Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3096

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 23 1977

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE 23MAART1977

STICHTING HET NEDERLANDS 62eJAARGANG

ECONOMiSCH INSTITUUT No. 3096

Zelfwerkzaamheid

Zouden de arbeidsmarktspecialisten wel in de gaten heb-
ben dat de werkloosheid in Nederland langzaam afneemt?
Een domme, retorische vraag; toch stel ik haar, omdat ik op
het symposium dat de Raad voor de Arbeidsmarkt op 10

maartjl. organiseerde over het thema ,,Dearbeidsmarkt van-
daag en morgen” de indruk kreeg dat velen van hen niet door

hebben wat zich in de werkelijkheid afspeelt. Uit de referaten,

die ten onrechte voorstudie werden genoemd, bleek dat de

specialisten zich meer met zich zelf bezighielden dan met het

probleem dat Nederland reeds jaren teistert. Prof. Ter Heide,

die aan het eind van het symposium de discussies samenvatte,

zei het eleganter: ,,Niet alleen de arbeidsmarkt is gesegmen-
teerd, ook het onderzoek” en ,,er is geen uitwisseling tussen

disciplines”. Prof. De Galan, voorzitter van een panel, liet het
op een andere manier blijken toen hij de panelleden – allen
afkomstig uit de wetenschappelijke boek – voorhield dat
niet alleen de arbeidsmarkt van academici ter discussie stond.
‘s Morgens bij de aanvang van het symposium kregen de
referenten er reeds van langs. De Rotterdamse socioloog

Prof. Van Doorn maakte duidelijk dat arbeid ook een eco-
nomische en maatschappelijke factor is en niet alleen indivi-

duele aspecten heeft; de Amsterdamse economist Prof. Pais

vond de referaten te weinig kwantitatief, te statisch en te los

van de economische verhoudingen; de heer Wijkstra, direc-
teur van de NEHEM, zei ten slotte dat in de referaten de uit-
breiding van de werkgelegenheid ondergeschikt is gebleven.

De organisatoren zullen zich waarschijnlijk reeds toen heb-
ben afgevraagd: ,,Wie hebben we in huis gehaald?’ of: ,,Staat

het arbeidsmarktonderzoek op zo’n laag peil?”. Desondanks

waren de referenten niet de eersten de besten: Prof. J. A. P.

van H oof had geschreven over onderwijs en werkgelegenheid;
Drs. A. C. M. Vissers over segmentering; Prof. J. G. Lam-

booy over werkloosheid in de steden; Dr. H. G. 1-lamaker
over externe en interne arbeidsmarkt; Prof. W. A. A. M de
Roos over deeltijdarbeid; Dr. W. van Voorden over institu-

tionalisering; en Dr. H. M. de Lange over arbeid in de naaste toekomst.

Omdat het voor mij onmogelijk was met één lichaam alle
discussiegroepen te gelijk af te lopen, zal ik enkele aspecten
uit enkele referaten naar voren halen. Ik schreef reeds dat de

referenten voornamelijk met zich zelf of, beter gezegd, met

hun eigen arbeidsmarkt bezig waren. Het is mij onbekend of dit wordt veroorzaakt door onvoldoende praktische ervaring

of door het feit dat ze er geen gat meer in zien. Wat dit laatste

betreft, zei Prof. Ter Hoeven als panellid niet voor niets dat er
bij velen sprake is van een berusting in de werkloosheid. Die
berusting zou kunnen blijken uit het zoeken van oplossingen,

die geen echte oplossingen zijn (deeltijdarbeid en arbeids-

tijdvermindering) en uit het ingraven van de specialisten in

de eigen specialistische stellingen. Zo is een wetenschappelijk
bouwwerk ontstaan, louter vanwege het bedrijven van ,,l’art
pour l’art”.

Dat bouwwerk is erg labiel. Dat blijkt direct uit de gehan-

teerde definities. Wat is arbeid, wat is arbeidsmarkt en wat
zijn vraag naar en aanbod van arbeid? Simpele vragen, die
iedere propaedeuse-student economie zal kunnen beant-

woorden, maar die in de referaten op zeer mistige wijze wer-
den beantwoord. Bij Prof. Van Hoof en Dr. Hamaker was

arbeid soms de produktiefactor arbeid en soms de arbeids-

plaats. Arbeid wordt in de arbeidsmarkttheorie steeds als
produktiefactor gezien (zie bijv. het referaat van Dr. Van

Voorden en het samenvattende referaat van Prof. Albeda),
maar een andere definitie is, mits consequent toegepast,
natuurlijk toegestaan. Bij Van Hoof en Hamaker gebeurde

dat echter niet. Definities werden door elkaar gehaald, soms
zelfs in één zin. Zo schrijft Hamaker: .,ln het algemeen wor-

den arbeid en arbeidsplaatsen dus steeds schaarser”. Wat hij
bedoelt komt wel over, maar volgens de letter staat er onzin.

Nog een voorbeeld van het labiele bouwwerk. Specialisten
begraven zich soms in moeilijke woorden. Prof. Van Hoof

had het over upgrading en downgrading van de arbeid. Van
downgrading is sprake, indien arbeid wordt verricht, waar-

voor een geringere schoolopleiding voldoende is. Uit de dis-
cussie bleek dat beide termen moeilijk te concretiseren zijn.
Velen hebben ervaren dat bij het beklimmen van de maat-
schappelijke ladder er steeds meer klussen moeten worden

gedaan, die op een lagere trede hadden kunnen worden ge-
daan (het bijwonen van het symposium was voor mij down-

grading). Voor 70% van de industriële beroepsbevolking was

in 1951 sprake van downgrading, schreef Van Hoof, zich

daarbij baserend op een studie van Kuylaars. Toen hem werd

gevraagd hoe hoog dit percentage thans is, zei hij dat hij vol-

gens eigen berekeningen op ca. 30% kwam. Het verschil kon
hij niet verklaren. Die 30% kwam slecht uit, want zowel vol-gens Van Hoofals Hamaker neemt de kwaliteit van de arbeid
af.

Een laatste voorbeeld. Op basis van de dubbele arbeids-
markttheorie had Drs. Vissers een segmentering van de ar-

beidsmarkt opgesteld. Dat leek leuk maar tijdens de discus-
sies zei hij dat de segmentering helaas een simplificatie is. De
theorie moet nog economisch worden gefundeerd.
Het symposium was teleurstellend. Ik hoop dat de Raad

voor de Arbeidsmarkt daaruit de les heeft geleerd, dat de
Organisatie van het arbeidsmarktonderzoek herziening be-
hoeft. Na die herziening is er misschien nog gelegenheid de
werkloosheid te bestrijden.

L. Hoffman

265

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. HofJman:

Zelfwerkzaamheid

.

265

Column

.,Zwemmende” onderzoekers,
door Drs. P. A. de Ruiter ………..
267

Prof. Dr. A. van der Zsi’an:

Na de smalle marges van het beleid, nu dé ,.dreigende” vervaging van de
politieke keuzen (II). De staat …………………………….268

/.),s.
C.
Inja:

De WIR: een schuchtere stap in de goede richting …………….276

Dr. J. L. M. Peiknians:

Westeuropese investeringen in de Verenigde Staten ……………281

Celd- en kapitaalmarkt

Financiële ontwikkelingen in het kader van de Oost-Westhandel,
door
Drs. F. W. J. Veltman

………………………………….
289

Maatschappijspiegel

Coalitie- of corporatiemodel,
door Dr. W. San Voorden ………..
292

Mededelingen
…………………………………………..295

De regering kan hei moeilijk eens worden over de grond

politiek.
ESB
zorgt dat u in elk geval op economisch gebied

vaste grond onder de voeten heeJ.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

sTRAAT’ ………………………………………………….

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdâtum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

tDit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bas,
R. Iwema, L. H. K/aassen, H. W. Lam bers,
,P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. yan der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rouet’dam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toeste/3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getj’pt, dubbele rege/afstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
130,—per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): studentenf 88,40
(mcl. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
BankMees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t. n. v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen san losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Pos ijus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 68 17 75 / 23 41 03
Telex 33101

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Grosvth

Bedrijf’s-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mat hematisch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

266

P. A. de Ruige,

JwemmendC

onderzoekers

lnspraakgroepen vandaag
zijn
wat

de onderzoekers in de overheidssfeer
vroeger waren: medicijn tegen politieke

pijn. Gaat elke rechtgeaarde democraat
tegenwoordig plat voor menig politiek
argument, dat is gebaseerd op het resul-

taat van inspraakprocedures, vroeger
kon de bestuurder zich behaaglijk ver

schuilen achter het resultaat van het

gevors zijner onderzoekers. Daar had-
den de leden van raden en staten door-

gaans niet van terug.
Maar ja, de tijden veranderen; de

democratie wordt kritischer; verschui-

len is er niet meer bij. Dat heeft ook
gevolgen voor de relatie bestuurders-onderzoekers 1). Bestuurders hebben

het comfortabele pluche moeten ver-

ruilen voor het zo veel ongemakkelijker

hard hout. Zij zijn op hun beurt veel-

eisender geworden voor hun onder-

zoekers. De laatsten hebben als reactie daarop moeite het juiste midden te vin-

den tussen een meer opportunistische
(of al te beleidsgevoelige) houding en de
tegenpool daarvan, de houding van de
integere, zich-in-zijn-onderzoekobject
vastbijtende,

lichtelijk

gefrustreerde onderzoeker.

De eerste klopt zijn verhaal op, ten

einde het bestuurlijke apriori, d.w.z. de
gewenste bestuurlijke uitkomst, een wetenschappelijk camouflagedek te

verschaffen. De laatste vlucht in een
steeds ingewikkelder modellenbouw,

verfijning van onderzoekmethoden
enz. De bestuurder, sterk resultaat-

gericht als hij doorgaans is, ervaart het
als een paradox dat de intensivering

van het onderzoekwerk dan vaak resul-
taten oplevert, die met steeds meer we-

tenschappelijke voorbehouden en mar-

ges worden gepresenteerd en steeds
minder aanknopingspunten bieden voor

beleid.
Uiteraard zijn dit uitersten, karikatu-ren voor mijn part. We moeten ze niet-
temin onder ogen zien, al was het maar
omdat bestuurders doorgaans weinig

behulpzaam zijn om hun onderzoekers
het juiste midden te laten vinden tussen

de beide polen van opportunisme en
frustratie.

Allereerst hebben bestuurders nogal
eens de neiging hun onderzoekers te

laten ,,zwemmen”, zonder hun idee te

verschaffen van de, soms ook nog
tussentijds wisselende, beleidsgedach-
ten welke aan de onderzoekopdracht
ten grondslag liggen. Dat ,,zwemmen”

kan door verscheidene oorzaken ont-
staan. Bijvoorbeeld doordat de bestuur-
der zich met een Jantje van Leiden af-

maakt van de formulering van vraagstel-
ling en onderzoekopdracht. De onder-

zoeker is bovendien vaak te formeel (of

– zo de lezer wil – te weinig brutaal)
om naar precisering te vragen. Dan kun-

nen onderzoekingen ontstaan, welke tij-
dens de rit ontsporen omdat het onder

zoekobject niet duidelijk is afgeperkt.

Een ander voorbeeld is dat van het

onderzoek dat voortdurend uitdijt, juist
omdat die afperking niet duidelijk is.

Een beetje ambitieuze onderzoeker
kan dan moeilijk de verleiding weer-

staan er een zeer brede studie van te

maken. Omdat de bestuurder – een
andere vorm van ,,laten zwemmen” –
bovendien gedurende het onderzoek
zich niet geroepen voelt om de zaak

eens terug te koppelen, kunnen bizarre
situaties ontstaan, waarin het onderzoek
steeds verder af komt te staan van de

oorspronkelijke beleidsgedachten, wel-
ke tot het onderzoek voerden. Het is dan
uiterst demotiverend voor de onder-

zoeker, wanneer in de allerlaatste fase
de bestuurder een grote streep trekt

dwars door het produkt van vele uren

denk- en onderzoekwerk.
Geven bestuurders de onderzoekers

te weinig idee van hun beleidsopvattin-

gen, onderzoekers op hun beurt zijn
soms weinig creatief in pogingen om

daar achter te komen. Men glijdt daar-
door langs elkaar heen, hetgeen ook uit

een oogpunt van doelmatige besteding
van overheidsgelden moet worden be-

treurd. Te weinig stellen onderzoekers

aan bestuurders de vraag ,,Wat wil je
ermee?”, te weinig vragen bestuurders
aan onderzoekers ,,Wat kan ik ermee?”.

Te weinig ook ontmoeten beide vragen
elkaar.

Welke bijdragen zouden bestuurders
nu kunnen leveren om de relatie met de

onderzoekers te verbeteren? Allereerst
zouden ze zich kritischer moeten op-

stellen jegens onderzoekvoorstellen.
Te vaak wordt ,,ja” gezegd tegen vage,

in hun vraagstelling en objectkeuze wei-
nig vast omlijnde voorstellen. In feite is

het de bestuurder zelf, althans zijn be-
leidsadviseur, die het onderzoekvoor-

stel moet formuleren.
Op de tweede plaats moet de bestuur-

der de onderzoeker een duidelijker blik

gunnen op de beleidsbehoeften en
-gedachten achter bestuurlijke onder-
zoeksuggesties. Niet ter beïnvloeding

vooraf, doch om aan te geven welke

politieke problemen voor hun oplos-

sing wetenschappelijke toetsing behoe-
ven. Zo goed als de bestuurder er ver-

standig aan doet wat meer inzicht in
onderzoekproblemen en -methodologie

te krijgen, is het ook voor het goëde
functioneren van de onderzoeker nodig

dat hij wat meer inzicht krijgt in achter-
liggende beleidsvragen.

Op de derde plaats zal het nodig zijn

dat, ook al is conform de eerste sugges-
tie het onderzoekobject vaster afge-
perkt, zo nu en dan tijdens de rit een
zekere terugkoppeling plaatsvindt tus-

sen onderzoeker en bestuurder, ten

einde bijsturingsbehoeften en -noodzaak
tijdig te onderkennen. Hetgeen overi-
gens niet moet ontaarden in situaties,
waarin de bestuurder al naar de poli-

tieke luimen van de dag regelmatig de
onderzoekopzet overhoop gooit.

Ten slotte moet de bestuurder niet al te
snel onder de indruk raken van onder-

zoekersbetogen over nieuwe onderzoek-

methoden en daarop gebaseerde voor-

stellen voor vervolgonderzoekingen.
Ongetwijfeld is menig politiek axioma
of bestuurlijke vuistregel het waard om

wetenschappelijk getoetst te worden. Zo
ook leent elk van die toetsen zich voor
nadere detaillering en verbijzondering.

De marge voor beleid is en blijft, alle gevors ten spijt, niettemin zeer groot.
De complexe werkelijkheid zal in laat-
ste instantie toch altijd met gezond ver-
stand en bestuurlijk vingertoppengevoel
te lijf moeten worden gegaan. Daar

helpt geen onderzoekertjelief aan.

1) Deze relatie vormde het onderwerp van
een congresje, dat op 19 maart plaatsvond
en werd georganiseerd door de provincie
Zuid-Holland, het Openbaar Lichaam Rijn-
mond en de gemeente Rotterdam. Er zal nog nader over worden gerapporteerd in dit blad.

ESB 23-3-1977

267

Na de smalle marges van het beleid,

nu de ,,dreigende” vervaging

van de politieke keuzen (11)

De staat

PROF. DR. A. VAN DER ZWAN
Het economische leven is in de greep der on-

zekerheid; de huidige crisisverschijnselen doen

denken aan die van de jaren dertig, aldus

Dr. A. van der Zwan, hoogleraar commerciële
economie aan de Erasmus Universiteit te Rot-

terdam. De huidige problemen zijn volgens hem

te wijzen aan de ver doorgevoerde arbeidsverde-

ling waarbij de produktie zich steeds verder ver-

wijdert van de aanwijsbare verlangens. Herstel

is pas mogelijk bij een grondige herziening van

het besiuringsmechanisme en een bezinning op

de maatschappelijke doeleinden. Vorige week be-

sprak Prof Van der Zwan de economische as-

pecten. Deze week beziet hij de staat als instru-

ment om de noodzakelijke economische maat

regelen te realiseren.

H.I. De ambivalentie jegens de overheid

De moderne staat wordt als historisch verschijnsel alge-
meen gesitueerd op de scheiding tussen middeleeuwen en de

moderne tijd. Hoe kunstmatig zulke scheidslijnen in som-
mige opzichten ook kunnen zijn, voor de staatsgeschiedenis
moet men aannemen dat de grenzen zich toentertijd scherp
hebben afgetekend. Zoals voor historische verschijnselen

van enige draagwijdte gebruikelijk is worden er uiteen-
lopende verklaringen voor gegeven. Doorgaans bewegen

die zich tussen twee uitersten, namelijk die van de ideo-
logische oorsprong, (m.a.w., de verwezenlijking van een

nieuwe doctrine) versus die van de materiële noodzaak (die
zich voordoet als gevolg van de gewijzigde produktie- en
afzetverhoudingen). Zo ook in dit geval. Aan ideologen van
de staat heeft het in geen geval ontbroken en Bodin die als
peetvader van de moderne staat te boek staat, heeft de staat als politieke eenheid gekarakteriseerd door haar aan te mer-
ken als drager van de ,,hoogste, meest absolute en eeuwige

macht over onderdanen en burgers van een rijk” 1). Ook in-
dien men bedenkt dat Bodin in zijn tijd getuige was van diep-

gaande ideologische geschillen binnen het christendom die
leidden tot oorlogen, twist en verwoesting, en hij er zo toe is

gekomen om een nieuwe basis te creëren voor eenheid, stabi-

liteit en openbare orde, dan nog doet zijn bejubeling van het
soevereine gezag van de overheid bombastisch aan. Die bom-

bast is tot op de dag van vandaag eigen gebleven aan de ver-

dediging van het staatsgezag. In onze vaderlandse staats-

geschiedenis is het sterkste staaltje op dit terrein waarschijn;

lijk te vinden in het voorstel om in de grondwet, die in 1815

tot stand is gekomen, te verklaren dat de koning zodanige

bevoegdheden zou bezitten dat hij de
belichaming zou
vor-

men van de eenheid van de staat, de drager van het hoogste

gezag en handhaver van rust en openbare orde 2).

Veel nuchterder is bijvoorbeeld Pirenne 3) als het erom gaat

de oorsprong van de moderne staat te traceren. Hij brengt die
in verband met de economische schaalvergroting waardoor
de grenzen der feodale eenheden klemmend waren geworden
en de behoefte van handel en industrie aan ongestoord maat-

schappelijk verkeer en rechtsgelijkheid over een groter gebied

zodanig was toegenomen dat moest worden omgezien naar
een bruikbaarder vorm voor een in verandering verkerend

economisch leven. Daarmee wordt aan een specifieke con-
ceptie van de staat elke eeuwigheidspretentie ontnomen en
zien we deze veeleer als een historisch bepaalde categorie.
Daarin schuilt dan tevens de continuïteit van het
vraagstuk van de basis van het staatsgezag en de verenig-

baarheid van een staatsvorm met de eisen van doelmatigheid n effectiviteit van het economisch leven, die aan dwingend-

heid nog steeds niet hebben ingeboet.

Een tweede thema dat in dit verband de aandacht vraagt,

bétreft individuele vrijheid van de burger, want in de
tijd gezien is er opmerkelijke coïncidentie van de conceptie
van de moderne staat met de opvatting van personen als
individuen, welk laatste denkbeeld als kenmerkend geldt

voor de Renaissance. Vanuit die opvatting van het individu
en zijn recht op geestelijke vrijheid is het adagium ,,wiens

heerschappij, diens godsdienst” betwist onder verwijzing
naar de overheid, op wiens gezag een claim werd gelegd om
dat recht te waarborgen. Ook van dit thema kan de histo-

rische continuïteit moeilijk worden ontkend. Door en tijdens de Franse revolutie is de centralisatie van de macht van de staat in een stroomversnelling geraakt; niet

alleen in de praktijk, maar ook in de beeldvorming rond de

staat, waarin ,,almachtig”, ,,alomtegenwoordig” en ,,alge-
heel aansprakelijk” de trefwoorden gingen vormen. Tocque-
ville 4) merkte over de Franse verhoudingen in zijn tijd al op dat de meeste partijen het optreden van de staat fel kritiseer-

den en veroordeelden, maar dat allen niettemin, zij het vanuit

sterk tegengestelde opvattingen, toch de overtuiging waren
toegedaan dat de overheid een rol had te vervullen op vrijwel
alle terreinen van maatschappelijke activiteit. Een situatie
waarin tot op heden kennelijk geen verandering is opgetre-
den. Hoe verschillend men in theorie oordeelt over de staat,
in geval van moeilijkheden, crises, rampen, wordt van de
overheid verwacht dat zij te hulp snelt, als ze voor de moei-
lijkheden al niet regelrecht verantwoordelijk wordt gesteld,

t)
Geciteerd bij Robert Nisbet,
The social philosophers.
Paladin edition, 1976, blz. 139.
Mr. R. Kranenburg,
Hei Nederlandsch staatsrecht,
Deel 1, Haar-
lem, 1924, blz. 312.
Henri Pirenne,
Les anciennes democraties des Pays Bas,
Parijs,
1910.
Alexis de Tocqueville,
Democracy. in America,
1838, Ameri-
kaanse uitgave,
1955,
deel II, blz. 308.

26

ook al is er tegelijkertijd de vrees dat de staat in tijden van

crisis van de situatie gebruik zal maken om haar bevoegd-

heden te verruimen
5).
Tocqueville geeft voor dit verschijn-

sel van de centralisatie van de staatsmacht ook een aantal
oorzaken. Naar zijn inzicht nopen revolutionaire verande-

ringen in de maatschappij die niet zelden gepaard gaan met

functie-verlies voor de tot dan leidende maatschappelijke
klassen en groeperingen, de overheid tot het opvullen van
het resulterende vacuüm, omdat de vervulling van onmis-

bare maatschappelijke functies, taken en verantwoordelijk-
heden wel overgenomen moeten worden en de overheid onder

die omstandigheden één van de weinige vaste factoren vormt

in een wereld vol verandering 6).
De stabiliteit is
ook meer in het algemeen een zodanige

bestaansvoorwaarde geworden voor de moderne samen-
leving dat uiteenlopende maatschappelijke groeperingen in

tijden van onzekerheid en depressies een ongekende bereid-
heid vertonen om hun macht en bevoegdheden over te dragen
aan de staat als het enige centrum van macht dat intrinsiek

nog sterk genoeg geacht kan worden om bescherming te bie-
den tegen het uit elkaar vallen van de samenleving 7). Daar-
door wordt niet alleen de centralisatie van politieke macht

versterkt, omdat het machtspluralisme buiten werking wordt
gesteld, maar vindt er een toenemende centralisatie plaats
in de sfeer van de uitvoering van het beleid en het bestuurs-
apparaat. De interventie van de staat gaat zich over een
uitdijend geheel van maatschappelijke activiteiten uitstrek-ken 8). Een bijkomende oorzaak van dit verschijnsel wordt
volgens Tocqueville gevormd door de opkomst van het in-dustriële systeem. Alleen al de concentratie van grote aan-
tallen mensen op’ één plék (fabrieken en werkplaatsen), die

tot elkaar in geheel nieuwe relaties kwamen te staan,
creëerden onrusthaarden die een nieuw soort van bedreiging

vormden voor de sociale stabiliteit waarover de staat te
waken had. Zoals Tocqueville het zelf verwoordde: ,,Thus,

the mânufacturing classes require more regulation, super-

intendence and restraint than other classes of society, and it is natural that the powers of government should increase in
the same proportions as those classes” 9).
Van deze beide groeiende machten in de samenleving,

waarvan die der staat mede is opgebouwd om een tegen-
wicht te vormen en een dam op te werpen tegen de steeds
verdergaande aanspraken van het industriële systeem, ging

een potentiële dreiging uit die door tijdgenoten in een vroeg
stadium is onderkend, het gevaar namelijk dat de politieke macht zich zou gaan verbinden met de economische. Deze
mogelijke alliantie van de staat met de sterk geworden econo-

mische belangen werd door Adam Smith voorzien; het door
hem gepropageerde economisch liberalisme zou daarom
moeten worden uitgelegd als een poging tot machtsdeling 10).

De bereidheid van bedreigde groepen om in de staat de ver-
tegenwoordiger van hun belangen te zien en de uit een oog-
punt van stabiliteit dwingende noodzaak om het expanderen-
de industriële systeem ,,ruimteljk” en ,,sociaal” in banen te

leiden en te corrigeren, zouden de sterke impulsen zijn achter
de sterk toegenomen staatsinterventie. In hoeverre deze visie
ook voor de huidige verhoudingen ondersteuning verdient,

willen wij in hetgeen volgt verder nagaan.

11.2. Centralisatie versus pluralisme

Over het antwoord op de vraag of de alliantie van de
staatsmacht met de economische macht zich in de moderne

industriële staat heeft gerealiseerd, bestaat overeenstemming
onder vertegenwoordigers van sterk uiteenlopende politiek-
ideologische opvattingen 1!). Dit verschijnsel heeft zijn ver-
tolking gevonden in uitdrukkingen als de ,,wederzijdse door-
dringing van staat en maatschappij”; de uitbreiding van de macht over en de controle op de maatschappij door de pu-

blieke sector, het toenemende publieke karakter van de
alleen nominaal beschouwd nog private organisaties, welke
een belangrijke greep kunnen hebben op essentiële maat-

schappelijke activiteiten, de verwevenheid en verstrengeling

van de politiek en de economie als de maatschappelijke be-
langensferen
bij
uitstek, getuigen van deze interpenetratie.
Hoe is het de staatsmacht nu vergaan? Zoveel overeenstem-

ming als er bestaat over het feitelijk bestaan van die alliantie

en haar dominerende betekenis ten overstaan van de andere
sferen des levens, zo weinig over de afloop van de macht-
strijd die zich binnen dit verbond heeft afgespeeld.

Is de staat nu uitgegroeid tot de almachtigheid, alomtegen-
woordigheid, zich tooiend met de pretentie van alwetendheid
en voorzienigheid, waarvoor hij door sommigen wordt ver-

sleten? In feite de laatst overgebleven grootmacht van sinistere
afmetingen; tamelijk redeloos en ongrijpbaar, in handen van

politici die zelf weer de speelbal zijn van hun achterban en
een vierde macht die uit is op uitbreiding van haar eigen in-vloed? 12) En zien we om een beeld van Tocqueville 13) te
citeren: ,,Very men who upset a throne bend more and more

to the slightest dictate of a clerk?” Of zijn de macht en het
gezag van de staat zoals wij haar nu kennen, uitgehold door
de economische belangengroeperingen en is de staat nog
slechts ogenschijnlijk met gezag bekleed? Prakke 14) heeft

dit standpunt in zijn boeiende oratie als volgt geformuleerd:

,,Alomtegenwoordig is de moderne staat ongetwijfeld, maar in stede
van te heersen wordt hij zijnerzijds beheerst door de groepen die in
en rondom zijn voornaamste organen als regering en parlement
met elkaar – en met de staat – in een gevecht om de macht gewikkeld
zijn. De soevereiniteit van de staat, zijn ,,ursprüngliche Herrschers-macht” is van binnen uit aangevreten. Alleen de facade van de offi-cialiteit staat nog overeind”.

Het heeft er veel van dat deze vragen moeilijk met een een-
voudig jâ of nee te beantwoorden zijn. De stelling dat de
macht van de staat een monotone toeneming te zien zou
geven, kan alleen al worden ontkend op grond van de feite-
lijke constatering dat de staat momenteel juist de grootste
moeite ondervindt bij de handhaving van haar gezag en de

openbare orde. Als het daarentegen waar zou zijn dat de
staatsmacht zou zijn uitgehold, dan zouden we zoals

Friedmann 15) opmerkt, getuige zijn van de zoveelste dialec-
tische ontwikkelingsgang in de geschiedenis. Die van de
nationale soevereine staat die de werkelijke macht van de

leidende klassen uit de feodale tijd heeft overgenomen, om
die op haar beurt te moeten overdragen aan de grootmach-

ten die het huidige sociaal-economische leven beheersen.
Friedmann tekent hierbij evenwel terecht aan, dat de zaken
niet zo eenvoudig liggen, hierin bijgevallen door Forsthoff
16). Volgens deze laatste auteur is de basis van de staats-
macht en het staatsgezag een totaal andere geworden en
houdt de toenemende staatsbemoeiing niet in dat ook de
staatsmacht is toegenomen. De industriestaat is tot een

,,Leistungsstaat” omgevormd, waarin de heerschappij niet
langer op geweld of onderdrukking, maar op de verschaffing
van bestaanszekerheid en sociale voorzieningen gegrond is
en waarin het zwaartepunt van de bemoeiing verlegd is van
de politieke naar de sociaal-economische sfeer. De industrie-

staat manifesteert zich als zodanig veel minder op het

Kranenburg, t.a.p.
Tocqueville, deel II, blz.
315-3 16.
Ibid., blz.
318.
Ibid., blz.
32 1-333.
Ibid., blz.
327.
Robert Nisbet, op. cit., blz.
356.
II) Men kan deze opvatting uitgewerkt vinden bij auteurs als Hannah
Arendt, Woifgang Friedmann, Ernst Forsthoff, J. K. Galbraith,
Jürgen Habermas, Jan Romein en Raymond Williams.
Dit is zo ongeveer het beeld dat Th. Stevers in
de Volkskrant
van
22
september
1976
heeft opgehangen van de staat.
Tocqueville, op. cit., blz.
313.
Mr. L. Prakke,
Plura/isme en staatsrecht,
Deventer,
1974,
blz.
12-13.
Woifgang Friedmann.
Lai in a changing socie,r.
Penguin cd..
972,
blz.
322.
Ernst Forsthoff,
Der Staat der Industrie-Gesel/schaji. 1971. bis. 158 cv.

ESB 23-3-1977

269

zuiver politieke vlak, dan op het uitvoerende en besturende.
Daarin zou dan ook volgens Forsthoff, de oorzaak gezocht

moeten worden van het ideologisch minder geprononceerde

karakter van de staat, die zich verankerd heeft in het ge-
organiseerde maatschappelijke midden. Daarbij wordt veel-

eer naar een consensus in het georganiseerde overleg ge-
streefd dan naar overeenstemming in het politieke orgaan

bij uitstek, het parlement. De erkenning van de uit deze si-

tuatie voortvloeiende beperkte reikwijdte van de ,,politieke
arm” van de staat, deed Den Uyl indertijd zijn befaamd ge-

worden regels over ,,de smalle marges van de politiek”, uit

de pen vloeien.
In
de westerse democratieën zou de staat haar

soevereiniteit dus juist verloren hebben zonder dat deze nu

duidelijk op een andere organisatie of instantie is overgegaan.

Een situatie derhalve die met
machtspluralisme
nog het beste

gekenschetst kan worden, en die te onzent al is gesierd met
uitdrukkingen als
,,conglomeraat” 17)
en
kartel-democratie

18); alle varianten op het aloude denkbeeld van de ,,gemeen-

schap van gemeenschappen”, welke als conceptie al bij

Aristoteles te vinden is.
Volgens Prakke 19) zou het eenzijdig zijn om een pluralis-
tische staat ondemocratisch te noemen omdat in de machts-

deling met andere groepen een element van democratie
schuilt. Toch heeft deze auteur ook wel oog voor de gevaren van deze reducering van de politieke macht van de staat om-

dat die een beletsel zou kunnen vormen voor de behartiging
van het algemeen belang, dat lang niet altijd parallel behoeft

te lopen met de groepsbelangen, nog afgezien van de moge-lijkheid van hun onderlinge strijdigheid.
In de geest van Tocqueville zien de hier al eerder geciteerde
auteurs van staatsrechtelijke huize 20) een
reserve-functie”

van de staat die geactiveerd kan en zal worden in tijden van

crisis. Wij zullen deze actueel geworden vraag naar het
latente vermogen van de staat om in tijden van crisis de

politieke leiding op zich te nemen, nog nader onder ogen

zien.

11.3. De staat en het individu: Collectivisme versus mdi-

vidualisme

Hoe moeilijk te ontwarren het kluwen van maatschappe-

lijke vraagstukken in feite is, wordt onderstreept door de om-

standigheid dat zich rond het thema van de staatsdwang en

de bureaucratisering van de maatschappij, waartegenover
het individu het totaal dreigt af te leggen en in zijn eigen
wilsvorming en privacy bedreigd wordt, een brede denk-
richting heeft gevormd. Die staat in tal van opzichten lood-

recht op die rond het vraagstuk van de machtsdeling in de
maatschappij. Het valt evenwel niet altijd mee om de

scheidslijnen en geschilpunten tussen het ,,machts”- en
,,gezags-vraagstuk” helder weer te geven.

Herbert Spencer heeft met zijn
Man versus the state
(1884)

in deze discussie op treffende wijze een nieuwe trend gezet.
Opmerkelijk is dat op dit terrein eenzelfde veronderstelling
te berde gebracht kan worden als door Friedmann naar

voren is gebracht met betrekking tot de ontwikkeling van
de staatsmacht. Als het waar zou zijn dat de burgerlijke vrij-
heden in de moderne staat groot gevaar zijn gaan lopen als
gevolg van de toegenomen staatsbemoeienis, dan worden

we geèonfronteerd met een dialectische ontwikkelingsgang
omdat de uitbouw van het overheidsgezag mede gesteund

heeft op het individualisme dat in de staat een beschermer
zocht van de geestelijke vrijheid van de burger. Of liggen
de zaken ook op dit gebied toch ook weer minder eenvoudig
dan het dialectisch schema suggereert?
Het is hoe dan ook een enorme versimpeling van de wer

kelijkheid om alleen of primair in de staat een bedreiging te

zien van de vrijheid van het individu. Hoeveel schrijvers,

met name van sociaal-filosofische huize, zijn er niet geweest
die de invloed hebben onderkend van wat nu gemeenlijk
wordt aangeduid als het maatschappelijk waarden- en nor-
menstelsel? Door John Locke 21) werd een zodanig stelsel

van voorschriften en conventies reeds beschreven en in zijn
werking geanalyseerd, terwijl Rousseau het zonder meer

bestempelde als een keurslijf waarin het individu door de

maatschappij werd geperst. Locke zowel als Rousseau ken-

den aan de ,,wetten van de publieke opinie” (,,Law of private

censure” c.q. ,,Law of public opinion”), die even goed op
oordeel als vooroordeel kunnen steunen, een zeer grote

conformerende invloed op de samenleving toe, die der
So-

ciale controle. Van deze stellingname is het nog maar een

kleine stap naar de hedendaagse socioloog Dahrendorf die
aan het thema van de determinatie door de sociale controle

zijn inmiddels klassiek geworden essay
Homo Sociologicus

(1958)
wijdde.

Het is dan ook niet zo verbazingwekkend dat onder het

thema van ,,Man versus the State” in feite een verwarring
wekkende nieningenstrijd schuil gaat; niet tussen twee par-tijen waarvan de ene de onafhankelijkheid van het individu
zoekt te versterken en de andere het tracht ondergeschikt te
maken aan een hoger gezag, maar tussen rivaliserende par

tijen, die elkaar dit gezag betwisten. De partijen die de heer

schappij van de staat afwijzen, doen zulks meestal uit behoud-

zucht en wensen het individu te plaatsen onder het gezag van

de kerk of het te stellen onder de censuur van de ,,publieke

opinie”.
Daaruit moet o.i. dan ook verklaard worden dat de ideo-

logische stromingen die de maatschappij wensen te verande-

ren zich, met uitzondering van het anarchisme, in zo sterke

mate hebben georiënteerd op de overheid als het instrument
van deze verandering. Niet alleen vanwege het voor de hand

liggende machtsvraagstuk, maar ook omdat in de staat de
instantie bij uitstek wordt gezien die verantwoordelijk ge-

maakt kan worden voor de emancipatie
van het individu.

De staat en aan haar gelieerde organen zouden gestalte
moeten geven aan een open maatschappij waarin de burgers
zich als vrije personen kunnen bewegen. Een gemeenschap
van Vrije burgers derhalve en niet een gemeenschap van ge-
meenschappen waarin het individu wordt vereenzelvigd met
zijn sociale herkomst of positie. Een maatschappij waarin

het gezag van de gemeenschap bij de staat berust die via haar
politieke organen gecontroleerd wordt door tot mondigheid
gekomen burgers. Door de staat in haar gezag te versterken
en te bevestigen wenst men een standen- en klasse-maat-
schappij op te ruimen en het individu van geestelijke over-

heersing door kerk en religie te vrijwaren.
Nu is het zonder twijfel zo dat dit verlichtingsideaal niet
alleen in de kracht, maar ook in de zwakte van utopieën
blijkt te delen 22). In dit geval door een veel te grote wissel
te trekken op de onafhankelijkheid van het individu en door
in de positieve verwachtingen ten aanzien van de overheid
te abstraheren van wat zich in werkelijkheid voltrekt. Het

valt niet te miskennen; in onze samenleving achten meer mensen dan voorheen zich niet door traditie gebonden of

door een van boven opgelegd gezag of normensysteem vast-gelegd, maar ook werden nog nimmer zovelen in hun gedra-

gingen en aspiraties beheerst door organisaties die diep zijn

opgerukt in hun beslissingsveld. De overdracht van effec-
tieve macht en invloed op organisaties en ondernemingen,

welke zich belasten met de ,,articulatie van politieke voor-keuren» en het ,,bepalen van de richting van de behoeften-

J. A. A.
van Doorn, Conservatieve gedachten over wetenschap
en maatschappij Dies-rede
1976, EUR, Quod Novum.
10november
1976.
A.
Lijphart,
Verzuiling, pac(flcatie en kentering in de Neder-
landse politiek,
2e editie,
1976.
Prakke, op. cit., blz.
14-15.
Friedmann en Forsthoff kunnen in dit verband met name wor-
den genoemd.
John Locke,
,4n essay concerning human understanding,
(The
Epistie to the reader), ed.
A. C.
Fraser, Oxford,
1894, Book 1, blz.
18.
Tocqueville heeft op deze tendentie, die zijns inziens inherent is
aan de democratische staatsvorm, reeds uitvoerig de aandacht ge-
vestigd (op. cit., blz. 310-313).

270

bevrediging” 23). Het zijn uitvloeisels van een meer alge-
mene tendens in de industriële samenleving naar centrali-

satie als een bundeling van middelen en kennis, bij wijze

van toepassing van de economische beginselen van arbeids-
verdeling en schaalvergroting, gericht op vergroting van

effectiviteit en doelmatigheid. Dat de beide sferen, de Po-
litieke en de economische, zich van een sterk gelijkend be-
heersings- en voorzieningenmodel zijn gaan bedienen, is hier

van doorslaggevende betekenis. De interpenetratie krijgt

niet alleen letterlijk gestalte, zoals in het militair-industrieel

complex, maar ook in meer overdrachtelijke zin, namelijk

door de wijze waarop in beide sferen de gedragsbeheersing
wordt gerealiseerd en de ,,collectiviteit van de individuele

receptie” 24) in de plaats is gesteld van de publieke discussie.

De staat biedt niet langer een bescherming tegen een op-dringend commercialiseringsproces, maar schermt dit zelfs

af tegen de burgers in. Een ,,technostructure” (Galbraith)
of ,,power elite” (Wright MuIs) die de gang van zaken in de
maatschappij intensief beïnvloedt, laat zowel in de publieke
als in de private sfeer zijn ethos prevaleren. Op het proces
van verwerven van ervaring door deze elite, aangaande de
maatschappelijke vraagstukken, is een bevinding van De
Groot van toepassing. Deze trof bij schakers de neiging om

hun waarneming van situaties te vatten in termen van anti-
cipaties of oplossingsvoorstellen, d.w.z. ze specificeren wat

kan worden geëxploreerd en geprobeerd op basis van wat wordt waargenomen, veeleer dan het concreet waargeno-
mene zelf
25).
Uiteraard is het repertoire aan anticipaties
en oplossingsvoorstellen beperkt. De grote onderneming
met zijn massa-marketing staat daarin model voor de manier

waarop de maatschappij op efficiënte wijze kan worden in-
gericht en de levenswijze van de burger kan worden vorm

gegeven. Om met Drucker te spreken, het is de grote onder-
neming
… …..
which determines our perspective on our own
society; around which crystallyze our social problems and
to which we look for their solution” 26).
Hoewel zulke ontwikkelingen zich vrijwel nimmer voor-

doen zonder dat tegenwerkende krachten tot ontplooiing

komen, zijn ze toch vrij ver voortgeschreden. Voor een be-
lichting hiervan moet men veeleer bij auteurs van sociaal-
filbsofische huize te biecht. Bij uiteenlopende schrijvers kan

men de stelling verdedigd vinden dat met de verstrengeling

van staat en maatschappij en het daarmee in samenhang
opgetreden technisch-economisch ,,dirigisme”, de aanwezig-

heid van een relâtief autonome sfeer is komen te vervallen en daarmee de voorwaarde voor een reflectie op het maat-

schappelijk gebeuren door middel van een geïnformeerde

publieke opinie 27), die gevormd wordt ter wille van keuzen
die op hun beurt langs de politieke weg hun realisering zou-

den moeten vinden. De openbare discussie tussen burgers
die niet direct met belangen en belangenorganisaties kunnen
worden vereenzelvigd, heeft plaats moeten maken voor een

systeem waarin mensen zowel voor hun materiële als hun

immateriële voorzieningen tot elkaar in marktreleaties zijn

geplaatst. Dat het hier niet alleen om fraaie theoretische con-
cepties gaat, maar om een beschrijving van onze maatschap-

pij waarin op zijn minst realistische trekken zijn aan te wijzen,
wordt op treffende wijze onderstreept in een recent proef-
schrift over het naoorlogse optreden van de Nederlandse
onderwijsorganisaties 28). Het gaat klaarblijkelijk om dit

dilemma: om zich in onze maatschappij te kunnen doen gel-
den, moet men gebruik maken van de organisatie-principes
die daarin opgeld doen. Door dit te doen brengt men een

proces op gang waardoor van de doelstellingen waarmee men
gestart is op den duur weinig meer is terug te vinden. Geen
reflectie, maar pressie onder reductie van doelstelling tot be-

lang; dat is het gevaarlijke automatisme. De opbouw van

countervailing power tegen de bestaande instellingen is dus
van een beperkte betekenis te achten en kan zelfs vanwege de

ermee gepaard gaande vervaging averechts werken. Degene-
raliserende en cumulatieve effecten van ons huidige voorzie-
ningensysteem zijn in een vroeg stadium van zijn ontwikkeling

onderkend 29). Generaliserende effecten, omdat het voor-

zieningensysteem tendeert naar een alle gebieden en maat-

schappelijke strata omvattende werkingssfeer (Markten zijn

overal waar menselijke verlangens een rol spelen); cumula-

tieve effecten, omdat het op eenmaal ingeslagen wegen leidt

tot een opeenstapeling en differentiatie van voorzieningen
tot aan de grens van de verstikking.

Een zodanig voorzieningensysteem vormt een ernstige be-

dreiging van de autonomie van het individu en als het zich

gaat verbreiden van de sfeer van de materiële naar die van

de immateriële zaken en het dan dus gaat inspelen op vitale

menselijke waarden en aspiraties, dan kan het een aanslag

vormen op het innerlijk van de mens en zijn intimiteit. Dit
verschijnsel hebben we vandaag de dag leren onderkennen
en benoemen als ,,
vertrossing”.

Kortom, hier dreigen collectivisme en vervlakking die door de geijkte tegenstanders zelden als zodanig worden
onderkend. Deze verdedigers van het individualisme hebben

zich allengs teruggetrokken op een bescherming van het in-
dividu in zijn particulariteit, waarin het zijn eigenzinnigheid kan beleven, maar zonder dat dit een maatschappelijke uit-
straling heeft.

11.4. De reserve-functie van de staat

De teneur van de uiteenzetting in de voorgaande para-
graaf zou er zonder aanvulling, een zijn van monotone ten-

denties die elke ontsnappingsmogelijkheid uitsluiten. Het
systeem zou zich steeds verder versterken en consolideren
door te nestelen in het bewustzijn van de burgers en die

waarden te benadrukken die voorwaarden vormen voor
een voortgezette opvoering van het voorzieningenpeil.

Door het optreden van de huidige economische proble-
men is opnieuw in het licht gesteld dat in elk systeem, hoe
doortimmerd ogenschijnlijk ook, spanningen optreden. De
huidige spanningen zijn niet als marginaal te beschouwen,

J. A. A.
van Doorn, Marktvoorzieningen marktmobilisatie,op-
genomen in
Marketing Maatschappelijk,
Rotterdam,
1971,
blz.
34.
Dit is een beeld van Jürgen Habermas, dat overigens bij een
groot aantal andere auteurs ook is te vinden. Zie hierover
A.
van der
Zwan, Meetbaarheid en beheersbaarheid —over de toepassing van de
wetenschap in het (bedrijfs)beleid,
Jaarboek van de Nederlandse
Vereniging van Marktonderzoekers 1976,
blz. 3-41.
A.
D. de Groot.
Meihodologie – grondslagen van onder:oek en
denken in de gedragsweienschappen.
s-Graven hage.
1966. blz. 8-9.
P.
Drucker,
Concept of the corporaüon,
1946, blz.
6-7.
Overigens wie niet gecharmeerd is van de hier gebruikte ,,sociaal-
filosofische” begrippen en beschouwingswijze, kan ook terecht bij
de kennis-theorie en meer in het bijzonder bij de z.g. middel-doel
cyclus. Indien men aanneemt dat er op het collectieve niveau van de
maatschappij sprake is van een ervaringsproces dat gepaard gaat met
de activiteiten waarnemen – proberen – evalueren, kan men op dat
niveau ook de mogelijkheid onderkennen van het tijdelijk stilzetten
van deze activiteiten ten behoeve van een doordenken van de situatie.
D.w.z. dat kennis en inzicht worden opgedaan zonder toevoer van
nieuwe ervaringen, maar door de uitkomsten van denkprocessen
(en op dit collectieve niveau door de uitkomsten van meningsuit-
wisseling en discussie). Door deze overgang naar een
bewuste
pro-
bleemsituatie wordt ook in het maatschappelijk ageren de princi-
piële sprong van doel naar middel gemaakt.
Als
gevolg daarvan kan
de evaluerende activiteit verder strekken dan louter de aanvaarding
of afwijzing van middelen om bepaalde gespecificeerde doelen te
bereiken en kan dan leiden tot ingrijpende modificaties van het doel.
De empirische cyclus in de hogere processen draagt in sterke mate
het karakter van dé reflectie. Het wisselspel van veronderstellingen,
verwachtingen, proberen, toetsing van de resultaten en bewuste eva-
luaties, zijn hier van groot belang. Indien de reflectie en bewuste
evaluatie zich onvoldoende kunnen doen gelden, treedt
verstarring
in. Deze uiteenzetting is ontleend aan
A.
D. de Groot, op. cit., blz.
1-19.
Het door De Groot geschetste wisselwerkingsprincipe vertoont
een opvallende analogie met het principe van de omwegproduktie.
Dr. J. M. G. Leune,
Onderwijsbeleid onder druk,
Rotterdam,
1976.
Zie hierover
A.
van der Zwan, Over de vergroting van de
omweg in de produktie en de bekorting van hei in bedrijven geïnvesteerde
vermogen,
ESB, 21
Januari.
28
januari en
4
Februari
1976.

ESB 23-3-1977

271

de economische crisis is niet langer op te vatten als een be-

perkte regeneratie-pauze in de groei. Een dergelijke situatie

is niet zonder gevaren of risico’s, maar het is ook duidelijk

dat het systeem juist nü kans biedt op verandering. Dat is

ook precies wat Tocqueville zo’n 150 jaar geleden onder

woorden heeft gebracht. In tijden van crisis dient zich de

noodzaak van ingrijpende wijziging aan, terwijl onder die
omstandigheden ook de bereidheid ontstaat om deze te

ondersteunen dan wel te accepteren. Het is niet goed in te
zien dat deze wijzigingen yia andere instanties dan de staat

en aan haar gelieerde instellingen, tot stand te brengen zou-

den zijn. Maar deze constatering roept natuurlijk de vraag op of van een verdergaand overheidsingrijpen de remedie

te verwachten valt. Het antwoord op die vraag is ingewik-
keld en niet vrij van tegenspraak, d.w.z. bij voorbaat vat-

baar voor discussie. Er zijn op dit gebied evenwel historische

parallellen te trekken. De wederzijdse doordringing van

staat en maatschappij is aan het begin van deze eeuw in-

gezet met de interventie van de staat in de vorm van arbeids-
bescherming. Vânaf dit begin is er ook het spanningsveld

geweest tussen het ,,ethisch” moment van de sociale bewo-
genheid en het ,,economisch” moment van de produktivi-
teit:

,,Sociale bewogenheid in dienst van de productiviteit van de ar-
beidis dan het gecompliceerde, soms verzwegen, soms uitgesproken
motief, dat de nieuwe koers ten dezen bepaald heeft” 30).

Die bemoeienis van de staat met de arbeid heeft een ket-

tingreactie van regelingen en ingrijpen ingeluid die zijn

(voorlopige) bekroning heeft gevonden in de staat als groot-

aanbieder ineen veel omvattend voorzieningensysteem. Maar
voordat het zover was, waren er aanzienlijke spanningen in

30) J. Romein,
Op
het breukviak van twee eeuwen,
Leiden, 1967,
deel 1, blz. 317.

Het bestuur van de

Stichting Nutsspaarbank

van 1818

gevestigd te Tiel

– toevertrouwde gelden ruim 47 millioen gulden met kantoren

te Tiel en Kesteren – zoekt in verband met de aanstaande

pensionering van de huidige functionaris contact met

gegadigden voor de functie van

DIRECTEUR

Gezien de ontwikkelingsfase waarin de spaarbank verkeert gaan

de gedachten uit naar een representatieve persoonlijkheid, die

mede vorm kan geven aan de verdere uitbouw van de
spaarbank.
Meerjarige ervaring in een leidinggevende functie in het bank- en

kredietwezen is een vereiste.

Goede contactuele eigenschappen zeer gewenst.

Als indicatie voor het opleidingsniveau wordt gedacht aan
minimaal hogere beroepsopleiding.

Leeftijd 35-45 jaar.

Een psychologisch geschiktheidsonderzoek kan deel uitmaken

van de selectieprocedure.

Sollicitaties, welke vertrouwelijk zullen worden behandeld,

onder bijvoeging van een uitvoerig curriculum vitae kunnen

binnen drie weken na het verschijnen van dit blad worden

gericht aan de voorzitter van het bestuur, Jhr. Mr. W. A. van Lidth

de Jeude, Tiel, Ambtmanstraat 7.

272

het systeem nodig om de bereidheid te scheppen voor het
betreden van die weg, die door brede stromingen uit ethische

overwegingen al lang was bepleit. En wie het inmiddels

klassiek geworden werk van de grondlegger van de verzor-
gingsstaat 31) er nog eens op naslaat wordt ook weer ge-

troffen door dit element: de koppeling van wat uit sociale

bewogenheid geboden was (,,Plan for social security”) aan
een economische formule (,,Policy for employment”). De

werkloosheid moest worden uitgebannen, maar slechts door

het aangeven van de concrete weg waarlangs nieuw te

scheppen arbeidsplaatsen ook het daartoe benodigde markt-

opnemingsvermogen zouden genereren, zijn Beveridge c.s.
er in geslaagd een realistisch alternatief te bieden. Beveridge

maakte in zijn voorstellen expliciet het onderscheid tussen
de methodiek van ingrijpen met betrekking tot de sociale
voorzieningen, die hij aan een gedetailleerde in de wet vast-
gelegde planning wilde onderwerpen, en het ingrijpen inzake
de werkgelegenheid, waartoe hij een door de overheid te vol-
gen globale beleidslijn en begrotingspolitiek voldoende acht-
te: ,,Plan for social security – policy for employment” 32).

Waar de staatsinterventie is ingezet met een globale over-

heidspolitiek van bescherming en sociale voorzieningen,
zou een simpele extrapolatie van de historische ontwikkeling

dus op een planning en ordening van de sociaal-economi-
sche sector uitkomen. Zulke extrapolaties moet men be-
hoedzaam hanteren; wenselijkheden verkrijgen uiteraard

niet hun legitimering door het feit dat ze passen in een his-
torische reeks. Waarom zouden planning en ordening onder
de gegeven omstandigheden aan de orde zijn en waartoe
zouden zij moeten strekken? Zij zouden o.i. moeten dienen

tot een aantal onderscheiden doeleinden, te weten:
een halt toe te roepen aan de generaliserende en cumula-
tieve tendenties die het huidige voorzieningensysteem ken- merken;

herstellen c.q. scheppen van een relatief autonome sfeer

voor het individu, waarin plaats is voor reflectie op het
maatschappelijk gebeuren; dit impliceert een terugdrin-

gen van de staat en de maatschappij uit het beslissings-
veld van het individu;

een versterking van de consistentie in het overheidsoptre-
den dat momenteel in het teken staat van de afwenteling

van de spanningen tussen wenselijkheden en mogelijk-
heden op anderen, waarvan een desintegrerende werking
uitgaat.

De motivering van deze doeleinden ligt goeddeels beslo-
ten in de hierboven gegeven uiteenzetting. Als toelichting
nog dit.
Voor de individuele economische subjecten, consu-
ment of producent, zijn deze tendenties op eigen instigatie
niet afwendbaar. Ze komen voort uit krachten en bewegin-gen die slechts van bepaalde sleutelposities uit zijn te rege-

len en te beheersen. Het isolement waarin deze subjecten
ten opzichte van elkaar verkeren, maakt hen in dit opzicht
machteloos. Ze worden geconfronteerd met het ,,prisoners’

dilemma” 33). Het stellen en tot gelding brengen van priori-
teiten, als de projectie van onze rationele verlangens en
keuzen, waarop de uitbouw van het voorzieningensysteem

kan worden afgestemd, lijken hier van wezenlijke betekenis.

De vervlakking die het domein van de cultuur aEs gevolg van de commercialiseringstendensen bedreigt, is om
principieel dezelfde redenen alleen af te wenden door beleid

op een centraal niveau. Maar als zich in onze voorstellen
innerlijke tegenspraak lijkt voor te doen, dan is het op dit

punt; herstel van de autonomie van het individu kan van

een centralisering niet worden verwacht, het tegendeel lijkt
eerder op te gaan. Er is op het gebied van de cultuur evenwel

iets wezenlijk anders in het geding. Het is bij uitstek het

terrein waarop het persoonlijk verkeer tusen de burgers
onderling een essentiële aangelegenheid vormt; substituten

in de vorm van het verkeer tussen individuen met tegenover
hen geplaatste aanbieders van culturele produkten – hoe

efficiënt deze substituten ook zouden zijn – kunnen nooit
hetzelfde doel treffen. Voor de materiële voorzieningen lijkt
het ons alleszins acceptabel om de markt goeddeels intact
te laten. Indien de besluitvorming over de voornaamste

allocatievraagstukken op een centraal niveau is gebracht en
derhalve aan de regulering via de markt onttrokken, lijkt er

veel voor te zeggen om de markt verder intact te laten om-

dat het een efficiënt systeem blijkt te zijn. Deze formule kan

voor de cultuur niet maatgevend zijn, omdat het bestaan

van de marktrelaties zelf een struikelblok vormt voor de

culturele ontplooiing. Pluriformiteit is nog wat anders dan
verscheidenheid in het aangeboden assortiment; inspraak
nog wat anders dan participatie. In de verscheidenheid en

inspraak kan de markt juist wel voorzien, maar deze blijkt
zich niet te verdragen met de traditie-vorming, de veelvor-
migheid in een cultureel landschap en het waardevolle bezit van een verenigingsleven. Dat complex blijkt slechts gedra-
gen te kunnen worden door de ,,vrje associaties van bur-
gers” 34).

De praktische ervaring leert dat het overplanten van de
markt als voorzieningensysteem op de cultuur tot afschrik-
wekkende gevolgen kan leiden, die met de door sommigen
daarvan verwachte democratisering niets te maken hebben.
In de marge zij daarbij overigens de aantekening geplaatst

dat de uit de markt resulterende schaalvergroting en bun-
deling in het aanbod, evenmin altijd tot efficiency hebben
geleid. De organisatie- en beheersvormen uit de sfeer van
de materiële voortbrenging met hun bijbehorende ,,over-
heads”, blijken op het terrein van de cultuur tot uitkomsten
te kunnen leiden die ook uit een oogpunt van doelmatigheid
aanvechtbaar zijn. Het zou dan ook vooreerst uit een oog-

punt van doeltreffendheid, maar wellicht ook met het oog op
de doelmatigheid geboden zijn om een politiek te voeren

die gericht is op het tegengaan resp. ontmantelen van over-
woekerende organisaties die menen zich, zonder daartoe

enige volmacht te bezitten, te mogen belasten met de ,,ar-
ticulatie van culturele voorkeuren”. Zij staan een ,,uittocht
van de mens uit een onmondigheid” 35) in de weg. Vanuit
welke andere sfeer dan de politieke, zouden deze aspiraties

William H. Beveridge,
Full employmens in a free society,
Londen, 1944, bijv. blz. 19-38.
Ibid, blz. 38.
Voor een uiteenzetting over dit theorema raadplege men J. van
den Doel,
Demokratie en welvaarisiheorie,
Alphen aan den Rijn,
1975, blz. 58 e.v.
Het gaat hier om een fundamenteel geschilpunt tussen utilitaris-
ten en hun tegenstanders. Het utilitarisme, waarvan ook de econo-
mische wetenschap is doortrokken, vat de menselijke betrekkingen primair op als directe ruilbetrekkingen. D.w.z. dat de nadruk wordt
gelegd op relaties waarin het gedrag van personen
rechtstreeks
voor
elkaar belonend is. De hedendaagse verdedigers van het utilitarisme
zoals de Amerikaanse socioloog Homans, trekken het utilitaire ele-
ment in de ruilbetrekkingen door naar het gehele (elementaire)
sociale gedrag, dat in hun opvattingen kan worden voorgesteld als
een bundeling van
individueel
gericht streven naar optimale be-
hoeftenbevrediging. In die opvatting vormen de menselijke relaties
een geheel van wederzijdse dienstverlening en wordt de basis van de
samenleving uitgemaakt door een veel omvattend systeem van
,,contracten”. Niet zelden wordt hieraan een stelling over het opti-
male regime vastgeknoopt, dat dan geformuleerd zou kunnen worden
als de toestand waarin de ,,winst” voor elk individu recht evenredig
is met zijn ,,investeringen”. De tegenstanders van het utilitarisme
verwerpen dit standpunt en verzetten zich tegen de opvatting waarin
de
exirinsieke
voordelen welke Uit een ruilrelatie voortvloeien, wor-
den vooropgesteld en onderkennen daartegenover ook beloningen
die
intrinsiek
zijn aan relaties die mensen met elkaar onderhouden.
Volgens de tegenstanders gaat de individualistische ruiltheorie totaal
voorbij aan de uitgesproken onwil van mensen om bepaalde sociale
relaties te percipiëren in termen van kosten en baten, negeert die
theorie het streven van mensen om in de sociale relaties zelf (parti-
cipatie) bevrediging te vinden en ziet die theorie de indirecte ruil-
aspecten, gezien als de uitdrukking van groepssolidariteit, geheel
over het hoofd. Zie over deze problematiek een recent overzichts-
artikel van J. Berting, Ruiltheorie,
!ntermediair,
12e jaargang, 22-28 mei 1976, bIs. 43-53.
Ontleend aan een citaat van Kant: Verlichting is de uittocht van
de mens Uit een onmondigheid waaraan hij zelf debet heeft”, geci-
teerd bij Leo Dullaart,
Toekomst
of
traditie,
Ankeveen, 1970, blz.
32.

ESB 23-3-1977

273

De WIR: een schuchtere stap

in de goede richting

DRS. C. 1NJA

Op 18 februari JI. presenteerde minister

Lubbers het Wetsontwerp Investeringsrekening

(WIR), een van de vier maatschappijhervormen-

de maatregelen van het kabinet-Den Uyl. Een

dag eerder had dezelfde minister de
Nota inzake

het regionaal sociaal-economische
beleid 1977-

1981
uitgebracht. Het vrijwel gelijktijdig ver-

schijnen van de WIR en deze regionale nota is

geen toeval: de WIR moet een belangrijk in-

strument – misschien wel het belangrijkste –

van het regionale beleid worden. In dit artikel

zal Drs. Inja, sociaal-economisch beleidsmede-
werker van de FNV, ingaan op de uitgangspun-

ten en de uitwerking van de WIR. Daarbij zal

hij tevens zijn mening geven over de vraag
of
de

WIR werkelijk een maatschappijvernieuwend

instrument is
of
dat de regering voortborduurt

op
een meer traditionele koers. De auteur kan

niet alle aspecten van de WIR aan de orde stel-

len. Met name de fiscaal-juridische kant,

die z.i. voor een belangrijk deel de mogelijk-

heden van de WIR bepaalt (en vooral beperkt)

wordt buiten beschouwing gelaten.

Doel en opzet van de WIE

De WIR heeft als doel de bedrijfsinvesteringen te Sti-muleren. De considerance bij de WIR stelt deze investe-
ringsstimulering uitdrukkelijk (té uitdrukkelijk eigenlijk)

voorop. Echter niet alleen de omvang van de bedrijfsinves-

teringen is van belang, maar ook de richting waarin wordt
geïnvesteerd. De WIR nu tracht de investeringsrichting te

beïnvloeden door naast een, afhankelijk van de creatie

van arbeidsplaatsen, variabele basispremie aan investeringen
in bepaalde regio’s en van een bepaalde omvang extra inves-
teringssubsidies in de vorm van toeslagen toe te kennen.

Doel van de WI R is dus de omvang en de richting van de be-

drijfsinvesteringen in positieve zin te beïnvloeden. Daar-
voor is in de periode 1977-1980 een bedrag van bijna f.
13,5

mrd. beschikbaar. Men kan stellen dat, wanneer per 1 janu-

ari 1978 de basispremie inderdaad zal variëren met de omvang
van de met de investering gecreëerde werkgelegenheid, onge-

veer ‘/ van dit bedrag een z.g. globale aanwending krijgt,

terwijl aan
2/3
van de f.
13,5
mrd. via de toeslagen een z.g.

gerichte aanwending wordt gegeven. Een overzicht van

de premie-opzet van de WIR laat het volgende beeld zien.

Basispremie

Bedrijfsgebouwen:
11%.
Vaste installaties, vliegtuigen en

overige bedrijfsmiddelen:
7%.
De bedoeling is om per 1 janu-

ari 1978 de basispremies variabel te doen worden, waarbij

de met de investering tot stand gebrachte (of verloren gegane)

werkgelegenheid indicator voor de hoogte van de basispre-

mie zal zijn.

Kleinschaligheidstoeslag

Extra toeslag van
2%
voor elke investering tot een maxi-
mum bedrag van f.
200.000.

Regionale toeslagen

a. Een bij AMVB (i.v.m. EG-perikelen) in te voeren algemene

gemeenschap die aan dit echec part noch deel heeft, maar

die onder de huidige omstandigheden de aangeboden re-
kening wel zal moeten voldoen omdat anders gemeenschaps-
belangen op het spel dreigen te worden gezet.

De vorm waarin de rekening wordt gepresenteerd kan ver-
schillen, maar komt zoals in de jaren 30 ook reeds het
geval was neer op een
afwenteling 52),
hetzij op afnemers,

hetzij op de overheid. Dit leidt niet alleen tot een onder-

mijning van het eigen initiatief en de verantwoordelijkheid
van de economische subjecten, maar ook tot een verstarring

die fnuikend kan gaan worden en in enkele bedrijfsklassen
al duidelijk is. Wie bijvoorbeeld op de onzalige gedachte is
gekomen om de regeling van de broodmarkt af te laten wen-

telen op de consumenten, had zich moeten realiseren dat

hierdoor niet alleen op directe wijze de inflatie wordt be-
vorderd omdat koopkracht wordt weggezogen naar de brood-

sector, zonder dat die sector er ook maar enige economische

impuls in de vorm van investeringen tegenover kan plaatsen.
Dit indirecle effect is uiteraard het ernstigste omdat het een
beletsel vormt voor de toekomstige ontwikkeling in andere

richtingen. Hier ziet men ten voeten uit tot welk een verkeerde
gevolgen deze regelingen kunnen voeren indien ze als op

zichzelf staand worden ontworpen, zonder in hun conse-
quenties te worden doordacht resp. aan een overall-visie te

kunnen worden getoetst.
Eenzelfde gevaar valt van de regeling van de scheepsbouw
te duchten waarbinnen het streven in het bijzonder gericht

schijnt te zijn op het tot stand brengen van ,,fusies die niets
oplossen”
53).

Kuin, op. cit., blz. 140-141.
Uitdrukking in een interview in
NRC Handelsblad
met Dr. Ir.
L. A. Gunsteren, die de werf IHC-Gusto te Schiedam uit protest
als directeur heeft verlaten.

276

regionale toeslag van 12% voor bedrijfsgebouwen en 6% voor vaste installaties in de openlucht.

b. Een extra regionale toeslag voor bepaalde streken met een

zeer hoge graad van werkloosheid: 20% voor bed rijfs-

gebouwen; 10% voor vaste installaties in de openlucht.

Ruimtelijke toeslagen

Voor bepaalde groeikernen en groeisteden zal bij AMVB
(i.v.m. EG-perikelen) een extra toeslag gelden van 20%

voor bedrijfsgebouwen en 10% voor vaste installaties in de
openlucht.

Toeslag voor grote projecten

Voor projecten met een investeringssom van meer dan
f. 15 mln. (waarvan minstens f. 4 mln, aan bedrijfsgebouwen

en vaste installaties) wordt over de bij het excedent aan in-

vesteringen behorende arbeidsplaatsen een premie van

f. 15.000 per arbeidsplaats gegeven.

De toeslagen zullen in beginsel cumulatief zijn, doch in
het wetsontwerp is de mogelijkheid opgenomen een maxi-

mum te stellen aan het totaal der basispremies en toeslagen

dat aan een bepaalde investering kan toevallen. Daarbij gaat
het dus om een expliciet maximum en niet om een impli-
ciet maximum via de keuze van de afzonderlijke hoogten
van de verschillende toeslagen. De maximum toeslag voor

bedrijfsgebouwen is gesteld op 50% en die voor vaste
installaties op
25%.
De ,,grote-projecten-toeslag” valt
buiten dit maximum.

Uitgangspunten van de WIR

De precieze ontstaansgeschiedenis van de WIR is wat
ondoorzichtig gebleven. In haar
Nota inzake de werk-
gelegenheid
van 20 februari 1975 wordt door de regering
– zij het summier – ingegaan op problemen die er vooral
aan de investeringsaftrek 1) kleven: als voornaamste be-

zwaar van de regeling wordt genoemd dat bedrijven zonder
winst of met een zeer lage winst nauwelijks van de faciliteit

gebruik kunnen maken. Er werd overwogen de ,,invoering
van een investeringsfaciliteit nieuwe stijl, dan wel vervan-
ging
(…
van de beide faciliteiten . . .) door een ander in-strumentarium ter versterking van de economische struc-

tuur” 2). Het laatste klinkt heel wat opwindender dan het

eerste en de opwinding die de WIR met name in politieke
kring al heeft losgemaakt, nog voordat het eigenlijke
wetsontwerp er lag, doet vermoeden dat de regering inder-

daad voor een ander – wat men wel noemt maatschappij-
hervormend – instrumentarium heeft gekozen. Het feit dat

de investeringsaftrekregeling en de vervroegde afschrij-

vingsregeling door de WIR zijn vervangen, lijkt dit vermoe-
den te bevestigen.

Dat er een constructie als de WIR zou komen, was echter

moeilijk voorspelbaar. Ook de regering stond een jaar ge-leden nog geen WIR voor ogen. Pas toen de structuurnota
in een zeer laat stadium van voorbereiding verkeerde, ver-

schenen er (in beperkte kring circulerende) concepten,

waarin het beginsel van de WIR werd ontvouwd. Het was

alsof iemand plotseling een visioen had gezien. Een visioen
waarin de schier onoverbrugbare tegenstellingen tussen twee

partijen: de ,,globalisten en de gerichten”, toch overbrugd
werden. Dit nu doet het vermoeden rijzen, dat er eigenlijk
niet veel nieuws onder de zon is. De WIR moet een Neder-
lands antwoord zijn op de toenemende complexiteit van het

produktiegebeuren. Een produktiegebeuren dat steeds tal-
rijker en steeds omvangrijker externe effecten meebrengt.

De huidige investeringsfaciliteiten zijn door hun con-
structie niet in staat de negatieve van deze effecten in te

dammen. Ervan uitgaande dat er tal van negatieve externe
effecten door produktieprocessen – en dus door investerin-gen – veroorzaakt worden (en herkend worden) kan gesteld

worden dat de huidige faciliteiten zelfs als prikkel zijn gaan

werken om deze negatieve effecten te creeren. Een prikkel
die in wezen geleidelijk aan groter werd naarmate de nega-
tieve externe effecten in ons overbevolkte land geleidelijk aan
absoluut, maar vooral ook relatief aan betekenis wonnen.
Uiteraard heeft niemand (en kôn niemand) deze bijwerking
voorzien op het moment van invoering van de faciliteiten. Men kan dus concluderend stellen, dat de huidige investe-

ringsfaciliteiten – in het begin der jaren vijftig ingevoerd

en toegejuicht als een overwinning van de gerichten! –

in bepaalde opzichten averechts en – zeker ook door de
veelvuldige hantering ervan als conjunctuurpolitiek in-
strument – te globaal zijn gaan werken.

Bijna iedereen is het daar wel over eens. Alleen niet door
iedereen werd hieruit dezelfde conclusie getrokken. In hun
werkgelegenheidsnota van september 1975 ontvouwden
NVV, NKV en CNV uitgangspunten voor een vernieuwd
investeringsbeleid, waarbij aan de gemeenschap i.c. de over-

heid, een vergaande beïnvloedende rol werd toegedacht. In
deze nota, en later ook in het werknemersdeel van het advies

van de Raad voor de Arbeidsmarkt over de strategie en de

In dit artikel wordt niet ingegaan op het verschil in karakter
tussen de vervroegde afschrijvingen en de investeringsaftrek. Dat
er een verschil is, bewijst wel het artikel van Drs. P. W. van Moer-
land in
ESB
van
16
november
1976.
Ik onderschrijf echter de ge-
dachtengang van de regering om beide faciliteiten door de WIR
te vervangen.
Nota inzake de werkgelegenheid,
kamerstuk
13.318,
nr. 2,
blz.
57.

Technische vernieuwing en verbetering van de internatio-
nale concurrentie-positie zijn momenteel risico-dragende ac-

tiviteiten bij uitstek en ze vormen niet zonder meer de aange-

wezen oplossing. Maar hun afweging kan in het kader van de
regeling van scheepsbouwperikelen niet worden gemaakt, omdat elke basis voor zo’n afweging eenvoudig ontbreekt.

Liever zoekt men het dan in regelingen als fusies in goed ver-
trouwen dat de overzichtelijkheid ermee gebaat zal zijn en

dat de geldgevers – waaronder de overheid – niet in verlegen.
heid worden gebracht indien zij hun steun verlenen aan een
,,natïonaal” georganiseerde scheepsbouw. Maar het keuze-
vraagstuk, waarbij zulke geweldige financiële bedragen,
voorraden kapitaalgoederen en hoeveelheden geschoolde

arbeid op het spel staan, zou toch de kernvraag moeten
raken, namelijk èf, resp. in welke mate economische impul-

sen zijn te verwachten van deze omvangrijke operatie in verge-

lijking met de alternatieven. Bij de huidige aanpak moet het

niet denkbeeldig geacht worden dat nieuwe activiteiten straks
de financiële middelen zullen moeten ontberen omdat deze

aan de afbouw van stagnerende bedrijfstakken zijn gespen-
deerd.

Het algemene beeld dat men krijgt, extra onderstreept door
de vooroorlogse ervaringen is dit: bedrjfstaksgewijze stelsels

van regelingen die worden getroffen zonder dat ze getoetst
kunnen worden aan een centrale planning en inhoudelijke
doelstelling, leiden op zijn best tot een vervulling van nood-
zakelijke, maar niet voldoende voorwaarden; en op zijn

slechtst tot regeling van randverschijnselen zonder onderling
verband of overzicht bij de uitvoerende instanties, waarbij
met de eisen van een toekomstige ontwikkeling nauwelijks
rekening.wordt gehouden.

A. van der Zwan
ESB 23-3-1977

277

doeleinden van een structureel werkgelegenheidsbeleid 3)

werd voor het eerst aangedrongen op de formulering van
maatschappelijke normen en criteria waaraan investeringen

getoetst zouden kunnen worden. Tevens werd in deze stuk-

ken de gedachte van de investeringsovereenkomst – later

positief meegenomen in de structuurnota – naar voren ge-

bracht. De werkgevers meenden daarentegen dat een even-
tueel richtinggeven aan de investeringen (waar zij vanzelf

sprekend niet geestdriftig over waren) ook zou kunnen ge-

beuren door aanpassing van het huidige systeem van investe-
ringsfaciliteiten. In het SER-advies inzake de eerste fase van

de investeringsrekening 4) klinkt dit standpunt overigens
minder duidelijk door.

De vraag rijst of de huidige WIR in feite aan juist hun in-

zichten tegemoet komt. Een antwoord op deze vraag kan

worden verkregen door nog een tweede vraag te stellen: had

de richtinggeving zoals die met de eerste fase van de WIR

wordt bereikt ook via een aanpassing van de huidige inves-
teringsfaciliteiten kunnen worden bereikt? Als deze vraag
bevestigend kan worden beantwoord – en ik neig ertoe dat

te doen – dan betekent dit dat met de eerste fase van de WIR

in wezen de traditionele wegen van investeringsbeïnvloeding
niet worden verlaten. Van een nieuw z.g. maatschappijher-

vormend instrument is dan geen sprake. Dat blijkt eigenlijk

ook, want het uitgangspunt dat aan de WIR ten grondslag
ligt, is de georiënteerde markteconomie. Deze georiënteerde

markteconomie waarin wij geleidelijk aan sedert de tweede
wereldoorlog verzeild zijn geraakt, wordt omschreven als
een stelsel, waarin de verantwoordelijkheden voor de econo-

mische beslissingen in beginsel worden gelaten op het niveau
van de individuen en de ondernemingen. Deze gedecentrali-

seerde verantwoordelijkheden zullen echter uitgeoefend

moeten worden binnen een door de overheid geschapen kader
en in een zodanige oriëntatie, dat het totaal aan afzonderlijke

beslissingen in belangrijke mate ook gaat in de richting die de

gemeenschap als geheel wenst
5).
De WIR, zoals die nu voorligt, benadrukt naar mijn

mening in zeer overwegende mate het eerste aspect: de gede-

centraliseerde verantwoordelijkheden. De criteria van de

WIR eerste fase zijn namelijk zodanig gekozen, dat zij vol-
doen aan de voorwaarden:

• duidelijkheid en doorzichtigheid;

• objectiviteit en rechtszekerheid;
• eenvoud van uitvoering.

In wezen definieert de overheid met deze voorwaarden

thans de grenzen van de georiënteerde markteconomie zeer nauwkeurig. Het komt er kortgezegd op neer, dat de onder-nemer een tabel voorgehouden krijgt, waaruit hij de hoogte
van de investeringssubsidie kan aflezen. De harde voor-
waarden beperken de beleidsmarge van de overheid tot het

absolute minimum. De (politieke) verantwoordelijkheid van
de beheerders van het fonds wordt tot een luchtballon ge-

maakt: zij behoeven niets af te wegen, ze behoeven geen

enkele beslissing te nemen. Het spoorboekje is gedrukt en de
machinist heeft zich eraan te houden. Een veranderde toe-

passing van de huidige investeringsfaciliteiten zou in wezen

op hetzelfde neerkomen. En, het moet toch mogelijk zijn de
huidige faciliteiten zo te wijzigen, dat daarin ook de in de

eerste fase van de WIR voorliggende criteria aan de orde
komen? Wellicht is het eveneens via wetswijziging bereikbaar

dat niet winstgevende of minder winstgevende bedrijven van

de huidige (investerings)faciliteiten een graantje kunnen
meepikken.
In die zin is er inderdaad niets nieuws onder de zon. Wan-neer de hiervoor genoemde voorwaarden ook in de toekomst
bij uitbreiding van de WIR naar een volgende fase overeind

blijven, dan zal de WIR ook nimmereen maatschappijhervor-
mend instrument worden. Immers, in een volgende fase zal
het facet ,,milieu” nader moeten worden ingevuld en ook de

kwaliteit van de arbeidsplaats, de internationale welvaarts-
verdeling en de relatie met het herstructureringsbeleid. Het

is onmogelijk in te zien hoe men wat betreft al deze facetten

tot een objectieve – in de zin van meetbare – beoordeling
kan komen. Een spoorboekje over de kwaliteit van de arbeids-

plaats is niet te maken, de armoede in de derde wereld laat

zich moeilijk in tabellen vastieggen. Het ook in de volgende

fase blijven vasthouden aan uitsluitend meetbare en dus

objectieve criteria, die bovendien nog ieder afzonderlijk en

niet in hun onderlinge samenhang de hoogte van de investe-

ringssubsidie beïnvloeden, zou betekenen dat de overheid de

verantwoordelijkheid voor de economische beslissingen bij
de onderneming zou blijven leggen.

Dat zou jammer zijn: van belang is,juist in de Nederlandse

situatie, dat er – met name voor de projecten – een integrale
afweging komt van de gemeenschappelijke effecten van de

investeringen. De onderneming kan en mag niet alleen het

instituut zijn waar deze afweging plaatsvindt. Het zal in

zekere mate een politieke afweging moeten zijn. In die zin
zullen de grenzen van de georiënteerde markteconomie naar

mijn mening verder moeten worden verschoven. Dân pas kan men met recht spreken van maatschappijhervorming;

een maatschappijhervorming die functioneel is en bijdraagt

tot het meer optimaal verwezenlijken van de in de structuur-

nota geformuleerde maatschappelijke doelstellingen. Ik kom

hierop later bij de grote projecten terug. Een en ander laat

onverlet dat binnen deze politieke en integrale afweging een

zo groot mogelijke, mate van rechtszekerheid, objectiviteit

en duidelijkheid moet bestaan. Met name bij minder grote investeringen zijn deze mogelijkheden groot. De overheid
zal ter controle van de door haar gepleegde integrale en

gedeeltelijk politieke afweging een verantwoording’plicht

moeten hebben, een verantwoordingsplicht die meer inhoud
krijgt dan de verantwoording waarin de eerste fase van de

WIR nu voorziet.
De WIR is dus zeker in de eerste fase niet dat maatschap-
pijhervormend instrument waar sommigen het graag voor

laten doorgaan. Anderzijds geldt dat de huidige investerings-
faciliteiten volstrekt geen aanknopingspunten bieden om ooit

tot maatschappijhervormende instrumenten te worden om-

gebouwd. De WIR biedt die aanknopingspunten, zeker in

haar samenhang met andere instrumenten, wel en in die zin
is het zinvol en nodig geweest als eerste stap voor te stellen

de huidige investeringsfaciliteiten te vervangen. In de tweede

fase van de WIR kan de maatschappijhervorming mogelijk
wel gestalte krijgen, mits van de thans geformuleerde strakke
voorwaarden wordt afgezien. Daar komt uiteraard bij, dat,
hoe men het ook wendt of keert, de WIR een geslaagde poging

lijkt te gaan worden om meer richting te geven aan de inves-
teringen. Ook dit is positief te waarderen.

De premies en toeslagen

De investeringsrekening omvat in de eerste fase naast een
op 1 januari 1978 variabel te maken basispremie een viertal
toeslagen:

• de kleinschaligheidstoeslag;

• een algemene regionale toeslag en een bijzondere regionale
toeslag;

• een ruimtelijke toeslag;

• een toeslag voor grote projecten.

De (variabele) basispremie

Het creëren van arbeidsplaatsen is in de huidige werkloos-
heidssituatie van groot belang. Daartoe is een stimulering
van de investeringen onontbeerlijk. De WIR kent een alge-

SER-uitgave
1976,
nr. 10,
Advies over de doeleinden en
strategie van een structureel werkgelegenheidsbeleid,
met name
blz. 30en 31.
SER-uitgave
1976,
nr.
26, Advies inzake de eerste fase van
hei systeem van de investeringsrekening.
Memorie van toelichting, par.
2.4.1.

278

mene investeringsstimulering door middel van z.g. basis-
premies. Terecht verschilt de basispremie voor investeringen
in bedrijfsgebouwen van die voor investeringen in vaste in-

stallaties, vliegtuigen en andere bedrijfsmiddelen (11% versus
7%). Daarmede wordt, voortbordurend op de indeling die

ook voor de huidige fiscale faciliteiten geldt, een eerste ele-
ment van gerichtheid op de creatie van arbeidsplaatsen in de
WIR ingebouwd. Maar: de WIR gaat nog verder: de percen-

tages II en 7 van de basispremie zijn z.g. ,,spilwaarden”. De

bedoeling is dat per 1 januari 1978 de basispremie gaat
variëren rondom deze spilwaarde: de mate van afwijking

wordt bepaald door de mate waarin via de gepremieerde in-

vesteringen werkgelegenheid is gecreëerd. Zo kan bijvoor-
beeld de basispremie variëren van 7 tot 15%. Op zich zelf klinkt het begrip ,,variabele basispremie” als
een vloek. Een basispremie zou een vast en onwrikbaar per-

centage moeten zijn. Echter, het is tochjuist dat men voor een
variabele basispremie heeft gekozen. Immers, men wilde

terecht de creatie van arbeidsplaatsen extra subsidiëren.

Wanneer men dit uitgangspunt kiest, dan is het logische ge-

volg dat men het afstoten van arbeidsplaatsen door middel van investeringen zou moeten beboeten. Men zou dan met

toeslagen en heffingen moeten werken en het is de vraag of
dit laatste psychologisch zo verstandig zou zijn geweest: al gauw zou men de indruk krijgen, dat bedrijven in moeilijk-
heden extra beboet zouden worden. De thans gekozen op-
lossing van de variabele basispremie is eleganter: ieder bedrijf

krijgt een premie, de één krijgt alleen wat meer dan de ander.

Dat er een ondergrens bij wordt gehanteerd, is ook terecht

en de consequentie van de gekozen constructie, die ook be-

drijven zonder werkgelegenheidsgroei – en dat kunnen 66k gezonde bedrijven zijn – een kans wil geven. Toch rijst wel

de vraag hoe de variabele basispremie zich verhoudt tot het

herstructureringsbeleid dat thans onder de vlag van de
NEHEM in een aantal bedrijfstakken wordt ingevoerd.
Kunnen bedrijven uit sectoren die zich in herstructurerings-processen bevinden het herstructureringsbeleid doorkruisen

door van de basispremie te profiteren?
De werkgelegenheidscreatie wordt, zo is het voornemen,

,,berekend” door uit te gaan van de procentuele loonsom-
mutatie. Daarbij is de complicatie dat een investering in jaar

1 doorgaans pas in jaar 2, 3 of zelf4 een werkgelegenheids-
mutatie tot stand brengt. Het komt mij in dit verband voor,

dat de minister van Economische Zaken wat te voorbarig

een suggestie van werknemers in de SER heeft afgewezen. Zij suggereerden in het SER-advies 6) dat men zou kunnen

uitgaan van een door de ondernemer opgestelde werkgele-
genheidsprognose. Daar zou men voorschotten op kunnen

geven. Zou de prognose niet gehaald worden, dan zou men de
verleende investeringssubsidie kunnen terugvorderen. In de
Memorie van Toelichting 7) wordt deze suggestie van de hand

gewezen. De controle zou te moeilijk zijn en te veel werk
met zich brengen én (en dat is opmerkelijk!): men kan een
bedrijf dat te goeder trouw een prognose deed, maar de voor-
spelde werkgelegenheidsgroei niet ziet gerealiseerd niet door
terugvordering van voorschotten in financiële moeilijkheden

brengen. Naar mijn mening gaat dit laatste argument maar
zeer ten dele op: het is juist, dat men bedrijven niet in finan-

ciële moeilijkheden mag brengen alleen door het simpele
feit, dat de voorschotten zouden moeten worden terugbetaald,

maar meer in het algemeen kan men toch stellen, dat het tot
het normale ondernemersrisico behoort dat onjuiste prog-
noses tot financiële tegenslagen leiden. Men moet aannemen,

dat talloze ondernemingen samen met ontelbare prognoses
werken en dat vele ervan niet uitkomen. Het risico is dan voor

de onderneming; ook een particuliere lening zal terugbetaald

moeten worden als te goeder trouw opgezette prognoses
foutief blijken te zijn.
Het argument dat de controle op de werkgelegenheids-

prognoses te moeilijk zou zijn, spreekt mij evenmin aan.
Het behoeft er niet om te gaan alle argumenten die tot de

prognose leiden te waarderen en al dan niet te ontzenuwen;

liet gaat er evenmin om de economische juistheid van de in-

vesteringsbeslissingen te toetsen. Het is slechts van belang
dat de onderneming aangeeft dat zij in jaar 1 x personen in

dienst heeft en in bijv. jaar 3 x + y personen in dienst denktte

hebben. Zelfs is het niet van belang, dat de toename van het

aantal in dienst genomen mensen rechtstreeks verband houdt
met de gepleegde investering (al zal dat wel doorgaans het

geval zijn). Van belang is slechts de gemakkelijk te voorspel-
len en te controleren toename van het aantal werkzame per-
sonen in het bedrijf. Wanneer deze toename van het aantal

werknemers als indicator wordt genomen voor de hoogte van
het subsidiepercentage, blijft het karakter van de investerings-
subsidie, met al haar positieve effecten behouden 8). Men kan
bovendien voorkomen dat de staat als ,,bankier” wordt ge-

bruikt door bij te grove afwijkingen van de prognose een
extra boete in rekening te brengen, terwijl men meer in het

algemeen over de verstrekte en eventueel later terug te be-

talen voorschotten een (hoge) rente kan berekenen. Ik wil

daarom concluderen, dat het idee van de werkgelegenheids-

prognose nader wordt bekeken.

Regionale en ruimtelijke-ordeningstoeslagen

De WIR kent een algemene regionale toeslag en voor be-

paalde rayons. met een hoge werkloosheid een extra regio-
nale toeslag. Daarnaast zou – mits de EG dat toestaat –

voor nog aan te wijzen groeikernen en groeisteden een z.g.
ruimtelijke toeslag gaan gelden. Het lijkt mij juist dat wat

betreft de regionale toeslagen een soort ,,tussengebied” is ge-
creëerd. Een tussengebied waarvoor alleen de algemene
regionale toeslag gaat gelden. Men kan immers niet langer
het scherpe onderscheid ,,Westen versus niet-Westen” han-

teren. Er zijn gebieden met een zeer hoge werkloosheid en
gebieden met een hoge werkloosheid en op deze feiten zal het

beleid moeten worden afgestemd. De regering zal zich sterk
moeten maken om deze feiten ook aan de EG duidelijk te

maken. De bezwaren van de EG tegen de algemene regionale
toeslag moeten mijns inziens ter zijde worden geschoven;

niet alleen omdat blijkt dat de EG-richtlijnen kennelijk te
kortzichtig zijn en het voeren van een genuanceerd beleid

doorkruisen, maar evenzeer omdat een capitulatie nü, een
verdere uitbouw van de WIR in de toekomst onmogelijk

maakt. De Nederlandse regering loopt binnen de EG voorop
en mag zich niet in de rij laten terugdringen. Van zo mogelijk

nog principiëler belang zijn de door de EG geuite bedenkin-
gen tegen het ruimtelijke-ordeningscriterium. In andere EG-

landen is het facet ,,ruimtelijke ordening” nog nauwelijks

aan de orde binnen het sociaal-economische beleid. De

specifieke Nederlandse situatie maakt echter dat juist dit
facet bij voorrang de nodige aandacht moet krijgen.
Terecht trekt de regering de conclusie, dat er in het huidige
EG-beleid onvoldoende ruimte blijkt te bestaan voor een

breed opgezet selectief groeibeleid zoals dat in Nederland
wordt ontwikkeld en nagestreefd. Het is daarom goed dat de
regering zegt, dat ze het er niet bij laat zitten en in EG-kader

voor de Nederlandse filosofie aandacht zal vragen. Wat mij
betreft, mag de regering er hard tegen aan!

Kleinschaligheidstoeslag en grote projecten

De WIR zal ,,een schijventarief” kennen. Voor de eerste

SER-uitgave
1976,
nr.
26,
Advies inzake de eerste fase van hei
systeem van de investeringsrekening,
blz.
26.
Memorie van Toelichting, par.
4.2.2.
Van een investeringssubsidie is sprake als het bedrag aan
premie toeneemt naarmate het investeringsbedrag toeneemt. Bij
een loonkostensubsidie is deze relatie tussen de hoogte van
de subsidie én de hoogte van het investeringsbedrag afwezig.
Bij loonkostensubsidie wordt de hoogte van de subsidie
bepaald door bijv. het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen. De
macro-economische effecten van de ‘investeringssubsidie zijn dui-
delijk positiever dan die van een loonkostensubsidie. Het onder-
scheid tussen beide is dan ook van groot belang.

ESB 23-3-1977

279

schijf van f. 200.000 geldt een extra toeslag en voor grotere

investeringsprojecten geldt, voor zover ze het bedrag van
f. 15 mln, te boven gaan, eveneens een aparte en gunstiger

regeling. De kleinschaligheidstoeslag is als concessie aan en
douceurtje voor het midden- en kleinbedrijf aanvaardbaar.

Men is er bovendien in geslaagd een goede motivering (leef-

milieu, de menselijke maat en innovatiekracht van middel-

grote en kleine ondernemingen alsmede de mate van decen-
tralisatie) voor het verlenen van een kleinschaligheidstoeslag

te geven. Er kan dus niet veel meer tegenin worden gebracht.

Wat de aparte regeling voor grote projecten betreft, valt

op dat er een inconsistentie bestaat tussen de motivering om

bij grote projecten extra toeslagen te verlenen en de wijze
waarop die toeslagen worden uitgewerkt. De nadruk 9) wordt

gelegd op de gangmakende functie die grote projecten kunnen

hebben (uitstralingseffecten). Daarnaast zou het zich laten
aanzien dat via een project-benadering in een tweede fase ook
kwaliteit en niveau van de te creëren arbeidsplaatsen in aan-

merking zouden kunnen komen. Ten slotte zouden grote

projecten aanknopingspunten kunnen bieden om investe-
ringen die ten aanzien van facetten een bijzondere inhoud

hebben van een extra stimulans te voorzien.

Men kan op deze motivering wel wat afdingen: grote pro-

jecten zullen veel onoverzienbaarder en moeilijker te meten

externe en ook interne effecten hebben dan kleine projecten.

Het vinden van een optimum tussen de verschillende facetten
wordt naar mijn mening moeilijker en ingewikkelder naar-

mate het om een hoger investeringsbedrag gaat. Het valt dan

ook niet in te zien welke bijzondere inhoud juist grote pro-
jecten ten aanzien van de facetten hebben, behalve dan dat
de inhoud omvangrijker en complexer is. Wanneer de rege-

ring daarnaast als motivering voor extra-subsidiëring van
grote projecten de gangmakende functie naar voren haalt,

dan gaat ze in de fout, wanneer ze de extra-subsidiëring kop-

pelt aan de directe werkgelegenheidscreatie in de investeren-
de onderneming zelf. Beter ware het geweest een algemene
toeslag voor grote projecten te geven, waarmee men de waar-
dering voor de gangmakende functie tot uitdrukking kan
brengen. Overigens heeft de arbeidsplaatsensubsidie voor

grote projecten zoals nu in de WIR voorgesteld, niet meer
het karakter van een investeringssubsidie. Van een investe-

ringssubsidie is sprake als de subsidie toeneemt naarmate
ook het investeringsbedrag groter wordt. De relatie tussen
de hoogte van de subsidie en de hoogte van het investerings-bedrag is verloren gegaan door een vast premiebedrag per te

creëren arbeidsplaats te geven (f. 15.000 per arbeidsplaats

vanaf een investeringsbedrag van f. IS mln.). Hier is duS
sprake van een loonkostensubsidie. Opvallend is, dat terwijl
de regering eerder de werknemerssuggestie in het SER-advies

door uit te gaan van prognoses en daarop voorschotten te ver-
lenen, heeft afgewezen, bij de grote projecten deze suggestie

toch weer wordt overgenomen.
Naar mijn mening is het onderdeel ,,grote projecten” een
zeer zwakke schakel in de WIR. De uitgangspunten objec-

tiviteit, rechtszekerheid en eenvoud, wreken zich met name
bij de grote projecten. Ieder project heeft zijn eigen merites,

ieder project verschilt van ieder ander project. De externe

effecten van de investeringen zijn steeds weer anders, om-

vangrijker en gecompliceerder naarmate het investerings-
bedrag toeneemt. Het is juist bij grote projecten en juist met
name ook als men daar de gangmakende functie en de uit-

stralingseffecten als motivering voor een aparte behandeling
van grote projecten naar voren schuift, ondoenlijk om een

meetbare objectiviteit te betrachten. Die z.g. meetbare objec-

tiviteit leidt tot discriminatie omdat gunstige, zeer gunstige
en zeer ongunstige grote projecten in gelijke mate kunnen
worden gesubsidieerd. Beter is het mi. om
de grote projecten

een alternatief te bieden: het alternatief van het overleg en
onderhandelingen met Economische Zaken, waarbij de inves-

teerder de gelegenheid krijgt zijn positieve maatschappelijke

effecten – ook de uitstralingseffecten – aan te tonen. Een
overlegsituatie, waarbij ook andere subsidiërings- en steun-

vormen (bijv. ontwikkelingskrediet en speerpuntenkrediet)

aan de orde kunnen komen. Uit deze overlegsituatie kan dan
een bepaalde overheidssteun voortvloeien, eventueel vast te

leggen in een investeringsovereenkomst 10). Niet alleen krijgt

men aldus een eerlijker —en integraler— behandeling van de

grote projecten, tevens wordt op deze manier voor de over

heid de beleidsruimte gecreëerd die ze door het opstellen van

een tabellenboekje tot een minimum heeft gereduceerd. (Het
expliciete totale premiemaximum van 50% biedt deze ruimte

nauwelijks, voor de toeslagen en variabele basispremie liggen
de percentages immers vast). De IPR kent een onderhande-

lingssituatie voor grote projecten (boven f. 14 mln.). Het is jammer, dat de regering via de WIR de grenzen van de ge-

oriënteerde markteconomie niet naar dit voorbeeld verder
heeft willen verschuiven. De regering stelt in haar Memorie

van Toelichting (par. 2.4.1) dat naarmate bij afzonderlijke

investeringsprojecten de externe effecten belangrijker zijn,
de invloed van de overheid groter moet zijn. Deze uitspraak

die ik volledig onderschrijf, wordt ten aanzien van de grote
projecten niet waargemaakt. Indien tegengeworpen zou

worden, dat de huidige, strak fiscaal-juridische opzet zich

niet verdraagt met onderhandelingssituaties, dan ware zelfs
te overwegen – ik stel dit slechts zeer voorzichtig – de grote

projecten helemaal los te koppelen van de WIR en er een

aparte regeling voor te creëren.

Relaties met andere instrumenten

Het is juist geweest om in de eerste fase de IPR

en de investeringsrekening gescheiden te houden. De
IPR kent de individuele beoordeling, waar ik, zoals uit

het voorgaande is gebleken, een voorstander ben. Het
zou jammer geweest zijn als dit instrument zou worden

ondergesneeuwd in de strakke WIR. De ook door de
regering (Memorie van Toelichting, par. 8.1.) opengelaten

mogelijkheid, dat de WIR en de IPR later wel worden
geïntegreerd, stemt mij hoopvol ten aanzien van een

dan komende individuele beoordeling met onderhandelings-

situaties
bij
grote projecten in het kader van de WIR.
De heffingen in het kader van de selectieve investertngs-

regeling (die overigens ook niet de absolute en meetbare

criteria van de WIR kent, maar juist in een
afweging

van verschillende effecten voorziet) zijn voorlopig opge-
schort. Dat is dunkt mij – gegeven de situatie – juist.
De SIR heeft voorâl ruimtelijke-ordeningskanten en de

WIR omvat veel meer. Wat zou moeten gebeuren, is
een totale integratie van WIR en SIR. Er zal een in-

vesteringsbeleid moeten komen dat naast een subsidiesys-
teem ook een heffingensysteem omvat. Heffingen die moeten
kunnen variëren per regio, in de tijd en met het karakter
van de investeringen (arbeidsintensief, milieuvriendelijk

e.d.). Een dergelijk systeem moet ook een vergunnin-
genstelsel kennen, zodat verschillende mogelijkheden voor-

handen zijn:
toestemming met subsidiëring; toestemming onder voorwaarden (bijv. ten aanzien van de
plaats waar wordt geïnvesteerd);
toestemming met heffing;
verbod tot investeren.

Het is aannemelijk dat de eerste mogelijkheid zich

het meest zal voordoen. De WIR is een eerste zeer

bescheiden stap in de richting naar dit veelomvattender

investeringsbeleid. De volgende stappen zullen echter niet

mogen uitblijven.
Ten slotte nog enkele opmerkingen over de relatie
van de WIR met het structuurbeleid. Onder de vlag

Memorie van Toelichting, par. 3.3.
Zie
Werkgelegenheidsnoia NVV, NKV en CNV,
september
1975, met name hoofdstuk IV, par. 2.B.

280

Westeuropese investeringen

in de Verenigde Staten

DR. J. L. M. PELKMANS*

Over de Westeuropese investeringen in de Verenigde

Staten is weinig bekend. De totaliteit en diepgang van

studies, alsmede de detaillering van cijfermateriaal

blijft verre in de schaduw van de nog steeds voortdu-

rende produktie van materiaal over de Amerikaanse in-

vesteringen in West-Europa. Het hieronder volgende

artikel fungeerde als inventarisatie-overzicht voor een

project onder dezelfde titel bij de vakgroep Internati-

onale Economische Betrekkingen aan de Katholieke

Hogeschool Tilburg. De totstandkoming van deze bij-

drage is vergemakkelijkt door een Fullbright-Hays

Grant.

Probleemstelling en definities

Het doel van deze notitie is de omvang vast te stellen van de
Westeuropese directe investeringen in de Verenigde Staten
(WEDIUS), alsmede enige voorlopige opmerkingen te maken
omtrent de betekenis daarvan voor de Amerikaanse en Euro-

pese economie. Inzicht in de WEDIUS is om minstens drie re-
denen van belang.
In de eerste plaats heeft de eenzijdige aandacht voor de
Amerikaanse directe investeringen in West-Europa (US-
DIWE) geleid tot een verwaarlozing van de studie van (bijv.)
Europese multinationals, hoewel vele reeds lang als zodanig
functioneren en vaak hoge posities innemen op de Fortune-
lijst van de grootste ondernemingen ter wereld. De Verenigde
Staten vormen voor de investeringsactiviteiten van deze

Europese multinationals vaak een belangrijke markt voor
hun afzet van bestaande en nieuwe produkten.

Ten tweede zijn de Verenigde Staten, behalve het grootste donorland, tevens het grootste gastland voor buitenlandse di-
recte investeringen (na Canada). De WEDIUS nemen hierbij een overheersende positie in.

Ten derde is in de Verenigde Staten enige jaren geleden po-litieke ongerustheid ontstaan omtrent de snelle stijging van de
buitenlandse directe investeringen in dat land. Deze bezorgd-
heid kan wellicht worden vergeleken met de emoties welke, nu

tien jaar geleden, Servan-Schreibers boek
De Amerikaanse
uitdaging in
West-Europa losmaakte. Beide leidden aanvan-
kelijk tot een beweging voor restrictieve maatregelen t.a.v.
buitenlandse directe investeringen, maar in beide gevallen re-

sulteerde dit in eerste instantie in een verhoogde vraag naar

feiten en verdere studie en hooguit in een verfijning van de
wetgeving. Een strikter en minder liberaal Amerikaans beleid
t.a.v. binnenkomende investeringen moet echter niet worden
uitgesloten.
In de gebruikelijke definitie van directe investeringen wor

den alle investeringen begrepen die voor kapitaalverschaffers

controle-mogelijkheden van de onderneming opleveren of
helpen handhaven. Deze definitie is statistisch niet ondubbel-
zinnig te vertalen en geeft dan ook onherroepelijk aanleiding
tot interpretatieverschillen bij nationale cijfers in de tijd ofbij
een vergelijking van diverse nationale statistieken over de we-

* De auteur is wetenschappelijk medewerker Internationale Econo-mische Betrekkingen aan de Katholieke Hogeschool Tilburg.

van de NEHEM vinden op dit moment een aantal structu-
reringsprocessen plaats. Dit NEHEM-werk staat nog in

de kinderschoenen. Van belang daarbij is, dat zoveel

mogelijk bedrijven meedoen aan de herstructureringson-
derzoekingen en – in een latere fase – aan de follow-up

van deze onderzoekingen. Tot nu toe zijn er wat dat
betreft legio problemen: herstructureringsonderzoekingen

komen niet altijd op gang of worden opgeschort omdat
belangrijke bedrijven uit de boot menen te moeten vallen
of wanneer – meer in het algemeen – meer dan
1/4
van

het aantal bedrijven in de sector zich van het NEHEM-

werk distantieert. De
WIR
kan, wanneer men niet oppast,
dit NEH EM-werk nog meer doorkruisen. Zo is het mogelijk,

dat dat deel van de bedrijven dat niet aan sectorstruc-

tuuronderzoekingen deelneemt door de
WIR
gesubsidieerde

– en tegen het sectorbelang indruisende – investeringen plegen. Evenzeer is het mogelijk dat bedrijven die wel

aan sectorstructuuronderzoekingen deelnemen zich vervol-
gens aan de follow-up hiervan wensen te onttrekken,

dit gemakkelijk kunnen doen via doorde
WIR
gesubsidieerde

investeringen. Dit zou de follow-up van sectorstructuur-

onderzoekingen ernstig doorkruisen. Naar mijn mening

dient de WIR reeds nu een bepaling te bevatten, dat

investeringen in bedrijfstakken in herstructurering slechts
via de
WIR
kunnen worden gesubsidieerd indien de be-

treffende structuurcommissie (die het herstructurerings-
proces begeleidt) II) daar in toestemt. Deze bepaling zou
ook moeten gelden voor bedrijven die zich aan de her-

structureringsprocessen onttrekken.

Conclusies

Ofschoon de
WIR
nu nog niet dat maatschappijhervor-

mend instrument is waar velen het voor door laten gaan,

is het een belangrijk instrument om de omvang en richting
van de investeringen in positieve zin te beïnvloeden. Er

worden wél aanknopingspunten voor een toekomstige maat-schappelij ke hervorming gegeven. Het arbeidsplaatsencrite-

rium kan mogelijk – door uit te gaan van prognoses
– op een andere wijze ingevuld worden. Ten aanzien

van de aparte regeling voor grote projecten is een her

bezinning nodig. De regering verdient ten slotte alle steun

om de EG-tegenkantingen te doorbreken.

II) Structuurnota, blz. 244 en 245.

C. Inja

ESB 23-3-1977

281

reld 1). Deze aanduiding wordt echter vooral gehanteerd ter

onderscheiding van beleggingen, waarde controledoelstelling
geen rol speelt.
Van den Bulcke 2) spreekt hier van ,,indirecte” investerin-

gen. Hieronder zal de (uit het Engels overgenomen) term ,,di-

recte investeringen” synoniem zijn met ,,investeringen”.
Daarnaast onderscheiden we beleggingen, welke worden on-

derverdeeld in korte-termijnbeleggingen (schatkistpapier
e.d., korter dan een jaar) en lange-termijnbeleggingen (aande-
len en obligaties langer dan een jaar, in het Engels gewoonlijk
aangeduid met ,,portfolio investments”).

De stroomgrootheden

De stroom WEDIUS bestaat uit netto kapitaalinvoer

(bruto toevloeiing, minus internationale leningen binnen on-
dernemingen) naar de Verenigde Staten, plus herinvesteerde
winsten 3). Tabel 1 geeft deze stroomgrootheid aan voor een

aantal jaren in absolute bedragen, alsmede als percentage van
alle buitenlandse directe investeringen in de VS en als percen-tage van de USD1 WE (beide eveneens in stroomgrootheden).
De stroom WEDIUS blijkt sinds 1962 gestaag toe te nemen,
zij het met een geringere toename voor de jaren 1971 en 1972.
Zelfs in de sterk recessieve jaren 1974 en 1975 wijzen beide be-

rekeningen op gedurige stijging. Het Westeuropese aandeel in
de totale buitenlandse directe investeringsstroom in de VS is

voor de jaren zestig hoger dan voor de jaren zeventig, hoewel
het beeld enigszins grillig is. Dit is verklaarbaar door toene-
mende Japanse directe investeringen, investeringen vanuit

(Amerikaanse en Europese) holdingmaatschappijen in de Ne-
derlandse Antillen, Bermuda, Panama en vermoedelijk ook
Canada en één grote investering van Saoedi-Arabië 4). Aan-
merkelijk minder lijn valt te ontdekken in de stroom
WEDIUS als percentage van de stroom USD1 WE, variërend

van 13% tot
67%.
De snelle stijging van de WEDIUS gedu-rende de laatste jaren heeft dus niet verhinderd dat de netto

stroom van transatlantische directe investeringen nog steeds

naar West-Europa vloeit 5).
Voor de stroom WEDIUS wordt soms een trendbreuk ver-

dedigd vanaf 1966, hoofdzakelijk toe te schrijven aan snel toe-
nemende kapitaalimport van de VS uit West-Europa, bij
slechts geleidelijk stijgende herinvesteerde winsten. De tijde-
lijke hapering in 1971 en 1972 wordt dan toegeschreven aan de
vrees voor dollardevaluatie, welke vrees verdween na de
tweede devaluatie in het eerste kwartaal van 1973 6).

Een opsplitsing van de stroom WEDIUS naar landen en
sectoren lijkt weinig waardevol zonder, voor elk jaar, de bij-

zondere omstandigheden en initiële investeringspositie van
deze landen c.q. bedrijfstakken in ogenschouw te nemen. Zo
blijkt uit het recente ,,benchmark survey” dat, in 1974, Neder

land de grootste Westeuropese directe investeerder in de VS
was (gevolgd door Duitsland en Zwitserland). Deze toevoe-ging moet echter ook relatief beschouwd worden: dan geldt
dat West-Duitsland meer dan 50% toevoegde aan de eigen
voorraad, Zwitserland zo’n 40% en Nederland zo’n 20%.
In de stroom WEDIUS is de sector ,,verwerkende indu-
strie” recentelijk overheersend, gevolgd door ,,olie”.

De geaccumuleerde posities

Van meer betekenis mogen de voorraadcijfers worden ge-
acht, hoewel de hieronder gepresenteerde cijfers op boek-
waarde zijn gebaseerd en daardoor vermoedelijk tot onder-

schatting leiden. Uit tabel 2 blijkt dat de WEDIUS gestaag
zijn gestegen na de tweede wereldoorlog, maar m.n. het laat-

ste decennium. Indien de correctie voor 1975 (zie kolom

1975/2) wordt aangehouden, dan bedroeg de voorraad
WEDIUS eind 1975 ongeveer f. 52 mrd. (voor ‘n toenmalige
dollarkoers van f. 2,60). Dit maakt duidelijk dat hier van om-
vangrijke investeringen sprake is.
Hoewel West-Europa nog steeds verreweg de belangrijkste

,,investeerder” is in de VS, slinkt het aandeel geleidelijk.

Daarbij moet worden aangetekend dat de Japanse absolute

positie ($ 131 mln.; 1974/ 2) bedrieglijk laag is door internati-
onale leningstransacties met de moedermaatschappijen. In

termen van
activa
is het Westeuropese aandeel in 1974/251%

en het Japanse 22% 7). Het feitelijke aandeel van de WEDIUS

is dus nog lager. De versnelde toename van de WEDIUS heeft niet kunnen

verhinderen dat de accumulatie van de omgekeerde stroom
veel sneller is verlopen. Was in 1950 de voorraad WEDIUS
nog aanmerkelijk groter dan de voorraad USD1 WE, in 1957
wordt het omslagpunt bereikt, waarna de dispariteit in groei-
voeten van de twee voorraden leidt tot een voortdurend toe-
nemend verschil in de geaccumuleerde investeringen. Pas in
1974 en 1975 wordt dit verschil procentueel kleiner.
Rij (5) geeft WEDIUS weer als percentage van de Westeu-

ropese ,,portfolio” beleggingen in de VS. Hier zijn de schom-

melingen aanzienlijk geringer: de WEDIUS bedragen steeds
ruwweg de helft van de private lange beleggingsvoorraad. De
eventueel te consolideren ,,Westeuropese betalingsbalans”
zou dan ook geen gapende overschotten vertonen op de kapi-taalrekening, in transatlantische termen tenminste, aangezien

een Amerikaans ,,overschot” aan transatlantische directe in-
vesteringen wordt overgecompenseerd door een Westeuro-
pees ,,overschot” aan private lange beleggingen in de VS, plus

de officiële beleggingen voortvloeiend uit de internationale
positie van de dollar 8). Overigens moet rij (5) met de nodige

Ook de redelijk betrouwbare Amerikaanse cijfers verschillen in de
tijd. Zo werd een 25%-deelname aan een onderneming in het buiten-land door de VS als een (Amerikaanse) buitenlandse directe investe-
ring beschouwd tot 1964; daarna was dat een
10%-deelname.
Een bui-
tenlandse directe investering in de VS begon (statistisch) echter bij
25%-deelname, tot het Department of Commerce in grootscheeps
nieuw onderzoek recentelijk, dit herdefinieerde tot 109á-deelname.
Hoe problematisch de interpretatie van Amerikaanse cijfers is, zeker
tegen de achtergrond van CBS-cijfers, blijkt uit de discussie tussen
Botzen en Stubenitsky. Zie F. Botzen, De positie van Nederland in de
Stroom van Amerikaans investeringskapitaal naar West-Europa,
ESB, 1
mei 1968; F. Stubenitsky, Annual American investment out-
lays in the Netherlands – a comment,
ESB,
21 augustus 1968 en F.
Botzen, De Amerikaanse investeringen in Nederland: een reactie op
het artikel van F. Stubenitsky,
ESB,
28 augustus 1968. Zie ook de bij-
drage van Botzen in
ESB
van 30september 1970 en Stubenitsky’s bij-
dragen in resp.
ESBvan
3september 1969 en van 30 september 1970.
Voor een vergelijking met cijfers van De Nederlandsche Bank, zie F.
Botzen en P. Kortekaas, De relatieve positie van Nederland ten aan-
zien van de Amerikaanse internationale investeringen,
ESB,
24 sep-
tember 1975.
D. van den Bulcke, De multinationale onderneming,
Gent (Semi-
narie voor Toegepaste Economie), 1975.
Het Department of Commerce hanteerde tot 1975 eveneens een-
onbeduidende – herwaarderingscomponent, welke wij weglaten.
Deze betrof m.n. niet gerealiseerde kapitaalwinsten. Vanaf de cijfers over 1975 zijnde laatste echter opgenomen in de herinvesteerde win-
sten.
Deelneming van de Saoedi-arabische overheid in Aramco. Hoewel
dit eigenlijk ‘n vermindering van een VS buitenlandse investering is,
valt deze deelname onder buitenlandse investering in de VS, aange-
zien Aramco een Amerikaanse vennootschap is. Na de (lopende) on-derhandelingen over volledige overname, zal deze ,,investering” ver-
moedelijk uit de statistiek verdwijnen. Dit blijkt uit een mondelinge
toelichting van M. A. Berger van het US Department of Commerce
voor de Subcommittee on foreign commerce and tourism, Senaat,
3 mei 1976.
Rij (4) van tabel 1 wordt ook beïnvloed door de uiteenlopende kwa-
liteit van het statistische materiaal. De cijfers uit de teller tot en met
197411 berusten op een sample uiteen ,,benchmark survey” van 1959;
die uit de noemer op een ,,benchmark survey” van 1966.
Zie bijv.
Survey
of
Current Business,
februari 1973, blz. 29 en
blz. 33. Terwijl de Westeuropese kapitaalexport voor de VS in 1971
slechts een/derde was van die in 1970, en die in 1972 slechts eenI
vijfde, gelden voor de volgende jaren de percentages 188, 231 en 151.
Zie tevens H. Ekblom, European direct investments in the United
States,
Harvard Business Review,
juli/augustus, 1973.
In termen van directe investeringen, resp. 63% en
1%!
Survey
of
Current Business,
mei 1976, blz. 36. De lezer zij gewaarschuwd dat dit niet uit tabel II kan worden afge-
lezen, aangezien het bij betalingsbalansen om stroomgrootheden
gaat. In voorraadtermen gaat het om de netto internationale investe-
ringspositie. In transatlantische termen is deze sterk negatief voor de
VS (saldo $41 mrd. in 1975), vooral door
korte
officiële beleggingen
in de VS (deze vallen echter buiten de kapitaalrekening). Zie ook
Sur

vey
of
Curreni Business,
augustus 1976, blz. 32.

282

Tabel 1. Stroom Westeuropese directe investeringen naar Verenigde Staten (miljoenen dollars/percentages)

962
1965 1968
1969
1

1970
1971
1972
1973
197411
197412
197511
197512

(1)

Totale stroom buitenlandse directe investeringen in de VS
346 415
807
1.263
1.464
367
949
3.681
3.778
5.330 4.318
6.081

(2)

WEDIUS
221
242 668 868
1.069
551
500
1.664 1.852
3.154
1.905
3.197

(3)

(
2
)als%van(1)
63
58 82
61
72
167
53
45 49 60
41
52

(4)

(2) als
%
van stroom USD1 WE
19
1

13
1

42 39
35
1

16
1

17
1

25
29 50
40
67

Bronnen: Berekend uit: Voor 1962-1970,
Surveyofcur,’ent Business,
februari 1973; voor 1971- 1974,
Suts’ey of current Business,
oktober 1975; voor 197412, Idem, mei 1976; voor 197511,
Idem, augustus 1976.
Opmerkingen; Stroom” is gedefunieerd als: kupitaalinvoer (netto) plus herinvesteerde winst. 197412 zijn gecorrigeerde cijfers uit het nieuwe ,,benchmark survey” van het Department of
Commerce; 197511 zijn cijfers voorde nog niet gewijzigde ,,sample” van buitenlandse ondernemingen, dus een voortzetting van 197411; 197512 iseen berekening van de schrijver: het zijnde cij-
fers van 197511, verbeterd met de foutenmarge van 197411 t.o.v. 1974/2.

Tabel 2. Voorraad Wesleuropese directe investeringen in de Verenigde Staten (mijarden dollars/percentages)

1950 1962 1965 1968 1969 1970
1971
1972 1973
‘7411
‘7412
‘7511
‘7512

Totale voorraad buitenlandse directe investeringen
in VS
3,39
7,61
8,80
10,82 11,82 13,27
13,91
14,87 18,28
21,75
26,51
26,74
32,61

Voôrraud WEDIUS
2,23 5,25
6,08
7,75
8,51
9,55
10,34
11,09 12,50 14,10
16,85
16,53
19,83

(2) als
%
van (1)
66
69 69 72
72 72
74 75
69
65
63 62
61

(2) als
%
van voorraad USD1 WE
129

59
44 39 38
38
36 35
33
32
37
33
40

(2) als
%
van Westeuropese private lange beleggingen in VS
48a)
1

58
50
42
45
43
40
33
38 54
57
50
53

a)
Alle
beleggingen.
Opmerkingen: ,,Voorraad is gedefinieerd als de boekwaarde van bestaande directe investeringen. Voor definities van 197412, 197511 en 197512, zie opmerkingen onder tabel 1.
Bronnen: Gegevens t/m 197411 zijn berekend uit de Survey of Current Business
van augustus 1964, september 1966, oktober 1970, oktober 1972, februari 1973, augustus 1974 (deel II) en okto-
ber 1975; 197412 uit
Survey of Current Bus i,tess.
mei 1976, waarbij in rij (5) ook de ,,portfolio”- beleggingen zijn gecorrigeerd m.b.v. tabel A.2 (bIt. 66) uit
Foreign porifolio ins’esument in the
United States. U.S.
Treasnry Department, augustus 1976; 197511 uit
Surveyofcurrent Business.
Augustus 1976.

Tabel 3. Voorraad Wesieuropese directe investeringen in de Verenigde Staten. Verdeling naar geografische oorsprong (miljoenen

dollars/percentages)

1950
1960
1965 1970
197411
197412
197511
197411 in
%

Totaal West-Europa
2.228
4.707 6.076 9.554
14.098
16.847 16.533
100

Totaal EG
1.880
3.694
4.827
7.682
11.506
14.133 13.625
85

Verenigd Koninkrijk
1.168
2.248 2.852 4.127
6.126
5.714
6.669
34

Nederland
334
947
1.304 2.151
2.771
4.704
3.649
28

Belgio (BLEU)
a)
157
175
338
693
703
692
4

Frankrijk
a)
168
200 286 726
1.145 1.077
7

Duitsland
a)
103
209
680
1.076
1.562
1.286
9

Itali6
a)
71
87
100
113
216
195

Zwitserland
348
773
940
1.545
2.103
2.002 2.455
12

Zweden
a)
166
215
208
354
478
362
3

a) Te verwaarlozen of niet apart gepubliceerd.
Opmerkingen: De EG
(=
Europese Gemeenschap) wordt hier voor ullejaren begrepen als de huidige EG van Negen. Optellingen kunnen verschillen door afrondingen.
Bronnen: Voor 1950-1970,
Foreign ins’eslmenus in the United Stuies.
Hearings before the House Subcommittee on Foreign Economie Policy, 93-c Congress, januari-februari 1974, Culver-
hearings, Appendia 2, tabel 5 en 6 (blz. 274-276) en de
surt’ey of current Business,
augustus 1964;
voor
197411,
Survey of Current Business,
oktober 1975; voor 197412, Idem, mei 1976; voor
197511, Idem, augustus 1976.

behoedzaamheid worden geïnterpreteerd vanwege statis-

tische redenen 9).
Tabel 3 geeft de voorraadpositie naar geografische oor-
sprong. Het aandeel van de negen landen welke nu de Euro-
pese gemeenschap (EG) vormen, is in al die jaren tussen 1950
en 1975 ongewijzigd gebleven (85% van WEDIUS). Binnen

deze groep zijn echter aanzienlijke verschuivingen opgetre-den. Het Engelse aandeel – nog steeds het grootste – is sterk
teruggelopen en het Nederlandse aandeel is fors toegenomen,

terwijl ook de snelle aanwas van de Westduitse investerings-positie opvalt 10). Buiten de EG is het Zwitserse aandeel iets
gezakt.
Tabel 4 geeft de WEDIUS naar sectoren. De beschikbare
cijfers zijn echter van geringe waarde door de hoge mate van

aggregatie. De snelste groei vertoont de sector ,,overige”:
voor 1974/2 is bekend dat drie-kwart van de voorraad
WEDIUS in deze ,,sector” in de groothandel is geaccumu-
leerd 11).

Ook de groeivoet in de oliesector is Vrij hoog. De groeivoet
in de verwerkende industrie is niet ongewoon hoog, maar hier

We noemen er twee. Amerikaanse statistieken over buitenlandse ,,portfolio”-beleggingen in de VS berusten tot 1974/1 op een ,,sam-
ple”vaneen,,benchmarksurvey”van 1941. Uit het nieuweonderzoek
van het Amerikaanse Ministerie van Financiën bleek, voor 1974, een
foutenmarge van ongeveer 19% onderschatting. (Zie
Foreignportfo-
ho
investment in the United States, U.S.
Treasury Department, au-
gustus 1976, blz. 8). Een tweede punt is dat bijv. aandelen naar markt-
waarde worden opgenomen en directe investeringen naar boek-
waarde. Voor 1974, toen Wall Street op een dieptepunt was, drukt dit
het cijfer voor de Westeuropese private lange beleggingen in de VS.
De correctiemarge van 1974/2 t,o.v. 197411 is bij West-Duitsland
dan ook het grootst: ongeveer 45%,
II)
Survey of Curreni Business,
mei 1976, blz. 39. Het blijkt dat, in
groot- en detailhandel te zamen, de correctiemarge van 197412 t.o.v.
1974/1 ongeveer 200% is. Zie idem, bla.
50.
De snelle groei is dus ten
dele het gevolg van beter cijfermateriaal door het nieuwe ,,benchmark
surVey”.

ESB 23-3-1977

283

Tabel4. Voorraad Westeuropese directe investeringen in de Verenigde Staten. Verdeling naar sectoren. (mijoenen dollars/percen-

tages)

1960
1965
1970
1972
197412
197412 in
%

Totaal Europa
4.707 6.076
9.554
10.441
16.847
lOO

100

olie
1.028 1.478
2.777
2.959
4.398
26

verwerkende industrie
1.611
2.167
4.091
4.781
5.137
31

banken, verzekering enz.
1.504 1.724
1.805
1.936
3.726
22

overige
564
706 880 764
3.586
21

Verenigd Koninkrijk
2.248 2.852 4.127
4.581
5.714
34

lOO

olie
339
511
1.220 1.286
1.424 max.
25

verwerkende industrie
722 839
1.391
1.735 1.804
32

banken, verzekering enz.
953
1.176
1.141
1.205 1.623
28

overige
234 326
375
355
863 min. a)
IS

Nederland
947
1.304
2.151
2.331
4.704
28

100

Olie
639 887
1.311
1.399
3.066 max.
65

verwerkende industrie
213
328
652
760 579
12

banken, verzekering enz.
42
36
58
46
747
16

overige
53
52
130
126
312min.
7

Zwitserland
773
940
1.545
1.595
2.002
12

100

olie (-t mijnbouw)


– –
131 max.
7

verwerkende industrie
427
590
1.147 1.158 1.245
62

banken, verzekering enz.
300 303
351
373 312
16

overige
46
47
47
64
3I4min.
16

West-Duitsland
103
209
680
807
1.562
9

100

Olie
n.b.
nh.
n.b.
n.b.
66max.
4

verwerkende industrie
n.b.
n.b.
n.b. n.b.
811
52

banken, verzekering enz.
n.b.
n.b. n.b. n.b.
159
10

overige
nh.
n.b. n.b. n.b.
526 min. b)
34

Waarvan $ 643 mln, in de groothandel. Waarvan $ 517 mln, in de groothandel.
Opmerkingen: n.b. = niet beschikbaar. l)e betekenis San
sein,
en time. is als volgt: Indesecistrale aanduiding per land worden soms de cijfers niet verstrekt om geheimhouding van gegevens van
individuele firma’s te vereekeren. In deze tabel geldt dat voor olie” hij tile sier landen voor 197412. Voor dit jaar is overig” een optelling (door de auteur) van ,,transportatton, communtca-
tion, public utilities, wholesale rade. retail trade. other”. Dit is een minimum. aangezienook bier soms cijfers zijn weggelaten. Het (maximale) cijfer voor de sector olie” resteert, nadat het(mt-
nimnm) cijfer voor overig” is berekend.
Bronnen: Voor 1960, 1970 en 1972,
Foreign invesimenis in the United States,
Hearings before the House Subcommittee on Foretgn Economie Policy, 93e Congress,januart-februari 1974, Cul-
ver-hearings, App. 2, tabel 5, blz. 274; voor 1965,
Survey
of
Current
Business,
februari 1973; voor 197412,
Survey
of
Current Business.
mei 1976.

spelen ook statistische problemen 12). Zowel in de olie- als in
de banksector bezetten Engeland en Nederland de belang-
rijkste positie, in de verwerkende industrie Engeland en Zwit-
serland en in de groothandel Engeland en Duitsland. Behalve

in de oliesector, waar Nederland een leidende positie inneemt, heeft Engeland in elke sector nog steeds de grootste voorraad-positie van alle WEDIUS. Verder is opvallend dat het aandeel

van de verwerkende industrie in de posities van West-Duits-
land en Zwitserland meer dan de helft bedraagt.
Ten slotte lijkt het van belang enig inzicht te hebben in de

concentratie van de WEDIUS naar individuele firma’s. Tabel

5
geeft ‘n selectie van de belangrijkste Westeuropese multina-tionals met dochters in de Verenigde Staten, veelal aangevuld
met nadere gegevens. De tabel bevestigt de overheersende po-

sitie van Groot-Brittannië en Nederland in de WEDIUS. Van
de 13 Amerikaanse dochters op de 1974 Fortune-lijst van de 500 grootste Amerikaanse ondernemingen zijn er drie Brits,

drie Nederlands en drie Brits/Nederlands; de acht grootste
van deze dertien zijn alle verbonden met moedermaatschap-pijen in deze twee landen.
Opmerkelijk is het ontbreken van Duitse dochters in deze

groep van 13. Dit heeft ongetwijfeld historische redenen, aan-
gezien reeds voor de eerste wereldoorlog vrij omvangrijke
Duitse investeringen in de chemische sector van de VS beston-

den 13). Beide wereldoorlogen resulteerden echter in beslag-
legging, terwijl de Britse en Nederlandse posities onaangetast

bleven, zo niet profiteerden van de confiscatie 14). Tabel 5 lijkt

echter te bevestigen dat een verschuiving naar Westduitse in-

vesteringen in zicht is. Uit de tabel blijkt verder de dominante

positie van Shell Oil, de grootste buitenlandse investering in
de VS. Het Nederlandse aandeel in de boekwaarde, eind 1974,

van Shell Oil bedraagt niet minder dan 35% van de totale Ne-
derlandse positie 15). De Nederlandse positie is overigens in

In
het ,,benchmark survey” werden buitenlandse investeerders ge-
classificeerd naar eerste eigenaar en diens lokatie (voor sector en
land), en niet naar de al of niet bekende uiteindelijke eigenaar. Dit
heeft tot gevolg gehad dat de verwerkende industrie zo’n 18% daalde
in positie en de banken en verzekeringen stegen (holding companies
ed.). Zie idem, blz. 51.
Volgens Franko was Duitsland in 1913degrootsteinvesteerderin
de VS, na Groot-Brittannië, met zeven dochters van zes moedermaat-
schappijen. Zie L. Franko,
The European multinationals,
Harper
&
Row, Londen, 1976, blz. 163. Dit laatste volgens Franko, op. cit.,’ blz. 184 in de jaren twintig.
1495 mln, van $ 4704 mln. Zie
Foreign direct investment in the
United States, U.S.
Department of Commerce, april 1976, Vol. 5,
App. G., blz. G-130 en tabel 5. Dit bedrag is vermoedelijk echter veel
te laag. Indien we aannemen dat dit bedrag gelijk moet zijn aan de Ne-
derlandse positie in de oliesector voor 197412, in tabel 4, dan volgt
daaruit dat de kleinhandel uit de sector ,,overige” zeer groot moet
zijn. Gezien de bron, blijkt dit onmogelijk. Daaruit volgt dat de boek-
waarde van Shells positie bij het ,,benchmark survey” over 1974 ho-
ger is opgegeven (dan hier aangegeven). Dit verklaart ook waarom
daarin het cijfer voor de olie-sector voor Nederland niet apart is gepu-
bliceerd. Dus, ShelIs positie is vermoedelijk aanzienlijk groter dan
$
1495 mln, voor 1974.

284

Tabel 5. Westeuropese multinationals in de Verenigde Stalen
a)

Land
MNO
Dochter
%
bezit
Sector
Baten b)

West-Duitsland
BASE
BASE Wyandotte
100
chemie
517
Dow Badische
50
chemie
315
Hoechst
American Hoechst
100
chemie
387
Foster Grant
99
chemie
210
Bayer
Mobay Chemical
100
chemie
487
Cutter Lab.
100
farmacie
n.b.
Veba
Stinnes
100
machines
250
Siemens
Siemens
100
elektronica
120
Ver. Aluminium
VAW of Amet-ic,a
100
aluminium
40
F. Elick
W. R. Grace
II
(conglomeraat)
3472
Henkel
Cloros
II
wasmidd.
538
Zwitserland
Nestlé Al.
Nestlé
100
voeding
?OOc)
Libby (E)
92
voeding
465
Stouffer Eoods
100
voeding
150e)
Ciba Geigy Ciba Geigy
100
chemie e.a.
771
Alusuisse
Conalco
60
aluminium
586
Hoffmann La Roche Hoffman La Roche
100
farmacte
580e)
Sandoz AG
Sandoz
100
chemie e.a.
207
Engeland
Shell Transport
Shell Oil (F)
28
olie
7633
British Petroleum
Standard Oil OHIO (E)
25
olie
2166
Cavenham
Grand Union
51
detailhandel
1562
Unilever
Lever Broth. (E)
100
voeding en.
669
Lipton (F)
100
voeding
437
Brit-American Tohacco
Brown
&
Williamson
100
tabak e.a.
959
Brit. Oxygen
Airco (F)
35
gas
760
BICC
General Cable (F)
20
kabels e.a.
519
Lyons
&
Co.
OCA Eood
60
voeding
100
TE!
49
voeding
154
Tetley
100
voeding
80
Baskin-Robbins
100
voeding
70
Unit. Biscuit Keebler Co
100
voeding
294
Dunlop Dunlop
100
autobanden
200
Reckitt
&
Coleman
R.T. Erench
100
voeding
175
Coats Paton
Coats
&
Clark
100
textiel
150
Cons. Gold Fields
Azcon
85
zink
149
EM!
Capitol
95
grammofoonplaten
142
Welcome
Burroughs Wellcome
100
farmacie
135
Rio Tinto U.S. Boras
100
chemie
131
Courtaulds Courtaulds
100
kunstvezels
120
Nederland
Kon. Ned. Petroleum Mij.
Shell Oil (F)
42
olie
7633
Philips Gloeilampen
N. Americ. Philips
(l)
60
elektronica
994
Akzo
Akzona (F)
65
chemie e.a.
754
Unilever
Lever Broth (F)
zte Engeland
Lipton (E)
Thyssen-Bornemisza
lndian Head (F)
90
textiel
615
Staatsmijnen
DSM
n.b.
chemie 120c)
Frankrijk
Michelin
Michelin
nh.
autobanden
n.b.
Pechiney Ug.K.
Howmet
(IS)
62
aluminium
416
Saint Gohain
Certain-tead (F)
39
textiel
559
Comp. Eranç. des Petrdles
n.b.
n.b.
olie
nh.
Pont á Mousson
nh.
n.b.
buizen
nh.
Rhône-Poulenc
n.b.
n.b. chemie e.a.
nh.
Italië
Buitoni
n.b.
nh.
voeding
nh.
Montecatini Edison
n.b.
n.b.
chemie n.b.
Olivetti
Olivelti Underwood
n.b.
kantoormachines
nh.
België
Petrofina
American Petrofina (F)
72
olie
953
Solvay
nh.
nh.
chemie
nh.
Bekaert
Bekaert
nh.
Staaldraad
nh.

Selectie vunde grootste of vertnoedelijk grootste i nvesteerde rs voor 1974. MNO= multinationale o nde rne m i nge n (m oedermaatschapp ij). Niet opgenomen zijn MNOs uit de d iens te nsect o r,
behalve detailhandel.
Soms verkopen, soms alle revenuen.
Schatting van Arthur Littic, Inc. F. komt voor op 1974 Fortune-lijst van de 500grootsteAmerikaanse ondernemingen (naar verkopen in VS).
Bronnen:
Foreign direct inssestment in the United States, U.S.
Department of Commerce, april 1976, Vol. 5. App. G.: Voor Duitsland blz. G-97, voor Zwitserland blz. G-156, voor Nederland
blz. G-130, voor Engeland blz. G-183. Aangevuld met gegevens uit
Fortune,
mei 1975, blz. 174, en uiti. Daniels,
Recentforeign direct munnfucturing int,estntentin the United States.
Praeger,
New York, 1971, Appendix A.

sterke mate geconcentreerd: de Zes vermelde ondernemingen
nemen 83% van de positie (boekwaarde) voor hun reke-
ning 16). In iets geringere mate geldt dit ook voor Zwitser-
land.

Een ander interessant fenomeen is gelegen in de buiten-
landse investeringsactiviteiten van staatsondernemingen,
welke uit tabel
5
blijken. De doorgaans vrij liberale houding
van de Amerikaanse overheid ten aanzien van binnenko-
mende investeringen blijkt hier toch enigszins te zijn gewij-

zigd: vanaf mei 1975 functioneert een interdepartementale
commissie welke o.a. toezicht houdt op (potentiële) over-
heidsinvesteringen die ,,might have major implications for the
United States national interest” 17). Of dit voornamelijk een

reactie is op nogal spectaculaire biedingen door Arabische
overheden dan wel op de bovenvermelde activiteiten vanuit
West-Europa is niet duidelijk vast te stellen. Zeker is wel dat de vrees voor politiek gebruik van investeringen sterk leefde

in het Washington van 1974 18).
Ook de graad van controle verdient aandacht. Ongeveer de
helft van de aangegeven dochters zijn 100% eigendom en nog
eens een kwart 50-100% eigendom. Bij Shell behoren het En-

gelse en Nederlandse aandeel te worden opgeteld (69%). De eigendomsgraad is dus hoog en dit zal een argument kunnen
zijn in de verklaring van de investeringsstromen. Ten slotte

kunnen we kort verder ingaan op de Nederlandse positie.
Naast de zes aangegeven firma’s zijn nog zo’n 30-tal bedrijven
bekend met dochters in de verwerkende industrie. Nadere ge-

gevens ontbreken echter, zodat nauwelijks meer kan worden verstrekt dan enige namen, zoals Estel-Hoogovens, SHV, In-
ternatio-Müller, Deli, VMF, Van Leer, Buhrmann-Tette-

16) Idem, blz. G-129. Dit slaat op 1974/1. (Gezien voetnoot 12 is dit percentage lager voor 1974/ 2).
International econornic repori ofihepresicleni.
maar( 1976, bIs.
62.
Dit blijkt uit een wetsontwerp (S. 995) van senator Roth in 1974.
Zie ook de discussie tussen senator Johnston en de Heer Flanigan in
Foreign invesiment in the United States,
Hearings before the Sub-committee on International Finance, Senaat, 93e Congress,januari-
februari 1974, blz. 21-22 (Stevenson Hearings).

ESB 23-3-1977

285

rode, Scholten-Honig enz. 19). Vast staat wel dat hun posities

van geringe betekenis zijn.
In de banksector zijn de posities nog onduidelijker. In de

eerste plaats is de afmeting van het investeringsbelang naar
boekwaarde hier nog minder acceptabel dan in de industrie.
In de tweede plaats zijn de gegevens nauwelijks voorhanden

per land (voor zover ons bekend) 20). In de derde plaats zijn
slechts officiële gegevens bekend over individuele buiten-
landse banken, voor zover zij vestigingen hebben in meer dan

één staat 21). Voor Nederland zijn dit in ieder geval de Alge-

mene Bank Nederland en de Amsterdam-Rotterdam

Bank 22). Deze twee banken zijn ook actief als emissie-bank

in de VS. 23). Toch werpt dit geen juist licht op de Neder-

landse bankinvesteringen in de VS 24).

Betekenis voor de Amerikaanse en Westeuropese economie
In deze paragraaf zullen slechts enkele verkennende opmer-

kingen worden gemaakt op basis van ruwe, in hoge mate ge-aggregeerde cijfers. Daarbij dringt zich onmiddellijk de con-

clusie op dat de buitenlandse (en ook Europese) investeringen
in de VS voor de binnenlandse economie aldaar van margi-nale betekenis zijn. Dit blijkt uit de totale werkgelegenheid

welke alle buitenlandse investeerders bieden in de VS
(1.083.000 personen, slechts ruim 1% van de beroepsbevol-

king); het netto inkomen van WEDIUS($ 1,4 mrd., een pro-
mille van het BNP); totale afdracht aan inkomstenbelasting

($ 2,3 mrd.) van alle buitenlandse investeerders; de totale uit-
gaven van WEDIUS voor onderzoek en ontwikkeling ($ 611 mln.; Nederland $ 285 mln.) en, ten slotte, de berekende ver-
diensten op WEDIUS, zijnde $ 0,9 mrd. 25). Ook de buiten-landse bestedingen aan machinerieën en gebouwen bedragen
(voor 1973) slechts 2% van de totale bestedingen op dit terrein
in de VS 26). Deze cijfers staan in scherp contrast met enigs-

zins panisch aandoende geruchten in 1973 en 1974, welke in
de Amerikaanse publieke opinie de ronde deden en welke het
Congres tot diverse hearings aanzetten, alsmede tot een lange

serie wetsontwerpen aangaande straffere regulering voor bui-
tenlandse investeringsactiviteiten 27). Behalve veel politieke
emotie heeft deze schrikreactie een uitgebreid onderzoek op-geleverd omtrent beleggingen en investeringen in de VS, dat

het pijnlijke gebrek aan gegevens 28) moest corrigeren. Toen
bij het Interim Rapport van het Department of Commerce
bleek hoe onbelangrijk de aanvankelijke foutenmarge was,

verschrompelde de belangstelling van de opportunistische le-
den van het Congres tot ‘n formele 29).
Hoewel de (binnenlandse) politieke en economische bete-
kenis van de (Westeuropese) directe investeringen gering is
gebleken, geldt een andere conclusie aangaande de internati-
onale economische betrekkingen van de Verenigde Staten. In 1974 waren de dochters van Westeuropese investeerders ver-
antwoordelijk voor ongeveer 7% van de Amerikaanse export
en 10% van de import. Van de Amerikaanse importen uit

West-Europa namen zij zelf 40% voor hun rekening en van de
Amerikaanse exporten naar West-Europa zo’n
23%.
Duitse,
Zwitserse en Franse dochters namen resp. 67%, 43% en 40%
van de Amerikaanse import uit deze landen voor hun reke-
ning 30). Deze cijfers zijn bepaald indrukwekkend. Zij sugge-
reren de interessante hypothese dat internationale convergen-
tie van preferenties sterker beïnvloed wordt door investe-

ringsactiviteiten dan door ,,onafhankeljke” im/exporteurs.
Ook de recente stijging van het handelsaandeel in het Ameri-
kaanse BNP is wellicht toe te schrijven aan deze (Japanse en)

Westeuropese investeerders. De sectoren olie en verwerkende
industrie zijn in deze handelscijfers van geringe betekenis –
de investeringen zijn hier gericht op de Amerikaanse markt
-, maar de groothandel neemt zo’n 80% van de door
WEDIUS-dochters gevoerde transatlantische handel voor
zijn rekening. Binnen deze sector zijn ook gegevens bekend
over de handel binnen ondernemingen: zo’n 36% van de Ame-
rikaanse export van WEDIUS-dochters naar West-Europa
bleef binnen de onderneming (of groep); van de door

WEDI US-dochters gecontroleerde import uit West-Europa

kwam 83% (!) van aan de onderneming verbonden bedrijven.

Voor Japan liggen beide cijfers overigens nog hoger. In de
verklaring van de WEDIUS dient het hier gevonden nauwe

verband tussen handel en investeringen nader te worden

onderzocht.
De lasten voor de Amerikaanse betalingsbalans zijn gering.

Weliswaar zijnde uitgaande opbrengsten al sinds 1960 groter
dan de kapitaaltoevloeiing 31), maar dit wordt ruimschoots

gecompenseerd door ‘n structureel overschot van toevloei-

ende opbrengsten uit Amerikaanse investeringen in het

buitenland boven de uitgaande kapitaalstroom.

Ten slotte dient te worden gewezen op de snelle stijging van

het aantal buitenlandse bankfilialen in de VS, dit ondanks de
uiterst ingewikkelde structuur van lokale, gewestelijke, staats-

en federale wetten op dit terrein. Opnieuw is hun beteke-

nis gering vergeleken bij het binnenlandse Amerikaanse
bankwezen. Slechts in de markt voor industrieel en handels-

krediet is hun aandeel gestegen tot een! vijfde. Van vermoede-

lijk aanzienlijke betekenis zijn hun internationale transacties.

Zo waren in 1975 hun bruto claims op buitenlanders $ 16
mrd.; aan de passiva-zijde was dit $ 25 mrd. 32). Het is echter

nog een onbeantwoorde vraag of de interesse van het Japanse en Europese bankwezen oorzakelijk is verbonden met de toe-
nemende buitenlandse investeringen in de VS of, meer in het

algemeen, met ,,cross-hauling” op de thuismarkt van de Ame-
rikaanse banken. De zeer restrictieve wetgeving en de geringe

interesse voor ,,retailbanking” doen het eerste vermoeden.
De betekenis van WEDIUS voor ,,de” Westeuropese eco-

nomie is vrijwel onmogelijk vast te stellen. Het cijfermateriaal
is onvoldoende (alleen kapitaalafvloeiing, geen herïnves-

teerde winsten bijv.) en econometrisch onderzoek is, voor zo-
ver bekend, niet gepleegd. Wel is enig interview-onderzoek
gedaan 33), maar of de rangschikking van aldus gevonden in-

Bron als in voetnoot 15, blz. G-131.
Zie bijv. Statement by G. Mitchell (toen vice-coorzitter, Board of
Governors, Federal Reserve System) in
Foreign investment in the
United States.
Hearings before the Subcommittee on International
Finance, Senate, 93e Congress, Part 1, blz. 50-51 (Stevenson Hear-
ings), januari-februari 1974. Voor Amerikaanse banken is dit verboden, zodat de roep om ge-
lijktrekking niet onbegrijpelijk is.
Appendix, G. Mitchell,
Statemeni
before the Subcommittee on
Financial Institutions Supervision, Regulation and Insurance, 12 de-
cember, 1975, House (stencil), tabel 4. Gegevens tot september 1975.
Idem, tabel 5.
In een overzicht in
The banker,
oktober 1974, blz. 1251-1261 wor-
den ook Mees & Hope en de Nederlandsche Middenstandsbank ver-
meld met een kantoor in New York.
Allegegevens voor 1974/2. Bron:
Survey of Current Business.
mei
1976. De vermelde uitgaven voor 0 & 0 voor 1974 waren bijna 4%
van de 0 & 0 uitgaven van (913) Amerikaanse multinationals ge-
daan in de VS. Zie, The Conference Board,
Overseas R & D by U.S.
multinationals
1966-1975.
Report 685, New York, 976. Statement by P. Flanigan, in: Stevenson Hearings, als aange-
haald, 1974, blz. 7.
Zie de Culver- en Stevenson Hearings. Zie ook
Foreign in vest-
ment and Arab boycott legislation,
Hearings before the Subcommit-
tee on International Finance, 94e Congress, Senaat 22 en 23juli1975.
Ook de overbrenging van sommige bankreguleringen naar federaal
niveau is hiermede in verband gebracht. Zie J. Culver, Foreign investment in the United States,
Foreign
Policy,
Fail, 1974, no. 16. Het Interim Rapport is van oktober 1975. Bij het aanbieden van
de definitieve kerncijfers voor senator lnouye’s Subcommittee on
Foreign Commerce and Tourism op 3 mei 1976 was van de zijde van
de Senaat, Commissie of Subcommissie geen belangstelling.
Alle gegevens uit
Survey of Curren: Business,
mei 1976. Overigens
spant Japan de kroon met 86% van de VS import en 94% van de VS
export uit en naar Japan.
Voor
alle
buitenlandse investeringen in de VS. Alleen in 1973 niet.
Bron: International economic report of the president.
maart 1976,
blz. 165-166.
Gegevens uit: Statement of G. Mitchell before the Subcommittee
on Financial Institutions, Senaat, 28januari 1976; als herdrukt in:
Federal Reserve Bulletin,
februari 1976, blz. 105. Bijvz in J. Daniëls,
Recent foreign direct manufacturing invest-
ment in the United States,
Praeger, New York, 1971 en in:
Foreign di-
rect invesimen: in the United States, Vol.
5, App. G, U.S. Depart-
ment of Commerce, april, 1976.

286

vesteringsmotieven geschikt is voor macro-economische in-
terpretatie, lijkt uitermate twijfelachtig. De hierna volgende

opmerkingen kunnen dan ook niet meer zijn dan kanttekenin-

gen.
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de Westeu-

ropese investeringsactiviteiten tot voor kort niet sterk op de

Verenigde Staten waren gericht, maar veeleer op West-
Europa zelf. Van de Westduitse geaccumuleerde investerin-

gen in het buitenland was zo’n 60% in West-Europa geplaatst
en slechts ruim 9% in de Verenigde Staten 34); voor Neder

land was dit resp.
±
50% en bijna 13% 35); voor Groot-Brittan-

nië 19% en bijna 12% 36) en voor Zwitserland 60% en 13% 37).
In de tweede plaats vertoont de transatlantische handel, ge-

dreven door WEDIUS-dochters in de VS met West-Europa,
een overschot voor West-Europa van $ 3 mrd. en voor de EG
een overschot van $ 3,4 mrd. 38). Toch had bijvoorbeeld de
EG een tekort van $ 3 mrd. op de handelsbalans met de VS (in
1974). Het is mogelijk dat dit tekort voor een belangrijk deel
op rekening komt van de Amerikaanse multinationals in

West-Europa. Voor het laatste jaar dat cijfers hierover be-

schikbaar zijn – 1970 – hadden alleen al het Verenigd Ko-
ninkrijk, België-Luxemburg, Frankrijk en West-Duitsland

een door Amerikaanse dochters in deze landen gegenereerd
handelstekort van bijna $ 2800 mln. (met de VS) 39). Gezien

de appreciatie van de Europese munten (behalve het Pond),
de versnelde inflatie en de reële groei tussen 1970-1974 mag
een verdubbeling van dit cijfer voor 1974 niet onmogelijk

worden geacht.
We zullen ons niet wagen aan speculaties omtrent het ,,ex-
porteren” van werkgelegenheid. Indien toekomstig onder-zoek zou aantonen dat de ,,product life-cycle”-theorie een
aanzienlijk deel van de WEDIUS zou verklaren dan moeten
negatieve effecten op de werkgelegenheid worden gevreesd.
Vooralsnog zou het hier gaan om marginale effecten gezien de

omvang van de in de VS geschapen werkgelegenheid. Wel
blijkt de VS op managers van Europese multinationals enige

aantrekkingskracht uit te oefenen als ,,the last bastion of capi-

talism”. Uitgebreid interview-onderzoek leidde tot de conclu-
sie dat ,,conditions have reportedly grown most severe in the
United Kingdom and the Netherlands. In a few cases, multi-
national firms in these countries have reportedly decided,
simply not to undertake further domestic investment” 40).
Hiermee raken we dan de beruchte discussie omtrent het ,,in-
vesteringsklimaat”.
Zonder de ingewikkeldheid van de afweging van voor- en
nadelen voor donorlanden te miskennen, kan worden vastge-steld dat de directe belastingen wel erg ongelijk worden ver-
deeld over donor en gastland. Toch lijkt het in dit verband

nogal geforceerd de WEDIUS te betichten van een verschra-ling van de (Westeuropese) belastingbasis. Het in 1974 afge-
dragen bedrag aan vennootschapsbelasting in de VS (schat-
ting voor WEDIUS: ca. $ 0,5 mrd.) is slechts één promille van
de EG directe belastingen voor 1974. Ook deze kanttekenin-

gen wijzen in de richting van een nog geringe invloed van
WEDIUS op de belangrijkste economische indicatoren voor
West-Europa. De betekenis van WEDIUS is echter bedui-

dend voor de transatlantische handels- en financiële betrek-
kingen.

Implicaties voor verder onderzoek

De determinanten van de WEDIUS zijn nauwelijks bekend
en de effecten zijn slechts zeer vaag te signaleren. De verreweg
belangrijkste oorzaak voor deze leemten is de armetierigheid

van het Westeuropese cijfermateriaal op het gebied van inter-
nationale investeringen. Ook deze studie is (weer) in hoofd-
zaak gebaseerd op Amerikaans cijfermateriaal. Dit verschil is
des te merkwaardiger, aangezien de VS traditioneel een veel

liberaler beleid voeren t.a.v. toevloeiende investeringen dan
de meeste Westeuropese landen. De belangrijkste taakstelling
voor toekomstig onderzoek lijkt o.i. de toepassing van de be-kendste theorieën over investeringsstromen op de WEDIUS.

Aangezien het hier gaat om investeringen
binnen
de rijke
(,,eerste”) wereld, kan men zich vermoedelijk op vier hypothe-

sen baseren: de oligopolie-benadering, de product-cycle-the-

one, de ,,globaliseringstheorie” en het substitutietheorema

van Mundell. De eerste drie zijn micro-economische gedrags-
theorieën van internationaal georiënteerde firma’s,
terwijl
de
laatste macro-economisch van aard is. De eerste drie komen ook overeen in hun verwerping van de klassieke handels- en

investeringstheorie.

De oligopoliebenadering gaat uit van de stelling dat, onder
de klassieke veronderstellingen van volledige concurrentie en

soepel werkende, ruime kapitaalmarkten, directe investerin-

gen niet kunnen worden verklaard. Bij wijziging van een
tweetal samenhangende veronderstellingen acht men dit wel
mogelijk. Enerzijds worden directe investeringen niet langer

gedefinieerd als (homogene) kapitaaistromen, doch als een
stroom met een pakketkarakter, waarin, naast beschikbaar
kapitaal, ook unieke technologische know-how, management-
kennis, marketing-ervaring en toegang tot de internationale
kapitaalmarkt zijn opgenomen. Anderzijds wordt uitgegaan
van oligopolistische concurrentie. De mogelijkheid tot inter-

nationale produktie wordt dan verondersteld te berusten op
een technologisch of management-voordeel dat hoger is dan

de te verwachten informatie- en aanpassingskosten van het
produceren in een buitenlandse markt. Dit verklaart waarom
buitenlandse bedrijven in een nieuwe omgeving toch even-

goed of beter functioneren dan lokale ondernemingen. Het
voorbijgaan aan het alternatief van patenten en produktie in
licentie, en dus de wens tot zo volledig mogelijke controle,
hangt samen met de specifieke management-methode en met de vereiste marketing (produktdifferentïatie). Voor de oligo-

polist die opereert in een vrijwel verzadigde markt waar stag-
natie van winstvoet en marktaandeel optreedt, vormt de bui-
tenlandse investering een alternatief middel tot verdere ex-
pansie (en wellicht tot opvoering van de winstvoet). De conse-

quentie van zo’n investering is vaak een serie gelijksoortige investeringen en concurrenten uit het land van oorsprong in
de nieuwe markt (,,bandwagon”-effect). Ook is het mogelijk
dat grote ondernemingen in het ontvangende land, gecon-
fronteerd met dalende marktaandelen, tegen-investeringen
plegen in het land van oorsprong (,,cross-hauling” of ,,cross-

investment”). Het uiteindelijke resultaat is vermoedelijk een
intra-sectorale egalisatie van winstvoeten over de wereld 41).
Volgens Franco 42) geeft de geschiedenis van de Europese multinationals in de Verenigde Staten slechts zelden reden te
veronderstellen dat van ,,cross-hauling” sprake is geweest;
wellicht rendeert onderzoek in de sectoren chemie en syntheti-
sche vezels, alsmede in aluminium. De recente beslissing van
Volkswagen lokale produktie in de Verenigde Staten te begin-
nen schijnt overigens gestimuleerd te zijn door Toyota’s be-slissing hetzelfde te doen alsmede door de introductie (door
G.M. en Ford) van Amerikaanse (echt) kleine auto’s.

Berekend uit H. Kragenau,
Internationale Direktinvestitionen
1950-1973,
Verlag Weltarchiv Hamburg, 1975, blz. 125; data voor
1974.
Zie Foreign investment in the United States, Vol. 5,
App. 0, U.S.
Department of Commerce, april 1976, blz. G-123.
Idem, blz. 0-176. Idem, blz. 0-150.
Voor 1974/2, zie
Survey of Current Business,
mei 1976, blz. 42.
Implicagions of multinational Jirms for world (rade and in vest-
ment and for U.S. trade and labor, U.S.
Tariff Commission, Wash-
ington DC., 1972. Vol. II, blz. 196.
Foreign direct investment in the United States, Vol.
5, App. 0,
blz. G-52, U.S. Department of Commerce, april 1976. Zie ook, voor Nederland, blz. 0-69 en blz. G-142-146.
De oligopoliebenadering vindt men in S. Hymer, United States
investment abroad, samenvatting van zijn proefschrift, opgenomen
in P. Drysdale, Direct foreign invesiment in Asia and the Pacfic.
(Australian University Press, Canberra); R. Caves,
International
trade, international investment and imperfect markets,
Special pa-
pers in international economics, no. 10, Princeton, 1974; F. Knicker-
bocker,
Oligopolistic reaction and multinationalenterprise,
Harvard
University, Boston, 1973 enz.
Op. cit., blz. 166-172.

ESB 23-3-1977

287

De product-cycle-theorie analyseert het verband tussen

handel en investeringen in de tijd. Inkomensniveau en rela-

tieve schaarste van factoren als arbeid, kapitaal, grond en

grondstoffen worden gezien als belangrijkste determinanten
van de technische ontwikkeling. Productiefuncties zijn dan

ook niet – zoals in de Heckscher-Ohlin-theorie – gegeven en identiek over de wereld, maar juist veranderlijk en verschil-
lend. Centraal staat de levenscyclus van een produkt, d.i. het
verloop van onderzoek, uitvinding, produktontwikkeling,

produktie, afzet en produktielokatie in de tijd. Aanvankelijk

zal het technologisch voordeel in de produktie van een nieuw
produkt zeer groot zijn, hetgeen monopoloïde verschijnselen

met zich brengt. Spoedig nadat een dergelijke marktpositie

moet worden geconsolideerd door standaardisatie, zal imita-
tie en produktdifferentiatie optreden bij concurrenten. De
verkregen schaalvoordelen kunnen echter door exporten

worden gehandhaafd. In het importerende land zal imitatie
echter sneller optreden, gezien de standaardisatie, hetgeen tot
verlies van de markt zou leiden, gegeven de (hier vooronder-
stelde) lagere factorbeloning. Dit lokt dan defensieve investe-

ringen uit in het importerende land. Uiteindelijk blijkt aldus

dat de technische kennis een gemeengoed is geworden, zodat

factorbeloningen de determinant voor handel en investerin-

gen in dit produkt worden en export naar het land van oor-
sprong te verwachten is 43).

Deze theorie heeft een aantal succesvolle toetsingen door-

staan ingeval van Amerikaanse investeringen in West-
Europa, maar de toepassing op de omgekeerde stroom is van

veel twijfelachtiger waarde. Het probleem is niet gelegen in de
(ten onrechte vaak beweerde) Amerikaanse geneigdheid tot

hogere 0 & 0 uitgaven of in een grotere seculaire stroom uit-
vind ingen in de VS, maar in het
type
uitvindingen dat het tot
produktontwikkeling en standaardisatie brengt. Gedurende
de gehele twintigste eeuw lag bijv. het per capita inkomen van
de VS boven dat van Westeuropese landen, terwijl er traditi-
oneel een overschot aan grond en grondstoffen en een tekort
aan arbeidskrachten was. Men kan de Amerikaanse uitvin-
dingen c.q. produktontwikkeling dan ook veelal karakterise-
ren als tijd-en arbeidsbesparend en energieconsumerend, ter-

wijl de Europese uitvinding c.q. produktontwikkeling veelal
op lage inkomens was gericht, tot materiaal- en energiebespa-
rende processen leidde of tot substitutie van grondstoffen 44).
Behalve bij de synthetische verfstoffen en zeer luxe produk-ten, lijkt het moeilijk de oudere Westeuropese investeringen
in de VS te verklaren met deze theorie. Gezien de gememo-

reerde versnelling van de WEDIUS-stroom vanaf 1966, als-
mede in het licht van de grotere diversiteit naar sectoren en het
stijgende aandeel van de verwerkende industrie als geheel in

die stroom, heeft de theorie vermoedelijk wel enige verkla-
ringskracht voor de recentere investeringen. ,,Europese” pro-

duktieprocessen zijn vaak energiebesparend (aluminium) en dit is recentelijk van belang geworden voor de Amerikaanse
markt. Bovendien is het mogelijk dat enkele decennia van vol-

ledige werkgelegenheid in West-Europa en de snellere inko-mensstijging een wijziging hebben afgedwongen van de pro-
duktontwikkeling in de richting van arbeidsbesparende pro-
dukten, geschikt voor de Amerikaanse markt.

Het Mundeil-theorema vormt een uitbreiding van de Heck-
scher-Ohlin-Samuelson-theorie. Onder de daar geldende,

strikte voorwaarden kan worden bewezen dat, indien export
vanuit de kapitaalintensieve sector in land A belemmerd
wordt, doordat B een tarief heft, een kapitaaistroom naar,
en de daarmee samenhangende produktietoename in, Bdeex
ante export geheel kan vervangen 45). In de voor bijv. Duits-
land en Nederland belangrijke chemische sector zou deze
klassieke verklaring wel eens doorslaggevend kunnen zijn. De

potentieel sterke exportpositie van deze landen wordt reeds
sinds 1922 belemmerd door de z.g. American Selling Price,
een Amerikaanse non-tarifaire distorsie welke vooral gericht

is op benzenoïde produkten en, ondanks diverse pogingen tot

opheffing in en na de Kennedy-ronde, nog steeds van kracht

is. Er zijn echter aanwijzingen dat de niet-opheffing van deze

belemmering een exportvervangende stroom WEDIUS heeft

uitgelokt 46): zo geeft Tabel 5 13 grotere dochters aan van
Westeuropese chemische ondernemingen, waarvan één op de Fortune-lijst voor 1974. Ook de mate van effectieve protectie

kan WEDIUS hebben veroorzaakt.
De ,,globaliseringstheorie” is eigenlijk meer een notie dan

een theorie. Zij duidt op de wereldwijde differentiatie naar
produktielokatie en naar nieuwe en andere produkten binnen

een multinationale onderneming. De gebondenheid aan ex-

portmarkten, aan de herkomst van grondstoffen, aan be-

paalde ,,thuismarkten” is zodanig verzwakt dat van een waar-lijk mondiale oriëntatie gesproken kan worden of, zoals PerI-
mutter het doopt, van een ,,geocentrische” onderneming. Het
,,geocentrisme” van multinationale ondernemingen is overi-

gens bijzonder moeilijk toetsbaar vanwege de arbitraire crite-
ria en het ontbreken van een accurate gedragshypothese voor

firma’s met zo’n ambitieuze doelstelling. Toch kan juist voor

dit type Europese ondernemingen de Amerikaanse markt
aantrekkingskracht bezitien
.
…..several firms felt that a
U.S. presence was a prerequisite for world wide operations”

47) of ,,An additional reason (among emerging German mul-
tinationals) underlying the desire to penetrate U.S. markets
was a feit need to maintain a geographic balance in markets
among regions of the world both to spread the economic and
political risks and to meet other world wide competitors in
each area” 48).

Deze recente hypothesen aangaande multinationale onder-
nemingen doen ook twijfel rijzen aan de vroeger in Nederland

vigerende opvatting 49) dat directe investeringen in het bui-
tenland exportscheppend, of in elk geval, netto export bevor-

derend werken. Dat dit niet ondubbelzinnig, en zeker niet a

priori, is vast te stellen, is gebleken uit de breedvoerige discus-
sie hierover in de Verenigde Staten. Over lange tijdsperioden
blijkt veelal substitutie plaats te vinden tussen export en pro-
duktie in het importerende land. Vanzelfsprekend zijn dit
slechts enkele richtinggevende suggesties voor toekomstig on-
derzoek.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat een versnelde
groei van de Westeuropese investeringen in de VS reeds is in-

gezet. Nadere informatie en studie omtrent de betekenis van
dit verschijnsel en omtrent de motivatie van Westeuropese in-
vesteerders zijn noodzakelijk, niet slechts voor een beter in-

zicht in de transatlantische interdependentie van markten,
doch evenzeer voor een degelijke grondslag van een West-
europees beleid aangaande internationale investeringen.

J. L. Peikmans

De product-cycle-theorie vindt men in R. Vernon,
Sovereignty al
Bay,
Basic Books, New York,
1971; S.
Hirsch,
Location
of
industry
and international compelitiveness,
Oxford University Press, Londen,
1967
enz.
Zie Franko, op. Cit., hoofdstuk II. Zie R. Mundell, international trade and factor mobility,
Amen-
can Economic Review, Vol. 47,
juni
1957.
Ook Franko, op. cit., blz.
177,
en Daniels, op. Cit., blz.
52/53,
concluderen dit.
Bron, als in voetnoot
15,
blz.
0-51.
idem, blz.
0-102.
A. Albregts, De omvang en betekenis van de Nederlandse directe
investeringen in het buitenland,
De Economist,
december
1962,
Vol. 110,
12,
blz.
825-826.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

288

Tabel 1. Hanc/e/s/,u/a,,ven lande CO/iIE(ON-/a,jc/i.,, ,,wi lief OESO-gehiee/(S nilo.)

1970
1971
1972 1973
1974
1975
936h)


$9

75

77

123

432

710

427


$7

4$

74

20$

241

260
Bulgarije

……………………


29

77

122

92

45

91

215
tsjechoslowakije

……………..
DDR

al

…………………….

92

166

34

7

447

588

394
Hongarije

…………………..
Polen

………………………+
169
6 153

168

1069
—1712
—2325

$00
Roemenië

…………………..

153
—132

197

254
-. 474

339

23
Oost

Europa

……………….

254

31)4

646

69
—3310

4294

)21
5
Sowjetunie

……………….
.+ 164
-6 415

454

456
+

$57
—3609
—2914
COMECON

…………………
90
-i.31

1100
—2075
—2461
—7953
—629

a) ExcI. de handel met West.Dnijsland. die als intra-handel beschouwd wordi.
6) Eerste 10 maanden omgerekend op jaarbasis.
Bron: OECD.
Siuiisiies
o/’/brrign grude.’
monthly bulletin. Scrics A.

Q

Geld- en kapitaalmarkt

Financiële ontwikkelingen

in het kader

van de Oost-Westhandel

I)RS. F. W. J. VELTMAN

De politieke verhoudingen tussen Oost en West iterden in het a/j’elopeëi

decenniun, gekenmerkt door een geleidelijk aan kiachi iiinnend proces ton
ontspanning. Mag de intensit’ering van cle contacten niet
0/)
alle terrei,,en

tot de gewenste resultaten geleid hebben, op economisch gebied luidde clii

een nieuw tijdperk in liaarin zich een opmerkelijke om it’ikke/ing voltrok

in de handelsrelaties tussen het geiidust,ialisee,de Westen en de Europese

(OM ECON-landen 1). Een veeit’ouc/ t’an hancielso s’ereenkon,sien, sanieti-

Derkingsverdragen en kredietarrangementen zag in cle loop, der jaren liet

licht niet als gevolg dat, vooral in de jaren zevenlig, de Oost- Wesihandel een

spectaculaire expansie liet zien. Een minder gunstig beoordeeld aspect t’aii

deze ontwikkeling vormde echter cle toenemende one t’enwichtigheicl in deze

handel en de daa,’uit voortvloeiende accuniulatie van Westerse financiële

vorderingen op het Oostbiok. Hieronder volgt een korte schets van de oor

zaken en worden een aantal elementen opgeso,nc/ clie cle toekomstige oni-

ikkeling niede kunnen bepalen.

ontwikkeling in een stroomversnelling
(tabel 1).

De verslechtering van de handels-

balans moet ten dele worden toege-

schreven aan de hoge prioriteit die de

Oostbloklanden in hun nieuwe 5-jaren-

plan (1971-1975) toekenden aan de mo-
dernisering van hun industrie. Bij het
investeringsbeleid had namelijk lange
tijd de nadruk gelegen op relatief snel

produktierijpe uitbreidingsinvesteringen.
Het gevolg was dat het bestaande pro-duktie-apparaat steeds sterker tekenen

van veroudering begon te vertonen en

dat de beschikbare hoeveelheid arbeid
in toenemende mate een remmende fac-

tor voor de economische groei begon te

worden. Wilde men de historisch hoge
groeicijfers handhaven, dan moest nood-

zakelijkerwijs de nadruk steeds sterker
liggen op verhoging van de arbeids-
produktiviteit. In het licht van de tech-
nologische achterstand op de Westerse

landen lag de beslissing om meer inves-
teringsgoederen uit deze landen te be-

trekken voor de hand. Een niet te ver

waarlozen deel van de ingevoerde inves-

teringsgoederen zou bovendien worden

ingezet in z.g. zelf-financierende projec-
ten. D.w.z. dat de kredieten, die werden

verkregen om deze goederen aan te ko-
pen, zouden worden terugbetaald uit
de opbrengst van latere produktie.

Zou men de bovengenoemde factor
,,structureel” kunnen noemen, in de

tweede helft van de planperiode werd de
verslechterende tendens aanzienlijk ver-
sneld door een aantal ,,incidentele” fac-
toren:

• de sterke versnelling van het inflatie-tempo in het Westen resulterende in

een scherpe verslechtering van de ruil-

voet van het COM ECON-blok vis-â-

vis de Westerse handelspartners;
• de recessie in de kapitalistische landen
leidde tot een forse vermindering van

de afzetmogelijkheden voor de Oost-
blok landen;

• de uitvoer naar het Westen werd ge-

remd door een aantal protectionis-

* De auteur is medewerker bij het Economisch
Bureau van de AMRO-bank te Amsterdam.
1) Bulgarije, DDR, Hongarije, Polen, Roe-
menië, Sowjetunie en Tsjechoslowakije.

De COMECON-handel met het Westen

De Oostblok-visie op het bestaans-

recht van de Oost-Westhandel is funda-
menteel verschillend van de Westerse.
In een markteconomie zijn in- en uitvoer
in wezen los van elkaar staande activi-

teiten, behoudens voor zover er sprake is
van een produktietechnische relatie.
Waar de goederen betrokken of afgezet

worden maakt in principe geen verschil.

In een centraal geleide economie daar-
entegen wordt export traditioneel be-

schouwd als middel om de door de auto-
riteiten noodzakelijk geachte invoer
mogelijk te maken. Export naar het

Westen heeft hier derhalve slechts een
afgeleide waarde en zal dan ook eerder
als een noodzakelijk kwaad beschouwd

worden, met name omdat hiermee een
element van onzekerheid wordt geïntro-

duceerd in het planning-mechanisme.
Immers, de afzetmogelijkheden en de
prijszetting van de uitvoerprodukten
worden gedicteerd door de onbeheers-
bare buitenlandse markten. Om de

greep opde ontwikkeling zo sterk moge-

lijk te houden is de buitenlandse handel
in de COMECON-landen dan ook van

oudsher een staatsmonopolie. Het oor-
spronkelijke streven van de staatshan-

delsbedrijven was om de handel met

het Westen in evenwicht te houden.
Over het geheel genomen is men hierin

redelijk geslaagd, totdat zich in de jaren

zestig een nieuwe ontwikkeling begon
af te tekenen. Geleidelijk begonnen de
Westerse landen namelijk toenemende
overschotten te behalen in hun handel
met het Oostblok. Vooreerst nam dit
nog geen onrustbarende vormen aan,
maar in de afgelopen jaren kwam deze

ESB 23-3-1977
289

Tabel 2. Gepubliceerde Euroi’alu,a-kreclieien per land ($ iiiln.)

973
1974
1975 1976
(9 mnd.)

115
160
25
40
Tsjechoslowakije
60
12
80
235
90
150
250
150
42
0
509
475
385

Bulgarije

………………………………………..
.

6

i)DR

…………………………………………..
.

750
282

Hongarije

……………………………………….
.
Polen

…………………………………………..
.

international Bank for Economic Cooperalion (IKOC)
150
60

Roemenië
……………………………………….
.
Sowjetunie
………………………………………
.

50
420
600

L792
international investmcnt Bank (1111)

…………………..
.

COMECON

……………………………………..
.
674
981
1420

Bron:
IMP Su,eer.

tische maatregelen. Onder meer wer-

den door de EG restricties gelegd op

de invoer van rundvlees en slachtvee,

waardoor vooral Polen en Hongarije

werden getroffen;
• de graanoogst in de Sowjetunie
bleef zowel in 1972 als in 1975 vér

achter bij de gestelde plandoelen,

waardoor forse aankopen in het Wes-

ten noodzakelijk waren. Tegelijker-
tijd kon de Sowjetunie niet volledig

haar graanleveringsverplichtingen aan

haar socialistische partners nakomen,
zodat ook deze landen moesten over-

gaan tot versterkte invoer;
• met het oog op de realisering van de

gestelde plandoelen was met name in
1975, het laatste jaar van het 5-jaren-

plan, de bereidheid om op de invoer
van industriële materialen te bezuini-

gen gering.

Betalingsbalans en buitenlandse schuld

In het verleden werd de Oost-West-

handel vaak gekenmerkt door de koppe-

ling van invoer- en uitvoertransacties,

hetzij via soms zeer gecompliceerde
ruiltransacties in natura (,,barter”), het-

zij via het afdwingen van meestal
branche-vreemde tegenleveranciers aan

Westerse exporteurs. Voor zover dit niet
het geval was eisten de staatshandels-

organisaties goedkope export- en leve-
rancierskredieten (meestal met een ren-

teplafond van 6%). Naarmate men zich
echter begon te realiseren dat goedkoop

krediet eenvoudig werd doorberekend

in de prijzen en de financieringsbereid-heid van de Westerse banken sterk toe-
nam o.i.v. de door de recessie sterk ver-

minderde binnenlandse kredietvraag en
de toestroming van teruggesluisde
,,petro-dollars”, werd de noodzaak om

de handelsbalans met het Westen in

evenwicht te brengen minder urgent.

Bovendien bleken de regeringen in de
kapitalistische landen met het oog op de

grote onderbezetting van de industrie als
gevolg van de recessie bereid grote door

de overheid gegarandeerde leningen te verstrekken om hun uitvoer te stimule-
ren. De snelle toeneming van de handels-

tekorten van de COMECON-landen liep
derhalve parallel met de stijging van hun

schuldenlast.
Het Oostblok is uitermate terughou-

dend met het verstrekken van informatie
over zijn schuld- en deviezenpositie in
convertibele valuta. Pogingen van Wes-
terse zijde om een raming te maken moe-
ten dan ook met enige reserve worden

beschouwd. De meeste berekeningen

van de schuldposities gaan in principe
uit van dezelfde methode. De basis

wordt gevormd door statistisch mate-

riaal van de Bank van Internationale
Betalingen. Deze instelling geeft regel-

matig een overzicht van alle vorderingen

en verplichtingen van banken in de
,,Groep van Tien”-landen en Zwitser-
land, alsmede van buitenlandse vesti-

gingen van Amerikaanse banken in het

Caraïbisch gebied en het Verre Oosten

t.o.v. een groot aantal landen. Dit mate-
riaal wordt aangevuld met gegevens van

banken in Oostenrijk, dat immers niet
tot de Groep van Tien behoort, maar wel
een belangrijke rol speelt in de financiële

transacties met het Oostblok. Een (niet
nader uitgesplitst) deel van de bank-
vorderingen heeft betrekking op de
gepubliceerde Eurovaluta-kredieten.

Tabel 2 geeft een overzicht van het be-

roep van de COMECON op de Euro-

valutamarkt. Dat deze landen een finan-

ciële factor van betekenis zijn geworden
op de internationale kapitaalmarkt mag
blijken uit hun aandeel in de totale nieu-

we kredietverstrekking. Nam het Oost-
blok in 1972 4% van de gepubliceerde
Eurokredieten voor zijn rekening, in

1975 was dit niet minder dan 12,4%.

In 1976 liep hun aandeel terug tot naar

schatting ruim 9%.

Een tweede element bij het bepalen van

de Oostblok-schulden vormt de officiële
kredietsteun in de vorm van directe le-

ningen en kredietgaranties van Westerse overheden, meestal gegeven in het kader van economische samenwerkingsverdra-

gen. Het gaat hier om aanzienlijke be-dragen. Zo bedroeg recentelijk de door

Frankrijk ter beschikking gestelde kre-

dietruimte meer dan Ffrs. 20 mrd., West-
Duitsland stelde DM. 6 mrd. ter beschik-

king, het Verenigd Koninkrijk £ 1,3 mrd.,
Japan ruim $ 1 mrd., Italië bijna $2 mrd.

en Oostenrijk Sch. 12 mrd. Een probleem

vormt hier echter, dat uitsluitend de
overeengekomen kredietlijnen bekend
zijn en niet in welke mate hierop getrok-

ken is. Een raming van de werkelijk opge-
nomen bedragen heeft onvermijdelijk

een vrij arbitrair karakter. De sluitpost

bij het bepalen van de schuldenomvang
vormen de door ondernemingen ver-

leende leverancierskredieten. Ook hier
is de onzekerheid groot. De schulden-

raming wordt echter soms vergemakke-

lijkt door incidentele publikaties. Zo

heeft bijvoorbeeld de Bundesbank een
overzicht gegeven van het verloop van

de Westduitse lopende rekening over een

aantal jaren met de individuele staats-
handellanden, alsmede van de financiële
vorderingen en verplichtingen t.o.v. deze

landen, uitgesplitst naar diverse catego-

rieën 2).
De op bovenstaande wijze tot stand
gekomen schuldenraming kan ruwweg

op consistentie worden getoetst door te
kijken naar het verloop van het saldo

op de lopende rekening van de betalings-
balans van de COMECON-landen met

het Westen. Een redelijk nauwkeurige

benadering hiervan vormt de handels-

balans. Uit berekeningen van de Ver

enigde Naties 3) blijkt namelijk dat het

traditionele tekort op de dienstenbalans
van het Oostblok in het verleden vrijwel
geheel werd gedekt door overboekingen

om niet (pensioenen, giften enz.). Een
correctie moet voorts worden aange-

bracht uit hoofde van de goudverkopen

van de Sowjetunie. Hoewel de Sowjets
reeds sinds 1930 geen officiële infor

matie meer verstrekken over hun goud-
produktie en goudafzet is vrij nauw-
keurig bekend uit Westerse bronnen

(o.a. Zuid-Afrika) hoeveel van dit metaal
jaarlijks zijn weg vindt naar het Westen.
In tabel 3 is een schuldenraming weer-
gegeven, die is opgesteld door het Deuts-
ches Institutf(irWirtschaftsforschuflg4).
Om een indicatie te geven van de orde

van grootte is tevens de netto schuld uit-

gedrukt als percentage van de uitvoer

naar de OESO-landen.

Recente en toekomstige ontwikkelingen

Het behoeft geen betoog dat de ont-
wikkeling van de Oostblok-schulden

met enige bezorgdheid is gadegeslagen
in Westerse financiële kringen. Met

name het gebrek aan adequate informa-
tie van COMECON-zijde over deviezen-
reserves, schuldendiensten, aanwending
van de verleende kredieten enz., heeft de

nodige vraagtekens opgeroepen. Meer en meer heeft echter de opvatting veld

gewonnen, dat bij de beoordeling van de

kredietwaardigheid van de communis-tische landen niet zonder meer de nor-

Monatsberichte,
7 juli, 1976: ,,Die Zah-
lungsbilanz der Bundesrepubli k gegenüber
den Staatshandelslndern”.
Economic bulletin for Europe,
vervaardigd
door het Secretariaat van de Economische
Commissie voor Europa, vol. 28, New York,
1976.
Wochenbericht,
39176, 30september 1976.

290

Tabel 3. Geraamde schuldposines in con versihele valuta van de Oosthloklan(/efl
(US $ mrd.; stand ultimo 1975)

Bruto buitenlandse schuld Netto buitenlandse schuld a)
Nctto buiteulandse
schuld als
%
van de

totaal w.v. Euro-s’aluta- totaal
toename
(.0V.
cxportwaardc naar
de OESO in 1975
niarktverplich-
ultimo 1974
tingen

2.4
.6
2.0
+

0.7
510
Tsjechoslowakije
.8
0.3
1.5
+

0.5 90
DDR

…………….
4.8
2.6
3.7
+

0.7
160
Hongarije
3.2
2.2
2.3
+

0.5
180

Bulgarije

………….

7.4
3.9 6.7
+

2.7
210
Roemenië
2,8
0.9
2.3
+

0.1
140
Oost-Europa
22.4
11.5 18.5
+

5.2
200

Polen

…………….

Sowjetuuie
12.0
7,6
9.8
+

5.8
110
COMECON
34.4
19.1
28.3 +
11.0
160
IBEC en IIB
2.6
2.5
1.6
+

0.6

a) Bruto schuld minus s’orderingen op Westerse banken.
Bron: DIW.

male beoordelingscriteria kunnen wor-

den toegepast. De uitstekende krediet-
status die deze landen hebben opge-

bouwd, is meestal gebaseerd op de vol-
gende overwegingen:

• de ,,paraplu-hypothese”, dit is de in

het Westen circulerende opvatting dat
de Sowjetunie zich niet kan permit-

teren dat één van de satellietstaten zijn

betalingsverplichtingen niet zou na-
komen. Een dergelijke gang van zaken

zou onvermijdelijke consequenties
hebben voor de Westerse krediet-
politiek ten aanzien van de COME-
CON als geheel (,,domino-effect”).

De Sowjetunie zal derhalve al zijn

invloed en middelen aanwenden om
dit te voorkomen. De kredietstatus

van de COMECON is als gevolg hier-
van grotendeels een afgeleide van die
van Rusland. De Russische krediet-
waardigheid wordt in hoge mate be-
paald door de politieke stabiliteit en

de immense (exportabele) bodem-
schatten, waaronder aardolie en -gas;
• de voortreffelijke conduite-staat t.a.v.

de schuldendienst van de Oostblok-
landen in het verleden;

• de mogelijkheid binnen een centraal
geleide economie om direct in te grij-pen in de invoerontwikkeling;

• het besef dat de COMECON-landen
aanzienlijke voordelen kunnen be-

halen uit de invoer van hoogwaardige Westerse technologie en deze toevoer
niet lichtvaardig in de waag zullen
stellen.

Ook de Oosteuropese autoriteiten heb-
ben verscheidene malen van hun veront-
rusting over dè ontwikkelingen blijk ge-
geven. In diverse 5-jarenplannen (die de

periode 1976-1981 beslaan) zijn dan ook
wegen aangegeven hoe de onevenwich-

tigheden in de handel tot aanvaardbare
proporties kunnen worden terugge-

bracht zij het vaak niet kwantitatief ge-
preciseerd. De volgende elementen zul-

len in de nieuwe planperiode een bij-

drage leveren om dit doel te realiseren:

• de recessie in de Westerse landen is
overwonnen. Met name het vrij hoge

groeitempo in West-Duitsland, Japan

en de VS, die het leeuwedeel van de Oost-Westhandel voor hun rekening

nemen, betekent een forse verbetering

van de afzetmogelijkheden van de
COMECON. Volgens een raming
van de Europese Commissie 3) be-
droeg de uitval van de uitvoer naar het

Westen als gevolg van de recessie voor

de gehele COMECON $ 1,5 mrd.
• de Sowjetunie boekte in 1976 een
record graanoogst van ca. 230 mln.
ton tegenover 140 mln. ton in 1975.
In 1975 had de additionele graanim-
port van het Oostblok als gevolg van

de slechte oogst in Rusland een waarde van ongeveer $ 1,5 mrd. Naar schatting

eenzelfde bedrag kwam ten laste van
1976. In de komende jaren zal deze
post een forse vermindering laten zien,

vooropgesteld dat een hbrhaling van

de oogstramp van 1975 uitblijft. Een
bemoedigend teken is in dit kader dat

de Sowjetunie in het vigerende 5 jaren-
plan een hoge prioriteit aan de land-
bouwsector heeft gegeven;

• de Westerse leveranties van kapitaal-

goederen t.b.v. zelffinancierende pro-
jecten droegen in 1975 voor ca. $ 1,5

mrd. bij aan het handelstekort van het

Oostblok. In de komende jaren zullen
steeds meer van deze projecten gereed
komen en hun bijdrage aan de export
gaan leveren;

• diverse protectionistische maatregelen

van o.a. de EG zijn inmiddels opgehe-
ven of verzacht;
• na een daling tot een dieptepunt van
ca. $ 100 per troy ounce heeft de goud-
prijs zich met rond 40% hersteld; de

Russische goudverkopen in 1976
leverden naar schatting $ 1 â 1,2 mrd.

op;

• over het geheel genomen zijn de in-
vesteringsdoelstellingen in de vigeren-
de 5-jarenplannen minder ambitieus

dan in de voorgaande periode. De
economische integratie van de COME-

CON-landen zal bovendien versneld

worden. Beide factoren kunnen een

matigend effect uitoefenen op de

vraag naar Westerse produkten;

• in verschillende Oostbloklanden heb-
ben de autoriteiten importremmende
maatregelen genomen.

De ontwikkeling van de Oost-West-
handel in 1976 (tabel 1) geeft grond aan

de veronderstelling dat het aanpassings-
proces om te komen tot evenwichtiger

handelsrelaties reeds een aanvang heeft
genomen. De uitvoer van het COME-

CON-blok naar het Westen nam in de
eerste 10 maanden op jaarbasis met 14%
toe t.o.v. 1975, bij een invoerstijging
van slechts
2,7%.
Het gevolg was dat de
handelsbalans met $ 1,8 mrd. verbeterde.
Oost-Europa als geheel kon een absolute
vermindering van de invoerwaarde
registreren. De invoer uit het Westen

van de Sowjetunie nam nog met $ 1 mrd.

toe, de uitvoer steeg echter met bijna

het dubbele bedrag.

Hoewel de hierboven opgesomde fac-
toren een verdere afneming van de han-
delstekorten aannemelijk maken zal de

COMECON ook in de komende jaren
nog een vrij fors beroep op de Westerse
kapitaalmarkten môeten doen. De ver-

betering van de handelsbalans zal name-
lijk voor een belangrijk deel teniet ge-

daan worden door de toeneming van de
betalingen uit hoofde van de buitenland-
se schuld (rente of aflossing). Een factor
van betekenis vormt hier het grote aan-
deel van bankleningen in de schuld.

Deze hebben meestal een betrekkelijk

korte looptijd. Niettemin lijkt er gerede

aanleiding om de toekomstige ontwikke-
lingen met een voorzichtig optimisme
tegemoet te zien.

De transferabele roebel

Op gezette tijden steken in het Westen
geruchten de kop op waarin gewag wordt
gemaakt van toekomstige convertibilise-

ring van de roebel. Een convertibele

roebel betekent dat deze vrij inwissel-
baar wordt tegen Westerse valuta. 1-let
spreekt vanzelf dat dit eqn enorme stap
voorwaarts zou zijn in de financiele be-

trekkingen tussen Oost en West. Een
dergelijke gang van zaken lijkt echter

hoogst onwaarschijnlijk. De Oostblok-

landen zouden immers aanzienlijke re-
serves aan Westerse valuta’s moeten

opbouwen om elke aanvraag tot om-
wisseling van roebels in principe te

kunnen honoreren. Gezien het hiervoor
geschetste verloop van de financiIe ver-

houdingen tussen Oost en West is een
dergelijke accumulatie van reserves

voorlopig ondenkbaar. Ook de moge-
lijkheid dat de Sowjetunie haar goud-
reserves als dekking van een conver-
tibele roebel zou inzetten is weinig waar-

schijnlijk. De waarde van deze reserves
bedraagt tegen de vigerende goudprijs

circa $ 9 mrd. en zou derhalve ruim 25%

van de huidige netto schuldvorderingen

ESB 23-3-1977

291

Maatschappzjspiegel

Coalitie- of corporatiemodel

DR. W. VAN VOORDEN

Bij het stelsel van arbeidsverhoudingen denk, uien aan hei geheel san

relaties tussen werkges’er(‘sorganisa!ie.$), ss’e,kneuuier(roiganisaiies) en o s’er-

heid, dat rond de arbeid is gevlochten. Spreekt men os’er sociale politiek
dan is hei beeld dat ss’ordt opgeroepen minder duidelijk. Zeker is dat liet

(voornamelijk) door de overheid wordt bedreven en is gericht op sociale

doelstellingen. Sociale politiek zou men kort kunnen aanduiden als de zorg

van de overheid voor het we/zijn san de burgers. Arheidss’er/zoudingen en
sociale politiek slaan niet los van elkaar, doch hebben raakvlakken of over-

lappen elkaar ze/fr. Binnen hei stelsel san arheidss’erhouclingen en in de

sociale politiek doen zich bovendien om ssikkelingen s’oor clie het interessant

maken de relaties tussen beide velden aan de orde te stellen.

In hei volgende wordt eerst kort ingegaan op cle arbeidsverhoudingen,

daarna wordt wat uitvoeriger stilgestaan bij cle sociale politiek. Voorts

worden de raak vlakken tussen arheicls s’erhouclingen en sociale politiek be-
handeld. Er zijn tekenen die wijzen op een s’e,cler ineen s’lc)eien sati sociale

politiek en arbeidsverhoudingen. Wellicht uimoet clii
ze/fr
st’orden geïn Ier-

preteerd als een hernieuwd corporatisme. Deze ontwikkeling staal up ge-

spannen voet niet cle voorkeur s’oor een onafhankelijke opstelling san cle

vakbeweging. Aan deze spanningss’erhoucling siorclt in het slot san liet

betoog aandacht besteed.

Arbeidsverhoudingen

Jaren geleden beschreef Albeda de rol
van de vakbeweging in de moderne
maatschappij. Als belangrijke ontwikke-

ling schetste hij het ingroeien van de vak-
beweging in het maatschappelijk be-

stel 1). Sindsdien is er wel wat veran-

derd. Met name in de jaren zestig is het
beproefde zeildoek dat het patroon van

arbeidsverhoudingen omspande gaten en

gleeën gaan vertonen onder invloed van
factoren als om. de sterke economische
groei, de gespannen arbeidsmarktsitu-
atie, het optreden van kabinetten zonder

socialisten en een minder gezagsge-

trouwe opstelling van de achterban in de

vakbeweging. 1 nstitutioneel heeft zich

een herschikking voltrokken die mo-

delmatig is geschetst in de overgang
van harmonie- naar coalitiemodel.

.,Kenmerkend voor dit model”, aldus

Peper ,,is een strikte scheiding van ver-

antwoordelijkheden. De drie partijen –
werkgevers, werknemers en regering –
leggen op basis van wat zij zien als hun

belang hun eisen op tafel” 2). Het onder-
handelingsproces heeft zich verhard:

teruggetrokken op de eigen stelling,
bestookt men de andere partij met eisen-
pakketten. De onderhandelingsmarges

zijn bovendien beperkt door de toege-
nomen verantwoordingsplicht aan èn

autonomie van de basis. Het onderhan-

delingsproces tussen de partijen wordt
meer dan voorheen beïnvloed door de
uitkomsten van ,,intra-organizational

bargaining”. Arbeidsvoorwaardenpak-

ketten worden doorgesproken met de

,,achterban”; de vraag overhet uitroepen

of beëindigen van een staking wordt

.,voorgelegd aan de leden”; werkgevers
,beraden zich thuis” over de voorstellen

W. Albeda,
De rol van de vakbeweging in
de moderne maaischappij,
Hoorn,
1957, blz.
50
e.v.
Bram Peper, De overgangsjaren van de
Nederlandse arbeidsverhoudingen, blz. 26, in:
Bram Peper (red.),
De Nederlandse arbeids-
verhoudingen: continuiieii en verandering,
Rotterdam,
1973.

van het Westen kunnen dekken. Hoe
weinig enthousiast de Sowjets over een
dergelijke oplossing zijn mag onder meer
blijken uit het feit dat ze tot op heden

hebben geweigerd om ook maar een deel
van hun goudvoorraden als onderpand
voor kredieten uit het Westen te gebrui-
ken. In de laatste plaats valt nog sterk te
bezien of een convertibele roebel valt te

rijmen met de centrale planningmetho-

den.
– Een andere zaak is de uitbreiding van
het gebruik van de transferabele roebel

tot het betalingsverkeer met het Westen.

Transferabiliteit is de mogelijkheid om
een tegoed in roebels over te dragen aan

derden en heeft dus een veel beperktere
betekenis dan het begrip convertibiliteit.

De transferabele roebel fungeert van
oudsher als rekeneenheid in de intra-
COMECON-handel, en wordt in toe-

nemende mate gebruikt bij de verreke-
ning van tekorten en overschotten in
deze handel op een multilaterale basis

via de International Bank for Economic
Corporation (IBEC). Sinds kort bestaat
voor Westerse handelspartners de moge-
lijkheid om hun transacties met staats-

handelsorganisaties in transferabele
roebels te factureren.» De op deze wijze verkregen roebels moeten echter worden
overgedragen aan Westerse banken die

daartoe een rekening in transferabele

roebels bij de IBEC moeten aanhouden.
Dergelijke roebel-tegoeden zouden in
het gehele COMECON-gebied mogen

worden gebruikt voor de afrekening
van Westerse invoertransacties. Hoewel

deze ontwikkeling een bijdrage kan leve-

ren om het betalingsverkeer tussen Oost
en West te vergemakkelijken, zal dit

weinig bijdragen tot het oplossen van de

fundamentele financiële problemen van
het Oostblok. Vrije besteedbaarheid

van roebel-tegoeden betekent namelijk

niet dat een Westerse importeur de vrij-

heid krijgt om de goederen van zijn keuze
in het Oostbiok te kopen. De staatshan-

delsorganisaties blijven immers, enke-
le uitzonderingen daar gelaten, het strik-
te voorrecht houden om te bepalen welke
goederen mogen worden geleverd.

F. W. J. Veitman

292

enz. Onze arbeidsverhoudingen hebben

onmiskenbaar deze ontwikkeling door-

gemaakt; het coalitiemodel is werkelijk-
heid geworden. Het ingroeien van de

vakbeweging in de maatschappij heeft plaatsgemaakt voor een (volgens som-

migen pas echt volwassen) uitgroei en

verzelfstandiging.

Sociale politiek

.,Social policy”. deelt Boulding mee
,,is a vague term the boundaries of which
are ilI defined, but the content of which is
rich” 3). Sociale politiek laat zich dan

ook niet eenvoudig in een definitie vat-

ten. Een formeel object ontbreekt; theo-

retische kaders zijn schaars. Deze ar-
moede heeft tot gevolg dat verschillende
benaderingen van sociale politiek om de

voorrang strijden. Laat mij er enkele
noemen 4).

Een eerste benadering vat sociale po-

litiek op als het aanbod van sociale

diensten. Het gaat hierbij om dienstver-

lening die door of namens de overheid
wordt verschaft aan individuen. Te den-
ken valt hierbij aan medische zorg.
i nkomensoverdrachten, maatschappe-
lijk werk, hulp bij huisvesting enz.
Naast, of tegenover deze individualis-
tische benadering staat een collecti-
vistische. Deze benadering is meerom-

vattend. Sociale politiek sluit dan in alle
activiteiten die bijdragen aan het wel-

zijn van de bevolking ofdie de inkomens-
ongelijkheid beïnvloeden. De individu-
alistische sociale dienstverlening wordt
hier uitge.breid met alle vormen van col-

lectieve interventies: fiscale maatregelen.

arbeidsmarktprogramma’s, onderwijs-
politiek vallen zo gezien onder sociale
politiek evenals landbouw-, economi-

sche en welzijnsmaatregelen. De kring is
daarmee erg ruim getrokken. Veelal
zoekt men dan de grenzen van sociale

politiek in het beschermende en herver-
delende vermogen van de programma’s
en maatregelen. M.a.w. de waardering

van de functie van de overheidsmaat-

regelen bepaalt de grenzen van de sociale politiek.

In een derde benadering, die sociale

politiek vooral als studie-object poogt
af te grenzen, gaat het om enkele maat-

schappelijke vraagstukken, die 7.ijn ver-

waarloosd in de economische weten-
schap. In concreto gaat het om het
vraagstuk van de ,,social externalities”:

de bestudering van de ongecompenseer-
de kosten van produktie en consumptie,
en om het vraagstuk van de interper

sonele nutsvergelijking. Aan de oplos-

iing van deze problemen met sterk nor

matieve inslag kan de positivistischeeco-
nomische wetenschap weinig bijdragen.
terwijl feitelijk handelen wel nood-

zaakt tot kennisvermeerdering. In

deze benadering kan sociale politiek
worden omschreven als het onderzoek

naar sociale externaliteiten en een even-

wichtige verdeling van sociale voordelen.

Ten slotte is erde benaderingdie voor

al de methode van doelbereiking cen-
traal stelt. Zo stelt Titmuss dat sociale
politiek is gericht op de bevrediging

van sociale behoeften buiten het

marktsysteem en de vrije werking van het

prijsmechanisme om 5). Ook Rein be-

perkt sociale politiek tot interventie van

de overheid buiten het marktsysteem.

Het gaat hem om die sociale aspecten die
niet zozeer worden gekenmerkt door
ruil, maar meer door eenzijdige over-
drachten 6).

Mij komt de collectivistische bena-
dering van sociale politiek als meest

adequaat voor, zeker indien de indivi-
duele hulpverlening daar ook in ligt

opgesloten. Kenmerkend voor sociale

politiek is het overheidsgedrag gericht

op bescherming en herverdeling. Ik acht
het echter te beperkt dit gedrag slechts in
aanmerking te nemen voor zover het om

handelen gaat buiten de markt om.
De fundamentele vraag ofde uitkomsten

uit het marktproces op sociale gronden
aanvaardbaar of verwerpelijk zijn maakt

mijns inziens onderdeel uit van sociale

politiek. Veel, zo niet alles, hangt af van

de waardevulling in sociale politiek. De
opvatting in Engeland in de vorige eeuw
dat het Vrij functioneren van het markt-
systeem en het prijsmechanisme de beste

sociale (en economische) uitkomsten
opleverde, moet tot sociale politiek
worden gerekend. Een overheid met een

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid

van de Erasmus Universiteit Rotterdam

uitgezette sociaal-politieke koers kan

van onderdeel tot onderdeel, van vraag-
stuk tot vraagstuk beoordelen of het

marktsysteem kan blijven functioneren
dan wel of ,,extra-market operations” 7)
noodzakelijk zijn.

Raakvlakken

Nu kort de arbeidsverhoudingen en
sociale politiek 7.ijn aangestipt. rijst de

vraag welke raakvlakken zijn aan te wij-
zen 8). Een eerste raakvlak vormt de

overeenkomst in doelgroep. Tot op grote

hoogte gaat het bij arbeidsverhoudingen
en sociale politiek om de7.elfde doelgroe-
pen. De arbeidsverhoudingen regelen de

relaties voor een gedeelte van de bevol-
king, dat ook historisch de voornaamste

doelgroep vormt van sociale politiek: de groep die loonarbeid verricht. Vooral de

opkomst van de welvaartsstaat heeft de
sociale politiek een bredere werking ge-

geven. Toch heeft deze verbreding van
sociale politiek naar – voor het voort-

brengingsproces – meer marginale groe-
pen in de maatschappij nimmer de po-
sitie van de loonarbeid als centrale maat-

staf en toetssteen aangetast. ,,Wage-

labour maintains a privileged position”, aldus Günter 9).

Ook de vakbeweging richt zich primair
op de loonarbeid als categorie waar-

voor zij de belangen behartigt. In de loop

der jaren – eveneens (mede) onder in-

vloed van de welvaartsstaat – heeft de
vakbeweging zich meer opgeworpen

voor groepen in de maatschappij die zich

uit eigener beweging niet of slecht organi-
seren, ook in de gevallen waarin de re-
latie met arbeid minder duidelijk is. Zo
kunnen onder meer consumenten, be-
jaarden, jongeren, vrouwen, werklozen

en buitenlandse werknemers zich ver-
heugen in de aandacht die zij van de vak-
beweging krijgen, hoewel deze aan-dacht niet altijd in dank wordt afge-
nomen. Consumenten vragen zich wel

eens af of representatie (in bijv. Kon-

sumenten Kontakt) door organisatiés

van producenten wel de juiste wijze van

belangenbehartiging is, werklozencomi-
tés hebben de vakbeweging wel ver-
weten te veel het oog te houden op de her-

intreding en te weinig aandacht te schen-
ken aan problemen rond de werkloos-
heidsperiode zelf en m.b.t. de buiten-

landse werknemers is de vakbeweging
wel apathie verweten: ,,ln fact, it seems
that the trade-unions are prepared to

take an interest only if the foreign worker

is a trade-union member”, merkt Adri-
ana Marshall-Goldschvartz op 10).

Recentelijk is de oriëntatie van de vak-
beweging op de arbeid weer versterkt,
gezien de nadruk op de problemen over
de kwaliteit van de arbeid (humanisering
van arbeidsplaatsen), over de werkge-

legenheid, de werkomgeving enz. Paral-

lel daarmee is ook een sterkere arbeids-
oriëntatie te onderkennen in de sociale
politiek, af te leiden uit o.m. de discus-

sie over de netto-netto-problematiek en
de verlaging van het maximumpercen-

lage met 5% in de WAO-uitkeringen.

Het is duidelijk dat deze verschuiving is
beïnvloed door de economische recessie.
De naoorlogse economische groei had

de gedachte doen postvatten dat vol-

ledige werkgelegenheid en inkomens-
groei als problemen waren opgelost. De

recessie heeft deze zekerheden weggesla-

K. Boulding, The boundaries of social
policy, blz. II in: J. E. Tropman, M. Diuhy,
R. Lind, W. Vasey, T. A. Croxton (eds.),
S!rategic perspeclives on social policy,
New
York. 1976.
In navolging van M. Rein.
Social polic,y,
New York, 1970, btz. 3 cv..
R. Titmuss,
Commitmeni to welft.’re,
New
York, 1968, blz. 20.
Rein, op. cit. blz. 13.
E. R. Walker,
From economic iheory to
policy, Chicago, 1943, blz. 100.
Deze indeling is ontleend aan H. Günter,
/ndusiria/ relations and social policy in indus-
irialised couniries.
Frameworkpaper for the 4th World Congress 6 – tO september 1976,
Genève.
Günter, op. cit. blz. 2.
0) A. J. Marshall-Goldschvartz,
The import
of
labour,
Rotterdam, 1973, blz. 69.

ESB 23-3-1977
293

gen. De vermelde verschuiving naar een

grotere arbeidsorientatie zowel bij de

vakbeweging (als smaakmaker van dear-
beidsverhoudingen) als in de sociale Po-
litiek geeft voedsel aan de stelling dat in

laatste instantie de maatschappelijke
normering en integratie (nog steeds)
verlopen via arbeid.

Een tweede raakvlak vormt de invloed

die van het stelsel van arbeidsverhoudin-

gen uitgaat op de sociale politiek. Het

overgrote deel van de beroepsbevolking

valt onder een collectieve arbeids-

overeenkomst. De invloed die de sociale

partners via dit mechanisme uitoefenen

op het loonpeil is groot, zelfs wanneer de
overheid rechtstreeks of verhuld (zoals

bij het jongste ,,open gesprek” op cen-
traal niveau) aan de onderhandelingen

deelneemt. De door de overheid beoogde

inkomenspolitiek en de ramingen die

door haar worden gehanteerd, worden
tot op grote hoogte bepaald door het

bedrijfsleven. Daarin ligt een eerste in-

vloed van het stelsel van arbeidsverhou-
dingen op de sociale politiek: het sociaal-
politieke vraagstuk van de inkomensvor-

ming blijkt institutioneel gezien in be-
langrijke mate te zijn ingevuld door de
partijen (elk met eigen doeleinden) die

onderdeel uitmaken van het stelsel van

arbeidsverhoudingen. Voorts kan erop
worden gewezen dat de vakbeweging
meer en meer sociaal-politieke onder-
werpen (onderwijs, vorming, woning-

bouw enz.) aansnijdt, die voorheen vrij-

wel exclusief als het domein van over

heidshandelen werden beschouwd. De
groeiende verstrengeling van het stelsel
van arbeidsverhoudingen met sociale Po-

litiek blijkt uit het feit dat in deze vraag-

stukken niet de werkgever(sorganisatie),
maar de overheid gesprekspartner is van

de vakbeweging. De Ruiter heeft helder

beschreven dat dit ingroeien van het

stelsel van arbeidsverhoudingen in de
sociale politiek wordt bevorderd door
het teruglopen van economische groei.

Bij ,,ouderwetse” groeicijfers kon de
vaststelling van de stijging van de collec-
tieve component worden overgelaten
aan het beleid van de centrale overheid.
De resterende ruimte vormde de onder

handelingsinzet in het systeem van ar

beidsverhoudingen. De teruglopende

groei evenwel verkleint de ruimte voor
het georganiseerd overleg. De magere uitkomsten (nullijn, minlijn enz.) kun-

nen t.o.v. de achterban slechts worden

verdedigd onder verwijzing naar een
voor de betrokkenen gunstige aanwen-
ding van de collectieve ruimte. ,,Meer
dan vroeger
(..)”,
stelt De Ruiter vast,

,,moeten partijen in georganiseerd over-
leg in overheidsmaatregelen (de col-
lectieve sector) hun
motivatie
vinden om

in de particuliere sector op de gemiddel-

de nul-lijn te kunnen blijven zitten” II).

Het publieke en private besluitvormings-

proces schuiven ineen; de grenzen tussen
sociale politiek en het stelsel van arbeids-

verhoudingen vervagen. Voor een derde raakviak moet het uit-
gangspunt bij de sociale politiek worden

gezocht. In toenemende mate worden

sociaal-politieke doelstellingen als be-
scherming en bestrijding van onaan-
vaardbare ongelijkheid nagestreefd via

institutionele mechanismen uit het stelsel

van arbeidsverhoudingen. M.a.w. er
is
sprake van een groeiende institutionele
integratie tussen sociale politiek en het

stelsel van arbeidsverhoudingen. Wel-
licht kan de Wet op het verbindend en

onverbindend verklaren van collectieve

arbeidsovereenkomsten van 1937 als een

eerste aanzet worden beschouwd. Nog

duidelijker komt sociale politiek via me-
chanismen uit het stelsel van arbeidsver-

houdingen tot gelding in de koppeling

van de (jeugd)minimumlonen aan de al-

gemene loonontwikkeling en in de kop-

peling van allerhande uitkeringen (WW.
WWV, AAW. WAO en AOW) aan de
loonontwikkeling in het particulier be-

drijfsleven. Deze verbondenheid van
alles met alles – door Van Doorn ge-
kenschetst als een ,,reusachtige natio-
nale referentiemachinerie” 12) – werkt
wederom versterkend op de – bij het
tweede raakvlak aangegeven – wens van

het georganiseerd bedrijfsleven deel te
nemen in het sociaal-politieke besluit-

vor mi ngsproces.

Groeiende overlapping

Samengevat ondervindt de sociale Po-

litiek in toenemende mate de invloed van
partijen uit het stelsel van arbeidsver-

houdingen en bedient zij zich sterk
van institutionele mechanismen uit dit

stelsel. Voor de overheid betekent deze

ontwikkeling dat zij (meer) plaats in-

ruimt voor het georganiseerd bedrijfs-
leven (een ontwikkeling die met de cen-
traal-akkoord-besprekingen reeds in
gang is gezet). Net als in de jaren vijftig
zou parallel daarmee de zeggingskracht van het parlement in deze verminderen.
Voor de partijen uit het geor-
ganiseerd overleg houdt deze ontwik-

keling de voorwaarde in dat zij bereid

zijn sociaal-politieke doelstellingen in de
beleidsoverwegingen te betrekken. Enig

bewijs daarvoor vormt de beleden be-
reidheid tot matiging in 1976. Overigens

is de bereidheid bij de achterban aanzien-
lijk geringer gebleken dan bij de leiding.

Kennelijk percipieert de achterban de

eigen Organisatie vooral als een markt-

Organisatie en beschouwt de leiding zich
meer representant van een sociale or-
ganisatie.

Spanning tussen coalitie- en

corporatiestrategie

De toenemende vervlechting tussen

sociale politiek en arbeidsverhoudingen

doet de vraag opkomen naar de gevolgen

daarvan voor de arbeidsverhoudingen.

Aan het begin van het betoog is op-
gemerkt dat het ingroeien van de vak-

beweging in het sociaal-economisch be-

stel heeft plaatsgemaakt voor uit-

groei en verzelfstandiging. Zie ik

het goed, dan ligt hier een spannings

verhouding. Het coalitiemodel in de ar,
beidsverhoudingen strookt niet met de

sociaal-politieke involvering van de vak-

beweging. Het uittreden uit overlegor-
ganen en adviescolleges – eerder door

o.a. Peper bepleit en opnieuw in over-

weging na het recente arbeidsconflict –

is moeilijk te rijmen met het instellen
van een VAD-fonds, gezamenlijk be-
heerd door vakbondsbestuurders en

door de overheid aangewezen deskun-
digen, noch met de instelling van (bipar-

tite) bedrijfstaksraden 13) of (tripartite)

aanpassingsteams ter wille van de werk-

gelegenheid. Terzijde zij vermeld dat

Forseback voor Zweden eveneens een

groeiende sociaal-politieke belang-

stelling signaleert van de zijde van de

vakbeweging 14). De Ruiter heeft in het
licht van de toenemende vervlechting de
suggestie gedaan door een zorgvuldig

afgestemde tijdsplanning van begro-

tingsvoorbereiding en -behandeling in

het parlement en van beleidsvoorberei-

ding in de belangenorganisaties de we-
derzijdse beïnvloeding van het
publieke en private besluitvormings-
proces te maximaliseren 15). Hoewel
(nog) niet verankerd in (nieuwe) insti-

tutionele structuren komt deze ver-
vlechting toch materieel neer op een op-
leving van het corporatieve model: Deze

herijking van de relaties tussen overheid

en belangenorganisaties zal de verhou-
dingen tussen de organisaties niet on-
beroerd laten. De corporatieve ten-

dens in de sociaal-politieke verhou-

dingen zal het coalitiemodel in de ar-
beidsverhoudingen ondergraven. Het
is goed zich deze groeiende spanning te
realiseren; een bewuste strategische be-

leidskeuze wordt dan mogelijk. Het

woord is aan de vakbeweging.

W. van Voorden

II) P. A. de Ruiter, Communicerende vaten,
blz.
71
in: J. de Jong (red.),
Gevolgen vanaf
nemende economische groei voor de Neder-
landse arbeidsverhoudingen,
Rotterdam,
1976.
12)J. A. A. van Doorn, Automatisme en
recht: een heilloze combinatie, ESB. 16 febru-
ari
1977. blz.
159.
13) Selectieve groei,
Ministerie van Econo-
mische Zaken, Den Haag,
1976,
blz. 241.
4) L.
Forsebgck,
Industrialrelationsandem-
ployment in Sweden,
Stockholm,
1976, blz.
104 e.v. Gewezen wordt op de eisen t.a.v. On-
derwijs-, belasting-, gezins-, consumptie- en
cultuurbeleid.
15)
De Ruiter, op. cit. blz.
73.

adverteer in £58

294

ESb
Mededelingen

Symposium econometrische modellen

De 1 nterfaculteit Econometrie van

de Rijksuniversiteit te Groningen organi-
seert op 18 april van 10.30 uur tot

16.30 uur een symposium over econo-
metrische modellen, voorspellingen en

economische politiek. Sprekers zijn:
Prof. Dr. W. Duisenberg, Drs. J. Kooy-
man (CPB), Prof. Dr. M. A. Kooyman
(RU Groningen) en Drs. E. J. Bom-
hoff (Erasmus Universiteit Rotterdam).
Forumdiscussie o.l.v. Prof. Drs. J. Wei-
tenberg en Prof. Dr. F. Hartog met

medewerking van Prof. Dr. P. J. L.
M. Peters, Dr. M. M. G. Fase (De Ne-

derlandsche Bank) en de inleiders. Een
samenvatting van de inleidingen en

nadere informatie wordt de deelnemers
toegezonden.

Inlichtingen: Drs. B. Bos, tel.: (050) Ii 68 23 of Drs. P. W. Otter, tel.: (050)
II 68 19.

Aanmelding bij Symposiumcom-

missie econometrische modellen, Econo-

metrisch Instituut, Postbus 800, Gronin-
gen. Plaats: W. S. N.-gebouw, Padde-
poel, Nettelbosje 2, Groningen.

Lezingencyclus en forumdiscussie over
energiebeleid

De lnterfacultaire Vakgroep Milieu-
kunde van de Universiteit van Amster

dam organiseert op woensdagen 20 april

t/m 18 mei 1977 van 12.00-14.00 uur een
lezingencyclus en forumdiscussie over

energiebeleid. Medewerkenden zijn:
Amory Lovins, Ir. Th, Potma, Ir. P. H.

H. Leijendeckers, Dr. Ir. A. P. Oele,

Dr. Ir. J. lJff, Dr. E. Tellegen, Mevr.

Drs, M. Epema-Brugman, Drs. M.
Peijnenburg, Dr. B. van der Lek, Mr.

F. Portheine.
Plaats: Wiskundegebouw, Roeters-
straat IS, Amsterdam. Inlichtingen en
documentatiemap: Interfacultaire Vak-

groep Milieukunde, Plantage Muider-

gracht 14, Amsterdam, tel.: (020)

52 23 206.

ekononien

en bedri„I*f.,akundigen

Heineken zoekt voor de bedrijfs-

ekonomische afdelingen in de

produktie-sektor en voor de marketing

afdelingen ekonomen en doctorandi
in de bedrijfskunde c.q. masters busi-

ness administration.

Afhankelijk van hun kapaciteiten en

belangstelling zullen zij, na een prak-

tische opleidingsperiode die 1 â 2 jaar

duurt, in diverse onderdelen van de
onderneming in Nederland – of even-

tueel ook daarbuiten – worden ingezet.
Voor geschikte kandidaten zijn

promotiemogelijkheden in ruime

mate aanwezig.

Gevraagd wordt een voltooide univer-
sitaire opleiding ekonomie of
bedrijfskunde. Praktijkervaring is niet

noodzakelijk, dus ook zij, die binnen-
kort afstuderen kunnen solliciteren.
Goede kontaktuele eigenschappen en

het vermogen om in teamverband te

werken, menen wij zeker als eis te

moeten stellen. Een duidelijke belang-

stelling, hetzij voor de bedrijfs-

ekonomische aspekten van de

produktie, hetzij voor marketing, moet

uiteraard aanwezig zijn. Wat betreft de
leeftijd, denken wij aan kandidaten

van 25 tot 30 jaar.

Belangstellenden wordt verzocht hun

sollicitatie te richten aan
Heineken Brouwerijen B.V.,

afdeling Management Development,
Postbus 28 te Amsterdam.

Welkom bij

HEINEKEN

ESB 23-3-1977

295

plv. gewestelijk hoofd
(mnh/vrl.)
voc. nr
. 7-057510936

voor het Ministerie van Sociale Zaken

t.b.v. de Loontechnische Dienst

De Loontechnische Dienst heeft een begeleidende c.q. toezichthoudende taak inzake

de bepalingen van
0.0.
de Wet op de loonvorming, Wet gelijk loon voor vrouwen en

mannen, Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag ende Wet op het ter beschikking
stellen van arbeidskrachten. Daartoe worden in ondernemingen informaties ingewonnen
en onderzoeken, ingesteld, zodat op basis daarvan de Minister van Sociale Zaken terzake

kan worden geïMormeerd. De Loontechnische Dienst verricht haar werkzaamheden in

het gehele land vanuit 5 gewestelijke kantoren.

Taak: de functionâris zal o.m. worden belast met de dagelijkse leiding van de werk-
zaamheden in het gewest, zoals planning, coördinatie, werkuitvoering, voortgangs-
controle en verslaglegging van de loonkundige werkzaamheden; onderhouden van

contacten met het bedrijfsleven.

Vereist: doctoraal examen economie met keuzevakken op juridisch terrein.

Standplaats: Amsterdam.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f4501,- per maand.

Bovengenoemde salarissen zijn exclusief een toeslag van max. f30,- per maand en

7,8°!,, vakantie-uitkering.

Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer

(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke

brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

D

ksoverhed
In
het kader van Interdepartementale
e rij


wervIng voor een aantal beleidstunctles

vraagt

economen en bedrlifskH
‘ndiöen

Ib

(mnlfvrl.) tot 30 Jaar
Ook zij dle bInnenkort afstuderen
kunnen zIch melden

De te verrichten werkzaamheden betreffen,
vervoersbeleid rijk en gemeenten, stimulering

afhankelijk van de functie:
doorstromingsmaatregelen openbaar vervoer,
economische zeehavenproblematiek, milieuzaken

financieringsvraagstukken, mededinging en fusies,
op vervoersgebied, financiële consequenties

industriepolitiek, energievoorziening, regionaal vervoersbeleid, internationale binnenvaart-

economisch beleid, prijzen, personeelsbeleid, markt-
problematiek, nationaal goederenvervoersbeleid en
ordeningsvraagstukken, afstemming verkeers- en toetsing van verkeerscirculatieplannen.

Men treedt in dienst bij een departement en wordt
Belangstellenden kunnen zich, bij voorkeur zo

geplaatst op een beleidsafdeling: Aan sommige
spoedig mogelijk, met opgave van naam, adres,

functies is èen inwerkperiode virbonden waarin men
leeftijd, studierichting en (vermoedelijke) datum van

enige tijd bij andere onderdelen van de rijksdienst,
afstuderen tot uiterlijk 31 maart a.s. schriftelijk

binnen of buiten het departement werkzaam is.
melden bij de Rijks Psychologische Dienst, Prins

Allen nemen deel aan een interdepartementaal
Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage onder vermelding

introductieprogramma.
van vacaturenummer
7-0626/0936
(in linkerbovenhoek

van brief en enveloppe).

Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Zij ontvangen daarna uitvoerige inlichtingen o.a.
over de plaatsingsmogelijkheden.

Het aanvangssalaris bedraagt t
2.520,-
per maand,
exclusief 7,8% vakantieuitkering en een toeslag van Op 19 april a.s. wordt door
de
betrokken departe-

max. f 30,- per maand.
menten mondeling nadere informatie verstrekt.

296

Auteur