die keuze en is het juist om van een
markteconomie te spreken, als de collectieve sector be-
slag legt op meer dan de helft van het nationaal in-
komen?
De overheid beïnvloedt in toenemende mate de onder-
nemingsbeslissingen. Dreigen de ondernemers geen
zetbaas van de overheid te worden?
Er wordt wel beweerd dat in de nota
Selectieve groei
te weinig voorstellen worden gedaan voor het tot stand
brengen van overleg op bedrijfstakniveau over de
(her)structurering van de Nederlandse economie. Wat vindt u daarvan? Moet de overheid bij dit overleg zijn
betrokken?
2.
Investeringsbeleid
De nota
Selectieve groei
noemt als belangri/ke instru-
nienten voor het sturen van investeringen het speerpunten-
beleid en de Wet op de investeringsrekening.
Moeten de investeringen worden getoetst aan maat-
schappelijke doeleinden? Zo ja, hoe en door wie?
Wat is uw mening over genoemde instrumenten?
Als stimulering van de investeringen mislukt, moet de
overheid dan zelf tot extra investeren overgaan en
zo
ja, volgens welke maatstaven moet zij te werk gaan?
3.
Werkgelegenheid
Belangrijk uitgangspunt bil de werkloosheids-
bestrijding was de z.g. arbeidskostentheorie van het
CPB. Daarnaast vonden er arbeidsplaatsen scheppende
stimuleringen door de overheid plaats.
Wat zijn volgens u de belangrijkste oorzaken van de
werkloosheid?
Hoe moet volgens u de werkloosheid worden bestreden?
Wat is uw mening over verdeling van de beschikbare
arbeidsplaatsen bijv. door arbeidstijdverkorting en
vervroegde pensionering?
4. Loon- en prijspolitiek
Het kabinet-Den Uyl heeft een aantal loon- en prijs-
maatregelen afgekondigd. Tevens deed ze een interim-
nota
Inkomensbeleid
verschijnen die nauwelijks meer
wordt genoemd.
Wat vindt u van de voorstellen van de hoogleraren
Van den Doel, De Galan en Tinbergen om weer een
geleide loonpolitiek in te voeren?
Wat vindt u van de voorstellen van de Consumenten-
bond om een soort van voortdurende geleide prijs-
politiek te voeren?
c. Wat is uw opvatting over automatische prijscompen-
satie?
5. Collectieve sector
Wegens de qfnemende economische groei, lanceerde
het kabinet-Den Uyl de z.g. 1%-norm.
Is naar uw mening de afremming van de groei van de
collectieve uitgaven volgens deze norm voldoende?
Kunt u aangeven op welke collectieve uitgaven in het
bijzonder moet worden bezuinigd?
De sociale voorzieningen werden ingev9erd, om men-
sen te helpen bij economische en sociale problemen.
Nu die problemen er zijn, moet er in deze voorzienin-
gen worden gekapt. Is dat niet in strijd met de bedoeling
van die voorzieningen? Dreigt de last van de econo-
mische problematiek niet te worden afgewenteld op de
zwaksten?
Vindt u dat de automatische koppeling van een aantal
sociale voorzieningen aan het minimumloon moet
blijven gehandhaafd?
6. Energie en milieu
De Club van Rome heeft ons geleerd dat er een uit-
putting van grondstofjèn dreigt en dat een voortzetting
van de economische groei dreigt Ie leiden tot milieu-
rampen. Sinds de groei afneemt, is ook de belangstelling
voor de Club van Rome kleiner geworden.
Vindt u dat de waarschuwingen van de Club van Rome
achterhaald zijn?
Het energieverbruik stijgt, maar tegelijkertijd neemt
het verzet tegen kernenergie toe. Hoe is dit probleem
op te lossen?
7.
Arbeidsverhoudingen
Nederland werd onlangs opgeschrikt door een ernstig
loonconflict.
Wat is volgens u de oorzaak van de verharding van
werknemers- en werkgeversstandpunten?
De werkgevers- en werknemersorganisaties stellen zich
steeds meer politiek op. Dreigt daardoor het parlement
t.a.v. de sociaal-economische politiek niet buiten spel
te worden gezet?
Wat zijn uw opvattingen over de zeggenschapsverhou-
dingen en de veranderingen daarin in het bedrijfsleven in Nederland?
* De bijdragen werden afgesloten vödr het verschijnen van het
jaarverslag van De Nederlandsche Bank en het rapport van de
Commissie Economische Deskundigen van de SER.
428
CDA
christen
democratisch
appèl
Economisch
programma CDA
MR.
A. A. M. VAN AGT
Inleidende opmerkingen
Alvorens in te gaan op de vragen, die de redactie
van
ESB
mij stelt, wil ik enkele inleidende opmerkingen
maken over de fase waarin wij ons op dit moment
sociaal-economisch beschouwd bevinden, en welke conse-
quenties voor het beleid daaruit moeten worden afgeleid.
De afgelopen vier jaar markeren tegen de achtergrond
van het vertrouwde, in de jaren zestig gevoerde beleid,
een ingrijpende omslag in het verloop van enkele centrale
sociaal-economische grootheden. Dat blijkt al uit een
vluchtige vergelijking van de vragen, die de redactie van
ESB
in haar nummer van 8 november 1972 stelde, met
die welke zij thans aan de politici voorlegt: toen, in
tegenstelling tot nu, geen vragen over de economische
orde, de omvang van de werkloosheid en de groei van
de collectieve sector; thans zijn dit voor de komende
jaren sleutelproblemen.
Het belangrijkste kenmerk van deze omslag lijkt mij
te zijn, dat de vertrouwde doelstellingen van het sociaal-
economisch beleid in de jaren zeventig niet meer op
de wijze van de jaren vijftig en zestig kunnen worden
bereikt. Voor de komende jaren staan twee onevenwich-
tigheden centraal, die in de afgelopen kabinetsperiode
volop zichtbaar zijn geworden.
Allereerst is tijdens de afgelopen kabinetsperiode scherper
dan daarvoor gebleken, dat uit het evenwicht geraakte
macro-economische verhoudingen zich uiteindelijk zullen
vertalen in een maatschappelijk onaanvaardbare structurele
werkloosheid. Uiteindelijk, want de inflatie was al eerder
een signaal.
Ten tweede is tijdens de afgelopen vier jaar in brede
kring het besef doorgedrongen dat een economische ont-
wikkeling tevens onevenwichtig is, wanneer ze op onaanvaard-
bare wijze ten koste gaat van ons milieu, van schaarse
grondstoffen, van ontwikkelingskansen van derde wereld-
landen of wanneer ze geen ruimte biedt voor zinvolle
werkgelegenheid. Wij hebben in toenemende mate leren
inzien dat niet alleen de omvang van de economische
groei van belang is, maar zeker ook de kwaliteit en
de richting ervan.
De hoofdlijn voor het de komende jaren te voeren sociaal-
economische beleid lijkt mij te zijn het tegelijkertijd bestrij-
den van beide hierboven genoemde onevenwichtigheden.
Binnen het CDA zijn wij ervan overtuigd dat deze krachttoer
het nodig maakt vertrouwde opvattingen over het te
voeren beleid ter discussie te stellen en opnieuw te bezien
in het licht van de uitgangspunten van onze politieke
beweging.
Wat mij opvalt is, dat de politieke hoofdstromingen
hun traditionele begrip van wat sterk en zwak is, hulp
behoeft of extra lasten mag dragen, van wat rechtvaardig
en onrechtvaardig is, maar moeilijk kunnen veranderen,
indien gewijzigde omstandigheden daartoe alle aanleiding
bieden. Mijn opvatting is, dat wij aan de vooravond
van de jaren tachtig niet meer kunnen werken met ons
politieke erfgoed van de jaren vijftig en zestig. Er zijn,
anders dan in de overgang rond 1960, thans veel meer
kwalitatieve veranderingen op til.
Het is mijn opvatting, dat zonder het doorstoten naar
het niveau van wat een politieke stroming ten diepste
beweegt (hetgeen een echte politieke partij in beginselen
of in uitgangspunten onder woorden zal hebben gebracht)
de omslag waarvoor wij staan niet werkelijk kan worden
genomen. Ik meen tevens dat compromissen, die – of
men zijn kiezers daar nu op voorbereidt of niet –
na de verkiezingen over de hoofdlijnen van een te voeren
sociaal-economisch beleid moeten worden gesloten, slechts
levensvatbaar zullen blijken te zijn indien ze worden
gesloten op basis van het inzicht (over en weer) omtrent
de grondconcepties van de politieke hoofdstromingen over
die aangelegenheden waar het de komende jaren met
name om draait. In de termen van het CDA-program
doel ik op onder meer: groei binnen grenzen, niet bij
brood alleen, samen verantwoordelijk.
Ter afsluiting van deze inleidende opmerkingen wil
ik kort aangeven waar het ons hierbij om gaat. Deze
thema’s die in onze benadering voor de sociaal-econo-
mische vraagstukken de komende jaren centraal staan,
geven, orientatiepunten aan die in deze tijd naar onze
mening met enige nadruk moeten worden gesteld. De
thema’s kunnen niet los van elkaar worden beschouwd.
Ze horen bij elkaar; ze roepen elkaar als het ware op.
Groei binnen grenzen,
omdat een grenzeloze groei vroeg
of laat moet stuklopen op niet, of moeilijk, economisch
te waarderen zaken waaraan wij hechten of waarvoor
wij ons verantwoordelijk willen weten. Het zonnige jaren-
zestig-optimisme omtrent de panacee-werking van elke
economische groei voor haast alle maatschappelijke kwa-
len, kan ons niet meer bekoren. En zelfs als wij dat
nog zouden wensen: het werkt eenvoudig niet meer.
Economie, zo zegt ons program het, moet in dienst
staan van ons rentmeesterschap over Gods schepping.
Dat wil zeggen, dat wij onze technische en economische
mogelijkheden zo moeten kiezen – van te voren –
dat zij het behoud van de- natuur dienen, zinvol werk
mogelijk (blijven) maken, dienstbaar zijn aan een zorg-
vuldig beheer van schaarse grondstoffen en dienstbaar
zijn aan de economische mogelijkheden van arme landen.
Dit betekent overigens niet, dat wij geen economische groei
zouden moeten nastreven. Wat mij in de discussie over
het normeren van de economische groei dikwijls opvalt,
is het accent dat men veelal legt op wat niet meer kan;
wij moeten evenwel onze inventiviteit en creativiteit tevens
richten op die uitbouw van onze economische ontwikke-
ling die nastrevenswaardig blijft of kan worden, en dan
ook geboden is, gelet op de grote problemen waarvoor
wij de komende jaren staan.
Met
niet bij brood alleen
willen wij aangeven dat
ESB 11-5-1977
429
de zin van onze economische bedrijvigheid niet alleen
in materiële en kwantitatieve termen kan worden vertaald.
In de naoorlogse jaren was het nastreven van meer
inkomen, meer gezondheidszorg, meer onderwijs, meer
sociale zekerheid, meer overheidsuitgaven een vanzelf-
sprekendheid en noodzakelijk voor meer menswaardige
omstandigheden. Thans dreigt een onverkort voortgaan
op deze weg juist datgene in de weg te staan waartoe
het bedoeld is.
,,Niet bij brood alleen” wil oproepen tot het relativeren
van de materiële aspecten, die een doel op zich zelf
dreigen te worden. Het wil voorkomen dat de traditionele
vormgeving van onze doelstellingen in de jaren vijftig
en zestig zal doorschieten naar de jaren zeventig, waardoor
wij niet meer zouden toekomen aan die zaken die eveneens
tot menswaardigheid bijdragen: zinvolle werkgelegenheid,
humane werkomstandigheden naar de menselijke maat,
zorg voor de groei binnen grenzen, gerichte aandacht
voor mensen die hulp behoeven, zorg voor de materiële
nood elders in de wereld. Het houdt in: de bereidheid
om matiging te betrachten in onze inkomensgroei en
in de groei van de collectieve uitgaven, juist ook ten
einde het beleven van solidariteit jegens de zwaksten
dichtbij en ver weg overeind te houden.
,,Niet bij brood alleen” heeft ook betrekking op het
derde thema:
samen verantwoordelijk.
In zekere zin is
dit, zoals gezegd, in onze visie het sluitstuk van de
thema’s ,,groei binnen grenzen” en ,,niet bij brood alleen”,
want wij zien niet in, hoe beide thema’s tot gelding
kunnen komen wanneer wij als politieke beweging niet
kunnen appelleren aan het metterdaad beleven, door de
mensen zelf, van hun verantwoordelijkheid voor de scheef-
groei in onze sociaal-economische ontwikkeling. Wij kun-
nen een thema als ,,groei binnen grenzen” en ,,niet
bij brood alleen” niet van bovenaf zomaar opleggen,
waarop het volk slechts in volgzame gehoorzaamheid
mag reageren. De strekking van deze thema’s verdraagt
zich naar onze mening alleen met een beleid, dat in
de directe leef- en werksituatie nieuwe openingen weet
te maken voor het dragen van een gespreide verantwoorde-
lijkheid. Men moet, op welke plaats men in onze samen-
leving ook is gesteld, zelf kunnen voelen, kunnen inzien
én door politieke groeperingen én door een overheid
aangesproken kunnen worden op een in vele gevallen
verloren gegane verantwoordelijkheid. In onze benadering
kunnen wij het niet meer stellen zonder ingrijpende structuur-
hervormende maatregelen.
Na deze algemene inleidende aantekeningen wil ik probe-ren puntsgewijs de gestelde vragen in het kort te beantwoor-
den.
1. Economische orde
De keuze voor een georiënteerde markteconomie is
een heel principiële stellingname geweest in de structuur-
nota van minister Lubbers over de selectieve groei. Bij de op-
zet van de WIR gaat het namelijk met name om de vraag
naar de mate waarin, de verantwoordelijkheid inzake vitale
onderdelen van het ondernemingsgebeuren gespreid blijft,
zonder dat deze organisatie van onze economie tot maat-
schappelijk onaanvaardbare resultaten leidt. Met andere
woorden: in welke mate, maar vooral ook op welke
wijze, treedt de overheid het bedrijfsleven tegemoet om
het hoofd te bieden aan de grote werkloosheidsproblemen
van de komende jaren, zonder te vluchten in een ongebrei-
delde economische ontwikkeling waar een thema als ,,groei
binnen grenzen” niet aan bod komt.
Het concept van de georiënteerde markteconomie laat
een uitgebreid instrumentarium zien om, inspelend op
en ter ondersteuning van de verantwoordelijkheid van
de participanten in het bedrijfsleven, vorm te geven aan
een gerichte uitbouw van onze bedrijvigheid voor de
komende jaren. Ondernemers worden in deze conceptie
juist niet als zetbaas beschouwd, die slechts naar de
aanwijzigingen van een centrale overheid zou hebben te
luisteren. Het gaat er om, onderscheiden verantwoordelijkhe-
den van overheid en bedrijfsleven in elkaars verlengde
te plaatsen en niet, zoals zo dikwijls gebeurt, als elkaar
uitsluitende verantwoordelijkheden te beschouwen.
Zekerheid of het nieuw opgezette beleid geheel zal slagen
hebben wij uiteraard niet. Ik meen wel, dat deze opzet
de beste kans van slagen heeft, omdat het de onvervang-bare slagvaardigheid en inventiviteit die in het bedrijfsle-
ven aanwezig is combineert met gerichte impulsen ter
zake een aantal noodzakelijk aan te brengen accenten.
Inzake de vraag over overlegorganen op bedrijfstak-
niveau vermeld ik ons programpunt hierover: Met het
oog op de voorbereiding en uitvoering van het economisch
structuurbeleid, worden per sector van het bedrijfsleven
overlegorganen gevormd, waarin werkgever en werknemers
paritair zitting hebben. Deze overlegorganen kunnen in
samenspraak met de overheid globale normen opstellen
waarop ondernemingen zich kunnen oriënteren bij de
ontwikkeling van hun sociale, investerings-, consumenten-
en milieubeleid.
Investeringsbeleid
Investeringen worden nu ook al getoetst aan maat-
schappelj ke doeleinden (milieuwetgeving, ruimtelijke orde-
ning, door de onderneming zelf aan te houden criteria).
Thans doet de noodzaak zich voor dit aan te vullen
met verdere maatschappelijke doeleinden gericht op bijvoor-
beeld het grondstoffengebruik, werkgelegenheid, internatio-
nale arbeidsverdeling, kleinschaligheid.
Dit zal voor een deel moeten gebeuren door gebods-
en verbodsbepalingen. Daarnaast moeten wij niet schro-
men via heffingen of subsidies het marktmechanisme te
gebruiken. In de WIR komt deze aanpak tot uitdrukking;
zij zal ook geïntegreerd moeten worden in het fiscale
stelsel.
Het CDA bepleit een verdere ontwikkeling van de
milieu-eisen, een beleid gericht op zuiniger gebruik van
energie en grondstoffen, en een ruimer toelatingsbeleid op de Europese markt van produkten van de ontwikke-
lingslanden.
Ten aanzien van vraag 2c: Dat is —afgezien van tijdelijke
uitzonderingen in bijvoorbeeld zeer zwakke regio’s en
ten aanzien van bepaalde nieuwe technologieën – in
mijn opvatting geen zinvolle weg.
Werkgelegenheid
De belangrijkste oorzaken van de groeiende structurele
werkloosheid van de afgelopen jaren moeten naar mijn
opvatting worden gezocht in een samenspel van factoren:
een afnemende economische groei, uit het evenwicht geraakte
macro-economische verhoudingen (ontwikkeling van de
verhouding collectieve sector/particuliere sector en binnen
de particuliere sector: ontwikkeling arbeidsinkomensquote),
ontwikkeling van de techniek en een onvoldoende ontwik-
kelde sociale infrastructuur.
De oorzaken zijn voor een deel ook van internationale
herkomst. Ons land is daar extra gevoelig voor. Niettemin
mogen wij ons nooit achter de internationale problemen
verschuilen. Wij zullen zelf een beleid moeten ontwikkelen.
De hoofdlijnen van dit beleid ter bestrijding van de
werkloosheid moeten zijn:
• een
genormeerd groeibeleid.
Over het gericht stimuleren
van de economische bedrijvigheid heb ik reeds geschreven.
430
• versnelde
verdere ontwikkeling
van de
sociale infrastruc-
tuur,
omdat de werkloosheid ‘mede is ontstaan als gevolg
van de Organisatie van de besluitvorming over zaken
als investeringen, groei van de inkomens, groei van de
collectieve uitgaven. Op verschillende plaatsen worden
dikwijls beslissingen genomen over aangelegenheden, die
zeer nauw met elkaar verband houden. Ik heb reeds
gewezen op de noodzaak, overleg te organiseren met
de sociale partners, ook op bedrjfstakniveau. Ik zou
hier vooral de aandacht willen vestigen op de uitbouw
van de besluitvormingsstructuur binnen de onderneming.
Het CDA is van mening, dat rekening houdende met
het te verwachten SER-advies en met de ervaring opgedaan
met de z.g. structuurwet, dient te worden gestreefd
naar een wijziging van de samenstelling van de raden
van commissarissen. Ten einde de samenwerkingsgedachte
te onderstrepen wordt daarbij uitgegaan van een directe
verkiezing:
1/3
van het aantal commissarissen door de
werknemers van de betrokken onderneming,
/3
door de
kapitaalverschaffers, terwijl het resterende
/3
deel door
de aldus gekozen commissarissen gezamenlijk gekozen
wordt. Voor overheidsbedrijven wordt een overeenkomstige
regeling getroffen. Onze plannen laten onverlet dat commis-
sarissen niet mogen worden gezien als groepsvertegenwoordi-
gers, maar dat alle commissarissen zich verantwoordelijk
moeten blijven weten voor het geheel van de onderneming.
• weer
in evenwicht brengen van de macro-economische
verhoudingen.
De totale structurele groei van het reële
nationaal inkomen (Nl) zal in totaal, en gerekend met
de door ons genoemde eisen op het vlak van milieu-
beheer, energiebesparing enz., waarschijnlijk niet hoger uitkomen dan
31/3
â
33/4%
per jaar. Wanneer een z.g.
schone, selectieve groei mogelijk zou blijken die hoger uitkomt dan
3’A%,
dan dient deze economische ruimte
primair te worden gebruikt voor het terugdringen van
het begrotingstekort ten dienste van werkgelegenheidsherstel
en infiatiebestrijding.
Bij een gelijkblijvend aandeel van de collectieve sec-
tor (overheidsuitgaven plus sociale voorzieningen) in het
Nl gaat meer dan de helft van de groei (1,9%) al recht-
streeks naar die collectieve sector.
Bij de door het huidige kabinet gehanteerde maximale
stijging van de druk van de collectieve lasten blijft niet
meer dan 0,6% over voor de jaarlijkse vergroting van
de reëel beschikbare inkomens van zowel loontrekkers
als trekkers van overige inkomens (met inbegrip van
de ingehouden winsten van bedrijven).
Deze 0,6 procent is echter maar nauwelijks voldoende
om de z.g. incidentele loonsverhogingen te kunnen financie-
ren. En ze is zeker onvoldoende wanneer we rekening
houden met een ter wille van de werkgelegenheid nood-
zakelijk herstel van de wel zeer sterk gedaalde rendementen
in het bedrijfsleven.
Dit is dan ook de reden dat naar onze mening de
jaarlijkse toename van de collectieve uitgaven de komende
jaren verder moet worden omgebogen naar 0,6 â 0,7%
van het nationaal inkomen; rekening houdend met wat
op korte termijn aan ombuiging kan worden bereikt,
moet deze norm in ieder geval rond 1980/1981 zijn
bereikt.
De eis van werkgelegenheidsherstel houdt tevens in,
dat er in de komende jaren voor verbetering van de
contractlonen niets overblijft.
Deze rekensom illustreert in alle duidelijkheid, hoezeer
de zaken in ons land al economisch scheef zijn komen
te liggen. Te lang is reeds – ook door de overheid
– stilzwijgend ervan uitgegaan dat op lange termijn
wel voldoende middelen ter beschikking zouden komen
uit de voortgaande economische groei om alle voornemens
– met inbegrip van die op het vlak van de sociale
zekerheid – te kunnen bekostigen.
• arbeidsintensieve produktie
stimuleren. Het uitschake-
len van mensen door machines wordt niet door een
soort noodlot bevolen. Het is een verschijnsel dat we
zelf in de hand hebben en dat we daarom ook actief
kunnen tegengaan. Maar dan moeten er wel gepaste
middelen voor worden gevonden. Zo’n middel is het
vormen van fondsen waaruit die bedrijfsinvesteringen mo-
gelijk worden gemaakt, die in de eerste plaats zijn gericht
op zinvolle en wellicht ook meer arbeidsintensieve vormen van produktie.
In deze fondsen zouden gelden kunnen worden gestort
die vroeger aan de werknemers zouden zijn uitgekeerd
als lonen of vermogenswinsten maar door hen thans
voor arbeidsproduktieve investeringen worden aangewezen.
Het spreekt voor zich .dat de overheid van haar kant
activiteiten in deze richting krachtig moet aanmoedigen
en zo mogelijk ook fiscaal begunstigen.
• aansluiting van de
vraag naar op
het
aanbod van
arbeidskrachten.
Het CDA is van mening dat een nationaal
arbeidsmarktbeleid ondersteuning vergt van passende scho-
lings-, herscholings- en bijscholingsmogelijkheden.
Onderwijs dient enerzijds de vorming tot mondige en
verantwoordelijke burger en anderzijds de voorbereiding
op de beroepsuitoefening ten doel te hebben. Vakman-
schap en beroepsgeschooldheid moet men bij de beroepsvor-
ming niet onderwaarderen.
Naast intensivering van de voorlichting dient te worden
nagegaan of niet ook de capaciteit van het hoger beroeps-
onderwijs en hoger onderwijs meer dan tot dusver mede
zal moeten worden afgestemd op de te verwachten moge-
lijkheden op de arbeidsmarkt.
Voorts zijn wij van mening dat tussen de inhoudsbe-
paling van het begrip ,,passende arbeid” en de mogelijk-
heid tot al dan niet aanvaarding van om- of bijscholings-
mogelijkheden een nauwer verband aangebracht dient te
worden. Aan het begrip ,,passende arbeid” dient een
niet te beperkte uitleg te worden gegeven.
• betere
verdeling van het werk.
Maatregelen ter stimu-
lering van de arbeidstijdverkorting en vrijwillige vervroegde pensionering zijn nodig.
Deze maatregelen liggen in het verlengde van een his-
torische ontwikkeling waarin de tijd dat iemand per dag,
per week, of gedurende zijn hele leven werkt, voortdurend
afneemt. Essentieel bij deze werktijdverkorting is natuurlijk
wel, dat de totale arbeidskosten er niet door toenemen.
Dat geldt evenzeer voor maatregelen waarbij de overheid
actief steun zal moeten verlenen aan experimenten met
parttime-werk, tweelingbanen, maatschappelijk aanvaard-
bare vormen van vrijwillige werkbeëindiging en studie-
verlof, waarin mensen worden vrijgesteld van het verrichten
van arbeid.
• een
,
bijdrage kan ook het
vrijwilligerswerk
leveren.
Het zou moeten betekenen, dat de betekenis van vormen
van werkzaamheden die geen inkomensverwerving met
zich mee brengen erkend dient te worden als gelijkwaardig
aan tot nu toe bekende vormen van arbeid. Wij moeten
zoeken naar het wegnemen van belemmeringen om een
grote inschakeling van vrijwilligers mogelijk te maken.
• ten slotte denken wij aan de
openbare werken.
Bij
de nog uit te voeren programma’s zou naar onze mening
voorrang moeten worden gegeven aan die openbare werken,
die een positieve bijdrage betekenen aan nationale program-
ma’s op het vlak van milieuzuivering, energiebesparing
(bijv. stadsverwarming combineren met elektriciteitsopwek-
king) en het opnieuw gebruiken van grondstoffen. Ook
de stadsvernieuwing kan hierbij een bijdrage leveren.
4. Loon- en prijspolitiek
Wij zijn binnen het CDA van mening, dat de overheid,
ESB 11-5-1977
,
431
zo mogelijk op basis van een door de SER opgesteld
rapport over de verdeling van de beschikbare economische
ruimte in de komende jaren, moet overgaan tot de formu-
lering en uitvoering van een strak inkomensbeleid.
Wat de loonontwikkeling betreft zal mede met het oog
op talrijke incidentele en secundaire verbeteringen uiterste
terughoudendheid betracht moeten worden met algemene
verhogingen. Wij moeten, zoals reeds aangegeven, er ernstig
rekening mee houden dat, afgezien van incidentele ver-
hogingen, de contractlonen de komende jaren nagenoeg
reëel gelijk zullen moeten blijven.
De sociale partners zelf hebben een grote verantwoordelijk-
heid voor deze ontwikkelingen. Dat neemt niet weg dat
aan een grotere invloed van de overheid op de nationale
loonvorming moeilijk ontkomen kan worden; een wijziging
van de loonwet zal dan ook – na overleg met het
bedrijfsleven – moeten worden voorbereid.
Onze opzet is de loonkostenontwikkeling de eerstko-
mende periode onder de macro-economische produktivi-
teitsontwikkeling te houden. Wij zouden ons daarbij kunnen
oriënteren op de ruimte in de laagproduktieve bedrijfstakken.
In CDA-kring is in het recente verleden wel de gedachte
geopperd (zie het rapport Midden- en Kleinbedrijf van
onze wetenschappelijke instituten van november 1976),
de extra ruimte die hierdoor in de sterkere bedrijfstakken
vrijkomt, via fondsvorming aan te wenden ten behoeve
van de werkgelegenheid.
Het beleid dat de overheid voert, treft uiteraard niet
alleen de loonontwikkeling. Het gaat niet aan, dat de
overheid aan werknemers beperkingen oplegt en de andere
inkomensgroepen in hun inkomensvorming vrijuit zou laten gaan. Daarom is de totstandkoming noodzakelijk
van een zo scherp en effectief mogelijk beleid t.a.v. de
ontwikkeling van de overige besteedbare inkomens, ten
aanzien waarvan per beroepsgroep eveneens
ten minste
een nullijnbeleid dient te worden nagestreefd. Mede om
deze reden zal de Raad voor het inkomensbeleid spoedig
zijn beslag moeten krijgen.
Voor de zelfstandige ondernemers moet worden gestreefd
naar een met de werknemers overeenkomende gelijkwaar-
dige inkomensontwikkeling.
Ter zake een vermogensaanwasdeling, denken wij aan een vorm waarin meer accent wordt gelegd op gespreide
fondsvorming en persoonlijke deelneming van de werknemer
in de vermogensvorming binnen zijn onderneming of be-
drijfstak. Ten slotte moeten wij ervoor zorg dragen dat ambte-
naren en niet-ambtenaren niet te zeer uiteengroeien in
salarissen en pensioenen.
Ter zake het te voeren prijsbeleid het volgende. In
feite wordt er een voortdurende geleide prijspolitiek ge-
voerd. De lijnen van de afgelopen jaren zullen moeten
worden voortgezet, met bijzondere aandacht voor enkele
sectoren met zeer sterke nominale ontwikkelingen, waarbij
met name de overheid zelf en de medische sector moeten
worden genoemd. Tevens moet ervoor worden gewaakt
dat het prijsbeleid het werkgelegenheidsbeleid niet in de
weg staat. Het is duidelijk dat naarmate de loonkostenont-
wikkeling verder omgebogen kan worden, de arbeidsinten-
sieve sectoren (overheid en diensten) ontlast kunnen wor-
den van noodgedwongen extra prijsverhogingen.
Bij de discussie rond de automatische prijscompensatie
gaat het erom een vorm van samenhang te vinden met de omvang van de initiële loonsverhoging en factoren
die de nationale welvaart als geheel beïnvloeden. Een
automatische prijscompensatie kan in deze conceptie gehand-
haafd blijven, mits de indexering verder gezuiverd wordt,
zodat hier geen collectieve lasten worden afgewenteld
en de overheid een wettelijke bevoegdheid krijgt (na overleg
met de sociale partners) om een algemene matiging met
bijbehorende maximering in de prijscompensatie voor te
schrijven. Zouden wij geen extra drempel moeten overwegen
t.b.v. een genormeerde economische groei?
5. Collectieve sector
Ik ben reeds eerder, bij het werkgelegenheidsbeleid onder
punt 3, ingegaan op de ontwikkeling van de collectieve
sector. Vandaar hier in het kort het volgende.
a. Neen; de 1% moet 0,6 â 0,7% worden.
b.Ten eerste: bevriezen van het totaal aan overheids-
subsidies die niet een rechtstreeks inkomenskarakter
dragen. Ten tweede: beperking jaarlijkse groei aantal
ambtenaren tot
1%.
Ten derde: onderzoek door onaf–
hankelijke deskundigen naar bezuinigingen op overheids-
uitgaven. Bij de formatie van het nieuwe kabinet zouden
wij op dit punt het instellen van een werkgroep moe-
ten overwegen.
Kernpunt in het ombuigen van niet strikt noodzakelijke
elementen in de sociale zekerheid is het zorg dragen voor
het kunnen continueren van deze voorzieningen. Het om-
buigingsbeleid is er dus voor om mensen te kunnen
blijven
helpen bij economische en sociale problemen. Die om-
buiging moet wel zo geschieden dat de werkelijk zwak-
sten worden ontzien. Wij denken aan:
• allereerst proberen te voorkomen dat mensen een
beroep moeten doen op sociale uitkeringen door het
accent te leggen op herstel van arbeidsgeschiktheid,
betere arbeidsomstandigheden, nieuwe arbeidsplaat-
sen;
• intensief nagaan of uitkeringen als gevolg van ge-
wijzigde omstandigheden niet ten onrechte worden
genoten of wellicht te hoog zijn;
• sociale uitkeringen ten minste koppelen aan de prijzen,
niet per se aan de lonen; dus waardevast en periodiek
nagaan of in vergelijking met anderen daarbovenop
verhogingen mogelijk zijn;
• nagaan of en hoe het stelsel van sociale zekerheid
ontkoppeld kan worden van de autonome verhogingen van het minimumloon (antwoord vraag d.);
• invoering kostwinnersbegrip; d .w.z. niet-kostwinners
krijgen recht op 70% van het kostwinnersbedrag;
• de kinderaftrek voor de belastingen kan worden afge-
schaft, wanneer de hoogte van de kinderbijslag rekening
houdt met de minimale kosten van levensonderhoud voor
het kind; wel het aantal en de leeftijd van de kin-
deren, niet het inkomen van de ouder(s) moet bepa-
lend zijn voor de kinderbijslag. Het gaat hier immers
om een behoefte-element gerelateerd aan het kind.
6. Energie en milieu
De bevindingen van de Club van Rome zijn de afge-
lopen vijf jaar op vele punten geamendeerd. Mijn indruk
is dat de milieuproblematiek nog onverkort geldt. De
schattingen van de grondstoffenreserves waren algemeen
genomen aan de te pessimistische kant. Dat neemt niet
weg dat zuinigheid, gelet op de groei-binnen-grenzen-
problematiek, geboden blijft: hergebruik van materialen
stimuleren, levensduur van produkten verlengen, wegwerpar-
tikelen tegengaan, warmte-isolatie krachtig blijven bevorde-
ren, groei van het verkeer terugdringen.
Blijven ijveren – en krachtiger dan tot nu toe –
voor beperking van de jaarlijkse toename van de vraag
naar energie. Uiterste terughoudendheid bij gebruik kern-
energie vanwege de risico’s. Dit houdt in een voortzetten
van een heel zorgvuldige voorbereiding van de toepassing
van kernenergie: trapsgewijze aanpak die in alle facetten
432
(O’
Economisch
1
programma PvdA
1
DRS. J. M. DEN UYL
1. Economische orde
a.
De keuze voor een georiënteerde markteconomie be-
oogt in ons bestaande economische stelsel de voorkeuren
en opvattingen van de overheid (de gemeenschap) sterker
tot gelding te brengen. De markteconomie in de zin van
de Vrije ondernemingsgewijze produktie is in de loop der
ontwikkeling reeds op allerlei manieren ingesnoerd. Deels
door beperking Van de mededinging door ondernemers-afspraken en het optreden van marktbeheersende onder
–
nemingen, deels door tal van kaderscheppende regelingen, die
de overheid tot stand heeft gebracht.
De behoefte aan een verdergaande wijziging van de
Organisatie van de economische beslissingen is vooral
bepaald door de noodzaak ondernemingsbeslissingen meer
dan tot nu af te stemmen op hun maatschappelijke gevolgen.
Het inzicht in mogelijke schadelijke en soms gevaarlijke
externe effecten van die beslissingen is sterk vergroot. Van-
daar thans de behoefte die beslissingen te sturen met het oog op het behoud en het scheppen van arbeidsplaatsen,
de plaats van vestiging en uitbreiding (regionaal beleid),
de invloed op het milieu, de betekenis voor grondstoffen-
en energieverbruik, de internationale arbeidsverdeling en
de kwaliteit van de arbeid.
Het tot stand brengen en hanteren van instrumenten
tot sturing van een economische ontwikkeling, die op
deze doeleinden is afgestemd, kan zeer wel worden aangeduid
met georiënteerde markteconomie. Ze laat de nodige vrij-
heid voor de ondernemingsbeslissingen intact, maar geeft een
duidelijke richting aan. De term markteconomie is zeker
gemotiveerd. Alleen, al het feit dat meer dan de helft van
het nationale produkt op buitenlandse markten wordt af-
gezet, maakt dat duidelijk.
Dat ,,de collectieve sector beslag legt op meer dan de
helft van het nationaal inkomen” is in dit verband aan-
gevoerd nogal verwarrend en weinig ter zake. Na her-
verdeling beschikt de collectieve sector over niet meer dan
22% van het nationale inkomen
(De Nederlandse eco-
nomie in 1980,
CPB, blz. 68), de particuliere sector over
78%. Het is die particuliere sector, die zijn marktvoor-
keuren tot uitdrukking brengt, waarop ondernemingen hun
beleid richten. Er is derhalve geen rechtstreeks verband
tussen het niveau van wat we plegen te noemen het
collectieve beslag en het al of niet bestaan van een
markteconomie.
Het raamwerk van voorwaarden dat in het kader van de
georiënteerde markteconomie tot stand komt, stuurt de
ondernemingsbeslissingen. De voorwaarden zijn afgeleid
van maatschappelijke oriëntaties ten aanzien van de
mens en de arbeid, de produktie en de omgeving enz.
Deze maatschappelijke oriëntatie wordt langs democratische
weg vastgelegd. Als de gemeenschap op deze wijze de
produktie grenzen oplegt en controleert, kan men niet
spreken van ondernemers als zetbaas van de overheid.
Ik vind die kritiek niet zo sterk. In de nota
Selectieve
groei
wordt de gang van zaken zoals deze zal zijn bij een
structuuronderzoek en de follow-up daarvan uitvoerig be-sproken. De NEHEM neemt daarin een belangrijke plaats
in, daarin begeleid door de structuurcommissie, waarin
o.a. zitting hebben de NEHEM, werkgevers en werk-
nemers uit de bedrijfstak en vertegenwoordigers van EZ
en SoZa en eventueel andere betrokken departementen.
De totstandkoming van het overleg in de bedrijfstakken zal
geleidelijk gerealiseerd moeten worden. Of en zo ja waar de
overheid in het overleg moet participeren, zijn vragen die niet
bij voorbaat te beantwoorden zijn.
vertraging dan wel versnelling mogelijk maakt. Priori-
teit moet thans hebben het internationaliseren van het
beheer van alle plutoniumactiviteiten en verbetering van
de bestaande controle. Voorts: beperking van plutonium-
activiteiten waar mogelijk, zeker zolang het beheer niet
verantwoord is geregeld. Al zullen resultaten pas op
wat langere termijn zichtbaar kunnen worden, toch is
het dringend nodig meer aandacht te besteden aan wind-,
zonne- en geothermische energie.
7.
Arbeidsverhoudingen
a. De oorzaak is het feit, dat niet alleen de politieke
partijén, maar ook de sociale partners zich moeten in-
stellen op de nieuwe problemen waarover ik in de in-
leiding schreef. Mijn indruk is niettemin, dat de sociale
partners heel goed hun verantwoordelijkheid kennen en
bereid blijken te zijn heel constructief mee te denken
over het voor de komende jaren te voeren beleid.
Bij alle noodzakelijke overleg met de sociale partners,
waarover ik eerder schreef, blijft de volksvertegenwoordi-
ging uiteindelijk het orgaan dat de politieke besluiten be-
hoort te nemen, omdat alleen zij gekozen is alle b’elangen,
ook de niet-georganiseerde belangen, naar normen van
rechtvaardigheid tegen elkaar af te wegen.
De vraag’over de zeggenschapsverhoudingen is reeds bij de
sociale infrastructuur ad vraag 3 beantwoord.
A. A.
M. van Agt
ESB 11-5-1977
433
Investeringsbeleid
a + b.
De investeringsbeslissingen van de particuliere
ondernemingen moeten passen in een maatschappelijk
aanvaardbaar kader, dat door de overheid wordt vastgesteld.
Investeringspremies zullen derhalve zo dienen te worden
gericht, dat de uitgelokte investeringsbeslissingen in zo sterk
mogelijke mate de verwezenlijking van maatschappelijke
doeleinden dienen. Het wetsontwerp investeringsrekening,
dat nog juist vddr de val van het kabinet-DenUyl bij de
Tweede Kamer werd ingediend, biedt daarvoor een goede
aanzet. Naast de bevordering van de regionale ontwikke-
ling en kleinschaligheid, alsmede van facetdoeleinden
als milieuverbetering, ruimtelijke ordening, energie- en
grondstoffenbesparing en internationale arbeidsverdeling,
krijgt in het nieuwe instrument de samenhang tussen
de creatie van arbeidsplaatsen en de omvang van de premies
een centrale plaats. De investeringsrekening die zo een
toetsing van particuliere investeringen aan maatschappe-
lijke doeleinden mogelijk maakt, moet worden aangevuld
met het speerpuntenbeleid, dat de aanpak van nieuwe
veelbelovende, maar met grote risico’s gepaard gaande
geavanceerde projecten wil steunen.
c.
Er behoeft weinig optimisme te bestaan over de ernst
van de problematiek, indien aan het proces van afbraak
van arbeidsplaatsen in de particuliere sector geen halt
wordt toegeroepen. Stimulering van de investeringen en
afzwakking van de tendens tot verjonging van de kapitaal-
goederenvoorraad zijn daarvoor onontbeerlijk. Mocht het,
ondanks het huidige beleid, onmogelijk blijken het niveau
van de bedrjfsinvesteringen duidelijk te verhogen, dan
is een fundamentele daarop aangepaste structuurwijziging
van de Nederlandse economie onontkoombaar. Andere
beleidsopties als overheidsinvesteringen, arbeidstijdver-
korting enz. dienen dan aan de orde te komen. Wel dient
met nadruk te worden opgemerkt, dat de strategie van
stimulering van de particuliere investeringen een beleid voor de middellange termijn inhoudt, dat eerst na enige
jaren zijn volle effect kan hebben. Men kan moeilijk over
het falen van de WIR spreken, als deze wet nog niet in
werking is getreden. Een eerste vereiste is daarom zo
spoedig mogelijke invoering van de WIR. Een andere
zaak is hoe het korte-termijnbeleid zal moeten zijn als de
particuliere investeringen niet snel en krachtig genoeg
van de grond komen. Verdergaan op de thans ingeslagen
weg, d.w.z. nog meer investeringssubsidies verlenen, lijkt
dan weinig zinvol. In die omstandigheden ligt het dan ook
voor de hand tijdelijk meer nadruk te leggen op overheids-
investeringen. In hoeverre daarvoor de financiële mogelijk-
heden bestaan, is een zaak die mede in het licht van de
monetaire problematiek moet worden bezien. Zoals
bekend is die op het moment bepaald knellend, gezien het ook
gedurende de laatste maanden nog steeds zeer sterke
kredietexpansietempo t.b.v. de private sector en de ont-
wikkeling van de totale betalingsbalans.
Werkgelegenheid
a.
De werkloosheid, zoals die zich thans in de industriële
wereld aftekent, heeft voor een belangrijk deel een meer
permanent karakter gekregen. Er zijn hiervoor een aantal
oorzaken aan te geven. Daarbij valt bijv. in de eerste plaats
te wijzen op het feit, dat aan de snelle economische groei
van de jaren vijftig en zestig een einde is gekomen. De na-
oorlogse impulsen zijn min of meer gestabiliseerd. Ver-
zadigingsverschijnselen hebben geleid tot overcapaciteit
en werkloosheid in belangrijke sectoren (textiel, staal,
scheepsbouw, chemische vezels). Voor een deel is de ver-
traging van de economische groei ook beïnvloed door het
tot gelding brengen van milieu-overwegingen.
De internationale recessie, die de groei van de wereldhan-
del sterk heeft aangetast, is versterkt door de ineenstorting
van het stelsel van vaste wisselkoersen en de schokwerking
van de scherpe stijging van de olieprijzen.
De werkloosheid hangt verder samen met de opgetreden
wijziging in de verhouding tussen de kosten van arbeid en
kapitaal. In de jaren 1963-1973, met name in de tweede helft
van deze periode, heeft zich internationaal gezien een
trendmatige verslechtering van rendementen voorgedaan,
die mede tot uiting is gekomen in een daling van het inves-
teringstempo, terwijl de investeringen – voor zover zij nog
plaatsvonden – in belangrijke mate een arbeidsbesparend
karakter droegen.
Het zal duidelijk zijn, dat bij een zo complex beeld
van de werkloosheidsontwikkeling geen panacee kan
worden uitgereikt. Internationaal komt het aan op steun aan
landen met betalingsbalanstekorten (bijvoorbeeld Witteveen-
faciliteit), omzetting van oliedollars in effectieve koopkracht
ten behoeve van niet-olieproducerende ontwikkelingslanden,
het slagen van de Noord-Zuid-dialoog. Nationaal moet
het beleid daarop aansluiten door een beperking van de
groei van de arbeidskosten en het gelijktijdig waarborgen
van de afzetmogelijkheden. In dit verband zijn overheids-
bestedingen mede beslissend voor de werkgelegenheid.
Arbeidstijdverkorting verhoogt de arbeidskosten en zal
dus uit de ruimte voor loonstijging moeten worden ge-
financierd. In algemene zin is het effect op de werk-
gelegenheid onzeker en biedt het een zeer beperkt perspec-
tief. Aantrekkelijker is vervroegde pensionering op vrijwillige
basis, mits vervanging door jongere werknemers wordt
bevorderd. Het Belgische systeem van het z.g. Brugpensioen,
dat bij vervanging de kosten voor de overheid laat, moet
snel worden bestudeerd.
4. Loon- en prijspolitiek
De gedachtengang van de
!nterimnota inkomensbeleid
is volop actueel. De voorstellen worden momenteel door
minister Boersma uitgewerkt. De voorstellen van Van den
Doel c.s. komen erop neer, dat loonruimte vooral ge-
sluisd wordt naar overheidsbestedïngen. Daar is op zich
zelf veel voor te zeggen, zowel uit een oogpunt van werk-
gelegenheid als van de prioriteit die ik toeken aan het tot
stand brengen van additionele collectieve voorzieningen.
Wat van den Doel wil, moet echter niet worden bereikt
door wettelijke dwang, maar door overleg met werknemers
en werkgevers, zoals de afgelopen jaren door het progres-
sieve kabinet redelijk is gelukt.
In dat overleg past een voortdurende prijspolitiek
als onderdeel van een breder consumptiebeleid.
De automatische prijscompensatie beoogt een in-
komensgarantie voor de werknemers. De afgesproken
studie dient erop gericht te zijn na te gaan of voor dit
gerechtvaardigde doel betere methoden zijn te vinden.
5. Collectieve sector
a + b.
Het beleid van het kabinet-Den Uyl, dat de
stijging van de druk van sociale premies, belastingen
en niet-belastingmiddelen wil beperken tot 1 procentpunt
van het nationale inkomen, is gebaseerd op een aantal uit-
gangspunten met betrekking tot de groei van het nationale
inkomen, de nagestreefde gemiddelde reële inkomensverbe-
tering voor de modale werknemer en het aanvaardbare
begrotingstekort. Dit beleid is in samenhang met het z.g.
aanvullende beleid toereikend, maar het kan worden ver-
stoord. In de eerste plaats valt daarbij te denken aan van
434
buiten komende factoren, waarop het regeringsbeleid zelf
geen invloed heeft, zoals bijv. een sterker stijgend prijs-
peil van de invoer of een andere ontwikkeling van de
wereldhandel en daarmee van de export. Evenzeer is interne
loon- en prijsontwikkeling van belang.
Mocht een van deze uitgangspunten worden gewijzigd,
bijv. doordat de groeivooruitzichten tegenvallen, dan
zullen de andere beleidsopties, waarvan hierboven reeds
sprake was aan de orde moeten komen. Mocht in dat
kader een herziening van de meerjarenramingen nodig
zijn, dan zal die zodanig moeten worden gekozen, dat
de werkgelegenheid niet of zo weinig mogelijk wordt
aangetast. Dit is in overeenstemming met het streven van
het kabinet-Den Uyl, de werkgelegenheidsbevorderende
overheidsinvesteringen zoveel mogelijk te ontzien.
De sociale zekerheid is een stelsel van voorzieningen
dat een garantie biedt op een zekere bestaansmogelijkheid in
situaties of op tijdstippen dat de inkomensverwerving
van de burgers faalt of in zo’n belangrijke mate wordt
aangetast, dat van een sociaal aanvaardbare inkomens-
ontwikkeling niet kan worden gesproken. De mogelijkheden
van kostenbeheersing moeten daarom in de eerste plaats
worden gezocht in de sfeer van de beheersing en zo
mogelijk gerichte terugdringing van het volume en de
volumegroei van de sociale zekerheid. Deze beleidskeuze
is gemaakt in de
Nota collectieve voorzieningen en werk-
gelegenheid
in juni 1976.
Het volume betreft het beroep dat mensen op verschillende
voorzieningen van de sociale zekerheid moeten doen.
Door een geringere volumegroei van de sociale zekerheid
snijdt het mes aan twee kanten. Minder mensen in de
sociale voorzieningen betekent minder kosten. Het be-
tekent aan de andere kant ook meer mensen aan het werk
en een groter draagvlak voor de kosten van de sociale
zekerheid. De beperking van de volumegroei moet vooral
worden gezocht in de sfeer van de inkomensvervangende
werknemersvoorzieningen (WW, WWV, ZW, WAO). Het
volumebeleid is niet alleen een sociale-zekerheidsbeleid,
maar vooral ook een beleid t.a.v. arbeidsomstandigheden,
arbeidsvoorziening en herintreding in de arbeid.
Daarnaast zal door een voortdurende toetsing van de
sociale voorzieningen aan uitgangspunten van sociaal
beleid, met name de herverdelende werking van uitkeringen
(bijv. de kinderbijslag) aan het inkomensbeleid, het stelsel
van sociale zekerheid zo doeltreffend mogelijk moeten
zijn, ook met betrekking tot zijn kostenontwikkeling.
Een dergelijk beleid wentelt de economische problemen
niet af op de zwaksten. Integendeel, de positie van de
zwaksten staat hierbij centraal.
De koppeling van de minima in de sociale voorzieningen
aan het wettelijke minimumloon op netto-basis (de z.g.
netto-netto-koppeling) is een van de belangrijkste elementen
van het inkomensbeleid. De netto-netto-koppeling vormt
de vloer in het inkomensgebouw. Iedere Nederlander onge-
acht de omstandigheden waarin hij verkeert (werkend,
werkloos, ziek, gehandicapt, bejaard) heeft
ten minste
recht op een minimuminkomen, of het nu loon is of een
sociale uitkering. Er zijn immers geen steekhoudende
argumenten aan te voeren om degenen die buiten hun
schuld niet meer aan het arbeidsproces kunnen deelnemen
op het minimumniveau verder terug te zetten. Deze belang-
rijke sociale verworvenheid is door het kabinet kort na zijn
optreden tot stand gebracht en is tegen alle stroom in
terecht gehandhaafd.
6. Energie en milieu
a.
De waarschuwingen van de Club van Rome zijn geens-
zins achterhaald. In feite heeft het kabinetsbeleid zich de afge-
lopen jaren in sterke mate door het inzicht in de fundamen-
tele schaarste van grondstoffen en energie laten leiden.
,,Die tijd (van de goedkope energie) komt nooit meer
terug” (1973). Het beleid tot vermindering van het energie-
verbruik én het selectieve groeibeleid zijn mede hierop
gebaseerd.
b.
Nu grote terughoudendheid ten aanzien van energie,
verkregen door kernsplijting en zeker ten aanzien van
opgewerkt uranium geboden is, zal het probleem moeten
worden opgelost door
bezuiniging op bestaand verbruik;
wijziging van het bestaande systeem (minder elektrici-
teit);
ontwikkeling van alternatieve bronnen.
Misschien levert mettertijd kernfusie evenzeer een alter-
natief. De technologie van de kernsplijting zal wel intact
gehouden moeten worden met het oog op toepassing,
waar de onopgeloste problemen van de veiligheid en het
afval zijn overwonnen.
7.
Arbeidsverhoudingen
Bij de verharding van standpunten heeft aan werk-
nemerskant een groeiend gevoel van onzekerheid bij een
groot deel van de achterban van de vakbeweging een rol
gespeeld. De economische crisis vertaalde zich voor hen
in massale, vaak verrassende bedrijfssluitingen en een
neerwaartse druk op de lonen. Later kwam daarbij het op
de tocht zetten van verkregen rechten, met name de auto-
matische prijscompensatie.
De werkgevers hielden ook nog de deur dicht voor een
verbetering van de immateriele arbeidsvoorwaarden:
garanties dat meer winst ook in meer werk zou worden
vertaald, meer betrokkenheid bij investeringsbeslissingen,
die van doorslaggevende betekenis zijn voor de vraag
welke arbeidskrachten en hoeveel er nodig zijn. Het gevoel
aan de kant te worden gezet, niet voor vol te worden aan-
gezien, juist op een moment dat dit voor het persoonlijke
toekomstperspectief zo beslissend kan zijn.
Ik meen dat werkgevers wat dit betreft het incasse-
ringsvermogen van de mensen hebben overschat. Hun
stelling, dat op een schip in nood niet wordt gepraat
over medezeggenschap gaat niet op. Men kan niet de gezond-
heid van de economie voorop stellen en eerst daarna willen
praten over de gezondheid van de maatschappij. Aan
beide zal gelijkelijk moeten worden gewerkt.
De vraagstelling deugt niet. Tegen een politieke op-
stelling van werkgevers- en werknemersorganisaties bestaat
geen enkel bezwaar. Hoe duidelijker de politieke opties, hoe
duidelijker parlement en regering kunnen reageren. De kans
op een buitenspel zetten van het parlement ontstaat,
waar regering en de sociale partners de zaken in vérgaande
mate samen buiten het parlement om kunnen bedisselen.
Juist de meer politieke opstelling van zowel de vakbeweging
als de werkgeversorganisaties leidt ertoe, dat zij zich
in toenemende mate tot het parlement wenden om daar
hun politiek gelijk te laten beslechten. Wat dat betreft
heeft het parlement slechtere tijden gekend.
Het belangrijkste van de nieuwe Wet op de onder-
nemingsraden is de vergroting van de bevoegdheden van de
werknemers. Als die een feit is, moet hard worden ge-
werkt aan een betere regeling van de structuur van de
onderneming. Ik acht het wenselijk dat werknemers de helft
van de leden van de raad van commissarissen kiezen,
mits die raden consequent ook rekening en verantwoording
afleggen aan de ondernemingsraad.
J. M. den
Uyl
ESB 11-5-1977
435
Economisuh
programma VVD
DRS. G. M. V. VAN AARDENNE
Een verkiezingsprogram geldt voor vier jaar, evenals een
regeringsprogram. Maar ook na die vier jaren zullen maat-
schappelijke en economische ontwikkelingen verder gaan.
Een eerste eis die aan een program gesteld mag worden is
dan ook dat het – opgezet voor de middellange termijn –
zich rekenschap geeft van thans reeds te voorziene ontwikke-
lingen daarna en daar het middellange-termijnprogram
op ent. Bij deze verkiezingen klemt dit des te meer. Sedert
de oliecrisis van 1973 heeft Nederland, met een om en
nabij in evenwicht zijnde energiebalans, een uitzonderlijke
positie in de westerse wereld, die hardhandig geconfron-
teerd is met ongekend sterke betalingsbalansverschuivingen.
Na 1980 zal aan die uitzonderlijke positie geleidelijk een
einde komen. Van het beleid in de komende regerings-
periode moet worden verwacht dat het zich daarop instelt.
Versterking produktief draagvlak
Dat betekent dat het produktief draagvlak van onze
economie moet worden versterkt. Andere exportprodukten
zullen de plaats van het aardgas moeten kunnen innemen.
Dat veronderstelt een verdere groei van de wereldeconomie;
ondanks de herkenbare geleidelijk optredende afzetverzadi-
ging op de westerse markten is deze verwachting, gezien
ook de mogelijkheden van olierijke staten met achter
–
standen en de noodzaak tot een verdere welvaarts-
spreiding in de wereld, reeel – mits er internationaal
geen onverwachte dingen gebeuren.
Versterking van het produktief draagvlak vereist onder-
kenning van de mogelijkheden in onze economie: een bewust
speerpuntenbeleid in die zin dat aan zulke potentiële
groeiers geen onnodige beperkingen worden opgelegd.
Onderwijl mag dit ook niet leiden tot een voortijdige af
–
braak van meer klassieke produkties in ons land. Het zal
er juist in de komende jaren om gaande voorwaarden voor dit
ontwikkelingsproces te scheppen door een versterking van de huidige concurrentiepositie van onze economie over de
hele linie. Daarvoor is allereerst nodig een herstel van de
rendementspositie van onze bedrijven, en daaraan ge-
koppeld, van hun investeringsniveau. Het veronderstelt
ook een verder terugdringen van de inflatie; wij moeten ons daarbij niet spiegelen aan de talrijke landen met een
hoger infiatiecijfer, maar veeleer aan onze belangrijkste
handelspartner, de Bondsrepubliek, en daarbij ons tegelijk
onze (tijdelijke) aardgasrijkdom herinneren.
Ik noemde zojuist de energiebalans die na 1980 negatief zal
worden. Die wetenschap moet ons beleid in die zin be-
invloeden, dat wij ernst maken met studies naar vervan-
gende energiebronnen en naar mogelijkheden tot energie-
besparing (men denke bijv. aan de verwarming van woningen
en de daarbij geleden verliezen). De waarschuwingen van de
Club van Rome zijn wat dit betreft nog steeds actueel en
worden nog versterkt door de nieuw opgetreden dimensie
van de internationaal-politieke positieversterking van de
landen die fossiele brandstoffenvoorraden bezitten. De
acties tegen kernenergie komen hierbij wat wonderlijk over:
in plaats dat men zich zet aan de verdere verkleining van
risico’s nemen sommigen aan dat kernenergie als zodanig
moet worden uitgebannen. Het is alsof onze voorouders in
het westen van ons land zich in plaats van een verder
versterken van de dijken maar naar hoger gelegen ge-
bieden zouden hebben teruggetrokken wegens het blijven
van enig risico! Men kan in dezen niet een bepaalde vorm
van energie-opwekking a priori uitsluiten. Overigens kan
de energie-technologie zeer wel een speerpunt gaan be-
tekenen.
Versterking van het produktief draagvlak zal niet vanzelf
samengaan met een uitbreiding van arbeidsplaatsen. Wij
moeten dit ons blijven realiseren. Veroordeling van diepte-
investeringen zal leiden tot nationale verarming. Veeleer
zal er een kiimaat tot stand moeten worden gebracht,
waarin de kleinschalige dienstverlening weer kan bloeien.
Evenals verdere arbeidstijdverkorting (in welke vorm ook,
liggende tussen minder uren per week en vroegere pensio-
nering) zal dit echter beslag leggen op onze welvaarts-
groei. Het is derhalve van primair belang dat juist in de
komende periode deze welvaartsbasis veilig wordt gesteld.
Vandaar de nadruk die moet worden gelegd op het herstel
van concurrentie- (en dus rendements-)positie van het
bedrijfsleven. Daarmee kan bijv. arbeidstijdverkorting (met
stijging van de loonkosten per uur en dus per eenheid
produkt!) uit die groei worden betaald.
De mogelijkheid om doelstellingen op korte en middel-
lange termijn te bereiken, is uiteraard niet onafhankelijk
van de keuze van de middelen. Voortschrijdende centrali-
satie is niet alleen ongunstig voor de effectiviteit en de
efficiency der beslissingen, bovendien is zij strijdig met de
maatschappelijke ontwikkeling dat steeds meer mensen
zich van hun mondigheid bewust worden. Decentralisatie
van beslissingen is dan een nodige voorwaarde om ver-
vreemdingseffecten te voorkomen. Dit geldt in de gehele
maatschappij – met name ook in de Organisatie van het overheidsbestuur, herziening waarvan juist met het oog
op het doorzichtiger maken van procedures voor vergun-
ningen e.d. ten bate van het bedrijfsleven dringend nodig
is -, het geldt uiteraard ook bij de organisatie van de
produktie. Ondernemingsgewijze beslissingen zullen, ook al
zullen er verkeerde tussen zitten, eerder tot de gestelde
doeleinden leiden dan centraal genomen overheidsbesluiten.
Dat is derhalve een uitdrukkelijke keuze voor de markt-
economie.
Algemeen belang
De overheid houdt daarbij een essentiële taak in het scheppen van een wettelijk kader, bijv. van duidelijke
genormeerde milieuvoorschriften, ruimtelijke ordenings-
bepalingen enz. Het stellen van harde randvoorwaarden is
436
hier meer op zijn plaats dan het inbrengen van deze zaken
van algemeen belang in een afwegingsproces naar facetten,
zoals beschreven in de nota
Selectieve groei.
Maatschappelij-ke toetsing van economisch handelen, ook van investeringen,
dient plaats te vinden aan deze door de overheid geformu-
leerde algemene bepalingen, terwijl er uiteraard ruimte is voor
een fiscaal of via premiëring werkend systeem van begunsti-
ging – maar weer naar algemene maatstaven. Maatschappe-
lijke toetsing van de afzonderlijke investeringen zal – naast
de centraliserende werking – eerder leiden tot een verkeerd
aanwenden der schaarse middelen. De Wet op de Inves-
teringsrekening dreigt deze weg in te slaan, al is het thans
bij aanneming van het huidige wetsontwerp te realiseren
gedeelte nog van algemeen karakter. Een arbeidsplaatsen-
criterium bijv. zou op lange termijn wel eens een averechts
effect kunnen hebben.
Wel behoort bij de functie van de overheid als bewaker
van het algemeen belang een actieve rol als bemiddelaar
of ,,smeerder”, wanneer bijv. bepaalde herstructurerings-
procedures moeizaam verlopen. Hierin past ook een jaar-
lijks vroegtijdig te houden gesprek over de loonontwikkeling
met de sociale partners: informatie wederzijds zal ver-
soepelend kunnen werken op de in de loononderhandelingen
in te nemen uitgangspunten. Hierbij staat voorop dat ook
hier in een markteconomie geen primaire overheidstaak
ligt en dat de eerste verantwoordelijkheid bij werkgevers en werknemers berust. De overheid behoudt daarbij haar
verantwoordelijkheid van het totaal, en met name dient zij te
waken voor de positie der niet-actieven. Juist een tijdige
waarschuwing van de regering dat een bepaalde ont-
wikkeling op het beloningsfront voor deze groepen schade-
lijk zal werken, kan wellicht het uitzetten van de koers
vereenvoudigen. Ten slotte mag gelukkig worden aan-
genomen dat de sociale partners geenszins tot opzettelijke
benadeling van de niet-actieven zullen willen komen.
Wanneer ik in het voorgaande sprak over ,,overheid”,
duidt dit op de centrale overheid. Wenselijk zou overigens
zijn dat met name voor het regionale beleid de verantwoor-
delijkheid voor de besteding van de door het rijk beschikbaar
te stellen middelen sterker op de provinciale besturen zou
worden gelegd; ook dat is een vorm van decentralisatie!
Bij een overheidshandelen als hierboven omschreven
behoudt de overheid haar eigen plaats, als deel van de ge-
meenschap, maar niet als de representant bij uitstek van die
gemeenschap. Blijft haar taak beperkt zoals hier geschetst,
dan behoeft ook niet zoveel vrees te bestaan voor het uit-
gehold worden van de democratische controle door de ge-
kozen volksvertegenwoordigers. Anders wordt dit bij een
overheid die de centrale leiding van de economie in haar
vaandel zou voeren: dan zal zeker de democratische controle
te kort schieten en zal er sprake zijn van een bureau-
cratische machtsconcentratie. Voor goed begrip: overheids-
ondernemingen in gevallen waarde risico’s kennelijk te groot
geacht worden om bijv. een speerpuntactiviteit te onder-
nemen (denk aan de oude Staatsmijnen, maar ook aan
uraniumverrijking) behouden ook in dit beeld hun functie!
Een laatste reden waarom een centralistische ontwikkeling
moet worden afgewezen, is die van de verdere ontwikkeling
van medezeggenschap in de onderneming zelve. Deze past
bij de grotere mondigheid, maar wanneer de essentiële
beslissingen niet meer binnen de onderneming worden
genomen, wordt zij gefrustreerd. Overigens zal deze ont-
wikkeling naar meer gezamenlijk te nemen beslissingen
binnen de onderneming door introductie van polarisatie,
waartoe het wetsontwerp Herziening van de Wet op de
Ondernemingsraden alle kansen biedt, eveneens worden
geschaad.
Rendementsverbetering
Welk concreet beleid moet nu in de komende jaren
worden gevoerd om de positie van het bedrijfsleven te ver-
beteren en tegelijkertijd de verontrustende stijging van de
werkloosheid niet alleen een halt toe te roepen, maar
definitief om te buigen in een daling? Hoe bereiken we de
verbetering van rendementen en investeringen?
Daartoe is allereerst een matiging van de stijging van de
kosten, in het bijzonder de loonkosten, nodig. Het aandeel
van het bedrijfsleven in de nationale koek kan dan weer
groter worden. Loonkosten nu bestaan uit netto besteedbare
lonen en collectieve lasten. Zowel om economische (be-
stedingen!) als sociale (vrije bestedingskeuze is een goede
zaak!) redenen zullen de besteedbare lonen een aandeel in
de verwachte groei moeten hebben. De gedachten van
Tinbergen, ‘an den Doel en De Galan zijn overigens ook
maatschappelijk niet te realiseren: de wens tot handhaving
van de koopkracht bleek dit voorjaar als een zeer reëel ver
–
langen te worden beschouwd! Voor de komende vier jaar
mikken op een initiële loonsverbetering van 2% en een
,,incidenteel” van 1% boven de prijscompensatie (waarvan
het al of niet automatisch zijn in dit kader wellicht niet
het belangrijkste probleem is!) leidt tot een reële stijging
van het vrij besteedbare loon met ca. 1/2% ‘s-jaars. Hierbij
ga ik wel uit van een regelmatige prijsontwikkeling op de
wereldmarkt. Verstoringen als in 1973 zouden bijv. via niet
compenseren van zulke stijgingen, tot andere ontwikkelingen
kunnen en ook moeten leiden. Daar is ook een prijsbeheersing
nodig; in normale tijden belemmert die veeleer een goede
markt-conforme ontwikkeling.
Het is duidelijk dat in dit beeld (van herstel bedrïjfs-
rendementen en gematigde stijging van het reëel besteedbare
loon) de groei van de overblijvende categorie, de collectieve
uitgaven moet worden afgeremd. Voor de komende kabinets-
periode kan als gewenste uitkomst (,,ex-post”) een gelijk
blijvend aandeel van de collectieve sector in het nationale in-
komen aan het einde zowel als aan het begin worden gesteld
(het huidige regeringsbeleid mikt op een 2’/2% hoger deel na
ongeveer vier jaar, ,,ex-post”, het CDA-program op een ruim
1% hoger deel). Voor latere regeerperiodes moet dan een
nieuwe keuze worden gedaan, afhankelijk van de uitgangs-
positie en de toestand van ons produktief draagvlak dan.
Collectieve uitgaven
Vorig jaar heeft de VVD als alternatief van de regerings-
voorstellen die als ,,l% + aanvullend” beleid te boek staan
haar plannen gepubliceerd, waarbij een ongeveer dubbele
ombuiging dan die van de regering werd voorgesteld.
Sedertdien zijn er in de sociale verzekeringssectoren mee-
vallers te constateren, maar daartegenover staan wellicht
tegenvallers in de sfeer van de overheidsuitgaven en ook
is het twijfelachtig of bijv. de ontwikkeling in de wereld-handel de voorziene trendmatige groei in onze economie
met
33/4%
mogelijk zal maken. Bijstelling moet natuurlijk
altijd mogelijk zijn, maar in grote lijnen moet het beeld van
de ex-post slechts evenredig met het nationaal inkomen
zich ontwikkelende collectieve sector beschouwd worden
als een nodige voorwaarde voor een betere (en dringend
noodzakelijke) uitgangspositie in de jaren tachtig.
Beheersing van de collectieve sector zal ook dan wel nodig
blijven, en het lijkt bij de keuze van de maatregelen dan ook
aangewezen allereerst aandacht te schenken aan de autonome
groeiers. Een middel hiertoe is het afremmen van de groei
van het overheidspersoneel tot die van de bevolking, en een
systematisch uitkammen van wetten, regelingen en bestuurs-
organisatie op alle niveaus volgens maatstaven van efficiency
en effectiviteit. Ongetwijfeld een hels karwei, maar er moet
een begin worden gemaakt; tot nu toe heeft de wil te zeer
ontbroken.
Voorts moeten wij in het oog houden, dat globaal de helft
van de collectieve uitgaven overdrachtsuitgaven zijn (anders
zou de’ markteconomie ook wel heel erg in het gedrang
2
ESB 11-5-1977
437
1
Economisch
programma PPR
DRS. R. BECKERS
DR. IR
. J. L. A. JANSEN
1. De economische orde
In de economische structuurnota van minister Lubbers kiest het kabinet-Den Uyl voor een georiënteerde markt-
economie die volgens de nota inhoudt dat ,,de gedecentrali-
seerde verantwoordelijkheden worden uitgeoefend binnen
een zodanig kader dat de ontwikkelingen in belangrijke
mate in de door de gemeenschap gewenste richting worden
geleid”. Blijkens de nota en de gekozen instrumenten
vindt het ,,leiden” voornamelijk plaats door het bieden
van financiële stimulansen waardoor de beslissingen niet
minder gedecentraliseerd (= door individuen en onder-
nemingen,
ongeacht hun grootte!) worden genomen dan
onder vorige kabinetten.
Sturing door middel van vergunningen of door toe-
wijzing van beperkt beschikbare produktiefactoren, vindt
niet of nauwelijks in grotere mate plaats dan onder voor-
gaande kabinetten.
Wanneer het begrip markteconomie gereserveerd wordt
voor de ,,vrje markteconomie”, dan valt daar de georiën-
teerde markteconomie niet onder als de gemengde eco-
nomieën van voorgaande kabinetten en elders in West-
Europa. Laat men de invloed van inkomensoverdrachten
in de collectieve sector op de arbeidsmarkt buiten beschou-
wing, dan behoeft in principe de omvang van de collec-
tieve sector niet van invloed te zijn op de aard van be-
slissingen van particuliere deelnemers aan het economisch
verkeer voor zover daarbij hun gedrag voortvloeit uit het
afwegen van geldelijke offers en baten tegenover door hen ge-
vraagde of aangeboden goederen of diensten. De beslissingen
blijven dan tot stand komen door het markt- en prijsmecha-
nisme, zij het dat de overheid daarop inspeelt met heffingen
en tegemoetkomingen. Noch de aard, noch de omvang van dit
verschijnsel zijn tijdens het kabinet-Den Uyl wezenlijk (d.w.z.
meer dan enkele procenten van het Nl) veranderd.
Men kan dan ook geenszins stellen dat ondernemers zet-
baas van de overheid dreigen te worden. Dit zou immers
betekenen dat zij van of via de overheid gerichte aan-
wijzingen zouden ontvangen over wat, waar en hoe ge-produceerd dient te worden. Het kabinet-Den Uyl heeft
zich beperkt tot verbodssystemen. Het meest verregaande
instrument, de selectieve investeringsregeling, heeft nauwe-
lijks feitelijke invloed gehad. Men kan zich afvragen
of in sommige situaties de (financiële) machtsverhoudingen
zich niet zo hebben ontwikkeld dat de overheid als zetbaas
van (multinationale) ondernemingen optreedt.
Het overleg op bedrijfstakniveau blijft voorshands beperkt
tot situaties waarbij de ondernemers tot over de oren in
de problemen zijn geraakt en dus steeds jaren te laat.
Dat de overheid daarbij betrokken is wanneer van haar
(financiële) steun wordt verwacht, spreekt vanzelf. Een
manco is dat tot nu toe de werknemers niet dan via de vak-
beweging bij dat overleg betrokken zijn. Het is nood-
zakelijk dat werknemers ook via rechtstreeks gekozen
vertegenwoordigers in sectorraden aan dit overleg deel-
nemen omdat anders de Wet op de Ondernemingsraden
wordt uitgehold.
Voor het overleg over de toekomstige ontwikkeling van
nu nog gezonde bedrijfstakken waarbij geen beroep wordt
gedaan op financiële steun van de overheid kan de rol
van de overheid beperkt blijven tot het aangeven van rand-
voorwaarden. Deze kunnen betrekking hebben op de be-
schikbaarheid van produktiefactoren (energie, ruimte, water,
transportfaciliteiten e.d.) en op factoren ontleend aan het
arbeidsmarkt- en inkomensbeleid.
2.
Investeringsbeleid
Toetsing van investeringen aan maatschappelijke doel-
komen!) en dat in die sector de sterkste groei is opgetreden.
Kritische beschouwing van de sociale voorzieningen, met
behoud van het uitgangspunt: helpen van diegenen die zwak
en in moeilijkheden geraakt zijn, is dan ook geboden.
Steeds moeten wij daarbij bedenken dat het hoofddoel moet
zijn een toeneming van het aantal zwakkeren in de samen-
leving, in de vorm van werklozen, te voorkomen. Wanneer
er overigens, indien de meevallers zouden overheersen,
enige ruimte voor bijstelling zou ontstaan, dan zou die aller-
eerst in deze sector moeten worden aangewend.
Wel dient ook in deze sector naast de collectieve verant-
woordelijkheid voor de grote risico’s ook de individuele meer
haar plaats te krijgen. Dat kan zijn uitwerking vinden in
een soepeler functionerend arbeidsmarktmechanisme – met
meer omscholingsfaciliteiten – omdat die individuele
verantwoordelijkheid ook meer flexibiliteit en mobiliteit
met zich brengt. Dat kan ook doorwerken in een te vragen
beperkte eigen bijdrage bij het gebruiken van collectieve
voorzieningen – niet alleen in de sociale verzekerings-
sector! (In de sector van het openbaar vervoer doen wij het
toch ook?). Op lange termijn bezien zal juist het meer
dragen van eigen verantwoordelijkheid het maatschappelijk
vervreemdingsproces, dat een desintegrerende werking heeft,
kunnen tegengaan. Solidariteit, blijvend noodzakelijk, wordt
gemakkelijker opgebracht als zij niet overtrokken wordt.
Principieel beantwoorden wij ook de vraag of een netto-
koppeling van minimt1iiiocfn met sociale uitkeringen
gewenstis, ontkennend, al zal de afstand beperkt moeten
blijven, omdat de sociale uitkering een minimumniveau
betekent voor levensonderhoud. Minimumloon blijft een
beloning voor arbeidsinspanning, en al heeft. arbeid op zich
betekenis voor het welbevinden van de mens in de maat-
438
einden dient plaats te vinden in het kader van een voort-
schrjdend meerjarig economisch structuurplan dat na over-
leg met het bedrijfsleven, de lagere overheid en consumenten-
organisaties aan het parlement ter goedkeuring wordt voor-
gelegd. In het structuurplan wordt het beleid aangegeven
ten aanzien van de bedrijfstakken en de regio’s. Instrumenten
zijn daarbij onder meer:
• een selectieve investeringsregeling voor het gehele land
waarbij op zo laag mogelijk niveau investeringen getoetst
worden aan eisen ten aanzien van milieubeslag, ruimte-
gebruik, energiegebruik, grondstoffenverbruik, werk-
gelegenheid en de economische politiek onder meer ten
aanzien van ontwikkelingslanden en
• regionale ontwikkelingsmaatschappijen die onder ver-
antwoording aan de regionale volksvertegenwoordiging
(vooralsnog provinciale staten) bevoegd heden en midde-
len krijgen om deel te nemen in bestaande bedrijven of
om nieuwe bedrijven te stichten.
Het speerpuntenbeleid kan een zeer geschikt instrument
zijn om een toekomst-gerichte economische politiek te
ontwikkelen. Ons oordeel over het instrument is positief.
Daarmee is echter niets gezegd over de aanwending van
het instrument. Zo ziet de PPR niets in de Na-technologie
t.b.v. Kalkar als speerpunttechnologie.
Het wetsvoorstel op de investeringsrekening kan in zijn
huidige vorm pertinent niet als een hervormingsvoorstel be-
schouwd worden. Het merendeel van het fonds wordt
voor ongerichte investeringsstimulering via basispremies ge-
bruikt. Sturende elementen zoals de kleinschaligheids-
toeslag 2% zijn te gering, komen te laat (in latere fasen) of
zijn onzeker (ruimtelijke toeslagen). Bovendien is de effec-
tiviteit gezien de hoogte van de toeslagen (basispremie 7
of 11%, ruimtelijke toeslag van 10 of
20%)
zeer twijfelachtig.
Men raakt het geld wel kwijt, waarbij echter het investerings-
niveau niet meer dan marginaal wordt beïnvloed.
3.
Werkgelegenheid
Verscheidene conjunctuur-indicatoren vertonen in de
periode 1969-1971 een sprongsgewijs verloop of een ombui-
ging. Naast nationale accenten is er vooral sprake van
internationaal werkende oorzaken. Als zodanig zijn aan te
merken:
• een permanente overcapaciteit in belangrijke bedrijfs-
takken als gevolg van schaalvergroting en Vrije con-
currentie in stagnerende markten met verzadigingsver-
schijnselen (belangrijkste oorzaak van de lage rende-
menten);
• gewijzigde economische machts- en marktverhoudingen in
de wereld op het gebied van energie en grondstoffen;
• een diepliggend natuur- en milieubewustzijn (ook nu nog:
Billiton, Arnhem, Graetheide Zuid-Limburg, kernenergie-
demonstraties) en daardoor beperkte beschikbaarheid van
produktiefactoren zoals grint, zand, cement, transport-
capaciteit.
Pogingen om de geregistreerde werkloosheid + de ver-
hulde werkloosheid in WAO/AWW, vrouwen die zich niet
melden op de arbeidsmarkt, ziektenverzuim te bestrijden
door middel van ongericht stimuleren van bedrijfsinvesterin-
gen, gaan aan deze oorzaken voorbij en zullen niet werkzaam
blijken.
Een keuze voor werkgelegenheid
én
zorg voor ,,milieu
en derde wereld” met aanvaarding van verminderde in-
komensgroei (betalingsbalans!) lijkt op iets langere termijn
de enig realistische mogelijkheid om de werkloosheid te be-
strijden. De tot stand te brengen werkgelegenheid dient
structureel minder gevoelig te zijn voor schaarsten en
hogere prijzen voor grondstoffen, energie, ruimte, water
enz. en bovendien een betere kwaliteit (volwaardig) te
hebben.
Enkele aspecten zijn daarbij behoud arbeidsplaatsen
in midden- en kleinbedrijf en landbouw door een daarop gericht inkomensbeleid. Nu verwacht het CPB dat in die
sector tot 1980 70.000 arbeidsplaatsen verloren gaan.
Een beleid gericht op diepgaande verbetering van de
energie-efficiency kan, mits gestimuleerd, tot een extra
investeringsniveau van enkele miljarden per jaar met
verscheidene tienduizenden arbeidsplaatsen leiden.
Hetzelfde geldt voor apparatuur voor alternatieve energie
zoals zonnecollectoren en isolatie van woningen en ge-
bouwen. Ook de stadsvernieuwing heeft veel te bieden.
Besteding van enkele percenten van de arbeidstijd voor
meer zeggenschap en opvang van moeilijk plaatsbaren,
kan 100.000 â 200.000 arbeidsplaatsen betekenen. Dit geldt
ook wanneer men iedere werkende per 10 jaar omstreeks
/2
jaar educatief verlof zou verlenen.
Lagere normstellingen in onderwijs, vorming, maatschap-
pelijk werk en gezondheidszorg in knelpuntsituaties (oude
centra + dun bevolkte gebieden) kan duizenden arbeids-
plaatsen opleveren.
Daarom dienen op korte termijn de heffingen van
belastingen en sociale premies zo te worden omgebogen
dat zij minder direct aan de arbeidsplaats en meer aan
geïnvesteerd vermogen en omzet gekoppeld worden.
Wanneer de potentiële arbeidsplaatsen onvoldoende soelaas bieden, of wanneer zich op de korte termijn omschakelings-
moeilijkheden voordoen is regionale en/of sectorale
arbeidstijdverkorting wellicht een bijdrage. Vrijwillige ver-
schappij, juist de arbeid die op minimumniveau beloond
wordt, behoort niet tot de meest bevredigende; enig ver-
schil met de sociale uitkering moet er dus wel zijn.
Zoals gezegd: de afremming van de groei van de collec-
tieve sector is een middel om de uitgangspositie ook voor
die collectieve sector, na 1980 te versterken. Een kleiner in-
flatiepercentage en een kleiner financieringstekort (en dat
bij een groter betalingsbalansoverschot) zullen het resultaat
kunnen zijn, naast een geringe structurele werkloosheid.
Maar die afremming is een nodige, niet een voldoende voor-
waarde. Investeringsstïmulering bijv. alleen (evenals een
daling in de rentestand, die een vergelijkbaar effect heeft
op de kapitaalkosten), leidt niet automatisch tot inves-
teringen: daar zit een afzet- en rendementsverwachting
tussen. Herstel van deze door globale maatregelen, maar wel
gedifferentieerd naar regio en bedrijfstak, is nodig naast
investeringsstimulansen ter creëring van arbeidsplaatsen.
We zijn er niet met de ook dringend nodige en volgend
jaar te verwachten herziening van het fiscale winstbegrip.
Export en research zullen moeten worden aangemoedigd,
evenals het inruimen van arbeidsplaatsen voor gedeeltelijk
arbeidsongeschikten. Bedrijfstakken in herstructurering
zullen extra zorg en lastenverlichting behoeven. Op korte
termijn zal misschien – zoals ook thans gebeurt— nog enige
overname van sociale premies (die.ten slotte directe loon-
kosten zijn) moeten plaatsvinden. Een ding is zeker: er moet
door een samenstel van maatregelen in het begin van de
kabinetsperiode een signaal gegeven worden, dat het ernst
is met het beleid en dat definitief de weg naar versterking
van onze produktiestructuur is ingeslagen.
C.
M. V. van Aardenne
ESB 11-5-1977
439
vroegde pensionering kan ook tegen deze achtergrond
wenselijk zijn.
Loon- en prijspolitiek
Het hiervoor geschetste werkgelegenheidsbeleid kan alleen
tot stand worden gebracht in nauwe samenhang met een
daarop gericht samenhangend inkomensbeleid dat jaarlijks
door het parlement wordt beoordeeld. Een basisinkomen
voor iedereen kan daarbij een wezenlijke rol spelen.
Op basis van dit beleid kan de regering een tarieven-
en prijspolitiek voeren en ingrijpen in het loonoverleg.
De voorstellen van Van den Doel cum suis voor een geleide
loonpolitiek zijn pas aanvaardbaar wanneer zij zijn ingebed
in een
effectief
inkomensbeleid voor alle persoonlijke in-
komens.
Nader onderzoek van de automatische prijscompensatie
met betrekking tot prijsverhogende factoren als gevolg van
het belang van de arme landen en van toekomstige schaarsten
zoals energie voor het totaal der persoonlijke inkomens is wenselijk met dien verstande dat de laagste en lagere
inkomens meer dan een volledige compensatie krijgen op
basis van de huidige definitie.
Collectieve sector
Het kabinet-Den Uyl stelde een 3
3
/
4
%-groeidoelstelling om
daardoor 1 â 1 ½% inkomensverbetering voor loontrekken-
den mogelijk te maken en om 200.000 arbeidsplaatsen te
scheppen tot en met 1980 door het stimuleren van be-
drijfsinvesteringen. Met het oog daarop werd de z.g. 1%-
norm en het aanvullend beleid gelanceerd.
De eerste opmerking die hierbij past, is dat het zeer
twijfelachtig is of de financiele ruimte die daardoor voor
investeringen geschapen wordt wel tot extra arbeids-
plaatsen zal leiden mede gezien de oorzaken van de werk-
loosheid (zie ook ons antwoord bij punt 3).
In het regeerakkoord tussen de PvdA en de PPR is de
groeidoelstel/ing
verlaten en afhankelijk gemaakt van het
tot stand brengen van nieuwe arbeidsplaatsen in een
selectief beleid. Als 3,75% groei bereikt wordt, zullen de kos-
ten van gemeenschapsvoorzieningen jaarlijks met 1%
van het nationaal inkomen toenemen. Bij geringere groei
wordt voldoende ruimte gegarandeerd voor de gemeen-
schapsvoorzieningen.
Het is lang niet uitgesloten dat de feitelijke situatie ertoe
leidt dat met handhaving van de afspraken over de omvang
van de gemeenschapsvoorzieningen, meer arbeidsplaatsen
door directe aanwending van geld via de overheid tot stand
moeten worden gebracht.
Uit een oogpunt van het scheppen van ruimte voor
stimuleren van bedrijfsinvesteringen, acht de PPR de af-
remming van de groei van de gemeenschapsvoorzieningen
volgens de
1%-norm
ruimschoots voldoende. In het alge-
meen zullen daarbij de zekerstelling van de lagere inkomens
en van overheidstaken ten behoeve van de zwaksten in
de samenleving veilig gesteld moeten worden. Wil men op
korte termijn resultaat bereiken, dan blijft weinig anders
over dan het herzien van te weinig effectieve stimulering
van bedrijfsinvesteringen, het bezien van de arbeidsvoor-
waarden bij de overheid, het mede inzetten van de s6ciale
fondsen voor een inkomensbeleid gericht op behoud van
arbeidsplaatsen. Ook komen uitgaven in sommige sectoren
in de investeringssfeer voor nadere beschouwing in aan-
merking, vooral de niet-arbeidsintensieve investeringen
zoals weg- en waterwerken.
Aantasting van de sociale voorzieningen voor de zwaksten
in de samenleving is onaanvaardbaar. De koppeling van
een aantal sociale voorzieningen aan het minimumloon
moet gehandhaafd blijven.
Energie en milieu
Dat de waarschuwingen van de Club van Rome geenszins
achterhaald zijn, blijkt bijna elke dag opnieuw. In een reeks
van incidenten zoals de ramp van Seweso, de olieramp op de
Noordzee, verschillende explosies in grote chemische
industrieën, de problemen met opslag van radio-actief
afval waardoor kernenergie-piogramma’s ontwricht worden,
de veelal onopgemerkte ,,net niet ongeval”-situaties, de
enorme kapitalen nodig voor energie-investeringen bij voort-
gaande groei is het structurele verband met voortgaande
groei van de materiële produktie en de daarbij noodzake-
lijkerwijs optredende schaalvergroting, specialisatie en
grotere complexiteit duidelijk zichtbaar.
Bij een toenemend energieverbruik zijn de problemen
van de energievoorziening met of zonder kernenergie on-
oplosbaar. Kernenergie kan, als men zich richt op het be-
reiken van de zeer onwenselijke plutonium-economie, de op-
lossing van de energievoorziening in de komende 40 â 50
jaar niet leveren, omdat voor conventionele kerncentrales de
voorraad kernbrandstof te gering is, omdat kweekreactoren
op commerciële schaal niet eerder dan over 30 â 40 jaar
een bijdrage van betekenis kunnen leveren en omdat
kernenergieprogramma’s nu al opgeschort worden door
problemen met het langdurig hoog radio-actief afval.
De enige realistische benadering van het energieprobleem is
een
effectief op
besparing en alternatieve energie gericht
beleid.
Arbeidsverhoudingen
De verharding van werkgevers- en werknemersstandpun-
ten is een logisch gevolg van de ontwikkelingen in de
laatste jaren waarbij factoren zoals:
• dat de ruimte voor groei van winst en looninkomens zeer
gering zo niet nihil was,
• dat de werkgevers gezien de werkloosheid de neiging
hadden gebruik te maken van hun structureel sterkere
positie op de arbeidsmarkt,
• het gebrek aan bereidheid van de werknemers(organisaties)
om hun ïnkomenseisen te matigen zonder zeggenschap te
krijgen over de ruimte die daardoor voor de werkgevers
geschapen zou worden,
• het gebrek aan bereidheid van werkgevers om zeggen-
schap over ruimte als resultaat van matiging aan werk-
nemers over te dragen,
• het (incidenteel?) aanwenden van in Nederland uit
winsten of afschrijvingen verkregen gelden voor inves-
teringen in het buitenland,
een rol speelden en nog steeds spelen.
In de huidige situatie bestaat het gevaar dat de verdeling
van de beschikbare ruimte tot stand komt in onderhande-
lingen tussen werkgevers, werknemers en overheid waarbij
de positie van de overheid gereduceerd wordt tot die van
één van de onderhandelingspartners. Wanneer het parle-
ment niet duidelijk de politieke wil toont het eind-
oordeel over de sociaal-economische politiek in eigen hand
te houden, zal de invloed van het parlement teruggebracht
worden tot napraten achteraf.
Een manier om dit te voorkomen is het ontwerpen van het in 2 bij het investeringsbeleid genoemde economisch
structuurplan en een daaruit afgeleid meerjarenplan met
een raming van middelen en bestedingen die jaarlijks aan
het parlement ter beoordeling worden voorgelegd.
De zeggenschapsverhoudingen over de produktie dienen zich te ontwikkelen in een vorm van ondernemingsgewijze
produktie waarbij de zeggenschap over de produktie en
de investeringen volledig in handen komt van de werk-
nemers en waarbij het kader voor de gedecentraliseerd ge-
nomen beslissingen is neergelegd in het meerjarig economisch
structuurplan.
Ria Beckers Leo Jansen
440
d
mm
Economisch
programma D’66
DR. J. C. TERLOUW
Met veel genoegen voldoen wij aan het verzoek van de
ESB-redactie
om een bijdrage te leveren aan dit ver-
kiezingsnummer. Hieronder volgen onze antwoorden.
1. Economische orde
Omdat ongeveer de helft van het nationale inkomen het
loket van de overheid passeert, waarvan de helft weer be-
staat uit inkomensoverdrachten uit hoofde van sociale uit-
keringen, mag daaruit niet de conclusie worden getrokken,
dat er nauwelijks meer sprake is van een markteconomie.
Nog steeds vindt ongeveer driekwart van de nationale be-
stedingen plaats via gedecentraliseerde bestedingsbeslissin-
gen van particulieren.
Het standpunt van D’66 met betrekking tot de econo-
mische orde wordt nog steeds bepaald door de begin-
selen waarmee mijn partij in 1966 zijn bestaan heeft gestart.
Er werd toen binnen D’66 sterk gepleit voor de strijd tegen
de ongemotiveerde bevoogding, voor de veiligstelling van
persoonlijke vrijheden, waaronder het recht op inspraak.
Wel is de lijn binnen D’66 altijd z6 getrokken, dat de vrij-
heid tot ontplooiing van de één nooit ten koste mag gaan
van diezelfde mogelijkheden voor de ander.
Mede om die reden is D’66 een voorstander van een ge-
oriënteerde markteconomie, waarin beslissingen zoveel
mogelijk gedecentraliseerd worden genomen. Wel dient de
overheid globaal het kader aan te geven waarbinnen de
ondernemingen beslissingen nemen. Dit betekent niet dat
de overheid investeringsbeslissingen naar zich toe behoeft
te trekken, wél dat er een beter samenspel moet komen
tussen overheid en bedrijfsleven en tussen de creatieve
talenten in bedrijfsleven en wetenschap.
We willen in dit verband vooral wijzen op de noodzaak
het publiek beter te informeren over de gevolgen van
technische ontwikkelingen. Daartoe moet een begin worden
gemaakt met het opstellen van technologie-taxaties.
Dit zijn opsommingen van de voorzienbare positieve en
negatieve effecten van een bepaalde technische ontwikkeling
en haar alternatieven op de samenleving in haar geheel.
Het industrieel vernieuwingsproces heeft voor onze partij
hoge prioriteit. Tot nu toe is de overheid daar bij inciden-
tele gevallen bij betrokken geweest. Gelet op de maatschappe-
lijke noodzaak om binnen het kader van een stringent
selectief groeibeleid honderdduizenden nieuwe arbeids-plaatsen te scheppen, zal de overheidsbemoeienis in het
industrieel vernieuwingsproces zich tot een breed scala
van aansporingsactiviteiten vooral ten behoeve van kleine
en middelgrote bedrijven moeten gaan uitstrekken. Gebeurt
dat niet, dan vrezen wij dat de investeringen bij gebrek aan
geschikte investeringsprojecten bij het gewenste niveau
zullen achterblijven.
Het is duidelijk dat voor het voeren van een effectief
industrieel vernieuwingsbeleid andere overlegstructuren
en andere mechanismen nodig zijn dan waarover we nu
beschikken. D’66 pleit in haar programma in eerste instantie
voor het oprichten van de Nederlandse Industriële Ver-
nieuwings Maatschappij (NIVM) die op nationaal niveau
de nodige aanzetten moet gaan geven en waarin het bestuur
van de werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, de
overheid en de wetenschap zijn vertegenwoordigd. De NIVM zal ook tot taak hebben het formuleren van een
op lange termijn te voeren beleid.
2.
Investeringsbeleid
D’66 staat inderdaad op het standpunt dat de investe-
ringen getoetst moeten worden aan ,,maatschappelij ke
criteria”. De investeringen bepalen immers de omvang
en de samenstelling van onze toekomstige produktie en
zijn daardoor niet alleen van groot belang voor de inves-
teerders, maar zij zijn ook van dominerende invloed op
het welzijn van huidige en toekomstige generaties.
Voor investeringen met een betrekkelijk geringe invloed
op de aspecten waaraan zij getoetst worden, kan volstaan
worden met een toetsing aan vooraf bepaalde globale
criteria. Investeringen met een grote invloed vergen een meer
precieze individuele toetsing. Investeringen die daar tussen
vallen zouden in ieder geval gemeld moeten worden. In een
wet op de investeringen zou nader moeten worden vastgelegd
welke categorieën onder welk regime vallen en aan welke
criteria moet worden getoetst. Deze wet zou in de plaats
moeten treden van het thans bestaande doolhof aan rege-
lingen op dit gebied, zoals de Hinderwet, de Wet op de
Luchtverontreiniging enz.
Naar onze mening moeten in ieder geval de volgende
aspecten onderdeel van de toetsing uitmaken: de invloed
op het milieu, op de omvang en kwaliteit van de arbeid,
op de ruimtelijke ordening waaronder noodzakelijke over-
heidsinvesteringen in de infrastructuur, op het grondstoffen-
en energiegebruik, op de internationale arbeids- en in-
komensverdeling, en het technisch-wetenschappelijk nieuwe
van het project. Het wettelijk regelen van deze zaken en
het zorgen voor grote openheid daarbij kan waarborgen
scheppen tegen een te veel ongecontroleerde economische
machtsuitoefening door de overheid in samenwerking met
het bedrijfsleven.
Op grond van vooraf door de investeerder te verstrekken
informatie zal uiteindelijk de centrale overheid moeten
uitmaken of de investering maatschappelijk aanvaardbaar
is of niet. Vanzelfsprekend moeten goede beroepsprocedures,
alsmede een zo groot mogelijke openbaarheid garant staan
voor een zo objectief mogelijk beleid.
Uit het bovenstande valt af te leiden dat D’66 het in-
strumentarium dat de selectieve-groeinota aandraagt nog
ESB 11-5-1977
441
maar als een eerste stap ziet. Het aangekondigde speer-
puntenbeleid kan weliswaar een bijdrage leveren tot het tot
ontwikkeling brengen van nieuwe economische activiteiten
waarvan het maatschappelijke rendement voldoende
mag worden geacht, van een maatschappelijke toetsing
van de investeringen is nog geen sprake. Een ernstige tekort-
koming van dit instrument zou bovendien wel eens kunnen
blijken te zijn, dat de votering van gelden ten behoeve
van de speerpunten zich wellicht gaat onttrekken aan
effectieve parlementaire controle en te veel een onderonsje
wordt van de overheid en enkele grote bedrijven. De Wet
op de investeringsrekening kan een veelbelovend begin
worden wanneer het gaat om de maatschappelijke criteria
mee te laten wegen bij investeringsbeslissingen. Men moet
wel bedenken dat het er hier alleen nog maar om gaat
de investeringen met een vermoedelijk hoger maatschappelijk
rendement te bevorderen. Van het afremmen van maatschap-
pelijk ongewenste investeringen is eigenlijk nog geen sprake.
Het effect van de WIR op de selectieve groei is uiteraard
afhankelijk van de stimulans die ervan uitgaat op de
investeringen. Als de geringe investeringsgeneigdheid wordt
veroorzaakt door het ontbreken van op de langere termijn
rendabele projecten, dan mag van de WIR geen groot
effect worden verwacht. Afgezien van de mogelijkheden
van een aankoopbeleid door de overheid doet zich de
vraag voor of de overheid zelf zal gaan investeren.
In het algemeen kan men hiertwee situaties onderscheiden.
De overheid neemt in de aanloopfase het risico van de
investering, en als gebleken is dat die investering privaat-
economisch rendabel is, stoot de overheid die investering weer af naar de particuliere sector. Het te hanteren rende-
mentscriterium is hier hetzelfde als voor de particuliere
bedrijven, de overheid is echter in staat om een groter
risico te nemen. Men kan zich voorstellen dat van deze
figuur een intensiever gebruik wordt gemaakt dan tot nog
toe, bij de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen,
recyclingsprojecten en dergelijke. Het is ook mogelijk dat
de overheid investeringen verricht, die privaat-economisch
niet, maar maatschappelijk wél rendabel zijn, zoals bijvoor-
beeld de spoorwegen, de defensie en dergelijke. Hiervoor
is het moeilijk een criterium bij voorbaat vast te stellen.
Het is ons inziens niet verstandig dat de overheid die in-
vesteringen zou gaan doen die de particuliere investeerders
als gevolg van te geringe afzetkansen hebben laten liggen.
Een en ander leidt wel tot de conclusie dat wij bijvoor-
beeld omvangrijke extra overheidsinvesteringen in de ver-
nieuwbouw, onderhoud van het landschap, milieuzuive-
ringstechnieken e.d., geenszins uitsluiten. Integendeel,
indien de naaste toekomst uitwijst dat de huidige werk-
loosheid niet een gevolg zou zijn van seculaire stagnatie
(= stagnatie van afzetmogelijkheden in de traditioneel parti-
culiere sector), dan zijn deze investeringen op zich ook al
dringend gewenst.
3. Werkgelegenheid
Het CPB heeft er terecht op gewezen dat de hoge loon-stijgingen van de jaren zeventig mogelijk een verdringing
van arbeid door kapitaal ten gevolge hebben gehad. Onzes
inziens is er echter meer aan de hand. Er zijn een aantal
andere oorzaken aan te wijzen, zoals de gestegen grond-
stoffenprijzen, het energieprobleem, de verminderde groei
(ten dele teruggang) in de wereldecônomie, de harde gulden
en daardoor minder goede concurrentiepositie van de Neder-
landse exportsector, de verschuiving van produktie naar
de derde wereld, de toeneming van het ziekteverzuim
(kostenverhogend) en de psychologische weerstanden bij
werkgevers tegen de rompslomp bij het in dienst houden
van werknemers.
De wijze van bestrijding van werkloosheid volgt groten-
deels uit de voorgaande opsomming van oorzaken. Zo
kan een beperking van de loonkostenstijging tot de oplos-
sing van het werkloosheidsprobleem bijdragen. Het mon-
diale karakter van de economische problemen stelt grenzen
aan de mate waarin binnenlandse maatregelen succesvol
kunnen zijn. Mondiaal moet rekening gehouden worden
met verdere uitstoot van arbeid door de industriële sector.
Het gaat erom behoeften die tot dusverre niet konden
worden vertaald in effectieve vraag (denk aan vernieuw-
bouw, milieuzuiveringsapparatuur enz.) in de toekomst
wel van invloed te laten zijn op de afzetmogelijkheden.
In dit verband vraagt ook een kwalitatieve verbetering van
ons produktiepakket de nodige aandacht. Te denken valt
aan fijn-mechanische industrie, civiele radarindustrie,
meet- en regelapparatuur, hoogwaardige staalindustrie
enz.
Daarnaast is D’66 voorstander van een betere verdeling van de beschikbare arbeidsplaatsen, bijvoorbeeld door ar-
beidstijdverkorting en vervroegde vrijwillige pensionering,
die zal kunnen leiden tot een statistisch minder grote werk-
loosheid en tot een vergroting van het welzijn. Omdat
bovendien dergelijke maatregelen niet noodzakelijkerwijs
behoeven te leiden tot een daling van reëel beschikbaar in-
komen per hoofd, achten wij per saldo het effect van
deze maatregelen positief.
Loon- en prijspolitiek
De hoogleraren Van den Doel, De Galan en Tinbergen
wijzen op het feit dat (ook) bij een geleide loonpolitiek
overleg met het bedrijfsleven nodig is. D’66 heeft als vertrek-
punt het vrije loonoverleg waarbij de mogelijkheid wordt
gecreëerd om het overleg bij te sturen als het niet of tot niet
aanvaardbare resultaten komt. Voor een (formeel) geleide
loonpolitiek kiest D’66 dus niet; wel opteren wij voor
een systeem van meerjarige ,,sociale contracten”, waarbij de overlegpartners na onderhandelingen gemeenschappe-
lijke doelstellingen accepteren, o.a. voor het inkomens-
beleid, de verdeling van het nationale inkomen over de
collectieve en particuliere sector, het werkgelegenheids-
beleid en de inflatiebestrijding.
Als extra instrument ter bestrijding van de inflatie is
D’66 voorstander van een stringent prijsbeleid op basis
van prijscalculatievoorschriften, waarbij het instrument
zodanig moet worden gehanteerd dat de positie van kleine
zelfstandigen niet wordt aangetast. Indien de voorstellen
van de Consumentenbond daarmee rekening houden,
hebben wij geen problemen met een vorm van geleide
prijspolitiek.
Ondanks het gebruik van deze instrumenten zullen
perioden van inflatie blijven voorkomen. Automatische
prijscompensatie kan daartoe bijdragen. Discussies over
inkomensstijgingen dienen echter te gaan over reële groot-
heden, daarom is terughoudendheid met prijscompensatie
gewenst. Dit houdt in dat het noodzakelijk kan blijken
geen reële of een zeer lage reële inkomensstijging toe te
staan. Prijsstijgingen als gevolg van stijging van de col-
lectieve druk, waaronder effecten van toeneming van niet-
belastingmiddelen dienen niet te worden gecompen-
seerd. Dit geldt evenzeer voor ruilvoeteffecten.
Collectieve sector
De 1%-norm is op zich zelf onvoldoende om de groei op
het door de regering gewenste niveau van
33/4%
per jaar
te brengen. Daarom wordt er ook een aanvullend beleid gevoerd door middel van loonsubsidies en investerings-
premies.
Belangrijke veronderstellingen ten aanzien van het
beleid zijn dat de vergroting van de rendementen zullen
leiden tot meer investeringen en dat deze op hun beurt
weer zullen leiden tot meer werkgelegenheid. Beide ver
–
onderstellingen zijn enigszins onzeker.
442
Belangrijker dan de vraag of de 1%-norm wel voldoende
besparingen bij de overheid betekent om de particuliere
sector voldoende te stimuleren ten einde de overheids-
doelstellingen van 33/4% groei per jaar te realiseren, is de
vraag of het 1%-beleid ,,op zich zelf wel zin heeft”.
Vooralsnog is D’66 van mening dat getracht kan worden
om via
•
het 1%-beleid de economie te stimuleren, mits
daarbij tevens gelet wordt op de selectieve-groeiaspecten.
Voor de middellange termijn heeft D’66 overigens voor-
keur voor een drukstijging die niet uitgaat boven
1/5
voor
elke procent groei van het nationale inkomen, waarbij
dat percentage uiteraard niet los gezien moet worden
van het huidige groeitempo van het nationaal inkomen.
Bovendien denken wij hierbij aan een in conjunctureel
opzicht neutrale situatie. Ten slotte mag men de ogen
niet sluiten voor de vraag of op de lange termijn een
heroriëntatie van het economisch beleid niet noodzakelijk
is. Het 1%-beleid heeft voor D’66 thans nog het voordeel van
de twijfel.
Overigens heeft D’66 niet al te zeer behoefte aan een
kwantitatieve normering vooral van het aandeel van de over-
heidssector in het nationaal inkomen, ook al omdat de
omvang van het nationale inkomen niet met zekerheid
valt te voorspellen en de normering aan een onzekere
grootheid weinig zinvol is. Dit aandeel is bovendien af
–
hankelijk van de behoefte aan goederen en diensten die de
overheid kan leveren in relatie tot de behoefte aan goede-
ren en diensten die via de koopkrachtige vraag op de markt
kunnen worden verkregen. Hierbij moet nog worden
aangetekend dat vele overheidsvoorzieningen comple-
mentair zijn aan of een correctie inhouden op particu-
liere economische activiteiten. (Men denke aan: technische
infrastructuur, sociale en bestuurlijke infrastructuur,
arbeidsmarktvoorzieningen, onderwijs, wetenschap, wel-zijnswerk, anti-vervuilingsmaatregelen enz.). Anderzijds
leidt een sterk toenemend aandeel van de collectieve
sector in het nationaal inkomen tot een toenemende in-
ningsproblematiek, extra financieringsproblemen voor het
bedrijfsleven en een toeneming van het zogenaamde
zwarte circuit. Om die redenen is voorzichtigheid met
de groei van de collectieve sector geboden.
Ten aanzien van overheidsvoorzieningen dient men zich
voortdurend af te vragen in hoeverre de overheid de
meest geschikte instantie is om allerlei diensten voort te
brengen en in de tweede plaats of de overheid haar
taken op de meest efficiënte wijze uitvoert. Bezuinigingen zouden kunnen worden verkregen door o.a. grootscheepse
ruilverkavelingen, waarbij vele gebieden ,,op de schop
gaan” te vervangen door eenvoudige vormen van landruil
met slechts minimaal noodzakelijke infrastructurele wer-
ken; ambitieuze inpolderingen en recreatie- en wegen-
bouwplannen achterwege te laten dan wel op sobere
wijze uit te voeren; stadsvernieuwingsprojecten niet te
beschouwen als middelen om bewoners tegen hun wil een
nieuw interieur aan te smeren doch eenvoudige ver-
beteringen aan te brengen die op individuele behoeften zijn
afgestemd. De kosten van sociale voorzieningen kunnen
worden verminderd door verbeterd onderzoek naar een
controle op misbruik; uitbreiding van het begrip passende
arbeid; een andere beloningsstructuur waardoor land-
genoten weer het werk van buitenlandse werknemers
gaan overnemen.
Uit recent onderzoek blijkt dat de overheid vaak zelf
niet weet waar haar geld heengaat. Onderzoek dat inzicht
geeft in de oorzaken en aard van de groei van het beroep op
de sociale voorzieningen dient de hoogste prioriteit te
hebben, daar het op lange termijn zeer grote bedragen
kan uitsparen. In dit verband zou een inkomensverschil
tussen actieven en niet-actieven van belang kunnen zijn.
D’66 is evenwel in principe voorstander van een koppeling
van de daarvoor in aanmerking komende sociale voor
–
zieningen aan het minimumloon.
Energie en milieu
Vooropgesteld moet worden dat wij geenszins geloven dat de belangstelling voor de waarschuwing van de Club
van Rome getaand is. Integendeel, veel meer dan aan-
vankelijk door velen werd gevreesd zijn de gedachten van de
Club van Rome gemeengoed geworden. De nota inzake
de selectieve groei, hoe aarzelend in velerlei opzicht ook,
is hiervan een uiting. Ook internationaal blijven de waar
–
schuwingen doorklinken. Bij verkiezingen blijken in toe-
nemende mate Club van Rome-argumenten een rol te spelen.
Ook kan gewezen worden op de interparlementaire Rijn-
conferentie. Wel is waar dat het nieuwe er een beetje
af is en dat het in de discussies steeds meer gaat om
concretere deelproblemen en minder om de door de Club
van Rome blootgelegde grote samenhangen. Dit neemt
niet weg dat het teleurstellend is dat er zeker in mondiaal
verband zo weinig in concreet beleid is vertaald. Het blijkt
steeds weer hoe moeilijk het is om bij zulke uiteen-
lopende belangen een gemeenschappelijke beleidslijn uit te
stippelen. Een markant voorbeeld, dat tevens aangeeft hoe
urgent de Club van Rome-problematiek is en blijft, is de
overbevissing van de zeeën en oceanen in het algemeen
en van de Noordzee in het bijzonder, waartegen door
de biologen keer op keer is gewaarschuwd.
Vooral de waarschuwingen van de Club van Rome
dat alleen een internationaal gecoördineerd beleid succes
zal boeken en dat elk uitstel de oplossing van de problemen
bemoeilijkt zijn de laatste jaren alleen maar relevanter
geworden. Voorbeeld van een vraagstuk dat om een op-
lossing roept, is het energieprobleem. Zolang de voorraad
strekt worden fossiele brandstoffen tegen lage prijzen aangeboden en verbruikt. Deze lage prijzen moedigen
het verbruik aan en ontmoedigen het speuren naar alter-natieven. De oplossingen die wij voorstaan zijn dan ook
een geleidelijk optrekken van de energieverbruikprijs tot
een meer realistisch niveau, en tevens het treffen van
gerichte maatregelen om het verbruik te beperken en
alternatieve energiebronnen tot ontwikkeling te brengen.
Een dergelijk beleid kan het mogelijk maken de bouw
van kernreactoren uit te stellen totdat op alle vragen
met betrekking tot milieu en veiligheid een afdoende
antwoord is gevonden.
Zo moeten vraagstukken van de reactorveiligheid, de
veiligheid van de opslag van kernafval, de risico’s van
proliferatie van kernwapens en de risico’s van sabotage-
daden eerst worden opgelost. Deze laatste twee risico’s
bergen grote gevaren in zich voor de democratie. Reden
waarom D’66 van mening is dat het besluit van president
Carter om de ontwikkelingen in de richting van een
plutonium-economie stop te zetten, ondersteuning verdient.
Een beleid gericht op het ontwikkelen van alternatieve
energiebronnen en het bezuinigen op energieverbruik kan
per saldo een neutraal of misschien zelfs (voor Nederland)
een positief werkgelegenheidseffect hebben.
Arbeidsverhoudingen
Allereerst moet worden opgemerkt dat het moeilijk is
om vast te stellen in hoeverre werknemers- en werkgevers-
standpunten zich hebben verhard. Nog moeilijker is het
om de oorzaken van zo’n eventuele verharding vast te
stellen. Wanneer we hierover dan toch – in speculatieve
zin – een uitspraak doen, dan vermoeden wij dat een ver-
krapping van de financiële marges gecombineerd aan een
zekere gewenning aan jaarlijks terugkerende stijgingen van het materiële inkomen daartoe heeft bijgedragen.
Het is onvermijdelijk, en bovendien niet onjuist dat
werkgevers- en werknemersorganisaties zich in toe-
nemende mate rekenschap geven van de conse-
ESB 11-5-1977
443
oo
r3
Economisch
programma DS’70
DR. W. DREES
1. Economische orde
Voor keuze-vrijheid inzake arbeid en inzake consumptie
biedt het marktmechanisme veel voordelen. De markt schiet
echter als allocatie-instrument tekort in een aantal gevallen, bijv. als zich externe effecten voordoen (indien consumptie
van een artikel invloed op derden heeft, denk bijv. aan vuur-
wapens, vuurwerk). Er is dan reden voor overheids-
bemoeienis (naast de zorg voor collectieve goederen zoals
defensie en de bevordering van redelijke inkomensverdeling).
Toenemende dichtheid van de bevolking, stijging van wel-
vaart en daarmee van beslag op ruimte, doen de behoefte aan
overheidsbemoeienis toenemen. Dit geldt bijv. voor belas-
ting van het natuurlijk milieu (lucht, water, natuur). De keus
van het kabinet-Den Uyl voor een ,,georiënteerde markt-
economie” is juist. Het concrete beleid is echter fout. In tal
van gevallen worden nadelige externe effecten bevorderd
(bijv. verschaffing van veel en gratis parkeerruimte bij be-
stemmingen – een sterke stimulans voor massaal auto-
verkeer of stimulering van gezinsverdunning door afzonder-
lijk gaan wonen van gezinsleden te subsidiëren). Het kabinet
heeft de neiging om excessief veel inkomen weg te belasten
en dan in natura bepaalde individuele goederen (waaronder
zeer kostbare, zoals hoger onderwijs) uit te delen (soms via
loting). In feite gaat Nederland niet toe naar een ,,georiën-
teerde markteconomie”, maar naar een kostschooleconomie
waar men wat zakgeld krijgt en verder uitdelingen in natura.
Door verhoging van belastingen en premies en door de
inflatie worden de ondernemingen uitgehold. Dit biedt aan
het kabinet-Den Uyl gelegenheid om ondernemingen weer
incidenteel te hulp te komen. Een funest beleid, waarvoor cri-
teria en mankracht ontbreken. Het is belangrijk om een be-
leid te voeren dat rekening houdt met de ,,nieuwe schaarste”
aan grond, water, lucht; het is echter onjuist om het klimaat
voor ondernemingen als geheel te verzieken.
2.
Investeringsbeleid
Het toetsen van investeringen op hun maatschappe-
lijke doeleinden gebeurt al door maatregelen inzake milieu-
wetgeving en ruimtelijke ordening. Voorts geschiedt het in de
zeer grote sector van investeringen door de overheid en
– als de overheid dat wil – de overheidsbedrijven. In de
praktijk blijken criteria moeilijk te vinden. De overheid laat
het investeringsbeleid van bedrijven waarin zij de meerder-
heid van de aandelen bezit meestal over aan de bedrijfsleiding
en daarmee aan bedrijfseconomische criteria. Het beleid van
de overheid inzake haar eigen investeringen (metro van Am-
sterdam, te late aanleg railverbindingen naar nieuwe steden,
wachtlijst PTT) is zwak. De deviezenwetgeving en de rantsoe-
nering van de jaren veertig hebben, evenals bijv. het beleid
inzake vrijstellen van rijverbod op zondag, geleerd hoe moei-
lijk het is om tot een redelijke rantsoering te komen. Zolang
de overheid niet verder is met uitwerking van criteria en toe-
passing daarvan is de discussie over ,,toetsing van investerin-
gen aan maatschappelijke doeleinden” vaag. Deze discussie vertraagt de aanpak van de concrete economische moeilijk-
heden zoals inflatie en lastenstijging.
De instrumenten genoemd in de nota
Selectieve groeien
in het wetsontwerp Investeringsrekening zijn onrijp. Enkele
zijn in strijd met het Verdrag van Rome. De voorstellen doen
onvoldoende recht aan de aparte regionale problematiek van
perifere gebieden als het Noorden en Zuid-Limburg.
quenties van hun voorstellen op andere beleidsterreinen.
Eveneens is het toe te juichen dat men zich bewust is
van de repercussies van beslissingen op andere terreinen
voor de eigen doelstellingen. Daar komt nog bij dat be-paalde immateriële wensen van de vakbeweging vooral
die met betrekking tot nieuwe zeggenschapsverhoudingen
door D’66 worden onderschreven. Als dit wordt bedoeld
met een meer politieke instelling, dan juichen wij dit toe.
Niet zozeer deze opstelling van de sociale partners
dreigt het gezag van het parlement uit te hollen, als wel
een soms onjuiste procedure in de besluitvorming. D’66
is van oordeel dat nadat de maximale ruimte voor de ver-
betering van het reëel beschikbare inkomen door het
CPB is berekend in de Macro Economische Verkenning
en in het Centraal Economisch Plan, het parlement zich
over de besteding van deze ruimte dient uit te spreken.
Daarna zouden de sociale partners binnen dit kader tot
een overeenkomst moeten komen.
Met betrekking tot de zeggenschapsverhoudingen moet
worden gezegd dat D’66 van het begin af aan voorstander
is geweest van een radicale doorbraak in de zeggenschaps-verhoudingen. De Wet Ondernemingsraden zoals deze zou
worden ingediend is in dit kader slechts een bescheiden
stap. In middelgrote en grote ondernemingen behoort
de democratisering vorm te krijgen door de instelling van een
personeelsvertegenwoordiging, bestaande uit personeels-
leden met een gekozen voorzitter. Zij heeft het medebeslis-
singsrecht voor alle ingrijpende besluiten met betrekking
tot het ondernemingsbeleid.
Naast de zeggenschapsverhoudingen zoals deze ten aan-
zien van de onderneming, de bedrijfstak en de loononder-
handelingen geregeld zijn, speelt in onze politieke visie vooral
ook de stem van de enkeling een belangrijke rol.
J.
C.
Terlouw
444
c. Deze plannen dienen
niet
vervangen te worden door in-
vesteringen door de overheid maar door het scheppen van
een beter economisch klimaat.
3. Werkgelegenheid
s. De belangrijkste oorzaken van de werkloosheid zijn:
• de inflatie;
• de stijging van de collectieve lasten;
• de afname van mobiliteit;
• onvoldoende aanpak van het ruimtelijk beleid, te weinig
gebruik maken van de mogelijkheden die bijv. het Noor-
den biedt;
• de internationale recessie.
De werkloosheid moet worden bestreden door:
• beëindigen van de inflatie;
• beëindigen van de stijging van de collectieve lasten;
• bevordering van mobiliteit (herscholing, verruiming van
het begrip passende arbeid in de wetten inzake loon-
dervïng);
• betere beloning van onaangenaam werk;
• actievere ruimtelijke ordening;
• betere aanpassing onderling van onderwijs en arbeids-
markt.
Het is onjuist om te spreken over ,,de beschikbare arbeids-
plaatsen”, het aantal arbeidsplaatsen wordt sterk be-
invloed door het beleid! Vervroegde pensionering vindt
al plaats door een hoog aantal afkeuringen in het kader
van de arbeidsongeschiktheidswetten. Verbetering van
pensioenen verdient voorrang boven vervroeging van
pensioengerechtigde leeftijd. Bij eventuele arbeidstijd-
verkorting verdient verlenging van de vakanties de voor-
keur boven verkorting van de werkweek.
4. Loon- en prijsbeleid
De
Fnterimnota Inkomensbeleid
bevat enkele goede be-
ginselen, zoals de rechtvaardigheid van compenserende in-
komensverschillen (bijv. voor overwerk, nachtarbeid, sparen)
en de opmerking dat de progressieve heffing via de inkom-
stenbelasting al zo ver gaat dat langs deze weg weinig verder
te bereiken is aan verkleining van netto-verschillen. Deze
uitspraken zijn echter
niet
nageleefd. Het kabinet heeft
nieuwe heffingen (of negatieve heffingen-subsidies die ge-
koppeld zijn aan inkomen) ingevoerd waardoor de margi-
nale heffingspercentages over extra inkomen (promotie,
kamerverhuur e.d.) absurd zijn (tot boven de
100%).
De
Interimnota
behandelt echter niet het probleem van de
nominale hoogte van inkomens (inflatie).
Geleide loonpolitiek. Het is essentieel om de inflatie te
stoppen. In de huidige maatschappij, met sterk gecentrali-
seerde onderhandelingsmacht, is de kans groot dat vrije
onderhandelingen leiden tot stijging van inkomen die uit-
gaat boven de stijging van de produktiviteit. Zo nodig dient
de overheid te komen tot een, in overleg met sociale partners
en onder controle van het parlement, te voeren beleid inzake
de hoogte van nominale tarieven (in vrije beroepen, maar ook
uurloon en andere tarieven). Een streven naar rechtvaar-
diger verhoudingen van inkomens is noodzakelijk ook als er
geen ,,incomes policy” (inzake hoogte van nominale inko-
mens) nodig is.
Hierbij behoort een geleid prijsbeleid, al is dit voor tal
van artikelen moeilijker. Er zijn meer soorten artikelen (en diensten) dan soorten arbeid.
Automatische prijscompensatie is onlogisch. M isoogst,
verhoging van invoerprjzen e.d. behoren niet te leiden tot
hogere inkomens. Hetzelfde geldt voor hogere belastingen
of voor verhoging van tarieven (bijv. bij openbaar vervoer)
als deze dienen om verliezen te verminderen.
5. Collectieve sector
Het kabinet-Den Uyl lanceerde de z.g.
1%-norm
niet
om-
dat er minder geld binnenkwam ,,wegens afnemende econo-
mische groei”, maar omdat een voortdurende forse stijging
van collectieve lasten leidt tot een excessieve druk op het be-
drijfsleven en daarmee in de toekomst tot een einde aan de
economische groei.
Neen. De 1%-norm zou betekenen dat het aandeel van
de overheid in het nationale inkomen elk jaar verder zou
toenemen, van
55%
naar 56% enz.
Ja, zie de rapporten van de Tweede-Kamerfractie van
DS’70
Uit het slop
(1976) en
Ruimte en inkomen
(1977)
waarin een aantal uitgaven concreet, naar zin en omvang, zijn
besproken (totale besnoeiing ca. f. 12 mrd. per jaar).
De sociale voorzieningen zijn de uitgaven krachtens de
Algemene Bijstandswet. Deze is te ruim geïnterpreteerd,
denk aan hulpverlening aan illegale immigranten, of aan
mensen die bewust hun baan en huis opgaven om naar een
Nederlandse gemeente te reizen en dan beroep op bijstand te doen (Surinamers, 1974), om twee voorbeelden te noe-
men. De herzieningen die nu in discussie zijn (bijv. inzake de
z.g. indirecte financiering) zullen de Bijstandswet juist
meer doen beantwoorden aan de oorspronkelijke opzet (zie
Memorie van Toelichting c.s. van het wetsontwerp van des-tijds dat tegen indirecte financiering was gericht!).
Wat de sociale verzekeringen betreft is onderscheid nodig
tussen volksverzekeringen met eenvoudige criteria, zoals de
Algemene Ouderdomswet, de medische verzekeringen en
loondervingsverzekeringen, zoals de WAO en de Wet Werk-
loosheids Verzekering. De AOW ontwikkelt zich exact vol-
gens de verwachtingen. Er is géén reden om tot verlaging van
de AOW-uitkeringen te komen, zoals het kabinet over-
woog (dank zij de motie van DS’70 kwam het kabinet begin
van dit jaar tot de toezegging de gelijkstelling van AOW
(voor gehuwden) aan minimumloon te willen handhaven).
De medische verzekeringen zijn zeer kostbaar geworden
als gevolg van de ontwikkeling van de medische wetenschap
en als gevolg van het ontbreken van afweging tussen kosten
en dienstverlening. De herziening waaraan staatssecretaris
Hendriks werkt is geenszins in strijd met ,,de bedoeling”
van die verzekeringen, maar schept de mogelijkheid een
goede medische verzorging in stand te houden. Overigens
is voorkômen beter dan genezen. Er gebeurt te weinig aan
preventie (denk aan roken: longkanker; aan gebit: minder
snoepen, gebruik van fluoride).
De loondervingsverzekeringen zijn snel in omvang toe-
genomen, o.m. als gevolg van de te beperkte formulering van
het begrip passende arbeid in de wet. Verruiming hiervan
zou bevorderen dat waar mogelijk mensen die thans ter zijde
staan weer in de maatschappij kunnen werken. Dit alles be-
tekent geenszins ,,afwenteling van economische problema-
tiek op de zwaksten”. Er is geen sprake van dat trekkers van
sociale uitkeringen (bijv. allen boven 65 jaar, of allen die 80%
van hun vroegere salaris ontvangen i.v.m. loonderving) tot
de ,,allerzwaksten” behoren. Velen die met werken hun
brood verdienen (zowel arbeiders als boeren en andere zelf-standigen) hebben het zwaarder en hebben minder inkomen
dan een deel van de uitkering-trekkers.
De welvaartsvastheid dient gehandhaafd te blijven. Het peil van de uitkeringen ligt verschillend, is vaak 80% van het
vroegere loon (kan dus hoger zijn dan het minimumloon).
Wanneer de bedoeling van de uitkeringsregeling is, dat tijde-
lijk hulp wordt gegeven tot iemand weer in het arbeidsproces
terugkeert is enige afstand (bijv. ten minste
5%)
tussen uit-
kering en loon wenselijk, alleen al i.v.m. kosten verbonden
aan werken (reizen, kleding). Het is echter wenselijk dat de
AOW-uitkering (voor gehuwden, voor ongehuwden naar
evenredjgheid) gelijk blijft aan het minimumloon.
2
ESB 11-5-1977
445
De woonomgeving
Het vermoeden bestaat dat huur
–
woningen een minder prettig woon-
milieu hebben dan eigen woningen, het-
geen bijvoorbeeld zou worden ver-
oorzaakt door de lokatie: huurwonin-
gen vindt men veelal in steden en vooral
in etage- of hoogbouw, koopwoningen
zijn veelal eengezinswoningen (laag-
bouw).
Enquêtes naar woonverlangens heb-
Toets op taak
Het verbeteren van woningen
en woonomgeving
DRS. J. WALRECHT
Jaarlijks maakt de overheid niet alleen plannen voor de bouw van vele
nieuwe woningen, maar er worden eveneens plannen opgesteld voor ver-
betering van bestaande wonïfgen en hun omgeving. In dit artikel zullen
enige facetten van deze verbetering worden bekeken voor huurwoningen
en voor door de eigenaar zelf bewoonde woningen. Allereerst wordt na-
gegaan of woningen in de huursector eerder voor verbeteringen in aan-
merking komen dan die in de eigen-woningsector en vervolgens wordt na-
gegaan welke gevolgen bewoner en overheid ondervinden, wanneer de
bewoner huurder is en wanneer diezelfde persoon eigenaar is. De nood-
zakelijkheid van de verbetering wordt aangegeven in het volgende citaat uit
het voorontwerp van wet op de stadsvernieuwing l ). , ,na de tweede wereld-
oorlog stond het inhalen van het kwantitatieve tekort aan woonruimte
op de voorgrond. De grote woningnood
heefi
ertoe geleid dat het oude
woningbestand zoveel mogelijk moest worden benut. De kwaliteit van dii
woningbestand
heeft
hier in dubbel opzicht onder te lijden gehad, namelijk
door de zeer intensieve bewoning en door het noodgedwongen minder
streng hanteren van de normen hij het toezicht op de bouwtechnische en
woon technische toestand van de bebouwing
ben al verscheidene malen aangetoond
dat hoogbouw niet in trek is. Het wonen
in wijken met veel flats wordt op zich
meestal niet als positief ervaren.
Wijken met oudere koopwoningen
zijn doorgaans ruimer opgezet. Een
verklaring hiervoor is, dat bij deze
woningen bijv. veelal een eigen tuin
aanwezig is en deze ontbreekt veelal bij
flats en etagewoningen. Deze tuinen
verschaffen de wijken in veler ogen een
prettiger aanzien.
Heeft men wat betreft de volkshuis-
vesting voor ogen dat een goede woon-
situatie voor iedereen moet worden
nagestreefd, dan kan men zich afvragen
waarom huurwoningen niet dusdanig
worden gebouwd dat ze qua type en
woonomgeving gelijk zijn aan eigen
woningen. Zou de omgeving in dat geval
uit hoofde van – bijvoorbeeld – een
noodzakelijke aanpassing aan de eisen
des tijds gewijzigd moeten worden,
l) Naar een Wet op de Stadsvernieuwing,
Kamerstuk
12 790,
nr.
2, blz. VIII,
zitting
1973-1974.
6. Energie en milieu
Geenszins, al waren sommige ramingen inzake grond-
stoffen te somber. De positie inzake energie en voedsel is
ernstig. Dit geldt in vele gebieden ook voor grond en voor
kwaliteit van zoet water.
In de rijke landen dient het energieverbruik sterk te
worden afgeremd. Voorts dient onderzoek naar en toepas-
sing van alternatieve energie te worden bevorderd. Voor zo-ver toch nieuwe elektrische centrales nodig zijn, kunnen deze
beter met uranium worden ,,gestookt”, dan met fossiele
brandstof (die onveiliger is, tot meer vervuiling leidt, nodig is
als grondstof voor chemische industrie en ten dele gereser-
veerd dient te worden voor de toekomst en voor de derde
wereld). Het verzet tegen uranium berust op onvoldoende
kennis van de studies die door de Gezondheidsraad e.d. zijn
verricht (zie de adviezen aan minister Lubbers uit 1975).
Voorts berust verzet tegen kernenergie op verwarring tussen
civiel gebruik van kernenergie en gebruik als wapen (ook olie
of gas kan als dodelijk wapen worden gebruikt). Er is minder
angst voor de veel gevaarlijker olietanks in of bij huizen, of
voor aardgasnetten onder steden omdat olie en gas hun
,,loopbaan” niet als wapen zijn begonnen. Degenen die de
rapporten ter zake hebben bestudeerd komen vrijwel allen
tot de conclusie dat nieuwe elektrische centrales beter ge-
baseerd kunnen worden op uranium dan op fossiele brand-
stof. Voorlichting (als in het
Aanvullend Struktuurschema
Elektriciteitsvoorziening)
blijft nodig. Onderscheid is
nodig tussen ,,conventionele” reactoren op basis van ura-
nium en de plutonium-economie (vgl. aanbevelingen
President Carter).
7.
Arbeidsverhoudingen
Aan werkgeverszijde is oorzaak van de verharding:
de wanhopig slechte situatie van vele bedrijven. Aan werk-
nemerszijde: de vele acties die sinds het midden van de jaren
zestig in tal van sectoren van onze maatschappij worden
ondernomen (denk ook aan de ,,wilde” staking in 1970 in
Rotterdam) welke een bedreiging vormen voor het leden-
bestand van een gematigde vakbeweging.
Neen. Het parlement behoudt het laatste woord. Som-
mige leden van het parlement plaatsen zich zelf buiten spel
door aan de leiband van belangenorganisaties te lopen.
De zeggenschapsverhoudingen veranderen ten goede – meer invloed van de werknemers, meer begrip bij onder-
nemers voor de belangen van werknemers en maatschappij.
W.
Drees
446
dan geldt dat voor huur- en eigen
woningen in dezelfde mate. Beziet
men echter de huidige opzet van woon-
gebieden met huur- en koopwoningen,
dan lijkt de conclusie gerechtvaardigd
dat wijken met overwegend huurwonin-
gen eerder aan verbeteringen toe zijn
dan wijken waar het eigen-woningbezit
een belangrijke plaats inneemt.
De woning
Wat de woningen betreft zijn sommi-
gen de mening toegedaan dat de eige-
naar-bewoner veel zelf (laat) verbeteren,
terwijl in de huursector de particuliere
verhuurders het zonder overheidssteun
laten afweten. Na de tweede wereld-
oorlog waren de huren lange tijd be-
vroren, terwijl vele zaken jaarlijks duur
–
der werden, waaronder de kosten van
onderhoud, beheer en administratie van
woningen. Vele, vooral particuliere
verhuurders hebben gepoogd hun af-
nemende exploitatieresultaten te com-
penseren door het onderhoud minder
of zelfs zo weinig mogelijk uit te voeren.
In
de
Nota huur- en subsidiebeleid 2) wordt opgemerkt dat niet al te ingrij-
pende verbeteringen bij eigen woningen
soms gemakkelijker aanslaan dan bij
particuliere huurwoningen. Daar staat
tegenover dat zeer forse ingrepen
meestal op meer weerstand stuiten.
Thomsen 3) gaat nog een stapje verder:
,,De zo geroemde zelfwerkzaamheid
blijkt in vele oude wijken niet het mono-
polie van eigenaar-bewoner te zijn, ook
veel huurders hebben hun, vaak jaren-
lang verwaarloosd huis tot kleine palei-
zen vertimmerd”.
Een andere verklaring voor het ver-
schil in kwaliteit tussen beide woning-
typen kan zijn dat veel categorieën van
bewoners voor een huurwoning minder
zouden willen betalen dan voor een
koopwoning en dat dit een hinderpaal
zou zijn voor het bouwen van goede
huurwoningen.
Thans is het zo dat veel oude huur
–
woningen voor verbetering in aanmer
–
king komen. Of dit in de toekomst ook
zo zal zijn, valt te betwijfelen, te meer
als men bedenkt dat vele huurwoningen
wellicht in koopwoningen zullen worden
omgezet. Inderdaad is de vraagstelling
interessant of de problemen anders zou-
den zijn geweest, indien de huurwonin-
gen koopwoningen zouden zijn geweest.
Eén van de belangrijkste redenen dat de
overheid zich met de volkshuisvesting is
gaan bezighouden is een historische,
namelijk de ellendige woonsituatie van
de zwakste (inkomens)groepen in ons
land.
Een van de doelstellingen van het be-
leid is (geworden) dat ook voor de zwak-
ke groepen in onze samenleving een
redelijke huisvesting aanwezig dient te
zijn. Vooral na de tweede wereldoorlog heeft dit ertoe geleid dat de overheid de
animator werd van een groot aantal van
de nieuwgebouwde woningen. Dit wer-
den veelal huurwoningen. Had de over-
heid niet evengoed deze woningen te
koop kunnen aanbieden?
Voor eigen woningen moest men in
die tijd echter behoorlijk wat eigen geld
inbrengen en de overheid deinsde er
toentertijd waarschijnlijk voor terug om bijvoorbeeld garanties voor hypotheken
te verstrekken.
Deze vraagstelling is des te actueler,
omdat er steeds stemmen opklinken die
huurwoningen in koopwoningen willen
omzetten. Wordt de gedachte van de
thans demissionaire minister Gruijters
toch in een beleid omgezet, namelijk dat
het woningbestand omstreeks 1990 voor
ongeveer tweederde uit eigen woningen
moet bestaan, dan zullen vele huur-
woningen in koopwoningen moeten
worden omgezet. Zou men alle huur-
woningen in eigen woningen omzetten
dan ligt de vraag voor de hand of de ver-
betering van de woning nog wel zo
actueel is. Men zou kunnen stellen dat
ook deze nieuwe huizenbezitters zelf wel
voor een adequaat onderhoud zullen
zorgen.
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven
Dat laatste is aan twijfel onderhevig
omdat het hier gaat om minder draag-krachtige groepen die nu nog in huur
–
woningen wonen en steun van de over
–
heid ontvangen. Het is zeer goed moge-
lijk dat deze mensen die stetin niet kun-
nen missen, als die woning een eigen
woning zou zijn.
Zo stelt Thomsen 4) dat vele jong-
gehuwden thans krotten kopen in stads-
vernieuwingswijken en dat deze door
een actief gemeentelijk aanschrijvings-
beleid, in het belang van huurders, op
enorme kosten kunnen worden gejaagd.
De aanschrijving tot verbetering van
woningen voorziet er in elk geval ook
in dat bezitters van eigen woningen kun-
nen worden aangeschreven om hun
woning aan te passen. Zo is bijvoorbeeld
aan de begroting van Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening
5)
te ontlenen,
dat ook eigen woningen worden ver-
nieuwd.
De woonlast en het overheidsbudget
Bezien wij tot slot enige gevolgen
voor de overheid en de bewoner in het
geval dat de bewoner huurder is en in het
geval dat de bewoner eigenaar is.
Stel dat er in de woning voor een be-
paald bedrag aan verbeteringen wordt
aangebracht, dan is er voor de huur
–
sector een tabel waaruit is af te lezen
hoeveel (extra) huur door de verhuurder
aan de huurder in rekening mag worden
gebracht. Is dat niet voldoende om een
sluitende exploitatie te verkrijgen dan
zal de overheid door middel van subsidie
moeten bijspringen.
Daarmee is voor de overheid de kous
nog niet af, want ook de bewoner kan
door de huurverhoging eventueel aan-
spraak maken op een huurgewennings-
bijdrage en/of een vergoeding van ver-
huis- en inrichtingskosten en/of indi-
viduele huursubsidie.
In de eigen-woningsector zal de be-
woner doorgaans een lening moeten
afsluiten. De hierdoor ontstane rente-
last is jaarlijks fiscaal aftrekbaar. Ook
in de eigen-woningsector kan de over-
heid ten behoeve van de verbetering sub-
sidies verstrekken. Echter, naarmate in
de huursector het (belastbaar) inkomen lager is, neemt de hoogte van subsidies
en bijdragen toe, terwijl in de eigen-
woningsector het omgekeerde geldt:
naarmate het belastbaar inkomen hoger
is, wordt de fiscale aftrek groter. Dit
heeft tot gevolg dat de huurder voor de-
zelfde verbetering uiteindelijk een ander
bedrag moet opbrengen, dan wanneer
hij zelf eigenaar zou zijn geweest.
Ook voor het overheidsbudget heeft
huren andere consequenties dan kopen van een woning voor zelfbewoning. Er
wordt gevreesd dat een versnipperd
eigendom meer moeilijkheden zal op-
leveren bij de verbetering. Men doelt op
de kosten van het onderhandelings-
proces, het aanschrjvingsproces, even-
tuele juridische verwikkelingen e.d.
Thans zijn het weliswaar de particuliere
verhuurders die de gemeenten de meeste
problemen opleveren, maar in de toe-
komst zou dat evenzeer voor de eigen-
woningsector kunnen gelden.
Ook aan de batenzijde is er onder-
scheid tussen een huurder en een eige-
naar-bewoner. Beiden ondervinden de-
zelfde gevolgen als bewoner, doch de
tweede heeft tevens de gevolgen als
eigenaar.
Wat het eerste geval betreft, is na de
verbetering een andere woning en woon-
omgeving ontstaan. Het is niet aan-
nemelijk dat een huurder de verandering
in zijn woongenot anders zou ervaren
dan wanneer hij eigenaar-bewoner zou
zijn geweest.
Wat het tweede geval betreft, door de
verbetering van de woning en de om-geving ondergaat het pand doorgaans
een waardestijging. In de huursector zijn
de eventuele voor- en nadelen niet voor
de bewoner, doch voor de verhuurder.
Nota huur- en subsidiebe/eid,
Kamerstuk
13 025
nr.
2,
blz.
121,
zitting 1973-1974.
A.
Thomsen,
&gendom en beheer van
woningen,
Delft,
1976,
deel 2,
blz.
37.
A.
Thomsen, idem, blz.
30.
Memorie van toelichting op de begroting
van het Ministerie van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening, Kamerstuk
14 100
Xl, nr.
2,
blz.
30,
zitting
1976-1977.
ESB 11-5-1977
447
Europa-bladwijzer
H andelsbelem m eringen
door maatregelen
van gelijke werking
MR. L. A. M. MULDERS
OP vele manieren kan de handel worden beperkt. Geleidelijk hebben de
lidstaten van de EG echter afstand gedaan van hun volledige heschikkings-
macht over de traditionele handelsinstrumenten, zoals douanerechten en
contingenten. Dit wil nog niet zeggen, dat ze daardoor de handel in het ge-
heel niet zouden kunnen beïnvloeden. Vele overheidsmaatregelen kunnen
op de handel nI. een gelijke werking hebben als contingenten. Vooral indien
nationale belangen op het spel staan, zoals bij een laagconjunctuur, zijn de
staten vindingrijk om de handel weer enigszins ,.onder con trole” te krijgen.
1-let EEG-verdrag bevat echter ook een verbod van deze maatregelen van
gelijke werking. De laatste jaren zijn diverse lidstaten met dit verbod in
aanraking gekomen.
De EG beoogt de instelling van een
gemeenschappelijke markt die in de
plaats treedt van de afzonderlijke natio-
nale markten en uiteindelijk hetzelfde
karakter moet krijgen als een markt
binnen één staat. Een wezenlijk onder-
deel van deze gemeenschappelijke markt
is de douane-unie, waarbinnen een vol-
ledig vrij verkeer van goederen moge-
lijk is. Om dit te bereiken moesten de douanerechten en contingenten in het
intra-communautaire verkeer worden ge-elimineerd, een gemeenschappelijk uni-
form douanetarief aan de buitengrens
worden ingesteld en moet verder een
gemeenschappelijke handelspolitiek
worden gevoerd.
Toen op 1januari1973 de drie nieuwe
lidstaten tot de EG toetraden was de
douane-unie tussen de oorspronkelijke
lidstaten reeds enige jaren volledig ver-
wezenlijkt, nI. op 1 januari 1970. Wan-
neer echter op 1 juli 1977 de douane-
De huurder en verhuurder zijn in de
eigen-woningsector in één persoon ver-
enigd, zodat in deze sector de bewoner
wel profiteert van waardestijgingen.
Samenvatting
• Huurwoningen komen weliswaar in
deze tijd eerder voor verbetering in
aanmerking dan eigen woningen,
maar het valt te betwijfelen of dit in de
toekomst ook zo zal zijn.
• Het ziet er naar uit dat wijken met
overwegend huurwoningen eerder
rechten in het verkeer tussen de oor-
spronkelijke en de nieuwe lidstaten
worden opgeheven en door de laatste
tegelijkertijd ook het gemeenschappelijk
douanetarief tegenover derde landen
volledig zal worden toegepast, zal de
EG wederom een volledige douane-unie
zijn met een verbod van douanerechten
en contingenten in het verkeer tussen de
landen onderling.
De afbraak van tarieven en contingen-
ten heeft geleidelijk plaatsgevonden
tussen 1961 en 1970. In die tijd stonden
de lidstaten langzamerhand al hun be-
voegdheden op handelsgebied af of
mochten ze in ieder geval niet meer af-
zonderlijk optreden jegens derde landen. Op andere sociale en economische ge-
bieden, waar ze hun bevoegdheden
hadden behouden, bleken echter vele
regelingen te bestaan die evenzeer een
belemmerende werking hadden op de
handel. Juist door de eliminatie van de
voor verbetering
van de woon-
omgeving
in aanmerking komen dan
wijken met veel eigen woningbezit.
Eenzelfde verbetering zal de bewoner
van een eigen woning doorgaans een
ander bedrag kosten dan het hem als
huurder zou hebben gekost, terwijl er
ook verschillende baten zijn.
Het kost de overheid voor dezelfde
verbetering verschillende bedragen,
afhankelijk van de vraag of de be-
woner huurder dan wel eigenaar-
bewoner is.
J. Walrecht
douanerechten en de contingenten in
het verkeer tussen de lidstaten kwam het
belang van de heffingen en maatregelen
van gelijke werking boven. Zij zouden
evenzeer moeten worden afgeschaft als
de douanerechten en contingenten, om-
dat anders de werking van de douane–
unie zou kunnen worden gefrustreerd.
Dit geldt te meer, wanneer de staten hun
toevlucht gaan nemen tot dergelijke
maatregelen om hun verlies aan be-
voegdheden op handelsgebied te com-
penseren. De heffingen die een gelijke
werking hebben als douanerechten,
zoals de statistiekrechten die alleen op
ingevoerde produkten worden geheven
of de retributies voor fytosanitaire
controles die volgens andere maat-
staven worden geheven als voor natio-
nale produkten zijn dan ook in het ver
–
drag verboden, doch hier zal daarop niet
nader worden ingegaan.
De handelsbelemmering van de maat-regel van gelijke werking is meestal een
extern, bijkomend effect van regelingen
van de overheid die niet in de eerste
plaats ten doel hebben de handel te be-
invloeden. Het bekendste zijn de kwali-
teits- of verpakkingsvoorschriften ten
einde de volksgezondheid of de veilig-
heid te beschermen. ln ieder onderdeel van het overheidsbeleid kunnen verge-
lijkbare regelingen worden aangetroffen
en naarmate de overheidstaak zich uit-
breidt neemt ook de kans op dergelijke
maatregelen die de handel kunnen be-
lemmeren toe. Zo hebbende laatste jaren
vele wettelijke en bestuursrechtelijke
maatregelen die prijsbeheersing, energie-
besparing, werkgelegenheidsbevorde-
ring en milieubescherming ten doel had-
den of de gevolgen van de droogte
moesten bestrijden een handelsbelem-
merende werking gehad. Dit blijkt bij-
voorbeeld uit het grote aantal klachten
dat de Commissie bereikte (190 thans
tegenover 70 in 1972) 1).
De internationale organisatie die der-
gelijke overheidsregelingen vanwege hun
handelsbelemmerende werking wil op-
1) Europese Gemeenschap 1977. no. 199,
blz. 26, Uitgave Voorlichtingsdienst Euro-
pese Gemeenschappen.
448
heffen, moet overigens rekening houden
met de nodige weerstand van de staten.
Zij opereert nI. in het spanningsveld van
sociale en economische behoeften van
de lidstaten en het gemeenschappelijk
belang, van de nationale soevereiniteit
en een gebod van een Vrij goederenver-
keer. Voor sommige beleidsonderdelen
treden organisaties echter terug ten be-
hoeve van de lidstaten en laten ze aan
deze laatste de bevoegdheid om natio-
nale maatregelen te treffen ter be-
scherming van volksgezondheid, Open-
bare orde, veiligheid ed. Wel wordt
er dan op toegezien, dat daarbij geen
willekeurige discriminaties optreden
(vgl. art. 36 EEG en art. XX, GATT).
Het verdrag
Het EEG-verdrag bevat in de artikelen
30 en 34 een verbod van maatregelen
van gelijke werking als in- en uitvoer-
contingenten, kortheidshalve maatrege-
len van gelijke werking genoemd. De
maatregelen van gelijke werking als
uitvoercontingenten moesten evenals
deze contingenten zelf op 31 december
1961 zijn afgeschaft (artikel 34). Voor de
maatregelen van gelijke werking als in-
voercontingenten behoorde de Com-
missie het ritme en de procedure van af-
schaffing vast te stellen (artikel 33, lid 7),
doch het verbod geldt, naar algemeen
wordt aangenomen, in ieder geval met
ingang van 1 januari 1970. In het ver-
keer tussen de oude en de nieuwe lid-
staten is deze datum 1 januari 1975
(artikel 42 Toetredingsakte). Het verbod
heeft betrekking op industriële produk-
ten en agrarische produkten die niet in
een landbouwmarktordening zijn opge-
nomen. De meeste landbouwverordenin-
gen kennen echter een vergelijkbaar ver-
bod, zodat het eveneens voor de meeste
landbouwprodukten geldt.
Het verbod is slechts van toepassing
op het goederenverkeer tussen de lid-
staten, dus niet op het handelsverkeer
met derde landen. Het verbod geldt wel
voor de goederen uit derde landen die
zich in de lidstaten in het vrije verkeer
bevinden, dat zijn dus de goederen uit
derde landen waarvoor in een lidstaat
alle invoerformaliteiten zijn vervuld en
de verschuldigde douanerechten en
andere heffingen zijn voldaan (vgl. arti-
kel 10 Verdrag). Door de EG zijn in-
middels enige overeenkomsten gesloten
met derde landen, waarin de maatregelen
van gelijke werking in het handelsver-
keer met deze landen zijn verboden,
zoals de associatie-overeenkomsten met
Griekenland en Turkije, de vrijhandels-
overeenkomsten van de EG met de EVA-
landen en de Conventie van Lomé.
Buiten de verbodsbepalingen vervat in
de artikelen 30-34 EEG kunnen ook op
andere plaatsen in het verdrag bepalin-
gen worden gevonden betreffende de
overheidsmaatregelen die het vrije goe-
derenverkeer kunnen belemmeren,
zoals het verbod van discriminatie door
staatsmonopolies (artikel 37), de steun-
verlening aan export (artikel 92 e.v.)
en deviezencontroles (artikel 106). Bo-
vendien kunnen de anti-dumpingsmaat-
regelen worden vermeld, waarvoor ver-
ordening 459/68
(Pb.
L 9311) nadere
regels bevat. De belangrijkste bepalin-
gen worden echter gevonden in de arti-
kelen 100 en volgende. Deze bevatten in
plaats van het ,,negatieve” instrumen-
tarium van een verbod van maatregelen
die de handel belemmeren het ,,posi-
tieve” van de harmonisatie van de wette-
lijke en bestuursrechtelijke bepalingen
die van invloed zijn op het Vrije goede-
renverkeer. Hoewel er bepaalde afbake-
ningsproblemen kunnen optreden met
de artikelen 30-36 zullen deze artikelen
hier echter niet nader worden besproken.
Definitie
Hoewel de maatregelen van gelijke
werking een niet onbelangrijke beper-
king voor de handel kunnen opleveren
ontbreekt een duidelijke definitie in het
verdrag. Het is niet voldoende om te
zeggen: alles wat overblijft, nadat de
douanerechten en contingenten zijn af
–
geschaft, en de handel beperkt. Ook na-
tuurlijke hindernissen, die een uitdruk-
king vinden in transportkosten kunnen
daar bijvoorbeeld onder vallen.
Gezien de koppeling aan contingen-
ten, zal in eerste instantie dan ook daar-
bij moeten worden aangesloten. Betrek-kelijk algemeen worden in de rechtsleer
contingenten omschreven als overheids-
maatregelen die de in- of uitvoer van één
of meer produkten naar hoeveelheid of
naar waarde der goederen beperken 2).
Derhalve zullen slechts overheidsmaat-
regelen onder het verbod vallen. Volgens
de Commissie zijn dat de wettelijke en be-
stuursrechtelijke bepalingen, de admi-
nistratieve handelwijzen, alsmede alle
handelingen uitgaande van een over-
heidsinstantie, waaronder begrepen de
aansporingen. De handelingen en over-
eenkomsten van particulieren, zoals
kartelovereenkomsten die eveneens een
handelsbelemmerende werking kunnen
hebben, vallen onder de afzonderlijke
mededingingsregeling van de artikelen
85 e.v. van het verdrag.
Aldus ontstaat als omschrijving van
de maatregelen van gelijke werking:
overheidsmaatregelen die de handel tus-
sen de lidstaten kunnen belemmeren.
Nu kunnen dit in principe alle over-
heidsmaatregelen zijn, zodat deze om-
schrijving wel erg ruim is. In de litera-
tuur werd dan ook de vraag opgeworpen
of hieraan nog nadere criteria zouden
moeten worden toegevoegd. Sommigen
dachten hierbij aan de voorwaarde, dat
de maatregel zou discrimineren tussen
ingevoerde en nationale produkten.
Andere auteurs echter waren van me-
ning, dat ook maatregelen die niet discri-
mineren, dus zonder onderscheid van
toepassing zijn op nationale en ingevoer-
de produkten er onder zouden kunnen
vallen. Het is begrijpelijk, dat met be-
langstelling werd uitgezien naar de op-
vatting van de instellingen van de EG,
waardoor dit strijdpunt zou kunnen
worden beslist.
De Commissie
Na eerdere omschrijvingen in ant-
woorden op schriftelijke vragen van
leden van het Europese Parlement 3)
stelde de Commissie op 22 december
1969 een richtlijn vast over de maatrege-
len van gelijke werking 4). Deze richtlijn
heeft weliswaar betrekking op de invoer, daar de maatregelen van gelijke werking
als de uitvoercontingenten reeds ver
–
boden waren op die datum, doch defini-
ties e.d. uit deze richtlijn worden in de
praktijk ook op de uitvoer toegepast.
In de richtlijn sluit de Commissie aan bij
de discussie, door verschillende voor-waarden vast te stellen, waaronder de
overheidsmaatregelen die discrimineren
tussen nationale en ingevoerde produk-
ten en de maatregelen die dit niet doen,
maatregelen van gelijke werking op-
leveren die door de lidstaten moeten
worden afgeschaft. De Commissie neemt
derhalve een tussenpositie in door het
onderscheid wel te erkennen, doch niet
uitdrukkelijk voor een der theorieën te
kiezen. Volgens de Commissie zijn de
maatregelen die niet gelijk van toepas-
sing zijn op ingevoerde en nationale pro-
dukten in principe altijd maatregelen van
gelijke werking, indien ze een belem-
mering vormen voor de invoer, die mo-
gelijk zou zijn, indien deze maatregelen
niet bestonden. Ook de maatregelen die
de invoer moeilijker of duurder maken
dan de afzet van nationale produkten
vallen er onder.
Met name worden die maatregelen be-
doeld die de invoer of afzet van de inge-
voerde produkten, in welk stadium van
de verhandeling dan ook, afhankelijk
stellen van voorwaarden – anders dan
een formaliteit – die alleen voor de inge-
voerde produkten gelden, moeilijker
door deze te vervullen zijn dan door
nationale produkten of die de nationale
produkten een voorkeursbehandeling
geven.
Ter verduidelijking heeft de Commis-
sie een lijst van voorbeelden gegeven
van maatregelen, die hieronder vallen,
zoals de maatregelen die
• minimum- of maximumprijzen voor-
schrijven beneden welke of boven wel-
ke de invoer wordt verboden, vermin-
VgI. Kapteyn en VerLoren van Themaat,
Inleiding tot hei recht van de Europese
Gemeenschappen,
2e druk, 1974, blz. 198.
In de schriftelijke vraag no. 118 van 1966,
Pb.
122167 en
Pb.
901167,envraagno.64/67,
Pb.
1967, no. 169, blz. t.
4).Richtlijn 70/50/EEG,
Pb.
L 13/29.
ESB 11-5-1977
449
derd of afhankelijk gesteld van voor
–
waarden die een belemmering kunnen
vormen voor de invoer;
• voor ingevoerde produkten minder
voordelige prijzen voorschrijven dan
voor nationale produkten;
• alleen voor ingevoerde produkten
winstmarges of andere prijsbestand-
delen vaststellen;
• eventuele prijsverhogingen voor inge-
voerde produkten onmogelijk maken;
• de prijzen alleen aan de hand van de
kostprijs of de kwaliteit van de natio-
nale produkten vaststellen op dus-
danige wijze dat een belemmering voor
de invoer ontstaat;
• een ingevoerd produkt in waarde doen dalen door een vermindering van zijn
intrinsieke waarde in de hand te wer-
ken, of een ingevoerd produkt duur-
der maken (bijv. het duurder of on-
mogelijk maken van een goederen-
uitwisseling binnen een onderneming
met vestigingen in verschillende lan-
den) 5);
• de toelating van ingevoerde produk-
ten tot de nationale markt afhankelijk
stellen van de voorwaarde om aldaar
een aansprakelijke persoon of ver-
tegenwoordiger te hebben (ook de
verplichting om de diensten van een
douane-agent te gebruiken vallen er
onder);
• alleen voor ingevoerde produkten be-
talingsvoorwaarden stellen of andere
voorwaarden die voor ingevoerde pro-
dukten moeilijker te vervullen zijn
(bijv. door hogere aansprakelijkheids-
verzekeringspremies voor ingevoerde
auto’s);
• alleen de invoer afhankelijk stellen
van het storten van een waarborgsom
of een voorschot 6);
• alleen voor ingevoerde produkten
voorwaarden stellen die met name be-trekking hebben op de vorm, afmetin-
gen, het gewicht, de presentatie, de
identificatie en de verpakking (bijv. de
verplichting wijnen met herkomst-
aanduiding in het gebied te bottelen
levert een m.g.w. als exportcontingent
op; vgl. ook Dassonville en de Peijper
hierna);
• de aankoop door particulieren alleen
van ingevoerde produkten belemme-
ren, of hen aansporen tot, of een voor
–
keur toekennen aan, de aankoop van
alleen nationale produkten;
• het maken van reclame alleen van
ingevoerde produkten verbieden;
• de invoer afhankelijk stellen van de
voorwaarde dat door een of meer lid-
staten het beginsel van wederkerigheid
wordt toegezegd;
• voor ingevoerde produkten onvol-
doende of overdreven termijnen vast-
stellen in vergelijking met het normale
verloop van de verschillende hande-
lingen waarop deze termijnen betrek-
king hebben (bijv. zelfs de verplichting
om een invoervergunning over te leg-
gen, ook wanneer deze onmiddellijk
wordt verleend, het systeem toute
licence accordée);
• voor ingevoerde produkten controles
voorschrijven, andere dan welke
inherent zijn aan de inklaringsproce-
dures, die niet plaatsvinden op de
nationale produktie (bijv. fytosani-
taire controles);
• alleen aan de nationale produkten
benamingen voorbehouden die geen
oorsprongsbenaming of aanduiding
van de herkomst vormen (vgl. de
,,Sekt”- en ,,Weinbrand”-arresten
hierna).
De Commissie beschouwt de maat-
regelen die zonder onderscheid van toe-
passing zijn op nationale en ingevoerde
produkten slechts als maatregelen van
gelijke werking, indien zij een regeling
inhouden voor het in de handel brengen
van produkten en met name betrekking
hebben op de vorm, de afmetingen, het
gewicht, de samenstelling, de presentatie,
de identificatie en de verpakking. De be-
perkende invloed op het vrije goederen-
verkeer moet groter zijn dan de gevolgen
die eigen zijn aan een regeling van de
handel. Dit is met name het geval, indien
deze invloed in geen verhouding staat tot
het nagestreefde doel of wanneer het-
zelfde doel door een ander middel kan
worden bereikt, dat het handelsverkeer
minder belemmert. Bij deze groep, waar-
in overigens de zonder onderscheid toe-
passelijke prjsvoorschriften ontbreken,
moet dus aangetoond worden, dat ze het
Vrije goederenverkeer onnodig belem-
meren in het kader van de doelstelling die
moet worden bereikt (proportionaliteit)
terwijl in de eerste categorie het aan-
tonen van de belemmering zelf aan de
hand van meer concrete criteria vol-
doende is.
Vanuit de positie van de Commissie is
deze benadering begrijpelijk, daar zij, al-
vorens te kunnen optreden tegen de lid-
staten, moet kunnen aantonen dat het
een maatregel van gelijke werking be-
treft. Bij maatregelen die zonder onder
–
scheid van toepassing zijn op nationale
en ingevoerde produkten zal dat moei-
lijker zijn dan bij die maatregelen die
alleen de in- of de uitvoer betreffen.
Het Hof van Justitie
Voor het eerst kreeg het Hof in 1971
met de maatregelen van gelijke werking
te maken, toen het de nationale wet-
geving verbood, waarbij het vereiste van
in- of uitvoervergunningen of andere
soortgelijke middelen werden gehand-
haafd, ook al was dit vereiste zuiver
formeel, zoals bij het systeem ,,toute
licence accordée” 7). Pas in 1974 komt
het Hof dan tot een definitie. In het
Dassonville-arrest 8) omschrijft het als
een maatregel van gelijke werking
,,iedere handelsregeling der lidstaten
die de intracommunautaire handel al
dan niet rechtstreeks kan belemmeren”.
Er behoeft dus niet bewezen te worden,
dat de handel daadwerkelijk belemmerd
wordt, reeds de mogelijkheid daartoe
is voldoende. In latere arresten van het
Hof, zoals het De Peijper-arrest 9) wordt
deze definitie nog verscheidene malen
gebruikt.
In het eerste geval betrof het ,,Scotch
Whisky” die via Frankrijk, door welk land de invoer van de meeste Schotse
produkten op het continent liep, in
Belgie werd ingevoerd. Daar in Frank-
rijk voor de invoer geen certificaat van
oorsprong wordt verlangd kon de im-
porteur dit niet overleggen in Belgie,
waar een dergelijk certificaat wel ver-
eist is. In het tweede arrest – een der
arresten over het in Nederland actuele
probleem van parallelimport van
goedkope geneesmiddelen – betrof het
valium, die werd gefabriceerd door een
Zwitsers bedrijf en door de Nederlandse
importeur werd betrokken van een
groothandel in Engeland, waar het goed-
koper werd verkoéht dan in Nederland.
De importeur kon aan de Nederlandse
autoriteiten niet, zoals werd voorge-
schreven, de documenten over de kwali-
tatieve en kwantitatieve samenstelling en
de wijze van vervaardiging van het pro-
dukt overleggen, daar slechts de fabri-
kant over de documenten beschikte en
deze in dit geval natuurlijk weigerde de
importeur behulpzaam te zijn. Aldus
trad een zekere kanalisatie van de im-
port op, daar slechts enkele handelaren
daartoe zouden kunnen overgaan, nI.
alleen degenen die de medewerking van
de fabrikant hadden.
In beide gevallen beoogden de ,,forma-
liteiten” de bescherming van bepaalde
belangen.
Het belang, dat in de eerste zaak be-
schermd moest worden, was de waarborg
voor de echtheid van de benaming van
oorsprong van Scotch Whisky. Een der
–
gelijke beschermende werking achtte het
Hof echter niet aanwezig, toen het de
Duitse wetgeving inzake de produkten
,,Weinbrand” en ,,Sekt” betrof, daar de benaming noch een aanduiding van het
gebied gaf waaruit het werd betrokken
noch de grondstoffen aanduidde, waar
–
uit het werd gemaakt. Ook Nederlanders
De tussen haakjes geplaatste voorbeelden
zijn ontleend aan Ehlermann,
Handbuchfur
Europöische Wirischafi,
LA 43, 145 Lieferung,
blz. 22 cv.
De kasdeposito’s van 50% over de waarde
van ingevoerde produkten die Italie in 1974
verplicht stelde, waren mogelijk op grond van
de vrijwaringsartikelen 108, lid 3 en 109 van
het Verdrag, die een optreden bij betalings-
balansmoeilijkheden mogelijk maken. Zie
beschikking 74/187/EEG,
Pb.
L 152119.
Arrest van IS december 1971 in zaak
51-54171,
Jur.
1971, blz. 1107.
Arrest van 11juli1974, in zaak 8174,
Jur.
1974, blz. 837.
Arrest van 20 mei 1974, in zaak 104175,
Jur.
1976, bIs. 613.
450
zouden dus ,,Weinbrand” mogen maken
en in Duitsland invoeren, zolang zij
maar niet zeggen dat het Duitse Wein-
brand is.
Bij het De Peijper-arrest, waar het
medicijnen betrof, kon een beroep wor
–
den gedaan op het in artikel 36 erkende
belang, van de volksgezondheid.
In het Dassonville-arrest was het Hof
van mening, dat ter voorkoming van on-
eerlijke concurrentie
redelijke
maat-
regelen mochten worden genomen die
echter de handel niet door bewijsvoor-
schriften zouden mogen belemmeren.
Dit laatste gebeurde echter wel omdat
niet ieder gelijk toegang had tot het cer-
tificaat van oorsprong en de invoer
slechts dan uit Engeland mogelijk zou
zijn.
In het De Peijper-arrest overwoog
het dat ,,een nationale regeling die een
beperkende werking heeft op de import
van farmaceutische produkten slechts
verenigbaar is met het verdrag, voor zo-
ver zij noodzakelijk is voor een
doel-
treffende
bescherming van de gezond-
heid. Een nationale regeling of handel-
wijze valt derhalve niet onder de werking
van artikel 36, wanneer de gezondheid
even doeltreffend kan worden be-
schermd door maatregelen die het tus-
senstaatse handelsverkeer minder be-
lemmeren”.
Het is voor een lidstaat dus niet vol-
doende om te beweren dat een maatregel
wordt getroffen om de volksgezondheid
(of een ander belang) te beschermen.
De maatregel moet noodzakelijk zijn om
de doelstelling te bereiken, er moet een zekere proportionaliteit zijn in verband
met de te verwezenlijken doelstelling
en er moeten geen mogelijkheden zijn die
de handel minder belemmeren. Hier
sluit het Hof zich dus aan bij de voor-
waarden, die de Commissie voor de niet-
discriminerende maatregelen in haar
richtlijn vastlegde.
Verder heeft het Hof diverse arresten
gewezen, waarin de in artikel 36 toe-
gestane bescherming van de industriele
en commerciële eigendom aan de orde
was. Het levert een verboden belemme-
ring van het vrije goederenverkeer op,
indien de houder van het merken- of
ctrooirecht zich er met een beroep op
dit recht tegen zou kunnen verzetten, dat
produkten die door hem of met zijn toe-
stemming reeds in een andere lidstaat
op de markt zijn gebracht, worden inge-
voerd in het land waar hij zelf dit recht
uitoefent. De nationale wetgeving die dit
mogelijk maakt, moet dus worden be-
schouwd als een maatregel van gelijke
werking, daar aldus de nationale mark-
ten zouden worden afgeschermd 10).
In deze arresten worden de uïtzonde-ringsmogelijkheden van artikel 36 door
het Hof, in het verlengde van zijn uit-
spraken over uitzonderingen op andere
gebieden ii), restrictief geïnterpreteerd.
Het wordt dan van belang te weten hoe
ruim de definitie uit het Dassonville-
arrest precies is. De maatregelen die zon-
der onderscheid van toepassing zijn op
nationale en ingevoerde produkten, zou-
den er onder kunnen vallen en in geen
der arresten van het Hof zijn ze uitdruk-
kelijk uitgesloten. Daarbij moet echter
rekening worden gehouden met het feit,
dat deze arresten van het Hof over de
maatregelen van gelijke werking niet de
niet-discriminerende maatregelen beoor-
deelden. De meeste zaken die tot nu toe
werden beslist, betroffen nI. vooral maat-
regelen met betrekking tot de invoer.
Weliswaar zijn er beslissingen geweest
over maatregelen die zonder onderscheid
van toepassing zijn op invoer en natio-
nale produkten, doch deze betroffen
landbouwprodukten die aan een ge-
meenschappelj ke marktorganisatie wa-
ren onderworpen.
Een voorbeeld is het arrest van Haas-
ter 12), inzake de gemeenschappelijke
marktordening voor bloementeelt. In de
Nederlandse hyacintenteeltverordening
werd het telen van hyacintebollen zon-
der in het bezit te zijn van een teeltbewijs
verboden. De regeling had een produk-
tiebeperkend effect en leverde een ge-
lij ke niet-rechtstreekse belemmering op
voor de binnenlandse afzet en de uitvoer.
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
De bollen werden echter voornamelijk
geëxporteerd. Het Hof constateerde, dat
een nationale ordening die produktie-
contingentering beoogt, het communau-
taire handelsverkeer – althans poten-
tieel – ongunstig beïnvloedt en der-
halve beschouwde het een dergelijke
ordening als een maatregel van gelijke
werking.
In het arrest over de visserijquota
werd de potentiële belemmering van het
intracommunautaire handelsverkeer
echter aanvaardbaar geacht in verband met de gunstige gevolgen op lange ter-
mijn voor de produktie zelf 13). Duide-
lijker voorbeelden zijn de maximum-
prjsvoorschriften die niet in de richtlijn
van de Commissie worden genoemd
onder de niet-discriminerende maat-
regelen.
In twee gevallen, nI. Tasca en
S.A.D.A.M. werden maximumverkoop-
prijzen die in Italië voor suiker waren
vastgesteld aan het Hof voorgelegd 14).
Het Hof overwoog dat een zonder onder-
scheid op nationale en geïmporteerde
produkten toepasselijke maximumprijs
Blijf bij
lees
ESB
weliswaar op zich zelf geen maatregel
van gelijke werking als een kwantita-
tieve beperking vormt, doch een derge-
lijke werking wel kan krijgen bij vast-
stelling op een zodanig peil, dat de afzet
van de geïmporteerde produkten hetzij
onmogelijk, hetzij moeilijker wordt dan
die van nationale produkten.
Volgens het Hof vormt een maximum-
prijs, voor zover deze althans van toe-
passing is op geïmporteerde produkten
met name een maatregel van gelijke
werking, wanneer die prijs op een z6
laag peil wordt vastgesteld, dat – gezien
de algemene situatie van ingevoerde
produkten in vergelijking met die van
nationale produkten – handelaren die
het produkt in de betrokken lidstaat
wensen in te voeren, dit slechts met ver-
lies zouden kunnen doen. In dit geval
kon een verbod van nationale prijs-
voorschriften mede worden afgeleid uit
de landbouwregeling voor suiker, die een
eigen prtjsregeling kende, waarmee de Italiaanse regeling in strijd was. Het is
niet zeker of het Hof bij industriële pro-
dukten ook een dergelijke algemene rede-
nering zal volgen 15), of dat het, als bij
het visserijquota-arrest, toch tot een
zekere afweging van bijvoorbeeld korte
en lange-termj neffecten zal komen.
Conclusie
Uit alle tot dusverre gewezen arresten
kan de volgende definitie van maat-
regelen van gelijke werking worden af-
geleid •. ,,iedere (handels)regeling der
lidstaten die de intracommunautaire
handel al dan niet rechtstreeks, daad-
werkelijk of potentieel kan belemme-
ren”. Het Hof hanteert daarmee een
ruimere definitie dan de Commissie in
haar richtlijn van 1969, daar ook pro-
duktiebeperkende maatregelen en maat-
regelen die maximum verkoopprijzen
vaststellen eronder kunnen vallen,
althans voor sommige landbouwpro-
dukten. Of het Hof er ook maatregelen
onder zal laten vallen die zonder onder-
scheid van toepassing zijn op nationale
en ingevoerde industriële produkten
lijkt echter nog niet definitief uitge-
maakt. Dit is in eerste instantie voor-
namelijk van belang voor de nationale
prjsvoorschriften.
L. A.
M. Mulders
10) Zie Europa-bladwijzer in
ESB, 5
februari
1975,
blz.
127.
II) Zie Europa-bladwijzer in
ESB, 29
sep-
tember
1976,
blz.
941.
Arrest van 30 oktober
1974,
in zaak
190173, Jur. 1974,
blz.
1123.
Zie Europa-bladwijzer in
ESB, 25
augus-
tus,
1976,
blz.
815.
Arresten van
16
en
26
februari
1976,
mde
zaken
61/75
en
88-90/75, Jur. 1976,
blz. 291
en
323.
Zie Prof. Mr. P. VerLoren van Themaat,
De gemeenschappelijke grenzen van het
nationale prijsbeleid,
Sociaal-Economische
Wetgeving, 1976,
blz.
401.
ESB 11-5-1977
451
In tien hoofdstukken heeft Dr. Boon
zijn ervaringen, opgedaan tot in de
hoogste regionen van onze diploma-tieke dienst, wereldkundig gemaakt,
niet zonder daaraan eigen gedachten en
beschouwingen, deels van kritische
aard, te verbinden. Dank zij een sterk
vermogen tot zelfstandige waarneming
– volgens hem moet een diplomaat bij
uitstek waarnemer zijn – en zijn daar-
bij minder algemeen voorkomend talent
om het resultaat van een veertigjarige
periode helder, concies en met menig
,,bon-mot” op papier te brengen, laat
zijn boek zich gemakkelijker lezen dan
veel van wat doorgaans uit ambtelijke
pennen vloeit. Afscheidsaudiërnie
ver-
draagt bovendien zeer wel herhaalde le-
zing. Het boek bevat namelijk zoveel
compacte informatie, dat wie al lezende
door de vaak boeiende materie wordt
meegesleept bij eerste kennismaking
licht een waardevol detail over het
hoofd ziet. Daarbij komt dat Dr. Boon
op zijn vele diplomatieke posten niet
slechts de gang van verscheidene zaken
met aandacht heeft gevolgd, hij heeft
bovendien van zijn bevindingen blijk-
baar systematisch aantekeningen ge-
maakt, ook van hetgeen hij bij anderen
heeft gelezen, zodat wie de bronvermel-
ding mint aan zijn trekken kan komen, zonder dat de minder op details gestel-
de lezer door een overmaat aan voet-
noten en verwijzingen wordt gehinderd.
In zijn eerste studie ,,Democratie en
diplomatie” neemt hij ook de Neder-
landse diplomatieke dienst in bescher-
ming tegen allerlei vooroordelen en op-
pert hij om. zijn bezwaren tegen de in
Keerpunt
gepropageerde opvattingen
omtrent ons buitenlands beleid. In vol-
gende hoofdstukken behandelt hij de
verhouding tussen diplomatieke dienst
en bedrijfsleven, en tussen deze dienst
en de pers, waarbij blijkt dat hier een
insider aan het woord is. Over de pers
is hij niet altijd tevreden: voor wie van
een zaak de juiste toedracht kent ,,is het
een benauwende ervaring telkens weer
te moeten constateren met welk een ge-
brek aan zorgvuldigheid de informaties
in sommige gevallen worden verwerkt:
namen worden verbasterd, getallen ver
–
minkt, tijden verkeerd weergegeven”.
De beschouwingen over ,,Diploma-
tieke ethiek” en ,,Normen van het amb-
telijk geweten”, in welke laatste studie
o.a. de ambtelijke nevenfuncties ter
sprake komen, kunnen bij deze auteur,
hoezeer zij geënt mogen zijn op per-
soonlijke opvattingen, tot praktische
conclusies leiden. Nog duidelijker treedt
dit aan de dag in het hoofdstuk ,,Intel-
lectuelen in internationale organisa-
ties”. Het in hersens aanwezige vermo-
gen van een volk kan het meest waarde-
volle zijn en nadat Dr. Boon heeft ge-
toond hoe men elders tracht dat bezit
optimaal tot gelding te brengen, geeft hij
Nederland voor dit belangrijke en inte-
ressante vak een onvoldoende. Dat lage
cijfer van iemand die internationaal goed
heeft rondgekeken en zijn oordeel met
sprekende details adstrueert, moet des te
harder aankomen, omdat de Nederlan-
der toch zijn talenkennis op dit terrein
mee heeft.
De grote waarde van het boek schuilt
in het hoofdstuk ,,Grenzen van interna-
tionale politieke samenwerking”. Met
een omvang van 83 bladzijden is het te-
vens verreweg de uitgebreidste studie.
De rijke stof, omvattende de geschiede-
nis van Volkenbond en Verenigde Na-
ties als basis voor een meer gedetail-
leerde behandeling van de NAVO en
een vrij uitvoerige historie van de in
gang zijnde politieke en economische
integratie van Europa, is hier bewonde-
renswaardig geëtaleerd. Dit is het werk-
stuk van een ,,Europeaan”, die niet
slechts de voor iedere krantelezer waar-
neembare gang van zaken op het we-
reldtoneel heeft gevolgd, maar die bo-
vendien binnenskamers heeft kunnen
kijken en op zijn terrein heeft kunnen
meewerken, zodat hij beter dan menig
chroniqueur hoofd- en bijzaken kon
onderscheiden. Daarbij heeft hij zijn
Nederlandse optiek niet uit het oog ver
–
loren. Zijn geschiedschrijving doet van-
daag nog merkwaardig actueel aan. Het
rapport-Tindemans komt uit de doe-
ken, al blijft uiteraard de jongste voor
deze rapporteur teleurstellende ontwik-
keling buiten de gezichtskring. Een niet
georiënteerd lezer loopt enige kans in
de moderne doolhof der afkortingen,
waaronder minder alledaagse als BIT,
IAEA, EPS en DGPZ’s, de weg kwijt te
raken, maar deze weg leidt ten slotte,
hoe bezaaid hij moge zijn met misluk-
kingen en desillusies, tot meer hoop
dan wanhoop. Er is de laatste dertig ja-
ren meer bereikt dan in tientallen eeu-
wen daarvoor. In dat opzicht steekt
deze schrijver zijn lezers een hart onder
de riem.
De besluitende hoofdstukken ,,Be-
leidsbepaling” en ,,Keerpunt of kruis-
tocht” zijn bepaald polemisch van aard.
Dr. Boon heeft weinig waardering voor
de manier, waarop regering en Open-
bare mening plegen te reageren op mis-
standen in het buitenland, bijvoorbeeld
politieke gevangenschap, die de ene re-
gering of dictatuur wel, de andere niet
worden aangerekend als het om ont-
wikkelingshulp gaat. Verder hekelt hij
ons perfectionisme bij het ambtelijk
overleg. Een kenmerkende zin.,, In
plaats van het overleg tot de hoofdza-
ken en tot de belangrijkste betrokken
instanties te beperken, is het ambtelijk
overleg in Nederland een soort Jan Ple-
zier geworden, waarin ieder kan instij-
gen en die zich dan op weg begeeft naar
wat in vroeger tijden als de uitspanning
,,Allemansgeest” werd aangeduid”. Ook
Keerpunt
moet het ontgelden, in zijn
ogen het zwarte schaap. Vooral de esca-
pades van het dier op diplomatiek ter-
rein leveren hem mikpunten op. Op dat
terrein is hij thuis en hij schiet niet met
los kruit. Afwijzend staat hij tegenover
de z.i. misplaatste zucht van de huidige
regering tot ,,getuigen” en de Neder-
landse neiging om andere volken te ver-
konden, wat zij moeten doen en laten.
Hij meent dat het ons door de Arabische
boycot tijdens de oliecrisis in 1973/ 1974
veel olie had kunnen kosten, indien niet
de gesmade internationale oliemaat-
schappijen geruisloos en bekwaam het
onheil hadden bezworen. Telkens komt de auteur hier naar vo-
ren als de diplomaat, die het blad voor
de mond, dat hem als ambtenaar wel
eens had geïrriteerd, met enig welgeval-
len wegwerpt. Zo werd
Afscheidsau-
diënjie
een persoonlijk getint boek,
waarin een deel van de stof vanuit een
bepaalde gezichtshoek wordt belicht,
maar dat vooral een schat aan concrete
informatie verschaft over de nog altijd
belangrijke en noodzakelijke diploma-
tieke werkzaamheid. Voor studerenden
van diverse disciplines is het hoofdstuk
over de Europese integratie zowel ver-
helderend als instructief te achten.
L. Ott
G. R. M. Scholten: Medezeggenschap
en organisatieverandering.
COP/SER,
Den Haag, 1975, 88 blz., f. 8.
Een evaluatie van experimentele ver-
anderingen in bedrijven vanuit hun be-
tekenis voor medezeggenschap.
Augustus
J. Rogers III:
Choice. An in-
troduction
to economics. Prentice-
Hall, Englewood Cliffs, 1971, 188 blz.
Inleidend leerboek over de economie
met als voornaamste doel duidelijk te
maken dat de economie zich bezighoudt
met het keuzevraagstuk. Het boek bevat
hoofdstukken over prijstheorie, macro-
economie (uitgelegd met behulp van de
micro-economie) en ontwikkelingseco-
nomie.
Boekc
ieuws
Dr. H.
N.
Boon: Afscheidsaudientie. Tien studies uit de
diplomatieke praktijk
Uitg. Ad. Donker, Rotterdam, 1976, 303 blz., f. 45.
452