ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
12 MEI 1976
EsbECONOMISCH
STICHTING
HET NEDERLANDS
6IeJAARGANG
INSTITUUT
No. 305
Afwentelen
Artikelen over ons belastingstelsel verschijnen aan de
lopende band. Velen vinden dat dit stelsel niet deugt. De
één vindt dat de belastingdruk te hoog is en daardoor aan-
leiding is tot allerlei misstanden, terwijl de ander misstanden
signaleert omdat die druk voor de topinkomens te gering is. Dagbladen en opiniebladen hebben ons de afgelopen maan-
den bovendien duidelijk willen maken dat er van lieverlede
wordt afgewenteld, ontdoken en gefraudeerd 1). Dat kan zo
natuurlijk niet doorgaan. Eens moet de tijd komen dat de
Nederlandse burger al dat gedoe om de belastingen niet meer
accepteert. Het belastingstelsel zou dus drastisch moeten
worden herzien om nog meer misstanden en onrust te voor-
komen.
De discussie over het belastingstelsel is uiteraard niet voor-
bijgegaan aan de theoretici. Vaak hebben ze die discussie
zelfs aangewakkerd. Voorstellen om het belastingstelsel te
herzien, zijn van hen afkomstig. Zo stelden Prof. V. Halber-
stadt en Mr. C. A. de Kam eind vorig jaar voor het Hofstra-
congres een preadvies samen, waarin wordt aangetoond dat
de progressieve inkomenstenbelasting nauwelijks in staat
bleek als nivelleringsinstrument te werken. Door allerlei
aftrekregelingen is de belastingdruk voor de topinkomens
even hoog als voor de z.g. modale werknemer 2). Voor zover
mij bekénd, zijn de nieuwste voorstellen om het belasting-
stelsel te herzien afkomstig van Prof. D. A. M. Meeles en
Prof. Dr. F. Hartog. In een rede uitgesproken bij het aan-
vaarden van het ambt van buitengewoon hoogleraar in het
belastingrecht te Tilburg op 18 maartjl. pleitte Prof. Meeles
voor afschaffing van de inkomstenbelasting 3). De overheid
zou zijns inziens beter aan haar geld kunnen komen door het
heffen van indirecte belastingen of door een in te stellen
loonsombelasting, rechtstreeks te heffen van bedrijven.
Prof. Hartog deed in
NRC Handelsblad
van 4 mei jI. het
voorstel om de inkomstenbelasting zodanig te herzien dat
voor iedereen een uniform tarief geldt. Wanneer alle aftrek-
regelingen worden afgeschaft zou een tarief van
15%,
reke-
ning houdend met een belastingvrije voet van f. 10.000,
voldoende zijn. Hartogs voorstel stond in een kleine column
en kon daardoor niet worden uitgewerkt. Dit geldt niet
voor het voorstel van Meeles die zijn gehele oratie eraan
wijdde. De rest van deze pagina wil ik aan dit voorstel be-
steden.
Prof. Meeles is van mening dat de overheid een belasting-
stelsel moet kiezen dat de minste inflatie veroorzaakt. Dat
stelsel is niet het huidige. De inkomstenbelasting zou name-
lijk tot forse prijsstijgingen leiden omdat ze volkomen wordt
afgewenteld. Een volledig afgewentelde BTW zou tot minder
inflatie leiden. Omdat ik niet de ruimte. heb om de gehele
gedachtengang van Prof. Meeles weer te geven, zal ik een
essenzieel onderdeel
daaruit behandelen 4).
Prof. Meeles neemt als voorbeeld aan dat de overheic,
f. 1.000 meer belasting wil ontvangen. Zij kan dit doen door
de inkomstenbelasting voor iemand meteen inkomen van
f. 1 00.000 met 1% te verhogen of door de BTW met f. 1.000
te verhogen. Als nu de belasting volledig wordt afgewenteld,
blijkt volgens Prof. Meeles dat de inkomstenbelasting tot
meer inflatie leidt dan de BTW. De inkomenstrekker van
f. 100.000 – een medicus of een topfunctionaris – zal zijn
bruto-inkomen bij een marginale progressie van 71% laten
stijgen met 100/29 x f. 1.000= f.3.500. Het prijsverhogend
effect is dan f. 3.500. De BTW heeft echter een prijsverhogend
effect van f. 1.000 en is dus te prefereren.
Bovenstaand voorbeeld is zeer onzorgvuldig. Ik noem de
volgende bezwaren.
Inflatie wordt steeds in procenten gemeten en niet in
absolute bedragen. Daarom moet het prijsverhogend effect
in guldens ergens aan, bijv. aan een consumptiepakket,
worden gerelateerd. In het voorbeeld kan dat niet worden
gedaan, waardoor de BTW-verhoging en de verhoging van de
IB moeilijk met elkaar kunnen worden vergeleken. Prof.
Meeles vergelijkt appels met peren.
Het is te betwijfelen of de beide belastingverhogingen
volledig worden afgewenteld. Bij de BTW is de mate van
afwenteling afhankelijk van de elasticiteit van de vraag- en
aanbodschaal. Bij een verticale vraagschaal is de afwentelin
volledig, maar bij een horizontale nihil. De waarde van die
elasticiteit wordt bepaald door de marktposities van de
diverse marktpartijen. Hetzelfde geldt min of meer voor de
IB. Een medicus kan de verhoging misschien volledig door-
berekenen, maar een schilder-behanger zal dat niet zo
gemakkelijk kunnen doen.
Het voorbeeld is merkwaardig, want uiteindelijk zal
de overheid in het geval van de BTW-verhoging f. 1.000
beuren, maar in het geval van de IB-verhoging geen f. 1.000,
maar f. 3.500. Dat laatste komt door de progressie in de be-
lasting. Zou de overheid de f. 1.000 via de IB willen innen,
dan is het aantrekkelijker voor de inkomenstrekker en de
infiatiebestrijding, dat de overheid een inkomenspolitiek
voert zonder de belasting te verhogen. Immers, als ervoor
wordt gezorgd dat het inkomen van f. 100.000 stijgt mt
f. 1.410, zal de overheid 71% van f. 1.410= f. 1.000 innen, ter-
wijl de inkomenstrekker er f. 410 op vooruit gaat.
Uit het bovenstaande blijkt maar weer eens hoe moeilijk
het is een goed-werkend belastingstelsel te ontwerpen.
L. Hoffman
Een recent onderzoek toont gelukkig aan dat de afgelopen tien
jaar de belastingmoraal waarschijnlijk niet is gedaald. Zie F. C. Wijle,
Burger versus belastingen, K
Iuwer/ Samsom, Deventer! Alphen a/ d Rijn, 1976.
In
ESB
van 14januari ji. heb ik uitgebreid aandacht aan dit pre-
advies geschonken.
Prof. D. A. M. Meeles,
Infiatoire belastingheffing,
Uitgeverij
FED, Deventer, 1976, 46 blz., f. 8.
Dat onderdeel werd in een interview in
FEM
van 22 april ji.
toegelicht.
449
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:
Afwentelen
…………………………………………..449
Column
Zwitsers referendum,
door Prof Dr. W. Albeda ………………
451
Drs. H. G. van Gemert en Drs. F. J. M. Werner:
De betekenis van bezuinigingen in de gezondheidszorg in het kader van
de1%-norm
………………………………………….452
Ir. H. Meijer:
De Oosterschelde ………………………………………
454
Notitie
Beslissingstheorie,
door Mej. J. Koenen …………………….
459
Drs. B. Compaijen:
Ruilvoetwinst en -verlies
…………………………………460
Toets op taak
De overheid als subsidiegever,
door Drs. W. D. Franckena ……..
464
Geld- en kapitaalmarkt
Een rentemodel getoetst,
door Drs. H. S. van der Knoop ……….
466
Ingezonden
Duizend ERE’s, een sprookje?,
door Prof Drs. S. Korteweg,
met na-
schrift van Prof Dr. C. J. Rijn vos …………………………
468
Boekennieuws
J. van den Doel en A. Hoogerwerf (red.): Gelijkheid en ongelijkheid in
Nederland; analyse en beleid,
door Drs. H. J. van de Braak ……..
469
George Katona: Psychological economics,
door Prof Dr. W. A. A. M.
deRoos ……………………………………………..
470
Mededelingen
…………………………………………..472
Laten we eerlijk zijn, ESB bevat naast aardige ook onaardige
berichten. De econoom leeft immers met beide.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
ESB,
Ongefrankeer opzenden aan: Antwoordnummer 2524
Handtekning:
ROTTERDAM
Redactie
Commissie lan redactie: H. C. Bos,
R. tHema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. cle Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman. Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 11, toesieI37O/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de reda ie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelbfsiand, brede marge.
Abonnementsprijs:f.
/ /
9,60 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 78,-
(mcl.
4% BTW). franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
d/ksde/en (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945 t.n. ‘. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(md.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekenihg no. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gelvenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Telex 33101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growt/i
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
450
Prof Albeda
Zwitsers
referendum
De uitslag van de Zwitserse referenda
over medezeggeschap vraagt om com-
mentaar. Men kent de feiten. De Zwitser-
se kiezers hadden twee voorstellen voor
zich met betrekking tot de medezeggen-
schap. In de eerste plaats één dat de
steun had van de vakverenigingen en dat
neerkwam op het introduceren van
werknemerscommissarissen. In de twee-
de plaats een veel bescheidener voorstel,
dat werknemers inspraak wilde geven
met betrekking tot belangrijke beslissin-
gen, met handhaving van de laatste zeg-
genschap der werkgevers. Het eerste
voorstel had de steun van de vakbewe-
ging. Het tweede was een alternatief, af-
komstig uit het parlement, met steun
der werkgevers.
Beide voorstellen werden door de
Zwitserse kiezers met een overtuigende
meerderheid verworpen. De Zwitsers
zullen het voorshands moeten doen met
de bestaande ondernemi ngsstructuur.
Men kan natuurlijk zeggen, dat dit de
zaak van de Zwitsers is. Tenslotte heb-
ben zij het referendum en het bank-
geheim, dat wij missen. Waarom zouden
zij zich dan niet vergenoegen met de
klassieke ,,kapitalistische” onderneming?
Maar er is ook een andere reactie denk-
baar. Een vaak gehoorde redenering is
immers, dat het streven naar mede-
zeggenschap niet opkomt uit de diepge-
voelde behoefte van de werknemers,
maar dat het veeleer de leiders van vak-
verenigingen, de politici en niet te ver-
geten de sociale wetenschappers zijn die
de mensen deze gedachte aanpraten, en
opleggen vanuit hi.n vooroordeel. Men
zou kunnen zeggen, dat Zwitserland be-
wijst, dat deze redenering juist is.
Er was maar een geringe opkomst.
Beide voorstellen werden met rond
tweederde der stemmen verworpen.
Men kan uiteraard enkele aantekenin-
gen maken bij het mogelijk lessen trek-
ken uit het Zwitserse voorbeeld.
1. De Zwitserse beroepsbevolking is heel
anders samengesteld dan de Neder-
landse. Niet minder dan éénderde van
de beroepsbevolking wordt gevormd
door buitenlandse arbeidskrachten.
Bijgevolg zijn er relatief weinig Zwit-
serse arbeiders.
2.. Het percentage van de Zwitserse kie-
zers dat in dit opzicht relevante func-
ties en ervaringen heeft, is (mede in
verband met het onder 1. genoemde)
betrekkelijk laag.
Men kan dus aannemen, dat onder de
Zwitserse kiezers die deelnamen aan het
referendum, het aantal arbeiders be-
trekkelijk laag is. Bovendien omvat het
kiezersvolk overal velen die niet betrok-
ken zijn bij het bedrijfsleven, en als zo-
danig in deze zaken niet geïnteresseerd
zijn.
De uitspraak: ,,De werknemers zijn
niet geïnteresseerd”, zou slechts ge-
rechtvaardigd zijn, indien dit zou blijken uit een nadere analyse van de standpunt-
bepaling door de verschillende sociale
groepen, die aan het referendum deel-
namen en uit het onderzoek naar hun
motieven. In hoeverre zouden de kiezers
werkelijk hebben gedacht aan hun eigen
interesse als werknemers?
Maar wellicht zal men tegenwerpen,
dat de vraag of er vormen van mede-
zeggenschap zullen zijn in de onder-
neming niet uitsluitend mag worden
overgelaten aan werknemers en werk-
gevers. Met name de consumenten zou-
den een opvatting kunnen hebben over
de wenselijkheid van een structuurver-
andering voor de onderneming. Hier-
tegenover kan dan weer worden opge-
merkt, dat beide voorstellen te vaag
waren om de consumenten een oordeel
te laten vormen over de te verwachten
verandering in ondernemingsbestuur
en bijgevolg ondernemingsbeleid.
Er is dus nogal wat af te dingen op te
gemakkelijke conclusies uit de uitslag
van beide referenda. In wezen komende
tegenwerpingen neer op bezwaren tegen
het referendum als methode van demo-
cratische besluitvorming (onvoldoende
betrokkenheid van de kiezer bij het
onderwerp, onvoldoende deskundig-
heid, informatie enz.).
Toch blijft er na deze (voor voorstan-
ders van medezeggenschap) geruststel-
lende overwegingen een minder prettig
gevoel over. Dit moge allemaal waar zijn,
maar blijft er toch niet een indruk over
van een gebrek aan belangstelling voor
en een niet zo groot verlangen naar in-
spraak in de onderneming? Had men niet
mogen verwachten dat in het huidige
klimaat waarin democratisering overal
zo sterk aan de orde wordt gesteld, derge-
lijke voorstellen er door zouden komen
,,comme une fleur”, zoals de Fransen
zeggen? M.a.w., zijn de uitslagen niet
toch ook een symptoom van een zekere
afstand tussen wat vakverenigingen en
politieke partijen naar voren brengen en
wat de gewone man (de zwijgende meer-
derheid, ofde modale werknemer) wenst?
Om vast te stellen dat die afstand er is,
hadden wij het Zwitserse referendum
niet nodig.
Die vaststelling behoeft niet te leiden
tot het prijsgeven van het streven naar
inspraak en medezeggenschap. Demo-
cratie sluit leiderschap niet uit. Initia-
tieven komen zelden (per definitie) voort
uit de zwijgende meerderheid. Wel is het
goed het bestaan van die afstand in ge-
dachten te houden bij het vormgeven
aan zulke idealen. Uit de universiteiten weten wij welke gevaren er zijn, indien
er bij het ,,volk” dat de democratische
rechten krijgt, geen interesse is. Daarbij
moet natuurlijk wel worden opgemerkt,
dat dit voorbeeld in zoverre niet relevant
is, dat
de relatie van de student met de uni-
versiteit wezenlijk anders is en losser,
dan die van de werknemer met zijn be-
drijf en
studenten, en tot op zekere hoogte
geldt dit ook voor de wetenschappe-
lijke staf, minder risico loopt bij ex-
perimenten en meer tijd heeft voor
agitatie.
Bovendien zijn de ervaringen met be-
trekking tot verkiezingen voor onderne-
mingsraden in zoverre positief, dat hier-
bij geen sprake is van een hinderlijke
apathie.
ESB
12-5-1976
451
De betekenis van bezuinigingen
in de gezondheidszorg in het kader
van de 1%-norm
DRS. H. G. VAN GEMERT
DRS. F. J. M. WERNER*
Sedert het verschijnen van de
Miljoenennota 1976
is een stroom van publikaties verschenen over de betekenis van
de z.g.
1%-norm
voor de inkomens, de werkgelegenheid, de inflatie, de economische groei, de internationale concur-
rentiepositie, kortom voor de algemeen economische ontwikkeling van ons land. De 1%-norm wordt door de regering
gebruikt als richtlijn voor de uitgavengroei in de collectieve sector, waarin zowel de overheidsuitgaven als de sociale
verzekeringen zijn begrepen. Terwijl er in den lande nog verschil van mening bestaat over de wenselijkheid om tot een
beperking van de collectieve uitgavengroei te komen, houdt men zich in politieke kringen al bezig met de vraag
langs welke weg deze afremming gerealiseerd kan worden en welke voorzieningen in eerste instantie in aan-
merking komen. In dit proces van politieke prioriteitenbepaling kan niet worden voorbijgegaan aan het verschil
in karakter van de diverse collectieve voorzieningen, waardoor het effect van de besparingen op de doelstelling van
de
1%-norm
zeer verschillend en er in sommige opzichten zelfs strijdig mee kan zijn. In dit artikel zal de betekenis
van bezuinigingen in de gezondheidszorg voor de
1%-operatie
nader worden bekeken. Hierbij zal sprake blijken te
zijn van een zekere iweeslachtigheid.
Achtergrond 1%-norm
In de prognoses van het Centraal Planbureau, die aan de
1%-norm ten grondslag liggen, wordt ervan uitgegaan, dat
het reëel nationaal inkomen tot 1980 met 3,75% per jaar
zal groeien. Dit groeicijfer is aanmerkelijk lager dan men
in de achter ons liggende jaren gewend was en op basis
waarvan een stijging van de reële inkomens van de actieve
beroepsbevolking kon worden gerealiseerd, terwijl toch
voldoende ruimte overbleef om de sociale verzekerings-
uitkeringen en de overheidsuitgaven meer dan evenredig met
de welvaartsverbetering te laten toenemen. Tegen de achter-
grond van de geringere economische groei zou een onge-
wijzigd beleid in de collectieve sector alleen realiseerbaar
zijn, als de werkende bevolking bereid is een daling in het
reëel Vrij besteedbare inkomen voor een lange periode te
accepteren. Indien deze bereidheid niet wordt gevonden, zal
het spanningsveld tussen de drie bestedingscategorieën
worden afgewenteld in een hoge inflatie, met alle sociaal-
economische gevolgen van dien.
Met de 1%-norm tracht de regering te komen tot een be-
leidsombuiging in de collectieve bestedingen, waardoor de
uitgavengroei wordt aangepast aan de gewijzigde econo-
mische mogelijkheden en een reële inkomensverbetering Voor
– de lage-inkomensgroepen mogelijk blijft. Van het 1%-beleid
wordt verwacht, dat de inflatie en loonkostenstijging worden
afgeremd, de bedrjfsrendementen toenemen, de investerin-
gen aantrekken en zo de werkgelegenheidssituatie verbetert.
Op deze wijze wordt ernaar gestreefd om een verdere ver-
traging in de economische ontwikkeling te voorkomen.
Het verschil tussen de ziektekostenverzekeringen en de
inkomensdervingsverzekeringen
De bezuinigingen, die de regering op grond van de hier-
boven in het kort weergegeven economische theorie nood-
zakelijk acht, moeten voor een groot deel worden gereali-
seerd binnen de sociale voorzieningen. Hiertoe worden wat
de verzekeringen tegen ziektekosten betreft, de AWBZ, de
Ziekenfondswet en de zogenaamde IZA- en IZR-regelingen
gerekend. De verleiding is groot om bij de bezuinigingen alle
sociale voorzieningen over één kam te scheren. Men gaat
dan echter voorbij aan het verschil in karakter zoals dat tus-
sen de diverse sociale voorzieningen bestaat, ten gevolge
waarvan de uitwerking van de besparingen op het economisch
proces anders kan zijn, al naar gelang de plaats waar deze
besparingen worden gerealiseerd.
Van de overheidsuitgaven wordt gewoonlijk wel ingezien,
dat zij een direct effect hebben op de werkgelegenheid, produktie, investeringen enz. Zo is bijvoorbeeld het be-
grotingstekort of -overschot een instrument van macro-
economische politiek. Ook bij het toekennen van subsidies
aan de bedreigde bedrijfstakken wordt het effect op de sociaal-
economische doeleinden nauwkeurig afgewogen. Andere
voorbeelden zijn de spreiding van rijksdiensten, de wegen-
bouw en de overheidsconsumptie. Op basis van deze over-
wegingen behoeven de overheidsuitgaven slechts 1
/
3 van
de benodigde besparingen, die voortvloeien uit het hanteren van de
1%-norm,
op te brengen.
Echter, ook binnen de sociale voorzieningen kunnen de
economische consequenties van de uitgaven zeer verschillend zijn, waarbij het met name de ziektekostenverzekeringen zijn,
die zich onderscheiden.
Een fundamenteel verschilpunt van de ziektekosten-
verzekeringen met de overige sociale voorzieningen is ge-
legen in het feit, dat deze de financiering van een bedrijfs-
sector regelen. Dit in tegenstelling tot de inkomensdervings-
verzekeringen (ZW, WW, WAO, AAW), de inkomensher-
verdelingsverzekeringen (AOW, AWW, KWL, AKW) en de
overige sociale voorzieningen (ABW, WWV), waarbij het
principieel gaat om de inkomensvorming van de niet-
actieven, die om enigerlei reden niet meer in hun eigen levens-
onderhoud kunnen voorzien dan wel om inkomensover-
drachten binnen de groep van actieven op grond van onder-
* De auteurs zijn als econoom werkzaam op het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne.
452
linge solidariteit. Bij deze verzekeringen gaat het meer om het
vraagstuk van
inkomensvorming,
in tegenstelling tot de
ziektekostenverzekeringen, waar het gaat om inkomens-
besteding.
Uiteraard zijn er binnen de sociale verzekeringen
meer verschillen aanwijsbaar zoals bijvoorbeeld de verschil-
len in consumptiequote tussen de diverse bevolkingsgroepen,
maar dit lijkt binnen de beschouwde problematiek kwantita-
tief van geen grote betekenis.
De ziektekostenverzekeringen, die de financiering van een
belangrijke bedrjfssector regelen en daardoor bijdragen
aan de werkgelegenheid, de investeringsactiviteiten, de toe-
leveringsbedrijven en de economische groei verschillen in
de kern van de inkomensoverdrachten, die dit directe be-
stedingsaspect missen. Vanuit deze optiek zijn de ziekte-
kostenverzekeringen meer te vergelijken met de overheids-
uitgaven dan met de overige sociale voorzieningen. Dat
bij de bezuinigingsoperatie alle sociale verzekeringen toch
min of meer worden gelijkgesteld, is te wijten aan het feit,
dat de financiering van de gezondheidszorg voor een groot
gedeelte verloopt door middel van het heffen van premies.
Deze premies zijn nu eenmaal loonkosten en dus van belang
voor bedrijfsrendementen, concurrentiepositie enz. Dit is
een gevolg van het stelsel van premieheffing in de AWBZ en Ziekenfondswet, dat met zich meebrengt, dat de verzekerden
de premiebetaling niet meer als een inkomensbesteding
ervaren.
Men mag echter niet de ogen sluiten voor het feit, dat de
gezondheidszorg als zodanig een bedrijfssector is, waarin
ca. 250.000 mensen werk vinden en waarin jaarlijks wordt
geïnvesteerd. In dit opzicht wijkt de gezondheidszorg niet af
van andere produktiesectoren als de banken, de automobiel-
industrie of de levensmiddelenindustrie, die bij de realisatie
van de
1%-norm
niet behoeven te worden afgeremd. Zoals
bij bezuinigingen in de overheidsuitgaven sterk wordt gelet
op werkgelegenheidseffecten, zoals al eerder vermeld, zou dit
ook moeten gelden ten aanzien van de bezuinigingen in de
gezondheidszorg.
Ten gevolge van het bestaande financieringssysteem, dat
het karakter van de voorziening vertroebelt, treedt een
zekere tweeslachtigheid op bij de beoordeling van het effect
van besparingen in de gezondheidssector. De groei van de
premies ZFW en AWBZ moet worden verlaagd in verband
met de algemeen-economische situatie en de werkloosheid,
terwijl de gezondheidszorg juist één van de weinige sectoren
is, waarin nog volop werkgelegenheid is en een zeer bevredi-
gende werkkring kan worden geboden!
Bezuinigingen op de gezondheidszorg of op de ziektekosten-
verzekeringen
De gesignaleerde tweeslachtigheid in het bezuinigings-
beleid ten aanzien van de volksgezondheid uit zich ook nog
op een andere manier. Voor de realisatie van de 1%-norm
is het namelijk niet zozeer van belang, dat de
gezondheids-
zorg goedkoper wordt, maar meer dat de
ziektekosten-
verzekeringen,
voor zover zij tot de sociale verzekeringen
(AWBZ, ZFW, IZA en IZR) behoren, goedkoper worden.
De particuliere verzekeringen blijven zodoende bijvoorbeeld
buiten schot. Kennelijk is er enige onzekerheid over het
karakter van de gezondheidszorg, dat men noch geheel als
een collectieve voorziening, noch als een particuliere be-drijfssector wil zien. Het lijkt alsof de achterliggende be-
doeling van de 1%-norm minder belangrijk is dan de norm
zelf. Immers, ook besparingen op de niet via de sociale ver-
zekeringen gefinancierde gezondheidszorg creëren in de
private sector ruimte voor nieuwe bestedingen, waardoor
andere bedrijfssectoren worden gestimuleerd. In dit op-
zicht zou geen verschil tussen de bezuinigingen in de sociale
of particuliere ziektekostenverzekeringen gemaakt mogen
worden.
De hybride stellingname, dat besparingen in de gezond-
heidszorg slechts relevant zijn voor zover zij ten goede komen
aan de
sociale
ziektekostenverzekeringen, leidt er boven-
dien toe, dat maatregelen als het verkleinen van het ver-
strekkingspakket, het verhogen van eigen bijdragen en eigen
risico als besparingen worden geboekt ongeacht het feit,
dat er geen grotere bestedingsruimte voor de verzekerden als
groep tegenover staat. Ervan uitgaande, dat alle premies
ter dekking van het ziektekostenrisico inkomensbestedingen
zijn, wordt meer macro-economische bestedingsruimte ver-
kregen steeds wanneer, maar ook alleen dan, wanneer de
gezondheidszorg als sector goedkoper wordt. Kortom, ten
aanzien van de gezondheidszorg past meer een sectorbeleid
dan een verzekeringsbeleid.
Van bezuinigingspolitiek naar sector-structuurpolitiek
In het bovenstaande is aangetoond, dat de verzekeringen
tegen ziektekosten fundamenteel verschillen van de inko-
mensvormende verzekeringen, omdat zij dienen ter finan-
ciering van een stuk nationale produktie. Hierop aansluitend
is aanbevolen om bij het verminderen van de uitgaven voor
ziektekosten zich niet te richten op de verzekeringen, maar
meer op de sector als zodanig. De gezondheidszorg maakt
dan deel uit van de gehele economie, waarbij tussen de
produktiesectoren, binnen de financiële mogelijkheden,
prioriteiten moeten worden gesteld.
Wellicht maken een aântal karakteristieken van de ge-
zondheidszorg het – ook met het oog op de andere politieke
doelstellingen dan de 1%-norm —juist minder aantrekkelijk
om op deze sector te beknibbelen.
• Allereerst is de gezondheidszorg een arbeidsintensieve
bedrijfstak met een loonquote van 70%. In tegenstelling
tot vele industriële bedrijfstakken geeft de gezondheids-
zorg dus veel werkgelegenheid. Ook nieuwe investeringen
zijn doorgaans arbeidsplaatsenscheppend.
• Deze in de gezondheidszorg geboden werkgelegenheid is
kwalitatief hoog; de arbeidsmotivatie en arbeidsintensi-
teit kan zich meten met de arbeidsvervreemding in de
industrie.
• De gezondheidszorg is milieu-vriendelijk.
• Er bestaan met name in de extramurale gezondheidszorg
en de thuiszorg nog duidelijk latente behoeften.
• Het gezondheidszorgprodukt behoort tot de primaire
levensbehoeften.
Daar waar het gaat om het aanwakkeren van de investe-
ringsactiviteiten en het vergroten van de werkgelegenheid
zou men net zo goed de gezondheidszorg kunnen nemen als
welke andere produktiesector dan ook. Uit de 1%-operatie
vloeit echter voort, dat het accent komt te liggen op het be-
vorderen van de economische activiteiten in de industriële
op winst gebaseerde bedrijfssectoren.
Dit alles neemt uiteraard niet weg, dat maatregelen nodig
zijn om tot een betere beheersing van de gezondheidszorg
te komen. Deze beheersing is echter niet zozeer nodig om via
bezuinigingen de Nederlandse economie te redden, maar veel
meer omdat door de keuze van de financieringsstructuur het
marktmechanisme als reguleringsmiddel voor de allocatie
van produktiemiddelen in de gezondheidszorg niet werkt.
Vraag- en aanbodkrachten zijn buiten spel gezet en dienen
dus vervangen te worden door een andere beheersstructuur,
waarmede verspilling en overproduktie voorkomen kan
worden. Het systeem, waarbij de band tussen consumeren en betalen via een groot verzekeringsapparaat is doorgesneden,
maakt het afstemmen van het medisch mogelijke op het finan-
cieel haalbare tot een taak voor de overheid, waarbij de vraag
hoeveel men wenst te besteden centraal staat. In deze be-
tekenis krijgt het gezondheidszorgbeleid veel meer de aard
van sector-structuurpolitiek dan van bezuinigingspolitiek
sec. De omvang van de bedrijfstak dient beoordeeld te
worden aan de hand van het totaal der sociaal-economische
doelstellingen in plaats van louter in het licht der bezuinigin-
gen op de sociale verzekeringen.
ESB 12-5-1976
453
De Oosterschelde
IR. H. MEIJER
Deze maand zal de regering haar plannen met betrekking tot de Oosterschelde bekendmaken. Ir. H. Meijer,
weg- en waterbouwkundige, schreef daarom voor
ESB het volgende artikel over de Oosterschelde. Hij bespreekt
een aantal rapporten en eindigt met een pleidooi voor het open houden van de Oosterschelde. De heer Meijer was
voor zijn pensionering bedr:jfshoofd van de Deli-spoorwegmaatschappij in Indonesië en directeur beheerder van de
Surinaamse Bauxietmaatschappij (later SURALCO). In die laatste functie was hij nauw betrokken bij het
Brokopondo-project. Thans is hij actief in de Vereniging Milieudefensie.
1958: Deltawet, afsluiting van alle zeegaten met uitzonde-
ring van de Nieuwe Waterweg en de Westerschelde, overeen-
komstig het Deltaplan, werd allerwegen met grote instem-
ming begroet.
1976: Het nut van afsluiting van de grootste zee-arm, de
Oosterschelde, wordt ernstig betwijfeld.
Hoe is deze ontwikkeling te verklaren? Dit artikel wil pro-beren een inzicht in deze ontwikkeling te geven en daarbij het
grote belang van een open Oosterschelde duidelijk te doen uit-
komen.
In de denkwereld van toen getuigde het Deltaplan van een
grootse visie, het was de tweede fase van een grootscheepse
beveiliging van Nederland tegen stormvloeden. De eerste
fase was de afsluiting van de Zuiderzee in 1932 en de derde
fase zou het afsluiten van de zee-armen tussen de Wadden-
eilanden omvatten. Maximale veiligheid tegen storm-
vloeden, waarbij zelfs uitgegaan werd van stormvloeden
welke eenmaal per tienduizend jaar kunnen optreden.
Een wel zeer ver reikende aanname. De oudste dijk in
Nederland bestaat nog geen duizend jaar. Bij de onder-
handen partiële dijkverhoging wordt een peil aangehouden
behorend bijeen overschrijdingskans van 1 : 500 jaar. Bij deze
dijkhoogte zou in 1953 geen enkele dijk zijn bezweken en in-
dien met deze partiële dijkverhoging meteen na 1953 was
begonnen, zou deze veiligheid reeds in 1960 zijn verkregen.
Behalve maximale beveiliging tegen stormvloeden leken in 1958 nog een aantal andere voordelen relevant:
het creëren van één groot zoetwater Zeeuws meer, te
vergelijken met het Ijsselmeer, beide dienstbaar voor de
landbouw in de aangrenzende gebieden (waterinlaat in
de zomer) en voor de waterhuishouding (zoetwater-
reservoir);
de aanleg van een autosnelweg over de afsluitdammen,
waardoor de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden uit hun
isolement verlost zouden worden;
In een sector-structuurbeleid waarvan de
Structuurnota
gezondheidszorg
als een begin kan worden gezien, kunnen
volumina van de ingezette middelen en mankracht alsmede
hun beloningsvoeten worden beheerst. Het beleid kan op
zijn financiële consequenties worden getoetst en binnen de
nationaal-politieke prioriteiten worden geplaatst. De eigen
karakteristieken van de gezondheidszorg komen dan tevens
meer tot hun recht. H. G. van Gemert F. J. M. Werner
de mogelijkheid van massarecreatie op de afgesloten
zee-armen.
Deze nevenvoordelen zijn in de loop der jaren alle ver-
dwenen; het creëren van een groot Zeeuws meer bleek een
onuitvoerbare illusie te zijn. Er is onvoldoende Rijnwater
beschikbaar om dit grote Zeeuwse meer zoet te maken en
zoet te houden (zoutwaterkwel in de diepe geulen) en het
Rijnwater is sinds 1958 steeds vuiler in plaats van schoner
geworden. Het isolement van de eilanden is door de aanleg
van de autosnelweg via de Haringvlietbrug-Grevelingendam
en Zeelandbrug reeds opgeheven. Aan de omvang van de
recreatie op afgesloten zee-armen dienen duidelijk grenzen
te worden gesteld.
Blijft over de veiligheid tegen stormvloeden. De ge-
schiedenis van de totstandkoming van de Deltawet in 1955
en de daarop volgende ontwikkelingen is in het Rapport
van de Commissie Oosterschelde door haar voorzitter, Mr.
J. Klaasesz, z’ boeiend en duidelijk beschreven dat elke
herhaling slechts een flauwe afspiegeling kan zijn. Verwezen
moge worden naar het Rapport Commissie Oosterschelde
(Staatsuitgeverij).
Het is de grote verdienste van de Commissie Ooster-
schelde geweest voor de eerste keer het Milieu
naast
de
veiligheid tegen overstroming te stellen. Of, om het anders
te zeggen, eindelijk de Milieufactor als essentieel voor het
voortbestaan van elk leven op aarde te erkennen. De Com-
missie Oosterschelde kwam met een ingenieus voorstel, dat het mogelijk zou maken om binnen het kader van de Delta-
wet een beperkt getij op de Oosterschelde te handhaven.
De essentiële punten waren:
De bouw van een blokkendam in de drie geulen
(Roompot,
Schaar van Roggenplaat en Hammen). Deze blokkendam
zou de getijdestromen zodanig reduceren, dat het gevaar
voor overstromingen bij stormvloeden zou zijn geweken,
tijdelijk een gemiddeld getijverschil van 1,80 meter (thans
ongeveer 3 meter), een minimum voor het behoud van de
mossel- en oestercultures.
Daarna: bouw van een permanente stormsluw op
het dijk-
vak tussen Roompot en Schaar van Roggenplaat.
De afsluitbare doorlaatopening van dit kunstwerk zou
z6 groot worden, groter dan 10.000 m
2
, dat het gemiddeld
getij bij Yerseke weer tot 2,30 meter zou stijgen.
Maar al spoedig kwamen grote bezwaren naar voren.
Het bleek niet wel mogelijk om een blokkendam zodanig te
454
..
–
.:.
…
•.r:.”,..
– –
*
– –
– –
.
.s•_•_
Hoe
bouwen dat er voldoende water voor een beperkt getij door
zou kunnen stromen. In plaats van de huidige drie geulen zou
één zeer grote geul gebaggerd moeten worden, hetgeen een
radicale verandering in het stromingspatroon zou ver-
oorzaken; een morfologische ingreep, waarvan de gevolgen
niet te overzien zouden zijn.
Op verzoek van Rijkswaterstaat maakte de Combinatie
Dijksbouw Oosterschelde (een combinatie van zeven grote
aannemersmaatschappijen, die samen werkzaam zijn bij de
afsluiting van de Oosterschelde) in maart en april 1974 een
studie van verschillende variant-oplossingen voor een door-
latende dam, welke een betere doorstroming zouden geven
dan een blokkendam. In totaal werden een tiental varianten bestudeerd, waarbij aan zeer grote doorlaatcaissons, welke
op een stevige drempel zouden worden geplaatst, een lichte
voorkeur werd gegeven.
Volgens de opdracht van Rijkswaterstaat zouden deze
doorlaatcaissons vijftien jaar stand moeten houden, ge-
durende welke periode de stormstuw zou kunnen worden ge-
bouwd. De vereiste Deltaveiligheid wordt verkregen door de
combinatie van vier factoren:
de reductie van de stormvloedhoogtes;
de demping van de golven;
het elimineren van de gevaren van oever- en dijkvallen;
door aangepaste partiele dijkverhoging.
Het ontwerp was z6 solide, dat het verleidelijk leek om aan
deze oplossing een permanent karakter te geven.
De minister van Verkeer en Waterstaat deelde dit inzicht.
Op 15 juli 1974 gaf het kabinet een Intentieverklaring uit,
dat de Oosterschelde zou worden afgesloten met open door-
laatcaissons, gecombineerd met aangepaste dij kverhoging.
Deze Intentieverklaring heeft het niet lang uitgehouden.
Er rezen juridische bezwaren, omdat open doorlaat-
caissons geen afsluiting in de zin van de Deltawet zouden
zijn. Al is dit juridisch argument. aanvechtbaar, gezien de
te verwachten oppositie in de Tweede Kamer heeft de rege-
ring deze oplossing weer laten vallen. Mede doordat perfec-tionisten stelden, dat bij een oplossing met afsluitbare door-
laatcaissons in normale tijden op de Oosterschelde een gro-
ter getijverschil toegelaten kan worden dan bij open doorlaat-
caissons. Immers, door de caissons bij zware stormen tijdig
af te sluiten, worden extreem hoge waterstanden op de
Oosterschelde voorkomen.
Rijkswaterstaat raamde de extra kosten van deze gecompli-
ceerde oplossing op f. 2 mrd. Een visie, welke duidelijk te
optimistisch is gebleken. Ook de Rij ksplanologische Com-
missie gaf in een nota van oktober 1974 aan deze oplossing
de voorkeur.
Het regeringsvoorstel met afsluitbare doorlaatcaissons
werd op 19 november 1974 door de Tweede Kamer met
75 tegen 68 stemmen aangenomen. Helaas vierde de partij-
politiek hoogtij. Al had elke spreker de mond vol van milieu-
behoud, toen het op stemmen aankwam, speelde het milieu
nauwelijks een rol.
Aan het regeringsvoorstel zijn drie ontbindende voor-
waarden verbonden:
de oplossing moet technisch verantwoord zijn;
de kosten mogen hoogstens 20% boven de raming liggen;
de afsluitbare doorlaatcaissondam moet in 1985 gereed
zijn.
Het toegezegde overleg met de provincies Zeeland en
Noord-Brabant vond inmiddels plaats. Met de verhoging van
de zwakste dïjkgedeelten is bereids begonnen. Rijkswater-
staat krijgt tot mei 1976 de tijd voor verdere studie. Blijkt dat
aan één van de drie ontbindende voorwaarden niet kan wor-
den voldaan, dan zal de Oosterschelde alsnog door eendam,
worden afgesloten.
In augustus 1975 bracht de Commissie Compartimentering
Oosterschelde haar, rapport uit. Na vergelijking van een
viertal modellen sprak de Commissie haar voorkeur uit voor
ESB 12-5-1976
455
het model C3, een Oester- en een Philipsdam met verbreding
van het kanaal door Zuid-Beveland.
Studie van Rijkswaterstaat over dam met afsluitbare door-
laatconstructies
De aanvankelijk veelbelovende studie van afsluitbare
doorlaatcaissons op een drempel, met versteviging van de
slechte ondergrond (de z.g. fundering op staal; een verwar
–
rende naam, omdat er geen staal aan te pas komt) is op-
gegeven vanwege de onvoldoende zekerheid welke v66r mei
1976 over de stabiliteit van deze constructie kon worden
verkregen.
De kunstwerken zullen op de vaste bodem gefundeerd
moeten worden. Dit betekent 6f het
heien
van een groot
aantal betonpalen 6f
laten zakken van grote, gewapend-betonnen kokers. Boven water zou het kunstwerk bestaan
uit gewapend-betonnen peilers met ertussen verticale schui-
ven. Op het ogenblik dat dit wordt geschreven is het rapport,
dat Rijkswaterstaat in mei zal uitbrengen nog niet bekend.
Maar welke oplossing ook wordt gekozen, het zal een zware
en een gecompliceerde constructie worden, zowel wat be-
treft de gewapend-betonnen peilers als de stalen schuiven.
Beide worden blootgesteld aan grote druk ten gevolge van verschillen in waterhoogte buiten en binnen, maar boven-
dien nog aan zware golfklappen. En het geheel moet
simpel
te bedienen
zijn; immers, er kunnen jaren verstrijken waarin
de afsluiting niet in werking behoeft te worden gesteld. Als
dit nodig zou blijken, moet de afsluiting in korte tijd tot stand
kunnen komen. Daartegenover kan worden gesteld, dat het
weigeren van één of meer schuiven het peil op de Ooster
–
schelde niet tot stormvloedhoogte zal doen stijgen. Het geraamde bedrag van rond f. 2 mrd. aan extra kosten
zal vermoedelijk aanmerkelijk worden overschreden, zelfs
als het doorstromingsprofiel tot het minimum gemiddelde
getijverschil van ten minste 2,30 meter wordt teruggebracht.
Nieuwe gezichtspunten rond de Oosterschelde in 1976
Het allerbelangrijkste punt is het inzicht in de waarde van
een open Oosterschelde. In 1958 was dit besef nauwelijks
aanwezig, sindsdien hebben internationale onderzoekingen
(begonnen in de Verenigde Staten) de waarde van getijden-
estuaria, de Gouden Randen van de Oceaan, on-
omstotelijk vastgesteld. Maar behalve het behoud van het
aquatisch ecosysteem wordt in het overvolle Nederland
ook de waarde van een wijds natuurgebied als de Ooster
–
schelde steeds duidelijker beseft. De weinige natuurgebieden,
die Nederland heeft, moeten behouden blijven en mogen niet
verder worden aangetast. Dit belang is in wezen een veilig-
heidsfactor voor de overlevingskansen van de mensheid op
lange termijn. Voor een goede beschrijving van de waarden
van het milieu van de Oosterschelde wordt verwezen naar:
Oosterschelde, pleidooi voor veilig voortbestaan,
uitgave
van het Zeeuws Coördinatie-orgaan van Natuur, Land-
schap en Milieu.
Bij een oplossing met beperkt getij op de Oosterschelde (de
stormstuwcaïssondam) gaat het milieu weliswaar niet geheel
verloren, doch een geheel open Oosterschelde met behoud
van het huidige getij en een open verbinding met de Noord-
zee verdient verre de voorkeur. Totale afsluiting van de
Oosterschelde betekent vernietiging van het aquatisch eco-
systeem, een ernstige aantasting van het milieu.
Economische overwegingen
Bij de economische afweging van een open Oosterschelde
en een geheel afgesloten Oosterschelde is in de laatste jaren
een belangrijke verschuiving ten gunste van een open
Oosterschelde opgetreden. Kon tot voor kort op
vervangende werkgelegenheid
van een persoon, direct of indirect werk-
zaam bij visserij, oester- of mosselcultures worden ge-
rekend, bij de huidige werkloosheid in Nederland, welke on-
getwijfeld voor een deel een
structurele
werkloosheid is, kan er van vervangende werkgelegenheid geen sprake meer zijn.
Dit betekent, dat bij afsluiting 1.500 personen blijvend,
althans voor een lange periode werkloos zullen worden. De
Commissie Oosterschelde kwam in 1974 tot een aantal van
1.000 personen. Het verschil is het gevolg van een nauw-
keuriger berekening, vooral van de indirect werkzaam zijnde
personen (personeel van werven, reparatie-inrichtingen,
fabrieken van verpakkingsmateriaal enz.). De berekening
van het gekapitaliseerde verlies voor de nationale economie
door totale afsluiting van de Oosterschelde verloopt als
volgt.
Berekening van het gekapitaliseerde verlies van de nationale
economie door totale afsluiting van de Oosterschelde
a. Toegevoegde waarde voor direct werkzaam in boven-
staande bedrijven: 1.000 personen ad f. 50.000/jaar
=
50
mln/jaar
dem indirect werkzaam: 500 personen ad f. 33.000/
jaar
…………………………………..
16,5 mln/jaar
Totaal toegevoegde waarde
66,5 mln/jaar
b. kinderkamerfunctie
………………………
.
2
mln/jaar
c.
kreeftenparken
………………………….
3
mln/jaar
Totaal
………………………………..
81,5 mln/jaar
d. bij een rentevoes van 4% wordt het gekapitaliseerd
verlies
25
x
81,5
=
2.040
mln.,
of afgerond
1.
2
mrd.
Door optimaliseren van de produktie van oesters en van
betere organisatie van de mosselenverkoop kan
tde
toe-
gevoegde waarde met 70% worden verhoogd. De toegevoegde
waarde zou dan 1,7 x 66,5 = f. 113 mln/jaar worden, waar-
bij dan nog f. 12 mln. voor kinderkamerfunctie en 3 mln.
voor kreeftenparken dient te worden bijgeteld. Het gekapi-
taliseerde verlies zou dan 25 van (113 x 15) =
25
x 128 =
f. 3.200 mln. bedragen of afgerondf
3 mrd.
Hierbij zijn de
door de Commissie Oosterschelde in 1973 berekende be-
dragen vanwege de geldontwaarding met gemiddeld 20%
verhoogd. Een rentevoet van 4% lijkt het meest aannemelijk.
Tegenover de redenering, dat de huidige rentevoet hoger ligt,
kan gesteld worden, dat de vissen, oesters en mosselen
natuurprodukten zijn, zodat theoretisch zelfs een rentevoet
van 0% te verdedigen zou zijn, mét als gevolg een oneindig
groot kapitaalverlies.
Ten slotte dienen nog twee aspecten te worden genoemd,
de eerste zou het verlies verminderen, de tweede het verlies
vergroten.
Het kunstmatig verwateren van mosselen. Dit vereist niet
alleen een kostbare installatie, maar ook de
exploitatie-kosten
zullen de kostprijs aanzienlijk verhogen. De renta-
biliteit wordt door deskundigen in ernstige twijfel ge-
trokken.
De jaarlijkse produktie in de Oosterschelde van
1 mln. ton
plant aardig materiaal.
Dit materiaal vormt het begin van
de voedselketen welke via dieren als wormen, mossels,
kleine kreeftjes enz. via vissen en vogels uiteindelijk naar
de mens loopt. Volgens Amerikaanse deskundigen be-
draagt de gekapitaliseerde waarde verscheidene miljarden
guldens.
Hiermede zijn echter alleen economische factoren in geld
uitgedrukt. Dat milieufactoren uiterst waardevol zijn, daar-van is men nu wel doordrongen. Maar hoe moet de waarde
van deze factoren in geld worden gewaardeerd? Schoon
zout water, schone lucht, rust, wijdheid van het landschap,
milieu-vriendelijke bedrijven op het land en op het water, een
grote diversiteit aan soorten in het water, op de bodem en
vooral ook op de taluds van de dijken, een onvoorstelbaar
rijke voedselbron, één miljoen ton plantaardig materiaal
per jaar.
456
Daarnaast is ook de informatiefunctie belangrijk. Door
afsterven of zich sterk ontwikkelen van soorten of van levens-
gemeenschappen wordt de aandacht op verstoring of ver-
nietigende invloeden gevestigd. Hoe rijker het aquatisch
ecosysteem, hoe beter ook het waarschuwingssysteem werkt,
hoe veelzijdiger tevens de wetenschappelijke informatie.
In geld is dit alles moeilijk uit te drukken. De Commissie
Oosterschelde vergeleek de waarde met die van de kunst-
werken in het Rijksmuseum. Maar al kan niemand die waarde
bij benadering vaststellen, niemand zal durven beweren, dat
de verzameling in het Rijksmuseum géén of alleen een PM-
waarde bezit. Evenzo de waarde van de Oosterschelde: niet
bij benadering vast te stellen, maar
onschatbaar groot.
Kostenvergelijking
In onderstaand overzicht worden de kosten, welke van nu
af nog gemaakt moeten worden, van de drie mogelijke op-
lossingen vergeleken. Hierbij is:
de geheel afgesloten Oosterschelde;
een dam met afsluitbare doorlaatconstructies;
een open Oosterschelde met dijkverhoging tot Deltapeil.
Bij alle drie oplossingen is gerekend op een compartimen-
tering met Oester- en Philipsdam. Feitelijk behoren de kos-
ten van de verbetering van het kanaal door Zuid-Beveland
niet in dit overzicht thuis, omdat de scheepvaartverbinding
Gent/Terneuzen-Rijn in elk geval dient te geschieden.
Kosten vergelijking (in mln, guldens)
afsluiting Oosterschelde (nog uit te geven)
600
–
–
doorlaatwerk Noordeiland
70
–
–
afsluitbaar doorlautwerk
–
3.000
–
dijkvcrhoging zwakste dijken 140km
.
15
140
15
S. dijkverhoging 145 km tot Deltapeil
–
–
500
onderwatervoorzieningen
(steenstortin-
gen)
…………………………
–
–
200
defosfatering,
zuiveringsinstallaties
enz
250
–
–
gekapitaliseerde verliezen visserij: mosse-
en, oesters, arbeidsplaatsen
3.200
–
–
voorzieningen koppen Walcheren Schou-
wen
…………………………
125
250
–
Philipsdam met sluizen
…………..
400
430
430
II. Oesterdam met sluis
…………….
–
160
160
bijkomende
werken,
zoals
aanpassing
havens, voorzieningen Veerse Meer, Ore-
velingen,
afvoer
Westelijk
N.-Brabant
250
250
250
verbetering kanaal door Zd..Beveland ..
345
345
345
Totaal
……………………….
5.250
4.575
2.025
Afgerond op miljarden guldens
5,2
4.6
2
De afslag van de koppen van de eilanden
De eb- en vloedstromen in de zee-armen houden in de
monding en voor de kust een brede onderwaterdelta, een
stelsel van geulen en banken, in stand. Het afsluiten van zee-
armen heeft een aantal effecten:
door het vervallen van de eb- en vloedstromen worden de
koppen van de eiland meer rechtstreeks aangevallen;
door het vervallen van de eb- en vloedstromen zal de onder
–
waterdelta geleidelijk worden opgeruimd, waardoor na
verloop van tijd de koppen van de eilanden veel directer
door de branding, vooral bij storm, worden aangevallen;
door het vervallen van de komberging van de zee-armen
zullen de hoogwaterstanden buiten stijgen.
Deze laatste factor heeft vermoedelijk slechts een geringe
invloed, hoogstens enkele centimeters, maar de gevolgen van
het vervallen van de eb- en vloedstromen kunnen ernstig
zijn. Met zekerheid is daarover thans
niets
te zeggen. Dit op
zich zelf is zeer merkwaardig. Gesteld wordt namelijk dat
ernstige gevolgen voor de koppen van de eilanden eerst zul-
len optreden nadat de onderwaterdelta geheel of gedeeltelijk
zal zijn verdwenen. Dit proces kan lange tijd in beslag nemen,
waarbij een schatting van een halve eeuw is gemaakt.
Bovendien lijken alle metingen tot nu toe geen reden tot
ongerustheid op korte termijn te geven. Aantastingen, zoals
bijvoorbeeld op de Kop van Goeree werden door
zand-
suppleties
aangevuld. In de begroting van de Deltawerken
zijn de kosten van deze zandsuppleties gekapitaliseerd. Maar
of deze zandsuppleties na het verdwijnen van de onderwater-
delta geen zodanige omvang zullen krijgen, dat andere maat-
regelen, zoals de bouw van lange, kostbare dammen over-
wogen moeten worden, daarover is niets met zekerheid te
zeggen. Het blijft bij min of meer optimistische verwachtingen
en deze onzekerheid staat in schrille tegenstelling tot de zeker
–
heid, waarmee de overschrjdingskans van een stormvloed,
eenmaal per tienduizend jaar, wordt gepresenteerd.
Het is in elk geval duidelijk, dat een afsluiting van de
Oosterschelde een grotere invloed heeft op de afslag van de
koppen van de eilanden dan de afsluitingen van Brielse Maas, Haringvliet en Brouwershavense Gat
te zamen.
Gebleken is verder, dat de oplossing met een stormstuw-caissondam voor de onderwaterdelta ongunstiger zal zijn
dan een volledig afgeslotén Oosterschelde. De verklaring is,
dat bij volledige afsluiting de huidige geulen in de Ooster
–
schelde stilstaand water zullen bevatten en daarbij hun hui-
dige omvang zullen behouden. Bij een stormstuw-caisson-
dam blijven de geulen hun functie behouden; er blijft water
door stromen, echter met geringere snelheid. Het zand in dit
water zal in de geulen bezinken, m.a.w. de geulen zullen ge-
deeltelijk verzanden. Dit zand zal ergens vandaan moeten
komen, in casu uit de onderwaterdelta. De afbraak van de onderwaterdelta zal bij een stormstuw-caissondam in ver-
sneld tempo plaatsvinden. Ook in dit opzicht is een
open
Oosterschelde
de beste oplossing.
Waterhuishouding
In het begin van dit artikel is reeds gesteld, dat van een
groot zoetwater Zeeuws Meer geen sprake zal kunnen zijn.
De zeer diepe geulen en de zoutwaterkwel zouden al ernstige
problemen voor het zoet
maken
en zoet
houden
opleveren,
maar er is onvoldoende Rijnwater beschikbaar. Het Rijn-
water, dat bovendien van slechte kwaliteit is moet én de
zoutwater-infiltratie in de Nieuwe Waterweg tegengaan
én het Westiand en het IJsselmeer van ,,zoet water” voorzien.
In droge jaren, waarbij vanwege verdamping veel zoet water
gesuppleerd zou moeten worden, zou er onvoldoende water
beschikbaar zijn.
Reeds in 1971 bleek de noodzaak van een
compartimen-
tering
van de Oosterschelde, waardoor de hoeveelheid zoet
water geringer zou worden. De Philipsdam betekent t.o.v.
de Keetendam in dit opzicht een verbetering, omdat het
,,Oostmeer” (de wateroppervlakte begrensd door Volkerak-
dam, Philipsdam, Oesterdam en Kreekraksluizen) kleiner
wordt. Het Grevelingenmeer kan moet zout water worden ver-
verst. Bovendien komt het schutwater door de sluizen in de
Philipsdam niet rechtstreeks in de Oosterschelde terecht,
zodat onderweg bezinking van vervuilende stoffen zal plaats-
vinden en het water van de Oosterschelde schoon zal blijven.
De nadruk dient erop te worden gelegd dat deze comparti-
menteringen én bij open Oosterschelde, én bij stormstuw-
caissondam én bij afgesloten Oosterschelde
noodzakelijk
zijn. De landbouw in Zeeland heeft dan ook geen belang bij
totale afsluiting. Eerder het tegendeel, omdat de diversiteit
in het milieu de stabiliteit in de landbouwgebieden ten goede
zal komen.
ESB 12-5-1976
457
aantal- oeve rva lie n
per decennium
50
40
30
20
10
Overzicht oever- en di/kva/len inn 1880-1975
01
1
1
1
1
1
1
l
–
1
I—i
1880 90 00 10 20 30 40 50 60 70 75
aantal oevervallen
per decennium
30
20
10
Oever- en dijkvallen
Verhogen van de dijken tot Deltapeil en vooral het tempo,
waarin dit kan worden voltooid
Uit bijgaande grafieken blijkt duidelijk dat het aantal
oever- en dijkvallen in de Oosterschelde een sterk dalende
tendens vertoont en de laatste decennia in dezelfde orde van
grootte ligt als in de Westerschelde. Dit is vooral te danken
aan de uitbreiding van de onderwatervoorzieningen. Hoe
méér deze âaneensluiten, des te geringer wordt de kans op
oever- en dijkvallen.
aantal
dijkvallen
per
decennium
0
2
0
2
1
1
0
0
1
1880 90 00 10 20 30 40 50 60 70 75
aantal
dijkvallen
per
decennium 1
0
1
1
1
3
4
0
2
0
Mogelijk nog belangrijker is de sterk verbeterde Organisatie
voor herstelwerkzaamheden. Bij de oeverval voor Kerstmis
1975 in Tholen werd de volgende dag reeds met herstel (be-
stortingen enz.) begonnen. Het is mede hieraan te danken,
dat bij de storm van 3 januari 1976, enkele weken later,
geen gevaar voor dijkdoorbraak aanwezig was. Bij dijk-
vallen ten westen van Breskens aan de Westerschelde werd in
1975 ook reeds op dezelfde voortvarende wijze met herstel
begonnen.
Er mag nog wel op worden gewezen, dat door oever- en
dijkvallen nog nooit één mens of één koe het leven liet.
Bovendien is overstroming van de achtergelegen polders
slechts sporadisch voorgekomen. Oever- en dijkvallen
treden immers uitsluitend bij
extreem laag water op.
Wan-
neer met herstel tijdig wordt begonnen, is het inundatiege-
vaar voor de achterliggende polders gering. En dit is thans
mogelijk dank zij verbeterde organisatie en het in voorraad
houden van voldoende hoeveelheden bestortingsmateriaal.
In november 1974 verklaarde de regering, dat vanwege de
mogelijkheid, dat eerst in 1985 de eventuele stormstuw-
caissondam gereed zou komen, in 1975 met partiële dijk-
verhoging zou worden begonnen. Alle dijken langs de Ooster-
schelde worden, waar nodig, zddanig verhoogd, dat zij be-
stand zullen zijn tegen een stormvloed met een overschrij-
dingskans van eens per vijfhonderd jaar. Deze kruinhoogte
zou in 1953 de ramp hebben voorkomen.
Het blijkt in de praktijk, dat dank zij goede organisatie,
voortvarende aanpak, medewerking van de Waterschappen,
van de Ingelanden én van Rijkswaterstaat 35 â 40km per,
jaar,
ofte wel 140 km v66r 1980 tot dit peil verhoogd kan worden.
Uiteraard is dijkverhoging tot Deltapeil veel omvangrijker
en ingrijpender. Maar de snelle voortgang van de partiële
dijkverhoging is wel een indicatie, dat dijkverhoging met
medewerking van alle betrokkenen veel sneller kan verlopen
dan ooit door de Commissie Oosterschelde in 1974 werd
verondersteld.
Natuurlijk, er zijn een aantal knelpunten aanwezig, zoals
bebouwing en dergelijke. Maar deze zijn bescheiden ver-
geleken met de bebouwing op en langs de dijken van de
Nieuwe Waterweg en de Westerschelde. In Vlaardingen,
Rotterdam, Terneuzen en Vlissingen (nog onderhanden)
waren ingrijpender maatregelen nodig om de waterkering op
Deltapeil te brengen. Vergeleken daarmee zijn de problemen
te Colijnsplaat, Yerseke en Bruinisse slechts gering. Het is
typerend voor de polarisatie in de discussie rond de Ooster
–
schetde dat
–
door voorstanders van afsluiting telkens weer
op de moeilijke bebouwing langs de Oosterschelde getam-
boereerd wordt, terwijl de zoveel ingrijpender ingrepen in
Rotterdam en Terneuzen vlot en zonder enige ophef zijn
voltooid. Over de wijze, waarop de dijkverhogingen moeten worden
uitgevoerd bestaat tot op heden officieel alleen het Rapport
dat Provinciale Waterstaat van Zeeland op verzoek van de
Commissie Oosterschelde in 1973 in enkele woorden heeft
opgesteld. Dit rapport is eerst sinds kort openbaar ge-
worden. Bij dit rapport is het goed te bedenken, dat het is
opgesteld door een Dienst, welke zich herhaaldelijk
ten
gunste van totale afsluiting
heeft uitgesproken. Het logische
gevolg is, dat op vele plaatsen oplossingen mogelijk zullen
blijken, die het milieu beter ontzien, minder materiaal zullen
vergen en goedkoper zijn dan de globale ramingen van dit
rapport. Dit betekent niet, dat er vertraging in de uitvoering
behoeft op te treden. Immers, er zijn verschillende dijk-
vakken, waar de wijze van verhoging tot Deltapeil van het
Rapport van de Provinciale Waterstaat kan worden aan-
gehouden. Het moet mogelijk zijn om in 1976 en 1977 over
–
eenstemming over de meest doelmatige wijze van dijkver
–
hoging te bereiken tussen de vertegenwoordigers van milieu-
groepen, de ontwerpende bureaus, de waterschappen en de
gemeenten. Een
dergelijk tijdig
overleg heeft
bij
de partiële
dijkverhoging bijzonder gunstige resultaten opgeleverd.
Het Rapport van het Ingenieursbureau Dwars, Heederik
en Verhey
Dit rapport, dat op 23 apriljl. openbaar is gemaakt, bevat
de volgende conclusies.
• Afsluiting van de monding van de Oosterschelde, con-
form het Deltaplan, verzekert een welhaast absolute storm-
vloedveiligheid van het achterliggende eilandterritoir, doch
de maatgevende hoge storm vloedveiligheid zoals die in het
Deltaplan wordt vereist
kan ook worden bereikt door ver-
hoging en verzwaring van de bestaande zeewering langs het
Oosterschelde-bekken, waarbij de Oosterschelde met enkele
aansluitende wateren als getijde-bekken wordt open-
gehouden.
458
• Vorenbedoeldë verhoging en verzwaring van dè ‘be-,
staande zeewering is niet alleen technisch mogelijk, doch
deze biedt tevens tal van mogelijkheden om door een genuan-
ceerde aanpak belangrijke elementen van waarde langs de
,bestaande Oosterschelde-oever te behouden ‘voor de toe-
komst. Het noodzakelijke onderzoek naar de genuanceerde
mogelijkheden van een open Oosterschelde behoeft oven-
gens niet aan de besluitvorming ten gunste van dit alternatief
‘- yoorfe ,gaan, doch kan nadien in, het programma van
‘:studie,vo,orbereiding en realisering worden ingepast.
• ‘Het is technisch en organisatorisch mogelijk om de’pri-
‘
maire :w,aterkening langs het Oosterschelde-bekken uiterlijk
‘1985 op hoogte te brengen, mits rijk en provincie aan hun aan-
deel in de realisering van deze werken prioriteit geven, mits
de politieke wil en de bestuurlijke activiteit van de lagere
: ovèr,heden voldoende kunnen worden gemobiliseerd, en
mits belangengroepen en belanghebbenden hun bijdragen
tot de besluitvorming beheerst en in redelijk”saménspel
willen leveren. –
•
S
Het kostenbedrag, zoals dat door de Commissie Ooster-
schelde in haar rapport van maart 1974 voor dijkverhoging
rondom de Oostérschelde is opgegeven, vormt nog steeds
–
een reële basis, zij het dat dit op prijspeil eind’1975 en aange-
past aan enkele recente gegevens tot ca. f. 2.250 mln, moet
•
worden verhoogd wanneer voor de compartimentering wordt
uitgegaan .van de ,Philipsdam in plaats van ‘de Keetendam
(variant A3 van de Commissie Oosterschelde). Dit bedrag
bestaat voor ruim een ‘derde deel uit directe’ loonkosten,
voor”,een relatief groot deel in de sector nat en droog
grondwerk, alsmede in de bijbehorende dienstensector. . ..
Het voor de realisering in te zetten materiaal is beschik-
baar en van zodanige aard en omvang, dat vele bedrijver
‘voor uitvoering van de bétrokken, werken in aanmerking
zullen kunnen komen.
In het, Rapport staan verschillende aanbevelingen, waar
van de meest waardevolle lijken: ‘
a.-het stichten van 4-5 bouwbureaus, welke direct ten dienste
staan van de vier waterschappen-opdrachtgevefs;
b. het oprichten van een zand- en kleibedrijf voor de totale
dijkverhoging, in plaats van deze.p,r.öblemen.perdijkvak.
afzonderlijk op te lossen. Hetzelfde geldt voor de’ winning
of de produktie van stortsteen’, zetsteen, matten,enz.
Samenvatting en conclusie
Het grote belang van het behouden van een open Ooster-
schelde is duidelijk. Er is echter een formeel probleem.
In november 1974 is’. er in de Tweede Kamer uitsluitend,
gesproken over een stormstuw-caissondam en over totale
afsluiting in geval één der ontbindende voorwaarden in
werking’zou tréden. FormeeL is de open Oosterschelde i’n het –
geheel
niet
aan de ‘orde. Minister Westertrp heeft tot nu toe
geweigerd om de open Oosterschelde in de studies en dedis-
cussies te betrekken. De fervente ,,afsluiters” staan, formeel
gezien, dan ook sterk. Echter
uitsluitend formeel,
want op
redelijke gronden zou unaniem voor de open Oosterschelde
gekozen moèten worden. Vooral nu het Rapport van het’
Ingenieursbureau Dwars, Heederik en Verhey aantoont, dat
bij goede Organisatie dijkverhoging tot Deltapeil uiterlijk in
1985 gereed kan zijn. ‘
Gelukkig is het voor de Oosterschelde nog niet te laat.
Moge het parlement binnenkort de wijsheid en de moed op”
brengen om, voortbouwende op de intentie van 1974 om het,
getij op de Oosterschelde te handhaven, zich thans uit
–
te
spreken voor de
enige goéde oplossing:
“De OPEN
OOSTERSCHELDE met dijkverhoging tot Deltapeil.
H. Meijer’
Beslissing)rstheorie
Onlangs serschenen ter ere san J. \larschak, vrhoii-
den
aan
de 1 nis ersiteit san ( alifornia te 1 os ugelos,
drie bundels opstellen, getiteld L ori
rn,
0
oon and pr do
000,
ssaarin dcie bekende economist aandacht schenkt aan dc beslissingstheorie, economische
theorieen niet betrekking tot informatie en organisatie.
en aan begrippen als geld cii actisa. In het cerste deel
ssorden enkelc aspecten san de heslissingstheorie hetian-
deld; onderwerpen die hierin aan de orde komen /ijn
bijs.
1. Rationeet gedrag. oniekere soornitziehtcn en het
meten ‘,an nut; 2. liet schalen san nut en isaarschijnlijk-
heden; 3. Fxperimentele toetsingen san de stocliastisehe
heslissingstheorie; 3. 1
–
let meten van nut; 5. 1′ conomie
san het handelen, denken en overlesen. I)e economische
theorie ss ordt wat betreft informatie en organisatie in het
hseede deel behandeld. ssaar aandacht ssordt besteed aan
sraagstukken mais de optimale irivesteringspolitiek:
de kosteii san het nemen van beslissingen: economische
S
planning en de kosten
san
het denken. Lot slot ssorden in
deel III begrippen als geld en activa behandeld: proble-
men niet betrekking tot het optimaal aanwenden san
kapitaal waren namelijk oor .1. \larschak aanleiding tot
het forniuleren van een heslissingsiheorie. Iii dit deel
wordcn (oa. de volgende sraagstnkken besproken: 1
(;eld en de theorie san actis a: 2 .Ac tis :i. prijzen en de
monetaire theorie: 3. Rol van de liquiditeit onder volle-
dige en niet-solledige informatie; -1. Optimaal ins esteren san een bedrijf. 1 es ens wordt er in dit deel aandacht be-
steed aan de economische maatstaven en de logica un de
economie. 1)e essas worden in de serie [heor and
i)ecision l,ihrur (nr. 7) uitgegesen door D. Reidel
Puhlishing te Dordrecht en Boston. De prijs per dccl
bedraagt f. 120: het aantal bi;. is resp. 389, 362 en 399.
Ik.
–
‘
Indien u niet éIles op economisch’ gebied’ ‘kunt.” lezéfl
,dan kunt u ESB onmogelijk missen..
‘
É125976′..
459
Ruilvoetwinst en -verlies
DRS. B. COMPAIJEN
In dit artikel bespreekt Drs. B. Compaijen, wetenschappelijk medewerker aan de Faculteit der Economische
Wetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam, enkele benaderingen van het begrip ruilvoetwinst. Hij
maakt hierbij onderscheid tussen het feit of er wel of geen evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans
heerst, de interpretatie van het begrip ruilvoetwinst is in het laatste gevalenigszins problematisch. Bij geen even-
wicht op de lopende rekening schenkt de auteur aandacht aan drie berekeningswijzen, nl. de methode van het CBS,
een alternatieve methode die uitgaat van het feit dat een overschot op de lopende rekening kan dienen voor vermin-
dering van de uitvoer, en de methode van het CPB. Een bezwaar van deze laatste methode is, aldus de auteur, dat de
ruilvoet winst gedefinieerd is in termen van bedragen in zowel lopende als constante prijzen; hierdoor verliest deze voor
een deel zijn waarde als indicator van de ontwikkeling t. o. v. een bepaald basisjaar.
1. Inleiding
Het verschijnsel dat door de verandering van de uitvoer-
prijs ten opzichte van de invoerprijs van een land z.g. ruil-
voetwinst of -verlies kan optreden, is in de economische
literatuur beschreven, zij het enigszins in de marge. In veel
gevallen is de omvang van de ruilvoetwinst niet indrukwek-
kend 1). Dat in een zeer open volkshuishouding, zoals de
Nederlandse, de ruilvoetwinst in verhouding tot het nationale
inkomen (1970: f. 105 mrd.) aanzienlijk kan zijn, laat tabel 1
zien.
Tabel 1. Ruilvoetwinst ten opzichte van 1970 (mln. gid.)
Jaar
.
Ruilvoetwinst
1963
-600
1964
-660
965
-loo
966
-150
1967 150
968
1.170
1969
670
1970
1971
—900
1972
50
1973
—320
1974
—4.520
Bron:
Nationale Rekeningen.
1974, tabel 15.
Uitschieters zijn 1968 met een forse ruilvoetwinst en 1974
met een zeer belangrijk ruilvoetverlies, beide t.o.v. 1970. In 1974 leidden de verstoringen in de internationale handel tot
een daling van de ruilvoet van goederen en diensten t.o.v. het
buitenland van ruim 5% (basisjaar 1970). Als gevolg hiervan
trad een ruilvoetverlies op van ruim 4% van het nationale
inkomen van 1970, waardoor de stijging van de produktie
t.o.v. 1970 met ongeveer een kwart tenietgedaan werd, gelet
op de gevolgen voor de nationale bestedingen.
De interpretatie van het begrip ruilvoetwinst is in het ge-
val dat de lopende rekening van de betalingsbalans niet
voortdurend in evenwicht is enigszins problematisch De ge-
bruikelijke afleidingen gaan dan ook uit van evenwicht op de
lopende rekening. In Nederland is sinds 1972 sprake van
zeer omvangrijke overschotten op de lopende rekening ten
bedrage van f. 4 mrd. en meer. Al met al lijkt reden voldoen-
de aanwezig om het begrip ruilvoetwinst uitvoerig de revue
te laten passeren. En passant is er gelegenheid te wijzen op een verschil in benadering tussen het CBS en het CPB 2).
2. Symbolen en definities
We definiëren de volgende symbolen:
= nationaal produkt;
Y = nationaal inkomen;
B = nationale bestedingen;
E = uitvoer;
M = invoer;
rw = ruilvoetwinst.
Hoofdletters stellen waarden (bedragen in lopende prijzen)
voor; kleine letters volumina (bedragen in constante prijzen).
We brengen in herinnering, dat het verband tussen waarde,
volume en prijs van een pakket goederen, bijv. het nationaal
produkt, als volgt wordt omschreven:
Xop
x
X
(1)
We maken nu gebruik van een superscript t voor de tijd en
een subscript i voor de n verschillende goederen in het pakket
(i = 1…..n). De prijs van goed i wordt aangeduid met p , de
hoeveelheid van goed i met q . Het basisjaar wordt 0 ge-
noemd. Nu geldt:
Xt=ptqt
.
(
2)
Ruilvoetverlies zal in het vervolg worden opgevat als negatieve
ruilvoetwjnst.
In het vôlgende overzicht worden uitsluitend symbolen gebruikt.
Voor een uitgewerkt numeriek voorbeeld van het toch enigszins ab-
stracte begrip ruilvoetwinst verwijzen we naar: Bernard Compaijen
en Reinold H. van Til,
De Nederlandse economie: beschrijving, voorspelling en besturing,
vooljaar 1976 te verschijnen bij H. D.
Tjeenk Willink BV, Groningen.
460
n
‘t=_Y
poqt
(3)
1=1
n
pt
q
t
Pt
=
i=l
1
(4)
x
p
O
q
t
De grootheid p} is een prjsindexcijfer van Paasche. Uit
bovenstaande definities-is relatie (1) onmiddellijk af te leiden.
In het vervolg zullen we, waar geen kans op verwarring be-
staat, het superscript t niet vermelden.
3. Ruilvoetwinst bij evenwicht op de lopende rekening van de
betalingsbalans
In lopende prijzen zijn het nationaal produkt en het natio-
naal inkomen per definitie aan elkaar gelijk, dus:
X=Y=BE
–
M
(5)
In constante prijzen hoeft de gelijkheid van nationaal pro-
dukt en nationaal inkomen niet langer op te gaan. Voor het
nationaal produkt in constante prijzen geldt:
x=b+e-m=___J
(6)
Het aldus berekende nationaal produkt is een goede hoe-
veelheidsindicator van de produktieve inspanning van de
volkshuishouding. Een probleem doet zich voor, wanneer
een verandering van de ruilvoet t.o.v. het buitenland plaats-
vindt of m.a.w. wanneer de verhouding Pe /Pm verandert.
Als
Pe
stijgt t.o.v.
Pm
treedt ruilvoetwinst op. Bij gelijk-
blijvende produktieve inspanning nemen de bestedingen toe.
Immers,
bij
handhaving van het evenwicht op de lopende
rekening kan nu voor hetzelfde uitvoerpakket meer worden
ingevoerd, waardoor de bestedingen rechtstreeks toenemen.
Van de andere kant benaderd maakt de stijging van de ruil-
voet het mogelijk hetzelfde invoerpakket aan te kopen met
een kleiner uitvoerpakket, waardoor produktiefactoren kun-
nen worden vrijgemaakt voor produktie voor de binnen-
landse markt en uit dien hoofde de bestedingen zullen toe-
nemen.
Wanneer de stijging van de invoerprijs groter is dan die
van de uitvoerprijs, is er sprake van ruilvoetverlies. Ook in
dit geval treedt er onder de voorwaarde van voortduring van
het .evenwicht op lopende rekening een divergentie op tussen
de produktieve inspanning en de bestedingen van de volks-
huishouding welke laatste nu bij de produktie achterblijven.
Ruilvoetwinst en -verlies worden steeds uitgedrukt t.o.v.
een bepaald basisjaar. Alle berekeningen vinden derhalve
plaats in de prijzen van het basisjaar.
We willen nu een relatie voor de ruilvoetwinst afleiden
onder de veronderstelling, dat het evenwicht op de lopende
rekening van de betalingsbalans voortdurend gehandhaafd
blijft. De ruilvoetwinst wordt gedefinieerd als de toeneming
van de bestedingen, voor zover die de toeneming van de pro-
duktie overtreft
3).
Dus:
rw=b-x
.’..
(7)
Vanwege vgl. (6) kunnen we dit ook schrijven als:
rw=m-e
(8)
De ruilvoetwinst is derhalve gelijk aan de toeneming van
de invoer vermeerderd met de vermindering van de uitvoer,
beide gewaardeerd tegen constante prijzen. Deze mutaties in
invoer en uitvoer hangen uitsluitend samen met het niet bij
elkaar in de pas blijven van de uityoerprjs en de invoerprijs.
Dit kan als volgt worden verduidelijkt. Omdat bij evenwicht
op de lopende rekening voor het basisjaar geldt dat et = mt,
kan de ruilvoetwinst op grond van vgl. (8) gelijk worden ge-
steld aan:
rw=m_e=_!!__..-
(9)
Omdat voor het beschouwde jaar geldt dat M = E, geldt er
alleen dat rw = 0 wanneer Pm / 7e.
Samenvattend vermelden we de definities, die voor het be-
grip ruilvoetwinst bij evenwicht op de lopende rekening van
de betalingsbalans kunnen worden gebruikt.
rw=b-x=m-e=m-e=b-x
(10)
We gaan vervolgens een benadering voor de boven bespro-
ken ruilvoetwinst afleiden, die bruikbaar is als de mutaties
t.o.v. het basisjaar niet al te groot zijn. Deze benadering vol-
doet vaak om de ruilvoetwinst t.o.v. het voorgaande jaar te
bepalen. Uitgaande van het evenwicht op lopende rekening
P = Pm, kunnen we met verwaarlozing van tweede-orde-
verschillen schrijven:
p
0
Lefe°
A
p
pO m+m° ap
(11)
e
e
m
m
p
0
m-p
0
AeZeOp m
(12)
p
°
m-p0iepOe
o
Pe -p 0
mm –
Pm
(13)
p°m-p°e–pOeO
,
(14)
P
e
PM)
Omdat de prijzen in het basisjaar gelijk zijn aan één, gaat
vgl. (14) over in:
rw=m_eeO(pe
(15)
De factor tussen haakjes in vgl. (14) en vgl. (IS) is onge-
veer gelijk aan de relatieve verandering van de ruilvoet
Pe /Pm t.o.v. het basisjaar. We kunnen nu stellen, dat de
ruilvoetwinst in het geval van relatief kleine mutaties bij be-
nadering gelijk is aan de waarde van de uitvoer in het basis-
jaar, vermenigvuldigd met de relatieve verandering van de ruilvoet. Duidelijk is te zien, dat wanneer de relatieve stij-
ging van de-uitvoerprijs groter is dan die van de invoerprjs,
er sprake is van (positieve) ruilvoetwinst.
Vgl. (IS) kan ook in relatieve termen worden geschreven
door deling met b° (= x°) als:
rwe
öö(em)
(16)
De relatieve verandering van de bestedingen uit hoofde van
ruilvoetwinst is gelijk aan het aandeel van de uitvoer in de
bestedingen in het basisjaar vermenigvuldigd met de rela-
tieve vandering van de ruilvoet.
Met dank voor de suggestie van Dr. S. Huisman.
De operator
4
geeft mutaties t.o.v. de basisperiode weer, nI.
Ab
= b – b°.
Vergelijk
Nationale Rekeningen,
1974, toelichting op blz. 49.
ESB 12-5-1976
461
4. Ruilvoetwinst bij een eventueel ontbreken van evenwicht
op de lopenderekening van de betalingsbalans
4.1. De methode van het CBS
In de vorige paragraaf hebben we steeds verondersteld,
dat bij een verandering van de ruilvoet het uitvoervolume
en/of het invoervolume zodanig aangepast worden dat het
evenwicht op de lopende rekening van de betalingsbalans
gehandhaafd blijft. Nu is er natuurlijk geen enkele nood-
zaak, dat ruilvoetveranderingen tot volume-aanpassingen
leiden. Het is heel goed mogelijk, dat ruilvoetveranderingen
mutaties in het saldo van de lopende rekening teweegbren-
gen. Een eenvoudig voorbeeld kan dit verduidelijken. In het
basisjaar is er evenwicht op de lopende rekening. Vervolgens
stijgt de ruilvoet, terwijl het volume van produktie, uitvoer
en invoer ongewijzigd blijven. Hierdoor b’ijft het volume
van de bestedingen constant, maar ontstaat er wel een over-
schot op lopende rekening. Dit overschot op de lopende
rekening kan worden geïnterpreteerd als bestedingsmogelzjk-
heden,
namelijk die bestedingen die mogelijk zijn door het
overschot aan te wenden voor extra invoer.
Bij de definitie van ruilvoetwinst letten we nu zowel op de
toeneming van de feitelijke bestedingen als op de toeneming van de bestedingsmogelijkheden in samenhang met een ver-
andering van de ruilvoet, dus afgezien van veranderingen
van de produktie. Voor de bepaling van de toeneming van
de bestedingsmogelijkheden wordt het saldo op de lopende
rekening gedefleerd met de invoerprjs en vervolgens verge-leken met het saldo op de lopende rekening in het basisjaar. De toeneming van dit gedefleerde saldo is een indicatie van
de extra invoer tegen. de prijzen van, het basisjaar, die ge-
realiseerd zou zijn, als het saldo onveranderd was gebleven.
rw=b
+
J!_(e0_
m
O)J_
x
(17)
Pm
Daar er geldt dat:
x
0
=b
0
+e
0
-m
0
(18)
geldt nu ook:
rw=b+!_x
(19) PM
Substitutie van vgl. (6) in dezè vergelijking geeft:
E-M
(20)
rw=m-e +
Pm
EE
rw=–
e
—
(21)
Pm
Vgl. (21) geeft de definitie van ruilvoetwinst weer, zoals die
voorkomt in de Nationale Rekeningen
van het CBS
5).
We kunnen nu een aantal speciale gevallen onderscheiden.
We gaan ervan uit, dat E = M en e
0
= m
0
. Deze situatie
is uitvoerig behandeld in paragraaf 3. Vgl. (21) gaat over in
vgl. (9).
In plaats van dat de waarde van de uitvoerende waarde
van de invoer voor elk jaar een elkaar gelijk zijn, veronder-
stellen we nu dat het volume van de uitvoer en het volume
van de invoer steeds aan elkaar gelijk zijn, dus e = men e°
m
0
. Uit vgl. (20) volgt dat rw = (E – M)/p
m
.
De ruilvoet-
winst komt geheel tot uitdrukking in een toeneming van de
bestedingsmogelijkheden. De toeneming van de feitelijke
bestedingen is gelijk aan de toeneming van de produktie.
Door de ruilvoetverandering neemt de goud- en deviezen-
voorraad toe met p rw.
Het saldo op lopende rekening gecorrigeerd voor prijs-
veranderingen vande invoer blijft constant, dus
E – M = e° – m
0
Volgens vgl. (17) en vgl. (20) geldt nu dat:
rw=b-x=m -e
(22)
In dit geval wordt de ruilvoetwinst geheel in de sfeer van
de feitelijke bestedingen gerealiseerd, ongeacht de omvang
van het saldo op lopende rekening. Door te stellen e
0
– m° = 0
hebben we geval a terug. Dit voorbeeld is van belang, omdat
het aantoont, dat de verdeling van de ruilvoetwinst over
feitelijke bestedingen en bestedingsmogelijkheden onafhan-
kelijk is van de omvang van het saldo op de lopende reke-
ning, gecorrigeerd voor veranderingen van de invoerprjs,
mits dit saldo constant is (met behulp van vgl. (17) kan men
beplen hoe de som van ruilvoetwinst en vergroting van de
produktie wordt verdeeld).
4.2. Een alternatieve methode
Wanneer men zich realiseert, dat een overschot op de lo-
pende rekening kan dienen voor een vermindering van de
uitvoer, komt men tot een
alternatieve
definitie van ruilvoet-
winst.
rw=
b
+
±.’!.(
e
0
_
m
0
)-x
(23)
Het is gemakkelijk na te gaan, dat de tegenhangers van
vgl. (19) en vgl. (21) de volgende vergelijkingen zijn:
rw=b+_:
M
_x
(24)
Pe
rw=! –
(25)
Pm
Pe
In principe is het niet mogelijk een voorkeur uit te spreken
voor één van beide definities. Afgeleid kan worden dat de ruilvoetwinst volgens vgl. (21) het grootst is, wanneer een
stijging van de ruilvoet samengaat met een overschot op de
lopende rekening (lopende prijzen) of een daling van de ruil-voet met een tekort op de lopende rekening. In de tegenover-
gestelde gevallen neemt de ruilvoetwinst volgens vgl. (25) de
grootste waarde aan.
4.3. De methode van het CPB
In de hoofdtekst van het
Centraal Economisch Plan
en de
Macro Economische Verkenning
wordt een derde methode
gevolgd om de omvang van de ruilvoetwinst vast te stellen 6).
Het CPB ontwijkt de keuze van een deflator voor het saldo
op de lopende rekening en definieert ruilvoetwinst als:
rw=ib+E-M-(eO-mO)-ix
(26)
Deze vgl. kan worden herleid tot:
rw=b+E-M-x
(27)
of:
rw=E-M-(e-m)
(28)
In de benadering van het CPB is de ruilvoetwinst dus ge-
lijk aan het saldo op de lopende rekening in lopende prijzen
verminderd met datzelfde saldo in constante prijzen 7). In
het speciale geval van E = M en e° = m° gaat vgl. (28) weer
over in vgl. (9). Bij evenwicht op de lopende rekening van de
betalingsbalans komende drie in deze paragraaf behandelde
definities op hetzelfde neer.
De gegevens van de bij lagen zijn rechtstreeks van het CBS afkom-
stig.
Zie
voor
een voorbeeld
MEV,
1976, tabel 111.2.
462
De vakgroep Micro-economie
van de Faculteit der Economische Wetenschappen
vraagt, uiterlijk per
t
september 1976, een
wetenschappelijk
(hoofd)medewerksber
Zijn/haar eerste taak zal bestaan uit het verrichten van kwantitatief
onderzoek naar de economische macht en de economische orde in
Nederland, onder toezicht van en in samenwerking met prof. dr.
J. van den Doel. Daarnaast zal hij/zij in de pre-kandidaatsopleiding
belast worden met onderwijs in de micro-economie, de welvaarts-
theorie en de theorie van de economische orde.
Gevraagd wordt een kwantitatief econoom of econometrist met
ervaring in empirisch economisch onderzoek, met voldoende
didactische kwaliteiten en met een grote belangstelling voor maat-
schappelijke, in het bijzonder economisch-politieke, vraagstukken.
Inlichtingen kunt u inwinnen bij prof. dr.
J. van den Doel, kamer
3364,
Jodenbreestraat
2.3,
Amsterdam (telefoon maandag, dinsdag en
woensdag ozo –
5.2.5 42.06 102.0 –
overige dagen
08895 – 2.7
oo) aan wie u ook,
binnen
14
dagen, uw sollicitatie kunt richten
onder nummer
717K .
Universiteit van AmsteMam
Tegen de methode van het CPB is een bezwaar aan te
voeren. De ruilvoetwinst is gedefinieerd in termen van be-
dragen in constante prijzen en bedragen in lopende prijzen,
waardoor deze voor een deel zijn waarde als indicator van de
ontwikkeling t.o.v. een bepaald basisjaar verliest. Het ver-
schil tussen de ruilvoetwinst gedefinieerd volgens de metho-
de van het CPB en de ruilvoetwinst volgens de te preferen
definitie van het CBS kan eenvoudig algebraïsch worden
weergegeven. Volgens vgl. (26) en vgl. (17) is dit verschil
gelijk aan:
rw(CPB)_rw(CBS)=E_M_LM=(E_M)(I_L)
(29)
Pm
Pm
Wanneer de stijging van de ruilvoet beperkt is, kunnen wij
bij benadering schrijven:
rw(CPB)-rw(CBS)(E- M)LP
m
(30)
Tabel 2. Ruilvoetwinst volgens het CPB en het CBS
(mrd. gld.)
1974
1975
1976
Goederen- en dienstensaldo a)
in lopende prijzen
……………………..
4,30
6,40
9,30
in prijzen voorafgaand jaar
………………
7,55
3,40
7,40
Ruilvoetwinst t.o.v. voorafgaand jaar(methode CPB)
-3,25 2,80
1,70
v
=
rw (CPB)
–
rw (CBS) (vgl. 2)
………….
1,04
0.25
0,27
–
Ruilvoetwinst t.o.v. voorafgaand jaar (methode CBS)
-4,29
2,55
1,43 •
in
%
nu (CBS)
………………………..
-24,2
9,8
18,9
•
in
%
nationaal inkomen voorafgaand jaar
……
0.7
0,1
0,1
Verandering uitvoerprijs t.o.v. voorafgaand jaar in
%
26
7
5
Verandering invoerprijs t.o.v. voorafgaand jaar in
%
32
4
3
a) In tegenstelling lot het CBS laat het CPB de primaire inkomens buiten beschouwing bij het bepalen van de ruilvoetwimt. Ter wille van de onderlinge vergelijkbaarheid van de ge-.
gevens is.dit ook gedaan bij de in deze tabel gepresenteerde berekeningen van de ruilvoet-
winst volgens de methode van hel CBS.
Bron: Macro Economische Verkenning,
1976,
Nationale Rekeningen,
1974.
ESB 12-5-1976
.
.
463
Toets op taak
De overheid als subsidiegever
DRS.
W. D. FRANCKENA
Tegen de overheidshuishouding kan
op verschillende manieren worden aan-
gekeken. Eén benadering komt in essen-
tie neer op de visie van Pareto die de
overheidsuitgaven zag ,,als door de re-
gerende klasse gebezigde middelen om
haar belangen en die van haar aan-
hangers te behartigen” 1). Bij een derge-
lijke kijk op het functioneren van de
overheid kan een subsidie worden gezien
als een soort van eindresultaat van een
maatschappelijk krachtenspel. Belangen-
groeperingen gebruiken hun machts-
positie om regering en parlement over
te halen, of te dwingen, het specifieke
groepsbelang te steunen.
De druk op de overheid kan op ver
–
schillende manieren plaatsvinden. Eén
mogelijkheid voor de groep is om zelf
vertegenwoordigers in het parlement te
krijgen, die het standpunt van de groep
rechtstreeks tijdens de debatten kunnen
verwoorden. Deze mogelijkheid van
directe beïnvloeding is al vaak in litera-
tuur over openbare financiën ter sprake
gekomen. Een andere mogelijkheid is de
parlementariërs, ,,van buiten af” via
informatie, bijv. afkomstig van weten-
schappelijke bureaus, te beïnvloeden. In
een Vrij recent politicologisch proef
–
schrift wordt op dit aspect sterk de na-
druk gelegd 2). Een derde mogelijkheid
om de overheid te beïnvloeden is die van
de directe harde actie. Blokkeren van
vaar- en andere wegen door schippers,
boeren en taxichauffeurs is daar een
voorbeeld van.
Andere kijk
Een geheel anders getinte kijk op de
overheid wordt verkregen als wordt
geopteerd voor een moderne benadering
geënt op de welvaartstheoriebenadering
waarbij de nadruk sterk ligt op allocatie-
en efficiencyproblemen. De inbreng van
het allocatiedenken, gepaard aan een
versterkte belangstelling voor de over-
heidsuitgaven heeft tot gevolg gehad
dat ,,de leer van de openbare financiën
tegenwoordig in veel nauwere aanslui-
ting aan de algemene economische theo-
rie wordt beoefend. Zij is dientengevolge
onvermijdelijk ook verwikkeld geraakt
in de niet geringe moeilijkheden en on-
zekerheden die de welvaartstheorie nog steeds kenmerken. Op grond van de be-
zwaren die bij velen leven tegen deze niet
onverdeeld in goede reuk staande tak
van de economie, waarvan inzonderheid
de praktische waarde dikwijls ernstig
wordt betwijfeld, is de integratie van
althans een groot deel van de leer van de
overheidshuishouding in de welvaarts-
theorie dan ook niet allerwegen als een
vooruitgang begroet” 3).
De reden voor dit uitvoerige citaat is
dat de hierin verwoorde problemen en
twistpunten rechtstreeks van toepassing
zijn op het onlangs verschenen COBA-
rapport over subsidie-onderzoek 4). De
normen die dit rapport voor subsidiëring
opstelt, getuigen van een micro-, wel-
vaartseconomische benadering, waar
allocatieproblemen een belangrijke rol
spelen. De uitkomst is dan ook geen ver-
rassing voor degene die enigszins op de
hoogte is van de boeken van moderne
coryfeeën in de wereld van de openbare
financiën, zoals Musgrave.
De COBA benadrukt de volgende drie
motieven.
Geciteerd uit P. Hennipman, Lotgevallen
van een theorie,
in
Economie in overleg, op-
stellen aangeboden aan Prof. Dr. C. Goed-
hart, Stenfert Kroese, Leiden,
1974.
M. P. C. M. van Schendelen,
Parlemen-
taire informatie, besluitvorming en vertegen-
woordiging,
LJPR, Rotterdam,
1975.
Hennipman, op. cit., blz.
7.
Beleidsanalyse ’76-1,
Subsidie-onderzoek.
Wanneer de ruilvoetwinst van jaar op jaar wordt berekend,
zoals het CPB gewoon is te doen (het basisjaar verschuift als
het ware telkens), is het verschil tussen de beide methodes
over het algemeen niet groot. Bij grote overschotten op
lopende rekening en een stijging van de invoerprijzen, een
combinatie, die zich sedert een aantal jaren in Nederland
voordoet, kan het verschil toch niet te verwaarlozen zijn.
Dit blijkt uit tabel 2 (zie blz. 463, rechterkolom). Met name
1974, dat een enorme stijging van de invoerprijs heeft ge-
kend, laat een behoorlijke afwijking zien. Nog afgezien van
de merites van de onderscheiden methodes komt het ons
wenselijk voor, dat het CPB en het CBS van eensluidende
definities gebruik maken.
5. Het nationale inkomen in constante prijzen
We hebben reeds vermeld, dat in lopende prijzen het na-
tionale inkomen gelijk is aan het nationaal produkt. Aan het
begrip nationaal inkomen in constante prijzen wordt echter
een andere inhoud gegeven dan aan het nationaal produkt
in constante prijzen. Het nationaal inkomen in constante
prijzen is gecorrigeerd voor de door een volkshuishouding
behaalde ruilvoetwinst resp. het geleden ruilvoetverlies.
Wanneer we aansluiten bij de methode van het CBS, dan is y
als volgt gedefinieerd:
y=X+rW
(31)
Uit vgl. (19) volgt nu
y=b+M
(32)
Pm
Het nationale inkomen in constante prijzen geeft derhalve
een indicatie van de ontwikkeling van de nationale beste-
dingen met inbegrip van eventuele bestedingsmogelijkheden
uitgedrukt door een overschot op de lopende rekening van
de betalingsbalans.
Bernard Compaijen
464
• Het ,,merit-good”-karakter van een
bepaald goed of een bepaalde dienst
(het paternalistische motief in de
terminologie van Prof. Goedhart).
Van een ,,merit good” is sprake als
de gebruiker naar de mening van de
overheid het belang dat een bepaald
goed voor hem heeft, onderschat.
• De externe effecten die aan het ge-
bruik van een goed of dienst zijn ver-
bonden. Onder externe effecten wor-
den de voor- en nadelen verstaan,
samenhangend met een bepaalde voor-
ziening, die aan anderen worden toe-
gebracht, zonder dat de huishouding
die de voorziening levert hiervan de
financiële consequenties ondervindt.
• Ontwikkelingseffecten; een motief
waarbij de overheid subsidie verleent,
omdat het de ontwikkeling of versnel-ling van een bepaalde voorziening wil
bevorderen.
Door deze typering wordt een referen-
tiekader verkregen voor de nadere ana-
lyse van een subsidie op de effectiviteit,
zo constateert de COBA vervolgens te-
vreden. ,,lndien
niet alle
doelstellingen
(curs. WF.) van een subisie naar deze
drie motieven kunnen worden getypeerd
is een verdere analyse van het beschouw-
de beleidsterrein noodzakelijk” zo staat
verder in het rapport te lezen. Een zwak-
ke constructie, want zoals nu aan de orde
zal komen is enerzijds nadere analyse,
ook bij het volledig ,,toerekenen” van
een subsidie aan de 3 motieven allerminst
overbodig, terwijl voorts verschillende
motieven zijn te bedenken die op zich
heel legitiem kunnen zijn en waarvan
behandeling in het COBA-rapport dan
ook niet zou hebben misstaan.
Bezwaren
Indien men de nadruk legt op de aan
het begin van dit artikel geschetste,
eerste benadering – die van het maat-
schappelijk krachtenspel dat inwerkt op
een pluralistische overheid – dan ko-
men diverse bezwaren tegen de COBA-
aanpak bovendrijven. In een maatschap-
pij, waar de politieke besluitvorming
allerminst doorzichtig is, waar belangen-
groeperingen de boventoon voeren en
waar allerlei zaken niet in geld zijn uit te
drukken moet de COBA-benadering wel-
haast automatisch op een groot aantal
praktische problemen stuiten. Kort-
heidshalve zal ik mij tot enkele beperken.
1. Verschillende motieven zijn niet
terug te brengen tot de drie normen die
voortvloeien uit de gekozen economisch-
theoretische benadering. Andere (poli-
tieke, sociologische) overwegingen kun-
nen best verdedigbaar zijn.
Onder welk ,,COBA”-motief moet nu
bijv. de subsidie op aardappelen worden
gevat? De verklaring voor de subsidie
kan zijn dat de regerende politici – met
de klachten van de vakbeweging over de
snelle prijsstijging in het achterhoofd –
hebben geprobeerd een stukje rust aan
het arbeidsfront te kopen. Zo’n politiek
motief kan op zich heel begrijpelijk zijn,
ook al zijn de baten van de maatregel in
de verste verte niet te kwantificeren.
Stel nu bijv. dat via de aardappelsubsidie
inderdaad arbeidsvrede zou kunnen wor-
den gekocht, dan kunnen de maatschap-
pelijke baten van voorkomen stakingen
enz. de subsidiekosten zelfs aanzienlijk
gaan overtreffen. Langs deze weg kan het
in aanmerking nemen van politieke randvoorwaarden, op lange termijn
gezien, in economisch opzicht profijte-
lijk worden!
2. Zelfs al blijft men binnen de drie
hoofdmotieven, dan nog dient zich een
groot aantal problemen aan. In de eerste
plaats zijn aan die motieven weinig of
geen operationele maatstaven te ontle-
nen. In de tweede plaats zijnde motieven
vaak interdependent; in die zin dat een
subsidie gemakkelijk uit meer dan één
motief kan worden verklaard. Als derde
punt kan worden gewezen op de moeilijk-
heden die het kwantificeren van externe
effecten oplevert. Last, but not least,
rijst de vraag
hoeveel
subsidie men op
basis van een bepaald motief nu mag
gaan verlenen.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
Subsidiëring van kunst vormt een
voorbeeld van een beleidsterrein, waar-bij met groot gemak een subsidiemotief
kan worden gevonden bij zowel de
,,merit-goods” als de externe effecten.
Dit thema had beter kunnen worden
uitgewerkt in het COBA-rapport.
Aan de moeilijkheden bij het in geld
uitdrukken van externe effecten wordt
in het rapport geheel voorbijgegaan.
Onderlinge vergelijking van een reeks
alternatieve projecten die alle externe
effecten produceren kan bijv. bij gebrek
aan harde gegevens erg problematisch
worden. Voorts bemoeilijkt een en ander
uiteraard de beantwoording van de
vraag: hoeveel subsidie?
Dezelfde Soort van problemen spelen
bij de ,,merit-good”-overwegingen. De
problemen zijn daar zelfs zo groot dat
Scitovsky meent dat er geen oplossingen
voor zijn te bekenken en dat geen objec-
tieve criteria bestaan met behulp waar-
van kan worden vastgesteld wie de pro-
blemen wel zou kunnen oplossen. ,,Het
vaststellen van de hoogte van een sub-
sidie of belasting is niet minder arbitrair
dan het laten ontwerpen van een gewenst
bestedingspatroon door experts”, zo zegt
hij over dit onderwerp
5).
De COBA
gaat er verder niet op in.
Conclusie
Met de bovenstaande bezwaren zijn
de belangrijkste problemen die het
COBA-rapport oproept, zij het in tele-
gramstijl, gekarakteriseerd. De econo-
misch-theoretische benadering – hoe
elegant die op zich soms ook kan zijn –
stuit bij een al te klakkeloze toepassing
op de harde praktijk op de moeilijkheden
en onzekerheden waarvan het citaat van
Hennipman aan het begin van dit artikel
al repte.
Problemen rond de waarde-oordelen
die al gauw de theorie binnensluipen,
moeilijkheden bij het ontwerpen van
operatfonele maatstaven op basis van de
drie motieven, de onmogelijkheid om
vele zaken in geld uit te drukken, de
beperking tot in feite één enkel gezichts-
punt, het zijn even zovele valkuilen waar-
in kan worden getrapt. Het is zeer
dubieus of een
beleidsinstantie
bij het
nemen van beslissingen nu in de eerste
plaats een dergelijke benadering moet
kiezen, waarvan toch min of meer harde
adviezen mogen worden verwacht.
Het bovenstaande wil niet zeggen dat
er niets in het COBA-rapport te vinden
is dat positief moet worden beoordeeld.
Met name bij de aanvullende voor-
waarden, waaraan moet worden voldaan
als krachtens een van de drie motieven
moet worden gesubsidieerd, is aardig
werk verricht, al blijft ook hier het ab-
stractieniveau vrij hoog. Verder staan er
zinnig aandoende vuistregels in het
rapport (zoals niet de exploitatielasten
subsidiëren, maar het liefst prestaties),
maar hier is het niet meteen duidelijk of
al het voorafgaande getheoretiseer daar
nu voor nodig is. Voorts bevatten som-
mige bijlagen interessant empirisch ma-
teriaal, terwijl ook, zeer terecht, het
samenspel van diverse subsidiërende
overheden aan de orde is gesteld.
Een laatste, belangrijke opmerking.
Met behulp van dit rapport moeten nu
de bestaande subsidies onder de loep
worden genomen. Als men daarbij vol-
gens plan de drie economische motieven voorop blijft stellen, zal men op onover
–
komenlijke hindernissen stuiten. Een
fors aantal subsidies zal – zuiver econo-
misch gezien – niet zijn te verklaren.
Niet voor niets zijn onder aanvoering
van Drees jr. belangrijke sociologische
elementen in de leer van de openbare
financiën geïntroduceerd.
Het gevaar is levensgroot, dat ver-
klaringen achteraf met economische
en efficiency-motieven, het karakter van
rationalisaties gaan krijgen. Een subsidie
kan onder politieke druk tot stand zijn
gekomen, maar later wordt ze onder een
economische microscoop gelegd om toch
maar te proberen er nog een extern
effectje in te ontwaren, ten einde zo de
politiek gezien noodzakelijke subsidie
langs economische weg te verdedigen.
W. D. Franckena
5) T. Scitovsky,
Welfare and compezilion,
Allen en Unwïn, Londen, ed. 1971, blz. 247.
ESB 12-5-1976
465
&~0
Geld- en kapitaalmarkt
Een rentemodel getoetst
DRS. H. S. VAN DER KNOOP*
De rentestand is de laatste jaren onder-
hevig geweest aan heftige fluctuaties.
Vooral de jaren van de z.g. oliecrisis
hebben uitslagen te zien gegeven, die
voordien in die mate nauwelijks zijn
voorgekomen. De vraag rijst dan ook,
of er markante verschillen zijn opge-
treden in het gedrag van de economische
subjecten, die op de kapitaalmarkt ope-
reren. Zijn zij gevoeliger geworden voor
inflatie, vormen zij sinds de oliecrisis
hun verwachtingen ten aanzien van de
rente anders? Enig licht zou op deze
vragen kunnen worden geworpen door
een wiskundig model voor de kapitaal-
marktrente, dat aangepast is aan het ge-
drag van de economische subjecten voor
de oliecrisis, te toetsen op geldigheid,
ook in de daarop volgende jaren.
De rentevergelijking van Nieuwen-
burg en Leemreize 1) is aangepast over
de periode 1961-1 tot en met 1973-11.
Dit model is daarom geschikt voor ons
probleem.
De vergelijking luidt als volgt:
i(t)
=
0,547 N(t) + 0,166 PE(t) + 0,062
+ Q'(t)
–
0,029 L”(t)
–
0,011 K(t) +
0,128 + E(t) + 0,046 D(t) + 0,815.
Hierin is:
representatieve rente, bere-
kend door het
CPB;
N(t)
=
normale rente;
PE(t)
=
prjsverwachting;
Q'(t)
=
groeivoet van het volume van
de produktie in de nijverheid;
L”(t)
=
eerste verschil van de groei-voet van de totale liquiditei-
tenmassa;
K(t)
=
aandelenkoersen, in afwijking van een normaal koersniveau;
E(t)
=
zes-maandstarief voor Euro-
dollardeposito’s;
D(t)
=
daggeldtarief.
Wij beperken onze aandacht tot een
drietal variabelen: de normale rente
N(t), de prijsverwachting PE(t) en de
liquiditeitenmassa L”(t). Wij lichten ze
toe.
De normale rente is een voortschrij-
dend gemiddelde van gerealiseerde rente-
standen. Hij representeert
–
macro-
economisch
–
de verwachting, die het
beleggende publiek koestert, dat de rente
tendeert naar ,,fairly safe level”. Want
–
in de woorden van Keynes
–
de
huidige waarde van de rentevoet ,,is
largely governed by the prevailing view
as to what its value is expected to be” 2).
De prijsverwachtingsvariabele PE(t)
is een voortschrjdend gemiddelde van
gerealiseerde prjsstijgingspercentages.
Deze is in de vergelijking opgenomen
om het empirische gegeven te verklaren,
dat rentestand en prijspeil zich in dezelf-
de richting plegen te bewegen. De samen-
hang tussen rentestand en prijspeil zou dan per saldo het resultaat zijn van een
tweetal elkaar tegenwerkende effecten:
geldgevers, die gedurende de looptijd
van hun lening inflatie verwachten, zul-
len
–
geplaatst tegenover het alternatief
van infiatiebestendige goederen
–
een
hogere rentevergoeding eien, terwijl de
geldnemers die juist dank zij de inflatie
kunnen betalen. Anderzijds betekent het
verwachten van inflatie een verslechte-
rende reële vermogenspositie, duseen sti-
mulans tot sparen, en wellicht een zuini-
ger kasbeheer (een daling van de gewen-
ste reële kassen), waarvan mogelijker-
Wijze een rentedalend effect uitgaat voor
zover de extra besparingen en de niet ge-
wenste kassen op de vermogensmarkt
terechtkomen. Daarom is in de verge-
lijking de inflatieverwachting
opgeno-
men.
De liquiditeitenmassa L”(t) is in de
vergelijking een proxy-variabele voor
het aanbod van krediet. Het effect van
een monetaire impuls zou in deze specifi-
catie als volgt verlopen: overeenkomstig
de liquiditeitsvoorkeurtheorie verlaagt een vergroot kredietaanbod dadeljk de
rente. Maar
–
na enige vertraging
–
resulteert daaruit een grotere produktie,
hetgeen via een toenemende krediet-
vraag uiteindelijk de rentestand op een
hoger niveau brengt.
Oliecrisis
De vergelijking is geschat op kwartaal-
cijfers tot en met 1973-11. Inmiddels kon-
den wij de waarnemingsperiode uitbrei-
den met negen waarnemingen, dus tot en
met 1975-111. In dit laatste tijdvak be-
vinden zich ook de kwartalen, waarin
Nederland geteisterd werd door de olie-
crisis. De oliecrisis behelsde twee feiten:
een tegen Nederland gerichte totale Ara-
bische boycot (vanwege een onwelgeval-
lig Nederlands beleid inzake Israël) en
een forse stijging van de olieprijzen. Aanvankelijk leken de meeste proble-
men te worden veroorzaakt door de
fysieke beperking van de olievoorziening.
In
ESB
verschenen artikelen, waarin
met behulp van allerlei modellen de ge-
volgen daarvan werden doorgerekend.
Zo werden er schattingen gedaan van
de extra-werkloosheid in 1976, die vari-
eerden van 90.000 man tot een half mil-
joen. Weldra bleken de moeilijkheden
niet zozeer te komen van een verwacht
tekort aan ruwe olie, maar eerder van de
verveelvoudiging van de olieprijzen.
Aanvankelijk bestond er begin 1974 nog
een krachtige vraag naar grondstoffen,
verband houdend met door producenten
en consumenten verwachte schaarste,
maar in de loop van dat jaar ontstond
er een krachtige recessieve tendens, door-
dat de olieproducerende landen hun
extra-opbrengsten niet ten volle tot be-
steding brachten. Het invoerprijspeil
van goederen liep in 1974 op met 35%,
de prijsstijging van de nationale bestedin-
gen liep op van 8% in 1973 tot 11% in
1974. Dat laatste cijfer zou waarschijn-
lijk nog hoger zijn geweest, indien de
regering niet eind januari 174 een ver-
scherping van het prijsbeleid zou hebben
doorgevoerd. Ook greep de regering
krachtens de Machtigingswet in de loon-
vorming in.
Al deze gebeurtenissen waren qua
intensiteit en verwachte invloed op het
economisch proces nogal afwijkend van
*
De auteur is medewerker van het Econo-misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.
Prof. Dr. C. K.
F. Nieuwenburg en Drs.
H. J. Leemreize, De kapitaalmarktrente in
Nederland: een empirisch onderzoek,
Eco-
nomisch Kwartaaloverzicht,
AMRO-bank,
maart 1974. Zie aldaar voor exacte defini-
ties der variabelen.
J.
M.
Keynes,
The general theory of em-
ployment, interest and money,
Macmillan,
blz. 203.
466
Tabel 1. Coëfficiënten en t-waarden over 1961-11 1/m 1973-11
N(t)
PE(t)
Q'(i)
L'(c)
K(É)
E(t)
D(t)
0,589
(14,32)
0,168
(6,01)
0,057
(4,43)
-0,028
(-2,54)
-0,009
(-2,90)
0,129 (5,05)
0,021
(.78)
Tabel 2. CoëfJiciënten en t-waarden over 196 1-11 t/m 1975-111
N(t)
PE(t)
Q'(t)
L”(t)
K(t)
E(t)
D(t)
0,522
(11,24)
0,172
(5,02)
0,032
(3,05)
-0,014
(-1,19)
-0,008
(2,10) 0,196
(7,88)
0,041
(1,61)
Tabel 3. Toetsingsuitkomsten
N(t)
P0(t)
Q(t)
L
–
(t)
K(t)
E(t)
D(t)
Toe!sgrootheid
14,40
13,60
14,25 18,47
5,54
18,30
13,26
de gang van zaken in de schattings-
periode van de vergelijking van Nieuwen-
burg-Leemreize. Het lijkt plausibel, dat
daarom bijvoorbeeld de infiatieverwach-
ting een tamelijk abrupte impuls heeft
gekregen, één, die zich moeilijk laat
vangen in de variabele PE(t). Evenzo is
het redelijk te veronderstellen, dat in de
kwartalen ná de schattingsperiode de
beleggers enigszins andere ideeën ge-
kregen hebben over wat een ,,normaal”
rentepeil is, althans, dat de opvattingen
daarover anders, wellicht vlugger, tot
stand komen dan gedurende de schat-
tingsperiode. Het lijkt ons, samenvatten-
derwijze, aannemelijk, dat vooral die
variabelen in de op de schattïngsperiode
volgende waarnemingen moeilijkheden
geven, die expliciet iets van ,,conventïes”,
van ,,psychologie” van de economische
subjecten representeren. Met betrek-
king tot de liquidïteitenmassa L”(t) ten slotte kunnen wij opmerken, dat daarin
in de jaren 1973 en 1974 een opwaartse
vertekening heeft plaatsgevonden door
de overheveling van spaargelden naar
termijndeposito’s, samenhangend met
de hoge rentestand. Gevoegd bij een toe-
genomen behoefte aan transactiekassen,
samenhangend met de invoerprjsstijgin-
gen en een mogeljkerwijze toegenomen
liquiditeitsvoorkeur in verband met de
conjunctuurdaling, kan dit het door
Nieuwenburg-Leemreize geconstateerde
verband tussen L”(t) en i(t) hebben ver-
stoord.
Een toets voor het rentemodel
Bij de regressies, die wij uitvoerden
met de rentevergelijking, hebben wij
gebruik gemaakt van een anders gedefi-
nieerde produktievariabele dan in het
oorspronkelijke artikel van Nieuwen-
burg-Leemreize 3). Voor de oorspronke-
lijke schattingsperiode wordende coëffi-
ciënten uit de vergelijking met de bij-
behorende t-waarden in tabel 1 weer-
gegeven.
Voegen we de negen nieuwe obser-
vaties aan de oorspronkelijke schattings-
periode toe, dan worden coëfficiënten
en t-waarden zoals aangegeven in tabel 2.
Wij zien, dat inderdaad de coëfficiën-
ten van N(t), PE(t) en L”(t) veranderd
zijn, evenals overigens de coëfficiënten
van de andere variabelen. De vraag is
nu, of deze verandering statistisch sig-
nificant is, ofwel – nauwkeuriger ge-
formuleerd – mag hetzelfde model
zowel in de oorspronkelijke schattings-
periode als daarbuiten worden gehan-
teerd? De Chow-toets, toegepast over de
twee bovengenoemde perioden, kan het
antwoord geven. Het blijkt dan, dat de
hypothese, dat in beide perioden het
model met
dezelfde
coëfficiënten geldig
is, moet worden verworpen (met een on-
betrouwbaarheid van
5%).
Dit duidt er
dus op, dat het gedrag van de econo-
mische subjecten in beide perioden sig-
nificant verschilt (uiteraard maken we
het voorbehoud, dat deze uitspraak
slechts betekenis heeft binnen dit wis-
kundig model van de rentestand).
Over blijft echter het probleem, welke
coëfficiënt veranderd is. Immers, de
uitkomst van de Chow-toets wijst uit,
dat niet alle coëfficiënten gelijk ge-
nomen kunnen worden, hetgeen natuur-
lijk niet impliceert dat zij dus allen
ongelijk zijn. Om uit te zoeken, welke
coëfficïënt na de schattingsperiode ver-
anderde en of daar ook die van N(t),
PE(t) en L”(t) bij horen, gebruiken wij
een variant van de Chow-test 4). Dat wil zeggen, wij toetsen voor elke coëfficiënt
afzonderlijk de hypothese, dat hij de-
zelfde waarde heeft zowel in de schat-
tingsperiode als in de daaropvolgende
kwartalen, tegenover het alternatief,
dat voor beide periodes een
verschillende
coëfficiënt geldt. Aanvaarding van de
hypothese met betrekking tot een
coëfficiënt impliceert, dat het gedrag
van de economische subjecten, voor zo-
ver het dt aspect betreft, statistisch niet
significant veranderd is; verwerping be-
tekent dat het wél veranderde. Met be-
hulp van deze toets kunnen wij dus vast-
stellen, van welke variabele de coëffi-
ciënt over beide deelperiodes gelijk kan
worden genomen.
Er dient echter eerst nog een tech-
nische hobbel te worden genomen. Ver-
onderstel dat wij de coëfficiënt van de
normale rente op gelijkheid willen toet-
sen, hoe moeten dan de coëfficiënten
van de overige variabelen worden ge-
specificeerd: in beide periodes gelijk
of niet? Aangetoond kan worden, dat
– in het regressiemodel – bij achtereen-
volgende toetsing van een tweetal hypo-
theses, onjuiste specificatie van de ene
hypothese bij toetsing van de andere de
kans op de fout van de tweede soort ver-
groot, terwijl die van de eerste soort
niet
verandert 5). Een door Malinvaud ge-
suggereerde oplossing van dit probleem
is te beginnen met de toetsing van die
hypothese, aan de geldigheid waarvan
slechts in geringe mate wordt getwij-
feld 6). Aanvaarding kan dan zonder
bezwaar plaatsvinden. Er zit echter een
element van willekeur in deze procedure.
Ons uitgangspunt is anders. In beginsel
weten wij niet van welke variabele
de coëfficiënt gelijk is gebleven. Wij
gaan daarom uit van die specificatie van
het rentemodel, waarin de coëfficiënten
over beide deelperiodes gelijk kunnen
zijn, maar dit niet hoeven te zijn. Vervol-
gens vragen wij ons af, of het model niet
kan worden vereenvoudigd door expli
–
ciet
gelijkheid aan te nemen voor een
coëfficiënt. Die vereenvoudiging toet-
sen wij. Het model luidt dan als volgt:
y
t
=cr+I
t
.x+
y
.
x(2]+u
t
t=l
……
T
Hierbij is Xgeljk aan de
e
verklarende
variabele in de periode 1961-1 tot en met
1973-11 en nul elders;gelijk is aan
de
•e
verklarende variabele in periode
1973-111 tot en met 1975-111 en nul
elders. De hypothese luidt als volgt:
H. :5= y
Onder Hi is dan de uitdrukking
Qi-Q
Fisher – (1, T-IS) verdeeld. Hierbij is
Q1
= residuele kwadratensom als /1.=y.
Q
= residuele kwadratensom als H
niet is
gespecificeerd.
Het CBS heeft namelijk de basis van de
index, waarop de variabele is gebaseerd,
verlegd.
A. P. J. Abrahamse, The analysis-of
–
variance-approach to Chow’s tests, Prelimi-nary Draft, Interfaculty for graduate studies
in management, Rotterdam.
E. Malinvaud,
Siatistical met hods
of
economelrics,
Amsterdam, 1968, blz. 220. Malinvaud,
0e.,
blz. 220.
ESB 12-5-1976
467
De schuld van 10000 EREs
Eén ERE omvat
Berekening voor Berekening voor
10 maart 1975
10 september 1975
Valuta
Bedrag Wissel-
1.000ERE’s
Wissel-
1.000 ERE’s
2
koersen
in Ned. geld
koersen
in Ned. geld
3
4
S
6
Duitse mark
…………………
0.828
1.02755 852 1.02465 848
Franse frank
………………..
1,15
0,56545
650
0,60075
691
Engels pond
…………………
0,0885
5.762
509
5,581
494
Italiaanse
lire
………………..
109,0
0,003757
410
0,003947
430
Belgische frank
………………
3,8
0.0692
263
0,06858
261
Deense kroon
……………….
0,217
0.4351
94
0.44305
96
Iers pond
…………………..
0,0076
5.762
42′
5,581
‘
42
Ned. gulden
…………………
0,286
1,000
286
1.000
286
Totaal
3.106 3.148
Wij weten
daarbij,
dat ondanks on-
juiste specificatie van de andere hypo-
these de kans op een fout van de eerste
soort – ten onrechte verwerpen –
onveranderd blijft. Bij verwerping van
de gestelde hypothese hebben we dan,
zoals geëist, een onbetrouwbaarheid
van 5%. Alleen aanvaarding levert dan
problemen op: de kans om dat ten on-
rechte te doen is wellicht groter, namelijk
indien de andere coëfficiënten onjuist
zijn gespecificeerd.
In tabel 3 hebben we de toetsings-
resultaten samengevat. Wanneer een
toetsgrootheid groter is dan 4,08, moet
Hi worden verworpen.
Conclusies
De resultaten van tabel 3 behoeven
nauwelijks toelichting. Inderdaad zijn
de coëfficiënten van de normale rente
N(t), de prijsverwachting PE(t) en de
liquiditeitenmassa L”(t) over beide
perioden significant van elkaar ver-
schillend, terwijl dat ook voor de
andere variabelen geldt. Wij kunnen
dus voor de oorspronkelijke schattings-
periode en de daaropvolgende kwar-
talen niet meer hetzelfde model hanteren
voor de kapitaalmarktrente. Het gedrag
van de economische subjecten is
blijk-
baar
ten aanzien van alle, in dit rente-
model relevant geachte, factoren te zeer
veranderd. Zo blijken, bij aanpassing
van de vergelijking over de laatste
periode, het teken van de coëfficiënten
van L”(t) om te slaan. Speciaal L”(t)
is interessant, omdat het teken van de
coëfficiënt daarvan duidt op de geldig-
heid van een tweetal rentetheorieën: een
negatieve coëfficiënt is in overeenstem-
ming met de theorie van de liquiditeits-
voorkeur, een positieve correspondeert
met de Fisheriaans-monetaristische
zienswijze 7).
Het is echter veel te voorbarig, hier al
conclusies aan te verbinden – hoe ver
–
leidelijk dat ook is – omdat de tweede
periode negen waarnemingen telt, waar
–
aan een regressievergelijking met zeven
verklarende variabelen wordt aangepast.
Bovendien constateren wij met betrek-
king tot L”(t) al mogelijk verstorende
invloeden, zoals de plaatsing van spaar-
gelden op termijndeposito’s. Het lijkt
echter wel gerechtvaardigd vast te stel-
len, dat,
volgens dit rentemodel
de ver-
wachtingen van de economische sub-
jecten ten aanzien van de rentestand en
de inflatie een andere rol spelen dan in
de schattingsperiode, terwijl ook het
effect van een monetaire impuls zich
wellicht anders voltrekt.
H. S. van der Knoop
7) Prof. Dr. C. K. F. Nieuwenburg en Drs.
H. J. Leemreize, o.c., blz. 6.
ESb
Ingezonden-
Duizen.d ERE’s, een sprookje?
PROF. DRS. S. KORTEWEG
telkens verandert, maar ook de guldens-
waarde van de Nederlandse gulden zelf.
Het reisbureau had jou eigenlijk 3.152
gulden moeten rekenen”.
Toen de Professor ‘s avonds in zijn
studeerkamer zat, kreeg hij een pracht
van een ingeving. ,,Natuurlijk zijn er in
Nederland nog wel meer domoren be-
halve de mensen van het reisbureau. Ik zal een stukje schrijven voor
ESB”.
En
hij greep naar de pen.
Einde van het sprookje.
In de maand augustus van het vorige
jaar ontving een zekere mijnheer X van
zijn reisbureau een uitgewerkt voorstel
voor een geheel verzorgde reis langs
Bazel, Brussel, Luxemburg, Parijs en
Straatsburg voor de prijs van 1.000
ERE’s. De heer X, een overtuigd voor-
stander van de eenwording van Europa,
was terstond enthousiast. ,,Maar wat
een gekke prijs! Nooit gehoord van
ERE’s. Zou mijn vriend, Professor Rijn-
vos, daar misschien verstand van heb-
ben?” Dus ging hij op bezoekbij zijn
vriend. Na enig inleidend gekeuvel zei
de professor: ,,Het vinden van een goede
omschrijving van de Europese reken-
eenheid heeft mij heel wat hoofdbrekens
gekost, maar ik heb die raadselachtige
zaak nu echt helemaal door. Kijk maar
eens naar dit tabelletje”. Dit gezegd
hebbende, toverde hij mijnheer X de
kolommen 1, 2, 3 en 4 van de bij dit
sprookje behorende tabel voor ogen, en
vervolgde zijn toespraak: ,,Als jij die
1.000 ERE’s op 10 maart had moeten
betalen, had de reis jou 3.106 gulden
gekost. Als jij de reis nu bestelt, zal het
iets meer zijn”.
Mijnheer X dacht een paar dagen na
en stapte op 10 september naar het reis-
bureau. Daar vertelde men hem, dat de
reis inderdaad iets duurder was gewor-
den. De prijs van 10 september was f.42
hoger. Het reisbureau overhandigde
een tabel, waarop de kolommen 1,2,5 en
6 stonden, die bij dit verhaal zijn afge-
drukt.
Wederom een paar dagen later ont-
moetten de heer X en Professor Rijnvos
elkaar en natuurlijk kwam het gesprek
op de gekke prijs van het reisbureau. ,,Je
bent een boffer”, zei de Prof.:,, Die
domoren van het reisbureau denken, dat
het bedrag van f. 286, dat op 10 maart
het Nederlandse deel van de 1.000 ERE
vormde, ook op 10september voldoende
was om het Nederlandse deel van 1.000
ERE te voldoen. Het reisbureau heeft
er geen rekening mee gehouden, dat niet
alleen de tegenwaarde van buitenlands
geld, uitgedrukt in Nederlands geld
De aanleiding tot het vertellen van dit
sprookje is gelegen in het twistgeschrjf,
dat in
ESBvan
17maartjl. is verschenen
over de berekeningen, die Prof. Rijnvos
had uitgevoerd in
ESBvan
16november
1975 over de tegenwaarde in Nederlands
geld van de Europese pakket-reken-
eenheid.
lnde taal van het sprookje kwam het
hierop neer, dat Drs. T. G. Korver de
werkwijze van het reisbureau verdedigde
en Prof. Rijnvos daartegenover probeer-
de uit te leggen, dat zijn mededelingen
aan mijnheer X juist waren. Die uitlegbe-
perkte zich echter tot het met ,,grote
zelfverzekerdheid” stellen, dat zijn uit-
468
eenzettingen op blz. 1137, linkerkolom,
onaantastbaar juist zijn.
Ik neem aan, dat kennisneming van
het sprookje Prof. Rijnvos intussen zal
hebben overtuigd van het gelijk van de
heer Korver. Om de zaak duidelijk te
stellen is het töch wel nuttig te trachten
aan te geven, welke denkfout op de aan-
geduide plaats is gemaakt.
Prof. Rijnvos haalde twee vragen door
elkaar, die ik onder a en b zal behandelen.
a: Welk bedrag in Nederlands geld is
nodig om de inbreng van de andere lid-
staten in een ERE te kopen? De een-
voudigste manier om dat bedrag te vin-
den is de eerste zeven getallen van de
kolommen 4 en 6 in de tabel hierboven op
te tellen en vervolgens te delen door
1.000. De uitkomst is in het ene geval
f. 2,82 en in het andere f. 2,86.
b. Wat is de tegenwaarde in Neder-
lands geld van een ERE? Hoe het ant-
woord op deze vraag moet worden ge-
vonden, is reeds verteld in het sprookje.
De fout van Rij nvos is, dat hij de bij a
berekende waardedaling van de gulden
van invloed wil laten zijn op het nominale
bedrag aan Nederlands geld, dat krach-
tens een door hem aangehaald besluit
van de Raad der Europese Gemeen-
schappen is opgenomen in de pakket-
rekeneenheid. Dit nominale bedrag staat
echter vast, zolang de Raad hierin geen
verandering brengt. De omrekeningsver-
toning van Rijnvos heeft geen enkele
zin.
Uitermate merkwaardig is nog, dat
Rijnvos voor het bepalen van de tegen-
waarde in guldens van de zeven andere
bestanddelen van de ERE, niet de onder
a aangegeven werkwijze volgt, maar eerst
alle acht bestanddelen optelt en daarna
het Nederlandse bestanddeel weer af-
trekt. Dat hij zo te werk is gegaan, is op
zich zelf wel begrijpelijk en niet te laken.
Maar door het gerecht niet behoorlijk af
te werken alvorens het op te dienen,
m.a.w. door de lezers in de keuken van
zijn rekenarij te laten kijken, is zijn
uiteenzetting minder helder dan mogelijk
en dus gewenst zou zijn.
In dit verband is ook het naschrift, dat
Rijnvos voegde bij het ingezonden stuk
van Korver, tekenend voor zijn gebrek
aan achting voor zijn lezers. Hij verdedigt
namelijk een door Korver aangevochten
berekening van de waarde van de
,,Europa” op 10 september 1975 met de
laconieke mededeling, dat alles klopt als men met andere infiatiecijfers werkt dan
hij had vermeld in zijn oorspronkelijke
artikel. Hij vindt het niet nodig zijn le-
zers zijn verontschuldigingen aan te bie-
den, maar vermeldt wel zijn hoogst per-
soonlijke slotsom, dat Korver in zijn
rekenwerk de plank overwegend mis-
slaat. De logica van deze slotsom is niet
bijzonder overtuigend.
S.
Korteweg
Naschrift
Het sprookje van Korteweg levert
niets meer dan de beschouwing van
Korver. Beiden betogen dat, als de –
waarde in guldens wordt uitgedrukt, het oorspronkelijke bedrag van f. 0,286 niet
verandert. De auteurs denken hier blijk-
baar dat een gulden gelijk blijft aan zich
zelf in de loop van de tijd. Dit nominalis-
tische principe is echter niet van toe-
passing bij de s-constructie. Dat is
gemakkelijk in te zien. In principe kan
de -waarde in elke valuta, welke in de
korf is opgenomen, worden uitgedrukt.
Het een en ander betekent – de nomina-
listische gedachtengang van Korteweg
en Korver volgende – dat er nooit een
verandering in de oorspronkelijke be-
dragen zal komen. Dat is uiteraard niet
de bedoeling. Maar zoals de pond-,
mark-, lire-, en andere bedragen kunnen
wijzigen, is dat uiteraard ook met het
guldenbedrag het geval. De omstandig-
heid dat de -waarde in guldens wordt
uitgedrukt, doet daaraan geen afbreuk.
Het hangt er maar van af hoede waarde-
verhouding tussen de gulden en de
overige valuta’s in de korf zich ontwik-
kelt. Hieraan is in de voorgaande be-
schouwingen langzaam wel voldoende
aandacht besteed. Korteweg en Korver
gaan er echter nog steeds aan voorbij.
C. J. Rijnvos
Sedert geruime tijd is een hernieuwde
aandacht te constateren voor de (on-)ge-
lijkheidsproblematiek. Vooral gezien de
stagnerende economische groei en de
daarmee gepaardgaande herverdelings-
vraagstukken krijgt die eeuwenoude pro-
blematiek een extra dimensie. De auteurs
pogen een wetenschappelijk fundament
te leveren voor de discussie over ongelijk-
heid, een discussie die huns inziens te zeer
binnen wetenschappelijke disciplines af-
zonderlijk worden gevoerd, een discussie
bovendien, waar het beleid te weinig in wordt betrokken.
In het eerste deel wordt het onderwerp
belicht vanuit het politieke denken
(Hoogerwerf) en vanuit psychologisch
gezichtspunt (Jaspars). Eerstgenoemde
auteur start met de kernvraag: wélk crite-
rium is w.ârom relevant voor de verde-
ling van wélk goed? Aan de hand van au-
teurs als Marx, Engels, Rawls en Tinber-
gen passeren argumenten vöör en tegen
criteria als behoefte, begaafdheid of pres-
tatie de revue. Vooral de geschetste bena-
dering van Tinbergen is belangwekkend.
Deze heeft namelijk het belangrijkste cri-
terium geformuleerd als: het gelijke wel-
zijn voor allen. In dat kader heeft hij ge-
probeerd een definitie te ontwikkelen
van rechtvaardigheid aan de hand van
het z.g. ruilbeginsel. Volgens die definitie
bestaat er dân een rechtvaardige situatie
als geen twee personen in een samenle-
ving van positie zouden willen verwisse-
len. Echter, het hardnekkige probleem
hoe het welzijn van personen objectief te
meten, blijft daarmee levensgroot be-
staan. Hoogerwerf geeft dan wegen aan
hoede (ir-)relevantie van een bepaald cri-
terium voor de verdeling van een goed
empirisch kan worden ontwikkeld. Aan-
genomen dat zo’n karwei kan worden ge-
klaard, blijft de vraag hoe overeenstémL
ming over de (ir-)relevantie van een ver-
delingscriterium wordt bereikt.
Vanuit psychologisch gezichtspunt
gaat Jaspars nader in op het z.g. IQ-de-
bat: in hoeverre wordt intelligentie be-
paald door overerving dan wel omge-
vingsfactoren? In een overtuigend be-
toog presenteert de auteur allerlei meet-
technische verwikkelingen die optreden,
wanneer men intelligentieverschillen
tracht te verklaren. Frappant is bijvoor
–
beeld de bevinding, dat enige en laatste
kinderen in het gezin een relatief lagere
intelligentie hebben dan op grond van ge-
zinsgrootte en geboortevolgorde ver-
wacht zou mogen worden. Beide typen
kinderen missen jongere kinderen die zij zouden kunnen inwijden in ,,the fine arts
of kite flying, puzzle solving and the
meaning of words”. Daarmee is dus de
gelegenheid om anderen te onderwijzen
een betekenisvolle factor voor de ont-
wikkeling van intelligentie (blz. 51).
In het tweede deel besteden Van den
Doel en Hoogerwerfaandachtaan(on-)-
gelijkheid in het economisch resp. poli-
tieke systeem. Eerstgenoemde auteur be-
licht de verdeling van economische be-
slissingsmacht i.c. de machtscentralisatie
en -concentratie via eigendom, wettelijke
regelingen en collectieve goederen en diensten. Voor de verklaring van eco-
nomische machtsverschillen wordt nader,
ingegaan op de welvaartstheorie en de
Boek
ieuws
J. van den Doel en
A.
Hoogerwerf (red.): Gelijkheid en ongelijkheid in Nederland:
analyse en beleid.
Samsom BV, Alphen a/d Rijn, 1975, 312 blz., f. 35,40.
ESB 12-5-1976
469
George Katona: Psychological economics. Elsevier, New York, Oxford, Amsterdam,
1975, X + 438 blz., f. 34,50.
(neo-)marxistische theorie. De schrijver
stelt dat van empirisch onderzoek de eer-
ste theorie perspectief biedt, terwijl de
laatstgenoemde theorie zich zelf ge-
immuniseerd zou hebben tegen elke
weerlegging (blz. 81). Deze uitspraak
acht ik niet helemaal overtuigend. Ik
raad Van den Doel aan om de studie van
de crypto-marxistische socioloog Frank
Parkin eens te lezen
(Class inequality and
political order; socialstratqfication in ca-
pitalist and communist societies,
Pala-
din, 1971), omdat deze auteur misschien
niet zo empirisch is als Van den Doel zou
willen, maar in ieder geval blijk geeft van
een verbluffende visie op het ongelijk-
heidsprobleem, inclusief de rol die soci-
alistisch-geafficheerde regeringen ten
deze spelen.
Hoogerwerf werpt zich vervolgens op
de politieke machtsverdeling in Neder-
land, die beïnvloed wordt door de z.g.
politieke cultuur, de bepaling van de po-
litieke agendapunten en de mate van in-tegratie en conflict, zoals die in de poli-
tieke opvattingen tot uiting komt.
In het derde deel wordt de (on-)gelijk-
heidsproblematiek geconfronteerd met een aantal beleidsterreinen: inkomens-beleid (De Galan), vrouwenemancipa-
tie (Hommes), onderwijsbeleid (Ver-
voort), regionaal beleid (Lambooy),
justitieel beleid (Heijder), gezondheids-
beleid (Dolman), beleid ten aanzien van
minderheden (Van Amersfoort) en cul-
tuurbeleid (Welters). Over het algemeen
leveren deze bijdragen niet zo verrassend
veel nieuwe informatie op. In elk geval
zien sommige auteurs kans om houtsnij-
dende gezichtspunten aan de orde te stel-len. Ter illustratie: Hommes betwijfelt of
hoge beleidsvoerders van het mannelijk
geslacht wel de meest geschikte personen
zijn om maatregelen te treffen in het ka-
der van de vrouwenemancipatie, aange-
zien zij zelf ,,een carrière hebben doorge-
maakt waarvoor hun eigen vrouw vele
kansen heeft moeten laten schieten”,
waardoor hun inlevingsvermogen in de
werkelijke betekenis van vrouweneman-
cipatie onvoldoende mag worden
getaxeerd (blz. 155). De bundel wordt
besloten met een verhandeling van Ver-
maat over de problemen bij de meting
van (on-)gelijkheid.
Concluderend: de toenemende actuali-
teit van de (her-)verdelings- en (on-)ge-
ljkheidsproblematiek is bepaald gediend
met deze bundel wetenschappelijke be-
schouwingen, ten einde de discussie
daarover beter te funderen. Waar dere-
dactie zo’n nadruk legt op beleidsaspec-
ten, mis ik de aandacht voor de ontwik-
keling en hantering van concrete
beleidsinstrumenten (selectietests, stu-
dietoetsen, prijscompensaties, fusiecodes
e.d.), omdat het juist de instrumenten
zijn die veelal aanleiding zijn tot polarise-
rende en verwarde discussies.
H. J. van de Braak
In
Psychological economics heeft Ka-
tona een samenvatting gegeven van de
resultaten van zijn wetenschappelijk on-
derzoek gedurende ongeveer 25 jaar
aan het Survey Research Center te Ann
Arbor. In 1972 heeft hij afscheid geno-
men van zijn leerstoel in de economie
en psychologie aan de Universiteit van
Michigan. Het emeritaat bood waar-
schijnlijk een gunstige omstandigheid
voor het gereedmaken van dit interes-
sante boekwerk.
Twee eerdere publikaties van Katona
die niet meer verschijnen –
Psycholo-
gical analysis of economic behavior
(1951) en
The mass consumption so-
ciet)’
(1964) – zijn gedeeltelijk in dit
nieuwe boek geïntegreerd. Discussie
over de thema’s van die boeken en van
The powerfu! consumer
(1960) wordt
hier voortgezet, mede in het licht van
nieuwe onderzoekresultaten. Tevens
worden nieuwe onderwerpen aan de
orde gesteld waarvoor de maatschappij-
kritiek van de laatste jaren belangstel-
ling heeft opgeroepen.
Economisch gedrag wordt niet enkel
bepaald door externe omstandigheden
als hoogte van het inkomen of hoogte
van de winst, aldus de visie van Ka-
tona, maar mede door menselijke ver-
wachtingen, aspiraties, attitudes. Ka-
tona heeft ook belangstelling getoond
voor ondernemersgedrag en voor de be-
tekenis van sociaal-psychologische in-
zichten voor het voeren van eco-
nomische politiek, maar zijn belangstel-
ling ging toch vooral uit naar het ge-
drag van mensen in hun rol van
consument, hun gedrag bij het besteden
van inkomen.
Bestudering van het consumentenge-
drag is vooral belangwekkend voor de welvarende samenlevingen van West-
Europa en Noord-Amerika. Daar be-
schikken steeds meer gezinnen over een
inkomen dat uitgaat boven de kosten
van het noodzakelijk levensonderhoud.
Een groeiend deel van het inkomen
komt in aanmerking voor vrije beste-
ding. Keuzehandelingen worden relatief
belangrijker dan gewoontehandelingen.
Niet alleen het object van besteding,
ook het tijdstip waarop de besteding
plaatsvindt is onderhevig aan een vrije
beslissing. Het onderzoeken van de fac-
toren die bepalend zijn voor die bëslis-singen bleek van belang om fluctuaties
in macro-conomische grootheden te
voorspellen. Meer nog dan van on-
dernemersbeslissingen over investerin-
gen en dan van overheidsbeslissingen is
de conjunctuur afhankelijk geworden
van het consumentengedrag. Dat be-
doelt Katona wanneer hij over de ,,po-
werful consumer” spreekt. Katona was
een pionier door zijn benadering van
het consumentengedrag in macro-eco-
nomisch perspectief.
De kennis van het consumentenge-
drag wordt verrijkt door integratie in
de economie van de bevindingen van
onder meer de psychologie. Door mid-
del van de ,,index of consumer senti-
ment” heeft Katona attitudes gekwanti-
ficeerd van consumenten tegenover de
persoonlijke financiële situatie, de alge-
mene economische toestand, de markt voor duurzame gebruiksgoederen enz.
Meting van attitudes bleek een zinvolle
bijdrage te leveren voor de voorspelling
en verklaring van consumentengedrag
inzake aankopen van duurzame ge-
bruiksgoederen, in het bijzonder auto’s.
Naast de factor koopkracht dient de
factor koopbereidheid in de analyse te
worden betrokken.
Enkele jaren geleden heeft Zahn, die
zeer vertrouwd is met het werk van Ka-
tona en enkele malen met hem samen
publikaties heeft verzorgd, aangekon-
digd dat Katona met nieuwe projecten
bezig was, waarbij hij ook aandacht zou besteden aan de negatieve, bedenkelijke
kanten van de welvaartsontwikkeling,
aan de dilemma’s en hun sociologische problematiek (Ernst Zahn: George Ka-
tona 70 jaar, in:
De Economist,
novem-
ber/december 1971). Hierom ben ik
met. verwachtingen aan het boek be-
gonnen, maar ten aanzien van deze ma-
terie heeft het me wat teleurgesteld. Het
komt pas duidelijk aan de orde in het
laatste zevende deel van het boek,
Eco-
nbmy and society,
in de hoofdstukken
over ,,Artificially created wants”,
,,Quality of life, societal discontent and
consumerism” en ,,Growth and pro-
gress”. Katona begint dit gedeelte met
de vaststelling dat zijn boek onvolledig
zou zijn wanneer hij niet sommige argu-
menten in de beschouwing zou betrek-
ken van degenen ,,who have found fault
with the consumer economy”. Dat hij
de maatschappijcritici ernstig neemt
mag blijken uit de bewering: ,,Social
criticism is useful and may even be ne-
cessary” (blz. 363).
In wat volgt gaat Katona in op wat
Toynbee heeft gezegd over de consump-
tiemaatschappij in de Verenigde Staten
die de Amerikaanse revolutie zou verra-
den. In een boek van 1962
(America
and the world revolution)
heeft Toyn-
bee de Amerikanen al geadviseerd te
stoppen met geld uit te geven aan onge-
wenste consumptiegoederen en dat geld
eerder te besteden aan bevrediging van
elementaire en urgente behoeften van
de meerderheid van onze medemensen
in de wereld. Katona’s verdediging is
niet indrukwekkend. Met name het
stuk waarin hij de invloed van de com-
merciële reclame behandelt, overtuigt
niet.
Katona heeft steeds de stelling bena-drukt dat overvloed meer ruimte schept
in het inkomen voor vrije aankopen,
470
Anderen hebben er daarentegen op ge-
wezen dat overvloed de weg vrijmaakt
om de consument te beïnvloeden en te
sturen. Katona is geneigd de invloed
van de commerciële reclame waarmee
dit onder meer plaatsvindt sterk te rela-
tiveren. Hierbij herinnert hij o.a. aan
een opinie-onderzoek dat uitwees dat
ondanks reclamecampagnes voor di-
verse benzinemerken de meeste Ameri-
kanen geen verschil van betekenis zien
tussen de benzine van de toonaange-
vende merken. Hij wijst er ook op dat
als de moderne psychologie iets bewe-
zen heeft, dan is het wel dat het
veranderen van mensen en in het bijzon-
der veranderen van mensen zonder per-
soonlijk contact met hen een erg moei-
lijke taak is.
Het onderscheid tussen combatieve
reclame (in verzadigde of stationaire
markten) en behoeftestimulerende re-
clame blijft nagenoeg buiten beschou-
wing. Vooral met onderzoek naar het
omstreden effect van dit laatste type re-
clame zou het Survey Research Center
de aandacht kunnen trekken. Uit Kato-
na’s boek blijkt niet dat het plaatsvindt.
Wat is de betekenis van de veelal knap
gelanceerde reclamecampagnes voor
nieuwe produkten die samen met de acti-
viteiten van de vele mensen in de ver-kooporganisaties de introductie ervan
verzorgen? In hoeverre is de commer-
ciële reclame een stimulerende factor in
de produktiegroei, in hoeverre houdt zij
ons af van de ontwikkeling van een
duurzamer, kwalitatief beter bestaan?
Wat betekent het totaal aan reclame
dat de mensen dagelijks langs veel ka-
nalen bereikt voor het sociaal culturele
klimaat?
Wanneer Katona over de problema-
tiek van de grenzen aan de groei
schrijft, benadrukt hij de betekenis van verwachtingen van mensen ,,Expecta-
tions are powerful”. In 1972 heeft het
Survey Research Center aan 1.200 men-
sen, waarvan eerst was vastgesteld dat
ze niet ontevreden waren met hun le-
vensstandaard gevraagd wat ze ervan
zouden vinden wanneer hun inkomen
in de komende vijf jaren gelijk zou blij-
ven. Van de reacties bleek 61% gunstig
tot zeer gunstig te zijn, 38% enigszins of
tamelijk ongunstig. Er bleek wat dit be-
treft nauwelijks verschil te bestaan tus-
sen de mensen met hoge en de mensen
met lage inkomens. Wel werd het
antwoord beïnvloed door de omstan-
digheid van al of niet in een situatie van
toenemend inkomen te verkeren. Voor
degenen die op het tijdstip van de en-
quête er beter aan toe waren dan
5
jaar
eerder en die mochten verwachten dat
die verbetering zich ook in de 5 jaren
daarna zou voortzetten was ca. 50%
van de reacties enigszins tot Vrij nega-
tief. Voor degenen die niet in zulke om-
standigheden verkeerden was dat per-
centage ca. 33% (blz. 396).
Degenen die hun verwachtingen niet
te hoog stellen zullen in de komende
decennia tevredener voortleven dan de-
genen die vooruitgang verwachten.
Tenzij
…….
we vooruitgang anders
gaan definiëren.
,,A redifinition of progress is needed so that
people identify an improvement in their situ-
ation less with an increase in the quantity of material goods and more with other aspects
of the quality of life”. ,,What is required is
the strengthening of wants and aspirations
that use up fewer of our limited resources and contributes less to the deterioration of
the environment than does the acquisition of
increased quantities of consumer goods”
(blz.
397).
Met deze laatste uitspraken manifes-
teert de empiricus van de consumptie-
maatschappij zich als een profeet voor
nieuwe tijden.
W. A. A.
M. de Roos
Robert S. Pindyck:
Optimal planning
for economie stabilization: the appli-
cation of control theory to stabilization
policy; contributions to
economie
analysis 81. North-Holland Publishing
Company, Amsterdam-Londen, 1973,
167 blz., f. 40.
In dit boek tracht de auteur aan te to-
nen dat, indien men met een lineair eco-
nometrisch model en kwadratische kos-
tencriteria overweg kan, de ,,optimal
control theory” in dat geval een hand-
zaam instrument kan vormen voor het
analyseren en begrijpen van de dynami-
sche eigenschappen van het model, voor
het formuleren van een beleid dat op sta-
bilisatie van de economische ontwikke-
ling is gericht, en voor het verkrijgen van een beter begrip van de afwegingsproble-
men waar de beleidsinstanties zich tegen-
over gesteld zien.
In de inleiding wordt een korte schets
gegeven van de ontwikkeling van de
,,optimal control theory” en wordt het
,,optimal control”-probleem wiskundig
geformuleerd. De daarop volgende
hoofdstukken zijn gewijd aan de theorie.
De auteur brengt het dynamische ,,op-
timal control”-probleem in verband met
het statische optimeringsprobleem bij
het convex programmeren. Hij toont
aan hoe het Kuhn-Tucker-theorema kan
worden gebruikt voor het afleiden van
een verzameling noodzakelijke voor
–
waarden voor de oplossing van het dyna-
mische ,,optimal control”-probleem.
Geconcludeerd wordt, dat de oplossing
van een ,,optimal control”-probleem bij
een complex systeem vaak moeilijk of
zelfs onmogelijk is, maar dat er groepen
van problemen bestaan die zich zeer
wel lenen voor een oplossing. Eén ervan
wordt gevormd door de problemen die
verbonden zijn aan een lineair systeem
en een kwadratische kostenfunctie.
De formulering van beleidsmaatregelen
die gericht zijn op stabilisatie van de
economische ontwikkeling op korte ter-
mijn kan men tot die groep van proble-
men laten behoren. Korte-termijnmodel-
len hebben immers vaak een lineaire
structuur of zijn gemakkelijk te linearise-
ren. V9orts zijn kwadratïsche kosten-
functie, voor economen geen onbekend
verschijnsel. De auteur ontwikkelt ver-
volgens een algorithme voor dit type
vraagstukken.
Na deze theoretische analyse wordt in
de overige hoofdstukken van het boek de
ontwikkelde oplossingsmethode in de
praktijk toegepast. De auteur stelt hier-
toe een kwartaalmodel voor de Ver-
enigde Staten samen. De eigenschappen
erian worden onderzocht. Vervolgens
berekent de auteur oplossingen voor al-
lerlei optimale stabilisatieproblemen. Hij
experimenteert daarbij met verschillende
kwadratische kostenfuncties en onder-
zoekt de gevoeligheden voor veranderin-
gen in de parameters van het model.
Towards a new world economy.
Rotter-
dam U niversity Press, Rotterdam,
1972, 445 blz., f.57,50.
Bevat de inleidingen en commentaren
daarop en discussie van de vijfde
Europese Conferentie van de Society
for International Development te Den
Haag in 1971. De inleidingen gingen
over de problemen van de internati-
onale handel. Daarbij werd ingegaan
op de vraag hoe de afhankelijkheidsre-
laties de goederenstromen en de ver-
spreiding van technologie beïnvloeden en welke industriële en agrarische pro-
duktiepatronen nodig zijn om de ont-
wikkeling te versnellen. Tevens wordt
aandacht geschonken aan de rol van de
multinationale ondernemingen. De in-
leidingen en commentaren zijn van:
Prins Claus, M. Domergne, J. Tinber-
gen, J. de Bandt, D. Lorenz, H. B. Che-
nery, H. Hughes, L. J. Zimmerman, M.
J. ‘t Hooft-Welvaars, 0. Gulbrandsen,
R. Murray, D. Kebschull, Ch. J. L.
Bertholet, F. C. M. Wils, S. Sideri, M.
J. Cabrol en L. Baeck.
Drs. T. K. Hübner en Drs. D. Treep:
Tafels voor de voorcalculatie van de
kostprijshuur.
Gemeentelijke Dienst
Volkshuisvesting, Amsterdam, 1975, 26
blz., f. 10.
De in dit boekje opgenomen 25 tafels
zijn samengesteld volgens de methode ,,dynamische berekening van baten en
lasten” met rente op de opgebouwde re-
serves. In de tafels zijn voor een 50-ja-
rige exploitatieperiode en per f. 10.000
investering jaarlijks opgenomen: de
kostprjshuur, de variabele exploitatie-
lasten; de vaste exploitatielasten, de
netto-huuropbrengst; het rentebedrag,
de groei van de schuld en de schuld ul-
timo van een jaar. Er is uitgegaan van
een jaarlijkse huurverhoging..van 8% en
een dito stijging van de variabele lasten
van
12%.
Voor de rente is een reeks ge-
nomen van 7 t/m
10%,
met stappen van
‘/8%.
ESB 12-5-1976
471
ESb
Mededelingen
Bouw van morgen
Op woensdag 9 juni a.s. organiseert
de Marketing Bouwgroep van het Neder
–
lands Instituut voor Marketing (NIMA),
in samenwerking met het dagblad voor
de bouwwereld,
Cobouw,
een studiedag
met als thema: ,,De bouw morgen.. . een
markt voor uT’ Sprekers zijn: Drs. J. P.
Verdegaal, Ir. W. J. Lamers, Mr. Ir. J. K.
J. Kokje, R. 0. Wijkstra en Drs. R. W.
E. van Oordt; discussieleider: Drs. B. J.
Udink.
Plaats: Nederlands Congresgebouw,
Den Haag. Aanmelden en inlichtingen:
NIMA-secretariaat, Van Alkemadelaan
700, Den Haag.
Economische groei
Van 29 augustus t/ m 2 september 1977
organiseert de International Economic
Association in het Tokyo Prince Hotel
haar vijfde wereldcongres met als thema:
,,Economic growth and resources”. Het
News
of
the Congress
periodiek infor-
matieblad over de voorbereidingen van
het congres, kan worden aangevraagd bij
Local Organising Committee, Tokei
Kenkyu Kai, 1-10 Shinbashi y-chome,
Minato-ku, Tokyo 105, Japan. Bijdragen
tot het wetenschappelijk werk van het
congres moeten worden gezonden naar
het Secretariaat van de International
Economic Association in Parijs, 54
Boulevard Raspail (bureau 428), 75270 Paris Cedex 06, Frankrijk of naar de le-
den van het comité.
Inlichtingen: Nederlands instituut
voor voortgezet’wetenschappelijk onder-
zoek op het gebied van de mens- en maat-
schappijwetenschappen, Meyboomlaan
1, Wassenaar, tel.: (01751) 1 93 02.
l
. de rijksoverheid
,
vraagt
0
wetenschappelijk medewerkers
(mnl./vrl.)
voc. nr.
6-451410936
voor
het Centraal Bureau voor de Statistiek
t.b.v. de Hoofdafdeling Nationale Rekeningen
Taak: respectievelijk analyseren en kwanlificeren van inkomensstromen in het kader van
de inkomensverdeling, zowel wat betreft de categoriale verdeling als de verdeling tussen
de economische sectoren. Het analyseren van financiële transacties tussen de
economische sectoren en daarmee samenhangende balansgegevens.
•
Vereist: doctoraal examen economie, bedrijfseconomische richting.
Standplaats: Voorburg.
•
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4501,- per maand.
medewerker
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 6.4190/0936
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. het Bureau Secretaris-Generaal
Het Bureau van de Secretaris-Generaal is een centraal onderdeel van het departement,
waar vrijwel alle voor minister en staatssecretarissen bestemde stukken (zowel inkomende
als interne nota’s en concepten voor uitgaande brieven) pâsseren.
Taak: selecteren van de aan de bewindslieden gerichte post en beoordelen van uitgaande
stukken; voortgangscontrole m.b.t. ontwikkeling en uitvoering van het beleid van de
bewindslieden
;
coördinatie van de behandeling bij parlementaire zaken, waaronder
beoordeling afdoening Kamervragen, contacten met griffie enz; behandelen van
persoonlijke bestuurlijke correspondentie van de bewindslieden. Uit de coördinerende
taken kan voortvloeien dat het bureau de redactie van uitgaande stukken, o.m. voor de
Kamer verzorgt.
Vereist: voltooide universitaire opleiding, b.v.k. jurist (eventueel politicoloog of econoom).
Ervaring op het gebied van bestuurlijke en politieke verhoudingen alsmede redactionele
ervaring.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4501,- per maand.
Bovengenoemde salarissen zijn inclusief de per 1 januari 1976 toegekende toeslag
van 4,5%.
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief 7,8% vakantie-uitkering.
472