ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
19 MEI 1976
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
6IeJAARGANG
INSTITUUT
No. 3053
CEP 1976
Economische groei is en blijft leuk. Het aantal personen
dat wijst op de nadelige effecten van de groei wordt steeds
kleiner. De anti-groei-benadering bleek slechts aandacht te
trekken toen de economie nog volop groeide. Men kon het
zich toen permitteren en het stond bovendien progressief.
Thans is het anders. De afgelopen jaren hebben velen aan
den lijve ondervonden wat de afwezigheid van groei betekent.
Waar zijn nu al die mensen die de westerse wereld groeifetis-
jisme verweten? Een kleine groep blijft actief. Zij wijst nog
voortdurend op de schaduwzijden van de groei, die vroeg of
laat tot milieurampen en uitputting van essentiële grond-
stoffen zal leiden. Zij is bereid de gevolgen van een geringere
groei voor hun materiële welvaartspositie te aanvaarden.
De grootste groep anti-groeiers handelt thans zeer verward en
schaamt zich een beetje. Zij publiceren thans verkiezings-
programma’s alsof er niets aan de hand is, doen voorkomen
dat er nog vele wensen vervuld kunnen worden, maar schui-
ven de confrontatie van die wensen met de economische mid-
delen voor zich uit. We zullen straks wel zien, is hun leuze.
Het vorige week gepubliceerde samenvattende hoofdstuk 1
van het
Centraal Economisch Plan 1976
sluit goed aan op de
bovenstaande groeiproblematiek.
Vorig jaar verweet Drs. W. Siddré in
ESB
van 23 april
het Centraal Planbureau het uitspreken van waarde-oor
–
delen in het
CEP.
Hij gaf daarom in overweging het
CEP
te voorzien van een Algemeen Overzicht, waarin de direc-
teur ,,blijk geeft van zijn kijk op de economische ont-
wikkeling. In dat hoofdstuk kan de directeur de econo-
mische ontwikkeling evalueren, waarde-oordelen uitspre-
ken, zeggen dat de gang van zaken goed of slecht is, daarbij
alleen refererend naar de doelstellingen van de overheid”.
Dat voorstel is niet overgenomen, hoewel de epitheta en
ornantia, waarvan Siddré sprak, thans nauwelijks voor-
komen.
Het CEP—d.w.z. hoofdstuk 1, want de rest moet nog ver-
schijnen – zit helemaal op de lijn van de regering. Je zou
ook kunnen zeggen dat de regering helemaal op de lijn van
het Centraal Planbureau zit. Immers, wat betreft de invloed
van de arbeidskosten op de werkgelegenheid, denkende rege-
ring en het CPB eensluidend. Vorigjaar was dat nog niet hele-
maal het geval. De boodschap die het CPB toen verkondigde,
lijkt thans door velen te worden geaccepteerd. Zelfs de vak-
beweging luistert er nu naar.
In het
Centraal Economisch Plan 1976
heeft het CPB de
uitgangspunten van de regering overgenomen en zonder veel
commentaar uitgerekend hoe die uitgangspunten kunnen
worden gerealiseerd. Het CPB gingerdus van uit dat de loon-
kosten beperkt moeten blijven tot 8 â
9%,
dat de werkloosheid
geleidelijk aan beneden de 200.000 personen moet worden
gebracht en dat een groot deel van de economische groei naar
de collectieve sector moet gaan. Welnu, als je daarvan uitgaat
is het noodzakelijk, dat er dit jaar geen tweede prijscompen-
satie wordt gegeven en dat het minimumloon.slechts gedeelte-
lijk (waarschijnlijk voor
50%)
kan worden aangepast aan de
stijging van de regelingsloonindex. Daarnaast moest het CPB
zelf een aantal veronderstellingen invoeren. De belangrijkste
daarvan is de stijging van het volume van de wereldinvoer:
6% tegenover -4% in 1975. Het CPB zegt hiervan dat die
stijging, naar historische maatstaven, een bescheiden percen-
tage is, dat wel eens hoger zou kunnen uitvallen.
De resultaten liegen er niet om. Ditjaar zal het bruto natio-
naal produkt maar liefst met 4,5% stijgen, tegenover een
daling van 2% in 1975. Dit is een groei die doet denken aan
de jaren zestig en is groter dan velen tot voor kort voor moge-
lijk hadden gehouden. In overeenstemming met de uitgangs-
punten van de regering gaat die groei grotendeels naar de
collectieve sector: het volume van de materiële overheids-
bestedingen groeit eveneens met 4,5%, terwijl de overdrachts-
uitgaven nominaal met 25,5% (dat is reëel ongeveer 15%)
zullen groeien.
De particuliere sector staat er echter nog niet zo goed voor. De investeringen zullen met 6,5% dalen, terwijl de rendemen-
ten te laag blijven (3% voor alle bedrijven). Er is slechts een
koopkrachtverbetering mogelijk voor werknemers met een
inkomen tot f. 20.000. De werkloosheid blijft stijgen, en wel
tot 220.000 personen. Positieve punten zijn het prijspeil dat
met 8,5 â 9% zal groeien (10,5% in 1975) en het forse overschot
op de betalingsbalans van f. 7 mrd. (f. 4 mrd. in 1975). Voor
1977 zal het de particuliere sector beter vergaan: stijging van
de investeringen met 5% en daling van de werkloosheid met
20.000 personen.
Het bovenstaande is uiteraard slechts te realiseren bij de ge-
noemde, mi. stringente, uitgangspunten van de regering.
Zelfs als die uitgangspunten de economie zeer gunstig beïn-
vloeden, is het de vraag of een uitgangspunt als bijv. de loon-
matiging gerealiseerd zal worden. Wordt ze niet gerealiseerd,
dan zullen de berekeningen van het CPB van weinig waarde
zijn. Het is daarom jammer dat het CPB vorige week niet
tevens kerngegevens publiceerde op basis van andere, on-
gunstige uitgangspunten.
L. Hoffman
473
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
mg
Drs. L Ho//man:
CEP1976
……………………………………………
473
Column
Kernwijs rapport,
door Prof Dr. F. Rogiers
………………….
475
Prof: Dr. P. Korieweg:
Inflatie, stagnatie en het budgettaire en monetaire beleid. Enkele notities
bij het Jaarverslag 1975 van De Nederlandsche Bank …………..
476
Notitie
Dat stomme economenvolk,
door Drs. L. Hoffinan
……………
479
Drs. G. M. V. van Aardenne:
Wat zal de structuurnota öns bieden
9
………………………
481
G:
Hill:
Opvoering van de produktiviteit (III). Het waarborgen van de produk-
tiviteit………………………………………………
484
Boekennieuws
H. A. Becker: Sociale methodologie; inleiding tot de werkwijze van de
sociale wetenschappen,
door Drs. H. J. van de Braak
………….
486
Ingezonden
Over de vergroting van de omweg in de produktie en de bekortingvan de
omlooptijd van het in bedrijven geïnvesteerde vermogen,
door Drs. J. H.
J. P. Tettero,
met naschrift van
Prof: Dr. A. van der Zwan
……..
487
B
oekennieuws
Mark Eyskens: Economie van nu en straks,
door Dr. B. de Vries
…
491
Dr. J. C. P. A. van Esch: Economische en Monetaire Unie,
door Prof Dr.
C
.
J.
Rijn
vos
…………………………………………
492
Drs. A. Baart: Inleiding tot de commerciële economie. Paul Bauduin:
Marketing; een taak van de manager. M. T. G. Meulenberg: Inleiding
tot de marktstudie. Drs
J. W. Vet: Marketing in theorie en praktijk,
door Drs.
L. A.
van der Linden
…………………………..
492
Bij de redactie van
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
is plaats voor een
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS
Voor deze functie wordt een jonge economist(e) gezocht met een
brede belangstelling. Hij/zij moet tot kritisch oordelen in staat zijn en
over een goede stijl beschikken. Zij die op korte termijn afstuderen,
kunnen ook solliciteren.
Eventuele inlichtingen kunnen worden verkregen bij Drs. L. Hoffman,
tel.: (010)145511, tst. 3701.
Sollicitaties met uitvoerige gegevens te richten aan de redactie,
Postbus 4224, Rotterdam.
Weekblad van deStichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commisie van redactie: H. C. Bos,
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medel4’erkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Roiierdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel370l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redacie:
in iweevoud,
getypt, dubbele regelbfstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
/ /
9,60 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 78,-
(mci.
4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945 I.n.v. Economisch Statistische Berichten Ie Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
In. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016: tel. (070) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarkionderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
474
Prof Rogiers
Kernwijs
rapport
Ter voorbereiding van de Nota inzake
energiebeleid op middellange en lange
termijn, nam de Belgische regering het
initiatief een ruime raadpleging te organi-
seren. Hierbij stuitte wijlen minister A.
Oleffe onmiddellijk op de vraagstukken
van de kernenergie. De aarzelingen van
de enen, het verzet van anderen brachten
hem ertoe een Raad van Wijzen op-
dracht te geven deze problematiek diep-
gaand te onderzoeken. Ruim een 100-tal
wetenschapslui, behorend tot de meest
diverse disciplines, werden betrokken
bij de ,,Commissie van beraad inzake
kernenergie”. In acht werkgroepen wer
–
den onderzocht: economische en finan-
ciële aspecten, alternatieve energiebron-
nen, reactortypes, vestigingsplaatsen,
nucleaire veiligheid, gezondheid, eco-
systemen en splijtstofcyclus.
Het eindrapport (samenvatting van
ca. 1.700 blz.) werd op 23 april 1976
voorgesteld door de voorzitters Prof.
Dr. J. Hoste (RUG) en Prof. Dr. A.
Jaumotte (ULB), die hopen dat het ,,een
waardevol instrument voor informatie
bij een zeer ruim publiek zal mogen
zijn” (blz. 74) omdat de meeste zorg
werd besteed aan het ,,op objectieve
wijze de stand van zaken opmaken…
Nergens gaan de beweringen verder
dan de wetenschappelijke kennis. De
onzekerheidsfactoren, eventueel de on-
bekenden, worden benadrukt; wel wordt
een oordeel uitgesproken over de risico-
graad. Ten aanzien van elk onderwerp
worden aanbevelingen gedaan, maar
nimmer een keuze gemaakt, daar dit een
taak van de politiek is” (blz. 2).
Het is alleszins verheugend te mogen
vaststellen, dat zo’n ruim opgezet on-
derzoek nog zeer ernstige aanbevelingen
heeft kunnen opleveren. Het is, ver-
moed ik, de eerste keer in België dat zo’n
interdisciplinair werk tot stand kwam.
Dit is alleszins nooit eerder gebeurd
voor de grootscheepse wegen- en haven-
werken, die nochtans ook onomkeer
–
bare gevolgen met zich brengen.
Reeds in 1975 waren er in dit kleine
dichtbevolkte land 3 kerncentrales
(Doel 1 en II, Tihange 1) in werking, die
zorgden voor nagenoeg 17% van de
elektriciteitsproduktie, 2 in aanbouw
(Doel III en Tihange II); bovendien zijn
er nog 2 centrales in bestelling, waarvan
de vestigingsplaats nog niet werd be-
paald en werd er verder één in het voor-
uitzicht gesteld, zodat tegen 1983 een
vermogen zou bestaan van 6.516 MW.
Gelet op het feit dat de commissie tot de
bevinding komt dat over de verdere ont-wikkeling van de kenenergie slechts zou
kunnen worden overwogen indien bin-
nen een redelijke termijn aan een reeks
bijzondere voowaarden wordt voldaan,
dan rijst nu toch de vraag of de getroffen
beslissingen (die economisch volkomen
te verantwoorden zijn) niet werden ge-
nomen op basis van een onvolledige
interdisciplinaire kennis.
Bovenstaande bedenking gaat niet de
richting uit van een tijdelijke uitvaar-
diging van een bouwstop, maar wil eer
–
der pleiten voor een versnelling van het
onderzoek naar en het tot stand brengen
van de ,,technische” voorwaarden,
waaronder de commissie het uitdrukke-
lijk heeft. Op economisch-financieel vlak
is het pleidooi voor de verdere inschake-
ling van kerncentrales overtuigend: ze
kunnen elektriciteit voortbrengen –
zelfs indien rekening wordt gehouden
met een ongunstige kostenverhoging –
tegen een kostprijs die lager ligt dan deze
met fossiele brandstoffen gevoerde cen-
trales. Alleszins zal – gelet op de relatief
zware investeringen – de financiering
van een nucleair programma een strikte
planning van de investeringen vergen,
en de kapitaalmarkt zal voor de benodig-
de kapitalen kunnen zorgen. Nochtans
is er een financieel knelpunt te ver
–
wachten in het financieel evenwicht der
elektriciteitsondernemingen. Daarom
wordt gesuggereerd een tijdelijke ver
–
hoging der tarieven, of een gemengd programma conventionele/ nucleaire
centrales of een gedeeltelijke overheids-
financiering te overwegen.
Aansluitend op deze ,,aanbeveling”
moet ik toch wel de vraag stellen of hier
geen contradictie aanwezig is. Het lijkt
mij nI. moeilijk verenigbaar om eens-
deels te zeggen dat de nucleaire elektri-
citeit in elk geval goedkoper uitvalt, en
dan tegelijkertijd te beweren dat wellicht
tariefverhogingen nodig zullen zijn of
staatshulp gewenst zal zijn voor het
financieel evenwicht der ondernemin-
gen.
De houding van de commissie t.a.v.
nieuwe centrales met stookolie en/of
aardgas is dat deze niet wenselijk zijn
vanwege een hogere kostprijs en het uit-
puttingsverschijnsel van de wereld-
reserves. Anderzijds bieden alternatieve
bronnen, zoals zonne- en geothermische
energie, vermoedelijk wel kansen, maar
zullen niet voor het einde van de eeuw
economisch operationeel zijn. De aan-
beveling hier is: studeer en onderzoek
verder. Ik had toch meer van de com-
missie verwacht met betrekking tot
conventionele steenkoolcentrales (of
polyvalente).
Alleszins vertoonde het probleem
,,vestigingsplaats” in het licht van
nucleaire veiligheid, gezondheid en
ecologie een bijzonder uitzicht. De werk-
groep werd gesplitst. Voor het Vlaamse
land kan Doel nog verder in aanmer-
king komen voor de onmiddellijke toe-
komst. Ook Mol (waar het Studiecen-
trum Kernenergie is gevestigd), maar dan
moet rekening worden gehouden met
remmende factoren op het stuk van
koude bronnen en lozingen. Het kust-
toerisme blijkt een voldoende reden te
zijn tegen vestiging op de kustlijn of op
kunstmatige eilanden dicht bij de kust.
Voor Wallonië blijkt de Maasvallei
aangewezen, maar vanwege de reeds
bestaande thermische belasting kan
dit slechts indien de centrale(s) op
atmosferische koeling zouden werken.
Vestiging op kunsteilanden voor de kust
zijn haalbaar, maar vereisen nog heel
wat studiewerk en kunnen ernstige
schade aan de zeefauna (werden de kos-
ten, Bfr. 7 â 10 mrd., niet onder-
schat?) toebrengen.
Met dit kernwijs rapport is in elk ge-
val een eerste stap gezet naar de formu-
lering van een energiebeleid, maar ook
de overige domeinen moeten nu nog aan-
dacht krijgen, alvorens tot een globaal
energiebeleid kan worden besloten.
Trouwens, zullen de andere energie-
dragers geen invloed hebben op dit kern-
gedeelte? Het zou mij wel verwonderen
wanneer dit niet het geval zou zijn.
En de coördinatie in EG-verband?
ESB 19-5-1976
475
Inflatie, stagnatie en het budgettaire
en monetaire beleid
Enkele notities bij het Jaarverslag 1975
van De Nederlandsche Bank
PROF. DR. P. KORTEWEG
,,The first panacea for a mismanaged nation is infiation of the
currency; the second war. Both bring temporary prosperity; both
bring permanent ruin. But both are the refuge of political and eco-
nomie opportunists”. Ernest Hemingway, Notes on the next war,
Esquire,
september, 1935.
Het verdient grote waardering dat het Verslag dat de President van De Nederlandsche Bank, Dr. J. Zijlstra, doet
over de staal van onze economie, meer dan ooit tevoren in het teken staat van een wetenschappelijke analyse van de
macro-economische randvoorwaarden waarbinnen elke sociaal-economische politiek van welke signatuur dan ook
zich moet afspelen, wil ze enige kans van slagen maken. Deze randvoorwaarden betreffen de toelaatbare omvang van de
ge/dgroei, het begrotingstekort en het beslag van de collectieve sector op de nationale middelen alsmede de hoogte van
het rendement op geïnvesteerd vermogen en de aard van het wisselkoerssysteem. De ontwikkelingen van de economie
in 1975, de vooruitzichten voor 1976 en het gevoerde economische beleid worden door Dr. Zijlstra aan de hand van
deze randvoorwaarden nader geëvalueerd en getoetst. Daarbij wordt ten lange leste ook het gevoerde monetaire beleid
expliciet en uitvoerig aan de orde gesteld. Deze evaluatie van de economische ontwikkeling en de toetsing van het
gevoerde economische en monetaire beleid bevestigen een aantal klassieke economische inzichten welke we in wat
volgt met instemming en kritiek de revue zullen laten passeren.
Inflatie en stagnatie
Sedert Keynes is het gebruikelijk de
bestrijding
van de
inflatie als economisch-politiek doel neven te schikken aan
de overige gangbare doeleinden van de economische politiek.
Uit de Jaarverslagen van De Nederlandsche Bank onder
Dr. Zijlstra komt daarentegen steeds de suggestie naar voren
dat infiatiebestrijding bovengeschikt dient te zijn aan de
overige economisch-politieke doeleinden. Daarvan getuigt
ook weer het Verslag over 1975:
,,De door de inflatie geschapen wanorde laat een normale gezonde
economische ontwikkeling niet toe, nog afgezien van de funeste
repercussies op het maatschappelijke en politieke vlak. Wie dit nu
nog niet
wil
aanvaarden is ziende blind en horende doof”. En voorts: ,,Een verder terugdringen van de inflatie is essentieel. Alleen dan zal
de conjucturele opleving een duurzame en gezonde ontwikkeling
kunnen inluiden…..1).
Volgens Dr: Zijlstra’ heeft inflatie dus naast maat-
schappelijke en politieke ook ongewenste reële economische
gevolgen, op grond waarvan voorkoming en bestrijding van
de inflatie de hoogste prioriteit dient te hebben 2). Voor een
goed begrip van de nadelige gevolgen van inflatie is het nuttig
een onderscheid te maken tussen incidentele stijgingen van
individuele prijzen en een
voortdurende
stijging van het
algemene
prijspeil, i.c. inflatie.
Individuele prijzen veranderen t.a.v. elkaar vanwege wij-
zigingen in de schaarsteverhoudingen tussen de componenten
van de nationale produktie of tussen de nationale produkten
onderling. Dergelijke prijsveranderingen signaleren gewij-
zigde marktverhoudingen. De stijging van de prijs van een
goed of dienst ten opzichte van alle overige prijzen signaleert
een verbetering van de marktpositie van het betrokkén goed
of dienst welke de aanbieders ervan terecht prikkelt het
aanbod van dat goed of die dienst alsmede de bijbehorende
werkgelegenheid uit te breiden.
Inflatie daarentegeninde zin van een voortdurende stijging
van de prijzen in het algemeen is geen signaal vau gewijzigde
schaarsteverhoudingen tussen goederen en diensten. Inflatie
signaleert slechts dat de hoeveelheid goederen en diensten
over de gehele linie voortdurend schaarser wordt in ver-
houding tot de geldhoeveelheid. Het is..een uiting van over-
liquiditeit van de economie en niet van een voortdurend
toenemende reële vraag naar goederen en diensten. Inflatie
zou daarom ook geen aanleiding moeten zijn tot uitbreiding
van produktie en werkgelegenheid.
De kans dat producenten en werknemers algemene prijs-
stijgingen (inflatie) onterecht interpreteren als signalen dat
de marktpositie van hun goederen en diensten is verbeterd,
en daarmee de kans op onterechte produktiebeslissingen, is
het grootst in tijden van een naar verhouding
stabiel
prijs-
peil. In zo’n situatie interpreteërt men elke prijsstijging als
signaal van een verbeterde marktpositie. Ook algemene prijs-
stijgingen worden vanuit zo’n situatie aanvankelijk als zo-
danig uitgelegd en leiden zodoende tot verkeerde produktie-
Beide citaten zijn te vinden op blz. 12 en 13 van het
Verslagover
het Jaar 1975,
van De Nederlandsche Bank NV.
T.a.v. de maatschappelijk-politieke gevolgen van de inflatie is het
volgende citaat uit onverdachte bron wellicht illustratief: ,,The
printing press is the machine gun of the proletariat, mowing down the
monied classes”. G. Sokolnikov, Sovjetminister van Financiën in
het begin van de jaren 1920, aangehaald in R. W. Davies,
The de-
velopment
of
the Sovjet budgetary system,
hfst. 2., Cambridge, 1958.
476
en werkgelegenheidsbeslissingen. Dergelijke algemene
prijsstijgingen zijn veelal liet gevolg van het inzetten van een
Keynesiaanse politiek van stimulering van de totale nomi-
nale vraag via het budgettaire en monetaire beleid. Zulks
vindt sedert het midden van de jaren zestig in het Westen op
grote schaal plaats. Mettertijd leren de deelnemers aan het
economisch verkeer echter ten koste van verkeerde beslis-
singen onderscheid te maken tussen algemene en specifieke
prijsstijgingen.
Algemene prijsstijgingen worden voorzien. Verwachtingen
worden erop afgesteld. Werkgevers en werknemers houden
bij hun beslissingen vooraf met de inflatie rekening. Indivi-
duele prijzen en lonen worden officieel of intern geïndexeerd
aan de verwachte stijging van het algemene prijspeil. En
voor zover met de inflatie gepaard gaande prijsstijgingen
voorzien worden, leiden ze niet meer tot verkeerde produktie-
en werkgelegenheidsbeslissingen. Nominale vraagstimulering
verliest zijn reële effecten. Onterechte beslissingen uit voor-
afgaande perioden worden langzaam teruggedraaid. De groei
van de produktie neemt af. De werkloosheid loopt op. Het
voor de jaren zeventig kenmerkende verschijnsel van de
stagflatie doet zijn intreden. Slechts acceleratie van de infla-
tie vermag de marktpartijen nog te verrassen en tot de gewen-
ste reële effecten te leiden. Daartoe dient de totale nominale
vraag steeds forser te worden gestimuleerd totdat ook de reële
effecten van deze politiek worden geneutraliseerd door het bij-
trekken van de infiatieverwachtingen aan de zich versnellende
inflatie. De les is duidelijk. Uiteindelijk kan een economie
zich niet via een politiek van nominale vraagstimulering uit
de ,,natuurlijke” werkloosheid en in hogere produktiegroei
infieren 3). De tussentijdse kosten van zo’n poging zijn eco-
nomisch onjuiste beslissingen, daaropvolgende saneringen en
daarmee het verlies aan huidige en toekomstige welvaart.
Geldgroei en inflatie
Behalve inzicht in de gevolgen van inflatie is kennis van de
oorzaken van belang. Zoals hierboven werd betoogd, signa-
leert inflatie dat de geldhoeveelheid in een economie voort-durend minder schaars wordt in verhouding tot de nationale
produktie.
Voortdurende
en algemene prijsstijging kan
slechts bestaan indien de geldgroei (gecorrigeerd voor een
eventueel trendmatig efficiënter geldgebruik vanwege
technologische ontwikkelingen in het betalingsverkeer)
voortdurend
uitgaat boven de
trendmatige
groei van de
reële produktie. Daaruit is een norm af te leiden voor het monetaire beleid
waarvoor ondergetekende, en niet alleen hij, reeds jaren pleit,
namelijk dat de geldhoeveelheid zodanig moet worden be-
heerst dat de groei ervan overeenkomt met de trendgroei
van de reële produktie 4). In dat geval wordt geen armslag
verschaft voor algemene en voortdurende prijsstijgingen. Bij
gevolg signaleren optredende prjsveranderingen nog slechts
wijzigingen in de relatieve schaarsteverhoudingen tussen de
componenten van de produktie. Daarmee is een reeks van
prikkels die tot economisch onjuiste beslissingen kunnen
leiden weggenomen. De bovengenoemde norm voor een toe-
laatbare geldvoorziening is door Dr. Zijlstra in het ter be-
spreking staande Verslag expliciet en uitvoerig verantwoord
overgenomen in ruil, naar het schijnt, voor de tot nog toe ge-
hanteerde weinig zeggende norm van een stabiele liquiditeits-
quote. De volgende citaten zijn illustratief:
,,De geldhoeveelheid moet zich bewegen overeenkomstig de stijging
van het reële nationale inkomen, waarbij het aanbeveling verdient
deze reële stijging niet zo zeer van jaar tot jaar alswel trendmatig te
berekenen . . . Zulk een beleid is een doeltreffend instrument ter
voorkoming van inflatie. Immers, de speelruimte voor prijsstijgingen
wordt niet verschaft” 5).
Gemeten aan de bovenbedoelde geldgroeinorm moet wor-
den vastgesteld dat het beleid van de monetaire autoriteiten
(overheid en centrale bank) over de afgelopen jaren ruim on-
voldoende is geweest. Dat wordt geïllustreerd in tabel 1.
Tabel 1. Gemiddelde groeivoeten van de primaire (g) en
totale (L) liquiditeitenmassa en het bruto nationale produkt
in prijzen van 1970 (Y) (in procenten)
Periode
t.
1966/1970
…………….
1971/1975
…………….
.8,7
2,8
10,2
14,0
5,5
2,9
Bronnen:
Ktvartaalberichlen DNB
en
Jaarverslag DNB over 1975.
tabel 101.
Uit deze tabel blijkt dat de groeivoeten van de door Dr.
Zijlstra verkozen liquiditeitenmassa (t.) en van de door schrij-
ver dezes geprefereerde geldhoeveelheid (M) over het afge-
lopen decennium gemiddeld steeds verder zijn gaan uitlopen
boven de – naar het zich laat aanzien op zich zelf afgenomen
– trendgroei van de reële produktie. Daarmee is steeds meer
speelruimte voor de inflatie verschaft. Voorts kan worden
betwijfeld of het monetaire beleid over 1975 de geldgroei
wel in de richting van de norm voor de toelaatbare geld-
creatie heeft omgebogen. Zoals uit tabel 2 blijkt geven de
cijfers hieromtrent een tegenstrijdig beeld.
Tabel 2. Groeivoeten van de primaire (M) en totale (E)
liquiditeitenmassa van kwartaal op voorafgaande correspon-
derend kwartaal (in procenten)
Jaar
1974 1975
Kwartaal
9t.
-3,8
21,4
12,5
15,5
1,1
26,0
19,3
10,8
Iii
………………….6,6
23,2 21,9
5,2
ii
…………………..
2,2 20,0
19,7
5.7
iv
…………………..
Gemiddeld
…………….
4,0
22,7
18.4
9,3
Bron:
Kwartaalbericht OtVB.
Uit tabel 2 blijkt dat de groei van de door Dr. Zijlstra ge-
prefereerde totale liquiditeitenmassa over 1975 sterk is ge-
reduceerd in de richting van hetgeen ter zake toelaatbaar is.
Gevreesd moet echter worden dat deze reductie niet zozeer
het gevolg is geweest van het gevoerde monetaire beleid als
wel van het in 1975 opgetreden herstel van meer normale
Het begrip natuurlijke werkloosheid wil niet suggereren dat delen van de werkloosheid onveranderbaar zouden zijn. Het begrip is kort-
schrift voor de opvatting dat delen van de werkloosheid bepaald
worden door structurele en institutionele factoren (gebrek aan kapi-
taalvorming, minimumlonen, systeem van werkloosheidsuitkeringen,
inhoud van het begrip passende arbeid, leeftijdsopbouw, opleidings-
niveau en geografische mobiliteit van de beroepsbevolking ed.) en
niet beïnvloedbaar zijn door nominale vraagpolitiek. Dor de wer-
king van deze institutionele en structurele factoren is het natuurlijke
werkloosheidspercentage over de jaren zeventig vrijwel zeker voort-
durend opgelopen.
Zie mijn bespreking van de Jaarverslagen van DNB over 1972,
1973en 1974inESBvanresp.9mei 1973, 15mei 1974en4juni1975.
Zie voorts P. Korteweg, Begrotingstekorten – een oefening in
politieke economie,
ESB,
10 september 1975,alsmede het rapport:
Inflatie als politiek probleem,
van een commissie onder voorzitter-
schap van Prof. Dr. H. W. J. Bosman van de wetenschappelijke
instituten van KVP, ARP en CHU, Den Haag, 1976. Het probleem van de koppeling van de geldgroei aan de trendmatige
i.p.v.
aan de
werkelijke produktiegroei wordt behandeld in P. Korteweg, Acti-
visme of automatie in de monetaire politiek, dat binnenkort in
ESB
zal verschijnen.
Jaarverslag DNB.
1975, blz. 19.
ESB 19-5-1976
477
renteverhoudingen. Voor het eerst na anderhalfjaar kwamen
in 1975 de geldmarkttarieven weer te liggen beneden de rente-
vergoeding op kortiopende spaartegoeden 6). Daardoor
werden omvangrijke bedragen aan spaargeld die in 1973 en
1974 tijdelijk op kortlopende termijn deposito’s waren
geparkeerd weer teruggeleid naar spaarrekeningen. Aange-
nomen mag echter worden dat dergelijke terugboekingen in
1975 amper in dë richting van rekening-courant-saldi zijn
gegaan. In dat geval weerspiegelt het verloop van de totale
liquiditeitenmassa (t.) meer een zich wijzigende samenstelling
van de gewenste vermogensportefeuille van het publiek, ter-
wijl de groei van de enge geldhoeeelheid (M) meer de weer-
spiegeling vormt van de richting van het monetaire beleid.
En dat zou in dit geval als zeer expansief en zelfs normloos geboekstaafd kunnen worden.
Dr. Zijlstra is het in zijn Verslag over 1975 overigens
openlijk eens met ons bovenstaande betoog dat de geld-
voorziening, hoe ook gemeten, in de afgelopen periode veel
te ruim en dus infiatiebevorderend is geweest. Hij stelt zich
de vraag of het monetaire beleid gedurende deze drie-jaarsperiode (1972/1975, P.K.) wel in voldoende mate heeft
bijgedragen tot de intoming van de inflatie” 7). Zijn antwoord
is niet ontwijkend: ,,ln de afgelopen periode van diepgaande
verstoringen lijkt de monetaire zijde niet steeds voldoende
aandacht te hebben gekregen. Een hernieuwde bezinning op
het monetaire beleid als instrument ter voorkoming van
inflatie lijkt derhalve geboden” 8).
Wel worden in het Verslag van De Nederlandsche Bank
een aantal verzachtende omstandigheden aangevoerd voor
de veel te ruime geldvoorziening van de .afelopen jaren.
Zo wordt gezegd dat de Bank medio 1974 op het ptint stond
een effectieve restrictie in te voeren. Dit werd echter achter-
wege gelaten omdat de conjunctuur toën tekenen van ernstige
teruggang begon te vertonen. We hebben hier te doen met de
ook door Dr. Zijlstra gedeelde opvatting dat toepassing van
de gereleveerde geldgroeinorm grote ongelukken kan ver-
oorzaken wanneer door een niet tijdig toepassen van die
norm de inflatie eenmaal op gang gekomen is. Op gang zijnde
inflatie creëert en bestendigt infiatieverwachtingen. Stelt
men deze verwachtingen teleur door alleen de trendmatige
produktiegroei en niet ook de verwachte infiatievoet te finan-
cieren dan volgen recessieve aanpassingsprocessen. Finan-
ciert men de verwachte inflatie om deze reden echter wel dan
bestendigt men de inflatie zowel als de infiatieverwachtingen.
De klem van zo’n situatie is duidelijk: inflatie heeft onge-
wenste economische en maatschappelijke gevolgen, inflatie-
bestrijding eveneens. De opvattingen van Dr. Zijlstra over
het overkoepelende belang van een sta i
biele geldwaarde impl
ceren echter dat permanente inflatie blijvende nadelige ge-
volgen heeft en ioflatiebestrijding slechts tijdelijke. Het lijkt daarom van het grootste belang dat vastberaden en duidelijk maar geleidelijk wordt teruggekeerd ..
…
tot de grondregel,
namelijk een geldvoorziening die ruimte biedt voor een toe-
neming van het reële nationale inkomen, maar niet ook voor
prijsstijgingen” 9). Daartoe zou althans De Nederlandsche
Bank een bijdrage moeten leveren door, in navolging van haar
zusterinstellingen in de Verenigde Staten, West-Duitsland en
Zwitserland, de toekomstige baan van de groeivoeten van de
geldhoeveelheid in de richting van de toelaatbare geldgroei-
regel
publiekelijk
vooraf uit te zetten, aan te kondigen en ten
uitvoer te leggen. De successen die de genoemde landen
boeken bij het terugdringen van de inflatie zonder het econo-
mische herstel in de kiem te smoren geven alle aanleiding tot
zo’n benadering.
Geldgroei en wisselkoersen
Doordat de Bank zich in 1975 niet vrij voelde een werkelijk
restrictieve geldpolitiek te voeren conform de uiteengezette
geldgroeiregel kwam de uitkomst van de geldvoorziening
geheel voor rekening van het financieringsbeleid van de over-
heid. Deze verkoos evenwel zich om de geldgroei niet te veel
te bekommeren. De uitgaven van de rijksoverheid explodeer-
den met een groeipercentage van ongeveer 24 in 1975, tegen
18 in het topjaar 1974. Daardoor nam het financierings-
tekort van het rijk toe van —0,5% tot 3,5% van het nationale
inkomen. Dit tekort werd voor tweederde deel via de kapitaal-
markt en voor eenderde via geldcreatie gefinancierd. Volgens
De Nederlandsche Bank was een intensiever beroep van het
rijk op de kapitaalmarkt in 1975 wel mogelijk geweest, voor-
al op de markt voor onderhandse leningen 10). De Bank
houdt het rijk evenwel de hand boven het hoofd door te
wijzen op het open karakter van de Nederlandse economie.
Een groter kapitaalmarktberoep zou waarschijnlijk tot rente-
stijgingen en kapitaalinvoer hebben geleid en daarmee tot
geldtoevoer uit het buitenland en appreciatie van de Neder-
landse gulden. Een verdergaande appreciatie van de geduren-
de 1975 toch al bovenin de slang liggende gulden moest
kennelijk koste wat het kost voorkomen worden, officieel om
het Europese slangarrangement niet te schenden en materieel
om onze exportindustrie niet in de wilen te rijden. De be-
perktheid van een dergelijke houding is duidelijk. Liever
voorkomt men wisselkoersappreciatie dan boven de daartoe
gestelde norm uitgaande geldgroei binnenslands. Alsof te
hoge geldgroei niet zou leiden tot te hoge inflatie ten op-
zichte van de rest van de wereld en daarmee tot moeilijkheden
voor onze exportindustrie 11).
Vaste pariteiten of slangarrangementen zijn niet te hand-
haven tussen landen die er om binnenlands-politieke redenen
verschillende infiatievoeten op na blijven houden. In zo’n
geval vormen zweefbare wisselkoersen een werkzame uitweg,
zoals ook Dr. Zijlstra erkent wanneer hij schrijft dat
…..
tevens dient te worden erkent dat het zweven voorshands
redelijk goed heeft gefunctioneerd” 12). In zulke omstandig-
heden voorkomen flexibele koersen dat de minst gediscipli-
neerde landen de meest gedisciplineerde landen (zoals het al-
tijd ,,te deflatoire” Duitsland en vroeger ook Nederlahd)
meeslepen naar steeds hogere infiatievoeten. Het is dan ook
te betreuren dat Dr. Zijlstra de angst bij sommigen voor
zwevende wisselkoersen blijft bevestigen door de grotere arm-
slag die ze aan het binnenlandse economisch-financiële beleid
geven, af te schilderen als een uitnodiging tot losbandigheid
en door Vaste koersen voor te stellen als steunpunten voor
een gezond beleid 13). Alsof de wereld het vaste koers-
systeem van Bretton Woods niet heeft gewogen en te licht
bevonden toen het op het kritieke moment die dienst weigerde
die Dr. Zijlstra zo benadrukt, i.c. het fungeren als signaal en
steunpunt voor een snel redres van uit de hand gelopen
economisch beleid van enkele van de deelnemers aan het
systeem. Dat neemt niet weg dat men het niet hartelijk eens zou kunnen zijn met Dr. Zijlstra in zijn streven naar behoud
en uitbreiding van het slangarrangement en terugkeer naar
stabiele wisselkoersen,
mits
zulks resulteert uit een gediscipli-
neerd en internationaal gecoördineerd financieel-economisch
beleid en niet geschiedt per edict. Is aan deze voorwaarde niet
Toegegeven zij dat het discontovoet-beleid van de Bank deze
ontwikkeling niet in de weg stond.
Jaarverslag DNB, 1975,
blz. 20.
Jaarverslag DNB. 1975,
blz. 21.
Jaarverslag DNB, 1975,
blz. 20.
Jaarverslag DNB, 1975,
blz.
79.
II) Het is verleidelijk te fantaseren over wat de gevolgen zouden zijn geweest wanneer over
1974
en
1975 de guldenkoers was vrijgelaten.
De gulden zou naar alle waarschijnlijkheid bovenuit de slang zijn ge-
lopen. Onze inflatie zou daardoor lager kunnen zijn geweest. Het
betalingsbalansoverschot van de niet-monetaire sectoren zou ge-
ringer kunnen zijn geweest en tot minder geldcreatie hebben aanlei-
ding gegeven. En onze regering zou waarschijnlijk niet met de hele
aardgaspot zijn gaan strijken, wat de uitgavenexplosie van de Over-
heid voor een deel had kunnen voorkomen.
Jaarverslag DNB, 1975,
blz. 14.
Dr. Zijlstra zegt het mooier. Hij vergelijkt de grotere armslag
met de vrijheid van de glijbaan, resulterend in een eenparig versnelde neerwaartse beweging.
478
voldaan dan rest er met betrekking tot Europa nog slechts
één weg naar
–
monetaire unificatie, namelijk de weg van de
parallelle Europese munt, een weg overigens die Dr. Zijlstra
in zijn Verslag impliciet onbestaanbaar acht 14).
Nominale vraagpolitiek versus loon- en prijsbeleid
Op enkele plaatsen in zijn Verslag maakt Dr. Zijlstra er
gewag van dat de armslag van een beleid gericht op het terug-
dringen van de inflatie via een restrictieve nominale vraag-
politiek beperkter wordt naarmate de inflatie langer voort-
wekert. ,,Duideljk is in ieder geval”, aldus Dr. Zijlstra,
;,dat de mogelijkheden om met behulp van het budgettaire en
monetaire beleid het doel (het de baas worden van inflatie,
–
P.K.) te bereiken, snël afnemen met de toeneming van de in-
flatiegraad. Rechtstreeks ingrijpen in het kosten- en prijsbe-
loopwordt dan onontkoombaar…..15)-In de voorafgaande
paragraaf is er,reeds op gewezen-dat het verlies aan effectivi-
teit van nominale vraagpolitiek zijn oorzaak vindt in het feit
dat in een infiatoire omgèving inflatieverwachtingen: ont-
staan. ‘Restrictieve nominale ‘vraagpolitiek gericht op
afroming van de nominale stijgingscomponent van de totale
vraag vindt dan zijn benedengrens in het verwachte inflatie-
percentage. Directe prijs- en loonbeheersing lijken dan de
aangewezenweg. Het gevaar is echter groot dat prijs- en
–
loonpolitiek beschouwd.gaan worden als een
substituui
voor
restrictieve budgettaire en mnetaire. politiek
bij
de bestrij-
ding van de inflatie. Deze situatie lijkt karakteristiek voor het
regeringsbeleid van 1975. Dat beleid is in een situatie van
stagnatie en voortdurende inflatie de recessie te lijf gçgaan
met monetair gefinancierde bestedingsimpulsen vanuit het
overheidsbudget terwijl men de daaruit resulterende inflatie
poogde te onderdrukken via directe beheersing van de prijzen.
De rijksuitgaven namen op kasbasis toe
niet
249
7
ó; dat is drie-
maal sneller dan de toename van het nominale nationale in-
komen. Het budgettekort verveeloudigde tot 3,5% van het
nationale inkomen en werd voor eenderde deel monetair ge-
financierd. De engegeidhoeveelheid hervatte met gemiddéld
18% zijn groei van voor 1973 en kwam daarmee weer ver
boven de toelaatbare geldgroeinorm te liggen. Daardoor kon
de hoge inflatié gemakkelijk gefinancierd worden en de infia-,
tieverwachtingen bestendigd. In zo’n situatie is het onzin te
menen dat loon- of prijspolitiek iets kan uitrichten -ter be-
strijding van de inflatie. Zonder een restrictieve nominale
vraagpolitiek is directe loon- of prjsbehersing ineffectief.
Dat betekent echter niet dat de in 1975 gevoerde prijs-
politiek-geen gevolgen heeft gehad. Die waren er wel degelijk,
zij het dat ze meer betrekking hadden op de reële dan op de
nominale component van de nominale vraag.
Het prijsbeleid na 1973 komt er in hoofdzaak op neer dat-
kostenstijgingen, mèt namé loonkostenstijgingen, niet ten.
volle ofwel slechts vertraagd mogen worden doorberekend in
de binnenlandse afzetprijzen. Dat had voor 1975 twee te voor-
ziene ongewenste gevolgen. Allereerst heeft de vertraging
en maximering bij de doorberekening een egalisering van de
-prijsinfiatie over 1974/1975 tot gevolg gehad op het hoge ni-
veau van zo’n 10% per jaar. Dat leidt tot bevestiging en ver
–
sterking van de infiatieverwachtingen en- tot effectiviteits-
verlies van de nominale vraagpolitiek bij de infiatiebestrij-
ding. In de tweede plaats moèht de industrie aanvankelijk
maximaal slechts 6,5% en per april 1975 ten hoogste 8,5% van
de loonsomstijging per werknemer doorberekenen in de prij-
zen. Bij een loonsomstijging van 13,5% en bij afwezigheid van
enige stijging van de arbeidsproduktiviteit kwam de gevoerde
prijspolitiek neer op een forse uitdeling aan de loontrekken-
14) Zie All Saints day manifesto for European monetary union,
The Economist,
1 november 1975, alsmede
Jaarverslag DNB,
1975„
blz. 15.
–
–
IS)
Jaarverslag DNB.
1975, blz. 12.
–
Dat stomme
economenvolk
Onlangs
erseheen hij
ilitges erij
liet
Speetriirii
ccii
bundel opstellen van
–
Prof. I)r.
.1. Pen onder de titel
Du
ir”
)7me
,
„il, no,
–
i ziin
h///(‘
/’,e,,
11. l)e
bundel is een s erianieling san artikelen die Pr
o
f. [‘en
5
anaf 1907 schruf in
lt f’uro( ‘1,
/I//,jods ,I 1UUp7I/)/,Ij,
t»
J/O»H//,
/-I[/(I\’
f’
‘t.
1.
BI
riujo,
1»: (;iiJ
cii
Dc
titel
is
ontleend aan ccii artikel iii
!/uJ
De
auteur
trekt
in dc
noeste
artikelen ten strijde
tegen de miss erstanden die hij velen, zoals
hij
sonhlnigc
sociologen,
(15cr
dc economie bestaan. In het slotartikel
dat speciaal voor deze bundel werd geschresen. maakt
l’en duidelijk dat de vele heilige koeien van de eeononien
niet bestaan. Degene die ze desondanks signaleert, heeft
geen verstand van econonne. l)e enige heilige koe iiie er
solgens Pen sstl bestaat, is dc solgende: .,\lensen leggen
zich niet neer hij de spanning tussen wat ze willen en wat
er
kan.
Ze hlijsen wrjcjnelen en spartelen ojn onder
Inn
ti
–
itstand uit ti
komen Als
ie
d larnict ophoudt mi
cii
nc
Ii
berustend neerl1gen
bij
hun lot Kan de
t onomme wel
inpakken. 1)e meeste ecomoinien zouden zon toestand
misschien s ersielkonien, flits de berusting ccii zekere
tevredenheid des harten inhoudt
–
Ze
zouden hun enige
koe ss illen offeren op liet altaar au het menselijke gelnk.
Maar s oorlopi g is het dier nog springlevend es en vitaal
a Is het nienselij ke tekort
–
– t it dii citaat moge tescns blijken dat Pen een literaire
wijze van sclirmjsen heeft. Veel van de artikelen ver-
schenen daii ook in liet Ho//(u//
l/(jo):j/’/(J/
een literair
blad san honk niveau Dit gaat bep
i
ild no
t
ien kostt
~
an liet wetenschappelijk
lii
scan.
Speciale aandacht behoesen ni.i een aantal artikelen
over de economische groei, liet artikel os er de twee ( ani-
hridgcs en een voor ccoiionnsclie leken ingewikkeld
artikel uit
1)„ 1
tîpm r
oser ,,Modellen
cii
sooroor-
delen. Dit laatste artikel is eigenlijk ccii uitgebreide boek-
bespreking i an Prof. Schoutens
[):P/u/n:
:na m-
l’en wijst in dit artikel op liet feit dat ïn de
koele. olijecties e w etenschap,gestcund door on verbiddc-
lijke formules en glastiarde cijfers, politieke en levens-
heseliouwelijke soiiroordclen k
unuuen
schnilgaan. 1-icono-
men doen er os crigens goed aan nok de reactie San
Sehoutens (oenmalige medewerker, dc Ii uidi ge Prof.
–
Kolnaar, na lezing san Pens artikel. in t) T
te leien.
Pen laat zich geniakhelijk lezen. De bundel is daarom
gesctnk
–
te s-akantielect uur s-oor zowel economen,
(iie eruit
kunnen leren of
zij
heilige koeien houden, als ~r niet-
economen clie eruit kunnen leren (lat het aantal heilige
koeien in de
economie zeer gen
lig
IS,
namelijk &n. Die ene koe is liet kcnohject san de economie.
– IroI
[)F
1.
Pcn,
I),••21
.!HHJ
O’l
!?HJ
II,
pccflh:rn 13
–
‘trchj
)
kit
.
1.
ESB 19-5-1976
–
–
479
den ten laste van de bedrjfswinsten. Voor het derde achter-
eenvolgende jaar konden de winstmarges niet gehandhaafd
worden. Samen met de opgetreden voortdurende verzwaring
van de collectieve lasten leidde dit tot een voortgaande erosie
van de bedrijfsrendementen. De nadelige gevolgen daarvan
voor investeringen, arbeidsplaatsen en toekomstige wel-
vaart bespreken we tot slot.
Winsterosie, collectieve lasten en stagnatie
Ook in 1975 zette de verschuiving zich voort van het in
bedrijven gevormde inkomen ten gunste van het arbeids-
inkomen en ten laste van het kapitaalinkomen. De gecor-
rigeerde arbeidsinkomensquote steeg van 90 naar 96. Dit
vormt de weerspiegeling van het feit dat de nominale loonsom
per werknemer zoveel sneller stijgt dan het prijspeil van de
produktie in bedrijven dat de daaruit voortvloeiende primaire
reële loonstijging steeds verder uitgaat boven de stijging van
de voor de ruilvoet gecorrigeerde arbeidsproduktiviteit. De
primairé reële lionstijging bedroeg in 1975 ongeveer 3,3%
terwijl de arbeidsproduktivïteitsstijging nihil was. Dienten-
gevolge daalde het netto rendement op het totale in bedrijven
geïnvesteerde vermogen tot nog slechts 1 â
1,5%.
Op het eigen
in bedrijven geïnvesteerde vermogen werd zelfs een negatief
gemiddeld rendement behaald van minstens
5%.
Voordat we ingaan op de gevolgen van deze voortdurende
winsterosie is het zaak goed in te zien hoe ze tot stand komt.
Daarbij spelen de inflatie en de belasting- en premiedruk een
belangrijke rol. De factor arbeid voert de loononderhande-
lingen rationeel door zich te richten op het reële beschikbare
loon. Daarmee zijn infiatieverwachtingen en verwachte belas-
ting- en premiedrukstijgingen een belangrijke rol gaan spelen
bij de vertaling van de overeengekomen reële loonstijgingen
in nominale loonstijgingen. Hoe meer inflatie, hoe hoger de
infiatieverwachtingen en hoe groter, gegeven de bestaande be-
lastïngprogressie, de belasting- en premiedruk. Hoe hoger de
verwachtingen omtrent inflatie en drukverzwaring, hoe hoger
de bedongen nominale loonstijgingen en hoe groter de kans
op winsterosie. Inflatie, onvolledige infiatiecorrectie bij de
belastingtarieven, toenemende belasting- en premiedruk en
rationele loononderhandelaars zijn de draaipunten van de
winsterosie.
De gevolgen van winsterosie zijn ernstig en verraderlijk,
want lang onzichtbaar. Zowel de compositie als het volume
van de investeringen wordt erdoor aangetast. Investeringen in
bedrjfsvermogen waarop negatieve rendementen worden be-
haald of rendementen ver beneden die op alternatieve beleg-
gingsmogelijkheden verliezen hun aantrekkelijkheid en raken
moeilijker te financieren. Rationalisatie van de outillage
via vervangingsiqvesteringen en inkrimping van de uitbrei-
dingsinvesteringen zijn het gevolg. Terwijl het bruto-
investeringsvolume in vaste bedrjfsactiva over 1966/1970
nog groeide met gemiddeld 8,2% per jaar vond over 1971 /
1975 een
daling
plaats van gemiddeld 0,5% per jaar, met in
1975 een daling van zelfs 5,5%.
Dalende investeringen dempen de groei van de totale reële
bestedingen en vertragen de groei van de kapitaalgoederen-voorraad. Rationalisatie van het produktieproces heeft mede
assortimentsproblemen tot gevolg vanwege het verslechteren
van de aansluiting van de outillage op de scholingskwaliteiten
van de beroepsbevolking. De gevolgen zijn uitval van de
arbeidsplaatsen, oplopende werkloosheid, verlaging van de
trendmatig mogelijke groeivoet van de produktie en dus min-
der huidige en toekomstige weivaart. Zo steeg het werkloos-
heidspercentage van 1,8 gemiddeld over 1966/1970 naar
3,2 gemiddeld over 1971/1975. In 1975 liep het werk-
loosheidspercentage zelfs op tot 5, dat zijn ruim 200.000
personen. De bruto produktie ten slotte groeide over 1966/
1970 nog met gemiddeld 5,5% per jaar. Over 1971/1975 was
deze groei gereduceerd tot gemiddeld 2,9% per jaar. En in
1975 daalde de produktie zelfs met ruim 2%.
Remedies en conclusies
Een redres van onze uit het lood geslagen economie kan
slechts tot stand worden gebracht door het terugdringen van
de inflatie, door het tot staan brengen van verdere stijgingen
van de druk van belasting en sociale premies en door volledige
afschaffing van het huidige beleid van directe prijsbeheersing.
Alleen dan kan aan de erosie van bedrjfswinsten, kapitaal-
goederenvoorraad, structurele werkgelegenheid en econo-
mische groei een halt worden toegeroepen zonder dat dit ge-
paard behoeft te gaan met een nullijn voor de reële lonen.
Twee soorten van beleid dienen daartoe onverwijld ten uit-
voer te worden gebracht 16).
In de eerste plaats dient het
budgeutaire beleid
van de over-
heid over de komende jaren de groei van de overheidsuitgaven
geleidelijk, maar zonder uitstel terug te brengen tot, en daar-
na te stabiliseren op, het niveau van de trendmatige groei van
de reële produktie van, zeg, 4% per.
jaar. Alleen dan levert de
overheid een bijdrage tot uitbanning van de inflatie en stabili-
satie van de belasting- en premiedruk. In deze opzet kan het
voorgenomen één-procents-programma van de overheid
aangaande het beslag van de collectieve sector slechts worden
beschouwd als een tussenstap op weg naar een nul-procent-
programma. En die tussenstap kan zich niet tot 1980 uitstrek-
ken. Daarnaast zal het begrotingsbeleid ernaar moeten stre-
ven het financieringstekort van de overheid te stabiliseren op
3% van het nationale inkomen. De bijstelling in de afgelopen.
jaren van het toelaatbare financieringstekort tot 4% van het
nationale inkomen lijkt niet houdbaar, daar ze is gebaseerd
op door de onderinvestering in het bedrijfsleven
geflatteerde
en door de export van aardgas slechts
tijdelijk zo
grote
overschotten op de lopende rekening, en daar ze voorbij ziet
aan het voor de toekomst wellicht blijvend wat lagere niveau
van de nationale spaarquote.
In dat verband dient men met grote terughoudenheid te
staan tegenover Dr. Zijlstra’s voorzichtige suggestie een be-
perkte en
tijdelijke
verhoging van het structureel toelaatbare
financieringstekort te overwegen ter financiering van tijdelij-
ke extra belastingfaciliteiten gericht op een snel herstel van de
investeringen. Van
werkelijk
tijdelijke belastingfaciliteiten
dient men geen al te grote blijvende effecten op de investe-
ringsgeneigdheid te verwachten. Daartoe schaffe men liever
de directe prijsbeheersing af. Belastingfaciliteiten dienen blij-
vend te zijn en gepaard te gaan met corresponderende reduc-
ties in de groei van de overheidsuitgaven opdat het structureel
toelaatbare financieringstekort van de overheid niet blijvend
wordt overschreden. Dat laatste moet worden voorkomen,
wil men ooit een einde maken aan de voortgaande relatieve
verdringing binnen het totale private vermogen van fysiek
kapitaal door financiële vermogenstitels zoals overheids-
schuld, alsmede aan het feit dat uitbreidingen van de fysieke
kapitaalgoederenvoorraad door de (aandelen-)markt al ge-
ruime tijd veel lager gewaardeerd worden dan het kost om ze
te produceren.
In de tweede plaats dient ook het
monetaire beleid
van de
monetaire autoriteiten over de komende jaren de groei van de
geldhoeveelheid en de liquiditeitenmassa geleidelijk maar
onvervaard terug te brengen tot, en daarna te stabiliseren op,
het niveau van de trendmatige groei van de reële produktie.
De ruimte voor de financiering van algemene prijsstijgingen
moet in de komende jaren verdwijnen opdat prjsveranderin-
gen nog slechts de signalen zijn van gewijzigde schaarstever-
houdingen en marktposities. Daartoe dient De Nederland-
sche Bank, in navolging van haar zusterinstellingen in de
Verenigde Staten, de Duitse Bondsrepubliek en Zwitserland,
de groeivoet van de geldhoeveelheid op weg naar de toelaat-
bare geldgroeïnorm van jaar tot jaar vooraf en publiekelijk
aan te kondigen en ten uitvoer te leggen. De Bank moet daar-
16) Zie ook P. Korteweg, Begrotingstekorten – een oefening in
politieke economie,
ESB, 10
september 1975.
480
Wat zal de structuurnota ons bieden?
DRS. G. M. V. VAN AARDENNE
Deze week verschijnt waarschijnlijk de struc-
luurnota van het Ministerie van Economische
Zaken. In dit artikel geeft Drs. G. M. V. van
Aardenne, lid van de Tweede Kamer der Staten
Generaal voor de VVD, zijn visie op hoe de Ne-
derlandse economie moet worden geherstructu-
reerd. Structurele veranderingen, gepaard gaan-
de met een afname van de economische groei, wil
hij onder meer tot stand laten komen via stimu-
lering van de technische inventiviteit en een zo
gelijkmatig mogelijke spreiding van de beschik-
bare arbeid. Dii kan het best worden gerealiseerd
in een maatschappelijk raamwerk met de parti-
culiere onderneming als centraal element. Over-
heidsm aal regelen moeten daarop worden af-
gestemd.
Het is waarschijnlijk, dat wij evenals in 1945 op een be-
slissend moment staan in de ontwikkeling van onze economie.
Ging het toen om de omschakeling van ons land tot een
industriële natie, thans wijzen vele tekenen op een naderen
van een post-industriële maatschappij. Een verkenning
van deze toekomst, een pogen om tot een beleidsformu-
lering te komen om ook deze omschakeling zo soepel moge-
lijk te helpen laten verlopen, is een zinvolle zaak. Daarom
ben ik gaarne op de uitnodiging van de redactie ingegaan.
Meer dan een verkenning wordt het niet – geen alternatieve
structuurnota; voor dat laatste ontbreken mij ook voldoende
gegevens. Daarvoor wacht ik liever eerst de structuurnota
van het kabinet af, die al zo lang in de politiek rondspookt
en waardoor zoveel verwachtingen zijn gewekt – het laatste
nog in een anticiperende beleidsformulering t.a.v. de
zeescheepvaart.
bij haar angst overwinnen dat de hier gesuggereerde mone-
taire politiek de in gang komende economische opleving in de
kiem zou kunnen smoren. Zij kan daarbij moed putten uit de
gunstige ervaringen ter zake van de zojuist genoemde landen.
Voor het welslagen van het hierboven gesuggereerde
budgettaire en monetaire beleid is coördinatie ervan interna-
tionaal van groot belang. Bij gebrek aan coördinatie kan het
mislukken van zo’n politiek nationaal alleen vermeden wor-
den door tussen (blokken van) landen een systeem van zweef-
bare wisselkoersen te blijven hanteren c.q. in te voeren. Voor
het huidige door differentiële infiatieniveaus gekenmerkte Europa van de Negen betekent zulks vooralsnog de meest
aanbevelenswaardige marsroute op één na: Europese mone-
taire eenwording.
P. Korteweg
Wanneer wij een lange-termijnbeeld van de Nederlandse
economie willen ontwerpen, zullen wij niet kunnen ont-
komen aan de beantwoording van vragen op het gebied van
de waarde van de arbeid en de richting van het onderwijsbe-
leid. Economie is geen doel in zich zelf, maar een facet
van de samenleving, dat beïnvloed wordt door andere maat-
schappelijke verschijnselen en ontwikkelingen. Laten wij ech-
ter met de economische schets aanvangen. Op welke termijn
deze geldigheid zou kunnen hebben, is niet te zeggen. Voor-
lopig lijkt een doortrekken van de lijnen tot na 2000 niet erg
zinvol, al zullen velen van onze – nu nog jonge – land-
genoten dan hun maximale rol in de maatschappij vervullen.
De welvaartsgroei buigt af. Zelf gegenereerde tegenwerkende
factoren – waarbij we niet alleen aan milieufactoren en
congestie behoeven te denken, maar ook aan de grotere
kwetsbaarheid van zeer complexe systemen als de huidige
economie – hebben hier een belangrijk aandeel in. Het
neutraliseren van deze factoren kost moeite en geld. Toch
zal er – met verrekening van deze bijverschijnselen – een
reële groei op matiger niveau mogelijk zijn. Een versnelde
groei in de ontwikkelingslanden – althans sommige van
hen – zal de wereidhandel doen toenemen. Daarvan zullen
ook de huidige ,,rijke” landen kunnen profiteren: verhoging
van de mondiale welvaart behoeft niet alleen niet ten koste
te gaan van die van het ,,Westen”, veeleer zal handhaving
van het peil hier voorwaarde zijn voor een slagen van een
beleid, gericht op welvaartstoeneming daar.
Structurele veranderingen
De internationale arbeidsverdeling zal daardoor echter
sterk wijzigen. Het Nederlandse (westelijke) exportpakket
zal door deze ontwikkeling van een hoogwaardig karakter
moeten zijn. Daarnaast blijft het voordeel van de ligging
van ons land in het brandpunt van een van de grootste demo-
grafische en economische concentraties in de wereld, bestaan.
Wel zal een dergelijke verschuiving in onze produktiestruc-
turen de vraag doen rijzen naar het handhaven van een z.g.
strategisch niveau van minder geëvolueerde produktie. Voor
de landbouw is die vraag al oud. Zij rijst thans ook voor
industriële sectoren als de textielindustrie (Zweden is
bezig tegen hoge kosten zich weer van een textielindustrie
te verzekeren) en de scheepsbouw als ook in dienstverlening
als de handelsvaart. Beantwoordt men deze vraag in beves-
tigende zin – desnoods in Europees verband -, zoals ik zou
willen doen, dan zal dat betekenen, dat onze maatschappij
daarvoor offers zal moeten brengen.
Dat stelt in wezen nog hogere eisen aan het op de wereld-
markt concurrerende deel van onze produktie (goederen en
diensten). Het nodige hoogwaardige karakter daarvan
wordt onderstreept. Dit vereist naar alle waarschijnlijkheid
veel kapitaal, het vereist ook grote inventiviteit van de
,,technici” die in die produktie werkzaam zijn. Het woord
ESB 19-5-1976
481
„technici” heeft hier een zeer ruime betekenis – men kan
er ook experts of deskundigen voor lezen. Zij vertegenwoor-
digen vele disciplines. Het hier geschetste beeld is een mo-
gelijkheid. De ontwikkeling kan anders zijn, maar het is
dan waarschijnlijk dat het reële welvaartsniveau (dat is dus
de welvaart na correctie voor negatieve bijverschijnselen)
niet kan worden gehandhaafd. Wat dat voor gevolgen heeft
voor de maatschappijstructuur is een onderwerp, dat buiten
het bestek valt van een artikel als dit. Zulke veranderingen
zijn in de geschiedenis niet onbekend. Het is opvallend dat
de maatschappij dan in haar ethische waardering voor ver-
schillende aspecten van de samenleving een antwoord weet
te formuleren. Zeer excessief is bijv. de overgang van de
geldeconomie naar de goedereneconomie in de 5e-7e eeuw
van onze jaartelling geweest, een hoogst interessant studie-
object, maar zoals gezegd, vallend buiten ons bestek.
Overigens, de geschiedenis herhaalt zich niet. Wel kan wor-
den gesteld, dat zulke ingrijpende veranderingen door de
tijdgenoten over het algemeen als zeer onaangenaam zijn
gewaardeerd. Een reden derhalve onze inspanning te richten
op een vermijden van zulke effecten en derhalve ons beleid
te richten op de in de voorgaande grof geschetste mogelijke
ontwikkeling.
Zonder moeite zal dat niet gaan. Hierbij heeft het zin om
eens de produktiviteit in Europa te vergelijken met die in
de Verenigde Staten, bijv. in de produktiekosten van een
auto. De voorsprong in de VS is zeer groot – en wordt
ook niet kleiner. Neemt men bijv. de automatisering als maat-
staf, dan ook blijkt een grote voorsprong voor Amerika. Het
is geen wonder dat de Europese computerindustrie weinig
kans lijkt te hebben. Voor Europa bestaat ,,le défi Americain”
nog steeds. Wordt op deze uitdaging niet ingespeeld dan
worden de kansen voor het
,
e
welvaartsmodel” kleiner.
Ik heb al gesteld, randvoorwaarden voor het slagen van
dit beleid liggen in de kapitaalvoorziening en de wenselijke
inventiviteit, technisch en anderszins.
Hoe zal de kapitaalvoorziening tot stand komen? Hier
ligt een politieke vraag van de eerste rang. Het antwoord
bepaalt niet alleen de economische orde, maar in hoge mate
ook de maatschappelijke. Worden de besparingen gekana-
liseerd bij de staat, dan beslist die in laatste instantie over
de investeringen. Beperkt de overheid zich echter bewust,
dan kan de particuliere onderneming blijven bestaan.
Voor mij ligt de keuze voor het tweede alternatief voor de
hand. Niet alleen zal op die wijze de inventiviteit eerder kansen krijgen – men denke aan de praktijk in de landen
met een staatseconomie – maar ook ben ik van mening, dat
het systeem van vele beslissingscentra onmisbaar is voor
behoud van een redelijke machtsspreiding en in laatste
instantie voor onze democratische orde. Vereist is dan
echter wel een goede communicatie tussen staat en bedrijfs-
leven, en een overheidsbeleid dat voldoende ruimte laat voor
particuliere (veelal bedrjfs-)besparingen. Een visie op de
interne structuurontwikkelingen van de ondernemingen te
geven, voert weer wat ver. Ik ben echter van mening, dat
binnen de bedrijven het proces van zeggenschapsdeling
verder voortgang zal vinden.
Verdeling van de arbeid
Dat proces wordt met name versterkt door een betere
ontwikkeling van grote groepen in de bevolking. Die lijn zal
door blijven lopen in de huidige richting. Overigens zal het
onderwijsbeleid een cruciaal punt worden bij de realisering
van de geschetste economische doelstellingen. En maat-
schappelijke, moet ik eraan toevoegen. De reden hiervan
is tweeërlei. Ten eerste de al genoemde noodzaak van het tot
ontwikkeling brengen van potentiële inventiviteit. Maar
daarnaast een zeker niet minder belangrijke, om een maat-
schappelijk antwoord te formuleren op de vraag naar de
plaats van de arbeid. Immers, de hoogwaardige kapitaal-
intensieve produktie zal leiden tot een verhiindering van
arbeidsplaatsen. De vraag die zich dan voordoet, is of dit
moet leiden tot een uitbreiding van het relatieve aantal niet-
actieven, of tot een zo gelijkmatig mogelijke spreiding van de
beschikbare arbeid.
Ik opteer voor het laatste. Ik ben van mening, dat voor een
volwaardig menselijk bestaan een zekere bijdrage aan het
maatschappelijk produkt in het algemeen nodig is. Solidari-
teit voorts kent grenzen, zeker in een grootschalige maat-
schappij. Kleine gezinnen – ook een maatschappelijk ant-
woord op de congestie – brengen meer vrouwenarbeid mee,
om dezelfde reden: deel te willen hebben aan de maat-
schappelijke produktie. Dit betekent wel een verdere indivi-
dualisering, die ook zichtbaar wordt in een vroeger zelf-
standig willen zijn van kinderen; in wezen dus een vermin-
dering van de kleinschalige solidariteit. Naast de frustratie
van de niet-actieve ontstaat zo ook een frustratie van de
actieve, indien deze aan grote inkomensoverdrachten (direct
zowel als indirect) ten gunste van de niet-actieve, zou worden
onderworpen. Contouren van dit beeld worden in de huidige
samenleving al zichtbaar – wil men desintegratie van de
maatschappij voorkomen, dan zal het beleid op deze psycho-
sociologische gegevenheden moeten inspelen.
Arbeidstijdverkorting dus, een verdelen van de arbeid.
Er zijn vele mogelijkheden: eerder pensioneren, maar dat
vergroot de groep niet-actieven, kortere werkweken, langere
vakanties, en ook sabbatsjaren.
De kapitaalintensiteit zal continu-produktie bevorde-
ren, maar naast ploegenarbeid per dag, zal een ploegen-
arbeid per decennium (waar sabbatsjaren toch min of meer
op neerkomen) een oplossing bieden. Een samenstel van
deze mogelijkheden lijkt aangewezen; het blijven daarbij
echter alle vormen van arbeidstijdverkorting. Dat zal
echter voor het onderwijsbeleid een zeer grote uitda-
ging worden. Men moet mensen opleiden voor een plaats
in de maatschappij, waarbij ook nog flexibiliteit vereist
is, en hen anderzijds voorbereiden op een zinvollé beste-ding van veel Vrije tijd. De inventiviteit moet naar voren
worden gehaald, maar bij minder inventieven moeten ande-
re mogelijkheden in de mens worden ontwikkeld. Het lijkt
aangewezen dat een dergelijke uitdaging alleen door een zeer
gedifferentieerd onderwijssysteem kan worden beantwoord.
Dat is geheel in strijd met de huidige trend in ons onderwijs.
Voor het bereiken van het gestelde economische en maat-
schappelijk doel zal die dus moeten worden omgebogen.
Ook een andere ombuiging zal nodig zijn. Immers, de al
eerder aangeduide noodzaak van een ,,strategische” rest
van ,,klassieke” industrie- en dienstentakken zal voor dege-
nen, die daarin werken waarschijnlijk nadelen opleveren.
Die zullen gecompenseerd dienen te worden, ook in inkomen.
Dat zal ook voor diegenen gelden, die – gezien de noodzaak
van de maatschappij dat talenten optimaal benut worden
– niet zullen kunnen delen in de arbeidstijdverkorting omdat
hun gaven schaars zijn en langdurig moeten worden benut.
De inkomensverdeling zal dus ongetwijfeld grote wijzigingen
ondergaan, maar de overali-nivellering van heden zal dienen
te verdwijnen. Niet alleen inspanning heeft maatschappelijk
nut (trouwens niet eens altijd!) ook bepaalde gaven hebben
dat.
Maatschappelijk raamwerk
Welk maatschappelijk raamwerk nu is nodig om het her-
structurenngsproces, waarvan het doel en de knelpunten in
het voorgaande beschreven zijn, te doen slagen? Het zal in
elk geval flexibel moeten zijn, ruimte moeten bieden voor
,,experimenten” op produktiegebied, voldoende kennis
op de juiste locatie weten te verzamelen en een waarborg bie-
den voor een zuinig omspringen met schaarse middelen.
Het is mijn overtuiging, dat de particuliere onderneming
het best past in dit kader, ja, dat andere vormen het doel wel-
482
licht niet zouden bereiken. De kennis-opeenhoping in de
ondernemingen kan maximaal zijn (wel uiteraard gericht!),
terwijl de allocatie van schaarse middelen flexibel en efficiënt
kan plaatsvinden door een systeem waarin bij mislukking van
een experiment de onderneming moet worden beëindigd –
althans voor zover op dit experiment gericht. In het laatst-
genoemde proces ligt met name de kracht van deze produktie-
structuur. Wanneer falen van de onderneming niet meer
leidt tot beëindiging van de betreffende activiteit, treedt
in wezen nationale verspilling op.
Maar eveneens mag uit het voorgaande zijn gebleken, dat
zonder een actief beleid van de overheid de operatie ook niet
zal gelukken. De overheidstaak wordt in een dynamische
maatschappij groter, er is bovendien een wisselwerking tussen
de particuliere- en de overheidssector. Als de produktie – in
bedrijven – geen gezond draagvlak vormt is er geen geld voor
de overheid, maar als de overheid niet zorgt voor bijv. goed
onderwijs en infra-structurele voorzieningen, komt het be-
drijfsleven niet tot.ontplooiing. Ik ben van mening, dat deze
afstemmingsmarge betrekkelijk gering is, zodat belangrijke
afwijkingen vrij spoedig tot verstoringen leiden. Een derge-
lijke verstoring treedt thans op door een te ver uitgedijde
overheidstaak (ik reken hierbij eenvoudigheidshalve de ge-
hele ,,collectieve sector” tot de overheid, al is dit formeel niet
juist), waardoor de produktieve basis in het nauw is gekomen.
Het zal de taak van de eerstkomende jaren zijn weer in deze
te wijde over(heids)jas te groeien. Is het evenwicht weer
hersteld, dan zal wellicht een verdere uitbreiding van het
overheidsfunctioneren juist bepaald worden door de eisen
van de produktieve sector. Voor Nederland is hierbij een bij-
komstige, maar hoogst belangrijke problematiek dat de in-heemse energiebron, het aardgas, juist in deze tijd van her-
structurering zal gaan minderen. De thans nog aanwezige
aardgasmiddelen moeten dan ook ten spoedigste juist
voor deze herschikking van ons produktie-apparaat worden
bestemd, waarbij de keuze in ons land – met vrijwel algehele
instemming – niet is gevallen op een goedkope energie-
voorziening, maar op het leiden van de aardgasmiddelen
via het overheidsbudget. Maar nogmaals, zij dienen dan wel
op een of andere wijze terug te vloeien naar de produktieve
sector.
Het hoe van dit terugsluizen brengt ons midden in de
problematiek van de overheidstaken in de herschikkings-
operatie. Moet de overheid zich op klassieke wijze beperken
tot globale klimaatsverbeterende maatregelen (verlaging be-
lasting- en premiedruk over de hele linie), of moet zij in-
grijpen in de investeringsbeslissingen van de ondernemingen?
Het eerste zal mijns inziens niet voldoende zijn bij de huidige
problematiek van herstructurering, het tweede betekent een
zo ernstige inbreuk op de particuliere ondernemingsgewijze
produktie dat de hierboven omschreven redenen om aan deze
maatschappelijke Organisatie de voorkeur te geven dan niet
meer op gaan. Wij zouden in beide gevallen derhalve niet
voldoen aan de vereiste randvoorwaarden en de taakstelling
niet kunnen realiseren. Het optimum moet ergens tussenin
liggen. Ik zal proberen dat te benaderen vanuit mijn visie.
Globale maatregelen
Globale maatregelen, allereerst, zijn nodig, maar niet
voldoende. Daarbij maakt het verschil op welke wijze
lastenverlichting tot stand komt. Gaat het aan de ene kant
erom door maatregelen in deze loonkostendruk te matigen
zonder aantasting van het reële inkomen van de werknemers
en zodoende door verlenging van de economische levensduur
van de outillage arbeidsplaatsen te behouden – hetgeen
op korte termijn zeer belangrijk moet worden geacht -,
anderzijds vereist de (verdere) overschakeling naar hoog-
waardige kapitaalintensieve produktie een klimaat dat
vriendelijker is t.o.v. de kapitaalinvestering. Men zal dan
ook niet aan een premiedrukverlichting op korte termijn en
een begunstiging van de investeringen, ook voor langere
termijn, kunnen voorbijgaan.
Of men dit laatste nu vindt in de fiscale sfeer (zoals de
investeringsaftrek of de vervroegde afschrijving) of in
premiëring (zoals nu bij vestiging in zwakke regio’s geldt) is
niet essentieel, zolang een investering een objectieve aan-
spraak met zich brengt. Premiëring op discretionaïre wijze
heb ik hier boven al verworpen. Dat geldt uiteraard ook voor
specifieke steun aan ,,uitverkoren” bedrijven uit de bedrijfs-
tak. Dergelijke steun werkt marktverstorend en frustreert
het in ons stelsel normale economische proces.
Bovendien kan de overheid haar investeringssteun wel
degelijk differentiëren. Ik denk daarbij aan bedrijfstakken,
die een bijzondere bijdrage zouden kunnen leveren tot de
structuurvernieuwing, en ook aan het regionaal beleid. Dat
laatste zal waarschijnlijk van nog meer belang worden, omdat
bij de voorziene nieuwe produktiestructuur de vestigings-
plaatsvoordelen wellicht nog zwaarder dan nu zouden gaan
wegen. Regionale investeringssteun betekent dan een meer
gelijktrekken van vestigingsplaatsvoordelen uit hoofde van
niet alleen het ruimtelijk beleid van de overheid, maar ook
ten einde economisch nadelige congesties te voorkomen.
Algemeen kan men stellen dat de thans optredende mate
van inflatie ook een ernstige belemmering vormt om onze
doeleinden te bereiken, dat het overheidsbeleid terugdringen
van de inflatie centraal moet stellen en bovendien dat – waar
hier vele externe factoren in het spel zijn – het winst-
berekeningssysteem met de inflatie rekening moet houden.
Pikant is het te moeten constateren, dat de fiscus in Neder-
land nog niet zover is, dat de commissie-Hofstra nog
studeert, maar dat het concept-wetsontwerp VAD voor dit
probleem al wel een oplossing schijnt te hebben!
Actief beleid
Naast het passieve beleid van afzien van het innen van
bedragen van de bedrijven ligt er voor de overheid echter
ook nog een enorm terrein voor actief beleid open. Ik wijs hier
weer op het eerder in dit artikel genoemde noodzakelijke
arbeidsmarkt- en onderwijsbeleid, dat nodig is om de
sociale gevolgen van de herschikking op te vangen, naast
natuurlijk directe korte-termijnmaatregelen op dit terrein.
Ik denk hierbij ook aan een mededingingsbeleid dat erop ge-
richt moet zijn, de markt optimaal te laten functioneren. Dit
deel van taken – dat nog maar een globale aanduiding is –
voor de overheid, vereist in ieder geval een goede afstem-
ming op het bedrijfsleven, ondernemers en werknemers,
zowel op het nationale niveau, als op dat van de bedrijfstak-
ken. Zouden wij voortgaan met maatschappelijke fragmen-
tarisering en polarisatie, dan wordt de kans op verwezenlij-
king van de doelstelling kleiner, of zullen de offers die
later gebracht moeten worden om haar alsnog te bereiken,
groter zijn, Misschien schuilt hier wel het grootste risico!
G.
M. V. van Aardenne
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 19-5-1976
483
Opvoering van de produktiviteit (111)
Het waarborgen van de p
ro
d
u
kti
v
ite
it*
G. HILL
In dit derde en laatste artikel behandelt de
schrijver, senior partner van Urwick Internatio-
nal BV, Organisatie-adviseurs, te Amsterdam,
de bereidwilligheid bij de leiding, nieuwe begin-
selen en maatstaven te aanvaarden, en de soepel
–
heid van de leiding om te experimenteren met
nieuwe maatregelen t.a.v. produktiviteit welke
slechts een enkel onderdeel van het totale beeld
vormen. De werkelijke toets ligt in het omzetten
van deze voornemens in zinvolle, doorlopende
programma’s, die erop zijn gericht verbetering
van bedrijjsprestaties te waarborgen en die tege-
lijkertijd grotere voldoening verschaffrn aan het
merendeel der werknemers.
De stuurgroep
Het succes van dit soort van programma’s is vaak in
hoofdzaak afhankelijk van de stijl die door het manage-
mentteam wordt gevolgd. Stijl moet niet door wettelijke
voorschriften worden gevormd. Uit ondervinding weten wij
dat de stijl van leidinggeven in de meeste bedrijven kan
worden beïnvloed door goed uitgedachte programma’s die
geënt zijn op de praktische kant van het bedrijf.
Er is aanzienlijke vooruitgang geboekt bij het bestuderen
van de stijl van leidinggeven, maar vaak bestaat er een diep-
geworteld geloof, dat inspraak de autoriteit van de leiding
ondergraaft. Het tegendeel is echter waar, de leiding geeft
nog steeds leiding, maar in een omgeving waar inspraak
plaatsvindt, moet zij aan werknemers het nut van haar be-
slissingen kunnen aantonen.
Tijdens de periode waarin het programma ten uitvoer
wordt gebracht, verdient het aanbeveling een stuurgroep
aan te stellen, samengesteld uit een evenredig aantal verte-
genwoordigers van leiding en werknemers. Die stuurgroep
moet voorstellen beoordelen, coördineren en doorgeven. Bij
ons werk in Nederland bleken we goede resultaten te boe-
ken door het inschakelen van de ondernemeningsraad. De
vakbonden gaven bovendien steeds hun volledige steun. Wil
de stuurgroep veel betekenen, dan moet wel iedere nieuwe
situatie op z’n merites worden beoordeeld voordat men ver-
der kan gaan met de basis-planning.
Het ontwikkelen van de werknemer
Ongeacht de aanwezige.technische bekwaamheid en de
goede bedoelingen van de leiding, is de echte sleutel tot een
goed geslaagd ontwerp voor een programma te vinden in
het ontwikkelingsproces van de werknemers binnen het be-
drijf en in de manier waarop dit proces tot hogere produkti-
viteit leidt. Nieuw opgedane ervaringen bevestigen evenwel
dat dit het zwakke punt is. Bedrijven bestaan uit mensen,
en produktiviteit komt eigenlijk neer op ,,bestuursprodukti-
viteit” die de produktiviteit van andere mensen beïnvloedt.
Een recent onderzoek in de Verenigde Staten naar ,,be-
stuursproduktiviteit”, gehouden onder 1.275 leden van ra-
den van bestuur van bedrijven, geeft een zeer duidelijke sa-
menvatting van een kenmerkende landelijke situatie:
• er moeten duidelijke omschrijvingen worden gemaakt
van en meer begrip worden gekweekt voor de doelstellin-
gen van de onderneming in haar geheel en van haar ver-
schillende afdelingen;
• de doelstellingen moeten door middel van interactie wor-
den vastgesteld; mensen op alle niveaus van de onderne-
mingsstuctuur moeten bij het proces worden betrokken;
• produktiviteit die niet op bestuursniveau ligt, kan niet ge-
scheiden worden van de produktiviteit van de
bestuurssector;
• de produktiviteit zal niet verbeteren tenzij en totdat
werknemers op alle niveaus de gelegenheid hebben in hun
werksituaties te groeien en te gedijen;
• scholings- en ontwikkelingsprogramma’s moeten worden
verbeterd; sommige aan de gang zijnde programma’s zijn
schadelijk voor de produktiviteit.
Een doeltreffende ontwikkeling van werknemers houdt in
dat aan alle voorafgaande punten aandacht moet worden
besteed. Hiertoe is het zaak het planning-kader goed te be-
kijken en scholing daarbij, als een maatschappelijke activi-
teit te zien; een ,,input” om een betere ,,output” te krijgen.
Het planning-kader en zijn functie
De kenmerkende functie van het planning-kader is het uit-
breiden of aanvullen van de bestaande operationele plan-
ning, de financiële planning en de controlesystemen. Het
wordt niet verondersteld het ondernemingsplan te omvat-
ten.
De bestaande planning- en beheerssystemen behelzen
doorgaans een reeks strategische en operationele doelstel-
lingen, die verkoop, produktie-eisen, financiële begrotingen
enz. beslaan, maar er zijn steevast een groot aantal belang-
rijke zaken ter ondersteuning van-de basisplannen, die on-
volledig gedefinieerd gebleven zijn. Om een voorbeeld te ge-
ven: bepaalde doelstellingen ten aanzien van industriële ver-
houdingen, de invoering van technische innovatie, klanten-
service, het gebiuik van faciliteiten, het voorkomen van
ongelukken, arbeidsproduktiviteit enz. zijn. misschien nog
niet geformuleerd.
* De delen 1 en II verschenen in
ESB
van resp. 21 april en
5
mei jI.
484
Het is de bedoeling die ondersteunende activiteiten te
waarborgen, welke doeltreffend bijdragen tot de operati-
onele activiteiten die voor directe inkomsten zorgdragen.
Het heeft ook te maken met het vaststellen van waar de ver-
antwoordelijkheid rust voor het signaleren en toezicht hou-
den op resultaten, zowel in operationeel als in ondersteu-
nend opzicht. Dit kan men bereiken door een reeks hulp-
systemen op te zetten voor:
Het analyseren van behoeften en beperkingen:
• het regelmatig analyseren van huidige prestaties op alle
werkterreinen ten einde problemen, inefficiënte werkwij-
zen of mogelijkheden die kunnen worden benut, te on-
derkennen.
Het bereiken van doelstellingen:
• het formuleren van duidelijke doelstellingen ter verbete- ring van de onderkende problemen en mogelijkheden;
• het plannen van en toezicht houden op de stappen die
nodig zijn om de doeleinden in concrete resultaten om te
zetten.
Individuele en groepsbijdrage tot resultaten:
• het vaststellen van de aard van de bijdrage van groepen
en/of personen om tot bevredigende resultaten te komen.
Dit betekent het vaststellen van de ,,verantwoordelijkhe-
den”;
• het verschaffen aan alle werknemers van de benodigde fa-
ciliteiten, steun, begeleiding en scholing om hen in staat
te stellen goede prestaties te leveren.
In verband hiermee is het essentieel dat bovenstaande
factoren deel gaan uitmaken van het normale verloop van
de bedrijfsplanning. Het succes van de invoering van het
systeem en z’n overlevingskansen daarna als een blijvend en
doeltreffend kenmerk van de onderneming, hangen af van
het volgende.
• Het afdelingshoofd moet duidelijk weten wat hij ermee
wil bereiken en hij moet rechtstreeks betrokken zijn bij
het maken van doelstellingen en de latere signalering van
resultaten.
• Wil het systeem de actieve steun ondervinden van werk-
nemers en hen aanmoedigen hun bijdrage te leveren tot
het streven van de onderneming naar winst en ontwikke-
ling dan moeten deze iets in het systeem zien dat voor
hen van belang is. Dit zou verplaatsing van verantwoor-
delijkheden kunnen betekenen om grotere arbeidsbevre-
diging en -toewijding te bevorderen.
• Iedereen die bij het systeem betrokken is, moet geen en-kele twijfel hebben omtrent het doel ervan. Voorlopige
nauwkeurige instructies zijn absoluut noodzakelijk. Dui-
delijk moet zijn dat het in wezen een op inspraak geba-
seerde planning en verbeteringssysteem is en niet een in-
spectie van eerder geleverde prestaties.
• Het aanbrengen van veranderingen en het stimuleren van
creatieve ondernemingslust vraagt dat een chef regelma-
tig blijkt geeft van zijn belangstelling voor zijn onderge-
schikten en aan hen leiding geeft.
Het opstellen van het raamwerk voor planning
Het raamwerk bestaat uit:
l.een algemene uiteenzetting van de functie en het doel van
de afdeling of groep;
2. Een lijst met kernpunten voor elk onderdeel, d.w.z. die
dingen waarop de aandacht gericht moet zijn, wil het on-
derdeel zijn functie naar tevredenheid vervullen.
Het opstellen van het raamwerk vereist doorgaans een
reeks geleide instructies en besprekingen, aanvankelijk met
BESTUUR 1
Netwerk
KERNGEBIEDEN
Doorlopende
analyse
Van
van
PRIORITEITEN
noodzaak
doorlopende
van
scholing van communicatie
KRITIEK E GEBIEDEN-ACTIES
werknemers
+
DOELSTELLINGEN
–
Communicatie
+
–
Analyse
ACTIE-PLAN NN
+
–
Groepswerk
BEOORDELING DOOR
–
vaardigheden
1
/
STUURGROEP
UITVOERING
1
/
___________ L
\
TOEZICHT __
EN
/
Nj BEOORDELING /
Raamwerk voor een planning-cyclus
het managementteam. Op deze wijze wordt dit team betrok-
ken bij de rechtvaardiging van het bestaansrecht van hun
onderdeel, dat baten en diensten verschaft.
De volgende taak is het onderkennen van de kernpunten.
Daarbij is het nuttig de volgende vragen te stellen.
• Op welke terreinen binnen het werkgebied van de afde-
ling zouden buitengewone resultaten het economische
succes van het bedrijf werkelijk ongemeen beïnvloeden?
• Op welke terreinen zouden povere resultaten het eco-
nomische succes aanzienlijke schade kunnen berokkenen?
Dit opsporingsproces moet een beknopte lijst van kern-
punten opleveren, waarin rubrieken vervat zijn als nut en
rèndement van de vestiging, tegemoetkoming aan klanten, het voorkomen van ongelukken en het voorkomen van mi-
lieuverontreiniging. Wanneer het managementteam een-
maal vertrouwd is met deze gang van zaken, zal het gaan
merken dat deze lijst aspecten van economische prestaties
bevat en directie-aangelegenheden met betrekking tot klan-
ten, werknemers en de gemeenschap. Al deze factoren ma-
ken deel uit van een goed ontwikkeld planning-proces,
waarvan men ook voorbeelden in Nederland kan vinden.
Bovendien is het systematische proces van het evalueren
van de kernpunten en prioriteiten een waardevol communi-
catiemiddel, ,,een gemeenschappelijke taal” en een basis
voor vergroting van de betrokkenheid en voor de onderken-
ning van noodzakelijke scholing.
Het plannings-proces ten aanzien van verbeteringen
De routine van het plannen van verbeteringen vereist een
regelmatig overzicht van en onderzoek naar resultaten en
mogelijkheden met betrekking tot elk van de kernpunten.
Het is de bedoeling zwakten en kansen te onderkennen, die
respectievelijk overwonnen en benut moeten worden.
De vorm en diepgang van het onderzoek zal voor elk
kernpunt anders zijn, maar op de terreinen waaraan men
prioriteit verleent, zullen doorgaans een aantal bedrijfslei-
ders en/of werknemers betrokken zijn die in onderzoek-
teams of ,,werkgroepen” zijn ondergebracht. Normaliter wor-
den deze groepen in eerste instantie begeleid. De groepen
bestuderen en rapporteren gegevens en ideeën om sterkten,
zwakten, kansen en bedreigingen aan het licht brengen.
Deze onderzoekingen zullen bijna altijd de noodzaak van
ESB 19-5-1976
485
H. A. Becker: Sociale methodologie; inleiding tot de werkwijze van de sociale weten-schappen.
Boom BV, Meppel, 1974, 244 blz., f. 24,50.
handelen onderkennen. De resulterende doelstellingen en
het plannen van stappen om deze te bereiken, moet men als
twee niet te scheiden activiteiten zien.
Iedere doelstelling kan men als een project voor prestatie-
verbetering beschouwen, waaraan iedereen het gehele jaar
door moet meewerken. Hierop is de normale projectleiding
van toepassing. Ook spelen ,,werkgroepen” een zeer belang-
rijke rol gedurende de uitvoering.
Samenvatting
Op voorwaarde dat de leiding vastbesloten is om haar
doelstellingen en Organisatie aan kritische zelfanalyse te
onderwerpen en op voorwaarde dat verzet tegen verande-
ring niet te diepgeworteld is, kunnen er indrukwekkende
re-
sultaten worden behaald. Bijv:
• een beter en verbreid begrip van de factoren die bepalend
zijn voor een algeheel welslagen;
• een duidelijke afbakening van verantwoordelijkheid die
leidt tot een strakker toezicht op resultaten;
• een betere onderkenning van noodzakelijke bekwaam-
heid van directie en werknemers verschaft de basis voor
meer relevante scholing;
• een betere coördinatie wordt bereikt, omdat de verschil-
lende functies en niveaus het verband kunnen zien tussen
hun inspanningen en de algemene doelstellingen;
• de stuurgroep verschaft een middel tot voortdurende mo-
dernisering en aanpassing van de organisatiestructuur om
aan veranderde behoeften en doelstellingen te kunnen
voldoen;
• werknemers die deel uitmaken van het bedrijfsproces
kunnen, terwijl ze invloed uitoefenen op de resultaten,
ook invloed uitoefenen op hun eigen functie-omschrij-
ving, zodat er een natuurlijke en evenwichtige verande-ring kan plaatsvinden.
We hopen dat deze samenvatting van ervaringen, gekop-
peld aan enige opvattingen over verbetering van produktivi-
teitsmetingen, meer begrip zal kweken voor het begeleiden
van projecten op basis van inspraak. In het bijzonder hopen
we dat het systematisch ontwikkelen van een planning-
kader, het onderkennen van prioriteiten op alle niveaus en on-
dersteunende doelgerichte scholing binnen het bedrijf nut-
tige aanwijzingen zal verschaffen voor andere gebruikers.
Het was in deze artikelen niet mogelijk dieper in te gaan op
ermee samenhangende kwesties, zoals functie-omschrijvin-
gen, functie-evaluatie binnen het gehele bedrijf, toege-
voegde waarde in betalingssystemen, team-ontwikkeling
enz., maar de schrijver is graag bereid schriftelijk van ge-
dachten te wisselen over bepaalde aspecten die voor andere
lezers van belang kunnen zijn naar aanleiding van dit arti-
kel.
(Slot)
G. Hill
Zo langzamerhand ontstaat een be-
hoorlijk repertoire aan Nederlandstalige
boeken dat sociologische onderzoek-
methoden en -technieken tot onder
–
werp heeft. Een bezwaar is echter dat de
beschikbare publikaties veelal specifieke,
specialistische facetten behandelen, die ze minder geschikt maken als eerste in-
troductie. Als zodanig voorziet de studie
van Becker in die behoefte. Aansluitend
daarop onderschrijf ik van harte de op-
merking van de schrijver, dat een over-
dosis aan methodologie tijdens een eerste
kennismaking verlammend werkt. Beter
kan methodologie in volgende studie-
fasen opnieuw aan de orde komen, en
dan zowel herhalend als uitbreidend
(blz. 34).
In het eerste hoofdstuk wordt het
sociaal-wetenschappelijk kennen nader
belicht d.w.z., gekenmerkt als een vorm
van abstraherend en toetsend kennen.
Aan de hand van de beide criteria, ab-
stractie en toetsing, wordt een bekend
onderscheid aangebracht tussen typen
(sociaal-)wetenschappelij ke kennisvor-
ming, ni. axiomatisch versus empirisch
versus speculatief en nomothetisch ver-
SUS
ideografisch. In het tweede hoofdstuk
wordt dit onderwerp verder toegespitst
op kwesties als relevantiekaders, pro-
bleemstelling en probleemverschuiving,
definiëring, hypostasering; in hoofd-
stuk 3 gevolgd door procedures als typo-
logie-opstelling, opsporing van verban-
den, model- en theorieconstructie.
Hoofdstuk 4 behandelt enige typen
van onderzoek annex daarbij te hanteren
werkwijzen als inductie, deductie, toet-
sing; een en ander in het kadervan de zo-
geheten empirische cyclus. Hoofdstuk
5
belicht diverse aspecten van de sociaal-
wetenschappelijke kennisvorming zoals
bijv. de vertekening vanuit waarden, nor-
men en belangen; betrouwbaarheid en
geldigheid, instructiefgevisualiseerd met
behulp van een schietschijf; oorzakeljk-
heid e.d. Na een inventarisatie van con-currerende stromingen binnen de socio-
logische discipline volgt een belang-
wekkende beschouwing over het kennen,
oordelen en handelen in het sociale vlak;
een onderwerp dat men node mist in
geestverwante publikaties. De inbreng
van sociaal-wetenschappelijke kennis
wordt door de schrijver nader uitge-
werkt naar: kennisuitbreiding, kennis-
toepassing bij planning en advisering en
kennisgebruik door beleidsvoerders,
actievoerders e.a.
Hoofdstuk 8 ten slotte, behandelt de
verantwoordelijkheden die de sociale
wetenschapper krachtens zijn deskundig-
heden draagt, zoals het voorkömen van
misbruik van wetenschappelijke infor
–
matie. In enige aanhangsels worden
cases gepresenteerd, die samen met ge-
formuleerde opdrachten aan het eind
van elk hoofdstuk van dit leesboek een
aantrekkelijk leerboek maken.
Zoals gezegd, als begrijpelijke en ele-
mentaire introductie voorziet het mi.
in een duidelijke behoefte. Mij dunkt,
dat student-lezers/gebruikers beter in
staat zijn het op zijn (didactische) ver-
diensten te beoordelen dan de recensent,
die als ,,gevorderd student” zou kunnen
neigen tot specialistische, d.i. mis-
plaatste, kritiek.
H. J. van de Braak
Theoretical and empirical aspects of the
effects
of
taxation on the supply
of
la-
bour.
OECD, Parijs 1975, 140 blz.,
$ 5.50.
Rapport van L. Godfroy van de
York University, geschreven op verzoek
van de OECD over het theoretische en
empirische effect van belastingen op het
aanbod van arbeid. Geconcludeerd
wordt dat uit empirisch onderzoek
blijkt dat veranderingen in de belastin-
gen geen grote veranderingen teweeg-
brengen in het aanbod van arbeid en dat
belastingen waarschijnlijk weinig in-
vloed hebben op de beroepskeuze.
486
Esb
In gezonden
Over de vergroting van de omweg
in de produktie
en de bekorting
van de omlooptijd van het in bedrijven
geïnvesteerde vermogen
DRS. J. H. J. P. TETTERODE*
De wetmatigheid aan tijd en plaats
gebonden
Van der Zwan bouwt in de paragrafen
1, 2 en 3 van het uit drie delen bestaande
artikel 1) het betoog op dat de econo-
mische groei naast zijn dragende kenmer-
merken als: rationaliteit, vereenvoudi-
ging en planmatigheid ook het ontwik-
kelingsstadium van de contra-positie
kent in de vorm van: verspilling, proli-
feratie en anarchie. De gedachtengang,
die daarbij wordt opgebouwd komt over
als een plausibele interpretatie van een
aantal verleden economische ontwikke-
lingen. In die zin moet het dan ook naar
mijn mening worden gehanteerd, het-
geen tweeërlei zaken inhoudt.
Het is een kenschets van een ont-
wikkeling; de mate waarin deze gedach-
tengang geldigheid bezit voor tijd en
plaats is ten zeerste afhankelijk van de
situatie van het moment. Het lijkt a
priori dan ook niet juist deze kenschets
van een gegeven ontwikkelingsstadium
te veralgemeniseren naar het heden, in de
Nederlandse situatie, hetgeen in para-
graaf 4 geschiedt. Toepassing van deze
ontwikkelingswetmatigheid is slechts
verantwoord voor zover rekening wordt
gehouden met de verscheidenheid, waar-
door de ontwikkeling van diverse secto-
ren in onze economie zich kenmerkt.
Het is een verleden ontwikkeling;
ofschoon ontegenzeggelijk is waar te
nemen, dat een aantal economische sec-toren op dit moment verschijnselen ver-
tonen, conform de kenschets van het
ontwikkelingsstadium der tegenstrijdige
krachten, is daarmee niet gezegd dat dit
ontwikkelingsstadium geen verder ver-
loop zou kennen. Reeds nu – voor
zover ik dat kan overzien – is bij ver-
schillende bedrijven een herbezinning op
deze situatie waarneembaar. Dit kan zich
uiten in een herbezinning in de sfeer van
de produktie-efficiëncy, maar ook in de
sfeer van de commerciële efficiëncy, on-
der meer in een zoeken naar meer effi-
ciënte promotie-instrumenten.
De stellingname die in ad. a wordt
genoemd, wordt door een aantal kant-
tekeningen naar aanleiding van para-
graaf 3 van het betoog versterkt. Daarin
wordt immers tegenover de trits, ratio-
naliteit, vereenvoudiging en planmatig-
heid, de contra-positie opgebouwd: ver-
spilling, proliferatie en anarchie. De voe-
dingsbodem van het hier opgezette be-
toog zijn voornamelijk de markten voor
consumptiegoederen, duurzame en niet
duurzame.
Zonder acht te slaan op de vraag of
de hier gesignaleerde ontwikkeling een
marktverschijnsel is dat evenzeer en in
gelijke fasering optreedt op markten waarop kapitaalgoederen en grond-
stoffen e.a. worden aangeboden, wordt
vanuit de consumentenmarkt-typologie
een algemene wetmatigheid afgeleid. Er
zijn veëleer argumenten, die dit tegen-
spreken. Als het juist is dat de reputatie-
industrie in zijn ontwikkelingsgang in
toenemende mate impulsen tot kapitaal-
vernietiging heeft gegeven, dan is op
markten voor kapitaalgoederen hieruit
eerder een verruiming van marktmoge-
lijkheden ontstaan; dit in tegenstelling tot marktvernauwingen op consumen-
tenmarkten, die het verschijnsel der te-
genstrjdige krachten juist hebben ver-
sterkt. Bovendien mankeren veel indu-
striële markten de verschijnselen die juist
op consumentenmarkten kunnen leiden
tot de genoemde contra-positie: de con-
currentie op tussenmarkten is minder
of komt niet voor, omdat er in sterke
mate voor- en achterwaartse integratie
is opgetreden. De reputatie is om be-
grijpelijke redenen een minder duidelijke
inzetvariabele bij ver! inkoopsituaties.
Andere overwegingen roepen ook
twijfels op ten aanzien van de in para-
graaf 3 ontwikkelde stellingname, in het
bijzonder de verabsolutering ervan. In
de betreffende gedachtengang wordt
namelijk uiteengezet, dat de marktbe-
werking, en vooral haar steeds verder-
gaande uitingsvormen zoals produkt-
differentiatie en deelmarktstrategieën,
impulsen tot kapitaalvernietiging in
zich bergen. De mate waarin dit geschiedt
is evenwel een relevant gegeven om tot
uitspraken te komen, die algemene ge!-
digheid suggereren naar aard en mate.
Bedenken we immers dat veel produkt-
en merkvernieuwingen het gevolg zijn
van veranderingen in:
• de combinatie van componenten tot
een eindprodukt;
• de afwerking en uiterlijke vormge-
ving van het produkt;
• niet tastbare toevoegingen (,,disem-
bodied”),
dan zijn redenen aanwezig om te stellen,
dat als er dan al kapitaalvernietiging
optreedt, deze beperkt is in grootte
resp. beperkt blijft tot bepaalde fasen
van het voortbrengingsproces.
Als tussenconciusie kan dan ook wor-
den gesteld, dat met deze kanttekenin-
gen de opgebouwde gedachtengang –
omvattende de constatering dat de trits,
rationalïteit, vereenvoudiging en plan-
matigheid, zijn contra-positie kent in
de vorm van verspilling, proliferatie en
anarchie, – in essentie geen geweld
wordt aangedaan. Wel moet worden
gesteld dat de mate waarin hij geldig-
heid bezit, wordt vastgelegd door de
aard van de situatie en het moment van
beschouwing. De indruk bestaat dat de
wijze waarop de conclusie van paragraaf
3 wordt geformuleerd, minstens te zwaar
moet worden genoemd.
De economische situatie rond 1975
De in paragraaf 4 geponeerde stelling
,,verreweg het grootste aandeel in de
verdringing wordt ingenomen door in de
afzetmarkt afgedwongen scrapping, waarin de arbeidskosten wel een rol
spelen, maar lang niet altijd domineren”
wordt hiermede derhalve in meer of
mindere mate verzwakt. Niet alleen geldt
daarbij het argument ,,verabsolutering”
waarvan boven gewag werd gemaakt.
Evenzeer kan aan de causaliteit, die erin
* De auteur doceert bedrijfshuishoudkunde
en commerciële beleidsvorming aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) Zie
ESB
van 21 en 28januari en 4 februari
1976.
ESB 19-5-1976
487
is vervat, worden getwijfeld. Daartoe
mogen de volgende overwegingen wor-
den genoemd.
Eén van de exogene krachten, die
aanleiding geeft tot de contra-positie is
de ,,voortdurende stijging van de arbeids-
kosten, die op korte termijn alleen kan
worden opgevangen door vergroting van
de omzet”. Derhalve: arbeidskostenont-
wikkeling draagt mede bij tot een situatie
waarin scrapping vanuit de markt wordt
afgedwongen.
Evenzo wordt de ,,kwalitatieve ver-schuiving in de bestedingen”, die ook als
exogene kracht wordt genoemd, in be-
paalde gevallen gestuurd doordat een
algemene loonkostenontwikkeling zich
op verschillende wijzen – in ver-
schillende sectoren, met verschillende
produktiviteitsontwikkeling – vertaalt
in verandering van de relatieve prijzen.
Ook hier hebbende loonkosten een auto-
nome indirecte invloed op de situatie van
de afzetmarkt en het handelen van de
onderneming.
Zo er marktvernauwing optreedt die
aanleiding geeft tot een ontwikkelings-
proces, dat leidt tot de contra-positie
resp. andere omstandigheden optreden,
die tot deze contra-positie kunnen lei-
den, is voor menige onderneming het
alternatief aanwezig zijn geluk te be-
proeven op buitenlandse markten. Daar
liggen dan mogelijk de ruime markten –
overigens sterk gevoed door de recente
oliecrisis en internationale projectgelden – die menige onderneming winst en con-
tinuïteit leveren, die in Nederland op
vergelijkbare markten niet meer te vin-
den is. De loonkosten in Nederland en daarbuiten, zijn in dit kader dan in zo-
verre van belang, dat de keuze openstaat
om de betreffende buitenlandse markten in de vraag naar arbeid te laten voorzien
vanuit Nederland of vanuit het buiten-
land zelf. Het mag niet verwonderlijk
zijn, dat in de nodige gevallen de inves-
teringsbeslissing ten gunste van het bui-
tenland uitvalt. Derhalve: vanuit ten-
densen in de markt en mede gevoed
door het relatieye arbeidskostenniveau,
kunnen transnationale herallocaties van
markten en produktielocaties plaatsvin-
den, die voor Nederland ,,opportunity-
losses” betekenen t.a.v. produktiecapa-
citeit, investeringen en werkgelegenheid.
De arbeidskosten spelen derhalve niet
alleen een rol, zij zijn mede veroorzaker van de huidige situatie: ze lokken uit tot
permanente verschuivingen in markten
en produktielocaties, zowel nationaal als
internationaal. Zijn de verschuivingen nationaal, dan kunnen ze primair tast-
baar worden in verslechtering van de
winstposities van ondernemingen. Zijn
de verschuivingen internationaal, dan
kunnen ze primair zichtbaar worden in
structurele werkloosheid of wellicht be-
ter in een structureel gebrek tot vermo-
gen om arbeidsplaatsen te creëren.
Gelet op bovenstaande kanttekenin-
gen zal het duidelijk zijn dat de conclusie
die Van der Zwan trekt ten aanzien van
de te nemen maatregelen slechts ten dele
kan worden gesteund. Immers, onze
conclusie is dat het voortbrengings-
proces slechts in bepaalde – nader te
omschrijven – sectoren tot problemen
heeft geleid, en bovendien slechts als één
van de verklarende factoren moet wor-
den gezien. In deze zin onderscheidt het
betoog van Van der Zwan zich niet van
de studie van Den Hartog en Tjan;
laatsten leggen zeer sterk de nadruk op
de arbeidskostenontwikkeling, terwijl
Van der Zwan exclusiviteit claimt voor
de ontwikkeling in het voortbrengings-
proces. De studie van Den Hartog en
Tjan kan daarentegen wel bogen op een
voedingsbodem, die van meer algemene
aard is. Immers, een sterke arbeidskos-
tenontwikkeling heeft welhaast iedere
bedrijfstak doorgemaakt, weliswaar de
een meer dan de ander, echter – zoals
hiervoor betoogd – de markt/produk-
tie-ontwikkeling, zoals die door Van der
Zwan is geschetst, is lang niet iedere
sector ten deel gevallen.
Het lijkt mij beter bij een verklaring
van de huidige economische situatie uit
te gaan van een multi-variate analyse,
waarbij de aard en de hoedanigheid van
de situatie dicteren welke variabelen het
zwaarste gewicht mogen hebben. Varia-
belen die dan in het geding moeten
worden gebracht, zijn onder meer de
arbeidskosten en de situatie van de afzet-
markt. Ten aanzien van deze laatste mag
worden aangetekend, dat het daarbij niet
alleen gaat om de invloed van de markt-
situatie, zoals door Van der Zwan be-
schreven, maar dat zeker ook aandacht
noodzakelijk is voor de oorzaken, die
aanleiding geven tot de – mede bepa-lende factoren – marktvernauwing en
daling van marktgroei. Het is denkbaar,
dat er in bepaalde markten, vooral die
van duurzame consumptiegoederen, in
het verleden versnelde bezitspenetratie is
opgebouwd, zoals W. Roest heeft be-
toogd met betrekking tot de bouw. Deze
ontwikkeling geeft op dit moment aan-
leiding tot terugval van produktie/afzet-
volumina, omdat de vervangingsvraag
geringer is dan het gemiddelde penetra-
tievolume.
Concreet zou de bovengenoemde ana-
lyse gestalte kunnen krijgen door binnen
de context van een Nederlandse econo-
mische situatie na te gaan:
welke sectoren in het stadium van de
contra-positie verkeren (resp. (nog)
niet verkeren);
in welke mate marktinvloeden en/of
kosteninvloeden een rol spelen;
in hoeverre een en ander aanleiding geeft tot verplaatsing van markt- en
produktie-activiteiten naar het bui-
tenland.
Slechts dan is een stellingname moge-
lijk, die én empirisch gefundeerd is, én
uitstijgt boven de ,,welles-nietes”-dis-
cussie, die veel debatten omtrent oor
–
zaken van de huidige economische pro-
blematiek kenmerken. Tevens zij hier-
mee een argument aangereikt om ten
aanzien van de beleidsmaatregelen voor
economische politiek eerder te denken
aan een gerichte aanpak, dan aan één,
die als globaal bekend staat. Hiermee
is dan aangegeven, dat de maatregel die
Van der Zwan voorstaat – nl. wijziging
van het systeem van marktvoorziening-
slechts als één van de maatregelen kan
worden gekenmerkt en dan nog wel in
de situaties die daarom vragen, hetgeen
overigens in sommige sectoren die in de
fase der herstructurering zijn, schoor-
voetend geschiedt. Voor situaties, die
nog niet in het genoemde ontwikkelings-
stadium verkeren, zijn geschikte bedrijfs-
economische middelen zoals schaalver-
groting – in produktie en commercieel
-, rationalisatie, marktgericht beleid
e.a. vooralsnog adequaat.
Maatregelen, die uit de koker van de
voorstanders van arbeidskostenbeheer-
sing voortkomen, zijn evenzeer op hun
plaats. Ook daarvoor geldt echter dat
ze in sommige situaties slechts een reme-
die zijn. Of contractie, naar Van der
Zwan stelt, uit deze kostenbeheersing zal
volgen, valt te bezien. Niet alleen zijn er
belangrijke besparingen aanwezig, die
voor consumptie kunnen worden aan-
gewend – m.a.w., er is reeds een be-
paalde mate van (conjuncturele) terug-
houdendheid – er zijn echter evenzeer
verschillende verschijnselen waar te ne-
men, die het vermoeden in zich bergen,
dat onze westerse economie eerder êen
stationair en wellicht dalende tendens
zal gaan vertonen, dan de tot nu toe
gebruikelijke sterk groeiende. Aangezien
hiermee evenwel de sociale gedragsver-
houdingen en de doelstellingen van
economische politiek worden beroerd,
zal het niet eenvoudig zijn om ook hier
gerichte aanpassingen uit te voeren.
Slot
Ik zou het betoog van Van der Zwan
te kort doen, als het slechts bij deze
aantekeningen zou blijven. Overduide-
lijk is het betreffende stuk niet alleen
een serieuze poging om de hedendaagse
problematiek te plaatsen in een meer
algemene ontwikkeling, en daarmee –
welbewust? – enig verweer te geven
tegen analyses, die slechts de arbeids-
kosten als oorzaak van de huidige eco-
nomische problemen zien. Het reikt ook impliciet een aantal hypothesen aan, die
waard zijn om nader geverifieerd te
worden. In die zin is het evenzeer een
boeiend als uitdagend betoog.
J. H. J. P. Tettero
Naschrift
In het commentaar van Drs. Tettero
worden talloze vragen gesteld en wordt
op een aantal punten twijfel uitgespro-
ken over de geldigheid van de door mij
488
betrokken stellingen. Om tot een bevre-
digende behandeling van zijn vraagpun-
ten te komen, pas ik er een rangschik-
king op toe naar drie gezichtspunten:
van wat voor soort theorie bedient
Van der Zwan zich?;
hoe algemeen is nu eigenlijk de met
de omwegproduktie in relatie ge-
brachte dialectische ontwikkelings-
gang die ons in dat verband wordt
voorgehouden (positie en contra-posi-
tie)?;
haalt Van der Zwan niet door de
achterdeur de arbeidskostenstijging
binnen die hij er door de voordeur
had uitgewerkt?
Ad 1
Burchardt t) heeft ca. 30 jaar geleden
de gangbare economische theorieën ter
verklaring van het niveau van economi-
sche activiteit, waaronder de werkgele-.
genheid, als volgt in drieën verdeeld:
• De (neo)klassieke theorie, waarin de
prjsverhouding tussen kapitaal en
arbeid van beslissende betekenis
wordt geacht voor de verhouding
waarin deze produktiefactoren in het
produktieproces worden aangewend.
In die theoretische conceptie ontstaat
de werkloosheid als een gevolg van
ongewenste, enigszins verkeerd uit-
pakkende intervenhies
in het econo-
mische stelsel, dat op marktregulatie
berust. Merkwaardigerwijze wordt
daarbij de nadruk gelegd op de inter-
ventie van staatswege (wettelijke rege-
lingen als minimumloon, sociale voor-
zieningen) en ,,monopolistische” prak-
tijken van de zijde van de vakbonden,
die geacht worden de marktordening
te doorkruisen. Als gevolg daarvan
gaat in de loonvorming een ongewen-,
ste rigiditeit optreden die de fricties:
veroorzaakt: uitstoot resp. niet verder
opnemen van arbeid in het produk-
tieproces.
• De economische
bewegingsieer,
die
zich bezighoudt met de trendmatige
en cyclische bewegingen in economi-
sche sleutelvariabelen. Deze theorieën
zijn verder te karakteriseren naar de
geaardheid van de oorzaken die ter
verklaring van de bewegingen in het
economisch leven worden aange-
voerd. Aan de ene kant treft men
theorieën aan waarin
exogene
oorza-
ken voor die beweging worden aan-
gevoerd. Hierbij worden zaken in het geding gebracht zoals technologische golven (doorbraken op technologisch
gebied zouden daarbij worden afge-
wisseld door impasses), golfbewegin-
gen in psychologische variabelen
(golven van optimisme worden afge-
wisseld door golven van pessimisme),
bevolkingsbewegingen en daarmee in
relatie staande exploraties van nieu-
we landstreken, bewegingen in de
vondsten van bodemschatten (vroe-
ger het goud, zilver en diamant, nu
de olie). Aan de andere zijde treft
men schoolvorming rond de opvat-
ting dat de bewegingen in het econo-
mische leven van
endogene
aard zijn. Zij worden geacht te zijn veroorzaakt
door vertragingsverschijnselen in de
relaties tussen de economische varia-
belen zelf resp. door gaandeweg op-
tredende verschuivingen in de op-
bouw van de economie. Meer in het
algemeen zou men met betrekking
tot deze theorieën van bewegingsten-
denties kunnen spreken, die tijdens
perioden van expansie
disproportio-
naliteiten
voortbrengen en wel in de-
ze zin dat de sectoren waaruit de eco-
nomie is opgebouwd, zich op oneven-
wichtige wijze ontwikkelen en dat de
resulterende ongerjmdheden de ex-
pansie tot staan brengen. In die zin
zou een depressie kunnen worden be-
schouwd als een periode van herstel op weg naar een meer evenwichtige
situatie, die voorwaarde is voor een hernieuwde groei. Het gaat hier om
een:
correctie op onevenwichtigheden in
de prjzenstructuur (waaronder de lo-
nen ten opzichte van het algemeen
prijspeil) en de produktiestructuur
(sector-structurele opbouw);
correctie op de inefficiëntie die in
de groeifase is opgetreden;
correctie op een te ver doorgescho-
ten kapitaalintensivering van de pro-
duktie en de daaruit voortkomende
vraagstukken van overcapaciteit.
• De macro-economische theorievor
–
ming die in de jaren waarin Burch-
ardt zijn opstel schreef, sterk in op-
komst was en waarin het proces van
inkomensvorming en -besteding cen-
traal werd gesteld. In die context
werd en wordt de werkloosheid ver
–
klaard uit het tekortschieten van de
totale vraag resp. van de verschillen-
de bestedingscomponenten waaruit
die vraag is opgebouwd. De totale
vraag
kan
te kort schieten omdat de
processen van inkomensvorming en
-besteding niet volledig synchroon verlopen en onvoldoende op elkaar
kunnen zijn afgestemd. Verschillende
en onafhankelijk van elkaar opere-
rende economische eenheden plannen
hun besparingen en bestedingen. Zij
moeten daarbij allerlei onzekere fac-toren inwegen en worden in hun be-
sluitvorming voortdurend verrast
door onvoorzienbare omstandighe-
den, die hen nopen tot revisie van die
plannen. Waarom zou het totaal van
deze talrijke en uiteenlopende beslis-
singen altijd zodanig moeten uitval-
len dat daaruit het met volledige
werkgelegenheid corresponderende
activiteiten-niveau resulteert?
Deze drie-deling die ook in 1944 ge-
stileerd kan zijn geweest, geldt ook
voor de huidige stand van de theorie-
vorming waarin mede onder invloed
van de econometrische modellenbouw
het electicisme hoogtij viert.
De poging die ik heb ondernomen,
berust erop dat ik een bijdrage heb wil-
len leveren aan de economische bewe-
gingsleer en wel de endogene variant
daarvan. Ik ben ervan overtuigd dat
deze theorievorming de beste perspec-
tieven biedt op het verkrijgen van in-
zicht in de concrete oorzaken van de
economische bewegingen. En dat van-
wege de zwakte van deze theorie die te-
vens haar sterkte uitmaakt, namelijk
het overwegend
empirische
karakter er-
van en het gedesaggregeerde niveau
waarop de analyse zich afspeelt. De be-
wegingsleer vormt veeleer een kader
waarin een groot aantal empirisch
waargenomen verschijnselen zinvol in
een samenhang kunnen worden ge-
plaatst en geïnterpreteerd. Dat kader
wordt veelal gevormd door de concep-
tie van de ontwikkeling in fasen of sta-
dia die inherent worden geacht aan het
proces van het economische leven, bij
het doorlopen waarvan veranderingen
optreden in de wijze waarop structurele
elementen op elkaar zijn betrokken.
Deze gedachtengang die in de markt-
kunde sterk verbreid is, begint ook ac-
ceptatie en toepassing te vinden in de
,,industrial economics”. Hiervan getuigt
bijv. recent het werk van De Jong 2) en
dat van Forrester (Nathan) 3). Het
sterk empirisch en gedesaggregeerde
karakter van deze theorie heeft als bij-
komend voordeel dat de uitkomsten
een specifiek karakter dragen hetgeen
uit beleidsoogpunt aantrekkelijk kan
worden geacht. Zoals men voor alles
een prijs moet betalen, zo ook op dit
gebied. De uitkomsten zijn niet zonder
meer te generaliseren en de generalisa-
ties nemen, indien men niet oppast, een
triviaal karakter aan in de trant van:
alles beleeft zijn op- en neergang. Op
zijn slechtst gaat het om een redeneer-
wijze die louter ex Post betekenis heeft.
Die gevaren zijn door de elaboratie die
deze theorie op het terrein van de
marktkunde heeft ondergaan, over-
wonnen 4). De ontwikkelingspatronen
zijn tamelijk exact uitgewerkt en bestrij-
ken (vrijwel) alle sleutelvariabelen.
Mijn interpretatie van de economi-
sche ontwikkeling in de VS gedurende
F. A. Burchardt, The causes of unemploy-
ment, opgenomen in
The economics
of
full
employmen:; studies in applied economics,
Basil Blackwell, Oxford,
1944.
H. W.
de Jong,
Dynamische concentratie-
theorie,
Leiden,
1972.
Nathan B. Forrester, The Ijfe cycle
of
economic development,
Cambridge, Massa-
chusetts,
1973.
Zie hiervoor
H. J. J.
van Breemen en C. Rootert,
De product lfe cycle,
doctoraal-.
scriptie voor het vak marktanalyse, Rotter-
dam,
1975.
Binnenkort in bewerkte vorm als
artikel te verschijnen in het
Jaarboek Markt-
onderzoek en Consumentengedrag,
1976.
ESB 19-5-1976
489
Dr.
J.
C. P. A.
van Esch: Economische en Monetaire
Unie. Europese Monografie-
en, no. 18, Kluwer BV, Deventer, 1975, 105 blz., f.20.
In
ESB
van 4 december 1974 bespra-
ken wij de
bundel
Documenten over de
economische en monetaire unie,
die
mede door Van Esch werd samengesteld.
We merkten toen op, dat een bege-
leidend commentaar bij de vele officiële
documenten ontbrak. Met het boekje
dat nu onderwerp van bespreking is –
gepresenteerd als ,,een soort tweeling-
broertje of -zusje” van voornoemde
bundel – is in de wens tot toelichting
voorzien. Dat is een gelukkige omstan-
digheid, te meer omdat het werkje geen
verdergaande pretenties heeft. Het is
volgens het ,,woord vooraf” niet meer
dan ,,een eenvoudige uiteenzetting over
de economische en monetaire unie” met
,,voorlichtende aard” en bijgevolg zeker
,,geen economisch traktaat dat voor
vakgenoten is bestemd”. Ongetwijfeld
kan met een publikatie als deze in een
zekere behoefte worden voorzien. De
wirwar van gebeurtenissen binnen de
EG, vooral sinds 1969/1970, kan er im-
mers gemakkelijk toe leiden dat ie-
mand, die niet dagelijks de Gemeen-
schapsgebeurtenissen volgt, door de
bomen het bos niet meer ziet.
Het boekje van Van Esch bestaat uit twee delen; beide bevatten vier hoofd-
stukken. In het eerste deel komen onder
de wat wijdse titel ,,de economische en
monetaire unie in theorie” enkele basis-
overwegingen aan de orde. Daarbij
wordt terecht opgemerkt dat de integra-
tie, wat doelstelling en wijze van
verwerkelijking betreft, goeddeels af-
hankelijk is van de structuur der parti-
ciperende volkshuishoudingen. Uiter-aard kan in een inleidend werk hierop
niet al te diep worden ingegaan; desal-
niettemin blijven toch wel twee aangele-
genheden te veel in de grondverf staan.
De ,,eigen aard” van de gemengde
volkshuishoudingen binnen de EG met
De laatste jaren zijn veel boeken van
Nederlandse auteurs over marketing
verschenen. Het is moeilijk daarbij de
totaliteit van wat verschijnt bij te houden.
Vanwege allerlei oorzaken komen wel-
eens titels achteraan. Hier gaat het om
vier inleidingen in de marketing die de
laatste vier jaren zijn verschenen. Het
zijn evenzo veel verrijkingen van het
spectrum van origineel Nederlandse in-
leidingen die er al zijn. Zulks naast de
omvangrijke werken van – in histo-
rische volgorde – Verdoorn, Kuhi-
meijer en Bosman/Reuyl.
hun betekenis voor de Gemeenschap is
l te nadrukkelijk beschouwd als een
mengvorm van een liberaal-vrij- en een
centraal-geleid economisch bestel. Het
specifieke van de EG komt dan onvol-
doende tot uiting. Ten tweede blijft wel
te veel verborgen dat de economische
en monetaire unie binnen de EG een lo-
gisch vervolg is op de douane-unie,
welke op 1 juli 1968 tot stand kwam.
Een wat uitgebreider bespreking van
deze thema’s was ongetwijfeld passend
geweest.
Het tweede deel van de studie is ge-
wijd aan datgene wat er concreet bin-
nen de EG op het gebied van eco-
nomische en monetaire integratie is
gedaan. De nauwkeurige chronologi-
sche registratie van gebeurtenissen is af-
gesloten met een herdruk van het
rap-
pori-Werner.
Dit is zinvol inzoverre dit
rapport een goede omschrijving bevat
van de economische en monetaire unie
als doelstelling; het wordt de laatste tijd
echter in toenemende mate duidelijk
dat de weg die de Werner-groep naar de
unie wees, niet geheel kan worden ge-
volgd. Hierin schuilt geen gebrek aan
visie van de desbetreffende groep;
slechts blijkt Uit de noodzaak tot her-
oriëntatie wat betreft het EG-integratie-
proces ook op praktische wijze dat
eenwording van gemengde volkshuis-
houdingen over een reeks van jaren heel
moeilijk te plannen is. Daarom is het
mogelijk dat over enkele jaren Van
Esch een vervolg op zijn studie kan
schrijven met een andere strekking dan
die, welke nu is gepubliceerd. Daarmee
blijft het streven naar en het schrijven
over een economische en monetaire
unie binnen de EG een interessante
aangelegenheid.
C. J.
Rijnvos
De boeken van Baart, Meulenberg en
Vet behandelen de stof volgens het
klassieke patroon van de systeemleer:
na een inleiding, met – zoals gebruike-
lijk – zeer uiteenlopende definities van
het begrip ,,marketing”, volgen afzon-
dergelijke hoofdstukken over de marke-
tinginstrumenten: het produkt, de
distributie, de reclame en andere promo-
tionele activiteiten, en de prijs. De volg-
orde van behandeling van deze instru-
menten verschilt van boek tot boek,
echter het ,,produkt” gaat steeds voorop.
In dat kader behandelen deze boeken de
stof ieder op eigen wijze.
Baart, zelfstandig marketingadviseur
te Rotterdam, doet dat op eenvoudige
manier, beginnend bij het marktgedrag
van consumenten, detaillisten en indu-
striële afnemers. Hij bewijst in dertien
bladzijden een goed overzicht van markt-
onderzoek te kunnen geven. Zijn boek
geeft de integratie van de problematiek
door in het slothoofdstuk het marketing-
plan en de marketingorganisatie te be-
handelen.
Meulenberg, hoogleraar in de markt-
kunde te Wageningen, neemt zijn uit-
gangspunt ook in het consumentenge-
drag. Hij drukt de dingen dikwijls uit in
de vorm van wiskundige formules, en in
modellen uit de operations research. Hij
haalt veel aan uit de literatuur en plaatst
die in een logisch verband, zo de reactie van de vraag op reclame (blz. 115-119).
De samenhang tussen de werking van de
instrumenten behandelt hij telkens aan
het slot van ieder hoofdstuk vanuit het
instrument dat in dat hoofdstuk aan
de orde is. Helaas reserveert hij geen
ruimte voor het marktonderzoek.
Vet, de nog niet zo lang geleden over-
leden docent aan en directeur van het
Instituut voor Sociale Wetenschappen
te Den Haag, gebruikt ongeveer het-
zelfde schema als Baart. Na drie hoofd-
stukken met beschrijvingen van de
marketingfilosofie, van marktvormen
en van marktonderzoek volgen systema-
tisch de vier instrumenten. Ook zijn
laatste hoofdstuk is gewijd aan het
marketingplan en de marketingorgani-
satie. In het kader van het marktonder-
zoek behandelt hij wel de steekproef,
maar niet de problematiek van de
vraagstelling bij enquêtes.
Het boek van Bauduin, reclame- en
marketingadviseur te Hilversum, volgt
een geheel eigen indeling. Het is een sys-
tematisch geordende bundel van opstel-
len over marketingonderwerpen, uiteen-
lopend van modellen voor de financie-
ring en organisatie van de service-verle-
ning door distribuanten en producenten,
tot een toekomstvisie op de plaats van de
marketing in een veranderende samen-
leving. In dat laatste kader vallen onder-
werpen als prijsbindingsmethoden en de
marktordening(blz. 211-221). Overigens
spitst dit boek zich geheel toe op de
advisering van de leidinggevende func-
tionaris in de moderne onderneming.
Het staat vol raadgevingen aan de
manager, z6 door Bauduin neergeschre-
ven op grond van zijn lange ervaring in
het reclamevak.
In alle vierde boeken mis ik de export-
marketing geheel. De inkoop wordt
alleen door Vet, in ruim één bladzijde,
aangestipt. De industriële markt wordt
door alle vier schrijvers bijna geheel ver-
geten (wie komt er met een inleiding toe-
gespitst op de Nederlandse situatie over
de industriële marketing?). De persoon-
lijke verkoop, de vertegenwoordigers-
activiteit, een van de steunpilaren van de
Drs. A.
Baart:
Inleiding tot de commerciële economie. Groningen, 1975, 165 blz.,
f. 22,50.
Paul
Bauduin: Marketing; een taak van de manager. Alphen aan den Rijn!
Brussel, 1973, 265 blz., f. 29,50.
M. T. G. Meulenberg:
Inleiding tot
de marktkunde.
Marka-boek 112, Utrecht/Antwerpen, 1971, 215 blz., f. 6,50.
Drs. J. W. Vet: Marke-
ting in theorie en
praktijk. Amsterdam/Brussel, 1971, tweede herziene druk,
244 blz., f. 24,50.
492
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
–
–
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
–
Waarin opgenomen:
medicijnen en techniek:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam.
Postbus 25172, tel. (010) 76 11
88.
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex
Woudestein. Tel. (010)
14
55 11,
toestel 31 15.
(l.M.)
praktische marketing, wordt alleen doo
Baart besproken. Gelukkig geven d
boeken een literatuurlijst (behalvt
Bauduin), didactische vragen of samen-
vattende stellingen per hoofdstuk (be-
halve Meulenberg) en een zakenregistei
(behalve Baart en Bauduin).
Samenvattend zou ik willen stellen dai
deze vier inleidingen ieder voor zich een
waardevolle aanvulling zijn van de
Nederlandse marketingliteratuur; welis-
waar ieder met zijn tekortkomingen.
Meulenberg spreekt me het meest aan
als studieboek, omdat hij de zaken van
verschillende zijden beziet. Baart munt uit door zijn eenvoudige taal en directe
aansluiting bij de praktijk. Vet, die in
zijn titel theorie belooft, geeft in werke-
lijkheid alleen theoretische begrippen.
Bauduin is de enige met een visie op de
maatschappelijke functie van de mar
–
keting.
L.A. van
der Linden
Advies van de Raad voor de Territori-
ale Decentralisatie inzake de bestuur-
lijke Organisatie. Den Haag, 1975, 15
blz.
In dit advies bepleit de Raad voor de
Territoriale Decentralisatie de instelling
van 20 tot 25 gewesten, die door split-
sing van provincies tot stand moeten
komen. Als voorwaarden voor een der-
gelijke instelling noemt de Raad: 1. zo-
wel van het rijk als van de gemeenten
moeten taken worden overgeheveld
naar de gewesten; 2. er is een onder-
bouw van krachtige lokale besturen ge-
wenst; dit betekent het tot stand bren-
gen van grotere gemeenten door samen-
voeging en herindeling; 3. het toezicht
op de gemeentebesturen moet worden
beperkt; 4. de gewesten moeten ten
minste de grootte en het inwonertal van
bestaande provincies als Drenthe en
Zeeland hebben.
Drs. W. H. R. Mante: Variabele werk-
tijden.
Samsom/NIVE, Alphen a/d
Rijn, 1975, 2e druk, 141 blz., f.24,50.
Steeds meer organisaties overwegen
de reeds lang bestaande vaste werk-
tijden te vervangen door variabele. Van
het vastgestelde schema afwijkende re-
gelingen bestonden tot nu toe slechts
voor bepaalde groepen werknemers,
doch een algemene regeling bestaat nog
niet en komt sinds kort in de belang-
stelling. De auteur behandelt de voor-en
nadelen van diverse vormen van vari-
abele werktijdenregelingen en de orga-
nisatorische aspecten daarvan. Het
boek is gebaseerd op de ervaringen die
de auteur opdeed als lid van de begelei-
dingscommissie bij een onderzoek naar
variabele werktijden. De eerste druk
van dit boek werd in
ESB
van 24 april
1974 besproken door Drs. B. van Dij-
kum-de Jong.
VAD ter sprake. Stichting Maatschap-
pij en Onderneming, Scheveningen,
1975, 142 blz., f. 10.
Vierde nummer van de serie discussie
met artikelen over de vermogensaan-
wasdeling van Prof. Dr. H. W. J. Bos-
man, Drs. T. C. Braakman, J. Varke-
visser en Drs. D. M. van Bosse en het
verslag van een discussie onder leiding
van Prof. Drs. H. ter Heide tussen de
eerste drie auteurs. Bevat tevens de tekst
van hoofdstuk V van de
Interim-nota
inkomensbeleid,
handelend over de
VAD.
Sociale problematiek van de binnen-
schippers. Staatsuitgeverj, Den Haag,
1975, 85 blz.
Verslag van een onderzoek naar de
sociaal-economische, sociale en sociaal-
culturele problematiek van de binnen-
schippers, uitgevoerd door het Neder-
lands Economisch Instituut te Rotter-
dam en het Instituut voor Culturele
Antropologie van de Rijksuniversiteit
te Leiden, in opdracht van de Ministe-
ries van Sociale Zaken, en van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk werk.
Deze uitgave bevat het eindrapport van
de begeleidingscommissie, terwijl tevens
de rapporten van de bovengenoemde
instituten zijn opgenomen.
Wikken en wegen. De verstandige op-
bouw van een financiële reserve.
AMRO-pocket, 1975, 144 blz., f. 1,50.
Praktische adviezen voor de opbouw
van een financiële reserve. Onderwer-
pen, die aan de orde komen, zijn: Be-
leggen; Een stukje filosofie is het ver-
trekpunt naar weloverwogen beslissin-
gen; De beleggingsmogelijkheden onder-
ling vergeleken; Combineren is de kunst
van het verstandig beleggen.
Het slijtersbedrijf 1972. Bedrijfseco-
nomische publikaties, Economisch In-
stituut voor het Midden- en Kleinbe-
drijf, Den Haag, 1975, 74 blz., f. 20.
Bedrjfsgegevens voor de detailhandel
in alcoholhoudende en alcoholvrije
dranken over 1972.
Statistisch zakboek
voor het Noorden
des Lands.
Osinga BV, Bolsward, 139
blz., f. 5,50.
Jaarlijkse uitgave met statistische ge-
gevens van de drie Noordelijke provin-
cies over het jaar 1975. Is vergelijkbaar
met het
Statistisch Zakboek
van het
CBS.
Ontwikkelingslijnen leerlingen, onder-
wijzend personeel en schoolgebouwen
tot 2050. Sociaal en Cultureel Planbu-
reau, 1975, 51 blz.
De toekomstige veranderingen van
de leeftijdsopbouw van de Nederlandse
bevolking hebben consequenties voor
de behoefte aan onderwijzend personeel
en aan schoolgebouwen. Uitgaande van
deze overweging is een prognose ge-
maakt van de aantallen personen van
diverse takken van het onderwijs. Als
methode voor het berekenen van de
toekomstige aantallen leerlingen is de
extrapolatie van leeftijdsspecifieke deel-
nemingspromillages gebruikt.
Bouwobject en pendel 1974.
Serie de
bouwproduktie, nr. 44. Economisch In-
stituut voor de Bouwnijverheid, Am-
sterdam, 1975, 61 blz. + bijlagen, f. 25.
Bevat de resultaten van de in mei
1971 gehouden schriftelijke enquête on-
der ca. 45.000 bouwvakarbeiders. Naast
de gebruikelijke vragen naar het ge-
boortejaar, de woonplaats, de werkge-
meente, de reistijd, het beroep en de ob-
jectcategorie is in deze enquête ook ge-
vraagd naar: voorkeur voor soort werk;
aantal mensen dat op het werk aanwe-
zig is; de grootte van het bedrijf waar
men werkzaam is; en de opleiding.
Colloquium vervoersplanologisch speur-
werk 1975.
Planologisch Studiecentrum TNO, Delft, 1975, 599 blz.
Verslag van het Colloquium Vervoers-
planologisch Speurwerk, dat door het
Instituut voor Stedebouwkundig On-derzoek TH Delft, het Instituut TNO
voor Wiskunde, Informatieverwerking
en Statistiek, en het Planologisch Stu-
diecentrum TNO op 20 en 21 februari
1975 te Den Haag is gehouden.
ESB 19-5-1976
493
:
–
.
4
..p-
Si
•
.
__
_
AV/NN
/JY
<
Cy.
4/4
NN
Q’
•
‘
¼
0D
: