Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3044

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 17 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

UITGAVE VAN DE 17 MAART 1976

STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3044

Selectief groeien

De laatste jaren wordt het begrip selectieve groei steeds
meer genoemd. Je telt niet mee als je het afwijst. Doe je dat

toch dan ben je een aartsconservatief. En dat wil niemand

zijn. Er is echter nog niemand geweest die een definitie van
selectieve groei heeft gegeven die toepasbaar is in de prakti-
sche economische politiek. Er zijn ook nog weinig pogingen

ondernomen om zo’n definitie te zoeken. Vage omschrijvin-
gen zijn er wel. Zij komen allemaal neer op de definitie die
de Studiestichting voor Radikale Politieke Vernieuwing
(verbonden met de PPR) noemt in haar vorig jaar versche-
nen rapport
Selectieve groei
1): ,,Selectieve groei is een eco-

nomische ontwikkeling getoetst aan en gericht op de bij-
drage aan het realiseren van de maatschappelijke doelstel-

lingen”. Voor vele economische theoretici is zo’n omschrij-
ving onzin, want de economische ontwikkeling is per
definitie gericht op de realisering van maatschappelijke
doelstellingen. De mening van de Studiestichting dat ,,wat
goed is voor de economie, maar in beperkte mate goed is
voor de mens”, is voor die theoretici dwaas. Iets minder

moeite zullen ze hebben met de volgende uitlating: ,,Door

selectieve groei te bepleiten, richten we ons tegen een auto-
nome economische ontwikkeling. In plaats daarvan willen
we elke economische activiteit beoordelen op de bijdrage
aan de door ons gestelde maatschappelijke doeleinden”.

M.a.w., de huidige economische ontwikkeling vindt te auto-
matisch plaats, waardoor het de vraag is of de economie
wel het welzijn van de mens bevordert zoals de theorie stelt,
en bovendien strookt die ontwikkeling niet met de doelstel-

lingen van de PPR.
Laat ik de lezer echter niet langer lastig vallen met the-
oretische oneffenheden in het rapport van de Studiestich-
ting van de PPR. Het rapport verdient aandacht omdat het
een poging doet duidelijk te maken wat selectieve groei is.

Daarvan zegt de Studiestichting zelf: ,,Dat is gemakkelijker
gezegd dan gedaan. In dit rapport zijn wij er dan ook niet uitgekomen”. Niettemin bevat het rapport m.i. voldoende

suggesties voor nader onderzoek en zelfs voor beleidsaanbe-
velingen. Ik wil het dan ook aanbevelen voor iedereen die de economische groei een goed of kwaad hart toedraagt.
De Studiestichting zegt dat wie voor selectieve groei is,

een aantal maatschappelijke doelstellingen moet formule-
ren. Zij noemt zelf: 1. verhoging van het welzijn; 2. bereiken
van een positieve vrede en een rechtvaardige wereld; 3. ver-
betering en behoud van het milieu; 4. betere verdeling en
beheersing van macht. Maar daarmee ben je er nog niet. Ie-
dere economische groei vindt zijn oorsprong in de bedrijfs-

takken. Het is dus zaak na te gaan in hoeverre iedere be-
drijfstak een bijdrage tot de genoemde doelstellingen levert.
Dan ontstaan er grote problemen. De doelstellingen moeten
worden vertaald in liefst meetbare grootheden en er moet
rekening worden gehouden met de onderlinge beïnvloeding

van de bedrijfstakken. Pas als al de problemen zijn opge-
lost, kan worden nagegaan welke bedrijfstak een goede bij-

drage aan de selectieve groei levert.

Het is uiteraard voor een klein groepje mensen als dat
van de Studiestichting onmogelijk zoiets op korte termijn te

doen. Toch heeft het een interessante poging verricht door
een aantal problemen te vereenvoudigen of zich ervan te

abstraheren. Zo maakt de Studiestichting gebruik van de

door het CBS en CPB opgestelde verdeling van de produk-
tiekant van de economie in 23 bedrijfstakken, waarbij ze
het onderlinge verband vanwege een gebrek aan gegevens

bewust negeert. Om na te gaan wat de bijdrage van elke be-
drijfstak aan de vier genoemde doelstellingen is, moeten die

doelstellingen worden vertaald in voor het beleid relevante

begrippen. De Studiestichting doet dat als volgt.
De belangrijkste onderdelen van het welzijn noemt de
Studiestichting het inkomen en de werkgelegenheid, welke
kunnen worden gesplitst in: groei van de toegevoegde
waarde; groei van de werkgelegenheid; groei van de ar-

beidsproduktiviteit; loonsom per werknemer; opleidingsni-
veau en de stijging daarvan. Deze factoren worden per be-
drijfstak gewaardeerd door op een consumentengidsachtige
manier iedere factor een waarde te geven in de vorm van
plusjes en minnetjes. De bijdrage van iedere bedrijfstak tot

een positieve vrede wordt op soortgelijke wijze bepaald.

Een grote rol speelt hierbij de internationale arbeidsverde-
ling. Bij het milieu wordt het moeilijker. De Studiestichting
waardeert wel erg subjectief voor iedere bedrijfstak de in-

vloed op de uitputting van grondstoffen, op het woonmi-
lieu, en op de milieu-aantasting. Nog moeilijker wordt het
bij de beoordeling van de macht: de Studiestichting ziet er
maar van af. Ten slotte moeten de bijdragen van de diverse bedrijfs-
takken tot de maatschappelijke doelstellingen worden ge-

wogen. Die bijdragen zijn ook weer met plussen en minnen

te vangen onder de criteria: inkomen en werkgelegenheid; in-
ternationale arbeidsverdeling; milieu. Die weging is uiter-
aard heel subjectief. Er kunnen slechts conclusies worden
getrokken voor zover de bijdragen van een bedrijfstak aan
die drie genoemde criteria alle positief of alle negatief zijn. Dat dan de textielnijverheid en de sector kleding en schoei-

sel in relatie tot de overige bedrijfstakken nauwelijks een bij-

drage aan de doelstellingen leveren, zal voor weinigen iets
nieuws zijn.

De conclusies van de Studiestichting zijn, zoals zij zelf
toegeeft, door al het subjectieve geplus en gemin niet in-

drukwekkend. Desondanks is zij erin geslaagd het vage be-
grip selectieve groei enige inhoud te geven. Een voorbeeld
dat navolging verdient.
L. Hoffman

1) Studiestichting voor Radikale Politieke Vernieuwing,
Selectieve
groei, Amsterdam, 1975, 75 biz., f.
7.

261

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Drs. L. Hoffnan:

Selectief groeien

.
261

Column

De ondernemingsraad en de ideologie,
door Prof Dr. W. Albeda
263

Prof: Dr. J. van den Doel,
Prof:
Dr: C. de Galan en
Prof:
Dr. J. Tinbergen:

Pleidooi voor een geleide loonpolitiek

………………………
264

Mededelingen

…………………………………………..
268

Dr. Ir. H. Priernus:

De natte vinger van het EIB (1). Kritische analyse van het rapport ,,De

ontwikkeling van de bouwbehoefte en de werkgelegenheid in de bouw;
peiljaren

1980-1990-2000″ van het

EIB

……………………..
269

Drs. J. Hartog:

1 nkomensongelij kheid naar beroepsgroepen 1952-1967

………….
273

Boekennieuws
…………………………………………..
277

Toets op taak

Bibliotheken en uitgavenbeheersing,
door Drs. M. F. H. M. Ooms
. .
278

Geld- en
kapitaalmarkt
Buitenlandse banken in Nederland,
door Drs. R.,4. R. van den Bosch
280

Ingezonden

Rijnvos en de Europese Rekeneenheid,
door Drs. T. G. Korver,
met
naschrift van Prof: Dr. C. J. Ri/nvos ……………………….
282

Boekennieuws
Bedrijfsgegevens voor het kruideniersbedrijf over 1973 en de geraamde
uitkomsten over 1974,
door Drs. A. Al. Tabak ……………….
283

Gardiner Means e.a.: The roots of infiation,
door
Prof:
Dr. J. Pen . .

284

Dr. K. Biersteker èn Prof. Dr. R. L. Zielhuis: Inleiding in de milieu-
hygiëne, door Drs. A. de Wit …………………………….
285

Als u wilt dat hei met ESB net zo gaat als het met onze

meikersen is gegaan, moet u de onderstaande bon niet in-

vullen.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS: ……………………………………………………

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,

Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. cle Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel37ûl.
Bij adreswi/ziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafttand, brede marge.

Abonnementsprijs:f:
119,60 per kalenderjaar
(incl. 4% BTW): studentenf 78,-
(mci.
4% BTW). franco per post voor
Nederland. België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rot terda,n.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer!. 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070)23 41 03
Telex 33101.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidshiarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisc/j Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

262

1I
e

Prof Albeda

ondernem ings-

raad en de
ideologie

Over het compromis inzake de onder-

nemingsraden zal het laatste woord nog

wel niet zijn gezegd. Het is wel opmer-

kelijk dat het oordeel over de praktische

betekenis ervan zo uiteenloopt. Ener-
zijds is er de teleurstelling, dat er zo
weinig uitkwam. Voor sommigen weegt

die teleurstelling z6 zwaar, dat men de

ondernemingsraden wil boycotten, de
regering-Den Uyl erover zou willen la-
ten vallen en de PPR verlaten. Maar tegelijkertijd vrezen anderen van de
toepassing van het compromis slechts

vergaande polarisatie binnen de onder-

neming. Pier van Gorkum ziet geen

enkele verandering in de machtsverhou-
dingen binnen de onderneming en daar

ging het hem om. Anderen zien het

overlegmodel, waarop de onderne-

mingsraad gebaseerd is, verdwijnen

door het gestructureerde vooroverleg.

De twee denkwerelden achter de dis-

cussie over de ondernemingsraad wor-

den door deze reacties nog weer eens

duidelijk geïllustreerd. De één legt de

nadruk op de gezamenlijkheid der be-
langen. Breng de directeur met vertegen-
woordigers van zijn personeel om één

tafel. Laat ze samen zoeken naar oplos-
singen waarvoor de onderneming zich
gesteld ziet. Het gezamenlijk zoeken

naar oplossingen leidt dan zonder man-

keren tot een sfeer van samen denken en
doen, waarin belangentegenstellingen

zich uitstekend laten overbruggen.

De ander vreestjuist dat proces van ge-

zamenlijk overleggen en samen oplossen
van problemen waarvan men voetstoots
aanneemt dat het gemeenschappelijke

problemen zijn. Het is de directie,

zeggen ze, die de problemen binnen

brengt. In de discussie zit de deskundig-
heid en de informatie vooral bij de direc-

tie en voor je het weet neemt de onder-
nemingsraad niet slechts de probleem-

stelling, maar ook de oplossing van het
probleem over van de directie. Wanneer

de samen gevonden oplossing dan wordt

uitgevoerd, voelt de hele ondernemings-

raad zich daarvoor medeverantwoorde-

lijk. Aan een wezenlijke behartiging van

de werknemersbelangen komt zo’n on-
dernemingsraad in die visie niet toe.

Beide redeneerwijzen laten zich den-
ken in een behoudende en een radicale

versie. De radicale versie van de ,,mo-

nisten” (als ik ze zo noemen mag) zegt,

.dat juist wanneer aan de ondernemings–

raad de zozeer gewenste verdere be-
voegdheden zullen worden gegeven, de

gezamenlijkheid van het denkproces
over de koers van de onderneming be-

langrijker wordt. De behoudende versie

der monisten vindtde uitbreiding der

bevoegdheden een overbodige zaak. Het
gaat niet om formele bevoegdheden.
Het gaat om wat daarachter ligt, het

proces van besluitvorming. Een goede

ondernemingsraad heeft die formele be-

voegdheden niet nodig. In een slecht

functionerende ondernemingsraad zijn

de bevoegdheden alleen maar schadelijk.

De radicale versie der ,,dualisten” (voorbeeld Industriebond NVV) wil

eigenlijk alleen maar negatieve bevoegd-
heden. Het gaat hen om de bescherming
van het werknemersbelang in een voor

hen vreemde (kapitalistische) omgeving.
In zo’n onderneming mag je werknemers

niet mee laten beslissen, want dat leidt

tot medeverantwoordelijkheid (= mede-
plichtigheid aan het kapitalisme). Een
wat meer behoudende (minder bevreesd

voor medeverantwoordelijkheid) visie

wil de ondernemingsraad, wanneer de
zelfstandigheid der besluitvorming

eenmaal gegarandeerd is, best meer be-
voegdheden geven. In die visie laten

onder zulke omstandigheden beharti-ging van werknemersbelangen en dat

van het ondernemingsbelang zich best
combineren.

In principe waren er nu verschillende
compromissen denkbaar geweest. Het
compromis tussen de radicale dualisten

en de behoudende monisten (werkgevers

bijv.) zou het minste opbrengen. De

werknemers zouden schone handen en
de werkgevers het beslissingsrecht

houden. Het compromis tussen de be-

houdende dualisten en de radicale

monisten brengt meer bevoegdheden

aan de zelfstandig opererende onder-

nemingsraden.

Welk compromis heeft de regering-

Den Uyl ons nu gebracht? Ik heb het
gevoel dat. het noch het eerste, noch

het tweede geweest is. Het ligt er wat

tussenin. Ik denk dat het het compro-
mis is tussen behoudende dualisten en

behoudende monisten. Er is immers een

lichte toenadering der bevoegdheden te

constateren bij een grotere zelfstandig-
heid van de ondernemingsraad. Elk

ander compromis had grotere verande-

ringen kunnen brengen dan het huidige.

Waarschijnlijk heeft dit te maken

met de omstandigheid dat de bij het
compromis betrokken personen dichter
bij elkaar stonden, dan men uit hun on-
enigheid zou kunnen afleiden. Men be-

denke maar wat er gebeuren zou wanneer
Arie Groenevelt (radicaal dualist) ou

moeten onderhandelen met Jan Lanser

(radicaal monist). De heren werden het

nooit eens, vrees ik. De eerste wil (in de

huidige economische orde) -een perso-

neelsraad, die zich niet wenst in te laten

met het samen met de directie zoeken
naar oplossingen, maar wil veeleer van-
uit het werknemersbelang beredeneerde
oplossingen voorstellen (zie
Fijn is

anders).
De ander wil best (nu al) dat

gezamenlijke denk- en zoekproces, als
het dan maar leidt tot gezamenlijk be-

slissen.
Maar juist dit voorbeeld laat zien dat

het conflict om de ondernemingsraad in

sterke mate een ideologisch verschil is.

Het is niet een simpele werkgever- werk-
nemer-tegenstelling. Daarom lopen de

verschillende opstellingen dwars door de
vakbeweging en dwars door de politiek

heen. En daarom is er zoveel teleurstel-
ling over zo weinig verandering. –

Maar hoe zal het compromis nu wer

ken in de praktijk? Het vervelende met

ideologieën is, dat ze in sterke mate het karakter van een selffulfilling prophecy

hebben. Voor zover werknemers zich
zullen gedragen als radicale dualisten

kan het compromis. in die richting
uitwerken. Maar de praktijk is tot nu toe

zo, dat werknemers zich veeleer als mo-

nisten opstellen. Het compromis zal die
instelling niet veranderen, in laatste

instantie blijft het gaan om de werf-
kracht, niet van de vakverenigingen,

maar van ideologieën.

ESB 17-3-1976

263

Pleidooi voor

een geleide loonpolitiek

PROF. DR. J. VAN DEN DOEL
PROF. DR. C. DE GALAN

PROF. DR. J. TINBERGEN*

In onderstaand artikel wordt een beroep op de vakbeweging en op de in de vakbeweging georganiseerde werknemers gedaan om

een wederinvoering van dein 1959 opgeheven geleide loonpolitiek te aanvaarden. In verscheidene opzichten zijn, aldus de auteurs,

de economische omstandigheden van 1945 terug: verminderde economische groei, bedreigde werkgelegenheid, grote injiatie,
ingrijpende keuzeproblemen met betrekking tot de verdeling van de particulier besteedbare inkomens en de afweging van
collectieve tegenover individuele goederen. Daarom moet het loonpeil volgens de auteurs opnieuw worden beschouwd als één van

de belangrijkste instrumentele variabelen ter bereik ing van een in de ogen van de individuele burgers optimale combinatie van wen-
sen. Ook wanneer de groei van de belasting- en premiedruk in de periode 1977-1980(0! rond één procent van het nationale inkomen

per jaar beperkt blijft, zoals de regering wil, gaat de reële inkomensstjging geheel op aan incidentele loonstijgingen zodat ook dan
i’oor het contractloon van de ,,modale” werknemer slechts het perspectief van een meerjarige nul- of minlijn kan worden geboden.
Al het wetenschappelijk onderzoek wijst erop, dat loonmatiging één van de belangrijkste middelen is om de volledige werk-

gelegenheid te herstellen. Ook als men de analyses van het Centraal Planbureau niet aanvaardt, en de oorzaken van de werkloos-
heid primair zoekt in een structurele terugval van de overheidsbçstedingen sinds 1970, is volgens de auteurs een langdurige nul-
of
minlijn noodzakelijk om ruimte te scheppen voor een hernieuwde expansie van de overheidstaken ten einde de werkloosheid langs
deze weg aan te pakken. Op grond van in de laatste tien jaar tot ontwikkeling gebrachte theorieën inzake het economisch

gedrag van grote groepen verwachten de auteurs niet dat de noodzakelijke langdurige matiging vrijwillig tot stand zal kunnen
worden gebracht, ook niet als de vakbeweging overtuigd is van het instrumentele karakter van het loonpeilen tot matiging bereid
zou zi/n. Daarom is democratische aanvaarding van een door regering enparlement geleide loonpolitiek de enig mogelijke uitweg.

Deze democratische aanvaarding zal echter alleen mogelijk zijn, als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De overheid moet
een heleidsperspectief bieden voor een substantiële terugdringing van de structurele werkloosheid. De loonpolitiek moet een

onderdeel vormen van een meer algemene inkomenspolitiek, en op een globale wijze in voortdurend overleg met het bedri1fs-
leven worden uitgevoerd.

Het behoeft geen betoog dat de nominale loonsom en het
reële loonpeil van essentieel belang zijn voor het economisch
leven. De lonen vormen vanuit macro-economisch gezichts-
punt de grootste inkomens- en kostencategorie en beïnvloe-
den dus sterk de bestedingen en de prijzen. Daardoor zijn
ze in grote mate medebepalend voor de effectueerbaarheid
van door de individuele burgers van een volkshuishouding

zélf gestelde economisch-politieke doeleinden, bijvoorbeeld betreffende de werkgelegenheid en de verhouding tussen de

private sector en de collectieve sector met inbegrip van de so-ciale zekerheid.

In atlantische volkshuishoudingen wordt over de primaire

inkomens, en dus ook over de lonen, gedecentraliseerd be-
slist. Het institutionele kader waarin de loonvorming plaats-
vindt, wordt vaak gekarakteriseerd als ,,konzertierte Aktion”
of als een ,,économie ‘cdncertée”, d.w.z. als een structuur

waarin de beslissingen genomen worden op basis van een vrij-
willig bereikte overeënstemming tussen georganiseerde

belangengroepen, in het bijzonder de werkgevers en de vak-
bonden. Daardoor wordt de.inkomensvorming slechts in be-perkte mate gecoördineerd met andere economische keslis-
singen. Deze coördinatie vindt hoofdzakelijk plaats via het marktmechanisme, dat de beslissingen zodanig coördineert
dat .bepaalde systematische verbanden ontstaan, tussen.
loon-, rente- en winstvorming enerzijds en werkgelegenheid,

prijsniveauen gemeenschapsvoorzieningen anderzijds. Een
centrale besturing op basis van langs democratische weg
vastgeelde,rioriteiten ontbreekt. Eén van de belangrijke

gevlgen daai’an is dat de door vele burgers gewenste
doelstellingen niet worden bereikt. Uit elke enquête (bijv.
die vande
Sti’c!Mhing maatschappijen onderneming
1) over de
aan een toekomstige samenleving te stellen eisen) blijkt dat

een groot aantal van de respondenten een snelle oplossing

van het probleem van de werkloosheid, de prijsinfiatie,
de verschoning van het milieu en de zorg voor goede

woningen in een prettige omgeving het meest dringend
acht. Voor een verdergaande stijging van de particu-

liere welstand is de animo aanmerkelijk geringer. De

door het Centraal Planbureau 2) gepubliceerde macro-

economische verkenning van de Nederlandse economie

tot 1980 maakt echter duidelijk dat zulke wensen bij
géén van de in beschouwing genomen beleidsvarianten

worden vervuld: de werkloosheid blijft in alle gevallen

boven de 200.000 man; het prijspeil van de particuliere
consumptie stijgt in elk geval 7 â 8,5% per jaar; het volume
van de materiële overheidsbestedingen (overheidsinveste-
ringen en -consumptie) stijgt in geen geval meer dan 1 â 1,5%

per jaar. Daarentegen groeit het volume van de particuliere
consumptie bij alle beleidsvarianten met 3,5% per jaar, mede
als gevolg van de toenemende inkomensoverdrachten. Deze

cijfers illustreren slechts de conclusie, dat het prijsmecha-
nisme als besturingssysteem ontoereikend is om democra-

tisch vastgestelde doelstellingen op het gebied van de macro-
economische politiek te.verwezenlijken.

*) J. van den Doel is hoogleraar in de welvaartstheorie
en in de theorie van de economische orde, de economische politiek en ‘de
Organisatie van de markteconomie aan de Universiteit van Amster-
datn. C. de Galan is hoogleraar in de economie en
In
de arbeids-
economie aan de Rijksuiiiversiteit van Groningen.
5.
Tinbergen is
emeritus-hoogleraar in de ontwikkelingsprogrammenrfg en in de
theorie van de centraal geleide votkshuishootllng’en aan de Erasmus
Universiteit te Rotterdam.
Zorgen noor morgen, Een onderzoek naar opinies over taken
in de samenleving,
Stichting maatschappij en onderneming, Sche-
veningen, 1975.
Een Macro-economische verkenning van de Nederlandse econo-
mie tot 1980.
Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1976.

264

Economische groepstheorie

De uitvinding van de ,,économie concertée” berust niet

op een positieve economische theorie van de collectieve
onderhandelingen, maar is veeleer normatief van aard. De

voorstanders ervan achten een gedecentraliseerde methode van besluitvorming op a priori gronden het meest gewenst.
Het afgelopen decennium is echter een nieuwe start gemaakt

met de ontwikkeling van de reeds in 1896 door Wicksell op-
gestelde economische groepstheorie 3). Vooral de ver-

schijning van het boek van M. Olson,
The logic
of
collective

action
4), heeft aan deze nieuwe start een belangrijke bijdrage

geleverd. Olson gaat ervan uit dat de burgers in een volks-
huishouding hun eigenbelang maximaliseren en de leiders
van particuliere organisaties hun ledenaantallen. Een groep
definiëert Olson als een verzameling van individuen met een

gemeenschappelijk economisch doel. Aldus ontstaat een
positieve economische groepstheorie, op basis waarvan het

mogelijk is aan te tonen dat de ,,économie concertée” het
effectueren van de door de individuele burgers zelf gestelde
macro-economische doeleinden in de weg staat.
In economische groepstheorieën wordt veelal onderscheid
aangebracht tussen grote en kleine groepen. in een kleine

groep reageren de individuen simultaan op elkaars voor

stellen. In een grote groep veronderstellen de individuen
dat hun beslissingen niet van invloed zijn op de beslissingen

van de anderen. Het onderscheid tussen een kleine en een
grote groep is dus analoog aan dat tussen de marktvormen

oligopolie en volledige mededinging. in het geval van
oligopolie veronderstelt een individuele ondernemer dat de

hoogte van zijn eigen prijs van invloed is op de
voor allen geldende marktprijs. In een situatie van volledige
mededinging ziet een individuele ondernemer het prjsgedrag
van zijn rivalen als een gegeven en past hij zich daarbij aan.

Er zijn verschillende soorten modellen ontwikkeld om het
economische gedrag van grote groepen te verklaren. Het
meest eenvoudige gaat ervan uit dat een individuele burger
in een Prisoner’s dilemma
verkeert ten opzichte van zijn

medeburgers 5). Dit ,,Prisoner’s dilemma” is een simpele
speltheoretische constructie. Twee gevangenen, die geïsoleerd

van elkaar zijn opgesloten, hebben te zamen een misdrijf ge-
pleegd. Het bewijs van het gemeenschappelijk gepleegde

misdrijf is nog niet geleverd en het eenzijdig leveren van
dat bewijs wordt met kwijtschelding van straf beloond. De
beide gevangenen hebben er dan gemeenschappelijk belang
bij dat beiden hun mond houden zodat zij bij gebrek aan be-
wijs voorlopig worden vrijgesproken. Maar ieder van hen

heeft er individueel belang bij dat alleen hij, door het misdrijf

te bekennen, het bewijs levert van de schuld van de ander,

zodat zijn eigen straf definitief wordt kwijtgescholden. Wan-
neer beide gevangenen van elkaar zijn geïsoleerd en hun eigen-

belang nastreven voorspelt het model dat beiden bekennen en het bewijs van elkaars schuld leveren. Het gemeenschappelijk
belang van de gevangenen wordt dus niet bereikt.
Bij de onderhandelingen tussen werkgevers en werk-

nemers zijn alleen al aan de zijde van de werknemers grote
aantallen personen betrokken, zowel in de vakcentrales en de bij de vakcentrales aangesloten bonden als in de indivi-

duele bedrijven. De theorie van het economisch gedrag in
grote groepen wordt daarom toepasbaar. De individuele, aan

de onderhandelingen participerende, werknemer gaat uit
van de veronderstelling dat zijn beslissing met betrekking tot de hoogte van de voor hem geldende primaire arbeids-

voorwaarden niet van invloed is op het voor de gehele
volkshuishouding geldende loonpeil. Veronderstellen wij,

dat hij erkent dat loonmatiging noodzakelijk is voor het
bereiken van de door hem gewenste volledige werkgelegen-heid, stabiliteit van het prijspeil, verschoning van het milieu
en verbetering van zijn woonsituatie, dan bevindt hij zich

desondanks in het volgende ,,Prisoner’s dilemma”:
Hij kan uitgaan van de veronderstelling dat de anderen, ook zonder hem, toch wel zullen matigen om de gewenste

macro-economische doeleinden te bereiken; hij kan ook

uitgaan van de veronderstelling dat de anderen, ongeacht
wat hij zelf doet, toch niet zullen overgaan tot matiging

zodat het desbetreffende doel toch niet bereikt wordt. Gaat

hij uit van de eerste veronderstelling, dan acht hij het niet
nodig een individueel offer te brengen, aangezien het doel

ook zonder hem zou worden bereikt. Gaat hij uit van de
tweede veronderstelling, dan is het voor hem eveneens

zinloos alleen tot een matigingsactie over te gaan. Een der-
gelijk offer helpt immers niet als ,,de anderen” niet meedoen.

Welke veronderstelling de individuele werknemer ook han-
teert: hij matigt niet. Hetzelfde geldt voor de werkgever. Ook
in een situatie waarin iedereen bereid zou zijn een offer te

brengen ter wille van het effectueren van voor hem belang-
rijke macro-economische doelstellingen, brengt niemand het offer en worden de desbetreffende doelstellingen niet

bereikt.
Het ,,Prisoner’s dilemma” is gebaseerd op een simpel mo-
del. Tijdens zijn verblijf op het NIAS te Wassenaar heeft

Taylor 6) het dilemma van de gevangenen echter uitgewerkt
tot een ,,Prisoner’s dilemma
supergame”,
door het spel

dynamisch op te vatten als een reeks van herhaalde spelen,
waarbij elke speler op de hoogte is van de strategieën die de andere spelers in alle voorafgaande spelen hebben gekozen,
zodat de spelers konden leren van de in voorafgaande
situaties gemaakte fouten. Een dergelijk
supergame
levert

echter evenmin voor alle betrokkenen optimale uitkomsten

op, tenzij de spelers een lage discontovoet kiezen, d.w.z. een
toekomstige opbrengst niet veel lager waarderen dan een

opbrengst in het heden.

Op grond van de theorie van het groepsgedrag kan dus
worden voorspeld dat, indien werkgevers en werknemers
hun eigenbelang nastreven, indien zij niet sterk toekomst-
gericht zijn en indien grote groepen individuele werkgevers
en werknemers de facto meebeslissen, het tot stand komen
van een op individuele matiging van lonen en prijzen gericht
centraal akkoord moeilijk is, zo niet onmogelijk. Het is waar,
dat de werknemers niet uitsluitend hun eigenbelang nastre-
ven en dat de vakbondsleiders niet zonder meer hun leden-
aantallen maximaliseren. Maar een vitale inbreuk op het
eigenbelang c.q. op het ledenaantal zullen weinig werkne-
mers resp. vakbondleiders willen accepteren. Dit geldt ook

voor de werkgevers. Uiteraard concluderen wij niet, dat
werkgevers en werknemers in uitzonderlijke situaties niet

bereid zouden zijn tot het brengen van offers. Bijvoorbeeld
de vakbeweging heeft zich voor 1976 neergelegd bij een

nullijn voor de contractlonen van de ,,modale” werknemer.
Maar een dergelijke offerbereidheid duurt kort en is meestal
niet effectief omdat men doorgaans reeds snel kan wijzen
op de één of andere groep, die zich aan de matiging heeft

weten te onttrekken.

Democratische dwang

Zolang de individuen niet sterk toekomstgericht zijn en

zij de solidariteit met anderen ondergeschikt maken aan
hun eigenbelang, is er maar één mogelijkheid om uit

het ,,Prisoner’s dilemma” te ontsnappen, en dat is – in de
woorden van Kafoglis 7) – ,,a voluntary acception of
coercion”, hetgeen wij zouden willen vertalen met
een

democratische aanvaarding van dwang.
De in de vakbewe-

ging georganiseerde werknemers aanvaarden via het demo-
cratisch proces (bijv. via verkiezingen waaraan verschillende
Zie hierover uitvoerig: J. van den Doel,
De,nokratieen we/vaarts-
theorie. Een inleiding in nieuwe politieke economie.
Samsom,
Alphen ad. Rijn, 1975, in het bijzonder hoofdstuk III.
M. Olson,
The logic of collective aclion, Public goods and the
theorv of groups.
Cambridge (Mass.) 1965 en 1971.
Van den Doel, a.w., blz. 58-60.
M. Taylor,
Public goods and the prisoners dilemma.
Unpublished
paper, Wassenaar, 1974.
M. Z. Kafoglis,
Welfare economics and subsidv programs,
Gainesville (Florida), 1962, blz. 47.

ESB 17-3-1976

265

politieke partijen deelnemen) een door de regering en het

parlement geleide loonpolitiek ten einde de verwezenlijking

van de doeleinden van macro-economische politiek, in het
bijzonder het streven naar volledige werkgelegenheid, naar

collectieve voorzieningen en naar sociale zekerheid, veilig
te stellen.

Uit de zojuist besproken in de economische groepstheorie
ontwikkelde modellen kan worden afgeleid dat de werkne-
mers een dergelijke overheidsdwang slechts op democrati-
sche wijze aanvaarden als aan een aantal voorwaarden is
voldaan. Deze voorwaarden zijn naar onze mening de
volgende.

In de individuele doelstellingsfuncties van de werkne-
mers hebben collectieve goederen en slechts langs collec-
tieve weg te realiseren (macro-economische) doeleinden

een relatief groot gewicht.

De werknemers zijn van mening dat de regering en het
parlement in staat zijn om deze doeleinden te verwezen-
lijken.

3 De overheid wordt door de werknemers niet gezien als

een instrument van een ,,vijandige” groep, maar als een

instrument van deze individuen zélf, met behulp waarvan
de baten en de offers van het beleid rechtvaardig kunnen
worden verdeeld.
In deze zienswijze kan overheidsingrijpen in de inkomens-
vorming worden vergeleken met een heffing van belastingen

en sociale premies. Het individu zal dergelijke heffingen
meestal niet vrijwillig afdragen, maar hij aanvaardt dwang

omdat hij de wenselijkheid inziet van de met de belastingen
en premies gefinancierde voorzieningen en omdat hij weet
dat de anderen aan eenzelfde dwang worden onderworpen.
Het gaat hier uiteraard alleen om het
principe
van de
heffing. Over de omvang en de methode van de heffing kan

verschil van mening bestaan. Op dezelfde wijze moet onder-

scheid worden gemaakt tussen de aanvaarding van een sys-
teem van geleide loonpolitiek en de uitvoering daarvan.

De jaren vijftig

Nederland heeft van 1945 tot 1959 (of, zo men wil, tot
1963) een geleide loonpolitiek gekend. Zonder in organisa-
torische details te vervallen kunnen wij zeggen, dat de over-

heid toen een beslissende invloed had op de ontwikkeling
van de inkomens, in het bijzonder van de cao-lonen. Welis-

waar bestonden er tamelijk ingewikkelde advies- en overleg-
procedures, maar het College van Rijksbemiddelaars en de

minister van Sociale Zaken namen uiteindelijk de beslissin-
gen 8).
Algemeen werd ingezien dat de hoogte van het loonpeil
een onmisbaar instrument was in de economische politiek.
Voor de verwezenlijking van macro-economische doelstel-
lingen als volledige werkgelegenheid (ook bij een toenemen-
de bevolkingsgrootte), groei van de particuliere welstand

en extern en’ intern economisch evenwicht moesten de lonen
in de hand worden gehouden. Ook het streven naá een be-
paalde inkomensverdeling, vooral in categorale zin, maakte

een geleide loonpolitiek noodzakelijk. Aanvankelijk werd
een bepaalde – gezien de omstandigheden vrij hoge – loon-

quote vastgesteld, die ter wille van de investeringen en de

daarmee verbonden werkgelegenheid straf werd bewaakt. In
de tweede helft van de jaren vijftig werd die bewaking zelfs

te straf, hetgeen mede de kiem heeft gelegd voor latere pro-
blemen.
De geleide loonpolitiek werd aanvaard, omdat werd vol-
daan aan de in de vorige paragraaf vermelde voorwaarden.
Het bereiken van nationale doelstellingen als wederopbouw

en volledige werkgelegenheid achtten de werknemers essen-

tieel. Zij verwachtten dat de overheid, ondersteund door
de economische wetenschap, de macro-economische doel-
stellingen zou kunnen realiseren. Zij stelden ook vertrouwen

in de rechtvaardigheid van de overheid. Tot dit vertrouwen droegen de nog diep gewortelde verzuiling en de vertegen-woordiging van de PvdA in de regering het hunne bij.

In de jaren vijftig domineerden de zorg over de economi-

sche ontwikkeling en de behoefte aan zekerheid en veilig-

heid boven direct materieel gewin. De in de oorlog gegroeide
saamhorigheid speelde nog een merkbare rol. De centralisa-

tie van de organisaties van werkgevers en werknemers maakte

het mogelijk het overleg tot een kleine kring te beperken.
Achteraf kan enigszins gechargeerd worden gezegd dat de

geleide loonpolitiek heeft bestaan in een periode waarin zij
het minst nodig was, omdat ook zonder democratische

dwang wel matiging en onderschikking van het eigenbelang
aan het groepsbelang zouden zijn bereikt. Het is een bekende

paradox van het loonbeleid – en niet van het loonbeleid
alleen – dat het uitvoerbaar is als er medewerking bestaat,

maar dat het dan tevens het minst noodzakelijk is 9).

De jaren zestig

Aan het einde van de jaren vijftig begon de machinerie

van de loonpolitiek te kraken en met de nodige strubbelingen

werd de vrije loonvorming hersteld, zij het met een zekere
bewaking op de achtergrond en af en toe met een onderbre-

king in de vorm van een centrale ingreep. Los van de ideolo-

gische saus, waarmee de afbraak van de overheidsleiding

werd overgoten, waren een aantal reële economisch-politieke
factoren voor de liquidatie van de geleide loonpolitiek ver-

antwoordelijk. De belangrijkste was o.i. een wijziging van de
doelstellingen van de werknemers. De pessimistische zorg
voor de handhaving van de werkgelegenheid, het evenwicht
op de betalingsbalans en de economische en sociale wederop-

bouw maakte plaats voor een optimistisch streven naar groei

van de particuliere welstand. Het vertrouwen in de overheid
werd geringer, mede als gevolg van de ontzuiling en van de
verwijdering van de PvdA uit het kabinet. De voorzichtige,
ja pietepeuterige, uitvoering van de loonbeheersing stond
in schril contrast met de forse groei van de overige inkomens,
die vrijwel ongemoeid werden gelaten. De democratisering

van de vakbeweging werd geleidelijk aan geïntensiveerd,

waardoor grotere aantallen personen aan het collectieve be-

sluitvormingsproces gingen deelnemen. Vooral toen de eco-

nomische motivering van de aantasting van de materiële wel-

stand van de werknemers in de voorafgaande periode wegviel,
moest de vakbeweging wel gaan profiteren van de ,,sellers’
market”, die door de krapte op de arbeidsmarkt was Ont-
staan.

Hiermee zijn wij aangekomen bij een aantal factoren,
die betrekking hebben op de omstandigheden op de
arbeidsmarkt 10). In een aantal sterke bedrijfstakken, bijv.

de metaal en de bouw, was de produktiviteitsstijging groot of
werd de produktie door de overheid sterk gestimuleerd.
Deze bedrijfstakken gingen op de arbeidsmarkt als
wage
leaders
fungeren. Het bestaan van krachtige ,,loonleiders”

is een Vrij algemeen fenomeen in atlantische volkshuis-
houdingen en het leidt ertoe dat de loonkosten in alle bedrijfs-

takken zich voegen naar de arbeidsproduktiviteit in de sterk-
ste bedrijfstakken, zodat per saldo de gemiddelde loon-
kosten sterker toenemen dan de gemiddelde arbeidsproduk-

tiviteit. Ook in Nederland ontstonden in de jaren zestig

forse loonstijgingen. Deze hadden niet alleen een toene-
mende inflatie tot gevolg, maar werden ook door een

inflatie gevoed, versterkt door een toenemende druk

van de sociale premies. De sociale premies waren nood-

J. P. Windmuller,
Arbeidsverhoudingen in Nederland,
Spectrum,
Utrecht, 1970 en 1976, vooral de hoofdstukken 7 en 8.
W. Albeda en C. de Galan,
Inkomen, vorming, verdeling, beleid,
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, hoofdstuk V.
Zie hierover recentelijk: W. Driehuis, Inflation, wage bargai-
nung, wage policy and production structure: theory and empirical
results for the Netherlands, De Economist, no. 4, 1975, blz. 638-679.

266

zakelijk geworden nu ook de niet-actieven, mede als gevolg
van de optimistische economische verwachtingen, hun aan-

deel in de groeiende materiële welstand gingen opeisen.
Geformuleerd in de aan de economische groepstheorie

ontleende terminologie, werd het loonbeeld in de jaren
zestig beheerst door de volgende factoren. De traditionele
doeleinden van economische politiek (volledige werkgele-genheid, extern en intern evenwicht, redelijk werknemers-

aandeel) werden niet meer als ,,collectieve” doeleinden
ervaren, d.w.z. niet meer als doeleinden die vooral langs

collectieve weg zouden moeten worden gerealiseerd. Nieuwe collectieve doeleinden (milieu, ontwikkelingssamenwerking,
gemeenschapsvoorzieningen) lagen nog weinig in het vizier
van de burgers of werden door hen zonder inkomenspolitiek
ook bereikbaar geacht. De solidariteit voor de zwakken en
de zorg voor de toekomst maakten plaats voor het streven

naar eigenbelang op korte termijn. Het vertrouwen in de
overheid als behartiger van aller belang stond op een laag

peil. De besluitvorming over de primaire arbeidsvoor-
waarden kwam in handen van een steeds groter wordende
groep. In een dergelijke situatie was vrijwillige loonmati-

ging onmogelijk en een democratische aanvaarding van

dwang illusoir.

De jaren zeventig

In het begin van de jaren zeventig werden een aantal

obstakels voor een hernieuwde invoering van de geleide
loonpolitiek weggenomen. De groei van het nationale pro-
dukt verminderde structureel en kwam incidenteel zelfs tot

stilstand. Voor deze structurele vermindering zijn een aantal
factoren verantwoordelijk. Belangrijk is ongetwijfeld de

toename van de welvaartsclaims van de ontwikkelingslan-den, die gepaard gaat met een verschuiving van industriële
produktie en economische marktmacht in hun richting. Ook

de afvlakking in de ontwikkeling en de toepassing van nieuwe
technologieën in de industrie is van invloed. Het gewicht

van deze factor wordt versterkt door de relatieve uitbreiding
van de dienstensector, waarin de produktiviteitsstijging van nature gering is. De toename van het aantal niet-actieven in

ons bevolkingsbestand en de verkorting van de feitelijke

arbeidstijd completeren het beeld. De groei van het natio-
nale produkt zal daardoor ook in de toekomst naar onze ver-
wachting een gemiddelde van 3% per jaar niet overschrijden.

De trendbreuk in de groei van het bruto nationale produkt
maakt de kwestie van de relatieve grootte van de publieke
sector, met inbegrip van de sociale verzekeringen, opnieuw

actueel. Wanneer de groei van de druk van de belastingen en
de sociale premies niet wordt bijgesteld, zal het reële inko-

men van de modale werknemer (met inbegrip van de inciden-

tele loonstijging) de tweede helft van de jaren zeventig gaan
dalen. Wanneer de groei van de belasting- en premiedruk in
de periode 1977-1980 tot rond één procent van het nationale

inkomen per jaar beperkt blijft,, zoals de regering wil, kan

het reële inkomen met iets minder dan l%perjaarstijgen II).
Deze stijging gaat echter grotendeels op aan incidentele loon-

stijgingen (ranginfiatie, anciënniteiten enz.) zodat ook dan

‘voor het contractloon van de modale werknemer slechts het
perspectief van een meerjarige nullijn kan worden geboden.
De kans, dat dit beeld gunstiger wordt, is gering. De arbeids-

inkomensquote is reeds zeer hoog (gecorrigeerd voor mijn-

bouw, openbaar nut en woningexploitatie bedraagt zij
96,5%), waardoor voor loonstijgingen geen ruimte kan

worden gevonden door middel van categorale herverdeling.,

Door in beginsel tijdelijke aardgasbaten wordt het structurele

beeld, o.a. met betrekking tot de betalingsbalans, nog in

positieve zin vertekend.

De
/inhits’to growth
verden voor het eerst zichtbaar tij-

dens de oliecrisis in 1973 en zijn sindsdien geëombineerd
met een omvângrijk aantal structurele werklozen, dat in
1975 de 200.000 ovërschreed. 3roeicrisis, dnergiecrisis ën
werkgelegenheidscrisis hebben het economisch optimisme

van vele werknemers uit de jaren zestig in hun tegendeel doen
veranderen. De economische doelstellingen wijzigden zich:

het streven naar een voortgaande stijging van de materiële

welstand maakte plaats voor een hoge prioriteit voor de be-

strijding van de werkloosheid en de verschoning van het
milieu.
In 1973 werd eeneind gemaakt aan het bewind van de

liberaal-confessionele coalitiekabinetten, die ons land

(met een korte onderbreking in 1965-1966) toen vijftien
jaar lang hadden geregeerd. Het optreden van het kabinet-
Den Uyl was een doelbewuste – zowel door confessionelen
als sociaal-democraten ondernomen – poging om de ver-
trouwensband tussen de overheid en de burgers te her-
stellen ten einde de oplossing van een aantal fundamentele
vraagstukken op de lange termijn dichterbij te brengen. In
de regeringsverklaring van 28mei1973 stelde het kabinet 12)

dan ook:

,,ln feite is de voortgaande inflatie de uitdrukking van de afwenteling
van lasten en verantwoordelijkheden. In toenemende mate rijst het
besef, dat dit proces alleen doorbroken kan worden, indien een
samenleving bij de besteding van schaarse middelen een rangorde
van waarden aanvaardt en de leden van die samenleving ook de kans
krijgen mee te beslissen over de bepaling daarvan. Het kabinet wil
daarom evenwichtiger verhoudingen in onze economie nastreven
binnen het raam van een fundamenteler verandering van onze samen-
leving, gericht op spreiding van inkomen, bezit, macht, kennis en
zeggenschap”.

Geformuleerd in de terminologie van de in voorafgaande
paragrafen toegepaste economische groepstheorie wordt
het loonpolitieke beeld van de jaren zeventig overheerst door
twee factoren. In de eerste plaats worden de doeleinden van
economische macro-politiek (vooral betreffende de werk-
gelegenheid en het milieu) weer als
collectieve
doeleinden

ervaren, d.w.z. als doeleinden die alleen langs collectieve
weg kunnen worden verwezenlijkt. Het streven naar ,,collec-
tieve goederen” in deze betekenis heeft in de doelstellings-
functies van de individuen weer een groot gewicht. In de twee-
de plaats heeft het parlement een geslaagde poging onder-
nomen om het instrumentele vertrouwen van de individuen
in de overheid te herstellen door een kabinet in het zadel te
houden, dat er primair naar streeft de baten en de offers van
een op matiging gericht beleid zo eerlijk mogelijk te verdelen.

Geleide loonpolitiek

In verscheidene opzichten zijn de economische omstan-
digheden van 1945 terug: verminderde economische groei,
bedreigde werkgelegenheid, grote inflatie, ingrijpende

keuzeproblemen met betrekking tot de verdeling van het
particulier besteedbare inkomen en de afweging van indivi-
duele tegenover collectieve goederen en diensten. Daarom

moet het loonpeil opnieuw worden beschouwd als een instru-

mentele variabele ter bereiking van een in de ogen van de
individuele burgers optimale combinatie van wensen. Ook
een aantal politieke omstandigheden van 1945 zijn nu op-
nieuw actueel. Aan de eerste en de derde door ons genoemde
voorwaarde voor een democratische aanvaarding van een

geleide loonpolitiek
als
systeem is
naar onze mening thans

weer voldaan. Wat de tweede voorwaarde betreft moet erkend
worden dat het vertrouwen van de individuen in het econo-
mische beleid en in de economisçhe wetenschap is vermin-derd. Het is niet zo, dat de werknemers er zonder meer van

uitgaan dat de overheid en het parlement, ondersteund door
de economische wetenschap, technisch in staat zijn om de
werkloosheid effectief te bestrijden. Daarom is het wel-

licht nuttig erbp te wijzen dat âl het tot nu toe verrichte
wetenschappelijk onderzoek erop wijst dat loonmatiging

II) Zie bijv. D J. Wolfson en B. le Blanc, Een linkse norm,
Socia-
lisme en Democratie,
februari 1976.
12)
Regeringsverklaring kabinet-Den Uyl en debatten,
Staatsuitge-verij, ‘s-Gravenhage, 1973, blz. 3.

ESB 17-3-1976

267

een van de belangrijkste middelen is om de volledige werk-
gelegenheid te herstellen. Afgezien van de naar onze mening
minder overtuigende kwalitatieve analyses van het werkloos-
heidsvraagstuk, zijn er thans twee categorieën kwantitatieve

analyses beschikbaar. De eerste is die van de medewerkers

van het Centraal Planbureau Den Hartogen Tjan. In de meest
recente versie van hun model 13) trachten zij plausibel te

maken dat een autonome vermindering van de nominale
loonstijging met 1,5% gedurende drie achtereenvolgende
jaren een positief effect heeft op de werkgelegenheid van
(over vijf jaar gecumuleerd) meer dan 70.000 arbeids-

plaatsen. Op korte termijn zou een dergelijke loonmatiging
namelijk behoud van arbeidsplaatsen, die anders verloren

zouden zijn gegaan, betekenen. Op middellange termijn

zou een via loonmatiging te bereiken winstherstel boven-
dien zorgen voor een hernieuwde groei van de investeringen

en voor complementair daarmee verbonden nieuwe arbeids-
plaatsen. De tweede kwantitatieve analyse is gemaakt door

Driehuis 14). Deze zoekt de oorzaken van de werkloosheid
vooral in een structurele wijziging van de bestedingen sinds

1970, waarbij met name veranderingen op de markt voor
woningen en bedrijfsgebouwen van belang zijn, alsmede de

o.a. daarmee verbonden terugval in de directe overheids-
bestedingen. De uit dit model voortvloeiende beleidsaanbe-

veling betreft vooral een structurele stijging van (door de
consument ge.venste) autonome overheidsbestedingen in de

komende jaren, waarvan een multiplier-effect op de parti-
culiere investeringen zal uitgaan. Deze overheidsbestedingen

dienen echter met hogere belastingen, en dus met een verder-

gaande matiging in de besteedbare lonen, gefinanierd te
worden.

Wanneer de overheid overgaat tot een effectieve en ge-

loofwaardige aanpak van de structurele werkloosheid, zijn
de condities aanwezig voor een democratische aanvaarding

van dwang. De noodzaak van het verwezenlijken van collec-
tieve doeleinden wordt reeds ingezien. De overheid wordt

dan echter ook bekwaam geacht om deze collectieve doel-
einden, met name het veilig stellen van de werkgelegen-

heid, te realiseren. En zolang de PvdA in het kabinet blijft

vertegenwoordigd, mag worden aangenomen dat de over-

heid er in zal blijven slagen bij de in de vakbeweging
georganiseerde werknemers het vertrouwen te wekken, dat
de baten en de offers van het beleid eerlijk zullen worden
verdeeld.

Naar onze mening is een spoedige wederinvoering van
een geleide loonpolitiek dringend noodzakelijk. Ten einde
te kunnen komen tot een effectieve bestrijding van de struc-

turele werkloosheid, de stopzetting van de kosteninflatie,
de verschoning van het milieu en de handhaving van de be-

langrijkste collectieve voorzieningen met inbegrip van de

sociale zekerheid, is een meerjarige nul- of minlijn voor de

modale werknemer onontkoombaar. Ook als de vakbewe-

ging overtuigd is van het instrumentele karakter van het

loonpeil en ook als de vakbewegingsleiding tot matiging
bereid zou zijn, kan op grond van het o.a. door Olson opge-

stelde model betreffende het ‘economisch gedrag van grote
groepen niet worden verwacht dat de noodzakelijke lang-
durige matiging vrijwillig tot stand zal kunnen worden

gebracht. Op grond van hetzelfde model kan daarentegen wel worden gehoopt, dat de in de vakbeweging georgani-
sëerde werknemers bereid zullen zijn een systeem van geleide
loonpolitiek langs democratische weg (bijv. via verkiezingen)
te aanvaarden IS).

Deze aanvaarding zal echter alleen mogelijk zijn, als aan
een aantal voorwaarden wordt voldaan. Wij noemen de be-
langrijkste.

De overheid moet een beleidsperspectief bieden voor een
substantiële terugdringing van de structurele werkloos-
heid.

De loonpolitiek moet een onderdeel vormen van een meer
algemene inkomenspolitiek, die mede gebaseerd is op
verdelingspolitieke doelstellingen.

Te grote detaillering moet zowel voor de lonen als voor de
overige inkomens worden vermeden.

De concrete vormgeving van het loonsysteem moet in over-
leg met het bedrijfsleven worden uitgevoerd.

Het loonbeeld dient gebaseerd te zijn op jaarlijks door de

Tweede Kamer vastgestelde richtlijnen en begeleid te
worden door een voortdurende parlementaire controle.

Op het terrein van de vermogensaanwasdeling en de mede-
zeggenschap in de bedrijven dienen zodanige maatregelen

te worden genomen dat.de werknemers een-behoorlijke
invloed kunnen uitoefenen op de bestemming van de
particuliere baten van hun matiging.

Onder deze condities, die niet alle d
I’insiant
behoeven te
worden vervuld, maar aan de vervulling waarvan wel voort-

durend zichtbaar moet worden gewerkt, lijkt ons de loon-

politiek voor de werknemers acceptabel. Urgent is zij, juist
ook voor de werknemers, zeker.
J. van den Doel
C.
de (‘,alan
J. Tinbergen

13) H. den Hartog, Th. C. M. van de Klundert en H. S. Tjan,
De
strukturele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-econo-
misch perspectief, Preadvies Vereniging voor de staathuishoud-
kunde, ‘s-Gravenhage,
1975.
W. Driehuis,
An analysis
of
the impact
of
demand and cost

factors on employment: theory and empirical resuits for the Net her-
lands.
Unpublished paper (forthcoming), Universiteit van Amster-
dam,
1976.
Zie Van den Doel, a.w., blz.
65-71.

ESb
Mededelingen

Voedsel voor allen

Op
5
mei as. organiserende Stichting
Toekomstbeeld der Techniek, de Vereni-
ging van Graanonderzoekers en de
Lemair Stichting een symposium over:
,,Voedsel voor allen; plaats en rol van de

EG”. Sprekers zijn: Prof. Dr. J. Tin-
bergen, Prof. Dr. Ir. J de Hoogh, Dr.

J. R. Jensma, Prof. Drs. J. de Veer,
Ir. 1. B. Warmenhoven, Dr. Ir. A. W. G.

Koppejan, Ir. K. K. Vervelde en Dr.

Ir. W. J. Beek. Discussieleider: Drs. A.
R. van Nes.

Plaats:

Jaarbeurscongreszaal

te
Utrecht. Kosten: f. 50; studenten f. 30.

Aanmelden v66r 23 april as. Inlichtin-
gen: Stichting Toekomstbeeld der Tech-

niek, Prinsessegracht 23, Den Haag,

tel.: (070) 64 68 00.

Statistische dag 1976

Op dinsdag 20 april 1976 houdt de

Vereniging voor Statistiek (VVS) haar
jaarlijkse lezingendag in de aula van de
Technische Hogeschool te Delft. ‘s Mor-

gens spreekt Prof. Dr. D. R. Cox over
,,Analysis of survival data”. In de mid-

dagzitting zijn er vier series, elk van drie.
lezingen, en een symposium ,,Quo
Vadis” met als thema: ,,Het spannings-

veld tussen beleid en onderzoek op het
gebied van verkeer en vervoer”.

Inlichtingen: secretariaat van de

VVS, Weena 700, Rotterdam, tel.:
(010) II 61 81, tst. 2126.

Fiscaal bouwrecht

Het Instituut voor Bouwrecht organi-
seert in samenwerking met de faculteit

der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuni-

versiteitte Leiden en het Fiscaal Instituut
van de Katholieke Hogeschool te Tilburg een postdoctorale leergang over: ,,Enkele
aspecten van het fiscale bouwrecht”.
Colleges zullen worden gehouden te

Leiden (wekelijks vanaf vrijdag 7 mei
1976 t/m vrijdag 4 juni 1976) en te

Tilburg (wekelijks vanaf donderdag
13 mei 1976 t/m vrijdag 11juni1976).

Kosten: f. 125. Aanmelden en inlich-
tingen: Instituut voor Bouwrecht, post-

bus 1851, Den Haag, tel.: (070) 264631.

268

De natte’ vinger van het EIB (1)

Kritische analyse van het rapport ,,De ontwikkeling van de bouwbehoefte en de

werkgelegenheid in de bouw: peiljaren 1980-1990-2000″
van het EIB 1)

DR. IR
. H. PR1EMUS*

Het zal weinigen zijn ontgaan dat het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid (EIB) op 24 november 1975

een rapport over de bouwbehoefte en bouwwerkgelegenheid heeft aangeboden aan minister Gruijters, die dit rap-
port op 20 januari 1976 een ruimere verspreiding gaf. Het rapport geeft via een veelheid van becijferingen onder

steuning aan het bij velen levende vermoeden dat de bouw over haar hoogtepunt heen is en een verdere teruggang

zal doormaken. Aan het eind van deze eeuw dreigt de bouw, volgens het EIB, zelfs een dramatische ineenstorting te

beleven. Mede gezien de te verwachten produktiviteitsstijgingen zal de werkgelegenheid in de komende jaren in

sterke mate teruglopen. Het z.g. ,, uitstralingseffect” zorgt ervoor dat in de aanverwante bedrijfstakken een nog he-

viger terugval van het aantal arbeidsplaatsen zal plaatsvinden. In
Bouw
van februari f1. (p. 11-JIJ) heb ik in eerste

instantie aangegeven dat ik de kijk van het EIB te somber vind en dat ik het verstandig acht van Gruijters dat hij
zich eerst eens uitvoerig achter de oren krabt, voordat hij met zijn maatregelen op de proppen komt. Ik berichtte
dat met name de woningbouwbehoefte veel te laag lijkt te zijn geschat, terwijl daarentegen de sector van overige

bouwactiviteiten te hoog lijkt te zijn geraamd. Al met al was er, zo meende ik, geen goede aanleiding om een ineen-

storting van de bouw na 1990 te vrezen. Verstandiger achtte ik het uit te gaan van een slechts zeer weinig dalende

ontwikkeling van de bouwactiviteiten, met een groter aandeel woningbouw dan het EIB voorziet. In het nu vol-

gende zal ik pogen, aan de hand van een kritische analyse van de inhoud van het EIB-rapport, de in
Bouw
gelan-
ceerde stellingen te adstrueren.

1. Determinanten van de bouwbehoefte

Het EIB heeft de prognose opgehangen aan twee. deter-
minanten: de demografische ontwikkeling en de welvaarts-
groei 2). Mi. is er ten minste één determinant geheel ver-
waarloosd: de toenemende schaarste aan ruimte, en daar-
mee de toenemende moeilijkheid om bouivri/pe grond te

verwerven. Ik geef toe dat deze factor moeilijk kan worden
gek wantificeerd. Maar het minste dat men mag veronder-
stellen is dat deze factor op den duur een remmende invloed

zal hebben op alle sectoren (en zelfs alsnog mijn in
Bouw
vertolkte optimisme t.a.v. de perspectieven in de volkshuis-

%’estingssector kan ondermijnen) 3).
Niet alleen is één be-
langrijke determinant vergeten. Ook met betrekking tot het
gebruik van de wél genoemde determinanten moet kritiek
worden geoefend. Een groot bezwaar is dat het EIB voor de
welvaartsontwikkeling in de woningbouwprognose. onvol-

doende plaats 4) inruimt, terwijl de bevolkingsprognose
nauwelijks doorwerkt in de prognose voor de niet-woning-
bouw. Het EIB stelt: ,,De in vroegere ramingen wel veron-
derstelde complementariteit van de bouwproduktie in haar

onderdelen lijkt voor de toekomst niet meer aannemelijk”. 5).
Het uit elkaar groeien van woningbouw en niet-woning-
bouw in de EIB-prognose lijkt mij voor een groot deel het

gevolg van de rekenwijze van het EIB volgens welke de de-
mografische ontwikkeling te eenzijdig de woningbouw en

het onderwijs determineert, en de welvaartsgroei te eenzij-
dig de overige sectoren. Vooralsnog staat voor mij niet vast
dat de relatie woningbouw-niet-woningbouw in de toe-
komst zo grondig zal wijzigen als het EIB stelt. De door het
EIB voorspelde wijziging die voor de werkgelegenheids-
prognose zo belangrijk is, lijkt mij te zwak geadstrueerd.
Een bijzonder probleem is de inconsistentie tussen de
wijze waarop de overheid de determinanten hanteert en de
wijze waarop het EIB deze presenteert. Het EIB past een
demografische prognose toe die uitkomt op 14 mln: zielen

in het jaar 2000. Deze past niet bij de laagste CBS-prognose
die we kennen, en evenmin bij de nieuwste experimentele
calculaties van het CBS en van Vossen (Katholieke Hoge-
school Tilburg). Het CBS staat thans op het punt in de eer-

ste helft van 1976 een nieuwe bevolkingsprognose te ver-
vaardigen. Het CBS hanteert hierbij een prognosemethode

die wetenschappelijk aanzienlijk volwassener is dan die

welke het EIB hanteert. Het CBS extrapoleert niet zonder
meer geboortecijfers (zoals het EIB). maar kwantificeert een viertal onderling min of meer onafhankelijke variabelen, die

te samen de geboortecijfers bepalen:
• de leeftijdsopbouw in de uitgangssituatie;

• de nuptialiteit; • het aantal kinderen per voltooid gezin;
• de spreiding van de geboorten over de huwelijksjaren.

* De auteur is werkzaam bij het RIW, Instituut voor Volkshuis-
vestingsonderzoek van de Technische Hogeschool Eelft. Van hen die mij wezen op tekortkomingen in een concept-versie
van deze tekst, noem ik met gevoelens van erkentelijkheid Drs. P. Friese, Drs. A. G. ter Hennepe en Drs. F. lJmkers. Voor de gebre-
ken in de uiteindelijke versie zijn zij uiteraard geenszins verant-
woordelijk. De verwijzingen bij dit artikel gelden de oorspronke-
lijke EIB-uitgave. Het rapport wordt uitgegeven door de Staatsuit-
geverij te Den Haag, kost f.16 en telt 170 bis.
Hoofdstuk 2.
Zie bijv. J. Pen, Verrassingsvrije projekties en zieke mussen,
Hollands Maandblqd.
december 1975: ,,lk moet bekennen dat deze
manier van rekenen en denken, Waaraan de bekwaamste Neder-
landse econömen meedoen, mij niet opbeurt. De voornaamste
reden daarvoor is dat een stijgende produktie en een stijgend in-
wonertal . in Nederland opbotsen tegen de schaarse ruimte”.
Belangrijk is dat een minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening niet alleen de vraag naar gebouwen in de beschouwingen
betrekt, maar ook de ruimtelijke consequenties. Hierop is, m.i. te-recht, ook gewezen door W. M. Lookman, Bouwwereld nog geen
stap verder met ElB-behoefteramingen,
Het Financieete Dagblad,
29 januari 1976.
Dit gebeurt impliciet bij de raming van de woningvraagpercen-
tagesY
Blz. (01)4.

.

ESB 17-3-1976

269

De Werkgroep Prognose en Simuiatie van de Staatscom-
missie Bevolkingsvraagstuk heeft het CBS aanbevolen twee

alternatieve vooruitberekeningen te maken. De hoogste
komt ongeveer overeen met het alternatief van 15,4 mln, in-

woners in 2000. De laagste gaat uit van een daling van de
vruchtbaarheid tot een niveau van 175 per 100 vrouwen en

komt waarschijnlijk uit op een aantal van bijna IS mln, in

2000. Pas na dit jaar leidt dit alternatief tot een snelle terug-
loop van de bevolking.
De
Verstede/ijkingsnota
6)
gaat
vooralsnog uit van een bevolkingsomvang in het jaar 2000 van 15,6 mln. (d.i. alternatief B van het CBS, gecorrigeerd

volgens de recente immigratie). De EIB-prognose scharrelt hier doorheen. De gevolgen voor de woningbehoefte in het

jaar 2000 zijn beperkt. Wat dit betreft, is het nauwelijks van

belang welke dçmografische prognose men hanteert. Maar
verwarrend is het wel als er, in het rayon van één Ministe-

rie, tegelijkertijd zulke verschillende prognoses worden ge-
lanceerd.
Iets soortgelijks kan worden opgemerkt met betrekking

tot de andere determinant: de welvaartsontwikkeling. Hoff-
man 7) heeft erop gewezen dat de EIB-prognose niet strookt
met de visie van het Centraal Planbureau. Het EIB ver-
wacht een groei van het bruto binnenlands produkt van

3,5% per jaar (1976-1980), resp. 3,0% per jaar (1981-1990),
dalend tot 2,5% per jaar (1991 en later). Het Centraal Plan-
bureau rekent op een groei van 3,75% t/m 1980, 4% in de

periode 1981-1990, resp. 3,5% in 1990-2000. Dit zou leiden
tot een investeringsniveau voor bedrijfsgebouwen dat 17,5%

hoger is dan de EIB-raming. De nieuwste ramingen van het
CPB voor de Nederlandse economie in 1980 zijn echter niet
hoopvol. Er zijn meer deskundigen die ernstig twijfelen aan

de verwachte groei op langere termijn. In zo’n situatie van
twijfel is er alle aanleiding om naast de CPB-prognose al-
ternatieven te ontwikkelen. Het gaat wat ver om de CPB-

prognose geheel ter zijde te schuiven. En als er dan toch
alternatieven worden ontwikkeld, dan lijkt het mij zin-
vol om – vooral op lange termijn – ook
lagere
groeicijfers
als mogelijkheid te hanteren. Mijn natte vinger zegt mij dat
zelfs de EIB-aannamen te hoog zijn.

2. Van bouwprognose naar het genereren van alternatieven

Het voorgaande leidt als vanzelf tot het plaatsen van een

zeer groot vraagteken bij de aard van de EIB-studie. Het

EIB heeft zich beziggehouden met het opstellen van een ra-
ming van de reëel te verwachten vraag op grond van de ont-

wikkeling van de behoefte en de ontwikkeling van het beloop
van de primaire werkgelegenheid. Dit betekent in feite dat
geen prognose
wordt gegeven (hoewel velen de EIB-tekst wel
zo opvatten), maar dat wordt doorberekend wat verwacht

kan worden bij ongewijzigd (bouw)beleid. Zoiets acht ik voor
de meningsvorming weinig zinvol. De kans is niet gering dat

decision-makers die minder gemakkelijk in cijferbrijen rond-
wentelen dan het EIB, hun beleid willen baseren op E1B-
cijfers. Zij baseren dan hun beleid op het oude beleid en
kunnen ,wetenschappelijke” cijfers gebruiken om de juist-heid van dat bëleid te staven.
Ter ondersteuning van de besluitvorming zou het zinvol-Ier zijn geweest als er stelselmatig in alternatieven zou zijn
gedacht, met name in alternatieven die uitgaan van vérschil-lende normen en veronderstellingen, t.a.v. de determinanten
demografische ontwikkeling, welvaartsgroei en ruimte-

schaarste, en in relatie daarmee: de produktiviteitsontwik-
keling, de levensduur van gebouwen, woningvraagpercenta-

ges e.d Het merkwaardige is dat de enige alternatieve bere-

kening die het EIB geeft (de CBS-bevolkingsprognose naast
de EIB-prognose), leidt tot uitkomsten die nauwelijks van
elkaar verschillen
…..
Dor het presenteren van een
waaier van alternatieven zou een beter uitgangspunt zijn
ontstaan voor een maatschappelijke discussie. Met kennis van de consequenties per alternatief zou men beslissingen

kunnen nemen over de basisuitgangspunten van het betëid

met betrekking tot de gebouwde omgeving. Pas als deze uit-

gangspunten duidelijk zijn geformuleerd, bij wijze van de-

mocratische keuze uit de waaier van alternatieven, zou men
een werkelijke
prognose
kunnen opstellen.

In het nu volgende bewandel ik een andere weg dan het
EIB. Ik ga niet uit van de trendmatige vraag. In mijn reac-
tie op het EIB-rapport baseer ik mij op de beleidsdoelen
zoals deze door de huidige bewindslieden zijn geformu-
leerd, o.a. in de
Nota huur- en subsidiebe/eid
1974,
Memo-
ries van Toelichting bij de
Rijksbegroting,
de
Derde nota
o’er de ruimtelijke ordening,
en de
Nota van aanbieding
bij
de voorstellen voor een Wet op de Stadsvernieuwing. Hier

bij neem ik aan dat belangrijke onvolkomenheden in de be-

staande instrumenten een tijdelijk karakter hebben en dat,
als de beleidsdoelen consequent worden nagestreefd, op den

duur de instrumenten beter zullen worden aangepast aan
die doelen.

Ik ga uit van de volgende elementen:

• een principieel woonrecht voor iedereen die daaraan be-
hoefte heeft;

• de bereidheid om aan dit woonrecht zulk een hoge priori-

teit te geven dat de financiële belemmeringen om dit
woonrecht te honoreren, worden weggenomen;

• de bereidheid om in stadsvernieuwingsgebieden vervan-
gende nieuwbouw en vernieuwbouw te realiseren tegen
een betaalbare huur, bestemd voor de bewoners in het
desbetreffende stadsvernieuwingsgebied, die een verbete-
ring van hun woonsituatie opeisen;

• een bewuste afremming van de economische groei ten

einde het milieu en welzijnsgevoelens van de bevolking
niet te overbelasten; een geplande overgang van een groei-
economie naar een stationaire of nagenoeg stationaire
economie;

• een structureel op herverdeling van welvaart, kennis, in-

komen en ruimte gericht beleid, met name gericht op de
emancipatie van achtergebleven groepen; mede met het

oog hierop wordt een instandhouding van een omvang-rijke collectieve sector verondersteld en een actieve in-

vloed van de overheid op de ruimtelijke ontwikkeling en
de bouw in Nederland.

Het EIB meldt dat de vernieuwbouw vooral wordt be-paald door het beleid 8). Ik ga ervan uit dat dit nagenoeg
voor de gehele bouw geldt. Ik meen dat de hierboven aange-

duide uitgangspunten niet ver verwijderd zijn van de uit-

gangspunten van het beleid van de huidige regering. Daar-
mee veronderstel ik dat mijn kritiek op het EIB-rapport

niet alleen wordt gelanceerd vanuit een hoogst individuele
stellingname, maar vanuit een stelling die in de huidige po-litieke verhoudingen van enige strategische betekenis is. In

dit verband moet worden gewezen op het feit dat bij het ge-
schetste beeld een voortgaande relatieve bouwkostenstijging
past die – in relatie tot een hooggenormeerd woonrecht –

een algemene stijging van de kosten van het wonen teweeg-
brengt, zowel in de particuliere als in de publieke sector. Of

komende regeringen aan een toeneming van de budgettaire
lasten ten behoeve van de gebouwde omgeving en de volks
huisvesting een hoge prioriteit willen geven, zal moeten blij-
ken. Ik ga daarvan vooralsnog wel uit.

3.
Woningvraagpercentages en woningbehoeftepercentages

De ramingen van de woningbouwbehoefte zijn te laag,
zegt mijn natte vinger. Dat zeg ik niet öp grond van de Uit-
gesproken lage demografische prognose die het EIB han-
teert. Deze prognose lijkt mij, hoewel de gevolgde methode

Tweede kamer, zitting 1975-1976, 13.754, nrs. 1-2, blz. 29.
L. Hoffman, Werken in de bouw,
ESB. II
februari ji., blz. 137.
Blz. (01)6.

10

aanvechtbaar is, niet irreëel 9). Volgens het EIB telt ons

land in het jaar
2000
14.054.000 zielen, terwijl de laagste

CBS-schatting tot nu toe per
2000
uitkomt op 15.400.000

zielen 10). De EIB-prognose gaat gepaard met een raming

van de gewenste woningvoorraad in het jaar
2000
van

5.945.000 woningen
(mci. 2’/2%
reserve). Bij de CBS-prog-

nose van 15.400.000 inwoners hoort, volgens het EIB, een gewenste woningvoorraad van 5.910.000 woningen (even-

eens
mcl. 2’A%
reserve), d.i.
lager
dan bij de prognose van

het EIB II). Een hogere bevolkingsprognose betekent dus

nog niet een behoefte aan meer woningen
12).
Een belang-

rijke oorzaak van de lage raming van de woningbouwbe-

hoefte is te vinden in de methode die is toegepast. In het
voetspoor van Roest en eerdere publikaties van het EIB 13)
verdeelt het EIB de toekomstige bevolking in categorieën en

geeft per categorie z.g.
v.’oningvraagpercentages
aan. Deze

analyse is te zien als een extrapolatie 14) van recente ont-

wikkelingen waarbij men – mede aan de hand van buiten-
landse ervaringen – verzadigingsniveaus heeft geïntrodu-
ceerd. In figuur 1 is het verloop van deze woningvraagper-

centages geschetst IS). We zien dat elk van deze percentages

hun hoogste niveau in 1990 bereiken en in het laatste decen-
nium van deze eeuw constant blijven.

Figuur 1. Woninguraagpercentages per bevolkingsgroep

/ 960-2000

199
— —

geIn.zwde vrouwen 10175
en?
90

00
gehuwde vrouwen Thea, en ouder
70

eo L

ongehuwden

jaar

40
uwdefl7510o,efl0vde1
30

20
1-

oogehuwdan 25 leer en Oude,

10
1
Ongehuwden 20.24 jee

19M

1065

1010

1975

19160

1065

1065

1995

2000

De eerste aanname lijkt mij niet irreëel. De beide andere

lijken mij onjuist. Allereerst ga ik nader in op de woning-
vraagpercentages. Op dit moment is fundamentele kritiek

mogelijk, omdat: het, zeker in de veronderstelde situatie van stationaire be-
volkingsomvang en welvaartsgroei, uiterst dubieus is dat
de woningvraagpercentages per categorie na 1990 niet

meer veranderen; het, gezien het algemene ,,recht op wonen” dat de huidige

regering centraal stelt 17), de vraag is of het door het EIB
voorziene evenwichtsniveau na 1990 maatschappelijk be-

vredigend is; de prognoses tamelijk gevoelig zijn voor veranderingen in

de aannamen.

Gaan we uit van de ontwikkeling van vraagpercentages,
en oriënteren we ons op de ontwikkeling van deze percenta-
ges tussen de Volkstellingen van 1960 en 1971, eveneens let-
tende op de Woningbehoeftenonderzoekingen van 1964,

1967 en 1970 (het EIB rept met geen woord over deze on-
derzoekingen), dan moet men de woningvraagpercentages

die het EIB hanteert, als te hoog bestempelen. Echter, ik wil

deze kant niet op. Als we uitgaan van de
vraag
naar wo-

ningen, rekenen we met hoeveelheden woondiensten die

men zal willen verwerven in een gegeven periode bij een
ge-

geven prijs.
Door welvaartsgroei en demografische facwren

zal deze
effectieve vraag
wel toenemen. Echter, ook in de

toekomst zal de prijs de vraag rantsoeneren. Bepaalde groe-
pen zullen, als wij deze effectieve vraag als uitgangspunt
hanteren, ook in de toekomst achter het net vissen. Ik pre-
fereer het begrip
woningbehoefte,
dat een normatieve la-

ding heeft. Referentiekader is hierbij niet de koopkracht
van de individuele burgers, maar de maatschappelijk er-
kende behoeften van die burgers. Needleman formuleert het
als volgt 18):

,,The social concept of housing ‘need’ has to be distinguished from
the economie concept of housing demand. The effective demand
for housing relates to the accommodation for which people are
able and willing to pay. It takes no account of social desiderata, or
of personal aspirations that cannot be fulfilled because of Iack of
money. Housing need, on the other hand, is the extent to which the
quantity of existing accommodation falis short of that required to
provide each household or person in the population, irrespective of
ability to pay or of particular personal preferences, with accommo-
dation of a specified minimum standard and above”.

We dienen ons te realiseren dat elk percentage dat men

%1

poneert, een normstelling inhoudt voor de toekomst. Via

,00

het huur- en subsidiebeleid en andere instrumenten kan

06
gehuwd geweten 10175 jaar

70
—_—
In dit verband moet worden gewezen op de mondiale regelma-
gahuwdgenvaeel

gehuwd90wn’0175l0an Oude,
tigheid in de demografische ontwikkeling, zoals in het ,,Demogra-
05

phic transition model” o.a. door Prof. Roy Chung (University of
50
Northern lowa) is aangetoond.
8h.

(2.1)4.
do
II) Blz. (4.2)9. Bij de EIB-prognose hoort een bezettingsgraad van
2,36 in 2000; bij de CBS-prognose: 2,61. Hoe heilzaam is het dat
59

het EIB sinds de
Bouwnoia
1962
is afgestapt van het berekenen
20
van behoeftecijfers via extrapolatie van de bezettingsgraad! Overi- _________
gens: het EIB houdt 2/2% leegstandsreserve aan, de
Verstedel(j

10

kingsnota
2%.
Niets wordt nagelaten om de lezer in verwarring te
brengen.
1960

1965

1970

1975

1906

1065

1990

1995

90o
Het lijkt vreemd dat méér mensen (volgens de CBS-prognose)
minder woningen vragen. De oorzaak is te vinden in het feit dat bij
het EIB-model enigszins is ingespeeld op de huidige immigratie-

De ineenstorting van de woningbouw na 1990 is een ver-
golf, terwijl bij het CBS-model de bevolkingsaanwas alleen via de

schijnsel, opgeroepen door drie postulaten van het EIB:
natuurlijke groei verloopt. De daaruit voortvloeiende extra woning-

a. de bevolking is ongeveer stationair in de periode 1990-
behoefte zou zich pas na 2000 manifesteren.
W. Roest,
Bouw en economische groei,
Deventer, 1973. EIB,
2000;
Woningbouoh’ en werkgelegenheid.
Amsterdam 1972.
b.de woningvraagpercentages per categorie veranderen niet
Het EIB spreekt van een ,,kritische extrapolatie”. blz. (4.1)2,

tussen 1990 en
2000;
maar verklaart niet welke basisperiode is gebruikt en waar de

c. de vervanging van woningen verloopt in een nagenoeg
vraagpercentages vandaan
komen.
15) Te vinden op blz. (4.2)7 van het EIB-rapport.
constant tempo (toeneming van 18.000 per jaar in de pe-
Blz. (4.2)15.
node 1980-1984 tot
22.000
per jaar in het tijdvak 1995-
Nota huur- en subsidiebeleid
1974, Den Haag, 1974.

1999)

16).
L. Needleman,
The econonhics of housing.
Londen, 1965. blz. 35.

ESB 17-3-1976

271

men, zeker op lange termijn, een situatie creëren dat de ef-
fectieve vraag van bewoners zoveel mogelijk in overeen-

stemming wordt gebracht met hun behoefte. Bovendien zul-
len sociale veranderingen en welvaartsontwikkeling (welke

het EIB in royale mate voorziet) vraagverschuivingen bij de
bewoners teweegbrengen. De problematiek die ik hier aan-

snijd, is niet nieuw. Tien jaar geleden, toen men bij het be-

rekenen van de woningbehoefte blunder op blunder sta-
pelde, verscheen het Rapport Werkgroep Ramingen Wo-
ningbehoeften,
gevoegd bij de
Rijksbegroting
voor het

dienstjaar 1967, hoofdstuk Xl, Volkshuisvesting en Ruimte-
lijke Ordening, zitting 1966-1967, nr. 8800. Aan de hand
van een extrapolatie van de ontwikkelingen in de basisperi-

ode 1956-1960 werden toen, op dezelfde wijze als het EIB
dat nu doet, woningvraagpercentages voor 1970 geschat.

Deze methode heette toen nog ,,demografisch-analytische
methode”. Ook toen was er fundamentele kritiek op deze
werkwijze. Goethals merkte naar aanleiding van het rap-

port van de Werkgroep op 19):

,,De wijze waarop de Werkgroep op grond van demografisch-ana-
lytisch onderzoek.tot uitspraken inzake de woningbehoefte komt,
houdt een onuitgesproken visie op het huisvestingsbeleid in. Met initiatieven van de overheid wordt, voor zover zij een ombuiging
van het in het verleden gevoerde beleid inhouden, geen rekening
gehouden. 1 mpliciet wordt een huisvestingsbeleid, dat veranderin-gen in produktie, konsumptie en wellicht zelfs bevolkingsgroei
mi-
tieert in plaats van volgt, afgewezen”.

Deze kritiek geldt ook voor de actuele EIB-becijfering.
De extrapolatiemethode – die ook door de Werkgroep hier
en daar is gecorrigeerd als de uitkomsten al te dol werden
komt er in feite op neer dat men grotendeels uitgaat van de

mate waarin de diverse categorieën, zoals ongehuwden en
bejaarden, er tot nu toe in zijn geslaagd een woning te be-
machtigen. Wie tot nu toe de boot miste, maakte een grote

kans ook in de vooruitberekening niet als vrager te worden
erkend. De gevolgde methode projecteert de – vaak onge-
wenste – verschillen in machtspositie op de woningmarkt,
ie in het verleden zijn ontstaan, zonder grote wijzigingen
op de toekomst. Pogingen om die verschillen te reduceren,

worden niet in de beschouwingen betrokken, evenmin als
belangrijke verschuivingen in de vraag van bewoners.

De ervaringen in het verleden zouden ons toch een les
moeten hebben geleerd. Zo is er de verzuchting van de Cen-
trale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijver-

heid in 1968, die ons te denken moet geven 20):

,,De uitkomsten van het in 1967 ingestelde onderzoek hebben an-
dermaal aangetoond dat zich op vrij korte termijn aanmerkelijke
verschuivingen in de demografische ontwikkeling en in de woonge-
woonten kunnen voordoen. Dit brengt mede, dat het uitermate
moeilijk is volkomen betrouwbare ramingen omtrent de toekom-stige groei van de woningbehoefte op te stellen”.

Waar het om gaat, is dat de toekomst niet rechtstreeks uit het verleden volgt, maar dat er ruimte is voor een be-
leidskeuze, waarin door de bewoners gewenste structurele

veranderingen dienen te worden verdisconteerd. Een laatste kanttekening bij de woningvraagpercentages
die het EIB hanteert, betreft de vraag wat nu eigenlijk is
meegerekend en wat niet. Het is gebruikelijk om bij derge-
lijke percentages eenheden in verzorgingstehuizen, studen-

tenflats, wooneenheden voor werkende jongeren e.d. niet
mee te rekenen. Dit is een van de oorzaken waardoor de
percentages voor ouderen en jongeren relatief laag uitval-
len. Ook het EIB schijnt deze gewoonte te hebben aange-

houden. Echter, hoewel ik deze kwestie enige keren aan het
EIB heb voorgelegd, is het mij nog steeds een compleet

raadsel waar de hierboven genoemde bijzondere wooneen-
heden in het EIB-rapport zijn te vinden.
Hoewel het EIB dit

ontkent, houd ik het er nog steeds op, dat deze belangrijke categorie geheel tussen de wal en het schip is terechtgeko-
men.

Mij baserend op de in par. 2 vermelde uitgangspunten,

en uitgaande van woningbehoefi’epercentages waarin ook
de behoefte aan bijzondere wooneenheden is meegeno-

men, opper ik in tabel 1 alternatieve percentages, uitmon-

dend in een extra woningbehoefte in het jaar 2000 van on-
geveer 550.000 woningen.

Tabel 1. Berekening extra woningbehoefte in het jaar 2000

bij toepassing van norm atief bepaalde woningbehoefteper-

centages

Categorie
Voningvraag-
percentage
EIB

Alternatief
soningbehoef-
lepercentage

Extra woningbehoefte in 2000
bij toepassing alternatief
percentage d)
Ongehuwden

jonger

dan
0
Oa)

Ongehuwden

van

18

en
10
30b)
0.20 x 275.000
=

55.000
19 jaar

…………….
Ongehuwden van 20.24 jr.

20
50b)
0.30x 435.000
=

30500
Ongehuwden van 25-74 jr.

60
80b)
0.20x 793.000w

58.600
Ongehuwden van 75jaaren
50
70e)
0.20x

74.000
=

4.800

18 jaar

……………

Gehuwde vrouwen tot 75jr
lOO
100

Gehuwde vrouwen van 75

ouder
…………….

jaar en ouder
80
90e)
0.10 x 103.000
=

0.300
Gehuwd geweest tot 75 jr.

75
90
0.15 x 796.000
=
119.400
Gehuwd geweest 75 jaar en
ouder

…………….
70
80e)
0.10 x 482.000
=

48.200

Totaal cxci. reserve 536.800won.
+ 2
1
/2%
reserve

13.420 won.

Totaal
mci.
reserve 550.220 won.

a) Gezien het huidige beieidsdoel dat het ,.woonrecht’ koppelt aan de leeftijd van I8jaar is
deze lage schatting te verdedigen.
bI Hogere ramtng i.v.m. ruimer wordende woningmarkt. stationaire bevolkingsomvang, emancipatorische ontwikkeling van jongeren en de doelstellingen van huur- en subsidie-
beleid en inkomensbeleid. Wooneenheden zijn meegeteld.
De relatieve veroudering binnen deze groep indiceert een grotere vraag naar verpiegings-
accommodatie e.d. Toch is een hoger cijfer nodig, als eenheden in verzorgingstehuizen
worden meegerekend en als de doelstelling van de overheid m.b.t. het bejaardenbeleid wordt
gerespecteerd. Volgens de
,Vwo hejuurdenhe!eid 1975
(Den Haag. 1975. bie. 65) streeft
de overheid naar de volgende verdeling van het aanbod van huisvestingsvormen voor be-
jaarden, ie bereiken in het midden van de jaren tachtig:
• 63.5% in gewone
(mci.
kleine) woningen;
• 25% in aangepaste bejaardenwoningen
mci.
serviceflats;
• 7% in verzorgingstehuizen;
• 4.5% verbiijvend in verpieeginrichtingen of in andere niet zo zeer op huisvesting ge-
richte instellingen.
Vergelijk de tabel op bie. (4.2)8.

Een langer doortrekken van de trendlijnen en het ,,om-

hoogschuiven” van de verzadigingsniveaus (hoger wellicht
dan in menig buitenland, maar waarom zou het buitenland

op dit punt voor ons een norm moeten leveren?) kan leiden
tot een woningbehoefte in het jaar 2000 van ruim ½ mln. woningen meer dan het EIB raamde. Voor alle duidelijk-
heid: mijn alternatieve woningbehoefteraming is evenmin
als de EIB-raming getoetst aan de determinerende factor
,,ruimteschaarste”. Als iemand deze factor enigszins zou
kunnen kwantificeren en in staat zou zijn de gevolgen aan
te duiden, ben ik wellicht snel over te halen tot een aanzien-
lijk lagere raming. Gezien de ruimtelijke consequenties zou
dan het woonrecht moeten worden geconditioneerd. Niet de
gehele behoefte die uit het ongeclausuleerde woonrecht

voortvloeit, zou dan maatschappelijk kunnen worden er-
kend.

Stel nu, dat mijn benadering wordt gekozen en dat er bij
de realisering van plannen, bij het vinden van planologische oplossingen en budgettaire ruimte, geen ernstige problemen
zouden ontstaan. In dat geval zou, als we de extra voorraad
van 550.000 woningen over 10 jaar uitsmeren, een extra

bouwprogramma tussen 1990 en 2000 van ca. 55.000 wo-
ningen per jaar ontstaan. Door de verandering in aanna-
men met betrekking tot de percentages ontstaan dus forse
veranderingen in de behoefteraming. Men dient mijn alter-

A. L. J. Goethals,
Vooruisberekeningen van de verandering in
aantal en omvang der huishoudens in Nederland,
Planologisch en
Demografisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam, Am-
sterdam, (interim-rapport), blz. 34. Centrale Directie van de Volkshuisvesting en Bouwnijverheid,
Jaarverslag 1968.
blz. 18.

272

Inkomensongel`*
ijkheid

naar beroepsgroepen 1952-1967

DRS. J. HARTOG*

Hoewel een daling in de inkomensongeljk-

heid van beroepsgroepen tussen 1952 en 1967

sterk overheerst, is er geen sprake van een mono-

toon dalende trend. Tot deze conclusie komt

Drs. J. Hartog, verbonden aan hei Instituut voor

Economisch Onderzoek van de Erasmus Uni-

vers iteit Rotterdam. De auteur geeft in dit

artikel de resultaten weer van een onderzoek

naar de inkomensverdeling van beroepsgroepen,

waarbij hij o.a. de volgende maatstaven han-
teerde: de variatiecoëfficiënt, de Gini-coëfJï

ciënt, de Theil-coefficiënt en een maatstaf

voor asymmetrie binnen een beroepsgroep. Er

blijkt dat ondanks de verschillen in relatieve ge-

voeligheid van de maatstaven van een grote mate

van eensgezindheid kan worden gesproken in de

indicaties van maatstaven ten aanzien van ver-

anderingen in de inkomensongelijkheid.

1. Intéiding

In het kader van onderzoek naar de personele inkomens-
verdeling zijn onlangs aan het Instituut voor Economisch
Onderzoek van de Erasmus Universiteit een aantal bewer

kingen uitgevoerd op grond van het officiële materiaal over
de inkomensverdeling in Nederland. De bewerkingen be-
staan uit het berekenen van een aantal kencijfers voor inko-

mensverdelingen naar beroepsgroepen in elk van de 10 ja-
ren waarover gegevens zijn gepubliceerd in de periode 1952-
1967. In dit artikel worden slechts de cijfers voor 1952 en
1967 gegeven, maar de conclusies, gebaseerd op het materi-
aal van de tussenliggende jaren worden eveneens vermeld. (Zie voor het volledige resultaat J. Hartog, Inkomensonge-

lijkheid naar beroepsgroepen, 1952-1967, Instituut voor Eco-
nomisch Onderzoek, Erasmus Universiteit Rotterdam.)
In de onlangs verschenen monografie van het Centraal

Planbureau,
De personele inkomens verdeling 1 952-1967

wordt uiteraard ook de nodige aandacht geschonken aan de

natief niet te stellen
in plaats van
de EIB-raming. Daar
schieten we weinig mee op. We zouden dan de ene natte
vinger verwisselen voor de andere. Wel zou het geschetste

alternatief kunnen worden gesteld
naast
de EIB-raming met

het doel de maatschappelijke discussie te stimuleren en de
kans op een overdacht politieke keuze te vergroten.

H. Priemus
(Deel II wordt binnenkort
in
ESB
afgedrukt, red.)

inkomens naar beroepsgroepen. Het materiaal in dit artikel
verschilt van dat in de Monografie in twee opzichten. Ter-
wijl de Monografie zich beperkt tot de coëfficiënt van Theil
(en daarnaast een analyse naar decielen geeft), worden hier

een
aantal
ongelijkheidsmaatstaven gepresenteerd, die met elkaar kunnen worden vergeleken. De zin hiervan ontspruit

aan het feit dat elke maatstaf zijn eigen karakteristieken
heeft. Zo is de coëfficiënt van Theil met name gevoelig voor
ongelijkheid onder de hogere inkomens (zie hierover para-
graaf 3). Daarnaast wordt in dit artikel een maatstaf gege-

ven voor de scheefheid van de inkomensverdelïngen.
Het cijfermateriaal bestaat uit de door het CBS gepubli-
ceerde reeks inkomensverdelingen naar beroepsgroep over

de jaren 1952-1967 (totaal-inkomen). De bezwaren welke
kleven aan dit materiaal, ontleend aan gegevens van de aan-
giften voor loon- en inkomstenbelasting mogen bekend wor-
den verondersteld 1).
Naast algemene bezwaren verbonden aan materiaal afkom-

stig van opgaven ten behoeve van loon- en inkomenstenbe-
lasting, geldt bij een vergelijking in de tijd het bezwaar van
wisselende definities en andere wijzen van verzamelen.
Grote voorzichtigheid bij het trekken van conclusies is dus
geboden 2). Met nadruk zij gewezen op de beperkingen van

het begrip ,,totaalinkornen”. Het komt tot stand door op
het inkomen van een individu een aantal aftrekposten in

mindering te brengen, zodanig dat het inkomensbegrip vrij
dicht staat bij het z.g. belastbare inkomen (buitengewone
lasten en giften zijn echter niet in mindering gebracht, ter

wijl kinderbijslag wel is opgenomen). De te betalen belas-ting is niet in mindering gebracht, zodat het in die zin gaat

om het bruto-inkomen.
De indeling naar beroepsgroepen heeft in de loop der ja-
ren zowel wijziging als verfijning ondergaan. Ook de inko-

mensklassen zijn niet steeds dezelfde, maar vertonen
voortgaande verfijning naarmate de inkomenstrekkers in de

loop der jaren in steeds hogere nominale inkomensklassen

zijn terechtgekomen.
Om vergelijking in de tijd zowel als tussen beroepsgroe-
pen elk afzonderlijk op zo rijk mogelijke informatie te base-

* Ik ben grote dank verschuldigd aan Arie ten Cate voor de bijzon-
der nauwgezette wijze waarop hij de vele berekeningen heeft uitge-
voerd.
l) Zie bijv. G. R. Mustert, Enige statistische aspecten van de inko-
mensongelijkheid in Nederland in de jaren 1950-1967,
Pre-adviezen
Vereniging voor de Staaihuishoudkunde,
1973. Verder J. Hartog,
Een vergelijking van inkomensmobiliteit naar beroepsgroepen,
Pre-
adviezen Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
1973 en het Cen-
traal Planbureau,
De personele inkomensverdeling
1952-1967.
Mo-
nografie no. 19, Staatsuitgeverij, 1975.
2) In de CPB-Monografie wrdt getracht zoveel mogelijk te corri-
geren voor dergelijke wijzigingen, hetgeen beter mogelijk blijkt
voor sociale groepen dan voor beroepsgroepen. Een dergelijke cor-
rectie is vooral zinvol bij directe vergelijking van ongelijkheids-
maatregelen in de tijd. Ze zijn minder noodzakelijk wanneer de
nadruk valt op vergelijking in de tijd van de rangschikking van.be-
roepsgroepen naar mate van ongelijkheid, zoals hier gebeurt.

ES.B 17-3-1976

273

ren, is het materiaal in de uitvoeriger studie naar twee ge-

zichtspunten gepresenteerd:
• voor elk jaar wordt de uitsplitsing gegeven naar alle door

het CBS gegeven beroepsgroepen; de kencijfers zijn daar-
bij berekend op grond van die klasse-indeling die het

CBS voor het betrokken jaar hanteert;

• voor vergelijking in de tijd zijn een aantal geaggregeerde

beroepsgroepen samengesteld, waarbij zo veel mogelijk is
gestreefd naar een in de tijd constante betekenisvan deze

aggregaten; de kencijfers zijn hierbij tweemaal berekend,
eenmaal op grond van de klasse-indeling die het CBS hanteert voor het betrokken jaar en eenmaal op grond
van een geaggregeerde klasse-indeling, waarbij dus voor

elk jaar dezelfde nominale inkomensklassegrenzen gelden
(nI. die van 1952).

2.
De kencijfers

Ter kenschetsing van het materiaal zijn een aantal veel
gehanteerde maatstaven voor de inkomensverdeling bere-

kend, te weten:
• het rekenkundig gemiddelde;

• de standaarddeviatie;
• de variatiecoëfficiënt (standaarddeviatie/gemiddelde);

• de standaarddeviatie van de natuurlijke logaritme van het
inkomen;

• de coefficiënt van Theil;
• de Gini-coëfficiënt.
Voor een overzicht van de formules en van de veronder

stellingen die bij de berekeningen zijn gemaakt zij verwezen

naar het uitvoerige rapport.
Naast bovenstaande conventionele maatstaven werd de
behoefte gevoeld aan nadere kenschetsing van het materiaal
om de mate van scheefheid tot uitdrukking te brengen. Er

werd afgezien van maatstaven zoals het derde moment wegens geringe intuïtieve betekenis. Scheefheid wordt
uitgedrukt met een maatstaf voor asymmetrie.

De gehanteerde maatstaf laat zich als volgt toelichten.
Kies de modus, het inkomen met de hoogste freq
y
entie,
(s’)
als de as van symmetrie. Van de inkomens onder de modus

wordt het rekenkundig gemiddelde berekend,(Y
L
) en evenzo

van de inkomens boven de modus
(Y).
Asymmetrie wordt
nu gemeten als het halve verschil tussen de afstand van elk
dier gerniddelden tot de modus, waarbij de afstanden zijn
gemeten ten opzichte van de modus:

A= +(du_dL)

waarbij

d
=

dL=_(yL_T)/.

Met behulp van A kan dus worden ingezien hoeveel verder
het bovenste gemiddelde van de modus ligt dan het on-
derste gemiddelde (of omgekeerd):

d
u
_dL=
2
A•

De maatstfszogedefinieerd dat ineen symmetrische ver-
deling, waarbij yLen
Y
op dezelfde absolute inkomensafstand
van j’ liggen, A = 0. Een positieve waarde van A ontstaat wan-
neer het bovenste gemiddelde 37 verder van ligt dan het on-
derste gemiddelde ,een negatieve in het omgekeerde geval.
lAt heeft de eigenschap ongevoelig te zijn voor spiegeling van

de inkomensverdeling rond de modus, d.w.z. spiegeling be-
invloedt slechts het teken.

Er kan ook een wat lossere betekenis aan worden

toegekend, uitgaande van een inkomensverdeling als een

één-toppige, regelmatige verdeling. A geeft dan een indicatie
van het grafische beeld van de verdeling: een hoge positieve

waarde hoort bij een verdeling met een lang doorlopende

bovenkant, een hoge negatieve bij één met een lang door-

lopende onderkant. Typische beelden zijn weergegeven in fi-
guur 1. Op grond van een beoordeling aan de hand van ge-

maakte grafieken blijkt de suggestie die van A uitgaat, be-
hoorlijk overeen te komen met het werkelijke beeld, hoewel
de aansluiting niet altijd opgaat.

Figuur 1. Voorbeelden van asymmetrie

frequentie

A = -0,093

arbeiders landbouw 1962

A = -0,003
onderwijzend personeel l.o. 1952
A = 0,721 administratief personeel 1952
inkomen

3.
Welke maatstaf?

Alvorens enige globale conclusies te trekken op grond
van het gepresenteerde materiaal, zal kort worden ingegaan

op de betekenis van de gehanteerde spreidingsmaatstaven.
Het zal duidelijk zijn dat de betekenis varieert per maatstaf;
de motivering van elk dezer maatstaven en de definitie zijn
immers duidelijk verschillend. Elk dezer maatstaven is tot
stand gekomen vanuit een verschillende invalshoek en men
mag dan ook niet zonder meer verwachten dat ze alle het-zelfde antwoord geven op de vraag naar de rangschikking
van inkomensverdelingen naar de mate van inkomensonge-
ljkheid. Zo zal het duidelijk zijn dat gebruik van de varian-
tie van de logaritme van de inkomens tot andere conclusies
kan leiden dan de variantie van de inkomens zelf: bij log-
inkomens wordt immers de betekenis van hogere inkomens
gereduceerd. Het is echter moeilijk om in het algemeen aan
te gèven welk aspect precies door een bepaalde maatstaf

wordt beschouwd. Gelukkig kunnen we hier gebruik maken
van een studie van D. G. Champernowne (A comparison of
measures of inequality of income distribution,
Economic
Journal,
no. 336, vol. 84, blz. 787-816) die de gevoeligheid
vaneen aantal maatstaven onderzocht voor inkomensonge-
lijkheid in resp. de onderste staart van de inkomensverdeling,
het middenstuk van de verdeling en de bovenste staart.

Zijn conclusies ten aanzien van de hier gehanteerde maat-
staven zijn dat de gevoeligheid voor ongelijkheid onder de

274

‘?..-

5

Tabel 1. Kencijj’ers personele inkomensverdeling naar beroepsgroepen, 1952

Code- Beroepsgroep
nr.
Gemiddeld
inkomen a)
Index gemiddeld
inkomen

Standaard-
deviatie a)
Standaard-
deviatie/
gemiddelde

Standaard-
deviatie
In inkomen

Theil
Gini
Asymmetrie

24.690
7.26 39.832
1.613
948
0,647 0,557
.643
15.166
4.46
13.081
0.863
822
0,289
0.405
1,079
6.727
1.98
4.684 0,696
744
0,190
0,322
0,054
5.455
.60
8.181
1,500
692
0,404 0,424 0.740

2

Vrije beroepen b)
………………….

5.166
1.52
7.498
1,451
617
0,314
0,350
0,331

5

Onderw. personeel m.o.
+
h.o
………..

4.234
.25
3.238 0,765
619
0,184 0,304 0,168 4.130
1.21
2.315
0,560
765
0,168 0,314
-0.003

3

Directeuren van NV’s
………………

1

Zelfstandigen

……………………
8

Handelsreicigers en?
………………..

4

Onderw. personeel
l.o………………
3.262
0.96
3.321
1.018
799
0,309
0,411 0,721

6

Ambtenaren in alg. dienst

………….

2.988
0.88 2.924
0.978
854
0,320 0.424
0.653
2.947
0.87
9.383
3.184
828
0,919 0.573 0,887
2.463
0.72
4.153
1,686
828
0,430 0.444
0,474

7

Administratief personeel
……………
9

Overige employds
…………………

2.378
0.70
1.308
0.550
714
0,163 0,303
-0.137

13

Zonder beroep
……………………
12

Gepensioneerden
………………….
II

Overige arbeiders
…………………
2.068
0.61
.099
0,532
692 0,152 0,288
-0,063
10

Arbeiders landbouw
……………….

Totaal

…………………………..
3.401 1,00
5.720
1.682
820 0,437
0,438
0,331

In guldens. Hieronderwordt verstaan: accountant, advocaat, architect.arts. ingenieur. notaris, tandarts, veearts.

Tabel 2.
Kencijfers
personele inkomensverdeling naar beroepsgroepen, 1967

Code- Beroepsgroep
nr.
Gemiddeld
inkomen a)
Index
gemiddeld
inkomen

Standaard- deviatie a) Standaard-
deviatie/
gemiddelde

Standaard-
devtatie
In inkomen

Theil
Gini
Asymmetrie

69.766
6.91
47.820
0.685
873
0,231
0,374
1.505
50.319 4.98 51.510
1.024
769
0.362 0,438 0,593
5

Onderw. personeel m.o.
+
h.o
……….
24.577
2.43
17.175
0.699
734
0,188 0.319 0,177
17.818
1.76
19.854 1.114
826
0.367 0.436
0.511

2

Vrije beroepen b)
………………….
3

Directeuren van NV’s
………………

8

Handelsreicigers en?
.
……………
….
4.042
1,39
7.738
0,551
559
0,124
0,263
0.152
1

Zelfstandigen

…………………….

6

Burgerlijk pers. overheid
……………
13.745
1.36
9.212
0,670
786
0,190 0,326
0,143
4

Onderw. personeel l.o.

…………….
13.658
1.35
7.619
0,558
794
0,164
0.310
0.039
9

Overige employës
………………….
.10.060

.
.

1.00
9.272
0,922
1.047
0,341
0,443
1,678
9.075

..

0.90
6.865
0,757
887
0.251
0,385
0.842
II

Overige arbeiders …………………7.594
0.75
3.868
0,509
811
0,148 0,283
-0.062
..
12

Gepensioneerden

…………….. ..
7.387
0.73
7.803
1,056
698
0,263
0,346
0,278

7

Administratief personeel
…………….

13

Zonder beroep

…………………..6.747
0.67
14.531
2.154
926
0.626
0,503 0,657
10

Arbeiders landbouw

………………5.528
0.55
3.657
0.661
916
0,232
0.371
1.437

Totaal

………………………….
0.102
1.00
12.072
1.195
901
0.365 0,423
0,236

In guldens.
Hieronderwordt verstaan: accountant. advocaat.architect.arts. ingenieur, notaris, tandarts. veearts.

hogere inkomens het grootste is bij de variatiecoëfficiënt en
de coëfficiënt van Theil, dat de gevoeligheid voor ongelijk-heid in het centrale deel van de verdeling het grootste is bij
de standaarddeviatie van de log-inkomens en bij de Gini-
coëfficiënt, en dat de gevoeligheid voor ongelijkheid onder
de lagere inkomens het grootste is bij de standaarddeviatie
van de log-inkomens. Vergelijkt men de relatieve gevoelig-
heden van de maatstaven ten opzichte van de Gini-coëffi-
ciënt, dan blijken de variatiecoefficiënt en de coëfficiënt van
Theil vooral gevoelig voor ongelijkheid onder hoge
inkomens; ten opzichte van de Gini-coëfficiënt blijkt
de variatiecoëfficiënt relatief ongevoelig voor ongelijkheid
onder lage inkomens en de Theil-coëfficient ongevoelig

voor ongelijkheid onder de middeninkomens. Samenvat-
tend luidt de conclusie van Champernownes onderzoek dat variatiecoëfficiënt en Theil maten zijn die uitgesproken as-
sociatie hebben met de hogere inkomens, terwijl de Gini-

coëfficiënt met name gevoelig is voor de middeninkomens. Er zijn natuurlijk nog wel andere overwegingen in het ge-

ding te brengen om een keus te maken uit de diverse maat-
staven. Voor een interessantie uiteenzetting hierover, in het licht van de welvaartstheorie, zij verwezen naar Prof. A. K.

Sen,
On economic inequalily,
Clarendon Press, Oxford.

Slechts de globale conclusie zij herhaald dat elke maatstaf
zijn specifieke eigenschappen heeft en dat de keuze daarmee
afhankelijk is van de probleemstelling.

wat is, in een gegeven jaar, de verhouding tussen de be-
roepsgroepen, naar inkomensniveau en inkomenssprei-

ding?;
wat is het verloop van deze verhoudingen in de tijd?;
wat is de mate van overeenstemming van indicaties
ontleend aan verschillende maatstaven?

Voor een beoordeling van de verhoudingen tussen de be-

roepsgroepen zal 1952 als uitgangspunt worden genomen.

Tabel 1 geeft een overzicht van de resultaten voor dat jaar,
waarbij de rangschikking heeft plaatsgevonden naar gemid-
deld inkomen en de geaggregeerde groepsindeling is ge-
bruikt 3). Naar gemiddeld inkomen blijken de landbouwar-

beiders de ondergrens te vormen met 61% van het totale ge-
middelde, directeuren van NV’s met 7,26 maal het totale ge-

middelde aan de top staan. Enige concentratie van de gemid-
delden blijkt uit het feit dat de range 0,6-2,5 slechts twee be-

roepsgroepen mist, directeuren en vrije beroepen. Hieruit

blijkt tevens de ,,uitwaaiering” van de verdeling: de boven-
kant loopt verder door dan de onderkant (zodat voor het

totaal de asymmetrie ook positief is). Zou men een rang-
schikking aanbrengen op grond van inkomensspreiding, dan
zou een ander beeld ontstaan. Er is namelijk geen samen-
hang tussen gemiddelde en spreiding, zodat geen overheer-
send effect optreedt van eventuele compensatie in het gemid-
delde inkomen voor een grote spreiding (,,hoog risico”). Ge-
4. Enige conclusies

Op grond van de berekende maatstaven zal nu getracht

worden de volgende voor de hand liggende vragen te be-

antwoorden:

3) Er zij op gewezen dat er enige discrepantie bestaat tussen de
hier gepresenteerde uitkomsten en die in de CPB-Monografie met
betrekking tot de maatstaf van Theil. Dit wordt veroorzaakt door
het feit dat de berekeningen van het CPB gebaseerd zijn op een Inko-
mensverdeling naar decielen, in plaats van op de CBS-klasse-indeling.
ESB 17-3-1976

275

meten naar de variatie-coëfficient, Theil en Gini is de sprei-

ding groot onder beroepslozen, gepensioneerden en directeu-ren en klein onder onderwijzend personeel bij l.o. en bij m.o.
+ h.., onder ambtenaren, landbouwarbeiders en overige ar-
beiders.
Is de situatie zoals die bestond in 1952 gewijzigd in 1967?

Tabel 2 (zie blz. 275) geeft voor 1967 een soortgelijk overzicht
als tabel 1 voor 1952 deed. De range blijkt nu te lopen van 0,55

(de landbouwarbeiders zijn dus verder achterop geraakt) tot
6,91; de range is daarmee toegenomen van 1 : 11,9 in 1952
tot 1 : 12,56 in 1967. De rangschikking naar gemiddeld in-
komen heeft een aantal wijzigingen ondergaan: directeuren

moesten hun eerste plaats afstaan aan de vrije beroepen,

administratief personeel en overige employés hebben van
plaats geruild, evenals beroepslozen en overige arbeiders. De
teruggang in het gemiddelde inkomen van directeuren is
groot : de index daalde van 7,26 naar 4,98. Ook de stijging

voor de vrije beroepen is groot te noemen : van 4,46 naar
6,91. De daling van het gemiddelde voor directeuren hangt
wellicht samen met de omzetting van familiebedrijven in
NV’s, waardoor relatief veel kleine bedrijven nu een direc-
teur in plaats van een zelfstandige aan het hoofd hebben.
Consistent hiermee is de stijging van het inkomen van zelf-

standigen en de daling van zowel de ongelijkheidsmaatsta-
ven als de mate van asymmetrie voor de directeuren. De

groep overige employés heeft een duidelijke verbetering in
relatieve positie ondergaan : van 88% van het totale gemid-
delde in 1952 naar 100% in 1967. Een forse duikeling maak-

ten de beroepslozen : van 0,87 naar 0,67.
De ontwikkeling van het gemiddelde inkomen tussen
1952 en 1967 is ook tot uiting gebracht in figuur 2. Zouden

de relatieve gemiddelde inkomens niet veranderd zijn, dan
zouden alle punten op de 45°-lijn liggen. De afwijkingen in relatieve inkomens komen op deze wijze goed naar voren.

Figuur 2. Gemiddeld inkomen 1952-196 7 a)

a) De nummers in de figuur corresponderen met de codenummers van
de beroepsgroepen.

Rangschikking naar inkomensongelijkheid in 1967 levert
geen volledige eenstemmigheid op. Toch is er een gemeen-
schappelijkheid te herkennen. Gemeten naar variatie-coëf-
ficiënt, Theil en Gini is de ongelijkheid relatief hoog voor
beroepslozen, directeuren en zelfstandigen, en relatief laag
voor onderwijzend personeel bij l.o. en bij m.o. plus h.o.,
voor ambtenaren, handelsreizigers, landbouwarbeiders en
overige arbeiders.

Analoog aan figuur 2 is het verloop van de inkomens-
spreiding, genieten aan de variatiecoëfficiënt, in beeld

Figuur 3. Varialiecoefficiënt 1952-196 7 a)

a) De nummers in de figuur corresponderen met de codenummers van
de beroepsgroepen.

gebracht (fiuur 3). Duidelijk blijkt het overheersen van de
neerwaartse beweging: uitgezonderd voor landbouwarbei-

ders is voor alle beroepsgroepen de variatiecoëfficiënt ge-daald (of gelijk gebleven). De indicatie van dalende onge-
lijkheid tussen 1952 en 1967 is echter niet eenduidig: stijging

van de ongelijkheid wordt aangegeven voor landbouwarbei-
ders door de variatiecoëfficient, Theil en Gini, een stijging
van overige employés door Theil en Gini, voor ambtena-
ren eveneens door Theil en Gini, terwijl een stijging voor

zelfstandigen alleen door Gini wordt gemeld (in alle overige
gevallen treedt een daling van de maatstaf op tussen 1952
en 1967). Voor het totaal van alle beroepsgroepen is er wel
eensgezindheid: alle indicatoren wijzen op een daling in de ongelijkheid tussen 1952 en 1967.

De stijging voor zelfstandigen volgens Gini die optreedt,

terwijl volgens Theil en de variatiecoëfficiënt er juist van een
daling sprake is, kan wellicht worden verklaard uit de eer-
der gemelde verschillen in gevoeligheid voor ongelijkheid

naar inkomensniveau. Gezien de gevoeligheid van variatie-
coëfficiënt en Theil voor ongelijkheid onder hoge inko-
mens, en de gevoeligheid van Gini voor middeninkomens,
suggereren de uitkomsten dat
bij
zelfstandigen de inkomens-
ongelijkheid is gedaald onder de hogere inkomens en
gestegen onder de middeninkomens. Consistent hiermee is
de daling in de mate van asymmetrie, welke op een relatieve
verschuiving, van hoge inkomens naar middeninkomens
duidt.

De tegengestelde indicaties voor ambtenaren en voor

overige employés zijn niet verklaarbaar met een beroep op
relatieve gevoeligheden. Variatiecoëfficiënt en Theil zijn in
hun relatieve gevoeligheden kwalitatief gelijk, doch geven
niettemin tegengestelde indicaties over de verandering in de
ongelijkheid. Wellicht hangt de tegenstelling samen met
kwantitatieve verschillen in relatieve gevoeligheden, maar
hierover is geen nadere uitspraak mogelijk. De relatieve ge-

voeligheden van de maatstaven kunnen wel worden gebruikt
om nadere uitspraken te doen over ontwikkelingen in de
groep totaal. Tussen 1952 en 1967 is de Gini-coëfficiënt
nauwelijks veranderd, terwijl variatiecoëfficient en Theilbe-

hoorlijk zijn gedaald. Gezien de relatieve gevoeligheden zou
dit duiden op een nauwelijks veranderde ongelijkheid in het
centrum van de verdeling en een daling onder de hogere inko-
mens. Deze interpretatie wordt ondersteund door de daling
van de asymmetrie.
Hoewel een daling van de inkomensongelijkheid tussen
1952 en 1967 sterk overheerst, is geen sprake van een mo-
notoon dalende trend. Beschouwt men de variatiecoefficient
voor tussenliggende jaren voor alle 13 beroepsgroepen, dan
blijkt in 33 van de 117 gevallen een stijging (in de tweede

decimaal) ten opzichte van de voorafgaande waarneming
op te treden. Enige regelmaat is hierin wel te ontdekken.
Voor de totaal groep treedt slechts een stijging van de van-

276

atiecoëfficiënt op in 1958 en in 1962 en deze jaren blijken
binnen de beroepsgroepen ook de overhand te hebben (met
voor elk van beide jaren 7 stijgingen nemen zij bijna de

helft van de 33 stijgingen in beslag). De stijging in 1958 kan
in verband worden gebracht met de toestand op de arbeids-
markt: geringe spanning, relatief veel werklozen. Ook in de
theoretische literatuur is gewezen op een dergelijke samen-

hang.
In 1962 doet zich echter de omgekeerde situatie voor: dan

is de spanning op de arbeidsmarkt juist groot, de werkloos-
heid laag. Het ligt veel meer voor de hand dat de toegeno-

men ongelijkheid in 1962 een statisch artefact is. Vanaf

dat jaar namelijk worden de inkomens op een andere wijze
geclassificeerd: met inbegrip van éénmalige inkomens in plaats van zonder. Eénmalige inkomens hebben naar hun

aard een grote spreiding en men mag dus van deze over-

gang een (éénmalige) stijging van de ongelijkheid verwach-

ten.
Ondanks de verschillen in relatieve gevoeligheid van de

diverse maatstaven, en de hierboven gesignaleerde tegen-
stellingen kan gesproken worden van een grote mate van
eensgezindheid in de indicaties van de maatstaven ten aan-
zien van veranderingen in de inkomensongelijkheid. Alle 13

beroepsgroepen te zamen beschouwend, blijkt in 90 van de
117 gevallen het teken van de verandering ten opzichte van
de vorige waarneming hetzelfde te zijn voor variatiecoëffi-ciënt, Theil en Gini. Voor de groep totaal is er eensgezind-
heid in 8 van de 9 gevallen (alleen in 1953 niet). Aan de maatstaf voor asymmetrie kunnen de volgende

observaties worden ontleend. Het overheersend beeld in alle
jaren voor alle beroepsgroepen is een positieve asymmetrie:
de bovenkant van de verdeling strekt zich verder uit van de
modus dan de onderkant. Toch zijn er uitzonderingen. Ne-

gatieve waarden komen voor bij landbouwarbeiders (in 6
van de 10 jaren) en bij overige arbeiders (alle jaren). De
gedaante van deze verdelingen wijkt dus af van de overige:
bij arbeiders is de uitloop naar boven van veel geringere be-
tekenis dan bij andere groepen. In de beweging in de tijd

van asymmetrie is weinig samenhang over de beroepsgroe-
pen te ontdekken, hoewel voor sommige beroepsgroepen
een erg regelmatige tijdreeks ontstaat (bijv. bij directeuren,
waar de daling slechts in 1958 en 1959 door stijging wordt

onderbroken, en bij overige employés, waar de stijging

slechts in 1964 door een daling wordt onderbroken).
Het effect van de gehanteerde klasse-indeling op de onge-

lijkheidsmaatstaven is gering, zoals blijkt uit vergelijking van

de uitkomsten bij de werkelijke CBS-indeling en bij de mde-

ling van 1952. Zoals te verwachten was, leidt de indeling
van 1952, met de minste verfijning van de twee, tot gerin-

gere waarden voor de ongelijkheidsmaatstaven. De boven-
gemelde conclusies worden hier echter niet door beroerd.
Wel blijkt dat de maatstaf voor asymmetrie in hoge mate
gevoelig is voor de klasse-indeling, zo zelfs dat stijgingen bij

de ene indeling een daling bij de andere indeling blijken.
Dit blijkt te worden veroorzaakt door de grote gevoeligheid

van de modus voor de gehanteerde klasse-indeling, die
vooral optreedt bij onregelmatige frequentieverdelingen

(zozeer dat zelfs lege klassen voorkomen).

Tot slot kunnen een aantal conclusies puntsgewijs worden
opgesomd.

De verhouding tussen de gemiddelde bruto-inkomens per
beroepsgroep omspant in beide jaren de range 1 : 12.
Het gemiddelde inkomen is minder dan
3/4
van het totale
gemiddelde voor landbouwarbeiders, overige arbeiders en
gepensioneerden in 1952; in 1967 is deze categorie nog
uitgebreid met beroepslozen.

Het gemiddelde inkomen voor directeuren en voor vrije
beroepen is in 1952 meer dan tweemaal het totale gemid-
delde; in 1967 geldt eveneens voor onderwijzend perso-
neel bij m.o. en h.o.

Er is geen samenhang tussen inkomensniveau en inkomens-
spreiding; de rangschikking van beroepsgroepen naar
inkomensongelijkheid is gevoelig voor de gehanteerde

maatstaf. Toch is er wel gemeenschappelijkheid: relatief
grote ongelijkheid voor beroepslozen en directeuren, rela-
tief kleine ongelijkheid voor arbeiders en ambtelijke cate-
gorieën (waaronder onderwijzend personeel).

De ongelijkheid vertoont over de jaren een dalende ten-
dens; een belangrijke uitzondering vormt 1958, in samen-
hang met de hoge werkloosheid van dat jaar.
De verschillende maatstaven demonstreren een behoor-lijke mate van overeenstemming in de indicatie van het
tijdsverloop van de inkomensongelijkheid. De spreidingsmaatstaven blijken niet bijzonder gevoelig
voor de gehanteerde klasse-indeling; de maatstaf voor
asymmetrie blijkt daarentegen uiterst gevoelig.
Beoordeeld naar de mate van asymmetrie vormen de inko-

mensverdelingen voor landbouwarbeiders en overige ar-beiders duidelijke uitzonderingen: ze zijn de enige groe-

pen met uitgesproken negatieve asymmetrie, d.w.z. er is
geen uitloop van betekenis naar de hogere inkomens.

Joop Hartog
Nederland en de grenzen van de groei.

Aula-boeken 548, Het Spectrum,

Utrecht/Antwerpen, 1975, 175 blz.,
f. 5.

Op 21 en 22 maart 1975 is in het

Koninklijk Paleis op de Dam in Amster-
dam onder de titel ,,Tussentijds bestek

1975″ een symposium gehouden over
de grenzen van de groei. Aan dit sym-posium hebben een groot aantal hoog-

en zeergeleerde dames en heren deel-

genomen. De achtergronden van de
problematiek zijn geschetst door Prof.
Dr. W. Albeda, Prof. Dr. P. de Wolff,
Prof. Dr. Ir. C. T. de Wit, Prof. Dr.

W. H. van Dobben, Prof. Dr. H. B. G.

Casimir, Prof. Dr. H. Galjaard, Prof.
Dr. H. Linnemann, Dr. H. J. Heeren en

Prof. Dr. L. W. Nauta. Zogenaamde
initiatiefverklaringen (meningen) zijn
gegeven door Mr. M. G. de Bruin, Drs.
H. J. Eysink, Prof. Dr. H. Hertzberger,
Prof. Dr. Ir. F. M. Maas, Drs. J. P.
Pronk, mevrouw Mr. A. P. Schilthuisen
Mr. H. Versloot. lndertien werkgroepen
zijn deelproblemen behandeld, zoals

wegen naar andere waarden, schaarste
en het politieke bestel, arbeidsmilieu en
werkgelegenheid, relatie rijke en arme
landen, groeimogelijkheden in de ge-

zondheidszorg en kleinschaligheid. Een
algemene discussie en een slotrede van
Prof. Albeda besluiten het 175 blz.
tellende boek.

Mr. B. Plomp en Prof. Drs. E. L. Berg:

Milieuheffingen.
Geschriften van de
Vereniging voor Administratief Recht

LXXVI, H. D. Tjeenk Willink, Gronin-gen, 1975, 121 blz., f. 12.
Preadviezen voor de Algemene Ver-
gadering van de Vereniging voor Admi-
nistratief Recht op 28 november 1975.
Uitgangspunt vormde de Instrumenten-
nota van de minister van Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne. Er wordt

aandacht besteed aan de verontreini-

gingsheffingen oppervlaktewateren, ver-

ontreinigingsheffing als omslag, en hef-
fing en invordering van de verontreini-
gingsheffing oppervlaktewateren.

Prof. Dr. J. Buit: Over ruimtelijke flexi-
biliteit. Beschouwingen inzake een
planologische kerndoelstelling.
Uitge-
versmaatschappij J. H. Kok, Kampen,
1975, 42 blz.

Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoogle-

raar in de theoretische planologie aan
de Vrije Universiteit te Amsterdam op
23 mei 1975.

ESB 17-3-1976

277

Toets op taak

Bibliotheken

en uitgavenbeheersing

DRS. M. F. H. M. OOMS

Op / juli 1975 werd de Wet op het openbare bibliotheekwerk van kracht.

In datzelfde jaar stegen de rijksuitgaven voor openbare bibliotheken met

40% (t.o.v. 1974). Dit stijgingspercentage wordt door de CRM-begroting

voor 1976 nog ruimschoots overtroffrn. Het begrotingsartikel waar het

hier om gaat blijkt te zijn opgelopen van
f
70 mln. (1975) tot
f
111

mln., een stijging van niet minder dan 57%. Ondanks deze forse stijging

luidt het Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum 1) de noodklok en

doet het een beroep op de overheid meer ge/den ter beschikking te stel/en.

Waarom? Was deze ontwikkeling voorzien? Zo niet, welke mogelijkheden

zijn er om bij te sturen?

Aanduiding van het probleem

De openbare bibliotheken floreren.

Tot deze uitspraak zou men geneigd
zijn als floreren gelijk gesteld wordt met

een stijgende tendens in het aantal in-
geschreven lezers bij bibliotheken. Be-
trekt men echter ook grootheden als:
het aantal personeelsleden en het boe-
kenbezit in de beschouwing dan ont-

staat een minder florissant beeld.

Tabel 1. Aantallen en sli/gingsperen-
tages: lezers, uitlenin gen. boek enhezit,

personeel a)

Aantaflen per
%
stijging

.0v.
31-12-1975
31.12.1974
Ingeschreven

lezers
2.900.000
25.6
Uitleningen
115.000.000
18,8
Boekenbezit
20.000.000
8.4
Personeelsbestand 4.000
4.1

a) Bron: zie voetnoot 1.

Het meest in het oog springend in de
tabel is de stijging van het aantal in-
geschreven lezers. Deze stijging kan ex-
plosief worden genoemd in vergelijking

met het gemiddelde stijgingspercentage
in de jaren 1972, 1973 en 1974 dat niet
meer dan 8 bedroeg. Maakt men een

onderscheid tussen jeugdlezers (tot 18
jaar) en volwassen lezers dan blijkt dat
de stijging zich voornamelijk (66%)

concentreert bij de eerstgenoemde
groep. De stijging van het aantal in-

geschreven leden gaat gepaard met een eveneens zeer aanzienlijke stijging van
het aantal uitleningen, nI. 18,8%.
De uitbreiding van het personeelsbe-

stand met 4,1% steekt hierbij schril af.

Combineert men deze cijfers dan wordt
duidelijk waarom de openbare biblio-

theken allerminst gelukkig zijn met de

huidige gang van zaken die weerspie-
geld wordt in de volgende verhoudings-
getallen:

een toename (13,6%) van het aantal

uitleningen per personeelslid en
een toename (7,5%) van het aantal
uitleningen per boek.

De toename onder A leidt tot een
penibele situatie wegens overbelasting

van het personeel. In vergelijking met

andere Westeuropese landen scoort Ne-derland op dit onderdeel het hoogst. De

toename van het aantal uitleningen per
boek noodzaakt tot versneld afschrijven
op het boekenbezit. Zowel voor A als

voor B geldt dat het feit dat de leden-
stijging zich vooral bij de jeugd voor-
doet de problemen alleen maar ver-

groot. Men kan moeilijk aannemen dat
dit de bedoeling van de wet is geweest.

Hieronder wordt de wet in het kort be-
sproken.

Wet op het openbare bibliotheekwerk

In september 1972 werd aan de

Tweede Kamer der Staten-Generaal het
ontwerp van de Wet op het openbare

bibliotheekwerk aangeboden 2). De
aanzet om te komen tot deze wet da-
teert uit het begin van de jaren zestig.
Vijftien jaren later, namelijk op 1 juli
1975, treedt de wet in werking. Tot op

dat moment was de uit 192I stam-
mende ministeriële beschikking tot

vaststelling van de ,,Voorwaarden be-
treffende de subsidiëring van Rijkswege

van Openbare Leeszalen en Bibliothe-
ken” van kracht. De nieuwe wet be-

oogde een verbetering van de landelijke

bibliotheekvoorziening; zowel wat be-

treft het totaal aantal objecten van
bibliotheekvoorziening (bibliotheken,

filialen enz.) en de spreiding ervan, als
wat betreft het personeelsbestand, het

boekenbezit enz. per object. Om dit te
bereiken werd besloten tot:

• een planprocedure;
• vastlegging van de lastenverdeling

tussen rijk en gemeenten;

• normering voor o.a. het personeel
(aantal, functie) en het boekenbezit.

Het landelijk plan

Om te komen tot een verantwoorde

spreiding van openbare bibliotheek-
voorzieningen in het land werd in de

wet een planprocedure opgenomen. De
procedure begint bij de gemeenten. De

gemeentelijke ,,bibliotheekplannen”
worden ingediend bij Gedeputeerde Sta-
ten en hier samengesmolten tot één pro-

vinciaal plan. Dit wordt bij de minister
ter tafel gebracht. Deze stelt ten slotte
met behulp van de voorgelegde provin-

ciale plannen het landelijk plan op 3).
Voor ieder van de drie genoemde, el-

kaar opvolgende, stadia geldt een tijds-
limiet van één jaar. Dit betekent dat 3
jaren na het in werking treden van de
wet het landelijk plan moet zijn vastge-
steld. Na een beroepstermijn van 90 da-

gen wordt het landelijk bibliotheekplan
onherroepelijk en zijn de aangewezen
gemeenten verplicht de erin opgenomen

objecten van openbare bibliotheekvoor-
ziening in stand te houden dan wel te
bevorderen en de hieraan verbonden

consequenties te dragen 4). In de over-
gangsperiode wordt aangesloten bij de situatie zoals deze per 30juni 1975 be-
stond.

Voor de vierde maat luiden
tszj
de nood

klok.
Nederlands Bibliotheek en Lectuur
Centrum (NBLC), Den Haag, 1976.
Tweede Kamer. zitting 1971-1972, 11953,
nr. t en 2.
De gemeentelijke en provinciale plannen
bestrijken evenals het landelijk plan een peri-
ode van 3 jaren.

278

Bekostiging

Hoofdstuk 5 van de wet betreft de

vergoeding van kosten. Er wordt een

onderscheid gemaakt tussen personeels-

kosten en overige kosten. In de perso-

neelskosten zijn ook begrepen de pensi-

oenbijdragen en de kosten van uitbeste-

ding en rationalisatie van werk ter on-
dervanging van personeelskosten. Tot

de overige kosten worden o.a. gerekend

de afschrjvingskosten op het boekenbe-
stand. Het rijk vergoedt aan de tot in-
standhouding verplichte gemeenten

1009ó van de personeelskosten en 20%

van de overige kosten van de in het
landelijk plan opgenomen bibliotheken.

De resterende 80
0
/0
komen ten laste van

de gemeenten in kwestie. Dit geldt ech-
ter niet voor de eerste zeven jaren na
het in werking treden van de wet. Ge-

durende deze periode gelden voor het
rijk afwijkende, geleidelijk oplopende

percentages. Pas in het achtste jaar
wordt de situatie bereikt waarin het rijk
voor 100% in de personeelskosten en

voor 20
0
/0
in de overige kosten bij-

draagt. Deze fasering is aangebracht zo
vermeldt de Memorie van Toelichting

5)
,,om een te onmiddellijke zware be-
lasting van het rijksbudget te voorko-

men”.

Contributievrijdom

De wet heeft het karakter van een
raamwet. Voor gedetailleerde regelin-

gen wordt verwezen naar Algemene
Maatregelen van Bestuur. Hierin moe-
ten de normen m.b.t. personeel, boe-
kenbezit enz. worden geconcretiseerd.
De meeste AMvB’s zijn nog in voorbe-
reiding. Enkele zijn reeds uitgewerkt en

in de
Staatscourant gepubliceerd 6).

Eén ervan impliceert een personeels-
stop, een andere stelt de contributie

voor volwassenen op minimaal f. 3,50

per jaar. De hoogte van de contributies
voor volwassenen kan door de gemeen-
ten naar eigen inzicht worden bepaald.
Voor jeugdige lezers ligt de situatie ge-

heel anders. De wetgever heeft de vaststelling van
deze contributies niet bij AMvB willen regelen, maar in de wet vastgesteld dat
jeugdigen tot 18 jaar gratis van biblio-

theekvoorzieningen gebruik kunnen
maken. 8et gevolg hiervan was een

enorme toeloop op de bibliotheken. Be-
droeg de gemiddelde stijging van de ca-

tegorie jeugdigen in de jaren 1972, 1973
en 1974 niet meer dan 9%, in 1975
blijkt het percentage opgelopen te zijn
tot 35. Het is niet in te zien dat het punt

van verzadiging bèreikt is. Is deze ont-

wikkeling niet voorzien
7
De kamerstuk-

ken maken op verschillende plaatsen

gewag van de gevolgen van contributie-
vrijdom in de zin van een toeloop van

lezers en op een enkele plaats wordt ge-
wezen op de terughoudendheid welke

bibliotheken in het verleden betracht

hebben bij het gebruik maken van de

mogelijkheid hun diensten aan de leer-

en vormingsplichtige jeugd gratis aan te
bieden.
De toeloop van lezers is ten dele een

bedoeld effect van de contributie-
vrijdom. In de begrotingsbedragen is

met de veronderstelde vergroting van
de vraag rekening gehouden. Er blijkt

echter van een duidelijke onderschat-

ting sprake te zijn. In plaats van de ver-
betering van de bibliotheekvoorzienin-

gen, zoals de wet beoogde, geven de –
in het begin van dit artikel – onder A
en B genoemde verhoudingsgetallen een

teruggang aan. Wil men het vroegere

voorzieningenniveau (van 1973) weer
bereiken dan zou de overheid in 1976
additionele middelen ter beschikking
moeten stellen ten bedrage van f. 94
mln.: het rijk voor personeelsaanvulling

f. 21 mln. 7), de gemeenten voor perso-

neelsaanvulling f. 9 mln, en voor boe-

kenaanvulling f. 64 mln. 8). Waar plan-
matig handelen gepropageerd wordt, is
de, te plotselinge invoering van de con-
tributievrijdom een voorbeeld van on-

planmatig handelen waardoor het te-
genovergestelde van hetgeen werd be-

oogd, werd bereikt.

Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

Vat men het voorafgaande kort sa-
men dan kan men zeggen dat de huidige

(en toekomstige) situatie gekenmerkt

wordt door:
een planprocedure die nog in een
overgangsfase verkeert, waarbij aan
nieuwe objecten nog gestalte moet
worden gegeven;
een geleidelijke stijging van de rijks-

bijdragepercentages;
een onmiddellijk ingaande contribu-

tievrjdom voor de jeugd;
een geweldige stijging van het aantal
jeugdige lezers, waarbij het onzeker is

of deze zich zal continueren;
een groter wordbnde achterstand

(personeelsleden, boeken) welke een
claim op de toekomst legt (nu reeds

94 mln.).

Mogelijkheden

Al deze punten oefenen nu en in de
toekomst een opwaartse druk uit op de
uitgaven van rijk en gemeenten. Nog af-

gezien van toekomstige ontwikkelingen

is het de vraag of deze bereid en in staat
zijn de benodigde extra gelden ter be-

schikking te stellen en zo niet: heeft
men de mogelijkheid om bij te sturen?

De bereidheid om de uit de wet en

met name de hierin vastgelegde contri-

butievrijdom voortvloeiende extra gel-

den te geven, is bij staatssecretaris
Meijer niet aanwezig. Dit blijkt uit zijn

toespraak te Lisse 9) waar hij wijst op

de beperkt beschikbare middelen en op het feit dat voor het bibliotheekwerk al
aanzienlijke verhogingen zijn toegepast

in de rijksbegroting. Hij verwijst de bi-
bliotheken naar de plaatselijke over-
heid. Hier kunnen echter de claims
blijkbaar evenmin gehonoreerd worden.
Worden geen extra gelden gefourneerd

dan is het noodzakelijk dat de groei van
het aantal gebruikers wordt afgeremd
en eventueel wordt teruggedrongen.
Hiervoor zijn er twee mogelijkheden,

t.w.:

een ledenstop en

een tariefwijziging.

De eerste mogelijkheid is in strijd

met de definitie van een openbare biblio-

theek zoals deze in art. 1 van de wet

wordt gegeven. Sommige bibliotheken
hebben hun toevlucht genomen tot deze
noodmaatregel en stellen zich daarmee
in feite buiten de werking van de rijks-
bijdrageregeling. De tweede mogelijk-
heid, daar waar nodig ter regulering
van de toeloop, een tariefwijziging

door te voeren is ook uitgesloten, daar
in de wet contributievrijdom voor de

jeugd tot 18 jaar dwingend is voorge-

schreven.
Concluderend kan men dan ook stel-

len dat door de wet een ontwikkeling in
gang is gezet waarvan de overheid de

kosten niet volledig kan/wil dragen, ter-

wijl zij zich de mogelijkheid tot bijstu-

ren in dezelfde wet ontneemt. Zoals
staatssecretaris Meijer om praktische
redenen, w.o. de financiële consequen-

ties 10), niet besloot tot algehele contri-
butievrijdom, maar deze begunstiging

tot de jeugd beperkte, zo zou men nu al-
leen al om dezelfde praktische redenen
de opheffing van deze contributie-

vrijdom ernstig moeten overwegen.

M.
F.
H. M. Ooms

Dit is niet de eerste keer dat aan de ge-
meenten bij Wet de verplichting wordt opge-
legd voorzieningen in stand te houden en de
financiële gevolgen ervan te dragen. Behalve
op de lager onderwijswet kan worden geWe-
zen op de wet ambulancevervoer, de vlees-
keuringswet, de warenwet en de woonwagen-
wet. Gezien de aantasting van de gemeente-
lijke autonomie die in de wet besloten ligt.
werd door de gemeenten felle kritiek op het
wetsontwerp geuit.
Tweede Kamer, zitting 1971-1972, 11953,
nr. 4, blz. 19. Siaatscourant,
nr. 62, d.d. 1 april 1975;
Staatscourant,
nr. 25, d.d. 5 februari 1976.
Zie toespraak van staatssecretaris W.
Meijer,
S:aqtscourani,
nr.20, d.d. 20januari
1976.
Zie voetiioot 1.
Zie voetnoot 8. Zitting 1973-1974, 11953, nr. 7, blz. 14.
Zitting 1973-1974, 11953, nr. 12, blz. 1.

ESB 17-3-1976

279

Geld- en kapitaalmarkt

• Buitenlandse banken

in Nederland

Deze sterke toename.van het aantal

buitenlandse banken dat zich in Neder-
land hèeft gevestigd blijkt duidelijk in-
dien men het z.g. ,,register der krediet-
instellingen” van De Nederlandsche
Bank (DNB) raadpleegt. Ultimo 1965

bevatte dit register in totaal 102 ,,handels-

banken en centrale kredietinstellingen”, waaronder 7 buitenlandse banken 1). In
de loop van de daaropvolgende 10 jaar
is méér dan de helft van deze banken
uit het register verdwenen: 61 stuks.

Deze ontwikkeling was voornamelijk
het gevolg van het sterke concentratie-
proces, dat zich in die periode in het
bankwezen heeft voorgedaan. Er kwa-
men echter in deze periode ook 33
nieuwe banken bij.
Het concentratieproces leverde en-
kele nieuwe banken op,. maar de be-
langrijkste oorzaak van deze toename

was de oprichting van maar liefst 20

nieuwe banken door buitenlandse bank-
instellingen. Hierdoör kwam ultimo

1975 het aantal buitenlandse banken
op 27, hetgeen 36,5% is van het totaal
aantal banken in Nederland 2). In 1965

bedroeg dit percentage nog slechts
7,6. Dit relatief grote aantal in ons land
werkzame buitenlandse banken was
voor Mr. Paul Catz aanleiding om een
boekje over dit Onderwerp te publice-

ren 3). Het is in het kader van deze ru-
briek wellicht interessant om hier enkele elementen uit deze publikatie naar voren
te brengen en eventueel nader toe te

lichten.

Er zijn vele redenen aan te wijzen
waarom buitenlandse banken zich in
ons land hebben gevestigd. Men dient

zich hierbij echter wel te realiseren dat
deze ontwikkeling zich ook elders heeft

voorgedaan (zij het niet overal in de-

zelfde mate). De reden hiervoor is dat

het bankwezen het internationaal uit-
zwermende bedrijfsleven op de voet

volgt, ten einde ook in het buitenland
haar cliënten zo goed mogelijk van dienst te zijn. De vestiging van een

groot aantal Amerikaanse en Engelse
en in latere jaren ook Japanse bedrijven
in het opkomende EG-gebied is dan ook
een belangrijke stimulans geweest voor
de vestiging van vele Amerikaanse, En-

gelse en Japanse banken in één of meer

EG-landen.
11

Er zijn echter ook enkele specifieke
oorzaken aan te wijzen die tot voorkeur

voor Nederland als vestigingsplaats kun-
nen hebben geleid. Catz noemt bijv.
het goede Nederlandse bankklimaat,
waardoor het Nederlandse .bankwezen
in het buitenland een voortreffelijke

naam heeft gekregen. Verder: de relatief
Vrije toegang tot de Nederlandse. kapi-
taalmarkt, het feit dat Nederland domi-
cilie is van een groot aantal belangrijke

multinationals, de haven van Rotterdam
met zijn grote achterland, en het gun-
stige fiscale klimaat. Met dit laatste
wordt geduid op ,,de gunstige fiscale
regeling voor houdstermaatschappijen,
het ontbreken van een bronbelasting op

rentebetalingen en de veelvuldigheid van

DRS. R. A. R. VAN DEN BOSCH*

verdragen ter voorkoming van dubbele
belasting” 3). Het zijn veelal deze elemen-

ten geweest, die ertoe hebben geleid dat

ultimo 1975 27 banken uit dç volgende
landen in Nederland werkzaam waren:

Hoofdvestigingen

Verenigde Staten

………………
5
Japan
……………………….
5
Engeland

…………………….
S
Frankrijk (gedeeltelijk Frans-Engels)

.
2
Canada

……………………..
2
Zwitserland

(en Zwitsers-Amerikaans)
2
Indonesië

…………………….
Spanje
………………………
Brazilië

……………………..
Griekenland

………………….
Onits-Frans-Italiaanse groep

……..
Engels.Porlugees

………………

27

Inmiddels heeft zich de 28e bank in ons
land gevestigd, afkomstig uit Japan.

Toelatingseisen

De huidige Nederlandse wetgeving

(Wet Toezicht Kredietwezen (WTK)van

1956) wordt gekenmerkt door het prin-
cipe van non-discriminatie: de binnen-
en buitenlandse banken zijn onderwor-
pen aan dezelfde toelatingseisen en aan
hetzelfde bedrijfseconomische en sociaal-
economisch toezicht van DNB. Dit be-tekent in concreto, dat iedereen zonder

vergunning in Nederland een bank mag
vestigen en dat alleen die instellingen d.ie

in het kredietregister van DNB staan
ingeschreven, onderworpen zijn aan het
bedrjfs- en sociaal-economisch toe-
zicht. Men wordt alleen ingeschreven

indien men o.a. het bankbedrijf in ,,be-
langrijke mate” uitoefent, en er een eigen

* De auteur is medewerker van het Econo-
misch Bureau van de AMRO-bank te Am-
sterdam.
Onder een buitenlandse bank wordt ver-
staan een in Nederland gevestigde bank,
waarvân het kapitaal geheel in handen is van één of meer buitenlandse bank(en).
Van de ultimo 1975 geregistreerde 47
,,Nederlandse” banken, is een groot deel niet
meer geheel zelfstandig.
Mr. Paul
Catz,
Buitenlandse banken in
Nederland.
Serie Bank- en Effectenbedrijf,
nr. 8.

.

Amsterdam is in vroeger eeuwen het belangrijkste financiële centrum

in de wereld geweest. Deze positie heefi men echter in de loop der jaren
moeten afstaan aan andere financiële centra, zoals bijv. Londen en New

York. Vooral de laatste 10 jaar echter, heefi zich een ontwikkeling voor

gedaan, clie erop duidt dat er in deze kentering is opgetreden. Een aan-

wijzing hiervoor is bijv. het fit dat enkele Nederlandse banken zijn uit-

gegroeid iot instellingen van internationale betekenis. Een andere aan-

wi/zing ligt in de zeer sterke toename van het aantal buitenlandse banken

dat zich in ons land en met name in Amsterdam hebben gevestigd. Vooral

de laatste 5 jaar is er sprake van een spectaculaire groei. Deze groei vormt

een goede aanleiding om enige aandacht te besteden aan het verschijnsel

van de buitenlandse banken in ons land.

Enige getallen

Nederland als vestigingsplaats

280

vermogen van minimaal f. 100.000 aan-

wezig is.
Aan deze situatie zal een eind komen
indien het nieuwe ontwerp-WTK wordt
aangenomen. Het zal dan verboden zijn

om zonder vergunning als kredietinstel-
ling werkzaam te zijn. Voor verkrijging
van een vergunning is vereist:
• een minimum eigen vermogen, waar-

schijnlijk f. 500.000;
• een door een registeraccountant goed-

gekeurde jaarrekening;
• een ten minste tweehoofdige leiding;
• een toezicht bij vennootschappen

door ten minste 3 commissarissen;
• deskundigheid en betrouwbaarheid
van de bankleiding.

Het principe van de non-discriminatie
wordt in principe gehandhaafd, zij het

met één uitzondering. In artikel 7 lid 2
van de ontwerp-WTI( wordt de moge-

lijkheid geopend om additionele voor-

waarden te stellen in het geval van vesti-
ging van banken uit niet-EG-landen.
Banken, afkomstig uit de EG, zullen
steeds net zo worden behandeld als

Nederlandse banken, wat een gevolg is
van de EG-wetgeving. Bij de mogelijke
toepassing van artikel 7 lid 2 moet
worden gedacht aan een situatie dat
Nederlandse banken in een bepaald land

belemmeringen zouden ondervinden bij
vestiging, terwijl banken uit dat land in
Nederland wel Vrij het bankbedrijf zou-

den kunnen uitoefenen. In dergelijke ge-
vallen zou het artikel gehanteerd kun-
nen worden om een grotere reciprociteit

te bereiken.
Een voorbeeld van het ontbreken van
reciprociteit vind men in het voorstel
van de Amerikaanse Federal Reserve
dat betrekking heeft op de activiteiten

van buitenlandse banken in de VS; dit is de Foreign Bank Act of 1975. Deze

wet poogt te bereiken dat buitenlandse
banken enerzijds mogelijkheden ver-

krijgen die tot nu toe alleen binnenlandse
banken hadden (bijv. Edge Act corpo-

rations, national banks), maar dat zij
anderzijds mogelijkheden verliezen,

waar de binnenlandse banken deze niet bezaten (effectenbedrijf, bankactivitei-

ten in meer staten). Deze wet is gebaseerd
op het principe van de non-discriminatie
van buitenlandse banken in de VS. Dit
lijkt redelijker dan het in feite is, daar

deze voorstellen in concreto betekenen

dat buitenlandse banken in de VS heel
wat beperkter in hun mogelijkheden zul-

len zijn, dan omgekeerd de VS-banken
in het EG-gebied. Het reciprociteits-

principe wordt hierbij wel enigszins

uit het oog verloren.

Toezicht DNB

In tegenstelling tot de huidige WTK
worden in de nieuwe ontwerp-WTK

1lle kredietinstellingen onderworpen
aan het bedrijfs- en sociaal-economisch
toezicht van DNB. Zoals bekend heeft

het bedrijfseconomisch toezicht de be-
scherming van de crediteuren ten doel.

De instrumenten van dit toezicht zijn

de voorschriften inzake de liquiditeit en
solvabiliteit. Het sociaal-economische

toezicht heeft tot doel te voorkomen dat

vanuit de monetaire sector ongewenste invloeden uitgaan op de economie. Bij
het ontwerpen van de bedrijfsecono-

mische richtlijnen ,,is er in het licht van
de opgetreden branchevervaging naar
gestreefd om de richtlijnen voor alle
categorieën kredietinstellingen zoveel

mogelijk op eenzelfde leest te
schoeien” 4). Uit de interviews die

Catz heeft gehouden onder de directies
van de buitenlandse banken, blijkt dat
sommigen van hen juist deze uniforme-
ring als discriminerend ervaren. Ter

toelichting het volgende.

De
Iiquiditeitsri(
,
ht/ijnen
zijn binden-

de voorschriften voor het aanhouden

van een minimumbedrag aan daartoe

aangewezen liquide middelen ten be-
hoeve van de toevertrouwde middelen.

Naarmate de opvraagbaarheid van deze
laatstgenoemde middelen groter is, moet

een groter bedrag liquide worden ge-
houden. Deze richtlijn is alleen van toe-
passing op passiva, welke via de z.g. ,,ver-
valkalender” niet kunnen worden ge-
compenseerd (rijpende deposito’s o.g.

worden gecompenseerd met bepaalde
per gelijke termijn te ontvangen mid-

delen).
Daar de buitenlandse banken nauwe-
lijks retail-activiteiten hebben onder-
nomen, en hun cliëntenkring niet bijzon-
der groot is, zijn zij voor de toevoer van

toevertrouwde middelen in hoge mate
aangewezen op het aantrekken van inter-

bank-deposito’s. Vooral op deze depo-
sito’s, korter dan 1 maand, drukt een
zware liquiditeitsverplichting, hetgeen
in sommige gevallen een rem kan zijn
op de kredietverlening van deze banken.

De
so/t’abiliteitsrichtl//nen zijn bin-
dende voorschriften voor het aanhou-
den van een minimumbedrag aan risico-
dragend vermogen, waarvan de hoogte
afhankelijk is van de omvang en samen-
stelling van de risicodragende uitzet-
tingen. Naarmate de risicograad toe-
neemt, is de solvabiliteitsverplichting

groter. De buitenlandse banken kun-
nen zich soms minder goed verenigen

met de bepaling dat voor de toepassing
van deze richtlijnen in principe alleen

het risicodragend vermogen van het
filiaal in Nederland in aanmerking

wordt genomen.
Een laatste bezwaar van de buitenland-
se banken geldt een onderdeel van het
sociaal-economisch toezicht. Het heeft

betrekking op het in 1964 uitgevaar-
digde voorschrift dat het niet is toege-
staan dat de verplichtingen van een bank
jegens niet-ingezetenen, de realiseerbare
vorderingen op niet-ingezetenen over-

treffen. Iedere bank is echter een fran-
chise verleend van f. 5 mln. 5). DNB

poogt hierdoor te vermijden dat een
eventueel betalingsbalanstekort wordt
gefinancierd door kredietopnemingvan

Nederlandse banken in het buitenland.
Volgens Catz menen sommige buiten-

landse bankiers dat zij hierdoor in hun
activiteiten worden beperkt, aangezien
zij hierdoor wellicht niet ten volle ge-

bruik kunnen maken van de financie-
ringsmogelijkheden van hun moeder-
bedrijf.

De meeste van de in ons land werk-
zame buitenlandse banken houden zich

zoals gezegd niet bezig met retail-
banking. Dit wordt duidelijk geïllu-

streerd door het geringe aantal verkoop-

plaatsen van de 28 banken die op dit
moment in ons land werkzaam zijn:

49 stuks. Ter vergelijking: het totaal
aantal binnenlandse verkoopplaatsen van de overige 47 handelsbanken be-
droeg ultimo 1975 ruim 2.200. De scher-

pe concurrentie tussen de Nederlandse
banken om de gunst van de particuliere

cliënt heeft de meeste buitenlandse ban-
ken sterk afgeschrikt. Deze banken con-

centreren zich dan ook in hoofdzaak op

,,wholesale-banking”. Hieronder wor-
den o.a. de volgende activiteiten ver-
staan: corporate financing, valuta-

markttransacties, financiering van de
im- en export, deelneming in Eurobond-emissies. Men is nauwelijks actief op de

spaargeldmarkt, des te meer op de
depositomarkt.

Geen cijfers

Het is echter niet mogelijk een goede
indruk te krijgen van het feitelijke belang

van deze banken in de Nederlandse
bankwereld. De buitenlandse filialen be-
hoeven op grond van de huidige WTK

geen balans en winst-en verliesrekening
aan het publiek te presenteren. Hierdoor
ontbreekt zelfs een simpele indicatie als
de omvang van het gezamenlijke balans-

totaal van deze groep. Catz schat echter

dat het balanstotaal van deze groep ten
minste 1/10 deel uitmaakt van het ba-
lanstotaal van alle handelsbanken te
zamen: ca. f. 10 mrd. Alhoewel dit in-
drukwekkend is, ontbreekt verder
eigenlijk iedere cijfermatige informatie

hierdver.
Indien de nieuwe WTK van kracht
wordt, zal er naar verwachting een eind

komen aan deze onbevredigende situatie.
Artikel II bepaalt dat iedere krediet-
instelling verplicht is een door een
registeraccountant goedgekeurde jaar-
rekening te publiceren. Alleen dan zal
men in staat zijn zich een beter beeld te
vormen van de werkelijke invloed van

deze banken op het Nederlandse bank-
wezen. Tot dat tijdstip zal men zich
noodgedwongen tevreden moeten stellen

met de constatering dat de toenemende
penetratie van het buitenlandse bank-

wezen in ons land tot verscherping van
de concurrentie op het gebied van de
wholesale-banking heeft geleid.

R. A. R. van den Bosch

Nieuwe privaat-economische richtlijnen,
Kvariaalhericht DNB 1975,
no. 1.
De in.trumenten van de monetaire poli-
tiek in Nederland.
DNB, 1973.

ESB 17-3-1976

281

Esb
In gezonden
Rijnvos en de

Europese Rekeneenheid

Het artikel van Prof. Dr. C. J. Rijn-
vos in
ESB
van 26 november 1975 1)
roept een aantal vragen op. Terecht

schrijft Rijnvos aai het begin van zijn

bijdrage dat de definitie van een Euro-
pese Rekeneenheid tot nu toe een

zwakke zaak is geweest en dat de ver-

warring die daaromtrent heerste Vrij

groot was. Hoe onvriendelijk het ook moge klinken (maar zo is het niet be-

doeld), ik geloof dat de onduidelijkheid
omtrent de waardebepaling van een
Europese Rekeneenheid door Rijnvos’
uiteenzetting slechts is vergroot.
Vooraf zij vastgesteld dat het hier
slechts gaat om de waarde van de Euro-

pese Rekeneenheid zoals die wordt ge-
bruikt voor het Europese Ontwikke-
lingsfonds en door de Europese Investe-

ringsbank. Deze rekeneenheid speelt
dus (nog) geen rol in de Gemeenschap-
pelijke landbouwpolitiek of op andere
terreinen waar monetair rekenwerk
plaatsvindt.
Wat de definitie betreft zijn er weinig
moeilijkheden. Een Europese Reken-

eenheid (ER) bestaat uit een bepaald en

vast bedrag van de valuta van elk der negen lidstaten. Deze vaste bedragen
worden in kolom 2 van tabel 1 in Rijn-

vos’ artikel genoemd. Hierbij kan het
volgende nog worden opgemerkt. Het
vermelde bedrag van 3,8 Belgische
frank is opgebouwd uit 3,66 Belgische
en 0,14 Luxemburgse frank. Aangezien
Belgie en Luxemburg een muntunie

vormen, kunnen deze bedragen eenvou-
digweg bij elkaar opgeteld en als Belgi-
sche frank worden genoteerd. Het in de
kolom vermelde bedrag aan ierse pon-
den is afgerond, dit moet 0,00759 zijn.

De eerste tekortkomingen van Rijn-
vos’ artikel doen zich voor in tabel 1.
De berekeningen die daar zijn gemaakt

kloppen niet voor de Duitse mark en
het Engelse en Ierse pond. De somme-ring is dan natuurlijk ook niet juist. De
waarde van de ER zou bij de in tabel 2
genoemde wisselkoersen f. 3,10769 be-

dragen (en indien de juiste, niet afgeron-
de hoeveelheid Ierse ponden zou zijn
gebruikt: f. 3,10763). Indien men verder
de bedragen die in kolom 2 en 3 van ta-
bel 2 zijn vermeld met elkaar vermenig-vuldigt en de verkregen produkten som-

meert, is de uitkomst niet f. 3,152, maar
f. 3,1526 (of indien men weer de juiste
hoeveelheid Ierse ponden neemt:
f. 3,1525).

Over tabel 3 valt te zeggen dat slechts
voor de Belgische frank en de Deense

kroon de berekeningen goed zijn uitge-

voerd. Voor alle overige valuta’s zijn re-
kenfouten gemaakt.

Veel ernstiger echter dan de hierbo-
ven genoemde fouten, die eigenlijk in

de categorie ,,verschrijvingen” vallen, is
het optreden in tabel 2 van een wissel-
koers van de gulden die in Nederland
afwijkt van één. Vlak boven tabel 2, bij

de bespreking van de eerste tabel, meldt
Rijnvos nog: ,,Uiteraard geldt bij deze
aanduiding 2) voor Nederland een wis-
selkoers van één want zowel in de teller

als in de noemer staat f. 1″. Dit zou

dan evenzeer voor tabel 2 moeten gel-
den; de daar gebruikte wisselkoers van

1,014 is dan ook onbegrijpelijk. Dat het

hier niet weer om een ,,verschrjving”
gaat, moge blijken uit de mededeling op

blz. 1137 waar het aandeel van de gul-
den in de ER wordt besproken: ,,Het

guldensdeel steeg van f. 0,286 naar
f. 0,29 ofte wel met 1,4%”. Hierbij gaat

Rijnvos geheel voorbij aan het feit dat

het guldensbedrag in de ER steeds con-

stant is en dat veranderingen in het
aandeel van de gulden in de waarde van
de ER slechts ontstaan door wijzigin-
gen van de wisselkoersen t.o.v. de gul-
den.

Nu zou er nog een mogelijkheid be-
staan op grond waarvan men een van één

afwijkende wisselkoers van de gulden kan verklaren. Daartoe is echter enige
kennis nodig omtrent het in de praktijk
functioneren van de ER. In grote lijnen werkt het systeem als volgt. In Brussel

wordt dagelijks bepaald aan de hand
van de dan en daar geldende koersen
wat de tegenwaarde in Belgische fran-
ken is van DM 0,828, Ff
1,15,
Dkr
0,217 enz. en deze tegenwaarden wor-
den opgeteld. Zo wordt dus bekend
hoeveel Belgische frank de ER die dag
waard is. Voor het omzetten naar be-

dragen die luiden in gulden of Duitse
Mark gebruikt men eenvoudigweg de
koers in resp. Nederland en Duitsland
van de Belgische frank. Voor de gulden

wordt dan de z.g. ,,fixing” of passage-
koers te Amsterdam gebruikt en die

wordt ca. 13.30 uur genoteerd. Nu zou
het in principe mogelijk zijn dat de z.g.
,,cross-rates” tussen Brussel en Amster-
dam niet sluiten. En als de koers van de

gulden in België niet precies de reci-
proke is van de koers van de Belgische

frank in Nederland zou de Europese

Commissie een andere waardeverhou-

ding gebruiken dan Rijnvos doet. Deze
auteur bepaalt immers direct, zonder

tussenkomst van de Belgische frank, de
waarde van de rekeneenheid in guldens.

Naarmate het tijdstip waarop in Brussel

en Amsterdam de koersen worden ge-noteerd verder uiteenliggen, wordt de

kans op verschillen in de koersen uiter-aard groter.

De hierboven geschetste mogelijkheid
kan echter nooit het verschil van 1,4%
in Rijnvos’ tabel 2 verklaren. Het tijd-
stip waarop de Europese Commissie de

wisselkoersen te resp. Brussel en Amster-dam ontvangt, verschilt weliswaar ca. een
uur. Maar deze koersen zijn wel op on-

geveer hetzelfde tijdstip vastgesteld (ca.
13.30 uur). Nu blijkt weliswaar dat in

de praktijk deze ,,cross-rates” ook niet
geheel sluiten, maar verschillen van
meer dan 1 of 2
0
/,
))
(promille) komen
niet voor. Heel wat minder dus dan de
1,4% (procent) van Rijnvos.

Ten slotte maakt Rijnvos naar mijn
smaak een denkfout waar hij schrijft 3)
dat het opnemen in de korf van de

munteenheden van lidstaten die geen
deelnemers meer zijn aan het slangar-

rangement tot een contradictie leidt.
Deze landen 4) zouden geen internati-
onale monetaire verantwoordelijkheid
willen aanvaarden, maar toch een rol

spelen in het integratieproces. Allereerst
is hiertegen in te brengen dat deze
nieuwe ER niet in het leven is geroepen
om het internationale monetaire verant-
woordelijkheidsbesef van deze landen te

benadrukken of te vergroten. De ER is ontstaan doordat de waardeverhoudin-
gen van de valuta’s op de markt sterk

waren gaan afwijken van de waardever-

houdingen die uit de oude goudparitei-
ten zijn af te leiden. Die oude goudpari-
teiten werden echter nog wel bij het re-

kenwerk van een aantal Europese in-
stellingen (waaronder de Europese
1 nvesteringsbank) als grondslagen ge-
hanteerd. Dit betekende dat sommige

landen een steeds lossere band met die
instellingen kregen. Een band die des te

losser werd naarmâte de marktwaarde
van hun valuta’s verder beneden de the-
oretische goudpariteit kwam. Om dit
proces te stoppen werd de nieuwe ER

geïntroduceerd. Men zou echter ook

alle ,,Europese” betalingen kunnen no-
teren in de munt van één van de lidsta-
ten, een korf met één munt dus. Dat
zou dan betekenen dat bij een waarde-
stijging van de D-Mark van bijv. 10%

alle lidstaten (behalve Duitsland) 10%

meer zouden moeten bijdragen aan de
EG-instellingen die met die éénmunts-
korf rekenen. Voor de landen die in

deze vorm ontwikkelingshulp zouden krijgen zou een daling van de waarde
van de D-Mark een enorm verlies zijn.
Uit een oogpunt van risicospreiding is
het dus verstandig meer munteenheden

t) Europese rekeneenheid en ,,Europa”, btz.
1136-1138.
Bedoeld is de notering met een vaste
waarde in het buitenland (TGK).
Blz.
1137.
Italië, het Verenigd Koninkrijk en Ier-
land.

282

in de korf te plaatsen. Bovendien geeft een korf met alle valuta’s de ontwikke-

ling in de hele EG weern men ont-

vangt per saldo van de heïe-EGhulp en
niet van een lidstaat ervan.’
Dat de drie genoemde landen geen

internationale monetaire verantwoorde-
lijkheid dragen omdat zij de prioriteiten
van de economische politiek in het bin-

nenland leggen, ben ik met Rijnvos
eens. Maar om ze daarom uit de korf te

houden is overbodig, nee zelfs onge-

wenst.

T.
G.
Korver

Naschrift

Bij een erg nauwkeurige controle met
een gloednieuwe pocketcalculator kwa-

men inderdaad enkele pietepeuterige te-
kortkomingen van ons rekenwerk naar

voren. In tabel 1, kolom 4, is het DM-bedrag f. 0,001 te hoog en dat van het
pond-sterling f. 0,001 te laag. Het Ierse pond en de ER-waarde wer-

den f. 0,002 te laag berekend. In ta-
bel 2 klopt elk cijfer precies. Dat

geldt ook voor tabel 3, rekening hou-

dende in kolom 2 met vermenigvuldi-
gingsfactoren bij de Franse frank van
1,047, het Engelse pond van 1,156 en
het Ierse pond van 1,118. Het DM-be-
drag in kolom 4 van f. 0,8764 schijnt
f. 0,009 te hoog, maar dat is niet het ge-val, omdat de vermenigvuldigingsfactor
en het bedrag van 0,854 iets naar bene-
den zijn afgerond. Dit is werkelijk alles;

elke ESB-lezer kan het narekenen en
concluderen dat met zijn opmerkingen
wat het rekenwerk betreft, Drs. Korver

overwegend de plank misslaat. Overi-
gens heeft het voorgaande generlei bete-
kenis voor de essentie van het betoog

en dus zeker niet voor de begripsvor-

ming rondom de ER.
Vervolgens gaat het om de plaats van de gulden in de korf. We berekenden de ER-waarde met de bedragen in kolom 2
van de tabellen 1 en 2 als gegeven con-

form een besluit van de EG-minister-

raad dienaangaande 1). Daarna werden
die bedragen in Nederlands geld uitge-
drukt. Uiteraard rijst daarbij de vraag

hoe het guldensdeel moet worden bere-
kend. In een wat duistere zin merkt
Drs. Korver op dat wij daarbij voorbij

zijn gegaan ,,aan het feit dat het gul-
densbedrag in de ER steeds constant is

en dat veranderingen in het aandeel van
de gulden in de ER slechts ontstaan
door wijzigingen van de wisselkoersen
t.o.v. de gulden”. Het guldensbedrag
van f. 0,286 blijft inderdaad constant
voor zover het de oorspronkelijke korf
betreft, conform het zoëven genoemde

ministerraadbesluit. Maar daaraan zijn
wij dan ook niet voorbijgegaan, want in
kolom 2 van de tabellen 1, 2 en 3 keert

het desbetreffende bedrag steeds terug.
Voorts wijzigt inderdaad het aandeel

van de gulden in de waarde van de ER

door wisselkoersverandering ten op-
zichte van de gulden. Maar daarmee

hebben wij ook rekening gehouden,

want die verandering -.- in acht ne-
mende dat de waarde van de gulden
tussen 10 maart en 10 september 1975
t.o.v. de andere valuta’s in de korf

enigszins daalde – is in de tabellen 2
en 3 met de factor 1,014 aangegeven. In
de toelichting op tabel 2 is dat bespro-
ken, maar Drs. Korver heeft dat kenne-lijk niet begrepen; daardoor ontgaat het
hem hoe de ER-waarde volgens de

korfformule wordt berekend.
Het laatste punt van kritiek heeft be-

trekking op de plaats van de individueel-
zwevende munten in de korf. Wij wezen

op een contradictie welke daaruit
voortvloeit, omdat enerzijds de landen

met individueel-zwevende valuta’s geen

internationaal-monetaire verantwoor-
delijkheid aanvaarden – waarmee Drs.
Korver het eens is – terwijl anderzijds

de ER bij uitstek een internationaal-

monetaire functie heeft. De inleiding

van de beschouwing van Drs. Korver is
op dit punt onvolledig omdat de desbe-

Boekc

ieuws

In de reeks van publikaties inzake de

rentabiliteit van de bedrijven in de krui-
deniersbranche is dit de 32e. Het doel:

‘de ‘zelfstandige.’ :ondernemers in het
kleine en middelgrote kruideniersbedrijf
hulpmiddelen aan te dragen om door
middel van bedrijfsvergelijking tot be-

tere resultaten te komen. Het onder-

zoek heeft betrekking op 100 zelfbedie-
ningsbedrijven (supermarkten die
geen

vers vlees verkopen) en 67 supermark-

ten. De publikatie is samengesteld op
de Hoofdafdeling Bedrijfs- en Sociaal-

Economisch Onderzoek door Drs. A.

C. Arts.
In de inleiding wordt een beeld ge-
schetst van de positie van de kruide-
niersbranche in algemene zin. De afval-
race onder de kruideniers gaat nog

steeds door, zij het de laatste jaren in
een minder snel tempo. De grootste uit-

dunning schijnt dus achter de rug te
zijn. De opmars van grote zelfbedie-ningszaken, supermarkten en, niet te
vergeten, verbruikersmarkten gaat ech-

ter nog door.
In de volgende hoofdstukken worden

de bedrijfsuitkomsten behandeld. Het
economisch resultaat (netto-winst mi-
nus gewaardeerd loon niet-betaalde

krachten en ondernemersloon) van de bij het rentabiliteitsonderzoek betrok-

ken zelfbedieningsbedrijven is gedaald

treffende ER sinds 1 januari jI. ook
wordt gebruikt door de Europese Kolen-

en Staalgemeenschap 2). Belangrijker evenwel is dat in het betoog van onze
opponent met een grote boog om deze
ER-functie is heengestapt met de op-
merking dat de ER volgens de korffor-

mule niet in het leven is geroepen om
Engeland, Italië en Ierland tot grôter

internationaal verantwoordelij kheidsbe-
sef te brengen. Dit moge zo zijn, maar
dat laat uiteraard de in’ternationale be-
tekenis van de ER en bijgevolg de gesig-
naleerde contradictie geheel intact.
Concluderend moge worden opge-
merkt dat de bijdrage van Drs. Korver

enkele interessante bijzonderheden be-
vat; het is evenwel te betreuren dat over het geheel de schaduwen liggen van on-
juistheid en te grote zelfverzekerdheid.

C. J. Rijnvos

Publikatieblad van de Europese Gemeen-
schappen, 24
april
1975.
Vgl. EG-bulletin,
nr.
7 – 8, 1975, blz. 44-
45.

van gemiddeld 0% in 1971 tot – 1% van
de omzet in 1973. Ook bij de super-

markten is sprake van een daling van

het economisch resultaat, nI. van 2,1%
tot 1,6% van de omzet. De in dit ge-deelte opgenomen tabellen bevatten
verschillende interessante gegevens, zo-

als aantallen m
2
verkoop- resp. bedrijfs-

ruimte, omzetten per kracht, per m
2

verkoopruimte enz. Uit een vergelijking
van de bedrijfsuitkomsten van super-
markten met eigen slagerij met die
welke vers vlees voorverpakt van der-
den betrekken valt te concluderen dat
de eerstgenoemde zaken een beter eco-
nomisch resultaat opleverden. Zowel de
gunstige marge op vers vlees uit eigen

slagerij als het grotere aandeel van de

vers vleesverkoop in de totale omzet is
hiervoor verantwoordelijk.

Het slothoofdstuk geeft een raming
van de bedrijfsuitkomsten over 1974
van beide onderscheiden categorieën
zaken. Een verdere verslechtering van
het economisch resultaat – in het bij-
zonder als gevolg van de sterke stijging
van de lonen – zou in de lijn der ver-
wachting liggen.
Al met al een lezenswaardig boekje,

ook voor beleidsfunctionarissen.

A. M. Tabak

Bedrijfsgegevens voor het Kruideniersbedrijf over
1973
en de
geraamde uitkomsten

over 1974. Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, Bedrijfseco-

nomische publikaties, december 1975, 80 bIs., f. 10,50.

ESB 17-3-1976

283

Gardiner Means e.a.: The roots of infiation. Burt Franklin & Co. Inc., New York,
1975, 315 blz.

Deze bundel leert ons hoe men de
mist in kan gaan door een verkeerde
probleemstelling. In de inleiding zegt

John Blair: ,,This book is not concerned

with what is referred to as demand in-

flation” …..its concern is with deeply-
rooted causes ……. Daarmee wordt
krachtig gekozen voor de derde van de
drie verklaringswijzen, die er in prin-

cipe bestaan voor infiatieprocessen:
geldschepping, overbestedi ng en de
loon-prjsspi raal. Deze trits correspon-
deert met drie scholen, die onderling
wel eens kibbelen. Daarbij kan de valse
indruk ontstaan dat de drie verklarings-
wijzen elkaar uitsluiten, of dat één van
de drie scholen eens en voor altijd gelijk
moet hebben. In feite is het natuurlijk

zo, dat een concreet infiatieproces ver-
schillende elementen in zich bergt; mo-

netaire inflatie, overbesteding en de
loon-prijsspiraal kunnen alle drie tege-
lijk voorkomen. Het gaat er dan om
vast te stellen, in welke dosering de di-

verse elementen optreden, want dat kan
sterk per geval uiteenlopen.

Als de negen economen, die deze
bundel hebben gemaakt, de dosering
der infiatieverwekkende krachten had-

den trachten op te sporen, hadden ze
een nuttig werk gedaan. Ze hebben zich
echter bij voorbaat door hun Ameri-

kaanse gastheren, zoals Blair en Means,
laten opzadelen met een diagnose die
hierop neerkomt: het is de ,,push” en

meer speciaal de winstmargepush die
het doet, over de hele wereld. Immers,
zeggen zij, de wereld lijdt al jaren lang

aan onderbezetting plus prijsstijging.
Die diagnose kan men echter niet waar
maken, en dat leidt tot treurig stem-
mende redeneringen.

De Amerikanen zitten nog het mak-
kelijkst. De veteraan Gardiner Means
stelt vast dat de VS slechts in 1967 en
1968 overbesteding hebben gekend,
maar dat de prijzen sinds de oorlog al-
door zijn gestegen. De combinatie werk-
loosheid-inflatie is in de VS al tientallen
jaren actueel. Means zoekt de verkla-
ring in de oligopolistische prijszetting
en onderscheidt het bedrijfsleven in

twee sectoren: de geconcentreerde en de competitieve. Bij dalende afzet in de ge-
concentreerde sectoren wordt de prijs

soms verhoogd om de onderbezettings-verliezen goed te maken. Dit is een vrij

consistent en goedgedocumenteerd ver-
haal, al zal het niet iedereen overtuigen.
De looninfiatie speelt er bijv. geen be-
langrijke rol in, en ook zou het best
eens kunnen zijn dat hier en daar toch
vraagvergrotingen zijn opgetreden die
tot prijsverhogingen hebben geleid. Bo-vendien had ik erg graag eens wat ren-

dementscijfers gezien; de winsten zijn
immers, zoals men zegt, de laatste tien
jaar gedaald. Means onderzoekt dat

laatste niet, en sluit het dus ook niet

uit. Het stuk van Blair gaat eveneens
over de VS. Het lijkt op dat van
Means; het gaat wat meer in op de prijs-
beheersingsmaatregelen van de jaren
zeventig.

De auteur van ,,Stagflation in Great
Britain”, P. Sargant Florence, heeft het

moeilijker. Hij begint zijn opstel met de
opmerking ,,until recently (British) in-

flation has been associated with extre-
mely low rates of unemployment which,
between the years 1947 and 1966 inclu-
sive, never exceeded
2,5%”;
en daar-
mee zet hij de deur wijd open voor het
vermoeden, dat overbesteding één der
oorzaken van de prijsstijging is geweest.

Zou een te hoog consumptïepeil in En-
geland ook niet ,,deeply-rooted” kun-
nen zijn? Sargant Florence bespreekt

vervolgens de concentratie in de Britse industrie (is toegenomen) en de rol van

de vakbeweging; op het laatste terrein is deze auteur een specialist en hij legt ons
helder uit waarom het zo’n rommeltje is
in de Britse vakbeweging. Looninfiatie

is het gevolg van nivellerende en deni-
vellerende krachten die elkaar bestrij-
den. Dat is allemaal aannemelijk en be-kend, maar dat deze auteur nu bewezen
zou hebben dat de cost-push de allesbe-

heersende oorzaak in Engeland is –
nee, dat kan ik niet zeggen. Hij zegt het
zelf trouwens ook niet.
Het verslag over Duitsland (van Hel-

mut Arndt) lijdt aan hetzelfde: er
was
nauwelijks stagnatie in Duitsland, en de

inflatie ging gepaard met lage werkloos-
heid. Idem in Frankrijk (Joel Dirlam).
Weliswaar is dat sinds 1972 veranderd;
maar dat de oorzaken van de hevige

prijsstijging van de laatste drie jaar bij

stijgende invoerprijzen lagen en ver-
sterkt werden door spiraalsgewijze
loonsverhogingen weet iedereen. Deze
recente jaren, met hun hevige prijsstij-
gingen op grondstoffenmarkten, bewij-
zen niet dat de ,,roots of inflation” in
de jaren vijftig en zestig zitten waar
Means en Blair ze wensen te lokalise-
ren.

De eigenaardigste bijdrage is die van
onze landgenoot H. W. de Jong, die de

hele EG voor zijn rekening neemt. Na
een aantal feitelijke mededelingen over
de structuur van het Europese eco-

nomische leven gaat hij in op de con-
centratiebeweging in de industrie (ook

het onderwerp van zijn proefschrift,
1972). Hij laat aan de hand van markt-
aandelen van de vier (en 8, en 20, en
50)
grootste bedrijven per bedrijfstak zien
hoe de concentratie, vooral in de jaren
zestig, is toegenomen. Tevens is het ef-

fect daarvan op de prijsvorming afge-
nomen door de vrijmaking van het han-

delsverkeer in de EG. Vooral in de
tweede helft van de jaren zestig over-

heerst toch de concentratie boven de li-beralisatie. Tot zover is het verhaal van

De Jong prima, maar als hij de stap
naar de inflatie gaat maken valt alle
grond onder zijn voeten weg. Hij con-

stateert weliswaar, aan het eind van de
jaren zestig, stijgende inflatie en stij-
gende oligopolistische macht, maar

gaat niet na of er intussen misschien
geen andere factoren in het spel zijn ge-
weest, zoals loonexplosies, overbeste-

ding enz. Zelfs doet hij geen poging om

een tussenstap te zetten: die van con-
centratie naar winstmarge of rende-

ment. Had hij deze logisch vereiste tus-
senstap wel gemaakt dan zou het hem
echter zijn opgevallen, dat de latere ja-

ren zestig niet alleen meer concentratie,
maar ook dalende rendementen hebben
opgeleverd. (Dat is althans de waar-

schijnlijke combinatie op het macro-
economische vlak; per bedrijfstak kan
het best anders liggen). Deze combina-

tie weerspreekt echter de these die deze
bundel tracht te verdedigen, namelijk dat de diepere oorzaak van de inflatie

toch eigenlijk bij de grote bedrijven ligt.

De Jong komt er dan ook helemaal niet
meer uit; hij concludeert, mijns inziens
terecht, dat ,,a causal connection be-

tween rising concentration and price in-

creases cannot be proven apart from
individual sectors”. En ook: ,,there may

be a suspicion that concentration has
withdrawn the brake on the accelera-

tion of infiation”. Deze lovenswaardige

voorzichtigheid is echter geheel in strijd
met de klaroenstoten waarmee Blair en
Means deze bundel beginnen; wat
Europa betreft zitten de ,,diepe” wortels
blijkbaar elders dan in de prijspolitiek
van de grote bedrijven.

Wie de diagnose wil stellen van de
naoorlogse inflatie moet anders te werk
gaan dan de organisatoren van deze
bundel.
J. Pen

Investing in developing countries.

OECD, Parijs, 1975, 115 blz., $ 5.00,
£ 2.20.

Deze studie geeft een overzicht van
de methoden waarmee de leden van het
Development Assistance Committee

(DAC) van de OECD het investeren in de ontwikkelingslanden trachten te be-

vorderen. De faciliteiten voor investeer-ders in ontwikkelingslanden komen hier

i.h.b. aan de orde. De landen die de re-
vue passeren zijn: Australië, Oostenrijk,

België, Canada, Denemarken, Frank-
rijk, Duitsland, Italië, Japan, Neder-
land, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, Zwe-

den, Zwitserland, Engeland, de Vere-
nigde Staten. Tot slot worden er een
aantal multilaterale plannen en initiatie-
ven besproken, die niet gesteund wor-
den door leden van de DAC, maar
door instellingen waarin DAC-leden

deelnemen, zoals de Verenigde Naties,
IB RO, 1 nter-American Development
Bank enz.

284

Dr. K. Biersteker en Prof. Dr. R. L. Zielhuis: Inleiding in de milieuhygiene. Stafleu’s

Wetenschappelijke Uitgeversmaatschappij BV, Leiden, 1975, 200 blz., f. 40.

Dit boek, dat is uitgegeven als deel

95 van de Nederlandse bibliotheek der

geneeskunde, bestaat uit twee delen.
Het eerste deel heet ,,Veranderend milieu

en volksgezondheid”. Daarin wordt
achtereenvolgens ingegaan op: de basis

van de milieuhygiëne, de achtergrond

der milieuproblemen, de verontreinigde
bodem, het verontreinigd water, de

verontreinigde lucht en het milieuhygië-
nebeleid. In het tweede deel wordt wat
dieper gaande informatie verschaft over
enkele specifieke verontreinigingen, t.w.

asbest, bestrijdingsmiddelen, cadmium,
carcinogenen, fluoriden, koolmonoxyde,

kwik, lood, ozon, stikstofoxyden en
zwaveloxyden.

Achter ieder hoofdstuk zijn de meest
relevante Nederlandse tijdschriftartike-
len vermeld. In de tekst van het eerste
deel zijn geen verwijzingen geplaatst.
Aan het slot van dit deel is een aanvul-
lend, in enkele grote rubrieken inge-

deeld, literatuuroverzicht opgenomen,
dat de belangrijkste literatuur bevat, die

in 1974 in Nederland in boek- of bro-

churevorm bestond. Het tweede deel
geeft wél verwijzingen in de tekst, ook

naar buitenlandse literatuur.
De auteurs hebben hun boek, naar zij
in het voorwoord mededelen, primair

geschreven voor artsen en medische stu-
denten, maar – zo voegen zij hieraan

toe – voor milieubeheerders kan het

wellicht ook leerzaam zijn de proble-
men eens vanuit medisch oogpunt te

beschouwen. Inderdaad is het, o.a.
vanwege de gewenstheid van een inter-disciplinaire aanpak van de milieupro-
blematiek, nuttig dat ook anderen dan
(a.s.) medici kennis nemen van dit
boek. Vandaar – neem ik aan – dat

naar
ESB
een recensie-exemplaar werd
gezonden en vandaar ook, dat hier aan-
dacht aan het boek wordt geschonken.
Nu is het bijzonder jammer te moe-
ten vaststellen dat de auteurs geen en-

kele moeite hebben genomen hun werk
wat meer toegankelijk te maken voor
een ruimere lezerskring dan de primair
beoogde. Zelfs wanneer men beschikt
over enige medisch-biologische en che-

mische kennis, voelt men de behoefte
het boek met behulp van naslagwerken
te annoteren. Het zou daarom gemak-

kelijk zijn geweest wanneer aan deze
,,inleiding” een verklarende woorden-

lijst was toegevoegd.
Tegenover deze tekortkoming staat

echter veel positiefs: het boekbièdt na-
melijk zeer waardevolle informatie ‘ôver
de hierboven genoemde Önderwerpen
en dat zonder omhaal van woorden. De
schrijfstijl is sober, rechttoe rechtaan,
met een zekere hang tot het gebruiken
van vreemde woorden, naast natuurlijk
het (al dan niet nodige) vakjargon. In

een volgende druk zijn naar ik hoop

een aantal van deze woorden verdwe-

nen dan wel in de gewenste woorden-
lijst toegelicht en zijn de nu nog voorko-
mende, gelukkig weinige, zetfouten ver-
beterd alsmede enkele zinnen (op blz.

105, 116 en 176) die stilistisch niet hele-

maal gelukt zijn.
Hier en daar zijn de auteurs ook wat
karig met hun toelichting. Enkele

voorbeelden van plaatsen waar dat het

geval is: de tabellen XVI en XIX en de
beschrijving van de procedure met be-
trekking tot de toelating van voedselad-
ditieven, die volgt na de intrigerende
zin op blz. 153: ,,Er is geen gezondheid-
kundige, wel een economische (lees: fi-
nanciële, d.W.) redenering op te stellen

waarom voor voeding een principieel
andere bewakingsprocedure wordt ge-
volgd dan voor de inademingslucht”.

Eén mededeling is niet geheel juist. Op blz. 179 merken de auteurs, als zij
het hebben over het streven de milieu-
verontreiniging tegen te gaan via een
vermindering van lood in benzine, op:
,,De EEG is overgegaan op een maxi-
male grens van 0,4 g/l per 1 januari

1976 en zal wellicht besluiten deze
verder te verlagen tot 0,15 g/l in 1978″.
Het gaat hier wat die grens van 0,4
gram per liter betreft niet om een reeds
genomen besluit, maar om een voorstel
van de Europese Commissie. Inmiddels

heeft het Europese Parlement geadvi-
seerd de door de Commissie voorge-
stelde verlaging tot 0,4 gram per liter pas
per 1januari 1977 te doen ingaan en de
verlaging tot 0,15 gram per liter in 1978

te schrappen, ervan uitgaande dat een
belangrijkere beperking het onderwerp
zou kunnen vormen van een latere rege-

ling 1).
Waarom de auteurs hun stof eigenlijk

over twee delen hebben verdeeld, is niet
geheel duidelijk. Wie geïnformeerd wil

worden over specifieke onderwerpen,
bijvoorbeeld over kwikvergiftiging, zal

niet volstaan met het lezen van het
hoofdstukje over kwik in het tweede

deel, maar zal ook willen weten wat
daarover in het eerste deel wordt ge-

zegd. Voor hem is de splitsing in twee delen niet zinvol. Voor literatuuropga-

.
yen moet hij zelfs op drie plaatsen zijn.
In plaats van een ,,aanvullend litera-

tuuroverzicht” (blz. 135 t/m 142) op te
nemen hadden de auteurs de literatuur-

opgaven behorende bij de afzonderlijke
hoofdstukken beter kunnen uitbreiden.
Erg bezwaarlijk is deze informatiesprei-
ding nu ook weer niet,.want het boek laat
zich desondanks snel raadplegen, mede
dank zij het aanwezige zaakregister.

Alles bijeengenomen: een boek dat er

zeker zijn mag. –
d.W.

1) Zie:
Industrie en samenleing,
no. 41175,
bijlage 3, blz. 1.

Dr. W. Maarsse Nzn.: De betekenis van

prijzen voor de internationale handel

van centraal geleide volkshuishoudin-

gen.
VU Amsterdam, 1975, 159 blz.

Onderwerp van studie in de bovenge-

noemde dissertatie is de prijsproblema-
tiek van de centraal geleide volkshuis-
houdingen, vooral het prijzenprobleem
van deze landen met betrekking tot de

internationale handel. In deze studie
wordt duidelijk gemaakt welke rol de
prijzen spelen bij de intertemporele en
intersectorale allocatie van de produk-
tiemiddelen. Er wordt ingegaan op de
marxistische traditie en er komen zowel
het begrip arbeidswaarde als produktie-
prijs aan de orde. Verder besteedt de

auteur aandacht aan de administratieve planprijzen, de centrale planning, voor
zover deze mede betrekking heeft op
de buitenlandse handel, en de wijze
waarop in het internationale goederen-
verkeer binnen de COMECON de prij-
zen worden vastgesteld. Er is tevens een
onderzoek gedaan naar het verschijnsel
prijsdiscriminatie, wat overigens altijd
moeilijk te bewijzen valt. In het laatste
hoofdstuk komt de betekenis van prij-
zen voor de economische integratie van de centraal geleide volkshuishoudingen
aan de orde. In dit hoofdstuk wordt na-
gegaan welke economische hervormin-
gen noodzakelijk zijn om de buiten-
landse handel te kunnen doen baseren
op comparatieve kostenverschilien.

A. A.
van der Giessen: Evaluation of the recursive fix point method for the

Dutch 69-C econometric anual model.

Occasional Paper, nr. 10, Centraal

Planbureau, Den Haag, 1975, 37 blz.
in dit rapport wordt aandacht
besteed aan de ,,recursive fix point” –
schattingsmethode (RFP-methode); met

behulp van deze methode is het Neder-

landse 69-C-model geschat. Aller-
eerst wordt uiteengezet waarom schat-
tingsprocedures zoals Ordïnary Least

Squares, Limited Information Maxi-
mum Likelihood en Two Stage Least
Squares niet voldoen als schat-

tingsmethode van het onderhavige mo-
del. Vervolgens worden de eigenschap-
pen van deze RFP-schatters genoemd
en komen enige voorwaarden aan de
orde, die bij het beoordelen van de met

behulp van bovengenoemde schat-
tingsmethodè verkregen resultaten kun-
nen worden gehanteerd. De auteur be-
spreekt verder de schattingsresultaten

van het 69-C-model en vergelijkt deze
met andere schattingsmethoden zoals
Ordinary Least Squares en Limited In-

formation Maximum Likelihood.

Fiscaal Memo.
Kluwer BV, Deventer,

juli 1975, 61 blz.
Bevat in beknopte vorm de voor-

naamste feitelijke gegevens die regelma-

tig nodig zijn in de dagelijkse advies-
praktijk van belastingdeskundigen.

ESB 17-3-1976

285

O

de rijksoverheid vraagt

economisch medewerkers
(mnl./vrl.)
vac. nr
. 5.325410936

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
,t.b.v. het Directoraat-Generaal van het Verkeer, Afdeling Financiële Zaken

Het Directoraat-Generaal van het Verkeer is belast met de behandeling van nationale en internationale aangelegenheden m.b.t. de spoorwegen, het wegvervoer en de
binnenscheepvaart, alsmede economische vraagstukken van de zeehavens voor zover
deze verband houden met het vervoer.

Taak: mee leiding geven aan de afdeling, welke is belast met de behandeling van
financiële aange!e9enheden m.b.t. het openbaar personenvervoer, bestaande uit de rijksbijdragenregelingen voor het ‘nterlokale en lokale openbare vervoer; de
vergoedingsregeling t.b.v. de openbare dienstverplichtingen van de Nederlandse Spoor-
wegen en de tariefaangelegenheden van het reizigersvervoer-NS, het streekvervoer en
het lokaal openbaar vervoer
;
ontwikkelen van systemen ter beheersing van de kosten
van openbaar-vervoerbedrijven; ontwikkelen van nieuwe tariefsystemen in het openbaar
vervoer.

Vereist: doctoraal examen Economie en ruime ervaring als bedrijfseconoom, b.v.k.
in de vervoerssector.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 4992,- per maand.

economisch medewerkers
(mnl./vrl.)
voc. nr
. 5-326510936

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Directoraat-Generaal van het Verkeer, Afdeling Financiële Zaken

Het Directoraat-Generaal van het ,Verkeer is belast met de behandeling van nationale en
internationale aangelegenheden m.b.t. de spoorwegen, het wegvervoer en de binnenscheepvaart, alsmede economische vraagstukken van de zeehavens voor zover
deze verband’ houden met het vervoer.
Taak: leiding geven aan werkzaamheden m.b.t. de financiële aspecten van de regeling
voor afdekking van tekorten van het lokaal openbaar vervoer, waaronder beoordelen
van begrotingen van vervoerbedrijven, ontwikkelen van kostennormen en beoordelen van
financiële consequenties van wijzigingen in het voorzieningenniveau.

Vereist: doctoraal examen Economie en ruime ervaring als bedrijfseconoom, b.v.k. in de
vervoerssector.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f 4992,- per maand.

beleidsmedewerker
(mnh/vrl.)
voc. nr
. 5.326010936

voor het Ministerie van Verkeer en ‘Waterstaat
t.b.v. het Directoraat-Generaal van’ het Wrkeer, Afdeling Goederenvervoer per spoor

Het Directoraat-Generaal van het Verkeer is belast met de behandeling van nationale en
internationale aangelegenheden m.b.t. de spoorwegen, het wegvervoer en de binnen-
scheepvaart, alsmede economische vraagstukken van de’ zeehavens voor zover deze
verband houden met het vervoer.

Taak: behandelen van aangelegenheden mb.t. goederenvervoer over de rail, waaronder
begrepen herziening en voorbereiding in materiële’zin van wettelijke voorschriften op
het ‘gebied va’n goederenvervoer; mee voorbereiden en vormen van het beleid t.a.v. het
goederenvervoer per spoor. De werkzaamheden liggen zowel op economisch als op
juridisch terrein.

Vereist: doctoraal examen Nederlands recht met’economische specialisatie of
doctoraal examen Economie.

Standplaats: s-Grovenhage:

Salaris,, afhankelijk van leeftijd en ervaring; inax’.’f’4307,- per maand.

286

Auteur