ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
14 APRIL 1976
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3048
Het breien van lucht
Inflatie is het breien van lucht. Deze beeldspraak komt
voor in een onlangs verschenen studie van het CDA over
inflatie 1). De samenstellers van die studie stellen zich de
economische strijd om de middelen als volgt voor. Wij
liggen allen ondér een grote deken. Enkele groepen hebben
het vermogen een groter stuk van die deken naar zich toe te
trekken. ,,Zij die bloot komen te liggen en niet de macht heb-
ben om terug te trekken, proberen er een stukje aan te breien
met behulp van nieuw geld. Het is pure illusie. Wat zij breien
is lucht”.
Een betere uitleg van het inflatieverschijnsel ben ik zelden
tegengekomen. Ze maakt duidelijk dat het maken van infla-
tie een irrationele bezigheid is. Wij allen zijn weliswaar bereid
de irrationaliteit ervan in te zien, maar gaan daarna weer
over tot de orde van de dag: lucht breien. Zo ontstaat het
schijnbaar dwaze verschijnsel dat lonen en prijzen slechts
met bijv. 10% en 9% stijgen, terwijl niemand op het idee komt
het verschil ad
l%(de
reële loonstijging) aan de loontrekken-
den uit te betalen en de prijzen te stabiliseren. Degene die
enig inzicht heeft in de oorzaken van de inflatie zal dit ver
–
schijnsel echter niet dwaas vinden. Het CDA-rapport ver
–
woordt dit treffend. Ik citeer: ,,lnflatie is een hulpmiddel
om onopgeloste problemen tot een schijnoplossing te bren-
gen. Niemand heeft inflatie gewild, maar als zij er is, dan
toont zij feilloos aan dat de gevonden oplossingen geen
werkelijke oplossingen blijken te zijn. Inflatie kan dan ook
in zekere zin beschouwd worden als een graadmeter voor
het collectief ontvluchten van de grote vraagstukken waar-
voor wij ons in deze tijd gesteld zien en die wij deels zelf
hebben opgeroepen”.
Dit citaat maakt duidelijk dat inflatie eerder een politiek
en sociaal-psychologisch verschijnsel is dan een economisch.
Ze weerspiegelt volgens het rapport de mate van vrijheid en
verantwoordelijkheid die een samenleving aan kan. Het
vervelende is nu dat de wetenschappers die zich speciaal met
politieke en sociaal-psychologische verschijnselen bezig-
houden, aan de inflatie weinig aandacht besteden. Zij laten
dat’ over aan de economische wetenschap, maar zijn wel be-
reid als de economie geen oplossing weet, de economisten te
bekritiseren. Ook bij de wetenschapsbeoefening wordt aldus
een ontvluchten van verantwoordelijkheid aangetroffen
met als resultaat een inflatoire kretologie 2).
Het CDA-rapport, dat is samengesteld door vooraanstaan-
de economisten, gaat nauwelijks in op de maatschappelijke
verschijnselen van de inflatie. Toch geeft het een duidelijk
beeld van het infiatieverschijnsel en toont aan waarom de
inflatie moet worden bestreden. De CDA-economisten
nemen namelijk geen genoegen met de schijnoplossingen die
nadelig uitpakken voor de mensen die niet in staat zijn een
groter stuk van de deken naar zich toe te trekken. Dit zou
tot onrechtvaardige consequenties leiden: 1. inflatie wijzigt de
inkomensverdeling; 2. hoge inflatie leidt tot een strijd van
allen tegen allen en tot omverwerping van democratische
regimes; 3. hoge inflatie leidt tot ,,verwoesting van het sociale
weefstelsel”, tot afbraak van het cultureel en technologisch
vermogen van de natie en tot maatschappelijke stagnatie;
4. inflatie verstoort de economische rekenkunde.
Ten aanzien van de oplossingen van het inflatievraagstuk
redeneren de CDA-economisten louter formeel: zij noemen
wel de maatschappelijke oorzaken van de inflatie, maar
zoeken de oplossingen in de economische instrumentenkast.
Daardoor wordt er niet ingegaan op het vraagstuk waarom
de burgers de grote vraagstukken ontvluchten en hoe dit kan
worden bestreden of voorkomen. De samenstellers redeneren
formeel omdat zij als economist ervaren dat inflatie gepaard
gaat met een stijging van de maatschappelijke geldhoeveel-
heid die groter is dan de stijging van de nationale produktie.
Hun instrumenten zijn erop gericht via een monetaire
politiek de stijging van beide grootheden met elkaar in
overeenstemming te brengen. Omdat de CDA-economisten
vnl. monetaire maatregelen aanbevelen, willen zij de mone-
taire autoriteiten een belangrijke rol geven bij de inflatie-
bestrijding. Dit houdt onder meer in dat De Nederlandsche
Bank meer commentaar dan tot nu toe moet geven op be-
slissingen van overheid, bedrijfsleven en consumenten die de
inflatie bevorderen en tevens haar beleid ten aanzien van de
geldwaarde scherper moet formuleren en analyseren (bijv.
door publikatie van indicatieve doeleinden m.b.t. de groei
van de geld hoeveelheid),
Na lezing van de aanbevelingen vroeg ik mij af of de CDA-
commissie met haar bepleite monetaire instrumentarium
niet te veel aan symptoombestrijding doet. Inflatie mag dan
wel formeel te wijten zijn aan te grote geldvoorraad, de
werkelijke oorzaken liggen dieper, en wel in het ontvluchten
van maatschappelijke verantwoordelij kheden, zoals de
commissie zelf stelt. Deze kritiek doet overigens weinig af aan mijn waardering voor het rapport.
L. Hoffman
t) Prof. Dr. H. W. J. Bosman, Drs. H. J. D. Dieters, Prof. Dr.
B. Goudzwaard, Drs. H. A. C. M. Notenboom, Mr. W. Schotten, Prof. Dr. A. J. Vermaat, Dr. H. Visser, Prof. Drs. J. Weitenberg,
Drs. H. J. Ydo, Drs. H. Borstiap,
Inflatie als politiek probleem,
Den Haag,
1976, 38
blz., f.
4,25.
2)
Een prachtig voorbeeld hiervan is het artikel van de welzijns-
werker Henk Weijnen, Welzijnsbeleid in een kapitalistische krisis-
fase.
Maatschappelijk itelzijn,
februari
1976,
blz.
32
t/m
45.
353
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hol/man
Het breien van lucht
.
353
Column
Overheid en ondernemer,
door Drs. P. A. de Ruiter …………..
355
Dr. A. F. cle Vos:
Seizoencorrectie en voorspelling van werkloosheidscijfers ……….356
Notitie
Driekwart eeuw ,,spaarverkeer” RPS,
door 1),. J. H. C. Lis,nan ….
358
Drs. F. B. van (Ier Toom:
De internationale kredietverlening in het kader van de internationale
handel. Zweedse onderzoekingen ………………………….361
Geld- en kapitaalmarkt
Financieringstekort overheid,
door Drs.
E. G.
Scho/ten …………
365
Toets op taak
–
Drie begrotingssystemen vergeleken,
door l.)r.v. J. Wo/ree/it ……..
367
Mededelingen
……………………………………………369
Ingezonden
Een kwantitateve analyse van de agarische produktie,
door Drs. D.
E.
cle Roon,
met naschrift van
Drs. K. F. J. Niebling …………….
370
Boekennieuws
Prof. Dr. J. P. M. Geurts: Feit en theorie; inleiding tot de wetenschaps-
leer,
door Drs.
G.
A. T. M. Reuten ………………………..
371
H. L. Beenhakker: Capital investment planning for management and
engineering,
door Drs. J. Spronk ………………………….
373
OECD: Development co-operation. Efforts and policies of the members
of the Development Assistance Committee, 1975 Review,
door I.)rs. A.
Ku,yven/io ven …………………………………………
374
Hei aardige van ESB is, dat hei openstaat voor alle
meningen.
H ierbijgeef.ik.mij op.voor een
abonnementopEeo;;omisc’h Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
……………. …………………………………….
PLAATS
.
………………………………………. …………
Evt.: no. collegekaart
(studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Redactie
Co,nmissie San redactie: H. C. Bos,
R. Iwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers, P. J. Monlagne, 1. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hofj’man. Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II,
1
oestel3701.
Bij adreswijziging s. v.p.sieeds ac/reshancije
meesturen.
Kopij voor de redaçtie:
in tit’eei’oud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(‘mcl.
4% BTW): studenten ,f 78,-
(‘in cl. 4% BTW), franco per pos! voor
Nederland, België, Lu.venmburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van .vlortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit numnierf 3.-
(incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermnaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
geit’enste datum, maar slechts oorden
beëindigd i,er ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelant.v/ EPR
Post hu.s 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Tele.r 33101.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50……
Rotterdamn-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rheidsmarktonderzoek
Balanced International Groo’th
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Ve.vtiging.spatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstud/ies Ontsi’ikkelimns1aoc,’,,
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathen;ai;v,’/, Ond:izet’!
Transport-Econoini.ci’i
354
P. A. de Ruiter
Overheid
en
ondernemer
Het zogeheten ,,ondernemingskli-
maat” is een veel besproken thema.
Ook in de politiek. Hoewel niemand
precies weet wat er onder wordt ver-
staan, is dat geen beletsel om elkaar met
meningen erover om de oren te slaan,
Ieder met zijn eigen uitleg. Kern van de discussie is dat de politieke rechterzijde
meent te kunnen aantonen dat het
ondernemen in Nederland op allè moge-
lijke manieren van overheidswege (fis-
caal, sociaal, vergunningsprocedures
enz.) steeds onaantrekkelijker wordt ge-
maakt. Links stelt daar verontwaardigd
tegenover dat sprake is van een hetze en
probeert aannemelijk te maken dat het
ondernemen in ieder geval niet zwaarder
,,belast” wordt dan onder voorgaande
regeringen al het geval was. Elk hanteert
daarbij zo zijn eigen rekensommetjes.
In feite zijn dit schijndebatten. Het
,,ondernemingsklimaat” is geen optel-
som van loonsomstijgingen, fiscale faci-
liteiten, aantallen arbeidsconflicten,
vergunningsprocedures enz. Integen-
deel, het is een puur subjectieve zaak,
een kwestie van perceptie. Niet de objec-
tieve voorwaarden waarop het onder-nemen plaatsvindt geven op de eerste
plaats inhoud aan de taakvervulling
van ,,de” ondernemer, doch veeleer zijn
subjectieve waarneming van dat totaal.
Zo goed als in conjunctuurschomme-
lingen de economische eben vloed in niet
onbelangrijke mate versterkt worden
door psychologische reacties, zijn in het
totale economische gebeuren de actoren
gevoelig voor wederzijdse blijken van af
–
keuring of instemming. Die ophun beurt
weer van invloed kunnen zijn op moti-
vatie en animo. Bijenkorf-bovenbaas
Bons vergeleek onlangs ondernemers
met beroepsvoetballers die voortdurend
uitgefioten worden, hetgeen op den
duur hun spelkwaliteiten beïnvloedt.
Overdreven, maar niet onwaar.
Belangrijke oorzaak van stijgend
ziekteverzuim onder werknemers is
vaak een geestdodend arbeidsklimaat
waarvan niet de geringste inspiratie
uitgaat. Men probeert daarin verbetering
te brengen. De overheid weet ook dat
met een goede presentatie van haar
sociaal beleid al de helft gewonnen is.
Zeker naar de vakbeweging toe.
Niet anders is het met de werkgevers gesteld. Ook daar is men gevoelig voor
de bejegening door de overheid. Er zijn
voorbeelden van die bejegening in de af-
gelopen jaren aan te wijzen, waarvan op
zijn minst gesteld kan worden dat ze
nogal onzorgvuldig leken (Oxirane!).
Belangrijker nog dan de
daden
van de
•overheid op verschillende bestuurlijke
niveaus in haar relatie met het bedrijfs-
leven, zijn
uitspraken
van publieke-
gezagsdragers over het ondernemen.
Meer dan ooit geldt dit voor uitspraken van deze regering op dit moment.
We bevinden ons namelijk in een kri-
tieke fase van de ontwikkelingsgang
van onze economische orde. De gebeur-
tenissen van de afgelopen jaren ‘hebben
menigeen tot de overtuiging gebracht
dat onze conventionele economische
wijsheden te kort schieten voor de op-
lossing van een aantal structurele inter-
nationale problemen. Regeringen zoe-
ken koortsachtig naar instrumenten om
bedreigde bedrijfstakken effectief te
kunnen helpen, zonder echter tegelijker-
tijd het risico te lopen daarmee inter-
nationale retorsiemaatregelen uit te
lokken. Daarbij wordt gedacht aan
nieuwe beheersstructuren voor die be-
drijfstakken. De problemen die gerezen
zijn rond de commissie, die zich moet
buigen over de voorwaarden voor steun-
verlening aan de Nederlandse scheeps-
bouw, vinden hun oorzaak vooral in het
“verzet van de werkgevers ‘tegen een
nieuwe beheersstructuur, waarvan een
precendentwerking kan uitgaan op de
manier waarop men in andere bedrijfs-
takken denkt de problemen de baas te
kunnen worden.
Want hoe die nieuwe beheersstructuur
er ook gaat uitzien, één ding staat vast:
overheid en werknemers zullen zich
meer invloed verwerven op investerings-
beslissingen binnen particuliere onder-
nemingen. Hetgeen door velen in de
ondernërnerswereld niet ‘alleen als een
aantasting van hun autonomie, maar
– ideologisch— als een wezenlijke cor
–
rectie op het stelsel van de onderne-
mingsgewijze produktie wordt ervaren.
Vandaar dat met argusogen wordt ge-
keken naar de scheepsbouw.
In zo’n gevoelig klimaat luistert extra
nauw hetgeen de overheid zegt over haar
relatie tot het bedrijfsleven en moet zij
zich extra ontvankelijk tonen voor ge-
dachten vanuit het bedrijfsleven hier
–
over. Het maakt een belangrijk psycho-
logisch verschil of je spreekt over de
noodzaak van ,,versterking van de
greep van de overheid op het bedrijfs-
leven”, of dat je probeert aan te tonen
dat het’ voortbestaan van de onderne-
mingsgewijze produktie wellicht alleen
mogelijk is door tijdig en gezamenlijk
structuren te creëren waardoor het ont-
staan van overcapaciteit in sleutel-
industrieën kan worden voorkomen.
Bovendien, wat moeten ondernemers
zich voorstellen van de’slogan ,,verster-
king van de greep van de overheid op het
bedrijfsleven” als ook die overheid zelf
moeite heeft dat abstracte begrip duide-
lijk inhoud te geven?
Zei Keynes ‘niet dat indien de vrees
voor een ,,labour Government” de eco-
nomische activiteit ongunstig beïnvloedt,
dat dan geen gevolg is van een rationele
calculatie en evenmin van een samen-
zwering met een politieke bijbedoeling,
doch louter het gevolg is van een ver-
storing van het delicate evenwicht in
spontaan optimisme”? 1). Bestuurders
doen er verstandig aan ook (of liever
nog: juist) rekening te houden met opvat-
tingen die niet de hunne zijn en daar
creatief op in te spelen, al was het alleen
maar om politiek eigenbelang.
t)
Geciteerd bij Prof. Dr. C. J. van der
Weijden:
Naar een andere economische
orde?.
diës-rede Erasmus Universiteit Rotter-dam, 7 november 1975.
ESB 14-4-1976
355
Seizoencorrectie en voorspelling
van werkloosheidscijfers
DR. A. F. DE VOS*
Al in oktober 1975 was het duidelijk dat de snelle stijging van de voor seizoen gecorrigeerde werkloosheid onder
mannen was opgehouden. Na een bijna lineaire stijging van 95.000 in december 1973 tot 177.500 in september 1975
was de ontwikkeling (in duizendtallen) / 76,8; 173,2; 166,8; 165,0; 169,8 (29 februari 1976: zie figuur 1). De recente
kleine stijging kan zijn veroorzaakt doordat de invloed van de vorstperiode eind januari/begin februari f1. onvol
–
doende is ingecalculeerd (het CBS doet dit in het geheel niet en gaf voor februari f1. een stijging met 8.000). Deze
uitspraken zijn gebaseerd op een model, dat in onderstaande artikel zal worden besproken. Het verschaft een statistisch
verantwoorde seizoencorrectie – in tegenstelling tot de gebruikelijke methoden – en bovendien een duidelijke
interpretatie van de cijfers, die men kan samenvallen in de volgende uitspraken. De gecorrigeerde reeks verschaft
de informatie die men uit de reeks zelf kan halen over het gemiddelde verloop in het jaar volgend op de laatste waarde.
Het gemiddelde hiervan is de laatste (gecorrigeerde) waarde plus 1,25 maal het laatst waargenomen verschil. De
onbetrouwbaarheidsmarge is echter groot: 24.000 aan weerszijden van de voorspelling. Zo voorspellen wij met
95%-zekerheid dat de werkloosheid in de maanden maart 1976 t/m februari 1977 gemiddeld zal liggen tussen de
152.000 en 200.000. Deze voorspelling is niet wereldschokkend door zijn grote marge en men moet ook bedenken dat
voorspellingen op meer gebaseerd kunnen worden dan op het verloop van de reeks zelf Het is echter wel een statis-
tisch verantwoorde uitspraak; een globale verantwoording vindt de lezer hieronder. Het artikel is gebaseerd op
mijn proefschrfl
Seizoenkorrektie van werkloosheidscijfers; kriteria en modellen
1),
dat werd voorbereid aan het
Instituut voor Actuariaat en Econometrie van de Universiteit van Amsterdam.
Voorspellen als doel van de seizoencorrectie
De maandelijkse publikatie van het werkloosheidscijfer
krijgt altijd veel belangstelling. Vooral het voor seizoen gecor-
rigeerde cijfer speelt een belangrijke rol bij analyses van de re-
cente ontwikkelingen. Slechts zelden wordt toegegeven dat
men hiermee impliciet ervan uitgaat dat de reeks informatie
bevat over zijn eigen toekomstig verloop. Voor de beschrij-
ving van de stand van zaken is immers de ongecorrigeerde
reeks de enig juiste terwijl voor een voorspelling van de werk-
loosheid met een zuiver economisch model alleen het verloop van de verklarende variabelen van belang is. Seizoencorrectie
past men toe in de overtuiging dat de regelmatige seizoenma-
tige schommelingen geen informatie verschaffen over het ver-
loop op langere termijn – meestal in die zin geformuleerd dat
ze over een jaar gemiddeld wegvallen – terwijl de overblijven-
de ,,trend-conjunctuurcomponent” (voortaan aan te duiden als trend) dat wel doet.
Meestal wordt volstaan met het geven van een economische
verklaring van waargenomen trendontwikkelingen. Een On-
derzoek van uitspraken van min of meer officiële instanties
over de werkloosheid in 1974 2) gaf echter steeds wisselende
verklaringen te zien van de oorzaken van de waargenomen
stijging (grondstoffenprijzen, wereldhandel, binnenlandse
vraag, crisis in bouwnijverheid, loonniveau).
De hierbij gegeven voorspellingen van het niveau dat de
werkloosheid zou bereiken, stegen voortdurend en waren
vrijwel gelijk aan de voorspellingen die men uitsluitend op ba-
sis van de voor seizoen gecorrigeerde reeks zou maken (onge-
veer de laatste waarde plus tweemaal de laatste stijging, zie
verderop in dit artikel). Hiermee is niet gezegd dat men zo zou
moeten voorspellen. Causale informatie is essentieel in de eco-
nomie. Wanneer men echter te maken heeft met een variabele
als de werkloosheid, die beïnvloed wordt door vele geleidelijk
verlopende factoren op een wijze die we niet erg nauwkeurig
kennen, dan wordt het erg moeilijk om de verschillende rela-
ties empirisch uit elkaar te houden. Het is aantoonbaar 3) dat
onder voor dit geval realistische veronderstellingen de ontwik-
kelingen van de te verklaren variabele zélf een betere basis
kunnen zijn om te voorspellen dan causale modellen. De di-
verse invloeden worden aan de reeks zelf geaggregeerd geme-
ten, zonder dat men de causale relaties hoeft te ontwarren met
het inherente risico van misspecificaties.
In het laatste deel van dit artikel wordt een statistisch model
besproken waarmee voorspellingen kunnen worden gemaakt
en waarmee 66k een voor seizoen gecorrigeerde reeks kan
worden geconstrueerd die de voor voorspellingen noodzake-
lijke informatie bevat. Eerst zal ik echter de huidige situatie
beschrijven die gekenmerkt wordt door ondoorzichtige cor-
rectiemethoden en de afwezigheid van doelgerichte analyses.
Seizoencorrectie in de praktijk
Er is een veelheid aan methoden in omloop waarmee reek-
sen voor seizoen worden gecorrigeerd. Veruit de bekendste is
de ,,Census
X-1 1″
4) van het Amerikaanse Censusbureau die
*D
e
auteur is, momenteel in dienst van ZWO, werkzaam bij de
Interfaculteit der Actuariële Wetenschappen en Econometrie van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
A. F. de Vos,
Seizoenkorrektie van werkloosheidscijfers; kriteria
en modellen.
Dissertatie
1975
(te verkrijgen door overmaking van
f.
7,50
op postgiro
2294406).
O.c.,
blz.
6.
O.c., hfst. H.
J.
Shiskin, A. H. Young en J: C. Musgrave, The X-1 1 variant of
the Census method II seasonal adjustment program; Bureau of the
Census, Technical Paper
No. IS, 1967.
356
bijna overal ter wereld wordt gebruikt, zo ook (tot voor kort)
door het CBS. De uitkomsten worden echter lang niet altijd
als bevredigend ervaren, vooral niet
bij
onregelmatige reeksen
als de werkloosheidscijfers. In Nederland is men de laatsteja-
ren zo ontevreden (zie bijv. Clavaux 5)) dat er onlangs op een
andere methode is overgegaan en wel op een maaksel van het
Centraal Planbureau dat het de laatste tijd ,,goed doet”, maar
in wezen dezelfde oncontroleerbare uitgangspunten heeft
als de Censusmethode.
Alle door officiële instanties gebruikte methoden bestaan
uit kunstgrepen als voortschrijdende gemiddelden en
voortschrijdende regressies die in vele varianten successieve-lijk worden toegepast zonder veel aandacht voor het karakter
van de te corrigeren reeks. Van de uiteindelijke maaksels is
onmogelijk na te gaan welk statistisch model er aan ten
grondslag ligt. Daardoor is het ook niet goed mogelijk om de
uitkomsten te beoordelen. Weliswaar zijn er talloze suggesties
in de literatuur gedaan om de resulterende componenten –
trend-conjunctuur, seizoen en storing – te beoordelen, maar
door onduidelijke doelstellingen leveren deze een weinig sa-
menhangend beeld (zie bijv. Fase, Koning en Volgenant 6).
Eén van de belangrijkste problemen is dat de schattingen
van de componenten die volgen uit de bestaande correctieme-
thoden vrij aanzienlijke wijzigingen ondergaan naarmate er
nieuwe gegevens beschikbaar komen. Dit is een direct gevolg van het gebruik van voortschrijdende gemiddelden. In hun ei-
genlijke vorm zijn deze zelfs niet gedefinieerd voor de meest
recente waarden, al heeft men daar wel oplossingen voor ge-
vonden. Het misleidende van de presentatie van bijv. ,,Een
met Census gecorrigeerde reeks” is dat de achteraf herziene
schattingen van de trend-conjunctuur-component altijd mooi
glad verlopen, terwijl de meest recente waarde vaak een min-
der regelmatig beeld geven. Men vergeet dan vaak dat de re-
gelmaat in de herziene schattingen nauwelijks een verdienste
van de methode is. Iedereen kan achteraf een mooie gladde
lijn aanpassen; de kunst is om bij het bekend worden van een
nieuwe waarneming een trendschatting te geven zonder daar
later op terug te hoeven komen en
z
7
een gladde reeks op te
bouwen.
Men kan nog veel meer eisen stellen, bijv. aan de overeen-
komst tussen de oorspronkelijke en de gecorrigeerde reeks en aan de schattingen van de onderscheiden componenten. Wan-neer men op deze wijze exact zou kunnen definiëren wat men
onder een ,,goede correctie” verstaat, was het probleem in
principe opgelost. Immers, het vinden van schattingen die een
criteriumfunctie optimaliseren is een kwestie van techniek.
Het is dan geheel overbodig om allerlei omslachtige metho-
den met verzamelingen criteria te lijf te gaan, zoals veel ge-
beurt. Het falen van de aanpak met criteria moet waarschijn-
lijk worden toegeschreven aan de irreële wens om een me-
thode te vinden waarmee alle bestaande reeksen kunnen wor-
den aangepakt. Het statistische model dat ik straks zal schet-
sen, is specifiek voor de werkloosheidscijfers; de eruit vol-
gende correctiemethode dus ook. Omdat het model zeer flexi-
bel is door de te schatten parameters (bij officiële methoden
ontbreekt dit) is het bovendien voor vele andere reeksen
geschikt.
Er is echter toch één criterium waarmee bestaande correc-
tiemethoden te beoordelen zijn, te weten de kwaliteit van de
voorspellingen gebaseerd op de gecorrigeerde reeks. Dit crite-
rium behoudt zijn waarde in iedere context. Het probleem is
echter dat de voorspelmethode niet duidelijk is; we zullen de
beste voorspeller moeten kiezen Uit een reeks mogelijkheden.
Een ander probleem is dat we ,,trendwaarden” voorspellen, terwijl de realisaties een seizoenpatroon vertonen. Wanneer
we echter steeds de gemiddelde waarde in de komende twaalf
maanden voorspellen dan vervalt dit probleem, aangenomen
dat het seizoenpatroon over een jaar gemiddeld ongeveer nul
is. Dit criterium stemt geheel overeen met onze doelstelling.
De kunstgreep om over twaalf maanden te voorspellen, zul-
len we weer tegenkomen bij de definitie van seizoencorrectie
gegeven een statistisch model. De centrale rol van de meest
recente gecorrigeerde waarden is duidelijk.
Een statistisch model (voor de geregistreerde arbeidsreserve)
Statistische modellen die alleen gebruik maken van infor-
matie die in een reeks zelf is vervat, staan bekend als tijd-
reeksmodellen. In de econometrie zijn zij in toenemende mate gebruikelijk door het werk van Box en Jenkins 7). Dezen defi-
niëren een groep modellen waarin de meest recente waarne-
ming lineair afhangt van vroegere waarnemingen en storin-
gen. Empirisch blijkt dat hiermee voor vrijwel iedere reeks
een geschikt model wordt gevonden dat weinig te schatten
parameters bevat. Als voorbeeld het model dat voor onze
trend
(dr)
zal worden gebruikt
d
1
=d1
+0
(d
11
-d
12
)+u
waarin
ut
onafhankelijke storingen zijn, die echter een geheel
andere rol spelen dan de in regressies gebruikelijke doordat
ze alle volgende waarden van d t beïnvloeden (eenvoudig in
te zien door substitutié). Deze laatste eigenschap maakt verg.
(1) geschikt om als trendspecïficatie te dienen. We kunnen
een deel van de ontwikkelingen
(u)
niet voorzien, maar als
we ze eenmaal hebben waargenomen is te verwachten dat zij
het gehele toekomstige verloop beïnvloeden.
Het duideljkst is het karakter van verg. (1) in te zien aan
de hand van de voorspellingen die eruit volgen. Deze krijgt
men door de vergelijking voor de eerstvolgende waarde op
te schrijven en dan de verwachting te nemen door de nog
onbekende u nul te stellen:
E(d
11
)=d
1
+4
(d
1
-d
11
)
(2)
De voorspelde stijging t.o.v. de laatst waargenomen trend-
waarde is dus çli-maal de laatst waargenomen stijging. Om
voorspellingen over langere termijn te krijgen, neemt men
eenvoudig voor iedere stijging Ø-maal de vorige voorspelde
stijging. De voorspelling convergeert dus naar een waarde
d
1
+(d
–
d
1
1)
x4i/(1-4)
Naast deze trendcomponent (die geacht mag worden mede
de conjunctuur te omvatten, al is dit formeel niet geheel
juist) is er een seizoencomponent nodig. Bekend is het con-
stante patroon dat voor iedere kalendermaand een constante
geeft die bij de reeks moet worden opgeteld (gemiddeld nul).
Het is echter bekend dat bij een hoog werkloosheidsniveau
de seizoenschommelingen sterker zijn. In de Census-metho-
de wordt daarom gewerkt met een ,,multiplicatief” model:
iedere maand wordt ter correctie met een constante verme-
nigvuldigd. Er is echter a priori geen reden voor deze even-
redigheid. Clavaux 5) stelt dat het goede model tussen addi-
tief en multiplicatief in moet liggen. In ons model is dit een-
voudig te verwezenlijken door:
12
y= d
1
+:
0: t=l2xi+j
(3)
Hierin is y te te corrigeren reeks, i de jaarindex en j de
maandindex (t een doorlopende index); dt
is de in verg. (1)
gespecificeerde trend en a zijn per maand constanten (dum-
F. J. Clavaux, De seizoencorrectie op de Nederlandse werkloos-
heidscijfers,
ESB, 20
augustus 1969, blz. 806-808 en F. J. Clavaux,
Enkele kwantitatieve aspecten van de Nederlandse werkloosheid
(11). Hoe is de trendmatige ontwikkeling van de werkloosheid?,
ESB,
15 januari 1975, blz. 57-59.
M. M. G. Fase, J. Koning en A. F. Volgenant, A comparative
study of nine alternative adjustment methods,
De Economist,
1973,
vol. 121,
blz. 441-480.
G. E. P. Box en
G.
E. M. Jenkins,
Time series analysis,
Holden
Day, 1970.
ESB 14-4-1976
357
Driekwart eeuw ,,spaarverkeer” RPS
De voortdurende prijsstijging leidt tot steeds hogere be-
dragen in het betalingsverkeer. Met betrekking tot de
transacties via de Postcheque- en girodienst werd dit on-
langs geïllustreerd in
ESB
van 21januari f1. Het laat zich
horen dat ook bij het ,,spaarverkeer” van bijv. de Rijks
Posispaarbank het gemiddelde bedrag van storlingen
resp. opnemingen als gevolg van de inflatie
telkenjare ho-
ger wordt. Maar de verbanden liggen hier wel veel in ge-
wikkelder dan bij de PCGD, waarde transacties voor het
overgrote deel betrekking hebben op betalingen. Bij de
RPS worden storüngen en opnemingen bepaald door ve-
lerleioverwegingen, zij hei dat voor beide ook wel dezelfde
factoren werkzaam zijn. De stortin gen staan onder in-
vloed van tal van factoren zoals doelsparen, belegging en
herbelegging, nieuwe spaarvormen, concurrentie met an-
dere instellingen, structuurwijzigingen in het corps spaar-
ders en – niet te vergeten – de inkomensontwikkeling.
Met betrekking tot de opnemingen ligt de zaak wat een-
voudiger, omdat deze veelal plaatsvinden om met dat geld
betalingen te doen. Een parallel lopen met het prijspeil ligt
dan voor de hand. Voorts zal er verband zijn met de om-
loopfrequentie.
Het gemiddelde bedrag van een storting (S) resp. opne-
ming (0) was in 1900f 33 resp.f 68. In 1937 bedroeg het
f 78 resp.
f
94, terwijl het thans (1975) is opgelopen tot
f
548 resp.
f
1066 (voorlopige cijfers).
Voor de prjsindex (P) werd gebruikt het prijsindex-
cijfer van de consumptie van gezinshuishoudin gen zoals
dat door het CBS ten behoeve van de Nationale Rekenin-
gen wordt vastgesteld. Aangezien dit gegeven vckir 1948
niet beschikbaar is, werd voor de jaren 1900-1947 gebruik
gemaakt van het prjsindexcijfer van het gezins verbruik
(de vroegere ,,kosten van levensonderhoud”), eveneens
door het CBS berekend. Beide reeksen werden gekoppeld,
terwijl het basisjaar op 1937— dus halverwege de hier be-
schouwde periode – werd gesteld.
Het is voor een statisticus inspirerend om voor zulk een
lange periode – driekwart eeuw – over goede cijfers te
kunnen beschikken. Er zijn er meer op dit terrein en de
RPS is dan ook – evenals de PCGD – voor de statistische
onderzoeker een waar dorado, te meer daar ook hier de
statistiekvoering zeer goed wordt bedreven. Prachtige stof
voor doctoraal-scripties!
Het verloop van de gemiddelde bedragen van stortingen
S en van opnemingen 0 (vroeger spraken we van inleggin-
gen en terugbetalin gen), alsmede het prjsindexc(/fer P is
in de figuur weergegeven. Ten behoeve van de vergelijk-
baarheid zijn de bedragen S en 0 geïndiceerd op 1937
= 100, evenals P. Voorts zijn deze indices op een logarit-
mische schaal uitgezet, in verband met het feit dat we hier
verhoudingen bekijken: gelijke verticale afstanden tussen
twee punten betekent gelijke verhoudingen. De grafiek is
mies). Doordat y tot de macht  verondersteld wordt een
constant seizoenpatroon te vertonen, wordt het seizoenpa-
troon in de echte y afhankelijk van de waarde van
d.
Voor
i.
= 1 is het seizoenpatroon constant, voor A = 0 kan men
bewijzen dat het model multiplicatief is en voorÂ=
‘/2
is het
duidelijk dat het seizoenpatroon
+2cid tussen constant
en multiplicatief inligt. Onze schattingen voor ) liggen in de
buurt van 0,4, en verschillen significant van 0 en 1. Op de
statistische aspecten van het bovenstaande gaan wij niet in,
ze zijn vrij lastig.
Verg. (3) met verg. (1) leverden al een model dat zeer rede-
lijk corrigeerde, alleen recente waarden werden sterk overge-
corrigeerd. Verondersteld werd dat dit kwam door een da-
ling van de amplitude van het seizoenpatroon in de loop der
jaren. Deze is niet verwonderlijk gezien het verdwijnen van
de ,,losse arbeider” en de groei van de voor seizoen vrijwel ongevoelige tertiaire sector. Door de te verklaren variabele te delen door een exponentieel dalende factor en aan te ne-men dat de zo ontstane variabele een constant patroon ver-
toont, wordt het gewenste effect bereikt:
p-y =d+a
(4)
ij
Voor p liggen de schattingen tussen .997 en .998 wat
neerkomt op een daling met 44 tot 58% in de invloed van het
seizoen van 1951 tot 1975. Ook het weer is in het model op-
genomen in de vorm van het aantal vorstdagen per maand
(a
t
)
Aan de rechterzijde van verg. (4) wordt een term
yx(a
1
+0,6 a1_1) 1,5
(5)
toegevoegd;
y
wordt met regressie geschat, de coëfficiënten
0,6 en 1,5 zijn op andere wijze eveneens geschat. De invloed
is alleen van belang in zeer strenge winters: in 1955 en 1963
waren ongeveer 5.000 werklozen aan het weer toe te schrij-
ven.
Een laatste toevoeging is dat de trendspecificatie, weerge-
geven in verg. (1), z6 wordt gewijzigd dat we ook een echte
storingsterm kunnen onderscheiden; d.w.z., een component
die ons niets vertelt over het toekomstig verloop van de
reeks. Uitgangspunt is dat we met de gecorrigeerde reeks
kunnen voorspellen volgens de bij verg. (1) beschreven wijze.
De storingsterm blijkt dan een fractie
p
2
1(1
+ çti) van de
voorspelfout over één maand te zijn, terwijl de rest van de
voorspelfout tot de trend ontwikkeling wordt gerekend. Voor
de volledigheid geef ik hier het uiteindelijke model:
it_t y
1
d+oj+yx(a
1
+0.6a
1
_i)’
5
:.o=0; t=12xi+j
(6)
d
1
=d
1
_i+(d_i
–
d
1
_2) +e1-p1c1+p2e12:
(7)
p
2
=p
I
/
(1 +çli)
Hierbij geldt dat
normaal verdeelde, onafhankelijke
storingen zijn. Dit model is betrekkelijk eenvoudig te schat-
358
RIJKSPOSTSPAARBANK
slechts bedoeld als een luchtige illustratie en het commen-
taar is navenant. Wil men hier behoorlijk analyseren dan
is er meer nodig en zal men zich overigens ook niet tot de
RPS kunnen beperken.
In de eerste dertig jaar steeg het gemiddelde bedrag van
de stortingen resp. opnemingen grosso modo parallel met het prijspeil. Na 1932 ziet men dit verschijnsel wederom,
waarbij in 1945 de geidzuivering oorzaak is van de piek in
S en het dal in 0. Sinds 1953 is de situatie anders: het ge-
middelde bedrag van de stortingen zowel als dat van de
opnemingen stijgt sterker dan het prijspeil, waarbij S en 0 vrijwel parallel lopen.
J. H. C. Lisman
ten. Voor gegeven waarden van ) , ,
enp
zijn ct en
met een variant op gewone regressie te schatten. Door de
eerste vier parameters te variëren, worden schatters met de
grootste aannemelijkheid (maximum-likelihood) bepaald.
De voor seizoen gecorrigeerde reeks (zie hieronder voor de
definitie ervan) is eenvoudig op te bouwen, men vindt deze in figuur 1, samen met de oorspronkelijke reeks.
Figuur 1
1950
1955
10
1505
1970
195
JtRAR
geregistreerde arbeidsreserve mannen x 1.000
–
ecorrigeerd met, model (verg. (6) en (7)) : )= 0,42, P= 0,9977,
11=
0,585,
Pi
= 0,29.
De voordelen van het statistische model
Het grootste voordeel van het model ten opzichte van de offi-
ciële methoden is dat ideeën over nodige toevoegingen kun-
nen worden ingebouwd en getoetst. De dalende amplitude en
de weersvariabele zijn duidelijke voorbeelden. Ook belangrijk
is dat met een model direct voorspellingen kunnen worden
gedaan, inclusief of exclusief het seizoenpatroon. Dit laatste brengt ons op een interessant punt: voor het voorspellen met
ons model is seizoencorrectie eigenlijk overbodig! Correctie is
wel mogelijk, en wel met de volgende definitie.
Gegeven een model wordt de ,,voor seizoen gecorrigeerde”
reeks z6 geconstrueerd dat wanneer men daarmee twaalf
maanden vooruitvoorspelt volgens de bij de trendspecificatie
behorende wijze (zie verg. (1) en verg.(2)) en deze voorspellin-
gen sommeert, hiervoor de volgens het model optimale resul-taten worden verkregen. Met deze definitie was in elk van de
door mij onderzochte modellen een unieke gecorrigeerde
reeks te construeren, waarbij nooit achteraf correcties behoe-
ven te worden herzien. Ook voor modellen met een stochas-
tisch veranderend seizoenpatroon (in dit artikel verder niet
besproken), die altijd grote moeilijkheden opleveren
bij
het
definiëren van de gecorrigeerde reeks, gaf de definitie een uit-
komst.
Een laatste voordeel van ons model is dat nieuwe waarne-
mingen makkelijk’te corrigeren £ijn,.zo mei wil met een zak-
rekenmachientje. Ailçen, wanneer nen de paraÈneters op-
nieuw wil schatten, is een computer nodig, maar de scliattin-
gen veranderen door enkele nieuwe waarnemingen z6 weinig
dat men dit, hoogstens eens per jaar zou moeten doen.
ESB 14-4-1976
359
Een vergelijking met de Census-methode
In figuur 2 is de onderbroken lijn de voor seizoen gecorri-
geerde reeks volgens het
Maandschrfl
van het CBS (niet ach-
teraf herzien). De reeks werd gepubliceerd vanaf 1967. De ge-trokken lijn is dezelfde als in figuur 1. Men heeft geen subtiele
beschouwingen over criteria nodig om in te zien dat onze me-
Figuur 2
0 0
1967
1970
1973
1976
JfffiR
gecorrigeerd
met
de Census-methode
(Maandschrft, CBS)
gecorrigeerd met model (verg. (6) en (7))
thode over het betrokken tijdvak veel beter corrigeert. Daar-
bij moet eerlijkheidshalve worden aangetekend dat voor onze
correctiemethode parameters zijn geschat uit de steekproef.
Hun aantal (18) is echter zeer gering in verhouding tot het
aantal waarnemingen waarop zij zijn gebaseerd (301). Hier-
uit volgt dat slechts in zeer geringe mate sprake is van verteke-
ning ten gunste van het model. Ook bleek uit experimenten. dat de met het model gecorrigeerde reeks nauwelijks veran-
dert wanneer de parameters opnieuw worden geschat bij het beschikbaar komen van enige tientallen nieuwe gegevens.
Het is ook mogelijk om met de uitkomsten van onze model-
len het gedrag van de met Census gecorrigeerde reeks te ver
–
klaren, althans de duidelijke schommelingen
bij
een hoog
werkloosheidsniveau. In de eerste plaats wordt de amplitude
van het seizoenpatroon bij Census evenredig verondersteld
aan het trendniveau. In ons model is deze minder dan evenre-
dig ( X = .4). Als dit juist is, zal Census bij hoge trendwaar-
den overcorrigeren. Dit is duidelijk te zien in figuur 2. In de
tweede plaats werkt Census met een veranderend seizoenpa-
troon. Uit onderzoek van statistische modellen, die hier ook
van uitgaan, bleek dat deze wanneer er grote trendstijgingen
optreden de neiging hebben hiervan een deel aan het seizoen-
patroon toe te rekenen. Alle grote stijgingen vallen (toeval-
lig?) in perioden met een stijgend seizoenpatroon. (figuur 1,
1951, 1957, 1966, 1971 en 1974). Het vermelde effect leidt tot
overschatting via het seizoenpatroon (die ,,verklaart” de
waargenomen stijging) en deze overschatting wordt pas in de
loop van de tijd ongedaan gemaakt. Ook dit is in overeen-
stemming met figuur 2.
Nu het CBS in december 1975 is overgegaan op een nieuwe
correctiemethode boeten deze empirische beschouwingen in
aan actualiteit; alle fundamentele bezwaren tegen Census gel-
den echter ook tegen de nu gevolgde methode. Er zijn vol-
doende redenen om alsnog op een statistisch model over te
gaan.
A. F.
de Vos
RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN
In de dienst PLANNING, INFORMATIESYSTEMEN en
ALLOCATIE bestaat de afdeling PLANNING
Deze afdeling, die momenteel uit 6 mensen bestaat,
houdt zich bezig met:
– het opstellen van meerjarenplannen voor de universiteit
op basis waarvan o.a. de begroting ieder jaar
vastgesteld wordt;
– het onderhouden van externe contacten inzake
planning, met andere betrokken diensten binnen het
bureau van de universiteit, met faculteiten zowel als met nationale organen; het verrichten van (beleidsvoorbereidende) studies.
De medewerkers van deze afdeling hebben ieder hun
specifieke werkterrein, werken samen en maken gebruik
van elkaars ervaring en kundigheden. De aard van de
werkzaamheden maken gevoel voor teamgeest en een
flexibele opstelling onontbeerlijk.
14w
,
1ò414
1
wkik
Voor de versterking van genoemde afdeling zoeken
wij een
planning –
medewerker (mlvr.)
tot wiens specifieke taak in ieder geval het
opstellen van studenten-prognoses en het toepassen
van het bestaande onderwijsbeschrijvingsmodel
zullen behoren.
Voor deze veelomvattende functie vragen wij:
• opleiding op academisch of vergelijkbaar niveau; • ervaring met het verrichten van kwantitatieve
analyses (in studie of loopbaan);
• belangstelling voor universitaire processen, in het
bijzonder dat van planning;
• goede contactuele eigenschappen;
• goede uitdrukkingsvaardigheid in woord en
geschrift.
Salaris tussen
f 2.520,—
en
f 4.501,—
afhankelijk
van opleiding en ervaring.
Nadere informatie over de functie wordt verstrekt
door R. J. in ‘t Veld, tel.:
071 -1 48333
tst.
3382.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd
van de dienst Personele en Welzijnszaken van de Rijksuniversiteit, Stationsweg
46
te Leiden, onder
vermelding van vacaturenummer
66.147.
360
De internationale kredietverlening
in het kader van de
internationale handel
Zweedse onderzoekingen
DRS. F. B. VAN DER TOORN
In een vorig artikel 1) is getracht aan te geven waarom het de moeite waard lijkt het verschijnsel ,,exportkrediet”
aan een nader onderzoek te onderwerpen. Met ,,export krediet” wordt hier kortheidshalve ieder krediet aangeduid
dat verband houdt met internationale handel. In dit vervolgartikel zal een overzicht worden gegeven van enkele on-
derzoekactiviteiten die in
Zweden
reeds op dii gebied zijn ontwikkeld. De keuze van juist dit land is niet willekeu-
rig. In de meeste andere landen (Engeland misschien uitgezonderd) lijkt dit onderwerp, althans vanuit macro-eco-
nomisch gezichtspunt, weinig belangstelling Ie hebben ondervonden. Daarentegen zijn van Zweedse zijde gedu-
rende de afgelopen 15 jaar een aantal belangwekkende publikaties verschenen, die ervan getuigen dat de mysteries
van het export krediet, schuilgaand achter de populaire benaming ,, leads and lags”, niet alleen individuele Zweedse
onderzoekers, maar ook de overheid aldaar hebben weten te boeien. De diverse onderzoekingen hebben ertoe ge-
leid dat de ,,Riksbank”, in samenwerking met hei Zweedse Centraal Bureau voor de Statistiek, is gaan werken aan
een herziening van de betalingsbalansregisiraiie, ten einde ook het expo rtkrediet hierin volledig op te kunnen ne-
men. De studies zullen in chronologische volgorde worden behandeld.
Hansen en Nillson
B. Hansen en T. Nillson (indertijd directeur, resp. mede-
werker van het Zweedse ,,National Institute of Economic
Research”) hebben een onderzoek ingesteld naar de aard
van, de omvang van en de mutaties in de kredietverlening,
betrekking hebbend op het goederenverkeer van Zweden
met het buitenland, voor de jaren 1957 en 1958, terwijl voor
de jaren 1954 t/m 1956 gedeeltelijke informatie werd ver-kregen 2). Aan een aantal in- en/of uitvoerende bedrijven
werd een vragenlijst toegezonden. Deze bedrijven worden
als representatief beschouwd voor ongeveer 90% van de uit-
voer en ongeveer tweederde deel van de invoer.
Exportkredieten worden door de onderzoekers om in
hoofdzaak drie redenen van belang geacht.
Mutaties in de exportkredietverlening hebben invloed op
de reservepositie. Het vrijwel ontbreken van overheids-
controle opent mogelijkheden voor speculatie. De effecti-
viteit van monetaire politiek kan hierdoor nadelig wor
–
den beïnvloed.
De invloed van beperkingen wat betreft de binnenlandse kredietverlening zou in meerdere of mindere mate onge-
daan kunnen worden gemaakt door een toename van de
exportkredietverlening.
Exportkrediet kan een belangrijk wapen zijnin de inter
–
nationale concurrentiestrijd. Gesuggereerd wordt dat de
belangrijkste oorzaak voor veranderingen in deze krediet-
verlening zou kunnen worden gevonden in wijzigingen in
de mate van concurrentie op de exportmarkten. Hierbij
wordt toegewezen op het, niet alleen in Zweden, sinds 1958
toegenomen belang van exportkredietgaranties.
Onderzoekresultaten
Uit de resultaten van het onderzoek leiden Hansen en
Nillson in de eerste plaats af dat er, zowel bij in- als bij uit-
voer, overwegend sprake is van leverancierskrediet (uitstel
van betaling). Uitvoer gaat derhalve vergezeld van uitvoer van kapitaal, invoer van kapitaalinvoer. Voorts varieert de
gemiddelde duur van het krediet bij uitvoer, afhankelijk
van de categorie goederen waarop de transacties betrekking
hebben, volgens de onderzoekers van bijna een maand tot
ruim 3
1
/2
maand. Zij komen hieraan door het per jaarultimo
nog te verrekenen bedrag te relateren aan de totale omzet
voor het betreffende jaar. Bij de invoer vertonen de kredietter-mijnen ongeveer hetzelfde beeld. Daar zowel bij in-als bij uit-
voerde betalingsvoorwaarden verschillen voor de verschillen-
de goederencategorieën, zullen wijzigingen in de samenstel-
ling van het in- en ofuitvoerpakket invloed hebben op de ont-
wikkeling van het in totaal ontvangen resp. verleende ex-
portkrediet.
Enkele conclusies
Hansen en Nillson menen uit de resultaten van hun on-
derzoek een aantal ,,interesting and important conclusions”
te mogen trekken.
Exportkredieten zijn belangrijk qua omvang. Tijdens een
jaar kunnen beduidende mutaties optreden; in de onder-
zoekperiode vielen die echter grotendeels tegen elkaar
weg.
De resultaten van het onderzoek geven geen indicatie dat
het ,,residual item” op de Zweedse betalingsbalans, dat in
de periode 1955-1959 een aanzienlijke omvang had be-
reikt, kan worden verklaard uit mutaties in het (niet-gere-
gistreerde) exportkrediet. Het ,,residual item” (betalings-
balansresidu) is een weergave van mutaties in de officiële
reserves, die niet zijn toe te rekenen aan geregistreerde
transacties.
Exportkredieten worden in belangrijke mate beïnvloed
door andere dan ,,pure” kredietmarktfactoren. Met name
het groeitempo van in- en uitvoer is van belang. Voorts
lijkt een verband aanwezig met het ,,algemene eco-
nomische klimaat”.
Drs. F. B. van der Toom, De internationale kredietverlening in
het kader van de internationale handel; een theoretisch en empi-
risch onderzoek in ontwikkeling,
ESB, 19
december
1973.
B. Hansen en T. Nillson, Foreign trade credits,
Skandinaviska
Banken Quarter!y Review, juli 1960.
ESB 14-4-1976
361
Hansen
Enige tijd na de publikatie van het zojuist besproken on-derzoek deed B. Hansen afzonderlijk een uitvoerige studie
over exportkredieten verschijnen, waarin een in hoofdzaak
theoretische benadering van dit onderwerp wordt gegeven 3).
Het empirische deel ervan bestaat uit nogmaals een weer
–
gave van genoemd onderzoek, aangevuld met enig
fragmentarisch materiaal betreffende de kredietverlening
van de Verenigde Staten in de handel met Latijns Amerika.
Meetmethoden
In het tweede hoofdstuk wordt een onderscheid gemaakt
tussen directe en indirecte methoden om exportkredieten te
meten. Als ,,direct” worden in de eerste plaats gekenmerkt
methoden waarbij de gewenste informatie rechtstreeks be-
trokken wordt van ex- en importeurs. Voorts valt hier on-
der de methode waarbij enerzijds de omvang van in- en uit-
voer (op transactiebasis) en anderzijds de omvang van de
hierop betrekking hebbende betalingen en ontvangsten
wordt geregistreerd (het door De Nederlandsche Bank ge-
publiceerde Saldo handelskredieten en statistische verschil-
len
komt op deze wijze tot stand). De betrouwbaarheid van
deze laatste manier van meten wordt door Hansen echter in
twijfel getrokken. Naast optredende kwantitatieve meetfou-ten ontstaan hierbij fouten doordat het tijdstip van registra-
tie niet voldoet aan de hieraan uit theoretische overwegin-
gen te stellen eisen.
Deze bezwaren gelden eveneens in sterke mate voor de
,,indirecte” methode, waarbij gebruik wordt gemaakt van
de betalingsbalans op transactiebasis. In formele zin moet
deze altijd in evenwicht zijn, wat niets anders wil zeggen dan dat het totaal van alle debetposten om boekhoudkun-
dige redenen theoretisch gelijk moet zijn aan het totaal van
alle creditposten. Aannemende dat alle transacties recht-
streeks en correct worden waargenomen, uitgezonderd de
stromen ,,handelskapitaal”, kan de nettostroom handelska-
pitaal (het netto ontvangen resp. verleende exportkrediet)
gelijk worden gesteld aan het feitelijk optredende verschil
tussen debet- en creditzijde (de post ,,Errors and omis-
sions”, ofwel het betalingsbalansresidu).
Theorie
In de hoofdstukken 3, 4 en
5
worden de relaties bestu-
deerd tussen de omvang en richting van stromen exportkre-
diet en enige ,,intermediaire” variabelen, te weten de vertra-
gingen tussen orders, afleveringen, en betalingen van goede-
ren, veranderingen in deze vertragingen en veranderingen in
de waarde van de buitenlandse handel. Het dieper liggende
probleem, waardoor en hoe deze intermediaire variabelen
worden beïnvloed, wordt in dit stadium nog buiten be-
schouwing gelaten.
In hoofdstuk 3 wordt hierbij verondersteld dat er slechts
twee goederen bestaan, een exportgoed en een importgoed,
of – wat op hetzelfde neerkomt – dat de betalingscondi-
ties voor alle export- resp. alle importgoederen gelijk zijn.
Deze veronderstelling komt te vervallen in de hoofdstukken
4 en 5, waarin rekening wordt gehouden met het feit, dat
voor verschillende soorten goederen verschillende betalings-
condities gelden. In hoofdstuk 4 wordt de hierdoor ont-
stane problematiek behandeld als een ,,distributed lags”
–
probleem, in hoofdstuk 5 als een index-probleem. Deze
laatste methode heeft het praktische nadeel dat gedetail-
leerde statistische informatie beschikbaar moet zijn.
Hansens theörie van het exportkrediet wordt gepresen-
teerd in hoofdstuk 7, ongetwijfeld het belangwekkendste
deel van het boek. De theoretische invloed van binnen-
landse en buitenlandse rentevoeten, wisselkoersen (geldend
op de contante, dan wel op de termijnmarkt), wereldmarkt-
prijzen en produktiekosten, op de stroom handelskapitaal,
wordt bestudeerd voor twee verschillende vormen van ex-
portmarkten – een markt waarop volledig vrije mededin-
ging geldt en een monopolistische markt – volgens de me-
thode van afwisselende abstractie. Uitgegaan wordt van
hetzij leverancïerskrediet, hetzij afnemerskrediet, waarbij
dan vervolgens hetzij de krediettermijn, hetzij het exportvo-
lume als gegeven wordt beschouwd. Hierdoor ontstaan in
beginsel acht verschillende situaties, waarvan er echter
slechts vijf nader worden geanalyseerd. De combinaties
,,monopolistïsche afzetmarkt! afnemerskrediet” en ,,mono-
polistische afzetmarkt! leverancierskrediet/ gegeven export-
volume” leiden namelijk volgens Hansen tot zeer moei-
zame analyses, waaruit geen eenduidige resultaten kunnen
worden verkregen. Derhalve wordt voor de monopolisti-
sche exportmarkt alleen de combinatie ,,leverancierskre-
diet/ gegeven krediettermij n” nader besproken.
Van de door Hansen wel behandelde situaties is volgens
mij uit een oogpunt van ,,leads and lags” (korte-termijnfluc-
tuaties in de feitelijke krediettermijn) vooral de combinatie
,,volledig vrije mededinging/ leverancierskrediet/ gegeven
exportvolume” van belang. Uit de diverse onderzoekingen
blijkt immers dat leverancierskrediet in de internationale
handel overheerst. Voorts zijn veranderingen in het export-
volume vooral een lange-termijnaangelegenheid .,, Leads
and lags” hebben betrekking op de korte termijn, waarbij het exportvolume derhalve als gegeven moet worden be-
schouwd, maar waarbij de
feitelijke (in tegenstelling tot de
eventueel contractueel vastgelegde) krediettermijn, uiter-
aard binnen zekere grenzen, kan worden gewijzigd.
De uitkomsten voor deze laatste modelsituatie lijken in-tuïtief aannemelijk: een stijging van de binnenlandse resp.
buitenlandse rentevoet leidt tot een verkorting resp. verlen-
ging van de krediettermijn, terwijl bij een stijging van de
termijnwisselkoers (bij gegeven contante koers) de krediet-
termijn langer wordt.
Grassman (1)
S. Grassman heeft zich gedurende enige jaren intensief
met het verschijnsel exportkrediet beziggehouden, onder
meer als uitvoerend secretaris van het Zweedse ,, Balance of
Payments Committee”. Zijn activiteiten mondden uit in een
aantal publikaties, waarvan ik er twee zal behandelen.
In 1967 publiceerde Grassman een artikel, waarin hij
erop wijst dat weinig bekend is over de achtergronden van
schommelingen in de reserves, als gevolg van de omvang
van en de schommelingen in het betalingsbalansresidu 4).
Hij stelt dat wanneer dit uitsluitend het gevolg zou zijn van
niet-geregistreerde kapitaalstromen (i.c. exportkredieten),
het residu voor de wereld in totaal nihil zou moeten zijn. In
feite blijkt de uitkomst steeds beduidend positief te zijn. Dit
wijst op het bestaan van belangrijke meetfouten bij de regis-
tratie van in- en uitvoer.
De ontwikkelingslanden blijken te zamen steeds een ne-
gatief residu te hebben, de geïndustrialiseerde landen heb-
ben daarentegen gezamenlijk een (veel omvangrijker) posi-
tief residu. Dit duidt er volgens Grassman op dat de meet-
fouten van systematische aard zijn. Een mogelijke
verklaring hiervoor lijkt hem dat in ontwikkelingslanden
om redenen van fiscale aard de
invoer
waarschijnlijk onder-
gewaardeerd wordt, terwijl om soortgelijke redenen in geïn-dustrialiseerde landen de
uit voer
vermoedelijk wordt onder-
gewaardeerd.
Sinds 1956 is het residu voor Zweden bij voortduring po-
sitief geweest. Grassman oppert de hypothese dat de
ten-
dens
tot positieve residuen wordt veroorzaakt doordat de
B. Hansen,
Foreign trade credits and exchange reserves,
Am-
sterdam, 1961.
S. Grassman, The balance of payments residual,
Skandinaviska
Banken Quarterly Review,
1967.
362
lopende rekening van de betalingsbalans in werkelijkheid
gunstiger is dan blijkt uit de officiële statistieken (door
meetfouten), terwijl de
schommelingen
in de omvang van
het residu worden veroorzaakt door mutaties in niet-geregis-
treerde uitvoerkredieten.
Twee enquêtes
Grassman is van mening dat het uit een oogpunt van eco-
nomische politiek van belang is meer kennis te verkrijgen
over de samenstelling van het betalingsbalansresidu, en met name over het aandeel van exportkredieten hierin. Om hier-
mee een begin te maken hebben in 1965 in Zweden twee en-
quêtes plaatsgevonden, waarvan de resultaten in Grassmans
artikel worden weergegeven. Deze enquêtes hadden als ge-
meenschappelijk doel te bepalen: 1. in hoeverre de statistiek
van de buitenlandse handel een betrouwbaar beeld gaf van
de werkelijk verrichte betalingen; 2. in hoeverre kredietver-
lening hierbij aanleiding gaf tot verschillen tussen de geregis-
treerde goederenstromen en de gedurende het betreffende
jaar werkelijk verrichte betalingen. De enquêtes zijn uitge-
voerd door het ,,Central Bureau of Statistics” (,,CBS-on-
derzoek”) en de ,,Board of Customs” (,,Douane-onder-
zoek”).
Het CBS-onderzoek had betrekking op de jaren 1961,
1962 en 1963. Getracht werd, evenals in het onderzoek van
Hansen en Nïllson, door middel van vragenlijsten de bij-
drage van afzonderlijke bedrijven tot het residu voor deze
jaren na te gaan. Er werd geïnformeerd naar de waarde van
de in- en uitvoer, en naar de totale betalingen die in de des-betreffende jaren werden verricht resp. ontvangen. Een deel
van deze betalingen kan uiteraard betrekking hebben op in voorafgaande, dan wel volgende jaren verrichte of te ont-
vangen leveringen. Ook dit onderzoek werd uitgevoerd aan
de hand van een steekproef van de in aanmerking komende
bedrijven.
Uit de resultaten valt, aldus Grassman, af te leiden dat
zowel de in- als de uitvoerwaarden in de Zweedse handels-
statistiek te hoog zijn, echter voor de uitvoer in veel min-
dere mate dan voor de invoer. Bij de invoer blijkt de voor-
naamste oorzaak hiervan te zijn het geen rekening houden
met provisies, bij de uitvoer het niet-corrigeren voor kortin-gen. Ontvangen en verleende exportkredieten blijken elkaar
ten dele te compenseren, indien de in- en uitvoersectoren te
zamen worden bezien.
De hypothese, dat er een relatie bestaat tussen exportkre-
dieten en schommelingen in het residu, wordt, evenals bij het onderzoek van Hansen en Nillson het geval was, noch
bevestigd, noch verworpen. Wel blijkt, wederom in over-
eenstemming met de bevindingen van Hansen en Nillson,
dat mutaties in deze vorm van internationale kredietverle-
ning soms dermate omvangrijk zijn, dat zij zeker aanleiding kunnen geven tot niet-verklaarde veranderingen in de reser-
ves van een grootte die overeenkomt met schommelingen in
het residu.
Het douane-onderzoek werd eveneens uitgevoerd aan de
hand van een steekproef. De geselecteerde bedrijven werd
gevraagd het geldbedrag aan te geven dat zij hadden be-
taald of ontvangen, en de eventueel aanwezige verschillen
tussen de eerder aan de douane-autoriteiten opgegeven
waarde en de feitelijke betalingen te verklaren. Ten slotte
werden zij gevraagd het tijdstip van betaling aan te geven
en de wijze waarop deze was geschied.
Enkele conclusies
Beide onderzoekingen tonen, aldus Grassman, aan dat er belangrijke verschillen bestaan tussen de geregistreerde en
de feitelijke betalingen. Uit het douane-onderzoek bleek
bovendien dat een vrij groot aantal transacties wordt afge-
wikkeld op een ,,open account” basis, waarbij de keuzevrij-
heid met betrekking tot het tijdstip van betaling vrij groot
is.
Het voorgaande overzïend stelt Grassman dat het, op ba-
sis van het beschikbare materiaal, niet mogelijk is uit te ma-
ken in hoeverre het bij voortduring positieve residu te wij-
ten is aan een steeds toenemende schuld aan het buitenland.
Het is z.i. de vraag of hierover opheldering kan worden ver
–
kregen met behulp van ,,historische” studies, zoals de hier
weergegeven onderzoekingen. Volgens hem is het noodza-
kelijk ook voor het exportkrediet een regelmatige statische
vastiegging in te stellen. Voorts moet de betalingsbalanssta-
tistiek nauwkeuriger worden bestudeerd op het voorkomen
van meetfouten, terwijl tevens onderzoek zal moeten wor-
den verricht naar de aard van het exportkrediet. Hierdoor
zal
de onzekerheid over de (Zweedse) betalingsbalanssitu-
atie worden verminderd, en het toevalselement in de eco-
nomische politiek, voor zover veroorzaakt door het bestaan
van het betalingsbalansresidu, worden geëlimineerd.
Grassman (2)
De voorlopige afronding van deze reeks Zweedse onder-zoekingen wordt gevormd door een andere, uitvoeriger pu-
blikatie van Grassman 5). Dit boek is de neerslag van een
door de Zweedse autoriteiten ingesteld onderzoek, waarbij
Grassman betrokken is geweest als uitvoerend secretaris
van de door de minister van Financiën ingestelde ,,Beta-
lingsbalanscommissie”.
Het boek is voor
The Economic Journal
gerecenseerd
door de bekende Engelse economist Fred Hirsch, die stelt:
High praise, at least from
economists, is due to the Swedish au-
ï~orities, first for launching extensive statistical surveys on use of
foreign credit and
other aspects of trade financing by Swedish
firms, and then for permitting a university economist to write
it up
on his own responsibility”
(The
Economic Journal
december 1974,
blz. 1030).
Dat het oordeel van Hirsch zeer positief uitvalt wordt
geïllustreerd door zijn slotzin: ,,Researchers and officials
alike in this country should consider
it a standing challenge
to produce a ,,British Grassman”. Ook Bent Hansen laat
zich er, in
de
Journal of International Economics
van
fe-
bruari 1975, lovend over uit:
,,This is a book that ought to arouse considerable interest among
specialists in the fields of foreign trade, international capital move-
ments and balance of payments adjustment mechanisms”.
Enkele empirische gegevens
Beide recensenten leggen in hun bespreking de nadruk op
het belang van Grassmans empirische bevindingen. Volgens
Hansen is ,,one of the book’s most important and probably
also most surprising findings” dat contracten met betrek-
king tot de internationale handel plegen te luiden in
de va-
luta van het exporterende land. Dat hierbij een uitzonde-
ring moet worden gemaakt voor de export naar de Ver
–
enigde Staten en Engeland is, gezien het internationale be-
lang van de dollar en het pond, niet verrassend. Hansen ziet
hierin een mogelijke verklaring voor de ,,beruchte” J-curve
(het verschijnsel dat na een devaluatie de betalingsbalans
eerst nog verder verslechtert, om pas na enige tijd te verbe-
teren).
Een ander belangwekkend resultaat is dat ook uit dit On-
derzoek bleek dat het grootste deel van de Zweedse in- en
uitvoer plaatsvindt op basis van ,,open account”, d.w.z.
zonder dat het tijdstip van betaling contractueel wordt vast-
gelegd. Grassman trekt hieruit de conclusie dat de ruimte
voor ,,leads and lags” aanzienlijk is. Hansen tekent hier
5) S. Grassman,
Exchange reserves and the financial
siructure of
foreign trade, Saxon House, Farnborough, 1973, xiv + 198 blz.,
£ 3.75.
ESB 14-4-1976
363
echter bij aan dat juist het zo veelvuldig voorkomen van
deze soepele betalingsconditje lijkt te wijzen op grote stabi-
liteit van de feitelijke krediettermijnen. M.i. dient hierbij
echter te worden bedacht dat fluctuaties van een of twee
weken, bij een ,,normale” kredietterrnijn van bijv. drie
maanden, de exporteur waarschijnlijk Vrij onverschillig la-
ten, maar wel grote invloed kunnen hebben op de omvang
van de valutareserves.
Zowel bij in- als bij uitvoer blijkt, in overeenstemming
met de eerder aangehaalde conclusies van Hansen en
Nillson, leverancierskrediet het meest voor te komen. Dit is
volgens Hansen eigenaardig, omdat bij een vrij internatio-
naal kapitaalverkeer ieder krediet uit dezelfde, nI. de goed-
koopste, bron zou moeten komen. Hansen suggereert dat
de exporteur in feite optreedt als tussenpersoon bij de kre-
dietverlening, en zelf het verleende krediet herfinanciert
waar dit het voordeligst is, ook al is dit in een ander land.
De consequentie hiervan zou zijn dat mutaties in kredieten
vergezeld gaan van compenserende korte-termij nkapitaal-
bewegingen, waardoor, aldus Hansen, het een en ander uit
het oogpunt van valutareserves niet meer interessant zou
zijn.
Aan de juistheid van deze laatste kanttekening valt m.i.
te twijfelen. Zoals ook uit de cijfers van Grassman blijkt,
geschiedt het merendeel van de internationale handel op ba-
sis van krediet met een looptijd van minder dan een half
jaar. De spreiding tussen de verschillende goederencatego-rieën is aanzienlijk, maar het ,,over-all”-gemiddelde is niet
meer dan twee tot drie maanden, waaruit het overheersende
belang van het körte krediet duidelijk blijkt. Het lijkt niet
erg aannemelijk dat de exporteur deze korte kredieten indi-
vidueel gaat herfinancieren. Bovendien, zelfs al zou dit wel
het geval zijn, dan nog zal de flexibiliteit van de
herfïnancieri ngstransactie aanzienlijk geringer zijn dan die
van de oorspronkelijke krediettransactie, gezien de verschil-
lende aard van beide kredietvormen (bankkrediet versus le-
verancierskrediet), zodat er toch geen sprake is van elkaar
volledig compenserende kapitaalstromen. Dit zou welis-waar op lange termijn opgaan, maar niet op de korte ter
–
mijn, waar het bij ,,leads and lags” om gaat.
De valuiaiermijnmarkt
Een van de belangwekkendste, in zekere zin zelfs schok-
kende, bevindingen uit deze studie heeft betrekking op het
feitelijk gebruik dat van de valutatermijnmarkt wordt ge-
maakt. In (tekst)boeken en artikelen op het gebied van de
internationale monetaire betrekkingen wordt aan de wer
–
king van de valutatermijnmarkt bijzonder veel (theore-
tische) aandacht besteed. De betreffende analyses zijn der
–
mate gecompliceerd en tijdrovend, dat Jongman zelfs meent
te kunnen stellen dat het hier gaat om een van de moeilijk-
ste onderdelen van de economische wetenschap 6). Uit de
cijfers van Grassman lijkt echter de conclusie te moeten
worden getrokken dat we hier, zoals helaas wel vaker in de theoretische economie, te maken hebben met gestoei in een intellectuele speeltuin, zonder veel meer betekenis dan tijd-
verblijf voor degenen die zich ermee bezighouden.
De cijfers hebben betrekking op de jaren 1968-1970; ze
wijzen erop dat zelfs in Engeland, vanouds het centrum van
de valutatermijnhandel, niet meer dan ongeveer 10% van de
buitenlandse handel op de termijnmarkt wordt gedekt.
Voor andere landen ligt dit percentage nog beduidend la-
ger; in Frankrijk kwam het in 1969 zelfs niet hoger dan 0,3
â 0,4! Hansen tekent hierbij aan dat, paradoxaal genoeg,
sinds de opkomst van de zwevende koersen de termijnhan-
del nog verder is afgenomen. Dit is overigens in overeen-
stemming met de bevindingen van Grassman, die uit cijfer-
reeksen voor Zweden de conclusie trekt dat de termijn-
markt pleegt te verdwijnen in tijden van valuta-onrust.
Nederlandse valutahandelaren bleken bij navraag soort-
gelijke ervaringen te hebben.
De conclusie van Grassman, dat economen zich beter
kunnen beperken tot het analyseren van de contante markt,
waarvoor het gedrag van het exportkrediet een belangrijke
grootheid is, lijkt dan ook alleszins gerechtvaardigd.
Een economeirische benadering
Zelfs voor Zweden zijn de cijfers met betrekking tot het exportkrediet nog uitermate onvolledig en onbetrouwbaar,
zodat van een econometrische analyse a priori niet al te veel
kan worden verwacht. Toch waagt Grassman een poging in
deze richting, voornamelijk als ,,vingeroefening” voor wat er
gedaan zou kunnen worden, zodra er betere gegevens be-
schikbaar zijn. Met behulp van regressie-analyse tracht hij
na te gaan, in hoeverre het gedrag van de post ,,errors and
omissions”, gecombineerd met de post ,,recorded net short
capital”, te verklaren is uit het gedrag van wisselkoersen,
renteverschillen, de handelsbalans, en een dummy-variabele
voor valutacrises. Zelfs voor de twee ,,beste” vergelijkingen
is de R
2
niet meer dan circa 0,5. Gezien de weinig betrouw-
bare gegevens is dit overigens misschien nog niet eens zo’n
slecht resultaat.
Nederland
Valt er voor Nederland lering te trekken uit deze
Zweedse onderzoekingen? Ik meen van wel. Natuurlijk zijn
er verschillen tussen de Zweedse en de Nederlandse eco-
nomische situatie, bijv. wat betreft de samenstelling van het
uitvoerpakket. De overeenkomsten (beide landen zijn bijv.
klein en hoog ontwikkeld) lijken mij in dit kader echter van
meer belang.
De voornaamste conclusies uit deze onderzoekingen heb-ben een algemene strekking. Exportkredieten zijn kwantita-
tief van grote betekenis, niet alleen bedrjfseconomisch (in-
ternationale concurrentiepositie), maar ook macro-eco-
nomisch, kunnen aanleiding geven tot ernstige spanningen
op de valutamarkt, en hebben dat in het verleden waar-
schijnlijk ook meermalen gedaan.
Een belangrijk punt is ook dat, zolang geen gegevens be-
kend zijn over het totale uitstaande exportkrediet voor ons
land, in feite ook geen oordeel gegeven kan worden over de
kredietpositie t.o.v. het buitenland. M.a.w., de ,,liquiditeit”
en ,,solvabiliteit” van een land zijn dan onbekend. Hierdoor
is het ook niet goed mogelijk conclusies te trekken uit de
ontwikkeling van de officiële reserves.
Een voorbeeld ter verduidelijking. Stel dat Nederlandse
importeurs overgaan tot vervroegd aflossen van hun han-delsschulden. Hierdoor zullen de reserves van De Neder-
landsche Bank in omvang afnemen, wat bij grote mutaties
aanleiding kan geven tot ernstige bezorgdheid. In feite is er
echter niets veranderd in de internationale kredietpositie
van Nederland, er heeft slechts een verschuiving plaatsge-vonden van de private sector (vermindéring van schulden)
naar de officiële sector (vermindering van reserves). Omge-
keerd kan een groei van de reserves aanleiding geven tot
ongegrond optimisme, wanneer hier een (niet waar te ne-
men) groei van de exportkredietverplichtingen tegenover
staat.
Het een en ander overziend acht ik het dan ook van
groot belang dat ook voor het exportkrediet een regelma-
tige en volledige statistische vastlegging wordt ingesteld. Op
het ogenblik gebeurt dit in Nederland slechts voor het mid-dellange krediet, waarover in het jaarverslag van De Neder-
landsche Bank, onder het hoofd ,,commerciële kredieten”,
jaarcijfers worden gepubliceerd. Het korte krediet is echter
6) C. D. Jongman,
De monetaire politiek van De Nederlandsche
Bank tijdens het presidentschap van Dr. M. W. Holtrop,
NIBE,
Amsterdam, 1968, blz. 43.
364
Tabel 1. Financieringstekorien
(-)
op kasbasis als percentage van het nationale
inkomen
1964/1968a)
196911971 a)
1972/1974a)
1975
1976
–
2.1
–
1.6
.
0.0
–
3.5
–
6,2
Rijk
……………..
Lagere
overheid
.
.
–
2,9
–
2,3
–
2.0
–
1,9
–
1.8
Totale overheid
–
5,0
–
3.9
–
2,0
–
5,4
–
8,0
a) Gemiddeld.
Bronnen: DNB, Jaarrers/ag 1974:
DNB.
Ku’a,’tau/beric/ti 1975.4; Macro Eco,tontisclte Verkettning 1976.
Tabel 2. Financieringstekorten
(-)
van de overheid op kasbasis als percentage van
het nationale inkomen in een aantal landen
197211974
1975
1976 b)
West-Duitsland
a)
…………………………………
–
0.7
–
3,7
–
3,4
Erankrijk
………………………………………..
0.6
–
3.5
0
Italië
…………………………………………..
–
9,7
–
14,8
–
13
–
3,6
.
–
4.6
–
4,5
–
3,7
.
–
9.3
–
9.5 België
a)
…………………………………………
Verenigd
Koninkrijk
………………………………..
–
1,2
–
8,0
–
5.5
Verenigde Stalen a)
…………………………………
Nederland
………………………………………..
–
2.0
–
5.4
–
8,0
&~0
Geld- en kapitaalmarkt
Financieringstekort overheid
DRS. E. G. SCHOLTEN*
Het financieringstekort van de Neder-
landse overheid werd in 1975 onder
invloed van de economische recessie,
welke ernstiger bleek dan verwacht,
sterk vergroot. Na drie jaren van relatief
lage financieringskosten van gemiddeld
2% van het nationaal inkomen liep het
totale overheidstekort op tot 5,4%.
Het kwam hiermec boven de hoge tekor-
ten uit de periode 1964/1968 te liggen,
welke gemiddeld
5%
bedroegen. Dit jaar
zal het financieringstekort van de over-
heid verder stijgen tot 8% van het natio-
nale inkomen, een voor Nederlandse
begrippen ongekend grote omvang.
Wanneer we het totale overheidstekort
onderverdelen in het tekort van het Rijk
en de lagere overheid (zie tabel 1) dan
kan de gehele stijging van vorig jaar en
dit jaar worden toegeschreven aan het
Rijk.
Stimulering van de economie va het
overheidsbudget vond niet alleen in
Nederland plaats. In tal van andere lan-
den is door middel van fiscale impulsen
getracht de economische teruggang,
welke mondiaal was, te keren. Tabel 2,
waarin voor een aantal belangrijke
industrielanden het verloop van de
financie ri ngste korten wordt weerge-
geven, illustreert het een en ander.
Financiering in 1975
Op welke wijze financierde nu de
overheid in Nederland in 1975 haar te-
kort? Het Rijk kon ruim tweederde ge-
deelte van zijn tekort via de kapitaal-
markt dekken. Voor het restant
–
ruim
f. 2 mrd.
–
werd een beroep gedaan op
de monetaire financiering. Hierdoor
kwam een eind aan een reeks van jaren
Centrale overheid.
Ramingen Economisch Bureau Amro-bank.
Bron: IMF. /ntrrnalio,,u/ Fioancia/ SlaIi.stics.
waarin het Rijk liquiditeitsvernietigend
optrad. Sedert 1970 nam de centrale
overheid namelijk meer kapitaalmarkt-
middelen op dan uit financierings-
oogpunt benodigd was.
Evenals in 1974 was het financierings-
gedrag van de lagere overheid nagenoeg
monetair neutraal. Vanaf 1966 werd
door het instellen van een centrale finan-
ciering voor de lagere overheid het be-
roep op de kapitaalmarkt voor deze sec-
tor bijna geheel verzorgd door de NV
Bank voor Nederlandsche Gemeenten
en de Nederlandse Waterschapsbank
NV. Deze leenden dan de opgenomen
middelen weer door aan provincies, ge-
meenten en waterschappen. Medio
1975 werd de centrale financiering op-
geheven. Verscheidene lagere publiek-
rechtelijke lichamen hebben van de ver-
kregen vrijheid gebruik gemaakt door zelf als vrager op de kapitaalmarkt
–
uitsluitend de onderhandse markt
–
op te treden. Weliswaar bleven beide eer-
dergenoemde instellingen als belang-
rijkste kapitaalvragers voor deze over-
heidssector optreden, maar toch werd
ruim 17% van het bruto-kapitaalmarkt-
beroep rechtstreeks uitgeoefend.
*
De auteur is medewerker van het Econo-mtsch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.
van veel meer belang. Het enige aanknopingspunt hiervoor
is tot nu toe het ,,Saldo handelskredieten en statistische ver
–
schillen”, waarvoor sedert enige jaren naast de jaarcijfers
ook kwartaalcijfers worden gepubliceerd. Maandcijfers zijn
bij De Nederlandsche Bank wel bekend, maar worden, in
tegenstelling tot de politiek van de ,,Deutsche Bundes-
bank”, helaas niet prijsgegeven.
De regelmatige en volledige registratie van de exportkre-
dietverlening in Nederland zou waarschijnlijk niet alleen het
economische beleid, maar ook het economische onderzoek
zeer ten goede komen. Wat dit aangaat zouden De Neder-
landsche Bank en het Centraal Bureau voor de Statistiek er
dan ook verstandig aan doen, zich te spiegelen aan hun
Zweedse equivalenten.
Frans B. van der Toom
ESB 14-4-1976
365
Het vergrote overheidstekort in 1975
kon dus voor een belangrijk gedeelte op
de kapitaalmarkt worden gedekt. Dat
zich op deze markt geen krapteverschijn-
selen voordeden, is mede te danken aan
een stuk monetaire financiering van het
tekort. Tegenover deze liquiditeits-
creatie doör de overheid stond een liqui-
diteitsvernietiging door de banken (kre-
dieten en beleggingen namen minder toe
dan de aanwas van lange middelen),
zodat per saldo slechts een geringe
liquiditeitscreatie was toe te schrijven
aan binnenlandse factoren.
Financiering van het tekort in 1976
De financiering van het dit jaar verder
toenemende tekort kan echter proble-
men in de monetaire sector van de eco-
nomie teweegbrengen. Een korte schets
hiervan is op zijn plaats 1). Een forse
verhoging van het beroep op lange mid-
delen door de overheid draagt het gevaar
in zich van kapitaalmarktontwrichting,
met rente-opdrjving als gevolg. Rente-
stijging bevordert het economisch her-
stel niet, terwijl het eventueel kan leiden
tot kapitaalinvoer (c.q. afremming van
kapitaaluitvoer). Dit laatste is om twee
redenen niet te prefereren.
Ten eerste veroorzaakt het een op-
waartse druk op de gulden. Omdat de
koers hiervan op de internationale
valutamarkten door onze grote over-
schotten op de lopende rekening al
sterk is opgelopen, geeft verdere stijging
een voortgaande verzwakking van onze
internationale concurrentiepositie. Ten
tweede vergroot de kapitaalinvoer de
liquiditeitstoevoer uit het buitenland,
welke door de reeds genoemde over-
schotten op de lopende rekening toch
al aanzienlijk zal zijn.
Wanneer het buitenland een belang-
rijke liquiditeitsverruimende factor is,
stelt dit grenzen aan de monetaire finan-
ciering van de overheid. Een te ver door-
schieten van de korte financiering ver-
oorzaakt in zo’n situatie een enorme
verruiming van de liquiditeitenmassa,
met alle bezwaren van dien. Genoemd
kunnen worden het infiatiegevaar, onge-
wenste renteverhoudingen, en in ver-
band met de aantrekkende conjunctuur
minder gelukkige maatregelen voor de
private sector, zoals bijvoorbeeld een
kredietbeperking.
Momenteel kunnen twee institutione-
le veranderingen worden opgemerkt
welke verband houden met het te voe-
ren beleid ten aanzien van de financie-
ring van het tekort. Dit is de aankondi-
ging van de minister van Financiën dat
de Staat op de onderhandse kapitaal-
markt gaat lenen en het toestaan van
buitenlandse debiteuren om op de
Nederlandse kapitaalmarkt leningen op
te nemen.
Onderhands lenen
Een aanmerkelijke verhoging van het
kapitaalmarktberoep door de over-
heidssector zal door het Rijk dienen te worden verwezenlijkt (zie tabel 1). De
weggevallen financieringsvraag van de
kant van het bedrijfsleven, bij zelfs iets
oplopende particuliere besparingen,
stelt het Rijk hiertoe in principe in staat.
Het lukt echter niet via een geforceerd
beroep op de openbare kapitaalmarkt;
marktverstoring zou ongetwijfeld het
gevolg zijn. Op de openbare markt neemt
het Rijk traditioneel zijn lange midde-
len op, welke nog nodig zijn naast de
door het Algemeen Burgerlijk Pensioen-
fonds te verstrekken gelden. Dit laatste
gebeurt veelal in de vorm van onderhand-
se leningen. Door nu ook een beroep te
doen op andere aanbieders van onder
–
handse leningen tracht men nieuwe
bronnen voor lange financiering aan te
boren.
Buitenlands beroep
Door buitenlandse debiteuren tot de
Nederlandse kapitaalmarkt toe te laten
kunnen verschillende doeleinden van
financieel-economische politiek worden
nagestreefd. Enerzijds vermindert het de
opwaartse druk van de gulden (doordat
de opgenomen guldens worden inge-
wisseld tegen andere valuta’s), hetgeen
onze internationale concurrentiepositie ten goede komt. Anderzijds vermindert
het buitenlands beroep door middel van
de kapitaalrekening de toevloed van
liquiditeiten uit het buitenland. Ver-
mindering van de liquiditeitentoevoer
uit het buitenland is wenselijk gezien de
voor dit jaar onvermijdelijke monetaire
financiering (technische factoren stellen
immers grenzen aan hetgeen het Rijk
kan opnemen op de kapitaalmarkt).
Het buitenlands beroep heeft als bij-
komend voordeel dat het door beleggers
zo gewenste scala van kapitaalmarkt-
papier, ondanks het uitvallen van de sector bedrijven, gehandhaafd blijft.
Dit kan een zekere beleggingsmoeheid
ten aanzien van de schuldtitels van het
Rijk voorkomen. Nog niet vermeld zijn
de timing van het overheidsberoep en het
financieringstekort voor het volgende
jaar, zaken die een onmiskenbare in-
vloed op de uitkomst van de financiering
van het huidige tekort uitoefenen.
De timing
Naarmate de kapitaalmarktf’inancie-
ring van het Rijk later in het jaar plaats-
vindt, neemt de kans op marktverstorin-
gen (rentestijging) toe. Tegen het einde
van het jaar kan namelijk een aantrek-
ken van het beroep van het bedrijfsleven
worden verwacht. Bovendien hangt van
de zijde van de lagere overheid nog
enige kapitaalvraag boven de markt.
Deze zal bij consolidatie van de thans
tegen lage rente opgenomen korte lenin-
gen los komen. Aanleiding hiertoe kan
een rentestijging zijn die door de conso-
lidatie overigens zal worden aangewak-
kerd.
Tekort 1977
Terugdringing van het financierings-
tekort van de overheid tot een lager per-
centage van het nationaal inkomen is
een vereiste willen we volgend jaar niet
op zijn minst met dezelfde financierings-
problemen geconfronteerd worden. Bij
het verder aantrekken van de conjunc-
tuur in 1977 zal de financieringsbehoefte
van het bedrijfsleven immers groter zijn
dan in 1976 het geval was. In andere
landen is de verwachting dat het finan-
cieringstekort relatief zal afnemen. De
komende
Voorjaarsnota
zal wellicht al
aanwijzingen bevatten of Nederland
bij de verkleining van het financierings-
tekort van de overheid net zo in de inter-
nationale pas loopt als bij de vergroting.
E. G. Scholten
1) Voor
een uitvoeriger beeld zie
Miljoenen-
nota 1976, blz. 27-35. Voor een fundamentele
analyse over begrotingstekorten zie P. Korte-
weg, Begrotingstekorten – een oefening in
politieke economie,
ESB.
10september 1975,
blz. 864-869.
Indien u niet éIles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
366
Toets op taak
2
Drie begrotingssystemen
vergeleken
DRS. J. WALRECHT
Er zijn verscheidene pogingen ondernomen om het begrotingssysteem te
veranderen. Drie daarvan, deprestatiebegro ting, het Planning Programming
Budgeting System (PPBS) en het Management By Objectives (MBO)
– het nieuwste snufje dat de oceaan is overgewaaid— worden in dit artikel
mei elkaar vergeleken. De steeds maar uitbreidende taken, die de overheid
op zich genomen heeft, zijn in een organisatie ontstaan, welke qua opbouw,
manier van werken, en deelnemers diepe historische wortels heeft. Als men
met een nieuw systeem komt heeft men – om een beeldspraak te gebrui-
ken – het gevoel een zee te bevaren waarin men, voor de nog ver weg ge-
legen haven, enige klippen ziet opduiken die men moet trachten te omzeilen.
Boven water is slechts een gedeelte zichtbaar, onder water bevindt zich
een reusachtige massa. Bovendien zijnde klippen daar met elkaar verbonden.
Prestatiebegroting
De geschiedenis van de prestatie-
begroting begint in de Verenigde Staten
en gaat terug tot ver v66r de tweede
wereldoorlog. Een eerste duidelijke ver-
melding krijgt zij in het rapport van de
commissie-Hoover van 1949. In dat rap-
port wordt in plaats van een budgette-
ring gericht op object van de uitgave
(rente, personeel, materiaal e.d.) de
,,performance-budgeting” aanbevolen,
een budgettering gericht op de uit te voe-
ren activiteit (bouw van waterkracht-
centrales, aanleg van rijkswegen enz.).
In 1951 ziet men de eerste vermeldingen
in de Nederlandse literatuur 1), maar het
duurt nog jaren voor de techniek van de
prestatiebegroting vastere vorm gaat
aannemen. In 1974 (!) wordt in het ont-
werp voor een nieuwe Comptabiliteits-
wet de prestatiebegroting opgenomen en in de Memorie van Toelichting als
volgt omschreven: ,,het zichtbaar maken
van de eïndprodukten (de fysieke pres-
taties) van overheidsactiviteiten, de
kosten die daarvoor nodig zijn, alsmede
de relatie tussen de bedoelde prestaties
en kosten”. Als voorbeelden van presta-
ties worden genoemd: het aantal aan te
leggen kilometers weg, hectaren in te pol-
deren land, op te leiden studenten, te
verzorgen gedetineerden.
De meethindernis wordt het gemak-
kelijkst genomen waar prestatie en
kosten duidelijk aanwijsbaar zijn. Wat
de kosten betreft kan men zich afvragen
of de rechtstreeks aan te wijzen kosten
van de prestatie meetellen, of dat er
nog ,,overhead” van hogere afdelingen
in meegenomen moet worden. En hoe
behandel je de ,,kosten van het milieu”
bij wegenaanleg? In dit verband valt
tevens te discussiëren over de vraag of we alleen overheidsuitgaven in geld in
aanmerking nemen of ook kosten als
bijvoorbeeld afschrjving.
Kijken we naar de doelstelling, dan
richt de prestatiebegroting zich op de
meest nabij liggende doeleinden (en dat
zijn de te leveren prestaties: aanleg van zoveel kilometer weg, opleiden van zo-
veel studenten). Doeleinden op een
,,hoger” abstractieniveau behoren tot
een ander terrein, tot dat van de beleids-
analyse 2). De prestatiebegroting neemt
de programma’s en doeleinden van ,,ho-
gere” afdelingen als gegeven. Zo wordt
bij de afdeling wegenaanleg de doel-
stelling van Verkeer en Waterstaat als
gegeven beschouwd.
Het lijkt aannemelijk dat de techniek van de prestatiebegroting beperkt is tot
kleinere, lager in de hiërarchie gelegen
overheidsafdelingen, waar een enkel-
voudige doelstelling, prestatie aanwijs-
baar en zinnig is. Zo is het wel nuttig
voor de afdeling ,,aanleg van rijks-
wegen” om het aantal kilometers
weg
als doelstelling en meetvorm te nemen,
maar voor het Ministerie zelf lijken
,,hogere” doelstellingen weggelegd (zie
bij PPBS). Wat de kosten betreft wordt
volstaan met die welke rechtstreeks aan de prestatie zijn toe te wijzen.
De prestatiebegroting biedt voorts de
mogelijkheid een vergelijking te maken
tussen gelijksoortige prestaties en kosten
van afdelingen onderling. Te denken
valt, om bij het wegenvoorbeeld te blij-
ven, aan de afdeling belast met wegen-
aanleg in provincie A en de afdeling be-
last in provincie B. Maar dat betekent
wel dat de heren gegevens over hun werk
en prestaties moeten laten zien. Dat
geeft in de overheidsorganisatie blijk-
baar psychologische problemen. Deze
techniek, waarbij niet alleen de uitge-
geven geldbedragen, maar ook de fysieke
prestaties met de oorspronkelijke voor-
nemens worden vergeleken, maakt een
overheidsdienst meer kwetsbaar voor
kritiek. Daarom zal men bijvoorbeeld
wel eens proberen ontsnappingsclausu-
les te vinden zoals ,,mijn prestatie en
kosten zijn niet te meten”. Of men zal
proberen in de huidige bureaucratische
structuur de verantwoordelij kheden
door of af te schuiven.
PPBS
Het heeft er alle schijn van dat men in
de Verenigde Staten de psychologische
klip in de tijd van de ,,performance-
budgeting” niet voldoende heeft onder-
kend. Nog voor de prestatiebegroting
goed en wel was doorgewerkt, was er ten
aanzien van het doelstellingenprobleem
bij de prestatiebegroting al onvrede
gerezen. Prestatiebegroting is na de af-
weging van de prestatiekosten, bij lager
in de hiërarchie gelegen afdelingen, weer
aangewezen op het ,,oude” systeem. Het
is nu wel mooi om het aantal aan te leg-gen kilometers weg ergens als uitgangs-
punt te nemen voor een doelstelling,
maar wat is nu de doelstelling van Ver-
keer en Waterstaat? Toch zeker niet
de wegkilometers. Nee, meer dient men
te zoeken in de sfeer van ,,een zo efficiënt
en veilig mogelijk vervoer van mensen
en goederen”.
A. van Dongen en
D. A. P.
W. van der
Ende,
Begroting, financiële administratie en
controle in het federale gouvernement van de
V.S.
van Amerika
(niet gepubliceerd).
COBA,
Beleidsanalyse 1972-2.
ESB 14-4-1976
367
In Amerika kwam men goed op dreef.
Er zijn hele bibliotheken volgeschreven
over wat het systeem voor de overheids-
budgettering zou moeten zijn en hoe
deze in de Organisatie zou zijn in te
passen. Het gevolg is dat vele varianten
ontstonden, waarvan er in de jaren 1960-
1970 vele zijn te vangen onder de ver-
zamelnaam PPBS, Planning Program-
ming Budgeting System. Zo onder-
scheiden D. Novick 3) en de zijnen drie
aspecten van PPBS: structurele, ana-
lytische en informatie-verzamelende.
Het structurele aspect behelst de vast-
stelling van programma’s voor activi-
teiten die gericht zijn op lange-termijn-
doelstellingen. Schuitze 4) zegt over
doelstellingen dat deze op elk belang-
rijk niveau van de overheidsorganisatie nauwkeurig onderzocht en omschreven
moeten worden en dat de programma’s
deze op de juiste wijze moeten weer-
spiegelen (niet bij Verkeer en Water-
staat: aanleg van zoveel km wegen,
maar zo efficiënt en veilig mogelijk
vervoer). Wat de termijn betreft wordt
aan5 (â 10) jaar gedacht.
De analytische aspecten behelzen het
zoeken naar methoden om te meten hoe
goed een programma is uitgevoerd en in
welke mate een doelstelling is bereikt.
Ook valt hier het onderzoek naar moge-
lijk alternatieve handelwijzen onder;
met behulp van bijvoorbeeld kosten-
effectiviteitsanalyse kan men de alter-
natieven tegen elkaar afwegen.
De informatieverzameling dient ten
slotte om de gegevens op te leveren voor
de doelstellingbepaling, de meting van
de resultaten, het afwegen van de alter-
natieven enz.
De analytische klip tekent zich in volle
omvang af. Hoe meet je alle kosten en
baten die aan een overheidsprogramma
zijn verbonden? In welke eenheden meet
je ,,veilïg vervoer” of ,,nationale veilig-
heid”? Is een objectieve meting moge-
lijk, of blijf je steken in een politieke dis-
cussie hoeveel de tijdswinst van het han-
dels- en reizigersverkeer, bij aanleg
van een verkeersweg waard is vergeleken
met de hinder voor omwonenden en de
schade aan het natuurlijk milieu?
Vanuit de analytische hoek zijn inte-ressante voorstellen gelanceerd om het
probleem van de overheïdsbudgettering
op te lossen. T. W. Ruefli 5) bijv. toont
de verschillen aan bij een bestaande
structuur en een programmastructuur
met behulp van hetzelfde kwantitatieve
model. Maar het blijkt dat men in de
overheidsorganisatie een grote terug-
houdendheid betracht, indien min of
meer kwantitatieve modellen worden
aangedragen. Men is huiverig voor het
gebruik van computers als hulpmiddel
bij de beslissings- en begrotingsproble-
men. Bovendien hebben vele modellen
ondanks de vele variabelen en verge-
lijkingen – het nadeel dat ze wat al te
gemakkelijk omspringen met de waar-
dering en vaststelling van de gegevens,
waardoor ze van de complexe werkelijk-
heid dreigen af te wijken. Toch lijkt wat
meer onderzoek in deze richting gewenst.
In Nederland heeft men het doelstel-
lingonderzoek en het ontwerpen van
kosten-batenanalyses als aparte onder
–
werpen van studie uit het geheel gelicht,
o.a. bij de Commissie voorOntwikkeling
van Beleidsanalyse (COBA).
Nog grotere moeilijkheden ontmoet
het PPBS-systeem wanneer het de orga-
nisatieproblemen moet oplossen. Een
aantal – al te enthousiaste – PPBS-
aanhangers willen de gehele structuur
van de overheid veranderen en de depar-
tementen indelen naar programma’s.
Iets minder enthousiaste ,,organisatïe-
veranderaars” denken binnen de departe-
menten zelf een programmastructuur
aan te brengen (binnen Defensie bijv. in
plaats van marine, luchtmacht, land-
macht een indeling naar verdediging
der steden en verdediging van het
platteland). Schultze 4) betoogt dat dit
een misverstand is, dat een Organisatie
niet zo maar kan worden veranderd en
dat de programma’s steeds aan wijzigin-
gen onderhevig zijn. Wel zou binnen de
bestaande structuur moeten worden ge-
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
dacht over de bijdrage die men aan een
programma moet leveren. Desalniette-
min zijn er vele ,,psychologische” reac-
ties ontstaan. Bedreiging van status,
positie, overplaatsing, misschien ver-
huizen, een onzekere toekomst, al deze
gevoelens ontstonden bij PPBS op nog
grotere schaal dan bij prestatiebegroting,
zowel door de meer ingrijpende werking
van PPBS als doordat het gehele departe-
ment er nu bij betrokken is. En in de
praktijk – hoewel er voorstanders van
PPBS zijn die zeggen dat overal op het
departement moet worden nagedacht
over doelstellingen en programma’s –
blijkt, met name in de Verenigde Staten,
dat er vele stafafdelingen worden opge-
richt op een hoog niveau, die de doel-
stellingen en programma’s vaststellen.
De klacht aan het adres van PPBS is dan
ook dat er een centraliserende werking
van zal uitgaan.
MBO
In de VS is het organisatorische pro-
bleem na de introductie van de ge-
dachte van PPBS pas goed zichtbaar
geworden. Nieuwe naspeuringen doen
de bezorgde Amerikanen terechtkomen
bij Management By Objectives (MBO).
Ook MBO heeft al een geschiedenisen
vestigde de aandacht op zich in 1954
toen P. F. Drucker zijn boek
The prac-dce
of
management
schreef. Op een on-
langs beschreven symposium 6) spreekt
men voornamelijk over de doelstellings-
kant. MBO houdt dan een participatief
management in, waarbij zoveel mogelijk
verantwoordelijkheid en zeggenschap
aan alle individuen in de lijnorganisatie
wordt toegespeeld, en waarbij men
iedereen zoveel mogelijk wil laten mee-
denken over de doelstellingen van de
overheidsorganisatie, met name van het
departement waarin men werkt. Op
deze manier hoopt men een band te
leggen tussen dë vele functies die men op
een departement aantreft; men hoopt dat
er een voortdurende herbezinning op de
doelstellingen plaatsvindt, mede in over-
leg met buitenstaanders (o.a. belangen-
groepen); en men hoopt dat door de
participatie een grotere bereidheid tot
acceptatie van een programma of een
verandering wordt bewerkstelligd.
Er worden enige kanttekeningen ge-.
plaatst: is die bereidheid van degene wel
zo groot als er een doelstelling, program-
ma wordt aangenomen, waarover hij
heeft mogen meedenken, maar welke
uiteindelijk niet zijn ideeën weerspiegelt?
Nee, niet iedereen staat te juichen over
de organisatorische oplossing die MBO
zou bieden. Sommigen voeren aan dat
MBO de analytische aspecten zou ver-
geten. Drucker zelf komt hen uit de nood
helpen: naast de vaststelling van doel-
einden moeten daarin prioriteiten en
posterioriteiten worden onderkend (dat
wat het belangrijkst is en dat wat even-
tueel kan worden uitgesteld of afgesteld).
Daarna worden meer specifieke doel-
stellingen opgesteld met taakstellingen,
tijdschema’s en methoden om ze te be-
reiken, inclusief een duidelijke omschrij-
ving van de benodigde inspanning en
middelen.
Ten slotte – maar niet in het minst –
dient er een analytisch proces te zijn
waarmee het resultaat gemeten of – in-
dien niet mogelijk – kan worden beoor-
deeld. MBO kijkt dus niet anders tegen
de analytische klip aan dan PPBS en zal
dezelfde (analytische) problemen moeten
oplossen. De methoden die men voor
PPBS ontwikkelt en ontwikkeld heeft,
kan men evengoed toepassen en uit-
proberen bij MBO.
Schematisch zou men prestatiebegro-
ting, PPBS en MBO als volgt kunnen
vergelij ken.
Er kunnen ongetwijfeld meer punten
van verschil en overeenkomst worden
aangevoerd. Eén ervan zou de mate van
flexibiliteit van de systemen kunnen zijn.
Vooral PPBS wordt verweten een te
D. Novick e.a.,
Program budgeting, 1965,
Rand Corporation.
C. L. Schuitze,
The politics and economy
of public spending,
Washington,
1968.
T. W.
Ruefli, P.P.13.S., an analytic
approach, in: Byrne, Charnes e.a.:
Studies in budgeting. Symposium
on M.B.O. in the public
sector,
Public .4 dministraiion Review,
januari/februari
1976.
368
Prestutiebegroting
PPBS
MBO
ESb
Mededelingen
Invalshoek, vanuit:
budgettering
Organisatiestructuur
psychologisch” verzet
tegen verandering
Bruikbaarheid
op lager niveau in de
Organisatie
strak systeem te zijn, MBO zou flexibe-
ler zijn. Dat PPBS een strak systeem is,
kan worden betwijfeld. Het lijkt me meer
de weinig flexibele structuur van de
overheidsorganisatie die weinig speel-
ruimte biedt aan nieuwe systemen.
MBO loopt in dat opzicht hetzelfde
risico als PPBS.
Conclusies
Prestatiebegroting, PPBS en MBO,
vertonen onderlinge verschillen, maar
sluiten elkaar geenszins uit. De prestatie-
begroting zou als een eerste aanmoedi-
gingspoging kunnen worden gezien.
Haar toepasbaarheid lijkt althans in
eerste instantie beperkt tot minder om-
vangrijke overheidsafdelingen waar een
duidelijke fysieke prestatie valt te onder-
kennen. Programma’s en doelstellingen
van hogere afdelingen worden als ge-
geven beschouwd. Op dit laatste haakt
PPBS in. PPBS is een poging het gehele
departement onder de loep te nemen. Het
probeert tot programma’s te komen, gé-
ent op lange-termijndoelstellingen. Bij
PPBS ziet men voor het eerst vele pro-
blemen van de overheidsorganisatie in
volle omvang op zich afkomen. Hoe stel
je die doelstellingen vast, hoe kom je aan
je programma’s, hoe meet je de resul-
taten en hoe losje de menselijke proble-
men die in de organisatie ontstaan op?
PPBS wordt verweten te centralise-
rend te zijn en de mensen in de organisa-
tie gaan zich ertegen verzetten. Een
nieuwe wind komt ons tegemoet in de
vorm van MBO; deze wil door partici-
patie de mensen in de Organisatie bij de
doelstellingsvorming betrekken en ze
daardoor motiveren in hun werk.
De prestatiebegroting is o.i. de aan-
loop tot een alomvattend systeem als
budgettering
management in de organisatie
als bij prestatiebegroting,
gericht op motivatie door
maar dan nog in
medebeslissing
verhevigde mate
overal
overal
PPBS, waar MBO een verlengstuk op
vormt. Ook op het MBO-symposium 6)
is gezegd dat PPBS en MBO naast en in
elkaar kunnen staan. In de Verenigde
Staten is dat op sommige departemen-
ten ook het geval. Bij de behandeling
van de Comptabiliteitswet heeft de
minister van Financiën in antwoord op
vragen uit de Kamer 7) gezegd: ,,Pro-
grammabegroting en prestatiebegroting
sluiten op elkaar aan. In het kader van
programma’s worden prestaties ge-
leverd die tot uitdrukking komen in de
prestatiebegroting”.
Toepassing in Nederland
Wat Nederland betreft, hebben we
zoals al eerder gezegd, enige aarzelende
stappen gezet d .m.v. prestatiebegroting,
genoemd in het ontwerp voor een
nieuwe Comptabiliteitswet. De Memorie
van Toelichting vermeldt: ,,Onderge-
tekende zou de toepassing van nieuwe
begrotingstechnieken niet beperkt wil-
len zien tot het systeem van prestatie-
begroting, maar stelt zich voor te zijner
tijd als de ontwikkeling voldoende ge-
vorderd is eventueel ook andere tech-
nieken zoals de programmabegroting
gestalte te geven” 7).
In dit artikel heb ik vermeld dat met
name de doelstellingen en de kosten-
batenanalyses aparte studie-onderwer-
pen zijn in Nederland. Daar geen van
de tot nu toe bedachte systemen (en de
vele varianten daarop), en ook niet de
bestaande systemen kunnen pretende-
ren hét systeem te zijn voor een juiste
verdeling van de middelen over pro-
gramma’s en taken, is het aanvatten van
studies over deelonderwerpen misschien
nog wel het beste wat men kan doen.
Maar laten we bedenken dat de klippen
Planning en arbeidsverhoudingen
Op vrijdag 14 mei a.s. houdt de Neder-
landse Vereniging voor het Onderzoek
van Arbeidsverhoudingen een congres-
dag over: ,,Planning en arbeidsverhou-
dingen”. Sprekers zijn o.a.: R. Wijkstra
en Prof. Dr. Ir, P. M. E. M. van der
Grinten; coreferenten zijn: Drs. G. van
der Hoeven, Drs, P. H. A. de Bekkeren Drs. J. Nabbe.
Plaats: Zalencentrum ,,Gouden Wie-
ken”, Scheveningseweg 37, Den Haag.
Inlichtingen: Secretariaat, Poortweg
6-8, Delft,tel.: (015) 56 92 54.
Kwantitatieve methode
in de
bedrijfseconomie
Panta Rei, Kring van afgestudeerden
van de Erasmus Universiteit Rotterdam,
organiseert op dinsdag 27 april a.s.,
19.30 uur, een bijeenkomst over kwan-
titatieve methoden in de bedrijfs-
economie.
Inleiders: Prof. Dr. A. P. J. Abraham-
se en Prof. Dr. P. G. M. Hesseling.
Plaats: Erasmus Universiteit Rotter-
dam, Burg. Oudlaan 50, zaal D 6. Toe-
gang vrij.
onder water nog veel verborgen kunnen
houden. Met name de weinig flexibele
organisatiestructuur zal nog keer op keer
hindernissen opwerpen, en veel onder-
zoek zal hier nodig zijn. Prestatiebegro-
ting, PPBS en MBO kunnen in elk geval
wel vele suggesties opleveren waarheen
we onze speurneuzen moeten richten.
Er is nog een lange en moeilijke weg te
gaan. En dat is jammer voor degenen die
van mening zijn dat het overheids-
systeem zelf op korte termijn een bij-
drage moet leveren aan een beperking
van de (stijging van) de overheids-
uitgaven.
J. Walrecht
7) Kamerstuk 13037, zitting 1973-1974, zie
ook C. A. Koopman, De strijd om de compta-
biliteit,
Openbare Uitgaven,
1975-4.
Geraadpleegde literatuur
J. D. Hilferink, De prestatiebegroting,
ESB,
6 april 1975.
Public Administration Review,
maart!
april 1969. Symposium on P.P.B.S.
Reexamined.
doelstellingen
gericht op nabij gelegen
lange-termijndoelstellingen
doelstellingen ontworpen door
doelstellingen van 1 jaar;
tn de gehele Organisatie
participatief management
ljdfactor
mogelijke uitbreiding tot
van 5-10 jaar
gedeeltelijk eenjarig,
meerjarenramingen
(budgettering 1-2 jaar)
gedeeltelijk meerjarig
Meten van kosten en baten
beperking zoveel mogelijk
onderzoek naar allerlei
als hij PPBS
tot rechtstreeks aan
mogelijke waarderings- prestaties toewijsbare
methoden zoals bijv.
kosten
kosteneffectiviteitsanalyse
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
ESB 14-4-1976
369
Esb
In gezonden
Een kwantitatieve analyse
van de agrarische produktie
Van auteurs in
ESB
mag worden ver-
wacht dat zij deskundig zijn op het ter-
rein waarop zij zich begeven; de auteur
van het artikel ,,Een kwantitatieve ana-
lyse van de agrarische produktie”
(ESB,
18 februari jl., blz. 171). Drs. K. F. J.
Niebling is dat duidelijk niet. Het kwa-
lijke is dat niet-ingewijden, zijn artikel
lezende, de conclusies waartoe de schrij-
ver komt serieus zullen nemen. Nadere
bestudering van tabel 7 zou echter arg-
waan hebben gewekt; dat een Deense
boer 2
1
/2-maal zoveel melk zou oogsten
van een m
2
grasland als zijn Nederlandse
collega, lijkt in hoge mate onwaarschijn-
lijk. Per slot van rekening geeft de Neder-
landse koe 4.340 kg melk en een Deense slechts 3.940 kg (FAO, 1970).
Hoe komt schrijver tot deze uitkom-
sten? Hij rekent voor een viertal landen
de melkproduktie, de boterproduktie en
de kaasproduktie om in kilocalorieën en
deelt de uitkomst door het aantal m
2
grasland/door het aantal inwoners. Dat
sprake is van een dubbeltelling – melk
is de grondstof voor de boter- en kaas-
produktie – ontgaat de schrijver. Ook
schijnt Niebling zich niet te realiseren
dat de grondstof melk ook nog andere
bestemmingen krijgt zoals, om de be-
langrijkste te noemen: consumptiemelk,
niet-magere melkpoeder en geconden-
seerde melk.
Deze bestemming van de melk ver-
schilt van land tot land sterk. In het Ver-
enigd Koninkrijk gaat naar verhouding
veel melk naar de consumptiemelksector
en wordt slechts weinig boter geprodu-
ceerd. In Nederland is de bereiding van
gecondenseerde melk belangrijk (in 1970
496.000 ton tegen 24.000 ton in Dene-
marken).
Er zijn dus twee mogelijkheden: 6f
men betrekt alleen de grondstof in de be-
rekening 6f men neemt alle eindproduk-
ten in beschouwing, maar dan niet alleen
boter en kaas! En dan komt men tot ge-
heel andere uitkomsten dan Niebling
heeft verkregen.
Overigens betwijfel ik of het juist is, de
totale melkproduktie om te rekenen per
m
2
grasland. Wordt het grasland in het
Verenigd Koninkrijk bijv. uitsluitend ge-
bruikt voor de melkveehouderij of lopen
er ook nog mestrunderen en schapen op?
Is verder de melkproduktie ook niet
afhankelijk van de toediening .van (ge-
importeerd) krachtvoeder en/of akker-
bouwprodukten (voederbieten/ snij-
mais)? Bekend is – maar blijkbaar niet
bij de auteur – dat bijv. in Denemarken
en het Verenigd Koninkrijk produkten
van het bouwland in veel ruimere mate
voor de veehouderj (waaronder de rund-
veehouderj) worden aangewend dan in
ons land. Is het, wanneer op al deze pun-ten onvoldoende inzicht bestaat, nog wel
geoorloofd conclusies te trekken over het
nuttige gebruik van de weidegrond? Ik
meen duidelijk te hebben gemaakt, dat
dit stellig niet het geval is.
Overigens het aantal kcal 1) bedraagt
naar Nederlandse maatstaven voor
rauwe melk 670, voor boter 7.510 en voor
jonge goudse kaas (ca. 70% van de pro-
duktie) 3.440 (Edammer 3.060).
Op de verdere inhoud van het artikel
wil ik hier niet ingaan. Samenvattend
moet ik opmerken dat de conclusie waar-
toe de heer Niebling komt: ,,Denemar-
ken gebruikt de beschikbare weidegrond
verreweg het best….., op een foutieve
gedachtengang! werkwijze berust.
D. E. de Roon
Hoofd Economisch-Statistische Afdeling van het Produktschap voor Zuivel
Naschrift
De essentie van mijn artikel is een bij-
drage te leveren aan de discussie: welk
soort land moet Nederland in de toe-
komst worden?; welke activiteiten passen
bij de gegeven omstandigheden: klimaat,
ligging, oppervlakte, bevolking? Eén der
gegevens, van belang voor een beoorde-
ling van landbouw en veeteelt, is de op-
pervlakte cultuurland en de aanwezige
agrarische bevolking. Het artikel is een
onderdeel in de reeks: arbeid, kapitaal en
infra-structuur. Eerder verschenen
,,Rentevoet, investeringen en creativi-
teit”; ,,Het rendement van een inge-
nieursopleiding”.
Discussie
Het is jammer dat De Roon als expert
zo weinig bereid is om te proberen de za-
ken,eens van een afstand’ te bezien, zon-
der verstrikt te raken in allerlei verklarin-
gen of schijnverklaringen.
Enerzijds stelt hij
.
.. … dat een Deense
boer 2½-maal zoveel melk zou oogsten
van een m
2
grasland, lijkt in hoge mate
onwaarschijnlijk. . .”. Anderzijds zegt
hij …..overigens betwijfel ik of het juist
is de totale melkproduktie om te rekenen
per m
2
grasland: wordt het grasland in
het Verenigd Koninkrijk bijv. uitsluitend
gebruikt voor de melkveehouderij of lo-
pen er ook nog mestrunderen en schapen
op? Is verder de melkproduktie ook niet
afhankelijk van de toediening van ge-
‘importeerd krachtvoeder en/of akker-
bouwprodukten. Bekend is dat in Dene-
marken, produkten van het bouwland in
veel ruimere mate voor de veehouderj
worden aangewend dan in ons land..
Blijkbaar zijner dus wélgrote verschil-
len mogelijk in opbrengst per m
2
land, af-
hankelijk van allerlei lokale factoren en gewoontes. De strekking van het artikel
was echter om de opbrengst
per m
2
land
en per arbeider
te analyseren, zonder er
bijkomstige factoren in te betrekken, om
te waarschuwen tegen een verdere aan-
tasting van het landbouw- en veeteeltare-
aal en om de efficiency per gebruikte ar-
beidskracht te toetsen in de verschillende landen.
De Roon denkt te veel in de opbrengst
•per koe, maar als er weinig koeien per m
2
land worden gebruikt is de opbrengst per
m
2
land laag. De Roons vaststelling dat
een Nederlandse koe meet melk geeft dan
een Deense koe is prettig, maar heeft met
de probleemstelling van dit artikel weinig
te maken.
Ten slotte de vermeende dubbeltelling;
ik geloof dat De Roon opnieuw te veel
naar de melkproduktie per koe kijkt. Be-
doeld is echter in de statistiek de produk-
tie per land en dit is uiteindelijk melk (in
allerlei vormen, zoals consumptiemelk,
gecondenseerde melk en melkpoeder)
en
boter
en
kaas, en wat andere produkten,
zoals bijv. caseïne enz., die te onbelang-
rijk in energiehoeveelheid zijn om mee te
tellen.
Wanneer men aanneemt dat de statis-
tiek bedoelt aan te geven de
rauwe
melk-produktie van 8.239 x
103
ton, en de ener-
gie-inhoud hiervan 670 kcal bedraagt en wanneer men geen boter en kaasproduk-
ten zou meetellen, dan wordt de jaar
–
lijksë energieproduktie in Nederland 5,5
x
1012,
d.w.z. slechts een verschil van
5%
met het getal in mijn publikatie van 5,8 x
1012. Doet men hetzelfde in het geval van
Denmarken dan wordt de jaarlijkse
energieproduktie 4.630 x 670 x 106 = 3,1 x
1012, een verschil van 10% met het jaarto-
taal van 3,4 x
1012
kcal.
Trekt men nu opnieuw de vergelijking
met gebruikte grond en mankracht, dan
blijft
de conclusie, dat Denemarken
2½
x
zoveel energie produceert met zijn vee-
1)
Nederlandse voedingsmiddelensabel, uit-
gave december 1973,28e druk.
370
Men kan zich afvragen in hoeverre
de bespreking van een wijsgerig-metho-
dologisch werk in een tijdschrift als
ESB
zinvol is. Enige belangrijke rede-
nen zijn hiervoor m.i. aan te geven. Op
de eerste plaats doceert Prof. Geurts
methodologie aan o.a. de Faculteit der
Economische Wetenschappen van de
Erasmus Universiteit te Rotterdam (be-
langrijke onderdelen van zijn colleges
zijn terug te vinden in dit boek). De
tweede reden is meer fundamenteel van
aard: Geurts zelf stelt, dat pas als het
vakwetenschappelijk onderzoek vast-
loopt en dan ook alleen nog maar als
dat de vorm aanneemt van een grond-
slagencrisis, de beoefenaar van een vak-
wetenschap zich gedwongen zal voelen
om tot een analyse over te gaan waarbij
hij gebruik kan maken van methodolo-
gische verworvenheden. Men kan uiter-
aard van mening verschillen over de
kwestie of de huidige economische we-
tenschap in een crisis verkeert, en of
deze crisis tevens aan te merken is als
een grondslagencrisis. Gewezen zou
kunnen worden op het door sommigen
veronderstelde falen van de Keynesi-
aanse economische politiek (welke vol-
gens anderen nooit consequent werd
doorgevoerd), en op het ,,kapitaalde-
bat” tussen neoklassieken, Keynesianen
en neo-Ricardianen. Hoe dan ook,
steeds meer economisten voelen de
noodzaak zich meer diepgaand bezig te
houden met grondslagenonderzoek.
Geurts’ boek (een bewerking van zijn
dissertatie uit 1971) is opgebouwd uit
een inleiding en twee delen van ieder
twee hoofdstukken. In de inleiding
geeft de auteur een uiteenzetting over
teelt per m
2
weidegrond dan Nederland,
onveranderd.
Zelfs door eliminatie van
mogelijke verschillende interpretaties
van de basisstatistieken van de Gemeen-
schap ontkomt De Roon niet aan deze
conclusie; de verklaring hiervan, maar
dan graag een exacte, is aan hem!
Dezelfde fout die De Roon begaat bij
de produktietelling, begaat hij ook bij de
energietelling. Inderdaad bevat rauwe koemelk ongeveer 670 kcal/kilo, con-
sumptiemelk echter minder en wel, in
doorsnee afhankelijk van het land, de
streek of het type melk (vetgehalte) 500
kcal/kilo gemiddeld.
De energiewaarden voor kaas bedra-
de aard van wijsgerig methodologisch
onderzoek, mede in verhouding tot
het vakwetenschappelijk onderzoek.
Geurts’ opzet is niet een systematische
uiteenzetting van de grondslagen van
het empirisch onderzoek, maar een eva-
luatie van empirisch wetenschappelijke
kennis, door na te gaan hoe het empi-
risch onderzoek feitelijk verloopt. Ove-
rigens, over het onderscheid tussen em-
pirische en niet-empirische wetenschap
zegt Geurts niet meer dan dat in een
empirische wetenschap kennisverwer-
ving afhankelijk is van het ervaringsge-
geven. Voor zover in de sociale weten-
schappen het ervaringsgegeven uit-
gangspunt van onderzoek is, wil Geurts
deze wetenschappen in deze studie in-
sluiten. De natuurwetenschappelijke
achtergrond van de auteur komt echter
duidelijk tot uitdrukking in de in de
loop van het betoog aangehaalde voor-
beelden.
Als uitgangspunt van zijn studie stelt Geurts de, volgens hem algemeen aan-
vaarde, opvatting, dat wetenschap een
vorm van kennisverwerving is. Juist
deze wetenschapsopvatting, dat weten-
schap niet méér dan een vorm van ken-
nisverwerving zou zijn, staat momenteel
echter ter discussie. Het is dan ook zeer
verwonderlijk te noemen dat Geurts
hier spreekt van een ,,algemeen aan-
vaarde” opvatting.
De wijze waarop in het empirisch on-
derzoek een beroep wordt gedaan op
het ervaringsgegeven, zal een rol spelen
bij het beantwoorden van de vraag hoe
empirisch wetenschappelijke kennis ge-
waardeerd wordt. In
deel
1
wil Geurts
daarom nagaan wat onder het begrip
gen tussen de 3.500 kcal (jonge Goudse)
en 2.500 kcal/kg. afhankelijk van het
type kaas. Van land tot land varieert het
energiegehalte van kaas van type tot
type. Het door mij gebruikte gemiddelde
van 3.000 kcal/kg. lijkt niet onredelijk.
Voor boter (watergehalte, zoutge-
halte) gebruikt De Roon 7.510 kcal/kg.
terwijl ik 7.7.00 kcal/kg. gebruikte, een
verschil van minder dan 5%. De geringe
energieverschillen hebben totaal geen in-
vloed op de conclusies van het artikel. De
Roon mag gerust zijn eigen energiewaar-
den gebruiken, de conclusies blijven on-
veranderd.
K.
F.
J. Niebling
ervaringsgegeven wordt verstaan. Een
onderscheid wordt gemaakt in enerzijds
de
objectieve connotatie
(of medebe-
paaldheid) van het ervaringsgegeven
(hfst. 1) en anderzijds de
subjectieve
en
intersubjectieve connotatie
van het er-
varingsgegeven (hfst. 2). Met nadruk
stelt Geurts dat deze onderscheiden ka-
rakteriseringen van het ervaringsgege-
ven pas te zamen, en elkaar wederzijds aanvullend, een nadere bepaling inhou-
den van wat onder een ervaringsgege-
ven wordt verstaan.
Dit onderscheid kan aan de hand van
Geurts’ kritiek op de z.g. ,,sense-datum-
theorie” worden verduidelijkt. Volgens
de sense-datum-theorie zou de zeker-
heid en de onbetwijfelbaarheid van de
uitspraken waartoe verantwoorde we-tenschapsbeoefening tracht te komen,
steunen op ,,hard data”, d.w.z. op ba-
sisgegevens waartoe alle uitspraken op
een of andere wijze kunnen worden her-
leid, en die zelf kritiekloos aanvaard
dienen te worden. Russell omschrijft
deze basisgegevens als de ,,immediate
facts perceived by sight or touch or
hearing”, en is van mening dat iedere
twijfel aan deze basisgegevens van wel-
haast pathologische aard is. Dit basisge-geven of ,,sense-datum” wordt door Pri-
ce ,,neutral” genoemd, d.w.z. vrij van
iedere theoretische medebepaaldheid.
De sense-datum-theoretici maken een
onderscheid tussen ,,sensation” welke
betrekking heeft op het sense-datum, en
,,perception” welke betrekking heeft op
materiële objecten. De ,,sensation” van
de
onmiddellijk
gegeven ,,sense-data”
leidt tot feilloze uitspraken, dit in te-
genstelling tot de ,,perception” van het
object welke theoretisch nader wordt
bepaald. Aan deze onmiddellijke gege-
venheid van de ,,sense-data” is een pas-siviteit verbonden die elke
kenactiviteit
buitensluit of daar in ieder geval aan
voorafgaat.
Volgens Geurts kan men echter niet
stellen dat de waarneming van een ob-
ject wordt voorafgegaan door de waar-
neming van sense-data. De theoretische
(subjectieve) connotatie speelt in ieder stadium, dus ook in het allereerste sta-
dium, van de waarneming een rol. On-
der
,,objectiviteit”
wil Geurts niet ver-
staan, zoals in de ,,sense-datum”-the-one, zekerheid of onbetwijfelbaarheid
van een gegeven. Met objectiviteit
wordt aan het object zelf gerefereerd;
objectiviteit houdt een verwijzing naar
een object in. De
theoretische connot Olie
van het ervaringsgegeven geeft aan dat
het object als object van waarneming, ge-
realiseerd wordt in een cognitieve struc-
tuur aanbrengende activiteit van de
mens. Bij de
intersubjectiviteit,
ten slotte,
gaat het niet slechts om een eis van inter-
subjectieve duidelijkheid van een uit-
spraak, maar ook om het constitutief in-
tersubjectieve karakter van het ervarings-
gegeven. Dit laatste bestaat hierin, dat de
mens in zijn structuur aanbrengende ac-
tiviteit mede gebonden is aan de wijze
Boekc
ieuws
Prof. Dr. J. P. M.
Geurts: Feit
en theorie; inleiding tot de
wetenschapsleer. Van
Gorcum, Assen, Amsterdam, 1975, 145 blz., f. 22,50.
ESB 14-4-1976
371
waarop hij heeft geleerd deze structuur
aan te brengen, en tot op zekere hoogte
ook overeenkomstig de wijze waarop
anderen die structuur aanbrengen.
Geurts wil liever niet spreken over ware
uitspraken (omdat dit zou sugge-
reren dat men het over ,,ein Bild der
Wirklichkeit” – Wittgenstein – heeft),
maar over verantwoorde uitspraken.
De term
verantwoorde uitspraak
brengt
meer het oordeelmatige karakter van de
uitspraak tot uitdrukking, waarin naast
het objectieve ook het subjectieve en in-
tersubjectieve aspect van het ervarings-
gegeven wordt verdisconteerd.
Twee belangrijke vragen worden
door Geurts in dit eerste deel aan de
orde gesteld. Ten eerste de vraag of uit-
spraken, waarin het objectief, subjectief
en intersubjectief geconnoteerde erva-
ringsgegeven tot uitdrukking wordt ge-bracht, nog wel empirisch kunnen wor
–
den getoetst. Ten tweede de vraag of
door verschillende personen nog wel
zinvol over eenzelfde ervaringsgegeven
kan worden gediscussieerd.
Met betrekking tot de eerste vraag,
stelt Geurts, is het probleem hierin gele-
gen dat het verifiërende empirische ge-
geven evenzeer theoretisch gecon-
noteerd is als het gegeven dat in de te
verifiëren uitspraak onder woorden
wordt gebracht: een wetenschappelijke
theorie kan dan slechts met een beroep
op zich zelf worden getoetst. Deze con-
clusie is volgens Geurts echter aanvecht-
baar.
,,Het ervaringsgegeven is immers niet een uitsluitend subjectief gegeven. Binnen be-
paalde grenzen presenteert het zich met een
onontkoombaarheid waaraan niet voorbij gegaan kan worden. Iemand die weet wat
met ‘rood’ en ‘tomaat’ bedoeld wordt, kan
er moeilijk aan ontkomen om een tomaat rood
te noemen
……
(blz. 54).
Deze argumentatie is m.i. zwak. Op
de eerste plaats leent de door Geurts
aangehaalde uitspraak zich nauwelijks meer voor zinvolle verificatie. Iemand
die weet wat met ,,geld” en ,,produk-
tief’ wordt bedoeld, kan er wel degelijk
aan ontkomen geld produktief te noe-
men. Ook de problemen in de natuur-
wetenschappen lijken mij complexer
dan het voorbeeld van de rode tomaat
doet voorkomen. Op de tweede plaats
doet Geurts geen enkele poging om de
wederzijdse relatie van theoretische en
objectieve connotatie nader te specifice-
ren, anders dan dat de waardering van
een uitspraak niet uitsluitend ,,kan”
worden bepaald door consistentie-
overwegingen ten aanzien van een the-
oretisch geheel waarvan hij deel uit-
maakt, maar dat ook de ,,onontkoom-
baarheid” van het waargenomene als
medebepalende factor ,,behoort” te
worden onderkend. Het antwoord op
de vraag naar de mogelijkheid van cm-
pirische toetsing, anders dan door de-
zelfde theorie geconnoteerd, zou, als
het al niet ontkennend is, op z’n minst
een vraagteken verdienen. Geurts stelt
echter dat de bovenaangehaalde ,,preci-
sering (sic) van de theoretische conno-
tatie van het waarnemingsgegeven” dui-
delijk maakt dat een theoretisch-gecon-
noteerde uitspraak voor experimen-
tele verificatie ontvankelijk is, zij het
dat de uitspraak principieel beoorde-
lend van karakter is.
Met betrekking tot de tweede vraag,
of, gezien de theoretische connotatie
van het ervaringsgegeven, verschillende
personen nog wel zinvol over eenzelfde
ervaringsgegeven kunnen discussiëren,
stelt Geurts het volgende. Vanwege de
verschillende dagelij kse en wetenschap-
pelijke praktijk die discussiepartners
achter de rug hebben, zullen beiden
zich wellicht op empirische gegevens
beroepen, maar deze gegevens zullen
vanwege hun diverse theoretische con-
notatie door ieder anders worden
begrepen. Verschillende theoretische
opvattingen zouden dan verschillen-
de waarnemingsgegevens met zich
meebrengen. Deze opvatting wordt
verdedigd door Kuhn en Feyerabend.
Men gaat volgens Geurts echter uiterst onvoorzichtig te werk ,,als men het
ge-
kende waarnemingsobject
niet tijdig on-
derscheid van
wat daarvan begrepen
wordt,
nI. het begrip daarvan ( … ).
Een verschillende theoretische connota-
tie brengt steeds een verschil van be-
gripsinhoud met zich mee maar duidt
niet noodzakelijkerwijze tevens op een
diversiteit van waarnemingsobjecten”
(blz. 60, curs. G.R.).
Deze zeer fundamentele vraag wordt
m.i. onbevredigend behandeld. Bij de
bespreking van de sense-datum-theorie
bekritiseert Geurts die auteurs welke,
ter motivatie van de invoering van het
sense-datum, aanvoeren dat een fysisch
object zich in sommige gevallen (buy.
een in water gebroken stok) anders aan
ons voordoet dan het in werkelijkheid is. Dit is volgens Geurts aanvechtbaar
omdat er geen criteria worden geboden
volgens welke kan worden uitgemaakt
of een object zich anders aan ons
voordoet dan het in werkelijkheid is.
De wedervraag die nu dan ook aan
Geurts moet worden gesteld, is, welke
criteria hij heeft om een onderscheid te
maken tussen het ,,gekende waarne-
mingsobject” en het ,,begrip” daarvan.
Men tracht in een discussie tot een
overdracht van ,,begrippen” te komen,
en aangezien begrippen als begrippen deel uitmaken van een theoretisch ka-
der, tot een overdracht van theorie.
Wt de gemeenschappelijke basis is van
vooralsnog’ onbdantwoord blijft. ‘te
stellen dat dat een gemeenschappelijk
ervaringsgegeven zou zijn, is een postu-
laat waar m.i. onvoldoende gronden
voor aanwezig zijn.
in
déel
II
gaat Geurts nader in op de
structuur van een (empirisch) weten-
schappelijke theorie. Hoewel men vol-
gens Geurts pas tot een goed begrip van
een theorie kan komen door enerzijds
de bestudering van een theorie als een
voorhanden systeem van uitspraken en
anderzijds de bestudering van de wijze waarop een theorie aan de hand van de
verschijnselen tot stand komt, beperkt
hij zich vnl. tot dit laatste aspect.
In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op de
aard van het begrip, op de verhouding
tussen woord en begrip, en op de wijze
waarop het begrip van waarnemingen
tot stand komt. Het woord als teken of
symbool verwijst volgens Geurts aller
–
eerst naar het begrip en pas vervolgens
eventueel naar het begrepen object. Be-
grippen komen tot stand in een ,,orde-
nende en afpalende activiteit van de
kennende mens”. (Het mag duidelijk
zijn dat een en ander problematisch is,
gezien de kanttekeningen die ik hier
–
voor plaatste met betrekking tot het on-
derscheid begrip! waarnemingsobject).
Aangezien er met betrekking tot het be-
grip in een ervaringswetenschap een
waarderende selectie door de on-
derzoeker plaatsvindt, zo stelt Geurts,
is het begrip daar een
open
begrip, dat
in de loop van het onderzoek in het al-
gemeen, maar ook in de loop van ieders
persoonlijke ontwikkeling, een zich
steeds wijzigende inhoud heeft. In een
empirische wetenschap kan men
daarom beter spreken van een begrips-
omschrijving
in tegenstelling tot een be-
gripsdefinitie
zoals bijv. in de wiskunde
en de formele logica.
Terwijl Geurts zich in het voor-
gaande vnl. beperkt tot de beschouwing
van uitspraken over singuliere objecten
of verschijnselen, gaat hij in hfst. 2 van
dit deel in op wetmatige uitspraken: uit-
spraken die pretenderen uit te gaan bo-
ven de loutere samenvatting van een
aantal singuliere uitspraken. Aangezien
in een wetmatige uitspraak gevormde
begrippen worden geformuleerd, heb-
ben dergelijke uitspraken steeds mede
het karakter van een constructie waar-
uit het subjectief constituerende mo-
ment niet weg te denken is.
Uitgebreid gaat Geurts in op de ka-
rakterisering van een wetmatige uit-
spraak: de wetmatige uitspraak brengt
een nadere begripsbepaling tot uitdruk-
king. Een natuurwetenschappelj k
voorbeeld van de auteur naar de eco-
nomie parafraserend: Het gaat er niet
zozeer om dat
,,a//e”
kapitalistische on-
dernemingen streven naar winstoptima-
lisatie, maar dat ,,te streven naar winst-
optimalisatie” tot de begripsinhoud
van ,,kapitalistische onderneming” is
gaan behoren. Begripsgenetisch is dit
als volgt toe te lichten. Wanneer we bij
alle instituties die we ,,kapitalistische
onderneming” noemen, ontdekt hebben
dat ze naar winstoptimalisatie streven,
dan zullen we op grond van deze be-
perkte ervaring geneigd zijn te zeggen dat alle kapitalistische ondernemingen
naar winstoptimalisatie streven. We
vervangen dan een aantal singuliere uit-
spraken generaliserend door een alge-
mene synthetische uitspraak. In dit eer-
ste stadium is deze uitspraak nog voor
372
experimentele verificatie vatbaar. We
zijn van mening dat alle kapitalistische
ondernemingen streven naar winstopti-malisatie, maar we achten de uitspraak
gefalsifieerd wanneer we een kapitalisti-
sche onderneming aantreffen die niet
naar winstoptimalisatie streeft (bijv.
,,satisficing behaviour”). Deze uitspraak
is aldus het resultaat van inductieve ge-
neralisatie. Maar het is mogelijk dat in
de loop van het onderzoek deze uit-
spraak, door de plaats die hij in de the-
orie is gaan innemen, een zodanige the-
oretische context heeft gekregen, dat
men niet bereid is het al of niet-kapita-
listische onderneming zijn van een insti-
tutie afhankelijk te stellen van het stre-
ven naar winstoptimalisatie. Een insti-tutie die nu niet streeft naar winstopti-
malisatie, kan dan geen ,,kapitalistische
onderneming” meer zijn. In deze fase
van het onderzoek is ,,te streven naar
winstoptimalisatie” deel gaan uitmaken
van de
begripsinhoud
van ,,kapitalisti-
sche onderneming”. De synthetische
uitspraak is nu overgegaan in een ana-
lytische. Deze overgang vindt plaats op
initiatief van de onderzoeker. En het
is juist deze beslissing, zo stelt Geurts,
welke de wetmatige uitspraak uitheft
boven de samenvoeging van een aantal
singuliere uitspraken. Maar ook deze
uitspraak heeft een principieel voorlo-
pig karakter. Gewijzigde omstandighe-
den kunnen de onderzoeker dwingen de
mogelijkhek’. van falsificatie opnieuw
te bezien en hem ertoe brengen het
(verleende) analytische karakter van de
wetmatige uitspraak weer op te heffen,
Met behulp van planning tracht men
voor een in nevelen gehulde toekomst
een beleid uit te stippelen dat optimaal
is in het licht van één of meer van te vo-
ren gekozen doelen. Zo kan men bij de
planning van investeringsuitgaven voor
de volgende beleidsvraagstukken ko-
men te staan. Hoe groot mogen c.q.
moeten de investeringsuitgaven in de
volgende periode zijn? Welke projecten
zullen we uitvoeren en welke niet?
Wanneer is een project de moeite
waard? is het verstandig een bepaald
project een tijdje uit te stellen? De au-
teur stelt dat de planning van investe-
ringsuitgaven (capital investment plan-
ning (CIP) ) een omvangrijk bouwwerk met vele facetten is, waarbij zowel eco-nomen als ingenieurs in onderlinge ver-
bondenheid nauw bij betrokken zijn.
Met het boek streeft de schrijver een
aantal doelstellingen na. Het is een inlei-
ding tot de basisbegrippen en technie-
ken van CIP, legt verbanden tussen
oude en ontwikkelt nieuwG theorieën.
De besproken principes zijn bijna alle
te gebruiken bij zowel private als pu-
blieke investeringen. Het is geschikt als
referentie- en als studieboek, waarmee
en de uitspraak opnieuw als een synthe-
tische uitspraak te beschouwen.
Na twee paragrafen over materieel-
analytische uitspraken en ,,denkbeginse-
len” wordt dit deel afgesloten met een
mi. zeer instructieve paragraaf over
uitspraken op grond van deductieve en
inductieve redeneringen.
Als kritiek met name op deel II van
dit boek zou naar voren kunnen wor-
den gebracht, dat het vaak moeilijk is
de lijn in het betoog vast te houden.
Geurts heeft de neiging om vaak, ove-
rigens niet irrelevante, zijpaden te be-
wandelen. Het boek zou aan overzich-
telijkheid winnen als de hoofdstukken
voorafgegaan zouden worden door sa-menvattingen. Opgemerkt kan ook nog
worden dat het betoog nogal abrupt
eindigt. Enige samenvattende en/of
concluderende opmerkingen ontbreken.
Zeker omdat het boek blijkens de on-
dertitel en het voorwoord bedoeld is als
een inleiding, is een en ander storend.
Als inleiding zou het boek mi. ook
meer voldoen indien het voorafgegaan
zou worden door een kort overzicht
van de (recente) geschiedenis van het
wijsgerig-methodologisch onderzoek.
Dan zou het ook gemakkelijker zijn om
de vele auteurs die Geurts aanhaalt te
plaatsen. N iettegenstaande deze opmer-
kingen hoop ik dat ook veel economen
in het bovengestelde aanleiding zullen
vinden dit voor Nederland mi. baan-
brekende werk te bestuderen en te be-
discussiëren.
Geert Reuten
we belanden bij de doelgroepen die de
auteur voor ogen staan. Omdat de for-
mele manier van planning wordt bena-
drukt, maakt de schrijver een veelvuldig
gebruik van kwantitatieve methoden.
Het boek is geschreven in een stijl die
zowel economen als ingenieurs aan-
spreekt, maar is ook bedoeld voor an-
deren, mits ,,wetenschappelijk georiën-
teerd”. Na de in deze alinea uit omslag
en voorwoord gedistilleerde informatie, zullen we de enorme lijst van potentiële
lezersgroepen van het boek achterwege
laten. Het zal duidelijk zijn dat als we
de schrijver mogen geloven, er sprake is
van een universeel boek. Wanneer men
verder weet dat dit alles in slechts
157
bladzijden tekst (de rest bestaat uit ap-pendices en referenties) wordt gereali-
seerd, dan rijst het vermoeden dat we
hier met een heus wereldwonder te ma-ken hebben.
In het eerste hoofdstuk wordt kort en
krachtig uiteengezet hoe men op ver-
schillende wijzen met behulp van
disconteren rekening kan houden met
de tijdswaarde van geïnvesteerde bedra-
gen. Het is een goed idee om hierbij
veel gebruikte termen zoals
l/(l+i)r
een naam te geven, maar om daarvoor
,,single payment present worth factor”
(sppwf) te gebruiken, lijkt wat overdre-
ven. Vervolgens wordt in het kort in-
gegaan op de ,,firm’s cost of capital” en
op de voor openbare investeringen te
gebruiken disconteringsvoeten. De pro-
blematiek rond de bepaling en de toe-
laatbaarheid van de ,,firm’s cost of ca-
pital” blijft volledig onbesproken.
De voo.r de situatie, waarin met
verschillende dan alleen monetaire een-
heden rekening moet worden gehou-
den, veel gebruikte kosten-batenanalyse
wordt in het tweede hoofdstuk bespro-
ken. Na een opsomming van een aantal kostenbegrippen komen enkele soorten
van baten aan de orde. Wat zijn bijv. de
baten bij investeringen in de vervoers-
sector, in de recreatieve sfeer en in de
gezondheidszorg. Ten slotte wordt sum-mier een aantal kosten-batenindices be-
sproken.
Het derde hoofdstuk bevat een aantal
beslissingscriteria voor het geval men
een keuze moet maken uit elkaar uit-
sluitende investeringen en wanneer men
met vermogensrantsoenenng heeft te
maken. De schrijver maakt daarbij on-
derscheid tussen de kwantitatieve en de
kwalitatieve methode; er is sprake van
de eerste methode wanneer alle ont-
vangsten in geldeenheden kunnen wor
–
den uitgedrukt. Als één van de bezwa-
ren tegen de kwalitatieve methode
wordt de grote invloed van het subjec-
tieve oordeel genoemd. Over de subjec-
tieve elementen bij de kwantitatieve me-
thoden laat de auteur zich niet uit. We
denken hier onder meer aan het voor
–
spellen van toekomstige ontvangsten
uit investeringen.
Het capital-budgeting-probleem wordt
in hoofdstuk vier besproken aan de
hand van door Beenhakker zelf ont-
wikkelde methoden. Dit zijn integere
(0,1 )-programmeringsmethoden waar
–
bij de netto contante waarde van een
project als functie van het begintijdstip
van uitvoering genomen wordt. Naast
het bezwaar dat bestaande procedures
wel heel kort worden besproken, lijkt
de bespreking van zijn eigen methoden
nogal uitbundig, terwijl aan deze laatste
zeker nog een aantal bezwaren kle-
ven. We denken aan het feit dat de mo-
gelijkheid van herinvestering binnen
zijn model onmogelijk is. in het vijfde
hoofdstuk ontvouwt Beenhakker een
(eigen) model voor gevoeligheidsana-
lyse van een project. In weerwil van de
in het voorwoord aan minder wiskun-
dig geschoolden gegeven geruststellin-
gen, wordt hierbij toch gebruik ge-
maakt van Weibull- en Rayleigh-verde-
lingen en Laplace-transformaties. Naar
onze smaak zou dit hoofdstuk voor de
gemiddelde lezer meer nut hebben als
dit specifieke model vervangen was
door een aantal algemene gedach-
ten over gevoeligheidsanalyse. in on-
zekere situaties kan men ook op an-
dere wijzen tot betere beslissingen ko-
H. L. Beenhakker: Capital investment planning for management and engineering.
Rotterdam University Press, 1975, 210 blz., f.
59,50.
ESB 14-4-1976
373
OECD: Development co-operation. Efforts and policies of the members of the
Development Assistance Committee, 1975 Review. Parijs,
1975,
261 blz., $ 11.25.
Evenals in 1974 staat het in november
1975 verschenen rapport van de voor-
zitter van het Development Assistance
Committee van de OECD, Maurice
J. Williams, voor een groot deel in het
teken van een fundamentele herwaar-
dering van de economische betrekkingen
tussen de industriële landen en de ont-
wikkelingslanden. Als gevolg van de in
de loop van 1973 en 1974 sterk gestegen
prijzen voor ruwe olie, voedsel en kunst-
mest, tegenvallende oogsten, en een
sterke teruggang in de economische
activiteit van de industriële landen,
verslechterde voor de olie-importerende
ontwikkelingslanden de ruilvoet met
ruim 15%, kwam de groei van de uitvoer
vrijwel tot stilstand en liep het tekort op
de lopende rekening van de betalings-
balans op van ruim 1% van het bruto
nationaal produkt in 1973 tot meer dan
3% in 1974. Konden in 1974 deze hoog
opgelopen tekorten nog gefinancierd
worden zonder het groeitempo van de
invoer aan te tasten, in 1975 en zeker in
1976 zullen vele ontwikkelingslanden
de invoer drastisch (hebben) moeten be-
perken. Hoe nijpend de situatie ook voor
1976 blijft, mede als gevolg van de te
verwachten daling in de particuliere
kredietexpansie, toont het volgende
recente overzicht van Morgan Guaranty,
dat na het uitkomen van het DAC-
rapport verscheen. Aan de externe finan-
ciële positie van de olie-importerende
ontwikkelingslanden, de noodzakelijke
aanpassingen in deze landen zelf, en de
beleidsimplicaties voor de industriële
landen wordt in hoofdstuk 2 van het
DAC-rapport dan ook de nodige aan-
dacht gegeven.
De problemen en vooruitzichten van
de armste ontwikkelingslanden worden
in hoofdstuk 3 afzonderlijk besproken.
Het merendeel van deze landen maakt
deel uit van de groep van de z.g. minst
ontwikkelde landen (LLDC’s) en/ of
van de groep van de meest getroffen
landen (MSA’s). Het onderscheid tussen
beide groepen is vooral relevant voor
de aard en omvang van de hulpverlening.
men. De schrijver bespreekt in het slot-
hoofdstuk een aantal’ criteria als mini-
max, minimax-regret, Hurwicz, La-
place en een verwachtingswaarde-
variantiemethode; hij eindigt met beslis-
singsbomen die op Bayesiaanse wijze
worden beklommen.
Zoals reeds eerder werd gesugge-
reerd, lijkt het ons dat de schrijver op te
veel schijven mikt. Het lijkt erop dat
een aantal eerder geschreven artikelen
via enkele overbruggende teksten tot
een boek gebundeld zijn. Voor een stu-
Non-Opec developing countries
($
bi/lions)
1973
1974
est.
1975
proj
197,
Cross
requiremenis:
Currenl account
.
9
26
34
-29
Amortisation ofex-
ternaldebt
….
8
(‘
9
10
ll/
Total
requirement .
17
1
/.
35
44
40V.
Cross sources:
15.1
21.2
24 28
OECD bilateral
8.5
10.3
II
II
1
,
Communist bila-
2.1
2.3
2’/
2
OPEC bilateral
0,9
2.5
4
5
M ultilateral dcve-
lopment
inslitut-
ions
(eg.
World
Official
……….
3.2
4.3
5h
6
IMF drawings ..
0.4
1.8
2/
3
teral
………….
International
reser-
Bank)
………..
ve changes a)
. . .
8.3
2.8
2V
1
2y
Private direct invest- 3.6 3.6
3(
3y,
Private
credits
…
10.3 16,5 19y,
12
ment (net)
…….
Euro-currency
4.6
6,3
8,8
loans
……..
International
bond issues
…
0.6
0.2 0.3
IJS
bank
credits
1.0
4.8
4’/
Export credits b)
4.1
5.2
6
(net)
………
Other
c)
………
–
3.2 3.5
6V
–
51/,
Reserves
.
Cross inlernational
reserves at
year-
29.5 32.3 29.7 27.2
Reserves
as
%
of
end
…………
imports of follow-
ingyear
27%
28%
23%
195
Minus sign indicates reserve increase.
Includes suppliers credits and credils (other than Euro-
loans) by non-IJS. banks.
Includes short-term capital outflows plus errors and
omissions.
Bron:
The Econornist.
31 januari 1976.
De LLDC’s komen vanwege hun struc-
turele ontwikkelingsproblemen in aan-
merking voor hulpverlening tegen gun-
stige voorwaarden op lange termijn. De
MSA’s hebben met name behoefte aan
verhoogde bijstand op korte en middel-
lange termijn om hun snel gestegen be-
talingsbalanstekorten te kunnen finan-
cieren totdat aanpassing aan de nieuwe
(wereldmarkt)prijsverhoudingen tot
stand is gekomen. De conclusies van bei-
dieboek is het niet wenselijk dat veel
belangrijke punten onbesproken blijven
of in één, twee zinnen worden afge
daan. Helaas is dat in dit boek wel het
geval, met name waar het de financie-
ringsaspecten van investeren betreft. Ook als referentieboek lijkt het werk
ons minder geschikt. Alleen de me-
thoden van Beenhakker zelf worden
uitvoerig besproken en die kan men
wellicht beter uit zijn eerder verschenen
artikelen bestuderen.
J. Spronk
de hoofdstukken benadrukken nog-
maals de wenselijkheid van verhoogde
hulpinspanning in de industriële landen
en verdere opvoering van de hulp op
zachte voorwaarden ten gunste van de
armste landen.
Omdat het beleid van een aantal grote
donorlanden zich nog weinig in deze
richting ontwikkelt, is de bespreking van
hulp en publieke opinie in hoofdstuk
5
zeker actueel. Uit veel recente opinie-
peilingen komt naar voren dat hulp-
verlening in het algemeen op brede pu-
blieke steun kan rekenen. Alleen in West-
Duitsland blijkt een ruime meerderheid
van de bevolking geen bezwaar te hebben
tegen verdere beknotting van de hulp.
Met betrekking tot Amerika – dat met
0,25% van het bruto nationaal produkt
n 1974 het hulppercentage van de jaren
zestig heeft gehalveerd – kan de intrige-
rende vraag worden gesteld of de politici
zich wel voldoende realiseren dat deze teruggang in de hulpinspanning kenne-
lijk niet de instemming van een belang-
rijk deel van hun kiezers heeft.
In verband met de grote nadruk die in
dit DAC-rapport op de armste landen
valt, wordt in hoofdstuk 4 speciale aan-
dacht geschonken aan de ontwikkeling
van de ,,rurale” sector, en meer in het
bijzonder aan de mogelijkheden om de
voedselproduktie op te voeren. De aan-
dacht die in de laatste jaren terecht aan
deze vraagstukken is gegeven heeft er
overigens wel toe geleid dat aan een aan-
tal andere problemen te weinig of in het
geheel geen aandacht is besteed. Zo
ontbreekt thans een bespreking van
het schuldenvraagstuk en wordt onvol-
doende aandacht gegeven aan buy.
industrialisatie en uitvoerbevordering
en vraagstukken van internationale han-
del. Ook komen overzichten van de ont-
wikkeling van het bruto nationaal pro-dukt niet meer voor; gegevens over de
sectorale ontwikkeling van de produktie
(landbouw!) en het verloop van de
diverse bestedi ngscategorieën, de invoer
en de besparingen ontbreken eveneens.
Ofschoon niet essentieel voor een aantal
deelproblemen in ontwikkelingslanden
is deze informatie niettemin nuttig als
indicatie van de mate van vooruitgang
in termen van economische ontwikke-
ling.
Zoals gebruikelijk beslaat meer dan
de helft van het DAC-rapport informatie
over de diverse hulpbronnen die jaar-
lijks ter beschikking van de ontwikke-
lingslanden komen. Aan de positie van
de OPEC-landen is thans ruime aan-
dacht geschonken. Uit de totalen voor de
DAC-landen blijkt dat aan de stagnatie
in de officiële hulpinspanning in 1974 een einde is gekomen. Als percentage
van het bruto nationaal produkt steeg
de officiële hulp van 0,30 in 1973 naar 0,33 in 1974. De totale kapitaalstroom
steeg van 0,79% in 1973 tot 0,81% in
1974. De liefhebber kan in de overvloed
aan tabellen overigens interessante
374
details aantreffen: zo wist Malta in 1972
een huiptoezegging van China ter waar-
de van $ 25 mln, te verkrijgen en geeft
Zwitserland uitsluitend landhouwhulp
ten behoeve van projecten die aan kleine
boeren ten goede komen.
Het Nederlandse ontwikkeli ngsheleid
wordt in het l)AC-rapport hij herhaling
instemmend geciteerd, met uitzondering
van de benadering die Nederland sinds
enige jaren volgt ten aanzien van het
sociaal beleid in de betrokken ontwikke-
lingslanden (criterium 3, bilaterale hulp
aan concentratielanden). In dit verband
wordt opgemerkt:
,,lt is not surprising that, having accepted
certain objectives (economic growth, ‘iniver-
sal primary education, etc.) many of (the
developing couniries) are hesitant to give
priority to a ..soeial dirnension” which
is
itself a relativclv recent concern of the inter-national communlciv.
Some donors (eg. the Neiherlands) pro-
pose to approach the problem throught their
guidelines for geographic distribution, by
taking progressive social policies in the
developing country into account in deterniin-
ing the list ofiheiraid recipients. This solution
can hardly be used hy the larger donor,
however, without resulting in an undesirahly
lop-sided distribution of a,d and in the
neglect of large groups of pcople whosc need
may
he greatest
Iwdause
ihey live in countries
with unprogressive dornestie polucies”.
Ofschoon deze bezwaren niet nieuw
zijn is het desondanks opmerkelijk dat
tot nu toe van Nederlandse zijde hierop
geen commentaar is gekomen.
Ten aanzien van de procedure om
sociale doelstellingen in de beoordeling
van projecten op te nemen sluit het DAC-
rapport aan hij recente onderzoekingen
in de Wereldbank. Als projectheoorde-
ling leidt tot ,,a calculation comhining
strictly economie data and socially
weighted data it may he difficult to
ohtain a dear view of the truc effects
to he expected of the project. It may he
better to make two separate calculations,
one economie (not excluding the use of
shadow prices of the Little-M irrlees type
to conipute the truc effecis on the
econoniy as a whole) and one social,
with only those projects which attain a
certain minimum ,,return” in
hot/t
da lcu lat ions hei ng acce pted for
financing”.
Ondanks zekere tekortkomingen is
het DAC-rapport 1975 opnieuw een
bijzonder inforn’iatief, overzichtelijk ge-
presenteerd en soms van interessant
commentaar voorzien overzicht van de
belangrij kste recente gebeurtenissen
met betrekking tot de ontwikkelings-
landen.
A.
Kuyvenhoven
H.
G.
Johnson (red.): Readings in British
monetary economics.
Clarendon Press,
Oxford, 1972, 605 blz., £ 5,25.
In dit boek zijn een aantal recente bij-
dragen gebundeld van Engelse auteurs
op het gebied van de monetaire theorie
en politiek. De artikelen kunnen worden
ingedeeld in zeven onderwerpen: trans’-
missiemechanisme tussen reële en mone-
taire sfeer, geldvraag, geldaanbod, Orga-
nisatie van monetaire politiek, effectivi-
teit van monetaire politiek, schuldpoli-
tiek en niet-monetaire financiële instel-
lingen.
Onderzoek jaarverslagen 1973.
Nivra-
geschriften, K luwer BV, Deventer,
1975, 56 hlz.. f.8,50.
Resultaten van een onderzoek van
het Nederlands Instituut van Register-
accountants (NIvRA) naar de wijze
van verslaggeving van 135 ter beurze
genoteerde ondernemingen over de
boekjaren eindigende in of ultimo 1973.
Het bevat een inventarisatie van de
toegepaste waarderingsgrondslagen van
activa en passiva, alsmede van de
grondslagen voor de resultaatbepaling.
Tevens is er, voor zover dit mogelijk is,
nagegaan of voldaan is aan de eisen van
de Wet op de Jaarrekening van On-
dernemingen.
THE INSTITUTE
OF SOCIAL
STUDIES
is inviting applications for the post of
Reader or Senior Lecturer
in Statistics
The appointment will be for one or two years, depending
0fl
availability, preferably beginning September 1, 1976. The
possibility of conversion into a 4 year contract will be considered before the end of the first year.
Candidates should have a good degree in Statistics, or in Social Sciences with specialisation in research tech-
niques, and should have field, teaching or research experience in Sampling, Survey Techniques and allied subjects
in relation to social statistics preferably in Less Developed Countries. A knowledge of Demography is also desirable.
He will be expected to assist and advise his colleagues on statistical matters connected with their research. In case
the appointment is extended he should also be ready to accept temporary assignments abroad in connection
with his work in the lnstitute. All teaching is done in English.
The saaiy scala is Ir, -,c,
–
,ordnzicc with the Dutcl govemmordat systrn.
The initia! ra:I’
afl
position en the scale will depeid en
ticutions and experierice
Previous apnlica”ds need not Napi)iy.
Ar,!iations wi’h e,irri.thjrn vitae and narnea :nd ar1diss:’
Ci
3 refe:c[iCe3 thcuid be sont ti). .1 he Rectoi iStitUtC
it
Scia
Studies, eiclens’.r.sI 2, The Hequ
‘xstore
Mv
197e,
14-‘
”
Drs. Th. J. M. van Hedel: Schapinde-
lingssystemen in supermarkten. VIVO
Nederland, Utrecht,
1975,
38 b!z.
Bevat de resultaten van een studie
van een aantal systemen, die ten doel
hebben het ruimtegebrek in winkels en
vooral in supermarkten te optimalise-
ren. Een aantal bekende systemen, zo-
als OBM, SLIM, WORP, VOS en COS-
MOS, worden vanuit drie gezichts-
punten nader bekeken, ni. assorti-
ments-, voorraad- en opbrengst-
overwegingen. De auteur komt tot
de conclusie dat het verre van
eenvoudig is om op grond van objec-
tieve gegevens de schapruimte in een
supermarkt in te delen.
Mr. F. C. B. van Wijmen: Het zieken-
huis; demokratisering en bestuursstruk-
tuur. De Tijdstroom BV, Lochem,
1975, 440 blz., f.58.
Studie over medezeggenschap, be-
stuursstructuur van instellingen, moge-
lijkheden van zelfbestuur buiten het be-
drijfsleven, met het algemeen zieken-
huis als startpunt. Het boek, eerder
verschenen als proefschrift, is in de vol-
gende hoofdstukken verdeeld: 1. Demo-
cratisering in de onderneming; 2. De
onderneming; 3. Het ziekenhuis; 4. Het
ziekenhuis geen onderneming; 5. Pro-
blemen bij de toepassing van de wet op
de ondernemingsraden in ziekenhuizen;
Democratisering in het ziekenhuis;
De bestuursstructuur van het zieken-
huis; 8. Enkele mogelijkheden voor de
bestuursstructuur van en de democrati-
sering in het ziekenhuis; 9. Eigen sugges-
ties voor de bestuursstructuur en de
democratisering in het ziekenhvis; 10.
Het zelfbestuur als democratische be-
stuursvorm; II. Een democratisch mo-
del van het ziekenhuis op basis van zelf-
bestuur.
De Belgische
economie in 1974. Minis-
terie van Economische Zaken, Brussel,
1975, 627 blz.
Jaarlijks verslag van de economische
ontwikkeling in België. Bevat uitvoerige
statistieken met toelichting over de ma-
cro-economische, sectorale en regionale
gegevens.
de algemene rekenkamer vraagt
l
ó
o
voor haar afdelingen belast met de controle op het
financieel beheer bij de Rijksoverheid
controle-ambtenaren
(mni./vri.)
adiuoct-iospecteurs
(mni./vri.)
inspecteurslaccountants
(mnl./vrl.)
Vereist: diploma HBS/HAVO aangevuld met MBA;
SPD; MO Boekhouden; MO Handeiswetenschappen
AMBI; doctoraal examen bedrijfseconomie; NIvRA.
Voor haar vijfde afdeling, welke o.m. is belast met
de controle op de door of ten laste van het Rijk
betaalde salarissen, pensioenen, wachtgelden en
andere personele uitgaven
inspecteuribureauchof
(mni./vri.)
Taak: leiding geven aan een aantal van boven-
genoemde controles, waarbij aan de orde komen de
toepassing en werking van rechtspositionele voor
–
schriften, de administratieve Organisatie van de
desbetreffende instellingen alsmede de werkzaam-
heden van andere controle-organen.
Gevraagd: b.v.k. universitaire opleiding (b.v.
juridisch/economisch) alsmede ervaring in meerdere
aspecten van genoemde taak.
Salaris, afhankelijk van opleiding en ervaring
voor controle-ambtenaar – max. f
3819,-
per maand,
voor
adjunct-inspecteur – max. f 4501,- per maand,
voor inspecteur – max. t 5217,- per maand en
voor accountant – max. t
5730,-
per maand.
De salarissen zijn exclusief
7,80/0
vakantie-uitkering
en inclusief de per 1 januari
1976
toegekende
toeslag van
4,5°Io.
cootrole-ambteoareu
(mni./vri.)
Vereist: diploma HBS/HAVO aangevuld met MBA;
SPD; MO Boekhouden; MO Handeiswetenschappen.
Enige controle-ervaring en kennis van rechtspositie-
regelingen bij de overheid.
Voor haar zevende afdeling, welke o.m. is betast
met beleidsbeoordeling, administratieve automati-
sering en organisatie en efficiency
controle-ambteoaren
pdiunci-inspecieurs
(mni./vri.)
inspecteurs
Vereist:
voor beleidsbeoordeling: doctoraal examen
economie, politicologie of rechten.
voor administratieve automatisering: SPD; MO
Boekhouden; MO Handelswetenschappen;
gevorderde NIvRA studie; AMBI; enige ervaring met systemen.
voor Organisatie en efficiency: doctoraal examen
bedrijfseconomie; opleiding organisatiekunde;
ervaring.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Voor studerenden goede studiefaciliteiten.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van
vacaturenummer 6-438510936 (in linkerbovenhoek
van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psycho-
logische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
376