ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
16 FEBRUARI 1977
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
62eJAARGANG
INSTITUUT
No. 3091
Reorganisatie bestuur
De papiermassa’s van de afgelopen jaren over de bestuur-
lijke reorganisatie hebben eindelijk geresulteerd in twee
wetsontwerpen: de Wet reorganisatie binnenlands bestuur
en de Wet tot wijziging van de provinciale indeling. Een
derde ontwerp, over de financiële verhoudingen, staat op stapel. Als die drie wetsontwerpen worden aangenomen,
gaat er heel wat in ons landje veranderen. Er komt een nieuwe
taakverdeling tussen rijk, provincies en gemeenten. Die taak-
verdeling zal pas goed kunnen functioneren, aldus de in-
dieners, indien er een drastische herindeling van provincies en
gemeenten komt. De huidige II provincies zullen plaats
moeten maken voor 24 nieuwe provincies en de gemeenten
zullen zo mogelijk minimaal 75.000 inwoners moeten tellen.
We worden dan geconfronteerd met nieuwe provincies als
Hameland, Haaglanden, Meierei enz.; wie zal weten waar ze
liggen en wie zal ze alle kunnen onthouden?
Waarvoor dient die reorganisatie? De indieners van de
wetsontwerpen wijzen voor de beantwoording van die vraag
op vijf punten:
de taken en bevoegdheden der diverse overheden zijn
onvoldoende op elkaar afgestemd;
het democratisch gehalte van voorbereiding, besluitvor-
ming en uitvoering van het beleid verdient verbetering;
de competenties van de diverse besturen, worden niet vol-
doende in acht genomen;
het bestuur voltrekt zich te gedecentraliseerd;
de doelmatigheid van de huidige organisatie laat te wensen
over.
Als je dat leest, vraag je je af, hoe dat allemaal zo gekomen
is en hoe het mogelijk was, dat desondanks Nederland toch
redelijk werd bestuurd. Het geven van een antwoord op deze
vragen is niet moeilijk. De huidige bestuurlijke organisatie is
immers reeds 125 jaar oud en al die jaren is er heel wat in het
maatschappelijk leven veranderd. De veranderingen konden
worden opgevangen door soepelheid van de bestuurders en
vooral ook van de burgers waarom het toch allemaal te doen
is en door minieme wijzigingen in de structuur. Gemeente-
lijke herindelingen kwamen dan ook regelmatig voor, er
kwamen gemeenschappelijke regelingen tot stand, die in feite
tot een groot aantal moeilijk controleerbare bestuurslagen
leidden en er ontstond hier en daar een soort van gewest.
Als niet juridisch geschoolde zet ik vele vraagtekens bij de
voorstellen. Die voorstellen moeten het besturen gemakke-
lijker maken, maar ik ben bang dat vele burgers er dol van
zullen worden of dat het ze totaal niet interesseert. Wat mij
als economist interesseert, is de doelmatigheid van het geheel
aan voorstellen. In de Wet reorganisatie binnenlands bestuur
komt dit aspect verscheidene malen aan de orde, maar niet
als belangrijkste punt. In de voornoemde feilen van het
huidige bestel wordt ze n.b. als laatste genoemd. Als wense-
lijke situatie zien de indieners dat de bestuurlijke Organisatie
doorzichtig, toegankelijk, blijvend en soepel is. Daaraan
wordt toegevoegd dat ,,elk overheidslichaam in staat moet
zijn een ambtelijk-technisch apparaat te onderhouden, dat op
de aan het lichaam toegekende taken is afgestemd” …..en
dat ze ,,in haar geheel zowel als op onderdelen niet meer
kosten met zich brengt dan de verwezenlijking van haar doel-
stellingen vergt”. Het lijkt mij mogelijk dat deze zinnen ge-
woon uit een leerboek over organisatieleer zijn overgeschre-
ven. Maar wat doen we ermee?
Bij doelmatigheid denk ik aan iets anders. Ik zou de doel-
einden van de bestuurlijke organisatie geconcretiseerd wil-
len zien en daarna willen zien aangegeven in hoeverre de be-
schikbare instrumenten die doeleinden kunnen realiseren.
De doeleinden die in het wetsontwerp worden vermeld zijn
aantrekkelijk, maar moeilijk in relatie te brengen met de ge-
noemde instrumenten. Die doeleinden zijn:
taken moeten worden toevertrouwd aan regionale licha-
men met democratisch samengestelde regionale bestuurs-
organen;
decentralisatie van macht van het rijk naar deze organen;
het scheppen van een kader voor het ontwikkelen en
coördineren van plannen op regionaal niveau.
Na het inventariseren van doeleinden en instrumenten zou
moeten worden nagegaan welk aanvaardbaar instrument de
minste kosten vergt.
• De doelmatigheid is voor mij het centrale vraagstuk.
Daarom zou de memorie van toelichting bij de wetsontwer-
pen vergezeld moeten gaan van een studie van de Commissie
voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse die de afgelopen
jaren heeft bewezen goed werk te kunnen verrichten. Welnu,
een rapport van de COBA ontbreekt. Wat wel bij de stukken
is gevoegd, is een rapport van de subwerkgroep Financiën
Gewesten over de financiële gevolgen van de voorgestelde
reorganisatie. Daarin wordt, naar het lijkt mechanisch, uit-
gerekend dat op lange termijn de gehele operatie jaarlijks
f. 400 mln, extra in guldens van 1975 zal gaan kosten. Beleids-
analyse kon ik er niet in ontdekken, wel de conclusie dat de
uitkomsten vanwege de vele onbekendheden globaal zijn.
Ontkend kan niet worden dat er veranderingen in het open-
baar bestuur moeten komen. Een duurzame wijziging vergt
echter een goed doortimmerde beleidsanalyse. Bovendien
ontbreken er in de memories van toelichting een aantal men-
selijke aspecten. Het niet goed voldoen van de organisatie be-
hoeft niet alleen aan de structuur van die organisatie te liggen,
het functioneren van de mensen daarin is even belangrijk.
De beste organisatie gaat kapot door slechte mensen.
L.
.Hoffman
157
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
Drs. L. Hofjrnan:
Reorganisatie bestuur …………………………………..157
Column
Automatisme en recht: een heilloze combinatie,
door Prof Dr. J. A. A.
van Doorn
…………………………………………..
159
Dr. J. B. Opschoor:
Sectorpolitiek, selectieve groei en milieubeleid(lI) …………….160
Drs. M. P. van der Hoek:
De inkomenseenheid in het inkomensverdelingsbeleid ………….165
Prof: Dr. A. 1. Diepen/zorst:
Enkele beschouwingen over financiële kengetallen en de financiering van
de onderneming ………………………………………..168
Maatschappijspiegel
Orkestenbestel en subsidiebeleid,
door Dis. II. J. ton cle Braak ……
73
Fisconomie
Gehandicapten in de belastingheffing,
door F. C. Wijle …………
175
Boekennieuws
OECD: Development co-operation. Efforts and policies of the members
of the Development Assistance Committee.
door Dis. A. Kut’t’enhoven
177
Het is voor de Nederlandse economie le hopen, dat er bij
ESB
niet gestaakt wordt.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT’
………………………………………………….
PLAATS’
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………
Ingangsdatum’
………………………………………………
‘ ESB,
Ongefrankeerd oende aan . Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
*Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Redactie
Commissie San redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris:
L. van der Geest.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdarn-30/6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel37û/.
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getj’pt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 130,— per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW): siudentenf 88,40
(mcl. 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per u/timo van een kalenderjaar.
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam. z.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen san losse nummers
uitsluitend door o s’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t.n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Roelanis/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41.03
Telex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdarn-3016; teL (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrzjfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hem’dtisch ‘Onderzoek
Transport-Economisch
Onderzoek
158
Prof
Von Doom
Automatisme
en recht:
een heilloze
combinatie
Bij de verklaring van het onstaan van
grote conflicten moet men zich altijd
hoeden voor te brede en voor- te smalle
interpretaties. Te breed – want vrijwel
nietszeggend – is de opvatting dat
momenteel kapitaal en arbeid weer eens
op elkaar botsen uit hoofde van funda-
mentele contradicties in het laat-kapita-
lisme; te smal is de veronderstelling dat
alles draait om de weigering van de werk-
gevers om de automatische prijscompen-
satie voor 1977 te garanderen:
jant de
bruit pour une omeleue.
In het tussengelegen gebied kan men
twee richtingen inslaan. De eerste leidt
tot een nadere duiding van de problemen
van de partijen zelf. De vakbeweging,
zo kan men stellen, heeft het sociaal-
economisch tij tegen, is verschillende
malen door loonmaatregelen van het
kabinet buiten spel gezet, vreest voor verlies van contact met de achterban,
en is dus niet afkerig van een conflict
door middel waarvan zij zich weer als
strijdbare macht kan presenteren. De
werkgevers, evenals bij de stakingen in
1973 op eigen kracht aangewezen – ook
toen was de terughoudendheid van de
overheid een oorzaak van het harde
ondernemersstandpunt – sluiten de rij-
en, wellicht mede gesterkt door de her-
innering aan hun succes bij de vorige
grote botsing. De overheid ten slotte
draait kuis het hoofd af, niet toevallig
in de richting van de stembus: wat jaren-
lang mogelijk was, desnoods met een
Machtigingswet, heet plotseling vol-
strekt onmogelijk.
Ontstaan en ontwikkeling van het con-
flict zou zeker nog nauwkeuriger kunnen
worden verklaard, indien men inzicht zou hebben in hetgeen zich binnen de
black boxes
van de genoemde drie par-
tijen afspeelde. Welke belangengroepen
en stromingen, ja, zelfs welke personen
hebben in de afgelopen maanden de
doorslag gegeven in het uitzetten van
de koers die de botsing onvermijdelijk
maakte? Het zijn vragen die pas door
latere historici tot klaarheid kunnen
worden gebracht, maar het zou zeker
naïef zijn te menen dat de partijen naar
binnen zo homogeen en solidair zijn als
zij naar buiten (moeten) laten blijken.
In plaats van de bewegingen binnen
en tussen de conflicterende partijen kan
men bij een poging tot verklaring ook
de aard en betekenis van de conflictstof
centraal stellen. Wordt die kortweg aan-
geduid als de strijd om het recht op auto-
matische prijscompensatie, dan moet de
klemtoon vallen op de termen
recht
en
automatisch.
Het is – mede – deze
koppeling die het conflict deed escaleren.
Dat het om een automatisme
gaat, geeft aan de strijd een zeer algemeen
karakter. In de laatste tientallen jaren
hebben we in Nederland grote hoeveel-
heden vernuft gestoken in het koppelen
van alles aan alles, met name in de sfeer
van het inkomensbeleid. Ambtenaren
en werkers in de particuliere sector, ge-
schoolden en ongeschoolden, actieven
en werklozen, jeugdigen en gepensio-
neerden, zieken en gezonden, ieder heeft
geleidelijk zijn plaats gekregen in de
reusachtige nationale referentiemachine-
rie, aan de vervolmaking waarvan nog
onverstoord wordt doorgewerkt. Ze is
thans gecompleteerd met het systeem
van prjsindexering en ten slotte in een
baan naar de toekomst gebracht door
,,welvaartsvastheid” te garanderen.
De term ,,machinerie” is niet voor de aardigheid gekozen. Het systeem vormt
immers een geheel van bewust op elkaar
afgestemde delen, waardoor het niet of
nauwelijks in onderdelen is aan te tasten.
Het is een prestatie van technocraten,
strevend naar ,,rationalisering van de be-
loningsstructuur” als geheel en dromend
van beloning op basis van functiewaar-
dering en functieclassificatie zo mogelijk
uitgestrekt tot de gehele werkende be-
volking (zie bijv.
Interim-Nota Inko-
mensbeleid
van het zittende kabinet).
De belangrijkheid van het zich thans
ontplooiende conflict is gelegen in de
mogelijk eerste stap naar de afbouw van
dit systeem: de ontkoppeling van lonen en prijzen. Het conflict gaat niet om de
hoogte van de materiele loonuitkomst,
maar om het principe van geautomati-
seerde vaststelling hiervan. Het gaat om
een voortzetting of beëindiging van het
immuun-maken van de loononderhan-
delingen voor de economische werkelijk-
heid door de koppeling van het loon-
niveau aan de prijsbeweging.
Emotionele lading krijgt het conflict
door dit automatisme tot een
recht
te
verklaren, een verworven of – nog be-
ter – bevochten recht. Niet de resul-
taten, maar de structuur van de loon-
vormingsmachinerie wordt gekoppeld
aan het rechtsbewustzijn van de loon-
trekker.
Deze koppeling is heilloos. Rechten
zijn, zeker in deze sfeer, hogelijk abstract.
Men kan recht hebben op arbeid, op
levensonderhoud, zo ook op gezondheid
en onderwijs, op bescherming van lijf
en goed, maar men kan al deze rechten
nooit losmaken van de omstandigheden
van tijd en plaats. De mate waarin rech-
ten worden gerealiseerd, hangt af van de
mogelijkheden die de werkelijkheid
biedt. De verwezenlijking van rechten
moet daarom altijd weer bevochten
worden als het gaat om de concrete ,,in-
vulling”; van automatismen kan op dit
gebied geen sprake zijn.
Dat een poging tot één stukje demon-
tage zoveel weerstand oproept, geeft te
denken. Allereerst omdat nu pas duide-
lijk wordt hoe muurvast het totale sys-
teem in elkaar zit geschroefd: produkt
van bureaucratische gemakzucht plus
economisch optimisme. Het conflict
geeft ook te denken, omdat hiermee aan
het licht komt, hoe oneindig moeilijk
het zal zijn de nog veel ingrjpender
maatregelen te nemen die de sombere
toekomst van ons vraagt. Men zou een
begin kunnen maken door op te houden
over ,,rechten” te praten en na te gaan
hoe het met de ,,kansen” staat.
lo
r
ESB 16-2-1977
159
Sectorpolitiek,
selectieve groei en milieubeleid (11)
DR. J. B. OPSCHOOR
In het in ESB van 15 december 1976 gepubli-
ceerde eerste deel van dit artikel is stilgestaan
bij de historische ontwikkeling van het denken
rondom het sectorbeleid, het inbouwen van se-
lectiviteitscriteria. (met name wat betreft mi-
lieuhyiënische aspecten) enz., vanaf het einde
der jaren zestig tot en met de structuurnota
Se-
lectieve groei.
In dit tweede en laatste deel ko-
men verschillende opvattingen aan bod met be-
trekking tot ,,selectieve groei en milieu” (als
naar voren gebracht op het op 10decemberf1. aan
de VU te Amsterdam gehouden symposium on-
der die naam) en wordt, in verband daarmee,
nader stilgestaan bij de wenseljkheden en mo-
gelijkheden van een sectorsgewijs gedij’feren-
tieerd investeringsbeleid.
0p
weg naar een geïntegreerd beleid
Het voeren van een beleid dat recht doet aan een veelheid van ermee samenhangende aspecten en belangen, is geen si-
nedure. Nadat, zoals we in deel 1 zagen, reeds geruime tijd
was gevraagd om een overheidsvisie op de economische
ontwikkeling in het licht van andere criteria dan die der tra-ditionele economische politiek, kwam ten slotte de nota
Se-
lectieve Groei
1). Het was opvallend, dat minister Vorrink, tijdens haar openingsspeech op het symposium ,,Selectieve
groei en milieu” *) deze nota schetste als een eerste, ver-
dienstelijke stap op de weg van het voorstellen van een ge-
integreerd beleid; een stap waarvoor zij begrip en waarde-
ring vroeg. Dat, zoals de minister zei, milieuhygiënisch be-
leid niet buiten het economisch beleid om kan gaan, is iets
dat ook door de andere sprekers werd bevestigd – zij het
niet zonder onderlinge verschillen. Prof. Heertje en Drs.
Putter bepleitten een beleid, gebaseerd op een afweging van
datgene wat door de economische subjecten als wenselijk en
aanvaardbaar naar voren wordt gebracht. Eerstgenoemde
spreker bracht daarbij het formele welvaartsbegrip als dis-
cussie- en afwegingskader aan en benadrukte dat de kwali-
teit van het milieu
op zich
een determinant van welvaart
kan-zijn, los van de vraag of milieuversiechtering zich even-
tueel manifesteert in verminderde produktiviteit of andere
vormen van materiële schade. Putter schilderde de nota
Selectieve groei
als aanvaardbare consensus vanuit de be-
stuursoptiek, waarin met de wensen t.a.v. een milieuhygië-
nische schoonmaakperiode -van 12 jaar (als doorberekend
door het Centraal Planbureau) volledig rekening is gehou-
den 2).
Zoals in Deel 1 van dit artikel reeds bleek, breiigt de nota
een scherpe cesuur aan tussen de wensen met betrekking tot
de continuïteit (waarop zich om. het structuurbeleid richt)
en tot de selectiviteit (waarop zich het facettenbeleid
richt). Deze scheiding gaf de overige twee sprekers aanlei-
ding tot een aantal kritische kanttekeningen.
Schroevers ging uit van een systeem-benadering, waarin
materiële groei samengaat met groei van de energiestromen,
hetgeen leidt tot milieuafbraak. Er is sprake van een doorbro-
ken relatie tussen menselijke behoeften enerzijds en mogelijk-
heden vanuit het menselijk milieu anderzijds. in die visie is
een stopzetten van de materiële (en energetische) groei een
noodzakelijke voorwaarde voor continuïteit. Een dergelijke
lange-termijnvisie miste hij in de nota
Selectieve groei,
waar-
in het facettenbeleid het structuurbeleid slechts van buitenaf
en marginaal kan beïnvloeden. Schroevers’ benadering impli-
ceert het absoluut stellen van milieuvoorwaarden met het oog
op
continuiteit in ecologische
zin. In dit verband typeerde
Schroevers de nota als één, die
niet
milieu-vriendelijk is.
Putter repliceerde hierop, dat het bij het beleid slechts kan
gaan om een evenwichtige afweging van verschillende wen-
sen en verlangens. Daarin past zowel een totale beperking
van de milieubelasting als enige economische groei in de
eerstvolgende jaren (in ieder geval tot 1980). Heertje
voegde daaraan toe, dat ook al
zou
vanuit de milieu-
optiek een set van grenswaarden ,,objectief’ noodzakelijk
zijn, het in de politiek immers gaat om een integratie van de
subjectieve evaluaties van dergelijke ,,objectiviteiten”. Nij-
kamp nam stelling tegen Heertjes onderschikking van beleid
en politiek aan de ,,door de gemeenschap gewenste rich-
ting”. In zijn visie kan dit leiden tot een institutionalisering
van onverantwoordelijkheid, waarbij (zo bleek in de discus-
sie) het lot van toekomstige generaties in het geding kan
zijn. Vanuit een normatieve benadering riep hij op tot een
grotere verantwoordelijkheid in het omgaan met de natuur-
lijke hulpbronnen en het milieu. Nijkamp maakte bezwaar
tegen het uiteenrafelen van continuïteit en selectiviteit,
* Dit symposium werd georganiseerd ter gelegenheid van het vijf-
jarig bestaan van het Instituut voor Milieuvraagstukken aan de Vrije
Universiteit. Inleidingen werden gehouden door Prof. Dr. A. Heertje
(Universiteit van Amsterdam), Drs. A. Putter (Ministerie van Eco-
nomische Zaken), Drs. P. Schroevers (Rijks Instituut van Natuur
–
beheer) en Prof. Dr. P. Nijkamp (VU). Deze sprekers discussieerden
vervolgens met elkaar en met de aanwezigen o.l.v. Prof. Dr. B. Goud-
zwaard (Instituut van Milieuvraagstukken, VU). Het hierna volgende
is een kort, thematisch gerangschikt verslag van dit symposium.
De auteur is verbonden aan het Instituut voor Milieuvraagstukken
van de VU.
Ministerie van Economische -Zaken,
Selectieve groei,
Eco-
nomische structuurnota, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1976.
Wellicht past hier een kanttekening. De ,,schoonmaakperiode”
als beoogd door het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhy-
giëne heeft mi. niet alleen betrekking op die milieuhygiënische
aspecten welke door het CPB zijn doorberekend. Daarin is immers
alleen gerekend aan de gevolgen van de bestrijding van waterver-
ontreiniging voor zover veroorzaakt door afbreekbaar organisch
materiaal, de bestrijding van luchtverontreiniging met S0
2
voor
zover veroorzaakt door verbranding van aardolieprodukten in ver
–
brandingsovens en door automobielen, en de verwijdering van al-valstoffen. Zie de nota
Selectieve groei, blz. 118 e.v. of: CPB-mo-
nografie nr. 20, Economische gevolgen van bestrijding van milieu-
verontreiniging,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1975. Bovendien
zijn nog niet alle beleidsmaatregelen die in het kader van de CPB-
studie doorgerekend zijn, ook reeds van kracht in de praktijk. Het
gaat dus om een gedeeltelijke acceptatie (soms slechts nog alleen op
papier) van een milieuhygiënische wens.
160
waarbij hij bovendien opmerkte dat het begrip ,,selectieve
groei” een politieke hersenschim is, wanneer de criteria
voor het afwegen van ,,facet-belangen” en ,,continuïteits-
belangen” niet worden geëxpliciteerd.
Er werd naar voren gebracht, dat het scheiden van selec-
tiviteit en contïnuïteit in de politieke praktijk het gevaar
met zich kan brengen, dat korte-termijnbelangen te veel zul-
len domineren, waardoor lange-termijnbelangen (mcl. die
welke vanuit milieu-overwegingen worden gepresenteerd)
het onderspit kunnen delven. Nijkamp sprak in dit verband
van een nota die in het daarin naar voren gebrachte beleid
slechts een marginale afwijking inhield ten opzichte van het naoorlogse economische beleid.
Het lijkt erop, dat er van werkelijke integratie van doelstel-
lingen in de nota Selectieve groei nog nauwelijks sprake is
– al is er sprake van een eerste stap. Wellicht zal – om
met minister Vorrink te spreken – de 5e nota
Selectieve
groei
in dit opzicht meer geslaagd zijn. Dat een dergelijke
integratie wenselijk is, lijkt duidelijk aangezien er aanwijs-
bare spanningen bestaan tussen ,,selectiviteit” en ,,conti-
nuïteit”.
Procedures en instrumenten
Bij het vormgeven aan een beleid – of het nu geïnte-
greerd is, of niet – spelen procedures een belangrijke rol.
Dit geldt ook voor milieubeleid in het kader van het streven
naar selectieve groei. Het gaat hier primair om de orga-
nisatie van overleg en besluitvorming. Hoewel alle spre-
kers zich leken te kunnen vinden in een benadering die
kan worden aangeduid als gedecentraliseerde besluitvor-
ming binnen een maatschappelijk bepaald kader, waren er
duidelijke verschillen in de concrete vulling. Deze consen-
sus impliceert ook overeenstemming over het feit, dat er een
noodzaak is van regulering van economische processen in
hun relatie tot het milieu, buiten het prijs- of marktmecha-
nisme om. De vraag is dan, welke zaken geregeld moeten
worden, en hoe. Putter stelde zich hierbij op het standpunt
dat is neergelegd in de nota
Selectieve Groei,
waarbij hij be-
klemtoonde dat hij m.b.t. de procedures grote waarde
toekende aan het centrale niveau, vanwege de op dat
niveau aanwezige mogelijkheden voor een totale afweging.
Heertje bepleitte een centrale vastiegging van gezichts-
punten die in beslissingen een rol dienen te spelen. De con-
crete afweging tussen alternatieven zou dan gedecentrali-
seerd, op subjectieve wijze dienen te geschieden, rekening
houdend met die gezichtspunten. Aldus zou een structuur
van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid ontstaan, die expliciteert dat de overheid beseft dat (i.c.) het milieubeleid
niet op centralistische wijze kan worden vastgesteld, terwijl
het bedrijfsleven zich bewust is bij zijn keuze rekening te
moeten houden met het maatschappelijk kader waarin- het
opereert. Dat de overheid moeilijk op centraal niveau een
gedetailleerd milieubeleid zou kunnen voeren, hangt samen
met regionale verschillen in de ,,draagkracht” van milieu-
factoren, met regionale, verschillen in de wensen m.b.t. het
milieu, en met afwezigheid van voldoende gedetailleerde
kennis als het gaat om normstelling en keuze tussen alterna-
tieven op het niveau van afzonderlijke bedrijven of projec-
ten. Dit rechtvaardigt z.i. een pleidooi voor gedecentrali-
seerde besluitvorming, waarin de aanwezige verscheiden-
heid aan inzichten tot zijn recht kan komen. Vanuit de zaal
werd hiertegenover overigens gesteld dat bij zulke besluit-
vorming de verscheidenheid in macht eerder bepalend leek
dan die in inzichten. Nijkamp bepleitte toepassing van uniforme afwegings-
procedures na openbaar gemaakte multipele beslissingscri-
teria, waarbij hij als besluitvormingsniveau het sectorniveau noemde: een
bedrijfstaksraad
waarbij ook consumentenor
–
ganisaties en milieu-organisaties betrokken zouden moeten
worden in een coöperatief model. In dat verband noemde
hij ook de mogelijkheid, sectorstructuuronderzoekingen en
milieu-effectrapportages aan elkaar te koppelen, waarbij
sector-structuuronderzoekingen uiteraard niet alleen be-
trekking hebben op bedrjfseconomisch
zwakke
sectorën.
Ook Schroevers hield een pleidooi voor gedecentrali-
seerde besluitvorming (waarbij hij zich overigens niet uitliet
over de vraag of dat op sector- dan wel op ondernemingsni-
veau dient plaats te vinden), maar stelde dat een werkelijk
gedecentraliseerd beslissen slechts mogelijk zou zijn in een
context van lagere energie-inputs en -outputs in en uit het
Nederlandse economische systeem. Dit zou in zijn visie- een
beslissingsruimte scheppen die groter is dan de huidige,
waarin internationale verhoudingen een dominerende rol
spelen (en op nationaal niveau tot centralisatie leiden).
Maar, niet in de laatste plaats, zou dit bovendien vanuit
zijn visie op het milieu-economisch-systeem de enige moge-
lijkheid bieden voor een fundamentele aanpak van de mi-
lieu-aantasting.
Hoewel zowel in het betoog van Heertje als in dat van
Nijkamp het begrip ,,gemeenschappelijke verantwoordelijk-
heid” vaak voorkwam, blijken beide sprekers verschillende inzichten te hebben als het gaat om het
niveau
waarop deze
zich zou moeten realiseren. Het lijkt erop, dat Heertjes op-
vattingen hieromtrent het nauwst aansluiten bij die welke in
de nota
Selectieve groei
zijn neergelegd. Schroevers’ plei-
dooi ging meer in de richting van een maatschappij waarin
kleinschalige produktie, binnen stringente randvoorwaarden
m.b.t. het milieu, dominant is. Ook Nijkamp vroeg aan-
dacht voor zulke ideeën (en een verdere invoering ervan)
zonder evenwel zover te gaan als Schroevers.
Inzake de
instrumenten
van het beleid werden verschil-
lende zaken genoemd. De discussie speelde zich echter
voornamelijk af rondom normstelling en technologie. De
normstelling bleek een omstreden zaak. Heertje zag weinig
in centrale normstelling, wegens gebrek aan de benodigde
kennis bij de centrale overheid. Putter nam stelling tegen
deze opvatting, en wees op de
gefaseerde
normstelling,
waarbij het bedrijfsleven de kns kreeg zich in een redelijk
tempo qua techniek aan te passen aan de gewenste ontwik-
keling. Daarbij dienden de normen de resultante te zijn van
wetenschappelijke inzichten, beleid en maatschappelijke
verlangens. Schroevers signaleert het gevaar dat normstel-
ling – altijd een wat arbitraire aangelegenheid – zou kun-
nen leiden tot een situatie waarin relatief onaangetaste ge-
bieden worden aangetast ,,tot aan” de norm. Inmiddels is er
– zoals Putter terecht opmerkte – een proces van norm-
stelling gaande. Dit is niet onafhankelijk van technische
mogelijkheden, met name via de fasering. Dit roept de
vraag op naar de vooruitzichten m.b.t. die technische moge-
lijkheden als het gaat om milieubeleid.
Hier bleken de meningen van sprekers uiteen te lopen.
Schroevers was zeer huiverig voor de technologie als oplos-
sing van het milieuvraagstuk. Zijns inziens was de technolo-
gische ontwikkeling in het verleden een van de oorzaken
van de huidige problematiek met betrekking tot het milieu, en
was wantrouwen ten aanzien van het leunen op toekomstige
technologische vooruitgang gewettigd. Heertje daarentegen
beklemtoonde het beïnvioedbaar zijn van de techniek: de
technologische ontwikkeling zelve diende onderwerp van be-
sluitvorming te worden. Nijkamp sloot zich hierbij aan en
pleitte voor een overzichtsbeleid ter zake. Zijns inziens was
de technologische ontwikkeling te veel vanuit het bedrijfs-
leven gestuurd. Putter formuleerde het anders: de technologie
heeft een ,,eigen beweging” op basis van de geuite vraag. Hij wees op de invloeden van prijsontwikkelingen, subsi-dies, voorschriften enz. en toonde zich hiermee een voor-
stander voor indirecte, ,,prijsmechanische” stuwing van de
technologische ontwikkeling.
Goudzwaard rondde de discussie af door te zeggen dat
ontwikkeling van de technologie als zodanig mogelijk is, én
wenselijk, en zelfs een positieve schakel
kan
vormen tussen
continuïteit en selectiviteit indien en voor zover ze arbeids-
intensiever, humaner, milieu-onschadelij ker processen mo-gelijk maakt.
ESB -16-2-1977
161
Maatschappelijke prioriteiten
zich met betrekking tot de maatschappelijke prioriteiten pa-
rallelle ontwikkelingen zouden voordoen).
Hoe onontkoombaar sommige interdependenties tussen
economische activiteiten van nu en effecten op en via ecosys-
temen nu én later wellicht ook mogen zijn, de harde waar-
heid (voor velen der op het symposium aanwezigen) is,
aldus Heertje, dat de beslissingen van vandaag slechts wor-
den gebaseerd op de een of andere weging van subjectieve
interpretaties en evaluaties van die interdependenties. Ook
het feitelijke beleid is, zo stelde Putter, slechts een afschadu-
wing daarvan: een compromis tussen bestaande inzichten en
verlangens, waarbij wel zo goed mogelijk het toekomstbeeld
wordt ingeschat en waarbij tevens regelmatig aanpassing aan
nieuwe inzichten plaatsvindt. Daarmee is het beleid en zijn be-
slissingen m.i. de een of andere functie van inzichten en priori-
teiten die in de samenleving aanwezig zijn (waarbij dan in-
derdaad de machtsvraag speelt). Deze problematiek
bleek op het symposium een aantal malen tot knelpunten
aanleiding te geven; wellicht het best te illustreren met een
denkmodel waarin drie grootheden figureren: werkgelegen-
heid, materiële consumptie, milieukwaliteit. Hoge werkgele-
genheid en een geringe milieu-aantasting zijn bijvoorbeeld
te bereiken via milieuvriendelijke, ,,alternatieve” produktie-
technieken, doch dit gaat ten koste van de materiële pro-
dukten en consumptie. Hoge werkgelegenheid en een hoog
niveau van materiële consumptie leiden tot een lage mi-
lieukwalititeit.
Wanneer dus ,,het milieu” en ,,de werkgelegenheid” hoog
aangeschreven staan, dan dient dat a.h.w. te worden opge-
bracht via een ,,offer” in de sfeer van de materiële con-
sumptie (dit geldt buy, voor de financiering van landschaps-
parken en de bijbehorende subsidiëring van boeren; voor
het laten schieten van de ,,ontwikkeling” van bepaalde ge-
bieden of natuurlijke ,,rijkdommen”; voor het milieuvrien-
deljk afsluiten van de Oosterschelde enz.). Zolang het hui-
dige arbeidsethos geldt, de structurele vooruitzichten m.b.t.
de werkgelegenheid niet veranderen en er geen mechanis-
men worden ontwikkeld die leiden tot een herverdeling
van bestaande (of resterende) arbeid, zal er een conflict zijn
tussen milieu en werkgelegenheid. Een kleinschalige, milieuvriendelijke samenleving kan, zo
stelde Putter, alléén worden gerealiseerd in een maatschap-
pij met een ander waardenstelsel dan de huidige; zij kan in
de huidige maatschappij niet worden
opgelegd door een
overheidsbeleid. Minder werk en minder materiële con-
sumptie zijn in onze samenleving niet-aanvaarde doelstellin-
gen. De vraag is hoe een consensus hierover zou kunnen
worden bereikt in een samenleving als de onze, gesteld dat dat ,,objectief’ wenselijk zou zijn, aldus Putter. Schroevers plaatste bij een dagelijkse vraagstelling in de
loop van het symposium twee kanttekeningen. Allereerst: er
is in samenlevingen als de onze gemiddeld gesproken sprake
van verzadiging; in het maatschappelijk stelsel waarin wij
leven is de relatie tussen menselijke behoeften en natuur-
lijke mogelijkheden doorgesneden en dit stelsel leidt tot een
spiraal van technische ontwikkeling en economische ex-
pansie waarin die verzadiging kunstmatig wordt doorbro-
ken. Ten tweede: samenlevingen als de Nederlandse zijn
structureel afhankelijk van het buitenland; zo’n afhankelijk-
heidsrelatie impliceert dat de beslissingsruimte in de Neder-
landse samenleving wordt verkleind.
De conclusie uit deze beschouwingen lijkt te zijn dat een
werkelijk milieuvriendelijke besluitvorming en maatschap-
pelijk functioneren slechts mogelijk is bij veranderde opvat-
tingen in de samenleving ten aanzien van categorieën als
milieu, werk, materiële consumptie, en indien de samenle-
ving bereid is zich zelf structureel de daartoe benodigde
ruimte te creëren, door het opteren voor andere besluitvor-
mingsprocedures en sturingsmechanismen en een grotere
mate van ,,self reliance” (waarbij kan worden aangetekend
dat deze laatste voorwaarde niet van toepassing behoeft te
zijn, wanneer in het voor Nederland relevante ,,buitenland”
Opnieuw: integratie op sector-niveau?
Toegerust met de inzichten die het symposium over selec-
tieve groei en milieu heeft opgeleverd, willen we hieronder
proberen de vraag naar het mogelijk zijn van een sectorsge-
wijs gedifferentieerde, doch facetmatig geïntegreerde bena-
dering op sector-niveau, nader te beantwoorden. Daarmee
vatten we de draad van deel (1) van dit artikel weer op.
In de vorige paragraaf is gewezen op de noodzaak van
nieuwe besluitvormi ngsprocedures en sturingsmechanismen.
Het prijsmechanisme als zodanig blijkt immers tot onge-
wenste resultaten te leiden. In die omstandigheden zijn ver
–
schillende benaderingen mogelijk. Men kan proberen de
ongewenste effecten te neutraliseren of te compenseren; men
kan proberen het vöörkomen van zulke effecten (via restric-
ties, normen enz.) binnen bepaalde grenzen te houden; men
kan proberen (door middel van heffingen, subsidies) het
prijsmechanisme te gebruiken en meer gewenste resultaten
te bereiken; men kan het prijsmechanisme op bepaalde pun-
ten buiten werking stellen door directe maatregelen
(mcl.
ge- of verboden).
In het eerste deel van dit artikel hebben wij reeds gezien,
dat de nota
Selectieve groei (o.i.
terecht) afziet van het pre-
senteren van een te realiseren ,,blauwdruk” van de Neder-
landse economie in de vorm van een sector-patroon 3). Er
wordt echter 66k afgezien van het rangschikken van be-
drijfstakken naar de mate waarin ze bijdragen tot de reali-
satie van maatschappelijke doeleinden met het oog op het
stimuleren (c.q. afremmen) van die bedrijfstakken die rela-
tief veel (c.q. weinig) bijdragen tot die realisatie. Weliswaar
ontbreekt thans nog vaak de kennis om bedrijfstakken voor
alle facetten kwantitatief te karakteriseren, maar dit kan,
althans ten dele, door gericht onderzoek worden verholpen.
Een tweede bezwaar is de
spreiding
in de karakteristieken
per facet en binnen een sector. Deze spreiding wordt ver-
oorzaakt door ten minste twee factoren: het
gebrek aan ho-
mogeniteil
in de activiteiten die binnen één sector zijn sa-
mengebracht, en een spreiding in de scores per facet (bijv.:
milieuvervuiling per eenheid produkt) op grond van
ver-
schillen in toegepaste technieken
binnen overigens homo-
gene groepen van activiteiten. Het naar voren brengen van eerstgenoemde factor is ge-
baseerd op voorlopige rangschikkingen van sectoren naar
hun scores in termen van de verschillende doeleinden, ge-
bruik makend van een indeling in 23 sectoren. De oplossing
is: vergroting van het aantal sectoren; deze weg wordt thans
voor facetten als milieuverontreiniging en grondstoffen- en
energiegebruik op verschillende plaatsen in het land bewan-
deld, waarbij aanzienlijke vergrotingen van het aantal secto-
ren worden nagestreefd. De tweede factor houdt verband
met de mogelijkheid van een keuze tussen verschillende
technieken, én met de technologische vooruitgang. Het mi-lieubeleid kan met die keuzemogelijkheid rekening houden
door middel van het voorschrijven van ,,best practicable
means” en ,,best technical means”; bij voldoende desaggrega-tie in de sectoren lijkt het vooralsnog niet onmogelijk met na-
mede best technical means ook sectorsgewijs op te nemen wat
betreft hun effect op de milieuvervuiling. Ook voorzienbare
en gewenste
ontwikkelingen
in de techniek kunnen in een
milieu-effect-rapportage op sectorniveau (aldus een sugges-
tie van Nijkamp op het hierboven besproken symposium)
gekoppeld worden aan de resultaten van sectorgewijs On-
derzoek. Maar dit vergt een activering van het sectorbeleid
ten opzichte van dat volgens de nota
Selectieve groei,
waar
–
in zulk onderzoek eerst wordt begonnen wanneer sectoren
3) In deze artikelen onderscheiden wij de
sectorstructuur
(ruwweg:
de opbouw van één sector) van het sectorpazroon (ruwweg: een
kwantitatief beeld van de omvang van de aanwezige sectoren).
162
bedrijfseconomisch in de knel komen. Aldus zou een type-
ring van sectoren denkbaar zijn die voor een aantal facet-
ten en ,,continuïteits-overwegingen” indiceert bij welke
sectoren
op korte en middellange termijn een zekere stimu-
lans dan wel afremming gewenst zou kunnen zijn, en daar-
naast zou zo’n typering aanleiding kunnen zijn voor het stu-
ren van onderzoek in bepaalde richtingen, nI. in die richtin-
gen, waar sommige sectoren zich wellicht.sterk ongunstig
onderscheiden van andere.
Onzes inziens legt de nota
Selectieve groei
zich dus wel
erg snel neer bij de conclusie dat
op dit moment
een beleid
als hierboven aangeduid nog niet voldoende zou kunnen
worden onderbouwd, en wordt onvoldoende gelet op de
verschillen in de mate waarin deze conclusie voor de diverse
facetten opgaat. Althans: uit het in de nota besproken in-
strumentarium blijkt niet of nauwelijks dat men verwacht
een op het sectorpatroon gericht beleid te kunnen gaan voe-
ren.
Een betere integratie van relevante desiderata op sector-
niveau in de zin van indicaties m.b.t. de korte- en middel-
lange-termijnontwikkelingen lijkt derhalve niet onmogelijk
(we abstraheren hier van de politieke wenselijkheid). Een
volgende vraag is dan, of er ook instrumenten aanwezig
zijn, c.q. denkbaar zijn, die zulke indicaties zouden kunnen
helpen omzetten in realisaties. Kortheidshalve zullen wij
ons in dit artikel beperken tot mogelijkheden door middel
van het
investeringsbeleid,
waarbij wij ons uitgangspunt kie-
zen bij de reeds enige jaren bestaande selectieve investerings-
regeling.
Investeringsbeleid
Het valt op, dat in de discussies rond de selectieve inves-
teringsregeling (SIR) een aantal argumenten opduiken, die
wij in het kader van ,,maatschappelijke” desiderata en facet-
tenbeleid 66k zijn tegengekomen, en wel met name die,
waarvoor geldt dat een
nationaal
beleid gericht op selec-
tieve groei zin heeft (regionale spreiding, ruimtelijke orde-
ning, milieu enz. 4)). Vreemd is dat niet: de investeringen
zijn immers een belangrijke ingang tot de structuur én het
patroon van sectoren; overwegingen die bij het één gelden,
kunnen dan ook bij het ander worden verwacht. Het gaat
bij de SIR om een voor het westen en centrum van ons land
geldende bepaling waarbij ondernemingen die in de Rijn-
mond willen investeren, daartoe een vergunning behoeven
(waarbij op bepaalde criteria met betrekking tot ruimtelijke
ordening, het milieu, de arbeidsmarkt en inpasbaarheid in
de economische structuur wordt getoetst). De SIR bevat
een heffingen-bepaling, doch deze is in de ijskast gezet.
Voor investeringen buiten de Randstad voorziet de SIR in
een meldingsplicht. De praktijk wijst overigens uit, dat in-
gegeven door de huidige economische omstandigheden de
gevraagde vergunningen als regel worden verstrekt: de rege-
ling zou selectiever kunnen zijn dan ze thans is, maar ,,con-
tinuïteits”-overwegingen domineren op dit moment. Hoewel
de meningen over het functioneren van de SIR niet onver-
deeld gunstig zijn, gaat het hier toch om een instrument dat
vanuit het streven naar selectieve groei interessant zou kun-
nen zijn, en dat in principe qua werkingssfeer in ruimtelijk opzicht én wat betreft de te hanteren criteria verruimd zou
kunnen worden. Het zou zelfs mogelijk zijn, met zeer genu-
anceerde en (bijv. per regio of sector) gedifferentieerde crite-
ria te werken, met daarop eveneens naar regio en sector ge-
differentieerde heffingen (en premies), zodat deze regeling
een krachtig instrument had kunnen zijn voor een geïnte-
greerd sector-patroonbeleid (SP-beleid). In de structuur-
nota wordt nergens uitbreiding van de SIR overwogen –
conform het verlaten van het denken in de SP-richting. De
SIR wordt slechts in enkele regels genoemd, als instrument
van het economisch ruimtelijk (facet)-beleid.
Wel wordt gesproken over het investeringsbeleid. De
structuurnota behandelt het investeringsbeleid niet als on-
derdeel van het economisch structuurbeleid (waarvan het
sectorbeleid een onderdeel is), maar als onderdeel van het
sociaal-economisch beleid. Hiermee wordt dit beleid çxpli-
ciet geplaatst in het kader van het streven naar werkgele-
genheid, groei en inflatiebestrjding. Er wordt een nieuw in-
strument voorgesteld, waarmee wordt gehoopt meer ,,ge-
richte” stimulansen te geven, te weten de ,,speciale investe-
ringsrekening”. Maar die ,,richting” betreft primair
regionale differentiatie, de afstemming op het sectorbeleid,
arbeidscreatie en ,,gangmakende projecten”. Een enkel facet
wordt pas in latere instantie (en passant) genoemd. Via de
Speciale investeringsrekening kunnen investeringen worden
gesubsidieerd met een
per sector
gelijk percentage van de
investeringen; beheer en aanwending van de gelden ge-
schiedt onder verantwoordelijkheid van de ministers van
Economische en Sociale Zaken, van Financien en (soms)
van Landbouw
5).
Indien de structuurnota de zijde van een
SP-beleid had willen kiezen, dan zou hier bij uitstek een
mogelijkheid zijn geweest om op geïntegreerde wijze, vanuit
alle
facetten sectorbeleid te voeren, zeker ook wanneer het
instrument niet alleen stimulerend, maar voor andere geval-
len ook (zoals in principe de SIR) remmend zou hebben
kunnen werken. Indien men overigens ooit de speciale in-
vesteringsrekening, zoals deze thans is voorzien mede
dienstbaar zou willen maken aan het facettenbeleid, dan
zou het wenselijk zijn, wanneer de meest betrokken facet-
departementen voor beheer en aanwending van de fondsen
mede-verantwoordelijk zouden zijn.
Naast vergunningen of premies/heffingen zijn er natuur-
lijk andere mogelijkheden tot het voeren van een investe-
ringsbeleid, en wel met name in het kader van het
overleg
tussen bedrijfsleven en overheid. Vanuit zulke situaties zou
inzicht in de te verwachten investeringsstromen tot en met
meer concrete invloed op de sturing daarvan door de over-
heid het gevolg kunnen zijn, afhankelijk van dominantie
van de verschillende partners in het overleg. In dit verband
is de laatste jaren een interessant scala van mogelijkheden geopperd. Mul 6) propageert een systeem waarbij de over
–
heid het
bedrijfsleven
stimuleert tot het opstellen van secto-
rale ,,strategische plannen” die voor de overheid referentie-
kader kunnen zijn voor het macro-beleid. In overleg met de
overheid zouden de sociale partners idealiter doelstellings-
criteria moeten opstellen, die de laatsten vervolgens dienen
te hanteren bij het maken van hun strategische plannen.
Iets minder vertrouwend op de goedheid van een derge-
lijk kompas stelt de WBS 7) een vorm van indicatieve pro-
grammering voor, waarin wordt gekomen tot ontwikke-
lingsplannen, gebaseerd op kwantitatieve analyses en opge-
steld door
bedrijfsleven
én
overheid,
die beide verantwoor
–
delijkheid voor die plannen aanvaarden. Hierbij dienen
uiteraard facet-belangen mede een rol te spelen, en wel als kader voor de economische sector-ontwikkeling.
In een reactie op de preadviezen van Van Rhijn en Heer-
tje, stelt Hoogland 8) voor, dat van
overheidswege
,,norma-
tieve plannen” worden ontwikkeld, bestaande uit een be-
schrijving van de wenselijk geachte industriële ontwikkelin-
C.
de Galan, Selectief investeringsbeleid,
ESB, 19
april
1972.
Gedacht wordt thans aan een premie van ca. 10% op de investe-
ringen, waarbij kleinere bedrijven over de eerste f.
200.000
enkele
procenten extra kunnen krijgen (mede ter bevordering van de
kleinschaligheid). Voorts aan toeslagen i.v.m. ruimtelijke orde-
ning, regionale spreiding waarbij met de regionale arbeidsmarkt-
situatie rekening wordt gehouden. Er wordt ook gestreefd naar een
extra premie voor afzonderlijke grote projecten (> f. 10 mln.).
Voor
1978
wordt gestreefd naar een globale premie die varieert met
de arbeidsintensiteit. Aldus enkele hoofdlijnen van het Wetsontwerp
Investeringsrekening,
Feiten en Cijfers,
2
december
1976,
no.
49,
Kluwer, Deventer.
–
C.
A. M. Mul, Selectieve groei: bedreiging of stimulans voor het
ondernemerschap?,
ESB, 8
September
1976.
W.
J. van Gelder e.a.,
industriepolitiek,
Kluwer, Deventer,
1973.
Vereniging voor Staatshuishoudkunde,
De industriële sector-
siructuurpolitiek,
bijlage blz.
4.
Nijhoff, Den Haag,
1971.
ESB 16-2-1977
163
gen, en de overheidsvoornemens met betrekking tot het reali-
seren van deze plannen. De Tweede-Kamerfractie van de
PvdA 9) heeft het instrument ,,planningsovereenkomst”
voorgesteld, een overeenkomst tussen de overheid en een of meer bedrijven, gericht op het in overeenstemming brengen
van de activiteiten van ondernemingen en gemeenschaps-
doelstellingen, waarbij de overheid zich tot bepaalde tege-moetkomingen verplicht. Dergelijke overeenkomsten zou-
den wel aansluiten op een actief sectorbeleid, waarbij in het
voorstel sterk wordt gedacht in de richting van een SP-beleid.
Al deze voorstellen lijken globaal te passen binnen het
kader van de huidige economische orde, hoewel die van
Hoogland en van de PvdA dat kader op sommige punten
verruimen. Het is duidelijk, dat die laatste voorstellen in-
derdaad impliceren dat de overheid een visie heeft op een
gewenst sectorpatroon, althans, op gewenste
ontwikkelin-
gen
met betrekking tot het sectorpatroon. De structuurnota
gaat niet ver in het doen van concrete voorstellen met be-
trekking tot overleg. Wel wordt de suggestie van de ,,lichte schappen” herhaald, maar er wordt gewacht op de uitkom-
sten in de processen inzake sector-overleg die thans lopen.
Concreter zijn de plannen met betrekking tot die sectoren,
die in het kader van het sector-structuur-beleid voor her-
structurering in aanmerking komen. Van die sectoren worden
herstructureri ngsovereenkomsten voorgesteld die de be-
trokkene méér bonden dan voorheen. Ten slotte noemt de
nota de kaderafspraken van grote (ten minste f. 100 mln.)
projecten, waarin het bedrijf en de betrokken overheden
overeengekomen beginselen en handelwijzen vastleggen.
Uit deze opsomming volgt, dat bij grote projecten al van
een actieve samenwerking sprake zal zijn; in de andere ge-
vallen slechts voor zover sectorstructuuronderzoekingen lei-
den tot de opstelling en aanvaarding van herstructurerings-
overeenkomsten. Van het formuleren van een indicatieve
sector-patroonstrategie door de betrokkenen (hetzij afzon-
derlijk, hetzij gezamenlijk) is daarmee afstand genomen.
Conclusies
Wij willen onze conclusies uit literatuuronderzoek en het symposium over milieu en selectieve groei, samenvatten in
een negental punten.
Het is zinvol om sector-structuurbeleid (SS-beleid) en
sector-patroonbeleid (SP-beleid) van elkaar te onderschei-den. SS-beleid is primair gericht op sanering binnen secto-
ren, versterking van bedrijven of afzonderlijke sectoren,
zonder
het primaire doel het patroon van de sectoren als
zodanig, vanwege hun afzonderlijke en onderscheiden bij-
dragen tot maatschappelijk relevante desiderata, te beïn-
vloeden. SP-beleid beoogt een dergelijke beïnvloeding wel.
Sinds het eind van de jaren zestig is er een neiging om
sectorbeleid een toenemend gewicht toe te kennen. Aanvan-
kelijk ging het vooral om SS-beleid, en wel met name van-
uit rendements- en continuïteitsproblemen. Later worden
steeds meer desiderata toegevoegd, en werd gedacht in de
richting van een geïntegreerd SP-beleid.
De nota
Selectieve groei
brengt een scherpe cesuur aan
tussen beleid inzake ,,continuïteit” (werkgelegenheid, pro-duktie en indirect ook het prijspeil betreffend) en ,,selecti-
viteit” (de ,,maatschappelijke desiderata” of ,,facetten” be-
treffend). Continuïteitsbelangen en facetbelangen lopen als
regel niet parallel. Daarna is een afwegingsprobleemaanwe-
zig. Voorts wordt primair gekozen voor een globaal instru-
mentarium. (enkele wellicht belangrijke uitzonderingen
daargelaten). ,,Sectorbeleid” betekent dan weer: SS-beleid,
vooral gericht op de doelstellingen van continuïteit. Deze
laatste lijken een zwaarder accent te krijgen dan die van het
facettenbeleid. Op zich behoeft daartegen (afhankelijk van
dominante opinies in een bepaalde periode) geen bezwaar te
bestaan, maar het thans ontworpen instrumentarium lijkt
de mogelijkheid in zich te houden dat ook in gunstiger eco-
nomische
omstandigheden
korte-termij noverwegingen
m.b.t. de continuïteit in
economische
zin domineren over
lange-termij noverwegingen vanuit de facetten.
Afhankelijk van het tempo, waarin een milieu-hygië-
nisch beleid wordt geëffectueerd, kan de continuïteit van be-
drijven en sectoren op korte termijn in gevaar komen. Het
milieubeleid tracht hiermee rekening te houden door o.a. te
werken met grenswaarden (welke een compromis implice-
ren), die al dan niet gefaseerd zijn. Daarnaast kunnen het mi-
lieu ten goede komende maatregelen financieel worden ge-
steund. Verschillende algemeen geregelde -instrumenten van
het milieuhygiënisch beleid (normen, heffingen, investe-
ringssteun) kunnen zeer gedifferentieerd worden toegepast.
Belangrijke potentiële raakpunten vanuit het conti-
nuïteitsbeleid naar de facetten zijn:
• het investeringsbeleid (met name de speciale investerings-
rekening);
• het sectorbeleid (met name het speerpuntenbeleid).
Wat betreft toepassing op het gebied van de milieu-hygië-
ne is van deze instrumenten voorshands weinig te ver-
wachten. Op lange termijn bezien, biedt de bestuurlijke
structuur rond instrumenten als met name de speciale inves-
teringsregeling weinig uitzicht op een systematisch inbou-
wen van facetbelangen. Een pleidooi voor het veranderen
van deze structuur in zodanige richting, dat ook (en met
name) facetbelangen daarin op korte termijn een rol zullen
spelen, is zeker op zijn plaats.
Mogelijkheden om in het algemene instrumentarium
een
actief
facetten-beleid in te bouwen zijn deels niet aange-
grepen (uitbouw selectieve investeringsregeling), deels on-
voldoende gegarandeerd (speciale investeringsrekening,
speerpuntenbeleid). Aanzetten tot zulk een beleid hadden
gevonden kunnen worden in sectorsgewijs- én regionaal ge-
differentieerde heffingen en premies op investeringen, op
basis van een indicatief plan waarin met de middellange-ter-
mijnvooruitzichten per sector zowel wat betreft de continu-
iteit als de verschillende facetten, rekening is gehouden.
Zulke indicatieve plannen zouden wellicht kunnen worden
opgesteld na een
sectorsgewijs
onderzoek naar bedrijfseco-
nomische vooruitzichten, de verwachte milieu-effecten enz.
Vanzelfsprekend zou een dergelijk programma met een ge-
detailleerde sectorindeling dienen te werken.
De hoop (vanuit de facetten) voor de toekomst moet
onder die omstandigheden slechts worden gebaseerd op het
facettenbeleid als zodanig. Dan lijken echter de mogelijkhe-den voor het voeren van een actief milieu-hygiënisch beleid
voorshands beperkt tot het uitbreiden van het aantal terrei-
nen waarop normstelling van toepassing is, het (indien ge-
wenst) verscherpen van normen, het stimuleren via steun.
Meer indirect of passiever lijken instrumenten als: heffin-
gen, milieu-effectrapportage enz. De mogelijkheden tot in-
spraak bij het stimuleren of ontmoedigen van bepaalde acti-
viteiten, lijken, wat betreft het
landelijke
niveau, er voorlo-
pig niet beter op te worden.
Gerichte, door de samenleving meer gecontroleerde,
technologische ontwikkeling vanuit de verschillende fa-
cetten zou een mogelijkheid kunnen zijn om op middellange
termijn facetbelangen en continuïteitsbelangen meer paral-
lel te laten lopen.
Ook bij een instrumentarium dat zou zijn ontworpen
om vanaf de aanvang een méér geïntegreerd beleid mogelijk
te maken, zou zo’n instrumentarium slechts
dan
méér ten
gunstie van bepaalde facetten werken, wanneer het beleid
daartoe zowel
technisch (in termen van theoretisch aanwezige
beslissingsruimte, d.w.z. binnen onze economische orde en
gegeven onze internationale positie) als
maatschappelijk (in
termen van een aanwezige bereidheid om prioriteiten te ver-
leggen en de daarmee gepaard gaande opportunity costs,
mci.
die welke voortvloeien uit wellicht noodzakelijk geachte
veranderingen van de economische orde, te dragen) in staat is.
J. B. Opschoo
9) Tweede-Kamerfractie PvdA,
Nota over hei investeringsbeleid,
Den Haag, 1976.
164
De inkomenseenheid
in het inkomensverdelingsbeleid
DRS. M. P. VAN DER HOEK*)
Bij het inkomensverde/ingsbeleid spelen verschillende begrippen een sleutelrol. Men kan bijvoorbeeld denken aan
het inkomensbegrip, dat tal van problemen kan opleveren. In het parlement is dat duidelijk onder woorden ge-
bracht door de heer Nooteboom, die in een openbare commissievergadering op 10 november 1975 het volgende zei:
Er zijn zon dertigtal inko,nen.vhestanddelen, he,:ij positief o/negaiief die enen al of niet kun meetellen hij een he-
paalcle inkoniensdefinitie. Hei aantal mogelijke inkomnensbegrippen ligt dus in de niil/oenen. Daari’an worden dan
zon stuk of 20 ir!i regelmatig gehanteerd, taak :onder dal degene die cij/’rs hanteert e.vact besef, hal precies de
inhoud is van het gehanteerde begrip ……..1). Een ander begrip, dat van essentiële betekenis is voor het inko-
mensverdelingsbe/eid, is de definitie van de inkomen onivangende eenheid, hierna aangeduid met de term inko-
menseenheid. In dit artikel staat dat begrip centraal en meer in het bijzonder de wijze waarop de overheid daaraan
inhoud wil geven. Ook wordt een poging gedaan, zij het nog globaal en voorlopig om na te gaan in hoeverre dat
overeenkomt met een voor het beleid relevante begripsinhoud.
Twee uitgangspunten
Er zijn in beginsel twee definities van het begrip inko-
menseenheid mogelijk, terwijl voor beide weer tal van varian-
ten kunnen worden bedacht. In de eerste plaats zou men het
individu als uitgangspunt kunnen nemen. In dat geval
gaat het om de inkomens van natuurlijke personen. Dat be-
hoeven niet altijd positieve inkomens te zijn, want negatieve
of nulinkomens zijn eveneens mogelijk. In 1967 was dat bij-
voorbeeld voor 2,4% van alle belastingplichtigen het geval.
Voor een klein deel zijn dat zelfstandigen die verlies hebben
geleden, maar voor het overgrote deel zijn het jongeren en
dan vooral vakantiewerkers. Tot die laatste groep behoorde
in 1967 de helft van alle belastingplichtigen met een negatief
of nulinkomen 2).
De vraag, waar men zich dan voor ziet gesteld, is welke
personen in de beschouwing moeten worden betrokken.
Zijn dat alle natuurlijke personen, of alleen de belasting-
plichtigen, of uitsluitend de belastingplichtigen met een posi-
tief inkomen enz. Het is dus duidelijk dat als men kiest
voor het individu als inkomenseenheid, men daarmee nog
niet klaar is, maar dat er nog meer keuzemomenten volgen.
Zo is wel gepleit voor een inkomensstatistiek op basis van
alle volwassenen, zodat iedereen die onbetaald werk ver-
richt met een negatief of nulinkomen in de statistiek zou
worden opgenomen 3).
De tweede mogelijkheid is om niet het individu als uit-
gangspunt te nemen voor de inkomenseenheid, maar de
huishouding. De achterliggende gedachte daarbij is dat de
huishouding, die in het volgende ook wel met de term gezin
zal worden aangeduid, een consumptie-eenheid is. Want
omdat het in die visie uiteindelijk gaat om de bestedingsmo-
gelijkheden van het inkomen, zou de consumptie-eenheid
als uitgangspunt moeten worden genomen. De huishouding
zou dan kunnen worden gedefiniëerd als:
,,a. A one-person household, i.e. a person who lives alone
in a separate housing unit or who occupies, as a lod-
ger, a separate room (or rooms) of a housing unit but
does not join with any of the other occupants of the
housing unit to form part of a multi-person household as defined below; or
b. a multi-person household, i.e. a group of two or more
persons who combine to occupy the whole or part of a housing unit and to provide themselves with food and/
or essentials for living. The group may pool their
incomes to a greater or lesser extent. The group may
be composed of related persons only or of unrelated
persons or of a combination of both, including boarders
and excluding lodgers” 4).
Zo’n definitie levert in de praktijk echter problemen op,
omdat ,,official definitions of the family unit often differ
considerably from an ideal measure of a income-pooling
consumer unit” 5).
Een belangrijke variant van die tweede mogelijkheid
is om het gezinsinkomen te delen door het aantal ge-
zinsleden. Door het inkomen per gezinslid als maatstaf te
nemen wordt immers rekening gehouden met de omvang
van de consumptie-eenheid, zodat een aanwijzing wordt ver-
kregen omtrent de consumptiemogelijkheden per persoon.
Dat is echter niet meer dan een indicatie, omdat in die be-
schouwingswijze ieder gezinslid, ongeacht de leeftijd, als per-
soon wordt meegeteld. Er wordt dus geen rekening gehou-
den met verschillen in consumptiepatroon tussen bijvoor
–
S)
De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam.
Handelingen Tweede Kamer,
zitting
1975-1976,
Openbare Com-
missievergadering, 10 november
1975,
blz.
262,
rk.
De hier vermelde gegevens zijn ontleend aan M. P. van der
Hoek, Een gestandaardiseerde inkomensverdeling?
ESB, 20
augus-
tus
1975,
blz.
792.
Dat is met name voorgesteld door A. A. Engelberts en S. C.
Wassenaar-Farr,
ESB, 10
december
1975,
blz. 1216.
Malcolm Sawyer,
Income Disiribution in OECD Couniries,
OECD, Parijs,
1976,
blz. 5.
Robin Shannon, Inequatity in the distribution of personal in-
come,
Education, inequatiiy and hfe chances. vol. 1,
OECD, Parijs,
1975,
blz. 114.
ESB 16-2-1977
165
beeld kleine kinderen en volwassenen. Het is wel mogelijk
om met die verschillen rekening te houden, maar dat komt
verderop nog ter sprake.
Begripsbepaling met betrekking
tot het beleid
De twee betekenissen van het begrip inkomenseenheid,
die hier zijn genoemd, worden in de literatuur dikwijls ge-
bruikt. Een belangrijke vraag is echter welke opvatting de
Nederlandse regering heeft inzake de voor haar beleid
meest relevante betekenis. In dit verband was het verschij-
nen van de Inlerimnota inkomensbeleid
6) uiteraard van
belang. Het was dan ook enigszins teleurstellend, dat de
In-
lerimnota onvoldoende duidelijkheid bracht ten aanzien
van een aantal sleutelbegrippen. Er werd bijvoorbeeld niet
in aangegeven welke definitie van de inkomenseenheid voor
het beleid, respectievelijk voor welke invalshoek van het be-
leid, relevant is. De
Interimnota
bevat wel opmerkingen,
die wellicht een aanwijzing geven, maar die voor verschil-
lende interpretaties vatbaar zijn. Op blz. 1-4 schrijft de rege-
ring bijvoorbeeld dat ,,van belang (is) de overtuiging dat
het in een samenleving, naast de objectieve gerechtvaardig-
heid van bepaalde inkomens, goed is te streven naar meer
evenwichtige verhoudingen voor wat betreft de consumptie-
mogelijkheden van de individuen die in de maatschappij sa-
menwerken en samenleven”. En over de doelstelling van het
beleid wordt op blz. 1-5 van de
Interimnola opgemerkt:
,,Een aanvaardbare inkomensverdeling houdt in een zo
rechtvaardig mogelijke verdeling van de welvaart over de
burgers”.
Zulke opmerkingen scheppen echter niet zo veel duide-
lijkheid. In beide citaten wordt weliswaar gesproken over personen, maar of die nu afzonderlijk moeten worden be-
schouwd of in relatie tot de huishouding, waarvan zij deel
(kunnen) uitmaken, is niet duidelijk. Uit het feit, dat op blz.
1-5 van de
Interimnota
wordt gewezen op de noodzaak die
zich kan voordoen, om ,,inkomens die een grillig verloop
over de levenscyclus hebben, voor vergelijkingsdoeleinden
te herleiden op een genormaliseerde voet”, zou misschien kunnen worden afgeleid, dat het toch om individuen gaat.
En dan met name om het individuele levensduurinkomen,
gemiddeld over het aantal levensjaren 7). Maar later is geble-
ken dat die interpretatie niet juist is. Minister Boersma
heeft namelijk duidelijk gemaakt, dat voor de regering het
levensduurinkomen een veel te onzekere maatstaf is, zodat
zij zich voorlopig wil beperken tot jaarinkomens 8). In de
openbare commissievergadering van 10 november 1975
sprak minister Boersma ook over de positievergelijking van
individuen.
In feite zijn dat tot nu toe allemaal indicaties die wijzen in
de richting van het individu als inkomenseenheid. Wat be-
treft het vaststellen van compenserende inkomensverschillen
9) kan dat ook moeilijk anders, want daarbij zal, ook vol-
gens de regering, het primaire functie-inkomen per werk-
tijdeenheid aangrjpingspunt moeten zijn
(Interimnoia,
blz. 1-5). In de primaire sfeer is een ander aangrijpingspunt
nu eenmaal niet of nauwelijks denkbaar. Daarom is de defi-
nitie van de inkomenseenheid vooral van belang voor het
beleid in de secundaire en tertiaire sfeer.
Door het kabinet-De Jong werd in 1969 in een
Nota over
de inkomensverdeling sterk de nadruk gelegd op het feit,
dat de verdeling van gezinsinkomens gelijkmatiger is dan
die van persoonlijke inkomens 10). Die nota had echter niet
zo zeer het karakter van een beleidsstuk, maar was veel
meer beschrjvend en inventariserend van aard en er werden
dan ook geen duidelijke beleidsconclusies aan verbonden.
Wel werd op blz. 13 van die nota duidelijk te kennen gege-
ven, dat het inkomen per gezinslid niet als de
–
ideale verge-
lijkingsmaatstaf is te beschouwen omdat het inkomen, dat
nodig is om in een gezin een bepaald voorzieningspeil te be-
reiken, waarschijnlij.k minder dan proportioneel toeneemt
met het aantal gezinsleden.
Bij de behandeling van de
Inlerimnola
in de Tweede Ka-
mer bracht de heer Drees, die uit hoofde van zijn toenma-
lige functie vermoedelijk als
auctor intellectualis
van de
Nota over de inkomensverdeling
kan worden beschouwd,
een andere nuancering aan: ,,Vermoedelijk is de beste maat-
staf: inkomen per gezinslid, eventueel met enige correctie
naar leeftijd” II). Drees legde daarbij de nadruk dus meer
op de leeftijdsstructuur van de huishouding dan op de om-
vang ervan. Minister Boersma bleek het in beginsel met de
heer Drees eens te zijn, maar hij signaleerde wel het pro-
bleem dat niet alle gezinsleden evenveel ,,wegen” 12). Het
lijkt aannemelijk dat hij daarmee hetzelfde bedoelde als de
heer Drees, toen deze over een correctie naar leeftijd sprak.
Bij een andere gelegenheid preciseerde minister Boersma die
uitspraak, toen hij schreef dat ,,bij het secundaire en het
tertiaire inkomensbeleid het inkomen per gezinslid in be-
ginsel de ideale maatstaf is” 13). De correctie naar leeftijd
werd daarbij niet meer genoemd, maar wel werd eraan toe-
gevoegd:
,,Overigens ligt een Vrij sterk accent
bij
het primair functie-inko-
men per werkende, immers, indien een werkende huwt en het gezin
één of meer kinderen gaat omvatten, wordt volgens het thans be-
staande stelsel via kinderaftrek en kinderbijslag in de stijgende ge-
zinslasten tegemoet gekomen zonder dat van een volledige compen-
satie kan worden gesproken” 14).
De betekenis van die passage is niet erg duidelijk. Er zou
wellicht uit kunnen worden afgeleid, dat de regering aan de
primaire.verdeling aanzienlijk meer gewicht toekent dan
aan de secundaire en tertiaire verdeling. Dat is in overeen-
stemming met het uitgangspunt van de regering, ,,dat met
inachtneming van de betekenis van de secundaire en ter
–
tiaire inkomensverdeling geleidelijk het inkomensbeleid in de
primaire sfeer meer aandacht behoeft”
(Interimnota,
blz. IV-
1). In elk geval wordt daarmee geen afbreuk gedaan aan het
belang van de definitie van de inkomenseenheid voor het
secundaire en tertiaire beleid.
De inkomenseenheid in de secundaire sfeer
Vooralsnog moet worden aangenomen dat de regering
het jaarinkomen per gezinslid, gecorrigeerd naar leeftijd,
dus in feite het gezinsinkomen per volwassene-equivalent
15), voor het secundaire beleid als maatstaf wil nemen.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, stuk 13399, nr. 2.
In dat geval dringt zich onmiddellijk het probleem op van de
keuze van een discontovoet in verband met de tijdsvoorkeur.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, stuk 13399, nr. 4, blz. 19-20.
Ook bij de mondelinge behandeling heeft minister Boersma
daarop gewezen. Zie daarvoor:
Handelingen Tweede Kamer,
zit-
ting 1975-1976, Openbare Commissievergadering, 10 november
1975, blz. 287, z.k.
Compenserende inkomensverschillen zijn verschillen die hun oorzaak vinden in de inspanningen waarmee het inkomen wordt
verworven of in de offers waarmee de inkomensverwerving gepaard
gaat.
(Interim nota Inkomensbeleid;
blz. 1-3) –
Tweede Kamer, zitting 1969-1970, stuk 10300, nr. 1, bijlage IS,
blz. 11-14. Deze bijlage van de
Mijoennota 1970 is
als afzonderlijk
stuk gepubliceerd.
Handelingen Tweede Kamer.
zitting 1975-1976, blz. 2739, m.k.
Tap., blz. 2749, m.k.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, stuk 13908, nr. 5, blz. 6.
Zie voetnoot 13. Het in die voetnoot genoemde kamerstuk da-
teert van 2 juni 1976. Interessant is dat daarin wordt gesproken
over ,,het thans bestaande stelsel via kinderaftrek en kinderbijslag”,
terwijl een week later, op 9juni 1976, in de
Nota over het te voeren beleid ter zake van de collectieve
voorzieningen
en de werkgelegen-
heid
(stuk 13951, nr. 3, blz. 65-66) plannen werden ontvouwd om
dat stelsel te wijzigen.
IS) Vgl. Simon Kuznets,
Shares
of
upper income groups in in-
come and savings,
New York, 1953, blz. 107-109. Recenter en toe-gespitst op kostenoverwegingen: A. Kapteyn en B. M. S. van Praag,
Hoe duur is ons gezin?
(II), ESB,
13 november 1974, blz. 1011,
waarin de gezinsomvang wordt herwogen en uitgedrukt in equiva-
lenten van een 18-jarige huisvrouw.
166
Vanuit het gezichtspunt van de besteding van het inko-
men ligt die opvatting weliswaar voor de hand, maar van-
uit andere gezichtspunten bestaan er ook bezwaren te-
gen. Die vloeien voort uit het feit, dat achter gelijke in-
komens per gezinslid toch zeer verschillende situaties kunnen
schuilgaan. Dat blijkt als twee gezinnen met precies de-
zelfde leeftijdsstructuur met elkaar worden vergeleken. In
het ene gezin verricht uitsluitend de man betaalde arbeid en
de kinderen studeren, terwijl in het tweede gezin alle gezins-
leden betaald werk doen. Als de man uit het eerste gezin
een even hoog inkomen heeft als de leden van het tweede
gezin gezamenlijk, dan is het inkomen per gezinslid gelijk.
De correctie naar leeftijd heeft in dit geval geen invloed,
omdat verondersteld is dat de leeftijdsstructuur van de
beide gezinnen aan elkaar gelijk is.
Ondanks een gelijk inkomen per gezinslid is, de inko-
menssituatie van de twee gezinnen zeer verschillend. Niet
alleen door het verschil in het aantal mensen dat, voor dat
inkomen moet werken, maar ook door het sterk uiteenlo-
pende toekomstperspectief. Uit een aantal onderzoekingen
is immers een nauwe samenhang gebleken tussen opleiding
en inkomen, zodat de studerende kinderen uit het eerste ge-
zin in de toekomst vermoedelijk een hoger inkomen zullen
verdienen dan de werkende kinderen uit het tweede gezin,
terwijl ôp dit moment de consumptiemogelijkheden in be-
ginsel voor beide gezinnen gelijk zijn.
Het is dan ook de vraag of het inkomen per gezinslid, ook
al wordt dat gecorrigeerd naar leeftijd, wel een geschikte
maatstaf is voor het beleid met betrekking tot de secundaire
inkomensverdeling. Van der Zwan 16) heeft gewezen op het
gevaar, dat de verdiensten van werkende inwonende kinde-
ren dubbel kunnen worden geteld als verschillende benade-
ringen naast elkaar worden toegepast. Als het gezinsinko-
men als uitgangspunt wordt genomen tellen die verdiensten
mee, terwijl die ook meetellen als het leeftijds-inkomenpro-
fiel van individuele inkomenstrekkers wordt bezien. Voor-
lopig wil de regering echter alleen de jaarinkomens als
maatstaf nemen, zonder daarbij veel acht te slaan op het
leeftijds-inkomensprofiel. De opmerking op blz. 1-5 van de
Int erimnota,
over een genormaliseerde voet voor inkomens
die een grillig verloop over de levenscyclus hebben, lijkt im-
mers in de latere parlementaire stukken door de regering zoal
niet te zijn ingeslikt, dan toch verder genegeerd. Het door Van
der Zwan gesignaleerde gevaar van dubbeltelling van de ver-
diensten van werkende inwonende kinderen is dus wel aan-
wezig, maar lijkt vooralsnog niet actueel.
De vertekening van het beeld van de inkomensverdeling,
die het gevolg is van het samenvoegen van de inkomens van
ouders met die van hun thuiswonende kinderen, blijft ech-
ter een bezwaar tegen het gezin als inkomenseenheid. Op
het ogenblik kan het in de praktijk niet eens worden gehan-
teerd, omdat alleen voor 1962 een gezinsinkomensverdeling
is opgesteld. Die is overigens niet volledig, omdat die verde-
ling is verkregen door de individuele inkomens van onge-
huwde personen met dezelfde achternaam als het gezins-
hoofd en hetzelfde woonadres bijeen te voegen. Die me-
thode heeft o.a. tot gevolg dat de inkomens van’ongehuwde
verdienende kinderen, die in gezinsverband leefden met de
gescheiden moeder, niet worden samengevoegd 17). De
eerstvolgende gezinsinkomensstatistiek zal pas op 1976 be-
trekking hebben.
De vraag die zich nu voordoet is welke inkomenseenheid
dan wél een geschikt uitgangspunt zou zijn voor het inko-
mensverdelingsbeleid in de secundaire sfeer. Juist omdat
de inkomens van thuiswonende kinderen het beeld verteke-
nen, lijkt het gewenst om die inkomens niet tot het gezinsin-
komen te rekenen, waardoor het belangrijkste bezwaar te-
gen het gezin als inkomenseenheid komt te vervallen. Het is
ook de vraag of de inkomens van thuiswonende kinderen
wel in belangrijke mate aan het gezin ten goede komen.
Jongeren hebben immers een eigen consumptiepatroon; de
veronderstelling dat zij hun inkomen grotendeels naar eigen
inzicht en behoeften besteden, lijkt realistisch. De interde-
partementale werkgroep statistische gegevens inkomens- en
vermogensverdeling was dan ook mèt de Centrale Commis-
sie voor de Statistiek van mening ,,dat er een ontwikkeling gaande is, waarbij de relevantie van het gezinsinkomen als
zelfstandige grootheid geringer wordt” 18). Bovendien zou
de periode, waarin kinderen nog thuiswonen nadat zij een-
maal zijn gaan werken, wel eens relatief kort kunnen zijn.
Dat is gebaseerd op de veronderstelling, dat er een verband is
tussen de duur van de genoten opleiding, de leeftijd waarop
men gaat werken en de leeftijd waarop men trouwt. Voor
zover mij bekend is er geen onderzoek verricht naar dat
verband, maar de hypothese, dat de huwelijksleeftijd lager
is naarmate de genoten opleiding korter en dus ook de leef
–
tijd waarop men is gaan werken lager is, lijkt evenzeer re-
alistisch.
Deze overwegingen leiden tot de opvatting dat de inkom-
sten van thuiswonende kinderen beter niet tot het gezinsin-
komen kunnen worden gerekend en dat die kinderen beter.
als afzonderlijke inkomenstrekkers kunnen worden be-
schouwd. Het merkwaardige feit doet zich nu voor dat de re-
gering die bezwaren tot op zekere hoogte onderschrijft,
maar daar geen zichtbare consequenties aan verbindt voor het beleid. De regering schrijft letterlijk: ,,Het begrip ,,ge-
zin” als, inkomenseenheid zal opnieuw in studie moeten
worden genomen, omdat de indruk bestaat dat te dien aan-
zien veel is veranderd. Werkende jongeren bijvoorbeeld
vormen meer dan vroeger een zelfstandige inkomenseenheid”
19). Of die studie ook daadwerkelijk wordt verricht blijft
echter in het midden.
De inkomenseenheid, zoals gedefinieerd door de OECD
(vgl. voetnoot 4), is in de praktijk moeilijk hanteerbaar
door een gebrek aan gegevens 20). Men is dan in feite ge-
dwongen om bij wijze van benadering het gezin als inko-
menseenheid te nemen. Het voorgaande leidt tot de con-
clusie dat een meer •adequate benadering . zou worden
bereikt, door werkende inwonende kinderen niet tot het
gezin te rekenen en dus ook de inkomsten van die kinderen
niet bij die van de ouder(s) op te tellen. Als die conclusie
wordt aanvaard, blijven er echter nog twee problemen, die
overigens ook al door anderen zijn gesignaleerd 21).
Het eerste probleem heeft betrekking op de inkomenseen-
heden, die slechts een deel van het jaar hebben bestaan, bij-
voorbeeld door huwelijk, overlijden enz. Het tweede pro-
bleem heeft betrekking op de inkomenseenheden, die in de
loop van het jaar van samenstelling veranderen. Om aan
deze moeilijkheden tegemoet te komen zou het wellicht de
voorkeur verdienen om twee verdelingen naast elkaar te
hanteren. Eén waaruit de huishoudingen, die slechts een
deel van het jaar hebben bestaan of waarvan de samenstel-
ling in de loop van het jaar is veranderd, zijn geeliminëerd. En een tweede verdeling waarin die huishoudingen zijn op-
genomen. Op die manier is de invloed van dat soort muta-
ties eenvoudig na te gaan.
Speciale enquêtes
Ten slotte is er nog een punt dat de aandacht verdient.
G. R. Mustert, J. Hartog, S. K. Kuipers, C. de Galan, A. van der Zwan,
Inkomensnivellering,
‘preadviezen voor de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde, Den Haag,
1973,
blz.
144.
CPB,
De personele inkomensverdeling 1952-1967,
Den Haag,
1975,
blz.
94.
Rapport van de interdepartementale werkgroep statistische ge-
gevens inkomens- en vermogensverdeling,
Den Haag, november
1972,
blz.
22.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,
stuk 13399,
nr.
4,
blz.
21.
Vgl. ook de in voetnoot
5
genoemde publikatie.
Zie bijv. Lenore A. Epstein, Measuring the size of the low-in-
come population, in: Lee Soltow (ed.),
Six
papers on the size dis-
tribution
of
income,
New York,
1969,
blz.
167.
ESB 16-2-1977
167
Enkele beschouwingen
•s
over financiële kengetallen
en de financiering
van de ondérneming
PROF. DR. A. I. DIEPENHORST
Bij de financiële analyse van het ondernernings-
beleid bestaat de hardnekkige gewoonte zich te
baseren op bepaalde kengetallen. Dr. A. I.
Diepen hors t, hoogleraar Financiering en Beleg-
ging aan de Erasmus Universiteit Rotterdam,
laat zich kritisch uit over deze kengetallen. Hij
licht zijn bedenkingen toe aan de hand van de
current ratio en de working-capital-ratio. Tevens
gaat hij in op het gebruik van ratio’s in lenings-
voorwaarden en ratio-vorming bij leasing en
achtergestelde leningen. Het artikel is een be-
werking van een redevoering voor de Vereniging
van Afgestudeerden der Erasmus Universiteit
Rotterdam op 14 december 1976.
Inleiding
Het wezen van de financiering ligt besloten in de confron-
tatie van vermogensbehoefte en vermogensvoorziening.
Achter elk van deze begrippen ligt een hele wereld verborgen,
maar wanneer men conscientieus exploreert, blijkt het
tenslotte toch maar om één en dezelfde wereld te gaan. De
vermogensbehoefte ligt verankerd in de kapitaalstructuur,
de vermogensvoorziening wordt geconcretiseerd in de
vermogensstructuur en die twee structuren laten zich samen-
vatten als de financiële structuur, resultante vn en uit-
gangspunt v66r de financiële politiek.
In de exploitatie van de door de kapitaalstructuur moge-
lijk gemaakte produktieve en commerciële processen zullen de middelen moeten worden gevonden voor de remuneratie
van de uit de vermogensstructuur voortvloeiende eisen. Het
wezen van het ondernemen ligt in het aanvaarden van, en
het handelen onder de spanning van de onzekerheid in hoe-
verre de mogelijkheden om aan die eisen te voldoen, aan-
wezig zijn, of ze bevorderd, hersteld en gecontinueerd kunnen
worden of wellicht zelfs voor uitbreiding in aanmerking
komen. De hier aangegeven complexe materie is, gebruik-
makend van het licht dat de moderne theorie hierop kan
werpen, onlangs nog eens helder uiteengezet door Ballendux
in zijn opstel over ,,Separatie en perfectie” 1).
In het voörafgaande ligt duidelijk de gedachte van de con-
tinuïteit besloten, maar dan in de zin van een bij voortdu-
ring bedreigde, en daarom steeds weer opnieuw te veroveren
continuïteit, soms tegen het rozig gekleurde perspectief
1) F: J. Ballendux, Separatie en perfectie,
Bedrjfskunde,
197614,
blz. 328 e.v.
Dat is de vraag of het niet langzamerhand tijd wordt, af te
stappen van de huidige methode van dataverzameling. Tot
nu toe is men immers afhankelijk van de bij de belastingad-
ministratie aanwezige gegevens, zodat de bestaande inko-
mensstatistieken afgeleide statistieken zijn, met alle nadelen
vandien. Het lijkt aanbeveling te verdienen, dat men eens
serieus gaat overwegen of statistieken, die worden samenge-
steld op grond van speciaal daartoe gehouden enquêtes,
niet zulke grote voordelen bieden dat die opwegen tegen de
extra kosten die daarmee zijn gemoeid. Men heeft dan im-
mers de mogelijkheid om de definitie van de inkomenseen-
heid, zoals door de OECD is geformuleerd, veel beter te be-
naderen. Het door Robin Shannon geformuleerde bezwaar komt dan te vervallen, omdat men met meer afhankelijk is
van definities, die door andere officiële instanties worden ge-
hanteerd. Andere samenlevingsvormen dan het huwelijk,
die evenzeer een consumptie-eenheid kunnen vormen, zou-
den dan in het onderzoek kunnen worden betrokken. Op
dat gebied doen zich in onze maatschappij ontwikkelingen
voor, die van belang zijn voor een beoordeling van de secun-
daire inkomensverdeling en dus voor het beleid in de secun-
daire sfeer.
Het volgen van die ontwikkelingen en het adviseren over
de gevolgen daarvan voor het beleid zou heel goed een on-
derdeel kunnen vormen van de taak van het adviescollege
voor inkomenspolitieke vraagstukken. In de
Interimno(a
(blz. 11-1 1) noemde de regering de instelling van zo’n col-
lege gewenst, hoewel het sindsdien nog steeds niet tot de
instelling ervan is gekomen. Het noodgedwongen buiten
beschouwing laten van de genoemde ontwikkelingen is een
onbevredigende situatie, waarin verbetering zou kunnen
worden gebracht door speciale enquêtes te houden. Op die
manier kan trouwens steeds weer op nieuwe ontwikkelingen
worden ingespeeld, zij het dat de anciënniteit en de verge-
lijkbaarheid van de gegevens daarbij niet uit het oog mogen
worden verloren. De altijd al als onbevredigend ervaren af
–
handelijkheid van de belastingadministratie zou dan einde-
lijk tot het verleden gaan behoren. Dat, gepaard aan een
adequate invulling van liet begrip inkomenseenheid, geeft
het beleid een betere kans van slagen.
M. P. van der Hoek
168
van groeimogelijkheden, maar dan weer tegen de wat som-
berder achtergrond van overlevingskansen.
Zo gezien is ook herstructurering niet: een punt proberen
te draaien aan iets waar maar beter een punt achter gezet
zou kunnen worden, maar een prospectieve oriëntatie op een
vernieuwde continuïteit, waarbij een sectorale samenwer-
king aan de analyse, aan de prognose en aan de instrumen-
tatie van het beleid een efficiënt kader kan verlenen, een
kader waarbinnen de direct betrokkenen persoonlijk en via
hun organisaties hun natuurlijke plaats kunnen vinden.
Financiële analyse, modellenbouw en budgettering
De onderneming is een geheel in beweging. We kunnen de
toestand van dat geheel op een gegeven moment beschrij-
ven als een stand van zaken, van feiten en mogelijkheden,
waarbij inbegrepen een voorgeprogrammeerde ontwikkeling.
Mede onder invloed van omgevingsfactoren wordt nu een beleid gevormd, ontwikkeld en ten uitvoer gelegd. Zo ont-
staat een nieuwe stand van zaken, welke men – althans voor
een deel – als uitkomst van het gevoerde beleid, kan be-
schrijven.
Het is de financiële analyse die zich vanuit het gezichtspunt
vân financiering en belegging een oordeel wil trachten te
vormen met betrekking tot de stand van zaken en het ge-
voerde beleid, mede ten dienste van het beoordelen van en
het handelen voor de toekomst, en dat gezichtspunt is voor
alle op enigerlei wijze bij het wel en wee van de onderneming
betrokkenen relevant te achten.
Zo gezien let de financiële analyse op symptomen, maar dat betekent niet dat ze hoogstens materiaal kan aandragen
voor kwakzalverij en waarzeggerij. Immers, het systematisch
waarnemen, vergelijken, rubriceren en blijven volgen van
symptomen kan leiden tot een anamnese die voor de diagnose
en de prognose een bruikbaar uitgangspunt kan vormen.
Het daarbij te bezigen instrumentarium van cross-sectie-
analyse, tijdreeksanalyse, residumethode, discriminant-
analyse en decompositie-analyse is kort geleden nog eens
op zeer bevattelijke wijze geïnspecteerd en op zijn relatieve
merites getoetst door Verboom 2). Mede met behulp daar-
van is het niet meer nodig met een onderscheiding als die
tussen een gelukkig en een ongelukkig beleid genoegen te nemen. Het wordt nu namelijk mogelijk om – zij het voor-
zichtig – ook tussen wijs en onberaden, tussen verantwoord
en lukraak, tussen juist en onjuist beleid te gaan onderschei-
den.
Intern beschikt men uiteraard voor de financiële analyse
over veel meer en gedetailleerder gegevens, met name in het
vlak van gevormde verwachtings- en actiepatronen. Zulk
materiaal is al gauw een wat zorgvuldiger verwerking
waard, die dan nog nader opgesierd kan worden met ge-
wichtig klinkende aanduidingen als: financiële bedrijfsmo-
dellen, budget-compilers of financial engineering. Sinds
Wouterse 3) ten behoeve van zijn dissertatie-onderzoek
zijn model voor de grafische industrie begon op te stellen,
is voor dit soort zaken altijd veel belangstelling in mijn
vakgroep getoond. Het nut van dit soort van modellen, ook
voor kleine en middelgrote ondernemingen werd kort ge-
leden onderzocht door Baars, van Keulen, Spronk en de
Wit 4). Sommige ondernemingen beschikken overeen (al
dan niet zelf ontwikkeld) custom-build model, andere
werken met standaardmodellen van een bank of advies-
bureau of computermaatschappij, standaardmodellen die
soms sectoraal gericht zijn en die veelal voor, overigens
bescheiden, modificaties geschikt zijn.
In het merendeel van de gevallen gaat het hierbij om simu-
latiemodellen van het ,,case study”- of scenario-type. Het
enige optimalisatiemodel dat ik tot nu toe tegen kwam is
Sigma van de Generale Bankmaatschappij te Brussel. Be-
kend zijn de simulatiemodellen Scan van de Amro-Bank,
Sesam van de NMB en Berscope van Bureau Berenschot.
Aan de hand van dit soort vol-automatische rekenschema’s
worden dan gewoonlijk één of meer sets van input-waarden
doorgerekend, waarbij die inputwaarden naast beleidsva-
ribelen ook omgevingsvariabelen en technische coëfficiën-ten kunnen omvatten.
Voor deze procedure wint de aanduiding ,,What if ..”-
budgettering veld. ïn mijn contacten met het bedrijfsleven
is mij intussen dikwijls gebleken dat er tegen deze ,,What
if . .”-procedure nog al wat weerstanden zijn te overwinnen.
In de lagere echelons van de organisatie, waar de in te voe-
ren schattingen moeten worden gegeven, soms via aggre-
gatie van sub-schattingen, ziet men, vooral als naast ,,de”
schatting nog een ,,hoge” en een ,,lage” schatting worden ge-
vraagd een overigens begrijpelijke schroom zich zo specifiek
uit te spreken. Wanneer immers de werkelijkheid ten opzich-
te van een puntschatting afwijkt zal geen zinnig mens dat
de schatter kwalijk nemen. Wanneer echter de werkelijkheid
buiten het door de hoge en lage schatting afgebakende in-
terval blijkt te vallen, meent de schatter er al gauw gekleurd
op te staan als iemand die nog niet eens in staat is om ook
maar de grenzen van het mogelijke aan te geven. Kiest men
de grenzen nauw, dan vergroot men die kwalijke kans. Kiest
men ze echter ruim, dan zegt de buitenwacht: dat wil zich
een schatter noemen!
Hoger in de Organisatie gaan de kaarten weer anders lig-
gen. Ik heb daar niet zelden de angst zien rondspoken dat
,,What if . “-budgettering tot ,,So what . .”-verantwoording
zou leiden. Men heeft dan de klassieke trits voor ogen van
het budget als huishoudplan, als taakopdracht en als con-
trolemiddel, en vergeet daarbij dat ,,What if..”-budgettering
van een geheel ândere orde is. Het gaat hierbij immers veeleer
om een bezinning op gelijktijdige en volgtijdeljke samen-
hangen, op subsidiariteit, complementariteit en consisten-
tie, op eisen, wensen en mogelijkheden en dat alles tussen
hoop en vrees.
Het financiële model is een middel tot concretisering in
een context van doordénken, döôrdenken en vooruitdenken,
en daarmede een voorbereiding tot beleidsbepaling. Voor
zover het beleid dat op basis hiervan is bepaald, dat eist of
toelaat kunnen daar best strakke taakopdrachten uit voort-
vloeien, en dat zonder dat de controle een mechanisch karak-
ter behoeft te krijgen.
Kengetaflen
In vrijwel alle modellen van deze soort worden naast ba-
lansen en resultatenrekeningen ook financiële kengetallen
geproduceerd. Als de computer nu toch draait, kan hij die
paar rekenkundige bewerkingen ook nog wel even meepak-
ken, en in enkele gevallen is het zelfs mogelijk in het kader
van de input bepaalde kengetallen aan een minimum- of
maximumwaarde te binden, of zelfs helemaal vast te prik-
ken. Er zijn dan uiteraard sturingsopdrachten nodig om er
voor te zorgen dat de noodzakelijke aanpassingen volgens de
gewenste lijnen verlopen. Zijn die er niet of zijn de aanpas-
singen strijdig, dan springt de zaak op ,,tilt”. Het is duide-
lijk dat met dit bijsturen in feite een wat besmuikte sub-opti-malisatie plaatsvindt.
Een en ander vestigt nog eens de aandacht op de hard-nekkige gewoonte om financiële structuren en processen
– althans voor een deel – te willen vangen in financiële ken-
getallen. Er is wat dat betreft niet zo erg veel veranderd in
de theorie. ïn de wat oudere boeken worden in de dubbele
P. M.
Verboom, Financiële analyse,
Bedrijfskunde, 1976/4,
bIz
234
e.v.
J.
Wouterse, Een model voor de voorspelling van de invloed van
investeringsbeslissingen op de ontwikkeling van de onderneming,
De Economist, 1970,
blz.
48
e.v.
P. P.
Baars,
J.
van Keulen,
J.
Spronk, A de Wit, Financiële
bedrijfsmodellen – Ook voor kleine en middelgrote ondernemin-
gen?,
Bedrijfskunde, 1976/2,
blz.
171 cv.
ESB 16-2-1977
169
betekenis van het woord uitputtende opsommingen van ken-
getallen en hun kenobjecten gegeven, met aan het eind een
voorzichtige waarschuwing tegen onoordeelkundig gebruik.
Wââr de kennis valt te halen om tot oordelen bevoegd te
raken, blijft intussen in het duister. In de nieuwere boeken
is de volgorde omgedraaid. Men start met niet zelden wat
denigrerende, hoogmoedige opmerkingen over de wel zeer
beperkte betekenis, maar laat zich toch de kans niet ontgaan om dit vrijwel alleen maar lege calorieën bevattende snoep-
goed, gemengd met stenen, nog eens uitvoerig uit te stallen.
In de nieuwste publikaties wordt intussen een soort eer-
herstel beproefd. Om onnaspeurlijke of althans niet nage-
speurde redenen blijkt, dat bepaalde kengetallen, alleen
of in vereniging, het niet gek gedaan zouden hebben, wanneer
men tijdig had geweten welke ratio(s) men had moeten be-
kijken, hoe men ze eventueel had moeten combineren en aan
welke norm men ze dan zou hebben moeten toetsen. Dit
,,eerherstel” heeft echter niet zelden een bedenkelijke bij-
smaak, omdat het plaats pleegt te vinden in het feestzaaltje
van •Café ,,Dé Efficiënte Markt”, een etablissement waar
alle stamgasten elkaar tot vervelens toe plegen uit te leggen
dat financiële analyse volkomen zinloos is zolang het maar
gebeurt, een overtuiging welke vrijwel dwingend tot een
,,random walk” aanleiding pleegt te geven. Doch afgezien
daarvan, in hoeverre is het eerherstel eigenlijk wel overtui-
gend te noemen? Het mag misschien van een duidelijke
kennistheoretische achterstand getuigen 5), maar ik hang
nog altijd de gedachte aan dat ook achter een ratio de rede
die steeds vraagt naar het ,,waarom?” moet liggen; en:
drom is voor mij géén reden.
De current ratio nader bezien
Richten we ter adstructie van het voorafgaande eens een
ogenblik onze gedachten op een van de meest bekende ken-
getallen, de current ratio, die geacht wil worden iets te zeg-
gen met betrekking tot de mogelijkheid om stipt aan de steeds
weer opnieuw ontstaande lopende verplichtingen te kunnen
blijven voldoen zonder dat zulks tot onwelkome repercussies
voor de bedrjfsuitvoering aanleiding behoeft te geven, een
mondvol die men nog al eens samenvat in het woordje: liqui-
diteit, dat hier dan duidt op het korte-termijnaspect van het
financieringsvraagstuk.
Die current ratio geeft, zoals bekend, het quotiënt weer
van enerzijds kas, vorderingen en voorraden, en anderzijds de kortlopende schulden. Ze wil de betalingscapaciteit me-
ten, omdat gebrek hieraan de pas afsnijdt om gebruik te
maken van voordelige mogelijkheden als de korting voor
contant of het kunnen ingaan op attractieve aanbiedingen, en daarnaast uiteraard kan leiden tot min of meer ernstige
betalingsmoeilijkheden met als mogelijk gevolg gezichts-
verlies, noodsprongen, surséance en uiteindelijk zelfs faillis-
sement. Zo bezien is er een duidelijke band niet alleen met
elasticiteit en weerstandsvermogen, maar ook met de ren-
tabiliteit; arm zijn is nu eenmaal duur.
In de teller van de breuk zien we als eerste post de kas.
We herinneren ons het waarschijnlijk meer plichtmatig op-
gedreunde dan werkelijk ook dankbaar gebruikte rijtje van:
transactiekas (dat moest, maar hoeveel?), voorzorgkas (die
was toch eigenlijk ook nodig, maar in welke mate?), en spe-
culatiekas (waarvoor diende die ook al weer?). Maar één
ding was zeker: die kas moest normaliter gevoed worden uit
verkopen, via inning van de uit dien hoofde ontstane vorde-
ringen. Daarom toont het quotiënt wat er böven en ônder
de streep in de pijpleiding zit en als zodanig maakt het ken-
getal een heel plausibele, maar tegelijkertijd ook vrij
onbeholpen indruk. Onbeholpen, want voor de weergave
van stromen is een momentopname van wel zeer beperkte
informatieve waarde. Een
pij
plijn kan leeg zijn of vol, maar
daarmede is omtrent een eventuele doorstroomsnelheid nog
niets gezegd.
Het niveau van de vorderingen is afhankelijk van vroegere
omzetten, toen geldende betalingscondities en het betalings-
gedrag van dë afnemers. Het niveau van de voorraden zal
veelal niet lineair met de omzet samenhangen, maar in ver-
band met optimale bestelhoeveelheden en seriegrootten
eerder met de vierkantswortel daaruit. De ontwikkeling
van de lopende verplichtingen is wel sterk omzetgebonden,
maar vertoont daarnaast een soms sterke invloed van bij-
zondere, voor een deel voorzienbare, maar voor een deel
ook ônvoorzienbare gebeurtenissen.
We kunnen zo concluderen: de liquiditeit in de door ons
daarvan gegeven opvatting is een kwestie van stromen die
zich weliswaar in de current ratio weerspiegelen, maar niet
zodanig dat uit de weerspiegeling het werkelijke beeld ook
maar bij benadering te reconstrueren, laat staan te prog-
nostiseren valt.
Niveaus zijn een resultaat van stromen en aan- resp. af-
voersnelheden kunnen leren wanneer bepaalde niveaus
zonder nieuwé af- resp. aanvoer zullen worden bereikt,
maar dat zegt hoogstens iets over de afwikkeling van het
bestaande en niets over de toekomstige ontwikkeling i.v.m.
het komende. Daar komt nog bij dat de beheersing van de niveaus voor de ondernemingsleiding primair een zaak is
van een zo gunstig mogelijk in exploitatie nemen van
activa.
De doelstellingen voor het kasbeleid, de incasso-politiek, inkoop- en voorraadpolitiek zijn dan ook heel wat ruimer
dan alleen het bewaken van de liquiditeit in de enge zin
die het quotiënt er, ondanks alle welwillende achtergrond-
projectie, aan geeft. Het is dat activabeleid, dat mede de
cashflow bepaalt die de dynamische liquiditeit moet dienen.
Zo wordt dan de current ratio teruggedrongen naar een
veel bescheidener toepassingsgebied voor een belangrijk
minder ambitieus, meer statisch liquiditeitsbegrip: zijn
momenteel aanwezige en op korte termijn mobiliseerbare
middelen voldoende om de bestaande verplichtingen-op-korte-termijn wel ten volle te honoreren? In verband met
mogelijke tegenvallende liquidatiewaarden en het feit dat er
op die korte termijn nog van alles en nog wat kan gebeu-
ren, wordt dan de overwaarde van vlottend actief boven lo-
pende verplichtingen van belang.
De keuze van de current ratio als demonstratie-object
doet wellicht enigszins boosaardig aan. Wie gelooft daar
nu nog in? Hele volksstammen, of anders wel hun zaak-
waarnemers; ik kom daarop nog terug.
De. working-capital-ratio
Er is een ander kengetal dat, ook ten onzent, op een res-
pectabele successie van verdedigers kan bogen. Ik doel daar-
mede op de working-capital-ratio, het verhoudingsgetal
waarvan de teller gevormd wordt door het verschil tussen
vlottend actief en lopende verplichtingen en de noemer door het totale aôtief. Voor zover mij bekend was Raymond F. Smith in 1930 de
eerste propagandist; daarna volgen Smith en Winakor (1935),
Merwin (1942), J. L. Meyjr. (1946) en Beaver (1968), allen
op basis van univariate analyses. Na de overgang tot de mul-
tivariate analyse vinden we nog Altman (1968) en Blum
(1969, gepubl. 1972) 6).
Het is in deze studies alles klinkklare pragmatiek wat
R. en F. Atwater,
Mr. Poppers Penguins,
New York,
1938.
R. F. S mith,
A test analysis of unsuccessfull industrial companies,
n
Burca of Business Research, Urbana,
1930;
R. F. Smith en A.
Winak or, Changes in financial structure of unsuccessfull industrial
companies,
id.,
1935;
Ch. L. Merwin,
Financing small corporations
in Jive manufacturing indastries 1926-1936.
New York,
1942; J.
L.
Mey
j r.,
Weerstandsvermogen en financiële reorganisatie van on-
dernemingen,
Amsterdam,
1946; W. H.
Beaver,
Market prices as
predictors offailure,
Chicago,
1968; E. 1. Altman, Financial ratios,
discriminant analysis and the prediction of corporate bankruptcy,
Journal of Finance,
september
1968,
blz.
604,
e.v.; M. P. Blum,
The failing company doctrine,
Michigan,
1972.
170
de klok slaat. De enige die bij mijn weten heeft geprobeerd
om ook na te gaan waar de klepel hing, was J. L. Mey jr.
In zijn academisch proefschrift schreef hij, dat de mate waar-
in een onderneming in staat is aan haar lopende verplich-
tingen te voldoen, niet wordt aangegeven door het quotiënt
van vlottende activa en kortlopende schulden, maar door
het overschot van de eerste boven de laatste. Hij toont met
een cijfervoorbeeld aan hoe dit overschot kan dalen, terwijl
het quotiënt stijgt, en vervolgt dan: ,,Het spreekt intussen
vanzelf dat het bedoelde overschot zal moeten worden beoor-
deeld in verband met de grootte van het totale in de onder-
neming aanwezige kapitaalgoederen-complex. Dit is dan ook
de reden, waarom men dit overschot uitdrukt in procenten
van de totale waarde der activa” 7). Over die ,,vanzelfspre-
kendheid” heb ik indertijd veel met hem van gedachten
mogen wisselen, maar we zijn het er eigenlijk nooit over eens
geworden. Wat de teller betreft, daarvoor gelden praktisch
dézelfde bezwaren als die welke tegen het quotiënt van de opgevoerde termen al naar voren werden gebracht. De be-
tekenis welke in het kader van het wel zeer enge liquiditeits-
begrip aan de overwaarde mag worden toegekend, wordt
bovendien nog ondergraven door het in de noemer op-
voeren van het totale actief, dat per definitie gelijk is aan
de som van lopende én andere verplichtingen, alsmede het
permanente vermogen.
Een andere aanpak; fundamentele vragen
Het proberen te vinden van een economische interpreta-
tie van door anderen—en schijnbaar met succes – gebezigde
formules kan een aardige breinbreker zijn, aardig, vooral
wanneer er wat uit komt, d.w.z. dat men de rationaliteit
of het gebrek daaraan duidelijk kan vaststellen, maar een
veel vruchtbaarder werkwijze lijkt mij om zelfstandig ken-
getallen te gaan ontwikkelen op basis van analyse van het
kenobject.
Een belangwekkende poging in deze richting is gedaan
door van Frederikslust 8) die voortbouwend op de door
Donaldson 9) nu al meer dan 15 jaar geleden ontwikkelde gedachtengang inzake leencapaciteit uit de voor de kasbe-
weging bepalende grootheden een tweetal kengetallen heeft
afgeleid, waardoor een theoretisch gefundeerde hypothese
kon worden geformuleerd, die toetsbaar bleek als voorspel-lingsinstrument inzake insolventie. In dit model paraisseren een liquiditeitsratio van overigens heel wat subtieler karak-
ter dan de gebruikelijke en de – althans op papier – meest
simpele rentabiliteitsratio die zich denken laat: de winst
als een percentage van het ondernemende vermogen.
Hoe belangwekkend onderzoek als zo juist gereleveerd
ook moge wezen, het mag er ons de ogen niet voor doen
sluiten dat in wezen nog fundamenteler vragen ter beant-
woording staan. Wâr liggen de uiteindelijke oorzaken
voör financiële stabiliteit, voor financieel succes, voor
financiële mislukking? In de laatste instantie toch wel bij
mensen, die alleen of in groepsverband op een gegeven mo-
ment geconfronteerd worden met omgevingsfactoren waar-
tegenover zij een houding moeten bepalen, die voor hun
Organisatie in operationele termen vertaalbaar is. Ik geloof
noch hun capaciteiten, noch hun instelling, hun voorberei-
ding of hun verdienste te kort te doen door te stellen dat dit
proces van het voortdurend moeten wagen in velerlei opzicht
verwantschap vertoont met wat we Markov-processen noe-
men; héél eenvoudig gezegd: een zaak van toeval en van
weerstandsvermogen. Dat laatste kan intussen met slag-
vaardigheid benut en bij gunstige ontwikkelingen zelfs ver-groot worden.
Ratio-leningen
Men moge van de gangbare financiële analyse denken wat
men wil, haar bestaan heeft de financieringspraktijk niet
onbeïnvloed gelaten. Ze heeft daardoor soms wel eens het
karakter van een vaardigheidstest gekregen: wie aan déze
laboratoriumtest niet kon voldoen mocht zeker niet in staat
worden geacht opgewassen te zijn tegen de eisen die de wer-
kelijkheid pleegt te stellen. Wanneer men niet eens in staat
blijkt om binnen de speelruimte van een aantal eenvoudige
financiële normen te blijven, dan is men beslist niet uit het
goede hout gesneden om gecompliceerder problemen met
goed gevolg het hoofd te kunnen bieden.
Deze gedachtengang heeft wellicht een kleine bijdrage
geleverd tot het ontstaan van financieringsovereenkomsten
waarin aan het bewaren van bepaalde verhoudingscijfers
dwingende betekenis wordt toegekend. We komen dat de
laatste jaren en in toenemende mate tegen in de leningsvoor-
waarden van openbare en onderhandse emissies.
Om maar met het eerste te beginnen, Pakhoed Holding
verbond zich bij gelegenheid van de multi-currency-lening
van 1974 jegens de trustee, ervoor zorg te dragen om ge-
durende de looptijd van de lening steeds een verhouding
tussen haar vlottende activa en vlottende passiva, inclusief
de binnen één jaar vervallende verplichtingen uit hoofde
van lange en middellange schulden, van minimaal 1:1 te handhaven, en bovendien om in de geconsolideerde
balans een verhouding tussen lang vreemd vermogen en eigen
vermogen van 2,5 : 1 niet te overschrijden. Onder lang vreemd
vermogen werd daarbij verstaan de som van:
• alle schulden op lange en middellange termijn, exclusief
de binnen één jaar vervallende verplichtingen uit hoofde
van lange en middellange schulden, welke onder de vlot-
tende passiva zullen worden begrepen;
• 100% van de voorzieningen verminderd met de voorzie-
ning koersverschillen en met dat gedeelte van de voorzie-
ningen dat als hieronder aangeduid onder het eigen ver-
mogen wordt begrepen.
Onder eigen vermogen wordt hier verstaan de som van:
• aandelenkapitaal;
• agioreserve;
• overige vrije reserves met uitsluiting van een reserve voort-
vloeiende uit toekomstige herwaardering van vaste activa;
• 50% van de voorziening voor belasting.
De vorenvermelde verhoudingen dienen steeds te worden
gelezen in overeenstemming met en op basis van de officieel
door de accountants goedgekeurde balans en verlies- en
winstrekening over het boekjaar 1973 met de daarbij beho-
rende toelichting, welke berekeningsbasis in de toekomst
steeds consequent dient te worden gehandhaafd.
Voor een hier niet nader aan te duiden lening
accordeerden partijen: geldneemster verbindt zich om ge-
durende de looptijd der lening:
• steeds een verhouding tussen eigen vermogen en lang vreemd vermogen van minimaal
1,5
: 1,0 te handhaven,
waarbij voor de berekening van deze verhouding de voor-
zieningen, aangeduid met ,,latente belastingverplichtingen”,
,,levensduurrisico’s”, ,,pensioenen” en ,,herstructurerings-
kosten” buiten beschouwing zullen worden gelaten;
• steeds een verhouding tussen haar vlottende activa en
vlottende passiva van minimaal 1,25 : 1,0 te handhaven.
In een andere regeling kwam ik tegen, dat overeenstemming
werd bereikt over de volgende zekerheden:
• de negatieve hypotheekclausule, zoals deze ook geldt
voor de andere reeds in Nederland uitstaande leningen;
• een equity/debt ratio van 1 : 2,5; • een current ratio van 1 : 1.
Onder eigen vermogen werd in deze regeling verstaan:
• aandelenkapitaal;
• agioreserve;
J. L.
Mey, t.a.p.,
blz. 79. R. A. 1. van Frederiksiust,
Voorspelbaarheid van insolventie,
1. B. B. rapport no.
19,
Delft,
1975.
G.
Donaidson,
Corporale deb: capacisy,
Boston,
1971.
ESB 16-2-1977
171
• overige Vrije reserves met uitzondering van een reserve
voortvloeiende uit toekomstige herwaardering van vaste
activa;
• van de voorzieningen: die bedragen die overgeboekt zijn
naar de fiscaal erkende vervangingsreserve;
• eventuele achtergestelde schuld.
en onder lang vreemd vermogen:
• alle schulden op lange en .middellange termijn m.u.v. de
eventuele achtergestelde schuld en de in het lopende boek-
jaar vervallende verplichtingen uit hoofde van lange en
middellange leningen, welke onder de korte schulden zul-
len worden begrepen;
• de voorzieningen, verminderd met de voorziening koers-
verschillen en met dat gedeelte van de voorzieningen, dat
– als boven aangeduid – onder het eigen vermogen wordt
begrepen.
Ten slotte valt nog te vermelden dat in enkele gevallen uit-
drukkelijk werd vastgesteld dat bestaande en te aanvaarden
lease-verplichtingen in overeenstemming met de accountant
zouden worden gewaardeerd als schulden, op lange of
middellange termijn.
Leasing, achtergestelde leningen en ratio-vorming
Die expliciete vermelding van de achtergestelde lening en
van de uit ,,financial leasing” voortvloeiende verplichtingen
doet de vraag rijzen hoe men, wanneer men daar bijv. voor vergelijkingsdoeleinden behoefte aan gevoelt, dit soort van
financieringsfiguren het beste in financiële kengetallen kan
verwerken. Wat financial leasing aangaat, meen ik met.
goed gevolg aan te kunnen knopen bij wat Herst 10) kort:
geleden ter zake van de verwerking van lease-contracten,
in de jaarrekening heeft gesteld. Aan de hand van de lease-
betalingen en de contante aanschafprijs van het lease-
object berekent hij een interne kostenvoet, waarna een op-
splitsing van de lease-termijnen in een interest- en een aflos-
singsbestanddeel mogelijk wordt. Wanneer in die lease-ter-
mijnen kosten van onderhoud, assurantie en dergelijke
begrepen zijn, zullen die, wanneer ze in voldoende mate te
kwantificeren zijn, op de lease-termijnen in mindering moe-ten worden gebracht.
Wanneer nu voorts nog overeenkomstig Hersts visie het
lease-object voor de aanschafprjs wordt geactiveerd en het-
zelfde bedrag als lease-verplichting wordt gepassiveerd, is
de verschafte en te verwerken informatie geheel op één lijn
gebracht met het geval van koop onder het gelijktijdig af-
sluiten van een lening voor de koopsom. De eerstvolgende jaarlaag van de werkeenheden kan als vlottend kapitaal en
de bijbehorende lease-termijn (die daaraan beslist niet gelijk
zal plegen te zijn!) als lopende verplichting worden behan-
deld.
Is de contante aanschaffingswaarde van het lease-object
onbekend (wat tegenwoordig overigens niet vaak meer
voor zal komen), dan wordt de anders te berekenen interne
kostenvoet maar zo verantwoord als mogelijk is, vastge-
prikt op de interestvoet ‘van een relevant geachte alternatieve
wijze van financieren, naar mijn smaak: met niet-onder-
nemend vermogen en met een vergelijkbaar verloop van het
ter beschikking gestelde bedrag in de tijd. Zo nodig volgt men
daarbij een trial and error-procedure, maar dat sop zal,
behalve bij zéér grote objecten, de kool niet dikwijls waard
zijn.
De behandeling van de achtergestelde lening heeft wat
meer voeten in de aarde al is die aarde voor een niet gering
deel van, zuiver ‘academische samenstelling. Voor zover de
interest niet achtergesteld is, is er voor wat men onder liqui-diteit pleegt te vatten niets aan de hand. Is, zoals bij de SHV,
ook de interest achtergesteld, dan zou men een liquiditeit
incli.isief en exclüsief deze interest kunnen berekenen. Dat
,,excliisief” kan bij de SHV-obligatie met name in het geval
van verlies op zijn plaats zijn, althans technisch.
Interessanter dan de conditionele haarkloverijen waarin
men in deze snel kan vervallen, lijken mij voorshands de met
de financiële structuur als geheel verband houdende kenge-
tallen, zoals de verhouding tussen wat men noemt, eigen en
vreemd vermogen.
Wanneer men, zoals in de aangehaalde leningsvoorwaar-den, de achtergestelde schuld op één lijn stelt met het eigen
(en daarmee is hier toch wel heel duidelijk bedoeld: het
ondernémende) vermogen, dan geeft men ondubbelzinnig
te kennen, van mëning te zijn, in de achtergestelde crediteu-
ren of hun trustee een partij te hebben gevonden met wie veel
eerder en efficiënter te pacteren zal vallen dan met niet-
achtergestelde partijen. De klap komt bij de achtergestelden
in versterkte mate aan. Daarom zullen ze in beginsel ook
eerder bereid zijn om een weg naar herstel te zoeken. Wat
dit bétreft blijf ik met Gans 11) van mening verschillen.
Zonder twijfel hebben ook deze crediteuren het recht na-
koming van de jegens hen geldende verplichtingen te eisen,
hetgeen tot eën faillissement kan leiden. Maar alle recht is
nog geen reden. Als reden telt immers 66k de verwachte
uitkomst bij executie van het recht. Het is het vertrouwen
in de redelijkheid, de visie en het eigen weerstandsvermogen
van de achtergestelden dat de leencapaciteit van de onder
–
neming, uiteraard in begrensde mate, ten goede kan komen.
In dit verband zou men geneigd zijn de onderhandse
achtergestelde lening van de institutionele beleggers voor
de vergroting van de leencapaciteit effectiever te achten dan
de bij het publiek geplaatste. Een trustee zal meestal minder
bewegingsvrijheid hebben of durven gebruiken. In optima
forma schijnt de leencapaciteit gediend te worden met door
de Nationale Investeringsbank nu te verstrekken achterge-
stelde leningen met staatsgarantie. Het is echter voor me-
nig ondernemer de vraag, in hoeverre de visie die deze in-
stelling in het geval van financiële moeilijkheden aan de dag:
zal leggen, strookt met die van hem zelf.
Enkele desiderata
Ik wil deze verhandeling gaarne afsluiten met het formu-
leren van enkele.desiderata. Het naar mijn smaak voor een
belangrijk deel in het historisch museum of zelfs het raritei-
tenkabinet thuishorende arsenaal van kengetallen zou een
nuttige verjonging en aanvulling kunnen vinden in verhou-
dingsgetallen waaruit het al dan niet bloot staan aan valu-
ta-risico’s tot uitdrukking komt. Dat geldt niet alleen voor de
multinationals, maar voor
alle
internationaal geöriënteerde
bedrijven en welk bedrijf van enige omvang kan zich van-daag de dag nog permitteren dat niet te zijn?
Een tweede desideratum vind ik in het vlak van human
capital. Ik ben er van overtuigd dat er ook hier nuttiger in-
.dicaties zijn te produceren dan het aantal medewerkers van
hoog tot laag, al dan niet gecombineerd met de loonsom per werknemer en de omzet per gulden.
En ten slotte, zodra de toekomstparagraaf in de verslag-
legging substantiëler inhoud begint te krijgen, komt de baan
vrij voor werkelijk prospectief gerichte informatie en analyse.
Ik kan moeilijk geloven dat de daarvoor vereiste openheid
de slagvaardigheid in de weg zou moeten staan. Goede
plannen en daarmee bedoel ik beslist niet: slimme planne-
tjes, vereisen te veel visie en te veel voorbereiding en te veel
doorzettingsvermogen, om door bescheiden, maar verant-
woorde publiciteit te worden ontkracht. Daar is echt nog
geen geöriënteerde markteconomie bij nodig. Die kan, hoop
ik, voor betere zaken gebruikt worden dan voor het vrede-
rechtertje spelen.
A. I. Diepenhorst
10) A. C. C. Herst, Leasing XI,
Bedrijfskunde, 1976/4,
blz.
376
e.v.
II) M. P. Gans, Financiering met achtergestelde obligaties,
ESB
1972,
blz.
764
e.v., in het bijzonder blz. 768.
172
Maatschappijspiegel
Orkestenbestel
en subsidiebeleid
DRS. H. J. VAN DE BRAAK
Doorgaans zijn het hun muzikale
prest.âties, waarmee symfonieorkesten
in de publiciteit komen. Enige tijd gele-
den viel op die regel een uitzondering
te constateren, toen de Rotterdamse ge-
meenteraad besloot de salarissen van de
leden van het Rotterdams Filharmo-
nisch Orkest met vijf procent op te trek-
ken. Daardoor werd het verschil in hono-
rering met het Amsterdamse Concert-
gebouworkest teruggebracht van tien tot
vijf procent. Minister Van Doorn dreig-
de daarop de rijkssubsidie te onthouden
aan het Rotterdamse orkest, waarop de
Rotterdamse wethouder van kunstzaken
riposteerde met eventuele gerechtelijke
stappen tegen dit ministeriële dreige-
ment.
Wie enigszins thuis is in de dynamiek
van de inkomens- en arbeidsverhoudin-
gen, zal zulke rivaliteit vanwege (ver-
meende) honoreringsverschillen niet
vreemd voorkomen. Toch is die rivali-
teit tussen de twee grootstedelijke
orkesten slechts de top van de ijsberg:
het orkestenbestel, dat na jaren van
heen-en-weer-praten in de Raad voor de
Kunst en andere platformen van overleg
en advies voorwerp is geworden van
overheidsbeleid.
In het afgelopen jaar heeft Minister
Van Doorn ernst gemaakt met de ont-
wikkeling van een samenhangend kunst-
beleid.
Achtereenvolgens werden nota’s
uitgebracht over kunst en kunstbeleid, over museumbeleid, over toneelbestel
en orkestenbestel. Daarin zijn beleids-
voornemens ontvouwd voor de ontwik-
keling van de kunsten. Steeds weerkeren-
de doelstellingen in die nota’s vormen
de decentralisatie van het totale kunst-
beleid evenals de vernieuwing van de
kunstpraktijk. Tegen de achtergrond
van zulke vernieuwingsdrang doet het
krampachtig aan, wanneer de bewinds-
man discrimineert tussen twee groot-
stedelijke orkesten, die steeds meer op
(internationaal) vergelijkbaar kwali-
teitsniveau opereren. Het (formalisti-
sche) dreigement van de minister is mede
ontleend aan en gebaseerd op de uitge-
brachte Nota orkestenbestel (1976).
Hieruit blijkt dat de salarissen van alle
orkesten op hetzelfde niveau liggen met
uitzondering van die van het Concert-
gebouworkest, die 20% hoger liggen.
Sinds
1974
heeft het Rotterdamse ge-
meentebestuur in afwijking van de be-
staande subsidieafspraken erin toege-
stemd, dat de salarissen van Rotterdam-
se orkestleden met 10% werden opge-
trokken. De rijkssubsidie is niet aan
die verhoging aangepast, evenmin als
aan de verhoging die het Haagse ge-
meentebestuur in
1974
(niet in
1976)
heeft gerealiseerd voor het Residentie-
orkest.
Wat behelst nu die
Nota orkesten-
bestel 1)?
In eerste aanleg wordt in deze
nota geconstateerd, dat het niet zozeer
de orkestcultuur is, die vraagtekens op-
roept, alswel de overheersende plaats
die het professionele symfonie-orkest
inneemt in het totale muziek leven. Over
–
heersend, omdat zij een naar verhouding
steeds groter deel van het beschikbare
budget voor zich opeist en op die manier
weinig ruimte laat voor overige initia-
tieven. Overheersend ook, omdat het
muziekaanbod te veel eenzijdigheid ver-
toont (z.g. ijzeren repertoire). Alhoe-
wel niet in de nota vermeld, valt dit te
illustreren aan de hand van bevindingen
in het rapport
Muziek en publiek
van de
Dr. E. Boekmanstichting 2). Daar wordt
geconcludeerd, dat in de periode
1967-1973
het leeuwedeel van het gemid-
delde orkestrepertoire zich concentreer-
de op werken uit de laat-romantiek (bijv.
Dvorak, Moussorgsky) en het classi-
cisme (bijv. Mozart, Haydn), terwijl on-
evenredig weinig aandacht werd besteed
aan renaissancemuziek en hedendaagse
muziek (bijv. Berio, Xenakis).
Beleidsvoornemens
In dat kader worden in de nota dan
ook voorstellen gedaan om, met behoud
van artistieke vrijheid, het cultuur-
politieke streven naar een meer ge-
varieerde muziekcultuur te realiseren.
Daartoe worden een tweetal hoofd-
doelstellingen geformuleerd, die de over-
heid met betrekking tot de symfonie-
orkesten – gesproken wordt verder van
muziekinstellingen en -centra – in haar
beleid zal moeten nastreven. Ten eerste
zullen de muziekinstellingen een pluri-
form muziekaanbod tot stand moeten
brengen (symfonische muziek, ensem-
blemuziek, muziekaanbod aan amateu-
ristische muziekbeoefening, educatief
gericht muziekaanbod en begelei-
ding van opera en ballet). Ten tweede
zullen de muziekinstellingen een muziek-
aanbod moeten verzorgen, dat gespreid
beschikbaar en toegankelijk moet zijn.
Als nadelen van de gangbare geogra-
fische spreiding gelden, dat het speel-
gebied vaak te beperkt is (,,elk gewest
zijn orkest”) en de ter beschikking staan-
de accommodaties veelal niet voldoende
zijn afgestemd op het symfonische
repertoire. De daardoor geringe afzet
veroorzaakt onbevredigende concurren-
tie tussen orkesten, die uitwisseling,
laat staan enige samenwerking, eerder
afremt dan stimuleert.
• Ter realisering van de genoemde doel-
stellingen – opmerkelijk is daarbij dat
over muziekbehoefte niet wordt gerept.
– worden een tweetal beleidsvoorne-
mens geformuleerd. Bepleit wordt aller-
eerst een
regiona/isering
van het orkes-
tenbestel door horizontale samenwer-
kingsverbanden tussen de (merendeels
provinciale) orkesten tot stand te bren-
gen: regio Noord (Frysk en Noordelijk
Filharmonisch orkest, 144 man); regio
Oost (Gelders en Overijsels Filharmo-
nisch orkest, 144 man); regio Midden
(Utrechts Symfonieorkest,
68
man);
regio Zuid (Het Brabants orkest en Lim-
burgs Symfonieorkest, 144 man) en regio
West (Concertgebouworkest, Residentie-
orkest, Rotterdams Filharmonisch
orkest, Amsterdams Filharmonisch
orkest en Gewestelijk Orkest Zuid-Hol-
land,
480
man).
Een tweede beleidsvoornemen betreft
de financiering van het geregionaliseerde
orkestenbestel, waarmee een wijziging
wordt beoogd van de geldende subsidie-
stromen. Volgens de bestaande situatie, met verwaarlozing van individuele ver-
schillen, ontvangen de Nederlandse
orkesten (exclüsief de NOS-orkesten)
Voor eerdere kritiek, zie: J. D. Hilferink,
Cultuur, beleidsanalyse en decentralisatie,
ESB, 2
februari
1977, blz. 117-119.
Otto Valkman en Tony Jansen,
Muziek en
publiek.
Dr. E. Boekmanstichting; sociaal-
wetenschappelijk studiecentrum voor kunst
en cultuur, Amsterdam,
1975, blz. 36.
ESB 16-2-1977
173
in totaliteit een overheidssubsidie ten
bedrage van ca. f. 28,6 mln., een pro-
vinciale subsidie van ca. f. 11,7 mln, en
een gemeentelijke subsidie van ca.
f. 38,4 mln. In de voorgestelde subsidie-
verdeling wordt die verhouding ca.
f. 64,4 mln, vanwege de overheid (perso-
nele en algemene bedrijfskosten) en
f. 15 mln, vanwege gemeentelijke en pro-
vinciale overheden (overige vaste pro-
duktiekosten en variabele kosten).
De summier geschetste beleidsvoor-
nemens geformuleerd onder het motto
,,wie het beleid bepaalt, betaalt” –
zijn
uit het oogpunt van muziekbeleid .én
subsidiebeleid sterk te kritiseren. Ik
ga op deze plaats voorbij aan reeds
elders geventileerde kritiek, die de ver-
kapte bezuinigingsimplicaties betreft of
de tendens tot gebureaucratiseerd kunst-
beleid. Ten eerste vind ik dat de nota
eenzijdig uitgaat van muziekaanbod en
de behoefte aan muziek verwaarloost.
Ten tweede wordt een onuitgesproken,
doch engé definiëring van muziek gehan-
teerd, die voorbijgaat aan de maat-
schappelijke betekenis van muziek. Over
de toenemende commercialisering van
muziek wordt met geen woord gerept,
nieuwe ontwikkelingen op het terrein
van de jazz blijven buiten beschouwing,
het muzisch onderwijs wordt slechts
zijdelings aangeroerd alsof het om een
,,quantité négligeable” gaat, die niets
van doen heeft met samenhangend kunst-
beleid. Ten derde vindt bij de subsi-
diëring van (orkest-)muziek nauwelijks
of geen afweging plaats ten opzichte
van andere (kunst-)zaken die zoal voor
subsidie in aanmerking (kunnen) ko-
men.
Definiëring en subsidiering
Muziek valt het best te definiëren als
de zinvolle ordening van geluid naar
parameters als hoogte, sterkte, duur,
welluidendheid, metrum, ritme, klank-
kleur ed. 3) Deze definitie sluit uiter-
aard veel uit. Daarom is het goed te
stellen, dat muziek ook gemaakt wordt
(doorgaans omwille van het geluid) en
ook als zodanig wordt genoten dan wel
,,geconsumeerd”. Symfonische muziek
komt dan op één lijn te staan met
mechanische muziek (grammofoon-
platen), elektronische muziek, film-
muziek, amusementsmuziek enz. Mu-
ziek is met andere woorden manipu-
!eerbaar van doel tot middel én orga-
niseerbaar in termen van vraag en aan-
bod.
Een voorbeeld van die manipuleer-
baarheid bétreft de zogeheten
Muzak,
gelegenheidsmuziek vervaardigd door
Muzak Corporation in de VS, waaruit
alles wat de muziekliefhebber zou kun-
nen aantrekken (lees: de werknemer zou
kunnen afleiden), is geëlimineerd. In
deze naar tempo, ritme en instrumentatie
gefilterde muziek schijnt een groot-
scheepse handel te zijn, waarbij de ver-
kopers van Muzak Corporation hun po-
tentiële cliënten overreden met behulp
van grafieken, die een positief verband
suggereren tussen zulke spruitjesmuziek
en arbeidsprestaties. In het TV-magazine
van de VPRO, ,,
Machiavelli ofwel lagen
en lusten, deugden en ondeugden in poli-
tiek en cultuur”
,
werd Muzak geken-
schetst als ,,getoonzette wind met een
commercieel luchtje”. Ook Philips ont-
wikkelt zijn
Fumu
oftewel functionele
muziek.
Wat de organiseerbaarheid van mu-
ziek bétreft, het symfonieorkest als
ensemble van instrumentale musici is
ontstaan in de 16e eeuw ten tijde van
Monteverdi (bezetting ca. 40 musici).
De uitbloei tot het huidige symfonie-
orkest – met alle financiële lasten daar-
aan verbonden – geschiedde in de jaren
rond 1800 (bezetting ca. 100 musici).
Sinds een eeuw echter groeit het orkest alleen kwalitatief. De grote exploitatie-
kosten van zo’n zwaar bezet orkest
brengen met zich mee, dat er op de hele
wereld slechts zo’n dozijn symfonie-
orkete.n v’an formaat zijn aan te treffen.
De kans dat een nieuw, voor zo’n groot
orkest gecomponeerd werk wordt uitge-
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-economisch Beleid van
de Erasmus
Universiteit Rotterdam
voerd, is dan ook gering. Het spreekt
vanzelf dat die uitvoeringskans ook door andere factoren wordt bepaald
(weerzin bij orkestmusici en dirigenten
tegen moderne muzieknotatie, drem-
pelvrees bij het publiek jegens heden-
daagse composities, ivoren-torenpositie
van de moderne componist ed.) 4).
Sinds een aantal jaren hamert Het
Genootschap van Nederlandse Compo-
nisten op de discrepantie tussen orkest-
structuur en muziekcultuur, op de ver-
vreemding tussen componist, orkest-
musicus en publiek. De
Nota orkesten-
bestel
signaleert in dat verband, dat de
symfonie-orkesten als in een spiraal-
beweging gedwongen zijn steeds weer
hetzelfde materiaal met steeds grotere
perfectie te presenteren. Op zijn beurt
verhindert de voortzetting van het
ijzeren repertoire een andere inrichting
en werkwijze van het orkest, evenals
een beteré afstemming tussen orkest,
componist en publiek. ,,Music cannot
be considered ,,natural”; it must be
considered ,,social” (that is, socially
conditioned and produced). The
orchestra was not only’ influenced by
musical style, but influenced that style
as well”
5).
Voorstellen om die vicieuze cirkel te
doorbreken,’treft men in de nota echter
niet aan. Ik denk wat dat bétreft aan de
spontane behoefte onder orkest-musici
– wellicht versterkt door onvrede met de
orkestpraktijk – om in kleine ensembles
een geavanceerd en gedurfd repertoire te
presenteren aan nieuw publiek. Het
Nederlands Blazersensemble staat daar
–
voor modet. Met behulp van
project-en
subjectsubsidies zou
zo’n belangrijke
ontwikkeling kunnen worden gestimu-
leerd. Kortom, een ruimere definiëring
dan die van het gangbare (symfonische)
muziekaanbod wordt in de nota niet be-
proefd of ontwikkeld. Symfonische mu-
ziek blijft zaligmakend, het orkesten-
bestel blijft onwrikbaar. Op zijn minst
had toch enige flexibiliteit kunnen wor-
den geëntameerd, bijvoorbeeld door op
kleine schaal te experimenteren met
poolvorming, workshops e.d. De voorge-
stelde horizontale samenwerking tussen
de orkesten klinkt op papier sympathiek,
maar zal in de praktijk uiterst moeilijk
realiseerbaar blijken, als de pretenties
tenminste vérder reiken dan het uitwisse-
len van programma’s.
Zoals al eerder gesignaleerd, de vraag naar muziek is geen onderwerp van be-
leidsvoornemens, voornemens die bij-
voorbeeld de
sociale afstand op
den
duur zouden kunnen verkleinen tussen
orkest en (potentieel) publiek. Weliswaar
wordt de orkesten een educatieve functie
toebedeeld (jeugdconcerten, school-
demonstraties ed.), maar dat betekent
slechts een goedkope aansluiting op
bestaande ontwikkelingen. Beter ware
het geweest de muzische vorming – al dan niet in school- of ander verband –
tot onderwerp van geïntegreerd beleid
te maken. Het doet dan ook onwerkelijk
aan, wanneer in deze nota de amateuris-
tische muziekbeoefening buiten be-
schouwing blijft. Even amateuristisch is
het, dat muziekvormen als jazz of pop
worden genegeerd, vooral als men be-
denkt dat de commerciële grammo-
foonplatenindustrie een luidruchtige’ rol
speelt in de muzikale smaakvorming.
Op die manier komen we niet veel ver-der dan een smal en passie
f’voorzienin-
genbeleid
ten behoeve van gevestigde
muziekinstellingen. Schrijnend is bij-
voorbeeld, dat het indertijd ingediende
jazz- en popplan niet door CRM is ge-
honoreerd. De reële kans om op die
mânier het commerciële muziekbederf,
aangevoerd door de disc-jockey die
,,his masters voice” vertolkt, tegenwicht
te bieden, is van de baan.
Achter de muziek aan
Bezien we al met al de magere nota-
voorstellen, dan valt ook daar nog het
Th. Willemze,
Muzieklexicon,
deel 3,
Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen,
1975,
blz. 6191620.
W. Zweers e.a.,
Van noot tot klank; muzi-
kale composities en hun kans op uitvoering,
Publikatie van de Dr. E. Boekmanstichting,
nummer 4, Bijleveld, Utrecht, 1968.
Stephen R. Cough. Class, politics and
symphony orchestras,
Society, Vol. 14,
nummer l, november/december 1976, blz.
24.
74
Fisconom ie
Gehandicapten
in de belastingheffing
F. C. WIJLE
1. Overzicht
Reeds geruime tijd nemen gehandi-capten in ons collectieve hart een tere plaats in. Zelfs de sector van onze be-
lastingheffing is niet ontkomen aan een
door hen beïnvloede bestempeling.
Hetzij aangeduid met het woord invali-
diteit, hetzij benaderd via het lelijk klin-
kende ,,arbeidsongeschikt(heid)”, wordt
het gehandicapt zijn nogal eens aan de
fiscale schij nwerper blootgesteld, waar-
bij wij (,,normalen”) ons al dan niet fari-
zeïstisch 1) gemoed kunnen koesteren
in de zachte mildheid van het licht onzer
voorzieningen ten behoeve van deze
minder bedeelde medemensen.
Onze fiscale gehandicaptenvoorzie-
ningen kunnen wij, wat betreft de belas-
tingen naar inkomen en vermogen, als
volgt rubriceren:
a.
in de winstsfeer:
bij ondernemingsbeeindiging z.g. ge-
ruisloze overdracht aan kinderen (art.
17) en maximale z.g. stamrechtvrij-
stelling (art. 19 lid 2 sub a 2° Wet IB
1964);
in de sfeer van lijfrenten en periodieke
uit kerin gen:
(extra-)premie-aftrek (art. 45 lid 1
letter d en lid 2 Wet IB 1964, art. 16
lid 1 lettera 4° en lid 6 Wet LB 1964)
en vrijstelling van (een deel van) de
vermogenswaarde (art. 8 lid 1 letters
a en ben lid 2 letter d Wet VB 1964);
in de sfeer der buitengewone lasten:
aftrek van uitgaven ter zake van in-
validiteit boven een zeker minimum
en binnen zekere kwalitatieve be-
grenzing (art. 46 lid 1 letter b en lid 2
Wet IB 1964, art. 18 lid 1 letter b en
lid 2 Wet LB 1964);
in de tariefsfeer:
laag tarief op loonuitkeringen ineens
wegens invaliditeit van de werknemer
ten gevolge van ongeval
(20%,
art. 57
lid 1 letter h en lid 4 Wet lB 1964) en
belastingvrije-somverhoging wegens
arbeidsongeschiktheid (art. 53 lid 4
letter b en lid 6 Wet IB 1964, art. 20
lid 4 letter b en art. 23 Wet LB 1964,
art. 14 lid 4 letter b en lid 5 Wet VB
1964).
in de kinderaftreksfeer:
extra-aftrek voor arbeidsongeschikte
kinderen van 16 t/m 17 jaar (art. 56
lid 1 letter e en lid 5 letter b Wet IB
1964, art. 22 lid 1 lettereen lid 5 letter
b Wet LB 1964, art. 16 lid I lettere en lid 5 letter b Wet VB 1964).
Deze opsomming herbergt een tame-
lijk bonte verscheidenheid. In het kader
der Wet OB 1968 is hieraan weinig
specifieks toe te voegen: slechts invalide-
wagentjes, invalidekrukken en kunst-
ledematen, onderworpen aan het 4%-
tarief ingevolge art. 9 lid 2 letter a
jo
tabel 1 letter a sub 34 en 35, en teruggaaf
van bijzondere verbruiksbelasting (art.
1) Lucas 18: II en 12.
een en ander op af te dingen. Zo wordt
weliswaar een
overcapaciteit
geconsta-
teerd in het symfonische muziekaanbod,
een overcapaciteit die naar mijn mening
echter voornamelijk is te lokaliseren bij
de grootstedeljke orkesten, om van de
NOS-orkesten nog maar te zwijgen.
Door hun grote personele bezetting
en geringe actieradius wordt de dis-
criminatie met de regio-orkesten be-stendigd. De grootstedelijke orkesten
immers, kunnen voor elitepubliek ge-
avanceerd repertoire bieden (gesubsi-
dieerde overproduktie en -consumptie),
terwijl de regio-orkesten zich in allerlei
bochten wringen om hun publieksbereik te vergroten (promenadeconcerten e.d.).
Ook t.a.v. de subsidievoorstellen ligt
kritiek voor het grijpen. Opvallend is
bijvoorbeeld, dat blijkens de nota het zo-
geheten susidiëntenoverleg belangrijke
beleidsvernieuwingen in de weg staat.
Niettemin verneemt men niets van de
achterliggende besluitvormingsstructuur.
De voorgestelde verlegging van subsidie-
stromen zal immers onvermijdelijk stui-
ten op zaken als budgettaire neutrali-
teit en algemener op dé effectiviteit van
het subsidie-instrument 6).
Opmerkelijk is ten slotte dat deze
Nota
orkestenbestel
exemplarisch is voor het
feit dat (nog steeds) geen onderlinge af-
weging plaatsvindt tussen te subsidiëren
voorzieningen en activiteiten. Wat is tra-
ditionele muziek ons waard vergeleken
met nieuwe muziek? In 1968 zei Reinbert
de Leeuw, componist, daarover: ,,Het
kunstsubsidiebeleid zou er in veel ster-
kere mate op gericht kunnen zijn om
experimenten, die de startheid van het
muziekleven willen doorbreken, en
experimenten waarmee componisten
en musici nieuwe mogelijkheden aftas-
ten, financieel te steunen. Een creatief
kunstbeleid bestaat immers voor een
belangrijk deel uit investeren in de toe-
komst en niet, zoals dat op het ogenblik
het geval is, vrijwel uitsluitend uit het
handhaven van het verleden” 7). Of
ruimer gesteld, wat is muziek ons waard
vergeleken met musea, sport, maat-
‘schappelijk opbouwwerk enz. enz.?
Uiteraard geven de begrotingshoofd-
stukken daarover uitsluitsel, maar bere-
deneerde
afwegingscriteria
mist men
node. Hopelijk zal het aangekondigde
subsidie-onderzoek vanwege de Com-
missie voor de Ontwikkeling van de
Beleidsanalyse 6) daarvoor bouwstenen kunnen aandragen.
Edgar Varèse, een Frans-Amerikaanse
componist, heeft eens – sprekend over
het begrip avant garde -.- het volgende
opgemerkt: ,,Contrary to general belief,
an artist is never ahead of his time, but
most people are far behind theirs”.
Wat mij betreft, loopt de
Nota orkesten-
bestel
vér achter de muziek aan.
H. J. van de Braak
Themanummer over subsidie-onderzoek,
Beleidsanalyse.
1976f1.
Zie noot 3, blz. 29.
ESB 16-2-1977
.
175
50 lid 2 letter b j° Res. dd. 3 december
1974, no. B74/21220, VN 1975 blz. 61
punt 36) op invalidenauto’s. Voorts ken-
nen wij vrijstelling van motorrijtuigen-
belasting voor motorrijtuigen, gehouden
door invaliden uitsluitend ten gevolge
van hun invaliditeit, gebezigd voor hun
persoonlijk vervoer, met aanschaffings-
kosten (excl. noodzakelijke invaliditeits-
voorzieningen) van maximaal f. 15.000
en met vergunning van de inspecteur:
art. 9 lid 1 letter e Wet en art.
5
Uitv.
besluit Mot. bel. 1966.
2. Rechtsgronden en criteria
Laatstbedoelde vrijstelling biedt een
duidelijk aanknopingspunt tot de stel-
ling, dat een fiscale voorziening uit
hoofde van persoonlijke omstandig-
heden onvolledig is, indien zij niet de
çriteria bevat welke een redelijke en uit-
voerbare toepassing mogelijk maakt.
Deze criteria moeten voortvloeien uit
de doeloorzaak van de voorziening.
Zo gaat het er i.c. om, dat iemand als
noodzakelijk gevolg van (een) persoon-
lijke handicap(s) een motorrijtuig moet
bezigen om zijn of haar werk te ver
–
richten of anderszins aan het maat-
schappelijk verkeer deel te nemen. In dat
geval wensen wij de betrokkene niet te
doen bijdragen in de kosten van de
wegen, omdat zulk een bijdrage een
extra-last op zijn invaliditeit zou be-
tekenen. Zijn of haar financiële omstan-
digheden doen dan niet ter zake, wél bijv.
de afstand van iemands woning tot de
dichtstbijzijnde halte van het openbaar
vervoer. Ook de aard van iemands han-
dicap(s) is van essentieel belang: zo kreeg
bijv. een liplezende dove de vrijstelling
niet 2), maar iemand met een chronische
voorhoofdsholte-ontsteking wél 3).
Is nu echter de buitengewone-lasten-
aftrek (sub
1
letter
c)
in het geding, dan
gelden andere criteria: weliswaar kunnen
in beginsel vervoerkosten in aanmerking
komen als (in beginsel) aftrekbare uit-
gaven ter zake van invaliditeit (art. 46
lid 1 letter b en lid 2 letter a Wet IB
1964), maar die aftrek kan t.a.v. iemands
autokosten alleen doorgang vinden
,,indien en voor zover het geheel van
diens autokosten uitgaat boven de auto-
kosten, welke voor een gezin als dat van
belanghebbende in financiële omstandig-
heden als de Zijne normaal zijn” 4). Hier
zijn iemands financiële omstandigheden dus wél relevant.
Eenzelfde gehandicapte kan dus voor
de ene belasting wel, voor de andere niet
in de termen vallen voor fiscale tegemoet-
koming. Sterker nog: ook binnen de
sfeer van eenzelfde belasting kan zulk
een differentiatie worden geconstateerd.
Zo kan de gehandicapte, die wegens zijn
financiële omstandigheden niet in aan-merking komt voor buitengewone-las-
tenaftrek van vervoerkosten, weer wél in
de termen vallen voor de arbeidsonge-
schiktheidsaftrek van art. 53 lid 4 letter b
i.v.m. lid 6 Wet IB 1964. Een afgekeurde
verkeersvlieger, die een ambtelijke
functie had aanvaard, met een redelijk
salaris, zij het minder dan de helft van
het topsalaris hetwelk hij als verkeers-
vlieger zou hebben genoten, kreeg bijv.
deze aftrek 5).
Een dergelijke individuele differentia-
tie moge onze weerzin tegen cliché-
matige bejegening van contribuabelen
in een subjectieve belastingheffing 6)
temperen, zij vergt bovenmatige en on-
dankbare inspanningen van de fiscale-
wetstoepasser, die zich bij ieder beroep op een gehandicaptenvoorziening moet
afvragen: is hier wel sprake van een
invalide (c.q. arbeidsongeschikte) in de
zin van art……? Hij zal daarom ge-
neigd zijn zoveel mogelijk te werken
met geobjectiveerde, uniforme criteria.
Lukt dit kennelijk niet, dan is er gelegen-
heid tot exclamaties als (tav. de vrijstel-
ling motorrijtuigenbelasting):
,,Deze vrijstelling is door de maatschappelijke
ontwikkelingen achterhaald en volstrekt uit
de tijd. Ook sociaal gezien. Verschaf een inva-
lide het inkomen waarmee redelijk te leven
valt, als hij dat inkomen niet heeft. Maar sub-
sidieer niet bepaalde bestedingen. Waarom
moet het bestedingspatroon van een invalide
door overheidssubsidies een bepaalde richting
op gedrongen worden? En waarom moeten
rijke invaliden eigenlijk belastingvrijstelling
krijgen?” 7).
3. Uniformering
De dbelmatigheid van de fiscale invali-
denvoorzieningen is ten zeerste bevor-
derd door deze voor het leeuwedeel der
gevallen vast te knopen aan de mate
van arbeidsongeschiktheid van het be-
trokken subject. Dit is geschied ten aan-
zien van de hierboven onder 1 bedoelde
voorzieningen sub a,
e
en
d
slot. Het
criterium ligt daarbij in de omstandig-
heid, of de betrokkene ,,ten gevolge van
ziekte of gebreken buiten staat is om
55% te verdienen van hetgeen lichamelijk
en geestelijk gezonde belastingplichtigen
(resp. kinderen), die overigens in gelijke
omstandigheden verkeren, kunnen ver-
dienen, en daartoe ook hetzij in het af-
gelopen jaar buiten staat is geweest het-
zij vermoedelijk in het eerstkomende
jaar buiten staat zal zijn”. Met ,,ver-
dienen” is hier bedoeld: verwerven met
arbeid, die voor iemands krachten be-
rekend is 8).
Wij zien hier een accentverlegging van
de eigenlijke handicaps naar de arbeids-
inkomenspotentie: in ons westers ar-
beidsethos wordt iemands ,,waarde”
(validiteit) niet zozeer bepaald door zijn
of haar eigenschappen alswel door de
invloed daarvan op zijn of haar arbeids-
inkomensmogelijkheden. Maar ook zegt
dit criterium iets over de motivering der
voorzieningen, die tot 1967 werden aan-geduid met behulp van het woord ,,inva-
lid(e)(iteit)”, daarna veranderd in ,,ar-
beidsongeschikt(e)(heid)”, zonder dat zij
van karakter veranderden:
,,Een buitengewone verlichting van de in-
komsten- en loonbelasting voor bejaarden en
invaliden, waarvan velen het economisch
meest kwetsbare deel van de z.g. vergeten
groepen vormen, steunt op deze grond dat
voor hen het niveau van noodzakelijke uit-gaven voor persoonlijke verzorging in ver-houding tot het inkomen gemeenlijk hoger
ligt dan voor anderen, die aan het arbeids-
proces volwaardig kunnen deelnemen” 9).
Mede door de uitlating ,, dat zij ertoe
bijdraagt de financiële moeilijkheden
Hof Arnhem, 13november 1975(VN 1976,
bl. 428 no. 20).
Hoge Raad, 1 oktober 1975 (BNB 19751
271).
Hoge Raad, 16juni 1976 (BNB 1976/ 198).
Hof Den Haag, 22maart 1967 (BNB 967/
199).
Zie deze rubriek in
ESB
van 25april1973.
VN 1976, blz. 470; aantekening bij Hof
Arnhem, 6januari 1976.
TK, Zitting 1962-1963 – 5380, no. 19,
MvA, blz. 83 Ik.
TK, Zitting 1954-1955 -3885, no. 3, MvT,
blz. 2 r.k. en 3 Ik.
Indien u niet élIes op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
176
te verzachten voor degenen, die – niet
begunstigd door het krachtige herstel
van de algemene welvaart en bedrijvig-
heid – de stijging van het algemene
prijspeil na de oorlog niet vermochten te
neutraliseren met een evenredige ver-
groting van hun inkomen” 10) is wellicht
het misverstand ontstaan, dat de hier
bedoelde voorzieningen zijn bedoeld
als fiscale subsidie om – te zamen met
de sociale voorzieningen (thans WAOen
AAW) – het lagere arbeidsinkomens-
peil van de invalide te compenseren.
Deze laatste motivering kan men echter,
zeker sinds 1973, niet (meer) bezigen:
voor zover iemands invaliditeit of ouder-
dom zich manifesteert in een lager in-
komen, houdt het progressieve tarief
daar reeds rekening mee; en het past
niet in onze inkomstenbelasting, dat
rekening wordt gehouden met de mate
waarin de mogelijkheid tot het verwer-
ven van arbeidsinkomsten aanwezig
is II).
Wij zullen daarom als eigenlijke
rechtsgrond van de fiscale voorzienin-
gen, welke aanknopen bij de mate van
iemands arbeids(on)geschiktheid, moe-
ten accepteren de gedachte, dat onder
overigens gelijke financiële omstandig-
heden de gehandicapte op hogere per-
soonlij ke-verzorgingslasten pleegt te
zitten dan de niet-gehandicapte met als
gevolg: een lagere fiscale draagkracht,
waarmede op min of meer forfaitaire
wijze rekening wordt gehouden.
Het gaat hier kennelijk om minder
specifieke, minder causaal-bepaalde
lasten dan de buitengewone lasten,
sub
1
hierboven onder c bedoeld. Anders
immers zou samenloop van beide soor-
ten voorzieningen zijn uitgesloten 12)
en dat lijkt niet de bedoeling. Overigens
zal het begrip invaliditeit in de buiten-
gewone-lastenregeling tot weinig of geen
moeijijkeden aanleiding geven, nu het
om hoofdzakelijk medische, limitatief
omschreven kosten gaat. Evenmin zal de
interpretatie van het begrip invaliditeit
in art. 57 lid 1 letter h Wet IB 1964 veel
hoofdbrekens opleveren: de omstandig-
heid, dat de aldaar bedoelde uitkering
,,wegens invaliditeit ten gevolge van
ongeval” is toegekend, zal hier in het
algemeen vaststaan en beslissend zijn.
Moeilijker zal het kunnen liggen bij
(premies voor) lijfrenten en periodieke
uitkeringen (hierboven sub / onder
b).
Hoewel het hier betreft voorziening in (toekomstig) levensonderhoud van ge-
handicapten, kunnen zich hier grens-
gevallen voordoen waar nadere criteria
node worden gemist. De frequentie hier-
van lijkt echter zeer gering 13).
4. Toekomst
Het arbeidsongeschiktheidscriteri um,
waarvan in de aanvang van sub
3
hier-
boven sprake was, hangt duidelijk ten
nauwste samen met dat, hetwelk gold
en geldt voor de Kinderbijslagwetten, de
WAO en de AAW. Anders dan het uit-
voeringsorgaan voor de sociale yerzeke-
ringen beschikt de belastingdienst niet over een medische dienst en het is dan
ook niet twijfelachtig, dat de hier be-
doelde fiscale maatregelen aldus luiden
om qua uitvoering geheel te kunnen
aanleunen tegen deze sociale voorzie-
ningen. Het mag dan ook geen wonder
heten, als de fiscale gehandicaptenvoor
–
zieningen in feite worden gezien als
aanhangsel, als verlengstuk van de
sociale. Slechts via een tamelijk inge-
wikkeld theoretisch betoog kan men
aan die visie ontkomen en de (reddende)
fiscale draagkracht van stal halen;
zie sub
3.
De desbetreffende fiscale voorzieni n-
gen winnen hierbij niet aan ongekun-
steidheid: een lagere belasting uit hoof-
de van hogere minder-concrete-persoon-
lijke lasten van gehandicapten wordt
bereikt via een vrij willekeurige, unifor-
me verlaging van hun belastbare som.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
En die kan men alleen krijgen ingeval
men met redelijkerwijs vergbare arbeid
minder kan verdienen dan 55% van het-
geen men zonder handicap(s) daarmee
zou hebben kunnen verdienen. Of men
in die laatste (fictieve) situatie verkeert,
wordt in feite beslist door het sociale-
verzekeringsorgaan. Een criterium, het-
welk uiteraard geen enkel verband be-
hoeft te houden met de eventuele hogere
lasten van de betrokkenen.
De komst van de AAW heeft deze
situatie – hoezeer uitvoerbaarder ge-
worden tav. zelfstandigen – niet min-
der vreemd gemaakt. En de mogelijk-
heid, dat WAO en AAW ook voorzie-
ningen kennen ter revalidatie, tot ver-
betering van levensomstandigheden en
tot niet onder het ziekenfondspakket
vallende verstrekkingen, doet de vraag
rijzen of de rechtsgrond der fiscale voor-
zieningen niet in hernieuwde overweging
dient te worden genomen. Bij de behan-
deling van het belastingplan voor
1977 werd aan de regering gevraagd
,,zich te bezinnen op het instituut van
bejaarden- en invaliditeitsaftrek”, door
,,de fiscale en sociale verzekeringsfacili-
teiten voor bejaarden en invaliden te toet-
sen op hun cumulerende budgettaire en
inkomenseffecten” 14). Ten antwoord
daarop werd erop gewezen, dat bedoelde
aftrekken niet – zoals de kinderaftrek
– kunnen worden vervangen door ver-
hogingen van buiten belastingheffing
vallende uitkeringen, en dat de bezinning
ter zake dient plaats te vinden bij de
verdere uitwerking der z.g. netto-netto-
problematiek 15). Wellicht kan de mo-
gelijkheid hiertoe binnen afzienbare tijd
worden gevonden, waarbij ook de z.g.
defiscalisering van sociale uitkeringen en
premies weer eens aan de orde zou kun-
nen komen.
5. Varia
Zoals reeds bleek worden invaliditeit
en ouderdom in fiscaal verband nogal
eens in één adem genoemd. Oorspron-
kelijk (1955) waren de beide inkomens-
aftrekken dan ook gelijk, laatstelijk over
1972: f. 1.088 met dien verstande, dat de
aftrek voor in de gehuwdentariefgroep
vallende on- en ex-gehuwden f. 544 be-
droeg. Sinds 1973 verschillen deze af
–
trekbedragen; naar het tarief 1977 be-
dragen zij voor arbeidsongeschikten tot
hun 65e levensjaar – zowel ongehuw-
den als gehuwden en ex-gehuwden –
f. 1.637, voor bejaarde on- en ex-
gehuwden f. 1.784 en voor bejaarde ge-
huwden f. 2.546. Hier manifesteert zich
de naar verhouding (te) hoge bejaarden-
aftrek als gevolg van het (niet-verwezen-
lijkte) streven om bejaarden met (na-
genoeg) uitsluitend AOW-pensioen. via
de belastingvrije-voethoogte buiten de
belastingheffing te houden 16).
Ook de arbeidsongeschikte gehuwde
vrouw kreeg sinds 1973 deze aftrek,doch
haar WAO-uitkeringen bleven t/m 1975
belast bij haar (niet duurzaam van haar
gescheiden levende) man, die bedoelde
aftrek niet mocht claimen. De hieruit
oorspronkelijk voortvloeiende discre-
panties – zie het artikel van A. J.
Rompelman in deze rubriek in
ESB
van
17 april 1974 – wilde de regering ophef-
fen via overheveling van de aftrek naar
de man. Deze opzet werd omgebogen
door aanneming van een amendement-
Dolman c.s. 17), waardoor miv. 1976
WAO-uitkeringen van de gehuwde
vrouw bij haar zelf worden belast, zodat
zij die aftrek maximaal kan benutten.
Een ombuiging, welke niet allerwegen
in even goede aarde is gevallen 18).
F. C. Wijle
10) Idem, blz. 2 rk. eerste volle alinea.
II) TK, Zitting 1972-11879, no. 7,
MvA,
biz. 14 Ik. en 21 Ik.
HR, 17 april 1974,
BNB,
19741145 en
HR, 12mei1976,
BNB
19761153.
Een steekproef van ca. 200.000 belasting-
plichtigen over het jaar 1966 bleek slechts
één geval te bevatten van aftrek art. 45 lid 2,
2e volzin Wet
IB
1964 (Zitting 1970-1971-
11212; zie ook VN 1971, blz. 296).
TK, Zitting 1976-1977-14171, no.6(VV),
blz. 10.
IS) Idem, no. 7,
MvA,
blz. 13.
Zie FEl-brochure no. 10, blz. 79 en 80.
TK, Zitting 1975-1976 – 13630, no. IS
sub 1.
Zie FEl-brochure no. 10, blz. 2, noot 1 en
J. H. Christiaanse
in
deze rubriek in
ESBvan
21 januari 1976.
ESB 16-2-1977
177
In het eerste hoofstuk van het zojuist
verschenen DAC-rapport 1976 geeft
voorzitter Maurice J. Williams een na-
dere uitwerking van de in het DAC-
rapport 1975 gesignaleerde fundamen-
tele herwaardering van de economische
betrekkingen tussen industriële landen
en ontwikkelingslanden. Terugblikkend
op de resultaten van de verschillende
conferenties in 1975 en 1976, waarbij
landen van de derde wereld en de
OECD betrokken waren, is hij van me-
ning dat de samenwerking tussen arme
en rijke landen zich thans in een nieuwe
fase bevindt – die van het constructief
realisme. In het bijzonder bij de rijke
landen wordt een toenemende bezorgd-
heid over de stabiliteit van de internati-
onale economische situatie geconsta-
teerd, die mogelijk tot een gewijzigde
taxatie kan leiden van de wijze waarop
de belangen van de rijke landen het best
kunnen worden gediend.
In dit verband is DAC-voorzitter
Williams opmerkelijk positief over het
verloop van de onderhandelingen tij-
dens de Noord-Zuid dialoog in Parijs.
,,There is a tendency to underestimate the
progress made in the dialogue. The language
reflecting disappointment and differences
has been strong. Some differences may
prove serious in the on-going process of
structural reform, but the ,,rhetoric of diffe-
rences” and the ,,reality of actions” are not in
balance. In on-going negotiations, there
appears to be a built-in bias toward dissent,
perhaps as a basis for preparing further
claims and negotiating counters. Also, it
may be tactically safer for national represen-
tatives to dissent initially, and later claim
credit for results, than to risk being wrong in
the first instance or appear to concede too
quickly. Hence, considerations of tactical
advantage in on-going negotiations cail forth
the ,,rhetoric of differences” while the ,,re-
ality of actions” continues to yield construc-
tive results”.
nanciering van het betalingsbalanste-
kort van de olie-importerende ontwik-
kelingslanden. In navolging van de
Wereldbank wordt daarbij een onder-
scheid gemaakt tutsen landen met een
inkomen per hoofd van beneden en bo-
ven de $ 200 (met een gezamenlijke be-
volking van respectievelijk 1.040 en 685
mln. in 1973). Ofschoon voor beide
groepen landen het tekort op de lo-
pende rekening van de betalingsbalans
voor 1976 op ongeveer 4,5% van het
bruto nationaal produkt (BNP) wordt
geschat, impliceert dit tekort voor de
arme ontwikkelingslanden een financie-
ringsbehoefte van ruim $ 7 mrd. tegen-
over $ 34 mrd. voor de landen met een
inkomen per hoofd hoger dan $ 200.
Omvang, samenstelling en ontwikke-
ling in de tijd van de hulpinspanning van
de DAC-landen worden in een aantal
afzonderlijke hoofdstukken besproken.
De recente spectaculaire stijging van de
totale kapitaaistroom van de DAC-lan-
den naar de ontwikkelingslanden, van
$ 28 mrd. in 1974 tot $ 40 mrd. in 1975,
valt daarbij het meest op. Uitgedrukt in
procenten van het BNP betekent dit een
stijging van resp. 0,81% tot 1,05%.
Voor $ 10 mrd. bestaat deze stijging uit
een toename van de particuliere kapi-
taalstroom. De Verenigde Staten (van
resp. $ 6 mrd. naar $ 12,5 mrd., d.i. van
0,43% naar
0,82%),
West-Duitsland (van resp. $ 1,6 mrd. naar $3,3 mrd.,
d.i. van 0,43% naar 0,77%) en Italië
(van resp. $0,2 mrd. naar $ 1,3 mrd.,
d.i. van 0,12% naar 0,75%) geven de
grootste stijging te zien. Japans particu-liere kapitaalstroom is in enige jaren tot
een verwaarloosbare 0,08% van het
BNP gedaald. Verheugend is de, overigens beschei-
den, stijging van de netto officiële hulp-
verlening van de DAC-landen. Na een
dieptepunt van 0,30% in 1973 is de
hulpverlening in 1975 gestegen tot
0,36% van het BNP, nog aanmerkelijk
beneden het gemiddelde van 0,44%
voor de periode 1964-1966. De Ver-
enigde Staten en in mindere mate West-
Duitsland zijn de oorzaak van dit rela-
tief lage percentage. De hulp aan de
armste landen (de 29 LLDC’s) en de
meest getroffen landen (de 45 MSA’s)
nam in 1975 relatief in omvang toe.
Van de DAC-landen was in 1975 na
Zweden de Nederlandse hulpinspanning
het hoogst, 0,75% van de BNP. De par-
ticuliere kapitaalstroom blijft overigens met 0,8 1% nog omvangrijker, zodat de
totale netto kapitaalstroom op 1,56%
uitkomt, goed voor een eerste plaats
onder de DAC-landen.
Voor de eerste maal is een zeer uit-
voerig en gedetailleerd hoofdstuk ge-
wijd aan de hulpinspanning van de
OPEC-landen. Exclusief Indonesië en
Nigeria stabiliseerde de officiële hulp-
verlening zich in 1975 op 1,50% van het
BNP (verg. 0,36% voor de DAC-lan-
den). Hoge uitschieters zijn Koeweit
(2,75%),
Quatar
(6,39%), Saoedi-Arabië
(2,64%) en de Verenigde Arabische
Emiraten (4,64%). Met uitzondering
van Iran zijn de voorwaarden, waaron-
der de hulp gegeven wordt, vergelijk-
baar met die van de DAC-landen. On-
geveer 60
0
/0
van de hulp gaat naar Ara-
bische landen, 45% van de bilaterale
hulp richt zich op landen met een inko-
men per hoofd beneden de $ 200 (verg.
55% voor de DAC-landen).
Twee speciale hoofdstukken over
voedselhulp en ontwikkelingsstrategie-en voor de Sahel completeren dit infor-
matieve en overzichtelijk gepresenteer-
de DAC-rapport.
A. Kuyvenhoven
Economische Verkenning Midden- en
Kleinbedrijf 1976/1977.
EIM, Den
Haag, 1976, 50 blz., f. 17,50.
In deze publikatie geeft het EIM een
algemeen beeld van de verwachtingen
t.a.v. de gang van zaken bij het midden-
en kleinbedrijf in 1976 en 1977, geba-
seerd op de
MEV 1977
van het CPB.
Boekc
ieuws
OECD: Development co-operation.
Efforts and policies of the members of the
De-
velopment Assistance Committee.
Parijs, 1976, 273 blz., $
16.25.
,,ln our view, the reality of the conference-
dialogues has been that participating coun-tries have demonstrated political readiness to place priority on the most urgent econo-
mic needs, and on further measures which
appear likely to reduce vulnerabilities and
enhance the stability of the world economy –
in the context of doing everything possible
to gain more adequate support for their nati-onal economic programmes”.
Het lijkt niet onaannemelijk dat over
deze interpretatie verschillend zal wor-
den gedacht.
Evenals in 1974 en 1975 wordt uit-
voerig aandacht geschonken aan de fi-
(l.M.)
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam
.
Postbus 21333, tel. (010) 33 26 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55
ii.
toestel 31 15.
178