ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
UITGAVE VAN DE
25
FEBRUARI 1976
STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3041
1%-gedoe
Het begint erop te lijken dat de Nederlandse overheids-
financiën moeten worden aangepakt met normen. We kennen
reeds lang de Zijlstra-norm, die ervoor moet zorgen dat de
stijging van de overheidsuitgaven min of meer gelijke tred
houdt met de stijging van het nationale inkomen. De laatste
maanden is de regering bezig een nieuwe norm te introduce-
ren: de
1%-norm,
ook wel genoemd de Duisenberg-doctrine.
Die laatste norm is iets heel anders dan de Zijlstra-norm.
De Zijlstra-norm is op lange termijn toepasbaar en mikt
op een langdurige stabiele ontwikkeling van de overheids-
uitgaven. De
1%-norm
is ontstaan door de huidige economi-
sche problematiek. Ze moet ervoor zorgen dat de trendmatige
groei van de collectieve lasten in die mate wordt afgeremd dat voorlopig de collectieve lastendruk slechts met 1% per
jaar van het nationale inkomen mag stijgen. Op lange termijn
is ze onbruikbaar omdat ook zij niet voorkomt dat op den
duur de collectieve sector een steeds groter deel van het
nationale inkomen opeist. De stelling dat de
1%-norm
geen norm is, maar een poli-
tieke rekenregel die de aandacht van de economische pro-
blematiek afleidt, is verdedigbaar. Hieraan moet overigens
direct worden toegevoegd dat de regering-Den Uyl geens-
zins de bedoeling zal hebben met deze norm afleidingsma-
noeuvres uit te voeren. Zij werd geconfronteerd met te fors
toenemende collectieve lasten. Het is niet onmogelijk dat,
rekening houdende met economische en politieke omstan-
digheden, de
1%-norm het maximaal mogelijke is. Afleidings-
manoeuvres worden uitgevoerd door de politieke achterban
van de regering. Deze discussieert over de stelling dat de
1%-norm een linkse norm is, formeert l%-studieclubs, maar
heeft nog weinig concreets bijgedragen aan de oplossing van
het probleem, wat de bestemming moet zijn van de vruchten
van de geringe economische groei.
Geen enkele grote politieke partij heeft overigens reeds
oplossingen geformuleerd. DS’70 deed dat wel, maar zij is
klein en heeft slechts weinig invloed. Niettemin mag haar
kort geleden verschenen nota
Uit
hei slop
een constructief
voorbeeld heten voor de overige politieke partijen. DS’70
moet niets weten van de 1%-norm. Zij pleit voor een zodanige
verlaging van collectieve uitgaven en belastingen dat de collec-
Mogelijke stijging tan het reële inkomen in de particuliere
sector hij clit’erse groeipercentages i’an het nationale inkomen
en collectie te-lastendruk
Groei nationale inkomen in %
Groei van de belasting-
en premiedruk in
san
het nationale inkomen
1.75
l
0.5
1
0
3.75
………………………..
.- 0.03
1.53
2.64
3.75
3…………………………..
0.88
0.78
1.89
3
2
…………………………..
.- 1.08
– 0.22
0.89
2
tieve-lastendruk gehandhaafd blijft op 55% van het nationale
inkomen (de
1%-norm
wil een druk van 1 + 55 = 56%).
DS’70 is dus voor een 0%-norm.
Zij geeft een aantal concrete
maatregelen die misschien, politiek gezien, moeilijk of niet
realiseerbaar zijn, maar die niettemin ter discussie moeten
staan om uit de huidige problemen te komen.
De regering baseert haar 1%-filosofie op berekeningen
van het Centraal Planbureau die uitwijzen dat voortzetting
van de trend van de collectieve-lastenstijging (1,75%) ertoe
zal leiden dat de economische groei, nog meer dan thans
reeds voorspeld, zal afnemen, met als gevolg meer werkloos-
heid. De gedachte van het CPB is dat bij lagere lasten op het
bedrijfsleven, de investeringen zullen toenemen met als
resultaat meer economische groei en meer werkgelegenheid.
Indien deze gedachte consequent wordt toegepast, is het te
verdedigen dat de regering haar 1%-filosofie vaarwel moet
zeggen en op een geringer groeipercentage van de collectieve
lasten moet gaan zitten. Er wordt dan echter vergeten dat de
overheidsuitgaven, mits goed gericht, ook de werkgelegen-heid en de economische groei kunnen bevorderen.
Het is nog onzeker of de regering-Den Uyl haar 1%-norm zal kunnen toepassen. Die 1%-norm zorgt er weliswaar voor
dat zowel de collectieve uitgaven als de reële inkomens
groeien, maar de groei van de laatste is zeer gering: ca. 1,5%,
die, wat betreft de looninkomens, vnl. zal worden gebruikt
voor de incidentele loonstijging (promotie, anciënniteit enz.).
Het is dan ook de vraag of de vakbeweging deze politiek zal
volgen. Het lijkt erop dat ze (samen met de werkgevers!) voor
lagere collectieve lasten zal pleiten. (N.b., de helft van de
collectieve uitgaven komt via overdrachtsuitgaven als be-
steedbaar inkomen bij de sociaal zwakken terecht). In de
tabel heb ik daarom aangegeven hoe hoog de groei van het
reële inkomen in de particuliere sector zal zijn bij diverse
groeipercentages van het nationale inkomen en bij diverse
groeipercentages van de collectieve-lastendruk. Hieruit blijkt
dat als de economische groei iets minder wordt dan op mid-
dellange termijn voorspeld (bijv. 3% i.p.v. 3,75%) bij de
1%-norm de inkomensstijging (0,78%) zeer gering is. Een stij-ging van de collectieve-lastendruk met 0,5% lijkt realistischer,
vooral ook gezien de nieuwste ramingen van het CPB.
Belangrijker dan de discussie over de
1%-norm
lijkt mij
een discussie over de vraag hoe moet worden voorkomen
dat het huidige sociale-voorzieningenpakket tot wildgroei
leidt. Zo’n groei los je niet op door botweg te kappen in
voorzieningen, maar vereist een geheel andere Organisatie
en opbouw van dit pakket. De Zweedse hoogleraar Gösta
Rehn heeft daarop in OECD-publikaties reeds enkele malen
gewezen 1).
L. Hoffman
1) Zie ook: Het ei van Columbus,
ESB,
31juli1974, bIg. 645.
189
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud,
‘
1
Drs. L. Hof/’man:
1%-gedoe
.
189
Column
Reden voor een rede?,
door Drs. W. Siddré ………………….
191
Drs. P. H. Admiraal:
Beweging en orde
………………………………………192
Mededelingen
……………………………………….
197/209
Drs. A. J. Butler:
Pleidooi voor procesruimtemodellen ……………………….198
Fisconomie
Inkomstenbelasting en evenredig nutsoffer,
door Ir. W. J. Keller en
Drs. J. Hartog
………………………………………..
201
Ingezonden
De ,,Europa” – kruis of munt?,
door Prof Dr. P. Korteweg,
met na-.
schrift van
Prof Dr. C. J. Rijn s’os …………………………
205
Maatschappijspiegel
De dubbele arbeidsmarkt,
door Drs. L. Faase ………………..
210
Boekennieuws
Jack K. Fordyce en Raymond Weil: Handboek voor organisatie-ontwik-
keling; methoden voor het veranderen van organisaties door onderlinge
samenwerking,
door Drs. H. J. van de Braak ………………..
212
Een keur
.
. van artiesten vertoont in dit blad wekelijks zijn
economische kunsten. Wees er getuige van en vul de onder-
staande bon in.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten
NAAM
.
……………………………………………………
STRAAT
.
………………………………………………….
PLAATS
.
………………………………………………….
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
………………………………………………
ES B,
Ongefrankeerd opzenden aan: Antwoordnummer 2524
Handtekening:
ROTTERDAM
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. livema, L. H. K/aassen, H. W. Lambers,
P. J. Mon,’agne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Redactie-medest’erksier: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgetneester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II,
1
oestel3701.
Bij adres ssijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafsiand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(md. 4% BTW): s!udentenf 78,-
(mci. 4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zee))osl).
Betaling:
Abonnementen en contributies
na ontvangst van slortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n. s. Economisch Statistische Berichten
le Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit num,nerf 3.-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nu,nmers
uitsluitend door o vermoking von de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
Fnv. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rot terdain met vermelding
van datum en nu,n,ner van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden heëindigcl per ultimo s’an een kalenderjaar.
Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 41 03
Te/e.r 33 101.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres: Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3015: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced International Grosvth
Bedrijf’s-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
190
W. Siddr
Reden
voor een rede?
Het voorzitterschap van de Vereni-
ging voor de Staathuishoudkunde is een
sinecure vergeleken bij het voorzitter-schap van de American Economic As-
sociation. Het komt mij voor dat de
voorzitter, van de Vereniging voor een
belangrijk deel van zijn werkzaam-
heden een technisch voorzitter is. De
president van de associatie moet
echter jaarlijks zijn leden op een geheel
andere manier toespreken dan hier in
Nederland het geval is. ,,Presidential
Addresses” zijn werkstukken die door
hun
inhoud
zeer grote invloed uitoefe-nen. Het ware te overwegen om ook de
voorzitter van de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde te belasten met het
uitspreken van een rede’ zoals dat in
Amerika geschiedt. Een dergelijke tra-
ditie zou kunnen bijdragen aan vorm en
gestalte van het economisch denken in
Nederland.
‘.lndecenïb’er 1975 sprak
R. A. Gordon
in Dallas (Texas) over ,,Rïgor and
relevance in a changing institutional
setting”. Twee thema’s werden door
Gordon behandeld. Het merendeel van
de economische theorie offert veel te
veel relevantie op.in zijn pogingen om
in steeds toenemende mate formele,
strakke analyses te verkrijgen. Dit the-ma werd door Gordon uitgewerkt door
aandacht te besteden aan recent onder-
zoekingswerk in de theoretische sfeer. Het tweede thema van zijn voordracht
betrof het veranderende institutionele
kader. Gordon is van meningdat hetver
–
anderende institutionele kader van
betekenis is voor de relevantie van de
analytische instrumenten, die econo-
misten hanteren en voor de veronder-
stellingen, die wij maken over het gedrag
van economische subjecten. Verder
vragen economisten zich te weinig af
waarom en op welke wijze het institu-tionele kader is veranderd op de wijze
zoals het is veranderd. Gordon geeft
zelf een bijdrage aan de interne dynamica
van deze veranderingsprocessen.
Zoals reeds gezegd Gordons credo is
dat strakke formele analyses te veel
aandacht krijgen waardoor de relevantie
van deze exercities in de knel komt.
Gordon pleit dan ook voor: ,,relevance
with as much rigor as possible” en niet
voor ,,rigor regardless of relevance”.
Als je dat laatste doet kom je niet toe
aan de grote vragen, waarop een ant-
woord moet worden geformuleerd.
Deze ,,really big questions” werden in
deze eeuw alleen aangesneden door
Schumpeter. Ik wil het nu niet hebben
over Gordons pogingen om een model
te formuleren dat in de lijn van Veblen,
Mitchell e.a. rekening houdt met de
blijvende veranderingen van de insti-
tuties. Wel veroorloof ik mij enkele
kanttekeningen bij zijn eerste stelling:
nodig zijn relevante studies, waarbij
zoveel mogelijk sprake dient te zijn
van strakke, formele analyses.
In vogelvlucht scheert Gordon langs
een aantal onderzoekingsvelden, die de
laatste jaren sterk de aandacht hebben
getrokken. Hier en daar geeft hij krappe
voldoendes, elders zware onvoldoendes.
Hij spreekt over ,,some success” bij het
doseren van relevantie en ,,rigor” als
het gaat over de recente ontwikkeling
over de allocatieprocessen binnen de onderneming: de Nobel-prijswinnaar
Koopmans krijgt voor zijn produktie-
planning-modellen een krappe vol-
doende. Gordon geeft ook aan bijdra-
gen uit de school van de ,,human-capi-
tal”-theorie een krappe voldoende.
Zware onvoldoendes krijgen alle on-
derzoekers op het terrein van ,,the new
home economics”. Verhalen over eco-
nomische subjecten die steeds aan dé
marge de kosten en baten afwegen van
de vraag of en wanneer een huwelijk, een echtscheiding, sex en/of een mis-
daad gepleegd moet worden 1), spreken
hem in het geheel niet aan. Andere on-
derwerpen zijn veel urgenter en meer
relevant. Gordon noemt dan de verkla-
ring van de personele inkomens- en ver-
mogensverdeling. Hij sluit zich daarbij
geheel aan bij Alice Rivlin, die beweerd heeft dat alleen die economisten ,,worth
their pay” zijn die de vorm van deze
verdelingen kunnen verklaren. Ik wil
niet twisten over Gordons preferentie;
ook ik ben van mening dat inkomens-
verdelingen meer aandacht behoeven
dan de ,,new home economics”. Ik ben
echter daarmede nog niet overtuigd van
de teneur van zijn verhaal. Het is, lijkt
mij, gemakkelijker om een aantal bui-
tenplaatsen te noemen en’ te zëggen dat
wat die jongens doen irrelevant is, dan
te evalueren wat, er in feite gebeurt.
En er gebeurt meer in de wereld van on-
derzoekers over inkomensverdelingen dan Gordon weet. Uit gesprekken met
Gordon bleek mij dat hij niet wist dat
Tinbergen in april 1975 een boek over
inkomensverdeling heeft gepubliceerd!
Ik ben ‘niet overtuigd door Gordons
procedure: zijn hypothese – te veel
•,,rigor” te weinig relevantie – zou wel
heel pover zijn als hij niet ergens enig
ondersteunend materiaal ten gunste van
die hypothese zou kunnen aanwijzen.
Al ben ik het wel met ‘zijn stelling eens:
hij heeft deze echter niet op de. jûiste
manier bewezen. Zware onvoldoendes
deelt hij uit.bij zijn beoordeling van de
recente ontwikkelingen in de algemene
evenwichtstheorie. Relevantie is dan
,,targely absent”. Wederom ‘vraag ik mij
af, is dat wel een juiste procedure? Het
zou ongewenst zijn als er niet ergens
economisten bezig zijn met strakke,
formele analyses. Immers, je. weet
nooit wat er nog eens uit komt. Zelfs
de input-output-analyse, voorwaar
mijns inziens een relevante techniek,
krijgt een veegje uit de pan: het is meer
,,a branch of engineering than a social
science”. Gordon scheert nog langs een
aantal andere onderzoekingsvelden.
Ook personen als Phelps, Holt ‘en Al-chian die betrokken zijn bij ,,The new micro-economics in infiation and em-
ployment theory”, krijgen een onvol-
doende.
Het komt mij voor, en dat is mijn
tweede punt van kritiek, dat Gordon
niet heeft aangetoond, waarom steeds
veranderende instituties invloed moeten
hebben op de gedragsveronderstellingen
die economisten hanteren. Hij verwijt
de onderzoekers in de sfeer van de
,,new home economics” dat zij de eco-
nomische subjecten aan de marge kosten
en baten latenafwegen. Waarom zouden
deze gedragshypothesen in een wereld met steeds veranderende institutionele
kaders minder relevant worden? Afwe-
gen aan de marge, optimaliseren van
een doelstellingsfunctie zijn technische
woorden voor een gedragspatroon dat
niet uit deze wereld verdwenen is. Als
ik om me heen kijk, dan zie ik nog steeds
mensen aan het maximeren of minime-
ren, misschien zelfs wel op de korte
termijn.
Ik hoop dat eens de voorzitter van de
Vereniging voor ‘de Staathuishoudkun-
de zijn licht laat schijnen over het
economisch denken in Nederland. Hij
mag bij die gelegenheid gepaste aan-
dacht besteden aan het feit dat het
betreurenswaardig is dat er aanvanke-
lijk zoveel onduidelijkheden kleefden rondom de l%-bezuïnigingsnorm. Hij
mag op grond daarvan niet concluderen
dat het onderzoekingswerk hier te lande
zich te veel richt op formele theoretische
verfijningen, en daardoor te weinig aan
dacht besteedt aan de overigens relevan-
te vraag wat precies wordt bedoeld met
een groei van 1% in de col!ectieve sector.
Hij mag er met een zekere trots op wij-
zen dat er in Nederland door Tinbergen
e.a. hard wordt gewerkt aan de zo rele-
vante inkomensverdeling, maar ook dat
in Pens
Income distribution
het langste
hoofdstuk aan ,,norms and policies”
is gewijd. Daarvoor kreeg Pen een
pluim van Gordon. ‘
l)Zie The nei’ i’or1d of economics, 1975:
een aantal exploraties in menselijke ervarin-
gen, ondernomen door R. S. Mackenzie en
G. Tullock.
ESB 25-2-1976
.
191
Beweging en orde
DRS. P. H. ADMIRAAL*
Vroeger hadden de economen de idee, dat de overheid het economisch proces op haar beloop kon laten, indien
een vrije ruilverkeersmaatschappij zou bestaan uit concurrerende markten. Op den duur is het laissez-faire-stelsel
echter veranderd in een gemengde economie, terwijl in wisselwerking daarmee het inzicht heeft veld gewonnen, dat
de marktwerking leemten kent. Ons betoog gaat uit van de stelling, dat in deze ontwikkelingsgang een probleem
ligt verscholen, daar de theoretische basis van de menging van markt werking en overheidsactiviteit omstreden is.
Dat voert ons terug op verschillende visies ten aanzien van het economisch gebeuren ten tijde van de jaren dertig,
toen vertwijfeld werd gezocht naar oplossingen voor de economische misère, waarin men zich bevond. Na de
tweede wereldoorlog verdween dit meningsverschil, omdat de wederopbouw de hoogste prioriteit had gekregen.
Daarna dom ineerde het keynesiaanse denken, dat door Hicks en Samuelson kon worden gepast in de bestaande
theorieën over de marktwerking. Nu de laatste jaren steeds meer blijkt, dat het economisch beleid op grond van
deze ideeën weinig effect sorteert, is het van belang ons opnieuw te bezinnen op de problemen van een marktsys-
teem en de wijze, waarop de overheid daaraan het hoofd kan bieden. Gezien het belang van de discussies in de ja-
ren dertig, kiezen wij daarbij als uitgangspunt een confrontatie van de ideeën van J. M. Keynes, zoals geinterpre-
teerd door A. Leijonhufvud, met het werk van J. A. Schumpeter, daar zij beiden hebben geprobeerd met behulp van
,,disequilibrium analysis” een verklaring le geven van de verschijnselen, waarmee zij werden geconfronteerd 1).
De visie van Schumpeter
Schumpeter ziet een economie zich niet ontwikkelen
langs lijnen van geleidelijkheid, maar veeleer in revolutio-
naire sprongen, waarin de schaal, waarin wij leven, wonen en
werken drastisch wordt vergroot. Het is een proces van in-
dustriële mutatie, waarin nieuwe structuren worden opge-
bouwd en oude worden vernietigd. In dat verband kan de
produktiesector worden vergeleken met een wandelend ei-
land: aan de ene kant slibt het aan door investeringen, maar
aan de andere kant kalft het af door vernietiging van kapi-
taal, zodat op gezette tijden de inrichting van het eiland
moet worden herzien. Tegen deze achtergrond van ,,creat-
ive destruction” dient de werking van de markt te worden
bezien; steeds opnieuw treden onevenwichtigheden op door
de innovaties van de ondernemers.
Volgens Schumpeter richt de econoom de aandacht te
veel op het
beheer
van de economische structuren, dat kan
worden geanalyseerd met behulp van normen voor opti-
male allocatie. In zijn visie dient de
beweging
van de eco-nomische bedrijvigheid voorop te worden gesteld, zodat de
klemtoon kan worden gelegd op de motivatie van de onder-
nemers, die zorgen voor de drijfkracht van het kapitalisti-
sche systeem. Die motivatie is voor een belangrijk deel te
vinden in monopoliewinsten, die een tijdelijk karakter dra-
gen, daar de positie van de innoverende ondernemers steeds
weer wordt ondergraven door de beweging, die zij zelf in
gang hebben gezet. Iedere keer opnieuw moeten zij zich
waarmaken; kapitaalgoederen, die geen vrucht dragen, die-
nen zij af te stoten en te vervangen door innoverende activi-teiten, waarmee perspectieven worden geopend voor de toe-
komst. Hiermee is een selectieproces in het systeem ge-
bouwd; de ondernemers, die niet vakbekwaam blijken te
zijn, daar zij zich niet staande kunnen houden in de voort-
gaande storm van produktieve ontwikkeling, worden uitge-
stoten, zodat plaats wordt gemaakt voor toetredende on-
dernemers, die nieuwe impulsen kunnen geven aan het eco-
nomisch gebeuren.
De overheid wordt in de ontwikkelingsgang van het kapi-
talistisch systeem niet gezien als een buitenstaander.
Politieke strevingen, evenals sociale verhoudingen, ethische
normen en culturele activiteiten – samengevat: de maat-schappelijke omgeving van de ondernemer – krijgen ge-
stalte door de zelfstandige ontwikkeling van de produktie-
vormen, die ontstaat door de innovaties van de onderne-
mers. Eventuele veranderingen in deze omgevingsfactoren,
geïnduceerd door beweging van de produktievormen, heb-
ben betekenis in die zin, dat zij de activiteiten in de produk-tieve sfeer weer kunnen beïnvloeden. In dit verband berede-
neert Schumpeter, dat in een ontwikkelend kapitalistisch
systeem een steeds vijandiger klimaat voor de ondernemer
ontstaat, waardoor innovaties worden afgeremd en langza-
merhand een overgang naar het socialisme plaats vindt.
De overheid speelt daarbij een belangrijke rol, omdat zij
gegeven haar doelstellingen, die berusten op bestaande poli-
tieke strevingen, maatregelen neemt voor het economisch
beheer, waarbij de betekenis van de innoverende onderne-
mers voor de economische ontwikkeling op lange termijn
wordt overzien. Er ontstaat daardoor een structuur, die zou
verstarren, doordat de creativiteit in het economisch do-
mein zou verdwijnen 2).
* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
De belangrijkste boeken, die betrekking hebben op ons onder-
werp zijn: J. M. Keynes,
Treatise on money,
1930 en
The general
iheory of
employment, inlerest and money,
1936; J. A. Schumpe-
ter,
Business cycles,
1939 en
Capitalism, socialism and democracy,
1943; A. Leijonhufvud,
On Keynesian economics and the econo-
mics
of
Keynes,
1968.
Zie vooral
J. A. Schumpeter,
Capiialism, socialism and democ-
racy.
Part
II.
192
De kijk van Keynes op het marktgebeuren
De essentie van de visie van Keynes ligt in het probleem
van afstemming van de produktie van heden op de produk-
tie in de toekomst, zodra een verstoring van het evenwicht
heeft plaatsgevonden. Indien bijv. de ondernemersverwach-
tingen ten aanzien van de te behalen winsten versomberen, dan dient de rentevoet te zakken ten einde opnieuw een af-stemming van huidige en toekomstige activiteiten tot stand
te brengen. Echter, de rente op de kapitaalmarkt kan niet
veel dalen, omdat al spoedig ,,bear speculators” actief wor-
den, daar zij de hoop koesteren, dat de rente wel weer zal
gaan stijgen. Hierdoor vermindert de investeringsvraag te
veel, zodat werkloosheid ontstaat in de sector van de kapi-
taalgoederen, hetgeen weer tot gevolg heeft, dat de koop-
krachtige vraag van de sector van de consumptiegoederen
wordt aangetast in een cumulatief proces, dat eindigt als de
multiplier is uitgewerkt of de inkomensdaling niet langer
meer resulteert in een vermindering van de koopkrachtige
vraag. Er is dan onvrijwillige werkloosheid ontstaan, door-dat de deelnemers aan het economisch proces niet beschik-
ken over voldoende informatie. Zij richten zich immers op
de koopkrachtige vraag en niet op de vraagcurven, die be-
horen bij het nieuwe algemene evenwicht 3).
In tegenstelling tot Schumpeters beschrijving stelt de
overheid zich volgens Keynes tegenover het economisch
proces onafhankelijk op. Zij kan de resultaten van de
marktwerking corrigeren als er onevenwichtigheden optre-
den, die leiden tot onvrijwillige werkloosheid. De volgende
middelen zijn hiervoor geschikt:
monetaire politiek, als het zou gelukken de rentevoet
daarmee naar beneden te drukken;
koopkrachtinjecties, waarmee de geaggregeerde vraag in
de markten op peil kan worden gehouden.
Verder is het mogelijk, onder handhaving van persoon-
lijke vrijheid en economische efficiency de inkomensverde-ling rechtvaardiger te maken, daar de inzetten van de finan-
ciële stoelendans van speculanten op de effectenmarkt zon-
der bezwaar kunnen worden verlaagd, omdat zij geen eco-
nomische functie hebben. Nadat de deelnemers zijn gewend
geraakt aan de nieuwe omstandigheden, zal dit roulettespel
op dezelfde voet worden Voortgezet 4). De vermindering
van de besparingen, die zal voortvloeien uit een meer ge-
lijke inkomensverdeling, zou het economisch verkeer niet
nadelig beïnvloeden, maar juist begunstigend uitwerken.
Dit hangt samen met de visie van Keynes, dat in het markt-
systeem stagnatie dreigt, doordat bij stijging van de in-
komens de spaargeneigdheid zodanig zou toenemen, dat de
besparingen zonder hulp van de overheid niet door de in-
vesteringen zouden kunnen worden geabsorbeerd.
Schumpeter heeft erop gewezen, dat deze visie een be-
langrijk ideologisch aspect geeft aan de theorie van Keynes,
omdat daarmee de laatste dragende stut wordt weggetrok-
ken onder het maatschappelijke bouwwerk van de bour-
geoisie. Voor Keynes vonden de belangrijke economen de be-
staande inkomensongelijkheid ook al onwenselijk, maar zij
werden in hun aanvallen op het kapitalistische systeem af-
geremd door het economisch belang, dat zij. aan het sparen
hadden gehecht. Daarom komt Schumpeter tot de conclu-
sie, dat de onttroning van de spaarzaamheid ,,naturally
qualifies Keynes’s theory for the role of ‘rationalizer’ of
anti-capita.list volition”
5).
Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken, dat de stagnatieve ontwikkelingen op de lange termijn een
keenpunt vormen in de
General theory
van Keynes. Nu is
het probleem, dat hij zijn model heeft,beperkt tot korte-ter-
mijncycli van de bestedingen, die voortvloeien uit een coör–
dinatieprobleem in het ma.rktsysteem, dat is terug te voeren
op gebrekkige informatie van de deelnemers aan het eco-
nomisch proces. Zijn argumentatie, in lijn met zijn visie, die
achter het model schuilt, beperkt zich echter niet altijd tot
de korte termijn, maar is soms duidelijk gericht op de eco-
nomische structuur 6). Deze wringing tussen model en argu-
menten heefthet mogelijk gemaakt, dat een tweedeling is ont-
staan onder de economen, die de gedachten van Keynes ver
–
der hebben uitgewerkt. Wij zullen deze twee theoretische lij-
nen, waarvan vertegenwoordigers elkaar heftig bestrijden in
het reeds jaren voortdurende kapitaaldebat 7), aanduiden als
de neoklassieke en de neo-keynesiaanse versie van de theorie
van de economische groei.
De neoklassieke versie
De neoklassieken hebben Keynes geherformuleerd in het
theoretische systeem van Walras 8) en hebben de conclu-
sie getrokken, dat de bestedingsproblematiek, die Keynes
heeft aangesneden in principe oplosbaar is, zodat men kan
blijven uitgaan van de coördinerende functie van de markt-
werking bij de Organisatie van het economisch verkeer. In
de long run, zo menen zij, vinden markten waarop vrije
concurrentie voorkomt ,,automatisch” een evenwicht, waar-
bij
alle
produktiefactoren op een efficiënte wijze kunnen
worden aangewend 9). Hieruit vloeit de gedachte voort, dat
wanneer de overheid zorg draagt voor het leggen van ban-
den van koopkracht om de markten, zodat geen cycli in de
bestedingen kunnen ontstaan, het marktsysteem de oplos-
sing van de economische problematiek verder zelf wel aan
zou kunnen. Op dit idee berusten vele van de tegenwoordig
bestaande gemengd economische stelsels, die worden geken-
merkt door ondernemingsgewijze produktie en overheids-
maatregelen, die een globaal en indirect karakter dragen.
Het is interessant, dat het beleid van de overheid op het
stuk van de inkomensverdeling in deze theorievorming is
weggezakt. Proberen wij de neoklassieke groeitheorieën te
doordenken, dan blijkt dat de werkgelegenheid centraal
staat en de mogelijkheid van een inkomensbeleid wordt be-
perkt, doordat de lonen moeten gehoorzamen aan de ,,wet-
ten” van vraag en aanbod. Weliswaar kunnen door in-
komensoverdrachten en belastingheffing de functionele en de
personele inkomensverdeling enigszins los van elkaar ko-
men te staan, maar er moet voorzichtigheid worden be-
tracht in verband met de efficiënte allocatie van de produk-tiemiddelen 10). De keynesiaanse ideeën komen op dit vlak
in de neoklassieke context, waarin zij zijn gegoten, minder
goed uit de verf, daar de motivatie van de marktpartijen
moet worden gehandhaafd.
In ideologisch opzicht wordt een oplossing gevonden
door te wijzen op het verschijnsel van economische groei,
waarbij wordt betoogd, dat een scheve inkomensverdeling
dient te worden getolereerd ten einde de groei te handha-
ven, zodat voor iedere arbeider werk beschikbaar komt en
bovendien de stijging van het nationaal produkt per hoofd van de bevolking belangrijker moet worden geacht dan de
verdeling daarvan. Daarmee is het perspectief van de stag-
natie uit het keynesiaanse denken verwijderd. De vraag
Vgl. A. Leijonhufvud,
On Keynesian economics and the eco-
nomics
of
Keynes,
de hoofdstukken II en III.
Zie J. M. Keynes,
The general theory
of employment, interest
and money,
de hoofdstukken
12
en
24. Mc
Luhan trekt een vergelij-
king tussen speculatie en Russische Roulette, waarbij hij de beslis-
sende betekenis van timing van het gedrag beklemtoont.
M. Mc.
Lu-
han, An essay: a media approach to infiation,
The New York Ti-
mes,
1974.
J. A. Schumpeter,
Ten great economisis,
blz.
284.
Zie bijv.
J. M.
Keynes,
The general theory,
blz.
337.
Zie G. C. Harcourt,
Some Camebridge coniroversies in the iheory
of
capital,
1972; M.
Dobb,
Theories
of
value and distribution since
Adam Smirh, ideology and economic theory.
1973.
Wij kunnen hier verwijzen naar R. Clower, Reflections on the
Keynesian perplex,
Zçits.chrftjïir Nat,onaiökonomie, jul
j
1.975:
Bekend&neoklassieke auteurs zijn:
J. R.
Hicks, R M. Solo’ en
T. W. Swan; soms worden zij aangeduid als neo-neoklassieken of
post-ke.ynesianen. De laatste aanduiding wordt door ons bezwaar-
lijk geacht i.v.m. de theoretisch tweedeling, die na .Keynes is ont-
staan.
G. N. Halm beklemtoont dit in zijn boek
Economic systems; a
comparative analysis,
1951;
zie bijv. hoofdstuk
24:
The agenda of government in a market economy.
ESB 25-2-1976
193
blijft bestaan of dit in alle consequenties is doordacht. Het
heeft er althans niet toe geleid, dat de theoretici zich zijn
gaan afyragen wat de grenzen zijn van de relatieve omvang
van het overheidsbudget of hoe groot een eventueel finan-
cieringstekort mag zijn van een overheid, die een keynesi-
aanse politiek voert.
In het stagnatie-perspectief van Keynes zijn die vragen
niet relevant, want de overheid heeft daarbij de taak een
dreigende ,,break down” van de economie door de stijging
van de spaarquote te voorkomen door de geaggregeerde
vraag op te blazen. Nu dit perspectief is vervangen door een
groei-ideologie, zal moeten worden nagegaan in hoeverre de
overheidsactiviteit binnen bepaalde grenzen dient te blijven,
ten einde de expansie van de economische bedrijvigheid te
handhaven.
De neo-keynesiaanse versie
De keynesianen, die zich afzetten tegen de neoklassieke
theorievorming, richten hun aandacht op de aanwending
van het ,,surplus” van de produktie. Zij menen daarin ken-
merkende verschillen tussen maatschappelijke systemen te
hebben gevonden, die zij terugvoeren op het verschijnsel
van macht in het economisch domein II). In het systeem
van ondernemingsgewijze produktie hebben de kapitalisten
de macht. Aanvankelijk waren de activiteiten van de koop-
lieden en ondernemers in het feodale systeem niet in over-
eenstemming met de gevestigde machten, zoals die lagen
verankerd in het bestaande patroon van traditionele regels
12). Met veel strijd werden deze maatschappelijke verhou-
dingen ondergraven en heeft de bourgeoisie haar invloed
uitgebreid, waarbij de maatschappij steeds meer werd inge-
richt op grond van de normen en waarden, die afkomstig
waren van deze nieuwe groep van machthebbers 13).
De machtsuitoefening, waarop wordt gedoeld, kan niet
worden geanalyseerd met behulp van marktvormen, die zijn
onderscheiden naar het aantal aanbieders, dat actief is in
het ruilverkeer van een bepaald goed. De markt, welke
vorm zij ook moge hebben, dient in het systeem van onder-
nemingsgewijze produktie volgens de neo-keynesiaanse op-
vattingen de belangen van de kapitalisten. Dit wordt op de
scherpste manier uiteengezet door Kalecki 14), die heeft ge-
steld, dat de kapitalisten ontvangen wat zij hebben uitgege-
ven, terwijl de arbeiders slechts kunnen uitgeven wat zij
hebben ontvangen. Dit kan als volgt worden verduidelijkt.
De kapitalisten oefenen een vraag uit naar investerings-
goederen 15), terwijl de arbeiders, die deze goederen produ-
ceren, een consumptieve vraag in stand houden, evenals de
arbeiders, die werkzaam zijn in de consumptiegoederensec-
tor. De totale bestedingen in de consumptieve sfeer, compli-
caties vermijdend door ervan uit te gaan dat de arbeiders
niet zouden sparen 16), zijn gelijk aan de totale loonsom.
Het totaal van de arbeidslonen, dat is uitgekeerd in de sec-
tor van de kapitaalgoederen, komt dan in de consumptie-
goederensector te voorschijn als winst. Immers, de winst is
gelijk aan de totale consumptieve bestedingen minus de lo-
nen verdiend in de sector van de consumptiegoederen. De winst zou zo gezien een surplus van de produktie zijn, dat
in handen blijft van de kapitalisten, die ermee kunnen doen,
wat hen goed schijnt.
De overheid kan conjuncturele bewegingen van de eco-
nomie volgens de neo-keynesianen bestrijden met zoge-naamde ,,stop-go policïes” 17), maar ten aanzien van de
inkomensverdeling is haar rol in het marktsysteem verwaar-loosbaar, hetgeen kan worden geadstrueerd aan de hand van
de analyse van Kalecki. De overheid is in hun ogen echter
van grote betekenis voor de ontwikkelingen van het markt-
systeem op de lange termijn, omdat ,,.. there can not be
expected to exist, even if all prices are flexible, a long run
equilibrium position characterized by ‘full employment’ of
resources” 18). Hier komen de stagnatie-ideeën van Keynes
weer naar boven, doordat de stelling wordt ingenomen, dat
in een monetaire economie de kapitaalaccumulatie niet
wordt afgeleid van de consumptieve vraag, maar juist om-
gekeerd: dat de vraag naar consumptiegoederen wordt afge-
leid van de uitgaven, die de kapitaalaccumulatie betreffen.
In het algemeen wordt er bij de neo-keynesianen geen
mechanisme gevonden, dat ervoor zorgt, dat op de lange
duur genoeg investeringen worden verricht ten einde volle-
dige werkgelegenheid te handhaven. Zij wijzen erop, dat
reeds in de mercantilistische stadstaten en naties hierin een
taak werd gezien voor de overheid 19). Zo zou het ook nu nog zijn: de internationale markten zouden het toneel vor
–
men voor een machtsstrijd tussen verschillende landen of
blokken van landen, waarbij een belangrijke rol zou zijn
weggelegd voor de grote internationale concerns. Stagnatie
in de geïndustrialiseerde landen zouden de overheden
slechts kunnen voorkomen door vestiging van hoog getech-
nologiseerde industrieën, die zijn gerelateerd aan het mili-
taire apparaat. Verder kan de mogelijkheid worden benut
via internationale onderhandelingen gunstige voorwaar-
den te scheppen voor de eigen produktie door de aan-
voer van strategische of goedkope grondstoffen veilig te
stellen, zich te verzekeren van goedkope arbeidskrachten, of
te zorgen voor afzetgebieden, als dat wenselijk zou zijn. De
vrijhandel, die de machtige landen propageren, verdoezelt
de ongelijke positie van de partijen in het internationale
ruilverkeer, waardoor zij kans zien de verdeling van het sur-
plus van de produktie in internationaal opzicht te wijzigen
in hun voordeel. Hieruit kan worden geconcludeerd, dat de
economische vooruitgang van de industrielanden wordt be-
reikt met een beleid, dat vergelijkbaar is met mercantilisti-
sche politiek, hetgeen tot gevolg zou hebben, dat de kloof
tussen rijk en arm op de wereld steeds wijder zou worden.
Drie marktbeelden
Wij hebben nu drie theorieën over de werking van het
marktsysteem ontvouwd.
1. Het marktsysteem maakt initiatieven los van bekwame
ondernemers, die zorg dragen voor .de economische ontwik-
keling op lange termijn. De ondernemer wordt gezien als
een innovator, die risico’s wil dragen in het perspectief van
een tijdelijke monopoliewinst. Het overheidsbeleid, dat
II) Zie
bijv. J. Robinson,
Freedom and necessily; an iniroduction
to the study
of
society,
1970, vooral de hoofdstukken 2 en 6.
VgI. H. de Man,
Psychologie van het socialisme,
1927, blz. 56-
57, waar hij de volgende beschrijving geeft van de opstand in
Vlaanderen: ,,Het door winstbejag geprikkelde werkgeversdom in
de lakenindustrie, dat tegen het einde van de 13e eeuw reeds een
tijdelijke sociale overmacht had verworven, werd na een bloedige
strijd uitgeroeid en het waren niet alleen de wevers en de vollers, door de werkgevers tot arbeiders in de huisindustrie gemaakt, die
zich tegen hen verzetten, maar alle handwerkers, de kerk, de gees-
telijke orden, alle steunpilaren der feodale maatschappelijke orde,
welke orde men bedreigd zag in haar zedelijk fundament”.
J. A. Schumpeter,
Capitalism
…….
blz. 73: ,,Bourgeois society
has been east in a purely economie mold: its foundation, beams and
beacons are all made of economie material. The building faces to-
ward the economie side of life. Prices and penalties are measured
in pecuniary terms”.
Zie M. Kalecki, A theory of profits,
Economic Journal,
1942,
Vol. 52.
Wij volgen hier het betoog van N. Kaldor uit
Essays on value
and disiribution.
blz. 227-236, waarbij eenvoudigheidshalve de con-
sumptie van de kapitalisten is verwaarloosd.
L. Pasinetti geeft aan in
Profit and growth,
dat deze regel ook
geldt, als niet aan deze voorwaarde is voldaan; zie A. Sen (ed.),
Growth economics,
1970, blz. 92-112.
J. Robinson en J. Eatwell,
An introduction to modern eco-
nomics,
1973, blz. 301.
J. Knapp, Economics or political economy?,
Lloyds Bank Re-
view,
1972, blz. 34.
Hiervoor zijn zeker aanwijzingen te vinden; zie buy. F.Carter,
Dubrovnik (Ragusa), a classical city-state,
1972, in het bijzonder
de hoofdstukken 3-6, waar wordt beschreven hoe de Venetiaanse
politiek van Mare Clausum de activiteiten van Ragusa heeft belem-
merd.
194
wordt beïnvloed door het kapitalistische proces, zal op den
duur de ondernemersactiviteiten steeds sterker belemmeren,
zodat langzaam aan een overgang naar een socialistisch be-
stel zal plaatsvinden.
Het marktsysteem maakt de coördinatie mogelijk van
de handelingen van de deelnemers aan het economisch pro-
ces, waardoor de produktiefactoren zo efficiënt mogelijk
worden verdeeld over de alternatieve aanwendingen gege-
ven de stand van de technologie. De ondernemer wordt
hierbij opgevat als een beheerder, die, uitgaande van de be-
staande marktvraag, streeft naar maximale winst door
zijn produktiekosten te minimaliseren. De overheid vervult
een beherende functie in de volkshuishouding, waarbij zij
conjuncturele schommelingen dient te bestrijden en daar-
naast, binnen bepaalde grenzen, de mogelijkheid kan benut-
ten inkomensverschillen te verkleinen.
Het marktsysteem is een verdelingsinstrument, dat de
belangen dient van de gevestigde machten in een maat-
schappij. De ondernemer wordt in deze visie afgeschilderd
als een exploitant van de arbeiders, daar hij steeds terug-
krijgt als winstinkomen, wat hij heeft uitgegeven. De over-
heid van geïndustrialiseerde landen oefent macht uit op de
internationale markten ten einde de binnenlandse investe-
ringen te stimuleren. Hierdoor worden de welvaartsverschil-
len, internationaal gezien, steeds vergroot.
Deze opvattingen of variaties daarvan spelen een rol in
de discussie over de huidige toestand van de economie, ge-
kenmerkt door infiatoire ontwikkelingen, die gepaard gaan
met een tamelijk hoog werkloosheidscijfer. Dat heeft ge-
leid tot meningsverschillen over de aard van de bestaande
problemen, hetgeen is uitgewerkt in onzekerheid over het te
voeren overheidsbeleid.
Kritiek op het economisch beheer
De
Mijoenennota 1976
wil blijven uitgaan van de ideeën
van Keynes. Met behulp van koopkrachtinjecties wordt de
conjuncturele werkloosheid bestreden, terwijl gelijktijdig
de scheefheid van de inkomensverdeling wordt terugge-
bracht door maatregelen, die de belastingtarieven en de so-ciale premies betreffen. De structurele werkloosheid wordt
klaarblijkelijk volgens de regering afdoende bestreden door
matiging van de loonkosten en door hulp aan ondernemin-
gen, die in moeilijkheden geraken of dreigen te geraken,
met het oogmerk de werkgelegenheid te handhaven waar
dat mogelijk wordt verondersteld.
Binnen de neoklassieke versie van de groeitheorie kan op
deze beleidsvoornemens kritiek worden uitgebracht los van
de discussie over de prognoses, die mogelijk een te hoopvol
beeld van de nabije toekomst zouden geven. Een voorbeeld
wordt gevormd door de positiebepaling van Prof. Th. Ste-
vers, die meent, dat de arbeidsinkomensquote zo hoog is
opgelopen, dat zeer stringente maatregelen noodzakelijk
zouden zijn om het tij te keren. Hij noemt loonsverlaging
en een drastische vermindering van de sociale voorzienin-gen 20). Als neoklassiek gaat hij uit van het standpunt, dat
de relatief te hoge lonen leiden tot substitutieprocessen, die
arbeiders uit de produktie stoten. lndien de arbeidskosten
zouden kunnen worden gedrukt, zou deze onevenwichtig-
heid in de economie verdwijnen en zal bovendien de groei
weer kunnen aantrekken tot de trendmatige hoogte van de
laatste jaren, hetgeen de voorgestelde maatregelen aanzien-
lijk zou verzachten, daar de bezuiniging via de bewerkstel-
ligde groei weer expansieruimte geeft voor het overheids-
budget en de lonen. In het neoklassieke perspectief van de economische groei is het aannemelijk de verdeling van het
huidige produkt ondergeschikt te maken aan groei van de
produktie in de toekomst.
Een groep neoklassieke economen, behorend tot de mo-
netaristische school, gaan ervan uit, dat economische fluc-
tuaties het gevolg zijn van monetaire oorzaken. Prof. P.
Korteweg, die tot deze school kan worden gerekend, stelt
dat het wellicht mogelijk zou zijn de economie van een land
eenmalig uit een recessie te infieren door de deelnemers aan
het economisch proces te bedotten door de koopkrachtige
vraag op te schroeven met een hoger percentage dan de eco-
nomische ontwikkeling eigenlijk toelaat 21). Er kan daar-
van echter geen regel worden gemaakt, want de marktpar-
tijen leren al snel onderscheid te maken tussen prijsontwikke-
lingen, die het gevolg zijn van stijging van de geaggregeerde
en van de relatieve vraag. Er zou kunnen worden vertrouwd
op de marktwerking, daar wordt aangenomen, dat de pri-
vate sector intern stabiel zou zijn. De overheid zou dus een
veel meer passieve rol moeten spelen, waarbij haar financie-
ringstekort wordt verkleind zodanig, dat de geldhoeveelheid op een redelijk constante wijze groeit in een ritme, dat over-
eenkomt met de groeivoet van de produktie. De arbeidslo-
nen, die op zich zelf niet de oorzaak vormen van de eco-
nomische problemen, zouden ,,automatisch” teruglopen,
daar er geen infiatieruimte is ontstaan. Er wordt hier een
drastische verandering van het economisch stelsel bepleit, waarbij veel meer aan de marktwerking wordt overgelaten
dan voorheen, terwijl ook het overheidsbeleid in de sociaal-
economische sector veel strakker zal moeten worden. Het
lijkt de weg terug, die wordt gewezen: de wetten van de eco-
nomie kunnen niet worden ontlopen met een keynesiaanse
politiek in een gemengd economisch stelsel.
Concluderend kan worden gesteld, dat de critici binnen
het neoklassieke kamp zich laten indelen in twee groepen.
De ene lijn van kritiek houdt in, dat de inkomensover
–
drachten binnen een keynesiaanse context aan grenzen zijn
gebonden, opdat er geen nadelig effect op de economische
groei ontstaat. De andere lijn van kritiek geeft aan, dat
keynesiaans overheidsbeleid niet past in een markteco-
nomie. De overheid zou zich meer passief moeten opstellen,
omdat zij op den duur in de bestedingen een verschuiving
veroorzaakt van produktieve naar consumptieve aanwen-
dingen, hetgeen uiteindelijk zal leiden tot een onhoudbare
toestand, die wordt gekenmerkt door hoge inflatie en veel
werkloosheid.
Sociale onrechtvaardigheid
De diagnose van de economische toestand is vanuit het
gezichtspunt van de neo-keynesïanen geheel anders dan van
de neoklassieken; de problemen in de economie zijn volgens
hen te wijten aan het winstzoeken van de ondernemers, die
er niet voor terugdeinzen de werknemers op straat te zetten
zodra hun rendement op het geïnvesteerd vermogen kan
worden vergroot. De werkloosheid, die hierdoor ontstaat, is
niet te wijten aan relatief hoge lonen (daardoor wordt de
winst volgens Kalecki niet beïnvloed), maar aan de techno-
logische ontwikkeling, die een duidelijk ,,labor augmenting”
karakter zou hebben. Zij vinden het achterhaald kapita-
lisme, dat koude rentabiliteitsberekeningen gelden als ijze-
ren economische wetten. Zij achten het maatschappelijk
verantwoord werkgelegenheid te handhaven in verliesge-
vende bedrijven. In dat verband is voorgesteld subsidies te
verstrekken aan arbeidsintensieve bedrijven ten einde nega-
tieve effecten van de technologische ontwikkeling op de
werkgelegenheid te bestrijden.
Het infiatieprobleem zien de neo-keynesianen als het ge-
volg van strijd op het gebied van de inkomensverdeling,
daar de ondernemers naar hun mening weigeren een deel van de overwinst prijs te geven. Kaldor geeft aan hoe een
loonsverhoging, die niet past bij een bepaalde omvang van de investeringen, wordt ,,gecorrigeerd” door een beweging
van het algemeen prijspeil, zodat de reële lonen dalen en de
Prof. Dr. Th. Stevers, Beleid oorzaak van werkloosheid,
de
Volkskrant,
17 september 1975.
Prof. Dr. P. Korteweg, Begrotingstekorten – een oefening in
politieke economie,
ESB. 10
september 1975.
ESB 25-2-1976
195
winsten stijgen 22). De neo-keynesianen vinden het daarom
van het grootste belang, dat de regel van Kalecki wordt
doorbroken door de overwinst van bedrijven onder collec-
tief beheer te brengen en zeggenschap te verkrijgen over de
investeringsprogramma’s. Zo gezien lijkt de vad een be-
langrijke stap op de weg van vernieuwing van de eco-
nomische orde, omdat voor het eerst greep wordt verkregen
op een deel van het surplus van de produktie. Daar het so-
ciaal-economisch optimum niet kan worden bereikt door af te gaan op de werking van markten, dient de economie ver-
der te worden gecentraliseerd, waarbij de omvang en de
richting van de investeringen worden getoetst op maat-
schappelijke gronden. De markten kunnen slechts blijven
bestaan als een handig allocatie-instrument van consumptie-
goederen, waarbij de consumenten hun wensen kunnen to-
nen. Het produktie-apparaat zal dan op deze consumptie-
preferenties kunnen reageren, mits daarbij niet sprake is
van ,,bijziendheid” of irrationaliteit van de zijde van de ver
–
bruikers 23).
Een paradox in het neo-keynesiaanse denken is het stre-
ven naar centralisatie van het economisch proces ten einde
de persoonlijke vrijheid te bevorderen 24). De onderne-
mingsvrijheid in het marktsysteem is voor hen niet aan-
vaardbaar, omdat de positie van de arbeiders en de kapita-
listen zo ongelijk is, dat de marktresultaten niet overeenko-
men met een optimaal beheer van de economie uit sociaal
gezichtspunt. De mening bestaat, dat door centralisatie van
de besluitvorming een stelsel ontstaat, waarbinnen een indi-
vidu in het algemeen meer vrijheid geniet zijn leven zo in te
richten als hem goeddunkt en zijn persoonlijkheid kan ver-
rijken, doordat hij zijn kwaliteiten van welke soort dan ook
beter tot ontplooiing kan brengen.
De materiële ruimte, zoals die bestaat in de geïndustriali-seerde landen, wordt voldoende, soms zelfs te groot geacht;
verdere ontwikkeling zou slechts leiden tot bevrediging van
,,decadente” behoeften. Dit oordeel dient te worden geplaatst
tegen de achtergrond yan de neo-keynesiaanse analyse van het wereldgebeuren, waarin machtsuitoefening op de inter-
nationale markten leidt tot verwijding van de welvaartskloof
tussen de machtige industrielanden en de derde wereld.
Samenvattend kan worden gezegd, dat vanuit neo-keynesi-
aans gezichtspunt de uitgaven voor departementen, zoals
Onderwijs, CRM en Ontwikkelingshulp dienen te worden
vergroot. Dit lijkt slechts mogelijk bij bevriezing van de
reële inkomens, waardoor de groei uit het systeem zou kun-
nen verdwijnen. Bij centrale planning van de economie le-
vert dat geen problemen op, daar ambtenaren de uitgeholde
ondernemersfunctie dan beter kunnen vervullen als in het
geval van zich ontwikkelende markten, waarbij improvisatie
en creativiteit wordt gevergd.
Gevaar van verstarring
Als de beweging van de bedrijvigheid centraal wordt ge-
steld, verdwijnen de economische en sociale argumenten
van het beheer op de achtergrond. De aandacht richt zich
dan op het initiatief van vakbekwame ondernemers, die
nieuwe perspectieven openen voor de toekomst. Zij dragen
daarbij veel risico’s en moeten vaak grote moeilijkheden
overwinnen, zodat het noodzakelijk wordt gevonden, dat
hoge beloningen hen in het vooruitzicht worden gesteld, als zij
succes zouden hebben. Daarmee komt het streven naar een
meer rechtvaardige inkomensverhouding in een ander licht
te staan, dan wanneer wordt uitgegaan van economisch be-
heer. Er is geen bezwaar tegen sociaal beleid, maar de voor
–
waarde wordt gesteld, dat zij niet mag resulteren in het con-
serveren van bestaande structuren, waardoor verdere ont-
wikkelingen worden geblokkeerd. Dat houdt in, dat de
overheid geen actieve werkgelegenheidspolitiek kan voeren,
doch de werkloosheid slechts financieel kan verzachten
door het doen van uitkeringen. Verder vervalt zonder twij-
fel de steun aan ondernemingen, die in moeilijkheden ver-
keren. Immers, het is goed als zij verdwijnen, daar zij de
produktieve ontwikkeling niet- hebben kunnen bijbenen of
er fouten zijn gemaakt, die dienen te worden gecorrigeerd
25). Ten slotte kan de overheid weinig doen aan de be-
staande inkomensverdeling, omdat anders de motivatie van
de innoverende ondernemer in gevaar wordt gebracht.
Problematisch in dit verband is de concentratietendens in
het bedrijfsleven, die produktiegiganten heeft doen ont-
staan. Hierdoor is de veronderstelde fiëxibiliteit uit de pro-duktiesfeer verdwenen. Weliswaar sterven markten af door
verzadigingsverschijnselen, maar de grote bedrijven zien
kans dat te overleven, doordat zij een overwicht in het eco-
nomisch proces hebben verkregen op grond van de kennis,
die zij hebben geaccumuleerd in een gestroomlijnde Organi-
satie 26). Zij passen consequent de regel van Schumpeter
toe regelmatig over te gaan tot ,,creative destruction”, op-dat zij hun vooraanstaande positie kunnen behouden. Er is
een keerzijde aan deze ontwikkeling, doordat uitsluitend de
ondernemers gestalte geven aan de maatschappelijke ont-
wikkeling, waardoor zij een nogal eenzijdig karakter zou
kunnen gaan dragen. Overeenstemming ten aanzien van dit
probleem kan niet worden verkregen, daar meningsverschil
bestaat over de invloed, die de consument kan uitoefenen
op de beslissingen van de innoverende ondernemer 27).
De visie van Schumpeter leert ons, dat in de huidige eco-nomische constallatie de overheid niet kan volstaan met het
zalven van de wonden van de verliezers in de economische
slrijd. Wanneer zij invroed zou willen uitoefenen op het
economisch gebeuren, lijkt het aanbevelenswaardig zich te richten op de gebieden, waar nieuwe impulsen op de eco-
nomie worden verwacht 28). Hier zouden nieuwe activitei-
N. Kaldor,
Essays on value and distribution,
1960, blz. 227-236.
VgI. W. Wilczynski, Consumer’s sovereignty under marketsocia-
lism in evolution,
Australian Economic Papers,
juni 1970; J. Ro-
binson, Consumer’s sovereignty in a planned economy, in
Essays in
honour
of
Oskar Lange.
De centralistische tendens, die werd ontdekt in de
Miljoenen-
nota 1976
leidde in
Vrij Nederland
van 20 september 1975, tot het
commentaar van P. E. de Hen onder de kop: De eerste socialisti-
sche begroting is Uit. De gedachte, dat centralisatie van de eco-
nomie leidt tot verhoging van de persoonlijke vrijheid is van oor-
sprong neo-marxistisch; zie bijv. H. Marcuse,
One dimensional
man.
De neo-keynesianen staan onder invloed hiervan, hetgeen sa-
menhangt met hun neiging de ideologie van de klassenstrijd over te
nemen, daar zij past in hun analyse van de machtsuitoefening op
de markten.
Dit vinden wij ook terug bij Prof. Korteweg, Begrotingstekor-ten – een oefening in politieke economie, die het faillissement een
belangrijke instelling acht, dat garandeert dat tekort-sectoren het
rendement van de aanwending van door hen verkregen overschot-
ten in het oog houden.
Zie P. H. Admiraal. Over macht, n Prof. J. R. Zuidema e.a.,
Economie dezer dagen,
1973.
De twee uiterste standpunten zijn de neoklassieke aanname
van soevereiniteit van de Consument en de ,,revised sequence” (J.
K. Galbraith,
New industrial state,
1967), waarbij de consument
wikt, maar de ondernemer beschikt.
Een opsomming van bedrijfstakken is te vindert in de rede van
Drs. J. M. de Pous ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de
SER.
196
ten moeten worden aangemoedigd, waardoor nieuwe plaat-
sen beschikbaar komen voor arbeiders, die uit het produk-
tieproces zijn gestoten of die juist zijn toegetreden tot de be-
roepsbevolking.
Beleid in balans
Naar ons inzicht kan de conclusie worden getrokken uit
de kritiek op het economisch beheer, dat het gemengde stel-
sel in Nederland een kritische, financieel-economische grens
heeft bereikt. De overheid ziet nog verschillende taken voor
haar in het verschiet, waarin een neo-keynesiaans perspec-
tief duidelijk invloed heeft. In onze ogen heeft zij echter
haar budget reeds zodanig geëxpandeerd, dat de private
sector armslag te kort komt. Wil de overheid haar uitgaven
verder uitbreiden, dan moet zij vindingrijk zijn in het vin-
den van belastingbronnen, die weinig nadelig effect hebben
op het economisch verkeer. In 1975 is dat reeds gebeurd op
een manier, dat de miljoenennota kon worden aangeduid
als een eenmalig huzarenstuk 29). Geldschepping kan zeker over verschillende jaren gezien geen oplossing bieden, daar
ze leidt tot inflatoire tendensen in de economie, die een on-
gunstig effect hebben op de bedrijfsresultaten.
Bezien wij de uitgavenstructuur van de overheid, dan is
de neo-keynesiaanse invloed duidelijk aanwijsbaar. De con-
clusie ligt voor de hand, dat de activiteiten van de overheid
verder worden geblokkeerd of dat een overgang wordt ge-
zocht naar een centraal geleid stelsel, want zij kan niet langer
de neo-keynesiaanse opzet van de uitgaven rijmen met een
groeiende produktie van de particuliere sector, waarop de re-
gering in navolging van de neoklassieken rekent voor de dek-
king van de uitgaven.
De overgang naar een centraal geleid stelsel lijkt proble-
matisch in verband met internationale verhoudingen en de
bestaande opinievorming, dat de produktie inefficiënt
wordt georganiseerd en de vrijheid in persoonlijk opzicht in
gevaar zou komen. Meer in de lijn van de ontwikkelingen
van de gemengde economie ligt waarschijnlijk de
vergadereconomie, al dan niet op sociaal-democratische
leest geschoeid 30).
Als de uitgaven van de overheid worden bevroren op het
bestaande niveau of voorzichtig in relatie met het nationaal produkt iets worden teruggebracht, dan moeten nieuwe we-gen worden gezocht om de kwaliteit van het bestaan te be-
vorderen. Een alternatief is de decentralisatie van de be-
drijfsvoering en het beheer van de collectieve voorzienin-
gen, zodat iedere betrokkene op een democratische wijze
daarover mee kan spreken of althans vertegenwoordigd kan
zijn.
Een probleem van dit stelsel ligt in de wijze, waarop de
coördinatie van de beslissingen in het economisch proces
plaatsvindt. Het lijkt onontkoombaar, dat de besluitvor-
ming getrapt zal moeten geschieden, waarbij gedacht moet
worden aan indicatieve planning en toetsing van belangrijke
beslissingen op maatschappelijke gronden, waarbij eco-
nomische normen toch ongetwijfeld een belangrijke rol zul-
len spelen.
Er zijn waarschijnlijk verschillende methoden om deze
coördinatie te bewerkstelligen. Eén voorstel ligt er al, het is
afkomstig van Drs. De Pous, die hier een nieuwe taak ziet
weggelegd voor de PBO 31). Er zal echter nog veel denk-
werk moeten worden verricht om ervoor te zorgen, dat de
economische structuren niet verstenen. Een dergelijke toe-
stand ontstaat, wanneer gedragsregels in de vorm van een
dode formule als een korset aan het economisch proces
wordt geregen. Het zou mogelijk moeten zijn, dat van on-
der af ideeën en initiatieven in het economisch proces door-
werken. Hoe dat kan worden bevorderd in een vergadereco-
nomie, kan niet met zekerheid worden gezegd, daar erva-
ring met dit systeem ontbreekt. Uitgaande van democratise-
ringsprocessen, die hier en daar zijn gestart, kan het gevaar niet denkbeeldig worden geacht, dat een logge bureaucratie
ontstaat, waarbij de flexibiliteit van het produktie-apparaat
en de mobiliteit van de factor arbeid nog verder afnemen,
dan nu reeds het geval is. Wanneer alternatieven, zoals de
weg terug of het centraal geleid stelsel, niet aantrekkelijk
worden gevonden, lijkt het de beste oplossing vertwijfeld te
proberen de weg naar een overleg- of vergadereconomie
toch begaanbaar te maken. Het betekent een uitdaging voor
economen op dit vlak.werkbare oplossingen te vinden,,of
dat gelukt zal de toekomst Ieren.
P. H.
Admiraal
De titel van een artikel van Prof. Stevers in
de Volkskrant,
september 1974.
Vgl. Prof. Dr. J. van den Doel, Beleid is tweeslachtig onder
druk van lobby bij ,,Financiën”,
NRC Handelsblad, 16
september
1975.
De rede van Drs. J. M. de Pous ter gelegenheid van het 25-ja-
rig bestaan van de SER.
ESb
Mededelingen
Europa-studiedag
Op 17 maart 1976, 10.00 uur, wordt
op de Erasmus Universiteit Rotterdam
(EUR), Burgemeester Oudlaan 50, een
Europa-studiedag gehouden. Onderwer-
pen, die aan de orde komen, zijn: De
uitbreiding van de Russische invloeds-
sfeer in Europa (Fred Teunissen); De
Lomé-conferentie als mogelijke ver-
nieuwer van de betrekkingen tussen
Europa en de Derde Wereld; De he-
gemonie van de VS over Europa (Prof.
Louis Baeck); Politieke problemen
rond het EG-actieprogram voor de
Europese vliegtuigindustrie; Voor- en
tegenstanders van Europese integratie;
het proces van politieke wilsvorming
(Drs. Peter Keijzers). Op 1, 3 en
5
maart a.s. worden voorbereidende bij-
eenkomsten gehouden, waarop publika-
ties van de inleiders en de rapporten-
Tindemans en -Spierenburg worden be-
sproken.
Inlichtingen: Drs. P. Keijzers, EUR,
Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam,
tel.: (010) 14 55 II, tst. 3450.
De Verstedelijkingsnota
Op 9 maart ‘as. organisee’rt het
Nederlands Instituut voor Ruimtelijke
Ordening en Volkshuisvesting een
studiedag over: ,,De Verstedelijkings-
nota”. Sprekers zijn: Drs. J. P. A.
Gruijters, Prof. Dr. G. A. Wissink,
Prof. Mr. W. G. Verkruisen, Ir. W. van
der Velde, Prof. Ir. H. Wiggerts en Drs.
M. C. Verburg.
Plaats: Jaarbeurscongreszaal, Utrecht.
Aanmelden v66r 5 maart a.s. Inlichtin-
gen: Nederlands Instituut voor Ruimte-
lijke Ordening en Volkshuisvesting,
Van Speykstraat 25, Den Haag.
Risico-analyse
Ter gelegenheid van haar 17e lustrum
organiseert het Technologisch Gezel-
schap, de studievereniging van de af
–
deling der Scheikundige Technologie
aan de TH-Delft, op 3 maart a.s. een
lezingendag met als onderwerp: ,,Risico-
analyse”. Sprekers zijn: Drs. P. G.
Schipper, Ir. C. H. Buschmann, Drs.
J. J. Schwarz, T. A. Kletz en Ir. R.
Rense.
Plaats: Gebouw voor Scheikunde, Julianalaan 136, Delft. Inlichtingen: Lustrumcommissie van het Techno-
logisch Gezelschap, tel.: (015) 13 32 22,
tst. 4315.
ESB 25-2-1976
197
Pleidooi voor
procesruimtemodellen
DRS.
A. J. BUTTER
Economische theorieën kunnen vrij goed hei
verleden verklaren, maar falen veelal als ze toe-
komstige of huidige problemen moeten oplos-
sen, aldus Drs. A. J. Bui ter, waarnemend direc-
teur van de Stichting voor Economisch Onder-
zoek van de Universiteit van Amsterdam. A Is
oplossing ziet hij de procesruimtemodellen.
Dergelijke modellen beschrijven niet een be-
paald economisch proces, maar bakenen de
ruimte af waarbinnen dat proces zich afspeelt.
Een wetenschap die gericht is op het doen van uitspraken
omtrent de ons omringende werkelijkheid staat of valt met
de deugdelijkheid van haar fundament van gesystemati-
seerde kennis van die werkelijkheid. Haar theorieen kunnen
pas een hoge vlucht nemen als dat fundament voldoende
deugdelijk en naar structuur coherent genoemd mag wor-
den.
Een goed voorbeeld levert de biologie. Sedert Aristoteles,
die we wel als vader van deze wetenschap mogen beschou-
wen, is gedurende vele honderden jaren de kennisvoorraad op dit gebied gegroeid, die het vooral gedurende de laatste twee eeuwen mogelijk maakte diep in de geheimen van de
levende materie door te dringen, waarbij in toenemende
mate het gebruik van de wiskunde als hulpwetenschap
vruchten heeft afgeworpen.
Vergelijken wij hiermee de huidige stand van de economi-
sche wetenschap dan valt ons allereerst op dat geen sprake
is van een vergelijkbaar fundament van empirische kennis
en dringt zich vervolgens de overtuiging aan ons op dat de
economische theorie gemathematiseerd is lang voordat ze
daar rijp voor was.
Deze hypothese biedt een goede verklaring voor het ver-
schijnsel dat economische theorieën vrij goed voldoen als
verklaringen voor het verleden, maar ons in de steek plegen
te laten als wij ze willen gebruiken om vooruit te zien. Het
is bepaald niet alleen tegenwoordig zo dat economen van-
daag weten hoe zij de problemen van gisteren hadden moe-
ten oplossen en tegelijk de plank misslaan als het om pro-
blemen van morgen gaat.
Om hierin diepgaand verandering te brengen zou tenmin-ste gedurende honderd jaar 95% van de economen zich met
onderzoek van de werkelijkheid moeten bezig houden in
plaats van hun zwak gefundeerde theorieën steeds verder
uit te spinnen. Tegenwoordig is het namelijk andersom:
zelfs als empirisch aangeduide studies blijken bij aandach-
tige beschouwing bedroevend vaak te bestaan uit allerlei
geponeerde theoretische verbanden, die worden losgelaten
op mager feitenmateriaal, waarbij men, als men denkt dat
het maar even kan, abstraheert van alles en nog wat. Het
Centraal Planbureau bestaat ervan, evenals de Wijze Man-
nen van de SER en een grote meerderheid van de hoogge-
leerden die steeds weer nieuwe generaties economen op de
oude manier van oogkleppen voorzien.
Structuurveranderende processen
Wij kunnen geen honderd jaar wachten om een eind te
maken aan de onmacht van de economen en daarom moe-
ten wij ons voorlopig op een andere manier proberen te
redden. Daartoe is nodig dat wij onze aandacht minder ex-
clusief richten op de altijd partiële analyses van eco-
nomische processen en ruime aandacht gaan schenken aan
de omgeving waarbinnen die processen zich afspelen en die
bepalend is voor de scala van mogelijke toekomstige resul-
taten van die processen. Anders gezegd, wij moeten probe-
ren in snel tempo zo veel te weten te komen omtrent de
structuur van en de structuurveranderende processen in de
uitkomstenruimten van economische processen dat wij niet
meer zo vaak verrast kunnen worden door de omstandig-
heid dat de voorspelde resultaten van deze processen keer op keer buiten die uitkomstenruimte blijken te vallen. Wij zullen trachten deze visie wat nader te preciseren.
De vrijwel algemeen gebruikte methode voor de verkla-ring in kwantitatieve termen van een economisch proces is
het bouwen van een model dat in gestyleerde vorm de gang
van het proces uitbeeldt, waarbij de betrekkingen tussen re-
levant geachte factoren worden gegeven in de vorm van een stelsel van vergelijkingen.
De uitkomsten van het model zijn te beschouwen als
voorspelde uitkomsten van het proces dat door het model
wordt uitgebeeld. Discrepanties tussen deze voorspellingen
en de werkelijkheid worden opgevat als afwijkingen die ver
–
klaarbaar zijn uit het stochastische karakter van variabelen
in het model en de onmogelijkheid om bepaalde, veelal niet-
systematische, invloeden die in de werkelijkheid een rol spe-
len als variabelen in het model te brengen.
Deze modeistructuur heeft als nadeel dat het centraal
stellen van de processen zelf vrijwel altijd leidt tot het ab-
straheren van perifere omstandigheden, die te maken heb-
ben met de omgeving 1) waarbinnen zich de processen af-
spelen. Men vat die op als data en als ten gevolge van ver-
anderingen daarin de verschillen tussen de realiteit en de
uitkomsten van het model hinderlijk groot worden be-
schouwt de modelbouwer dit niet als een aanwijzing dat
zijn model niet goed is. Hij geeft hoogstens toe dat het in de
veranderde situatie niet meer relevant is.
Andere modelstructuur
Wij kunnen ons een andere modeistructuur voorstellen,
namelijk een model dat niet het proces zelf beschrijft, maar de ruimte afbakent waarbinnen het zich moet afspelen. Ge-
beurt dit statisch, dan is daarmee niet veel meer gewonnen
dan dat de ,,data” wat beter expliciet zijn gemaakt. Slagen
1) Ter vermijding van misverstand: noch hier, noch in het onder-staande gaat het alleen om fysieke omgeving of ruimte, maar ook
en vooral om de overdrachtelijke zin waarin deze begrippen gebruikt
worden.
198
wij echter in het formuleren van een dynamisch model van
de ruimte waarbinnen zich de mogelijke uitkomsten van het
proces moeten bevinden dan is er sprake van wezenlijke
vooruitgang, omdat daarmee in principe het effect van
structuurveranderingen op het verloop van economische
processen die zich binnen die structuren afspelen zichtbaar
kan worden gemaakt.
Wat ook zichtbaar zal worden is wat wij eigenlijk wel we-
ten, namelijk dat de gangbare modellen Procrustesbedden
zijn waarop wij de werkelijkheid danig plegen te verminken.
Formuleren wij bijvoorbeeld een model voor de ruimte
waarbinnen het proces van de ondernemingsgewijze pro-
duktie zich moet afspelen dan is het niet moeilijk in te zien
dat rendement op investeringen daarin een belangrijke
randvoorwaarde vormt en dat dus een model van het pro-
ces zelf dat het rendement alleen als procesresultaat presen-
teert de aandacht afleidt van een belangrijk facet van de
werkelijkheid.
Gevaarlijk wordt iets dergelijks vooral wanneer het mo-
del suggereert dat de uitkomsten zich bewegen rond een hy-
pothetisch evenwichtspunt, dat zich eventueel op zijn beurt
ook weer in de loop van de tijd kan verplaatsen, terwijl in
de werkelijkheid sprake kan zijn van iets heel anders dan
een evenwichtsproces, te weten een zachte of onzachte aan-
raking met ver van een eventueel optimum verwijderde
randvoorwaarden. Modellen in de neoklassieke zowel als in
de neo-keynesiaanse traditie zijn genenek ongeschikt om het
verschil te laten zien tussen de onzichtbare hand van Adam
Smith en de wal die het schip keert.
Van deze modellen is voorts een bezwaar, waarop bijv.
Kornai 2) heeft gewezen, dat zij bepaalde omslagpunten,
bijv. in marktprocessen, voorstellen als evenwichtspunten
die de normale en karakteristieke toestand van het stelsel
typeren en dat zij bovendien suggereren dat er een unieke
situatie van algemeen evenwicht denkbaar is waarin niet al-
leen al die evenwichten simultaan worden verwezenlijkt,
maar bovendien een maatschappelijk optimum zou ont-
staan. De werkelijkheid, waarin omslagpunten tussen vraag-
en aanbodoverschot per markt en per deelmarkt voor elk
goed en elke dienst op verschillende tijdstippen en in ver
–
schillende richtingen gepasseerd plegen te worden, staat ver verwijderd van deze voorstelling van zaken. Om een zekere
stabiliteit in economische processen en hun onderlinge sa-
menhang te kunnen verklaren, is trouwens geen evenwichts-
theorie nodig, maar veel eerder kennis van de randvoor
–
waarden die de uitkomstenruimten van die processen be-
grenzen en van oorzaken binnen die ruimten die leiden tot
sterke autocorrelatie van de uitkomsten op opvolgende tijd-
stippen.
Stabilisatoren
Gebrek aan informatie en onzekerheid zijn bijvoorbeeld
met meer reden te beschouwen als stabilisatoren van eco-
nomische processen dan hun tegenhangers ,,perfect trans-
parancy” en ,,perfect foresight” uit de gangbare theorie.
Naarmate een situatie doorzichtiger en zekerder is, zullen
beslissers eenvormiger en eenzijdiger hun beslissingen ne-
men en dat werkt eerder destabiliserend dan andersom. Als
op het dek van een schip de passagiers ongecoördineerd, ie-der met zijn eigen gedachten, lopen rond te kijken is er niets
aan de hand, maar rennen ze allemaal tegelijk naar één
kant omdat daar iets te zien is dan kan de boot omslaan. In
wezen is het niet anders in de maatschappij: zolang eco-
nomische beslissingen op basis van onvolledige kennis en
onzekerheid omtrent de toekomst ongecoördineerd worden
genomen, heffen de effecteri van die beslissingen elkaar
voor een groot deel op en doorkruist men elkaars plannen
zo veelvuldig dat het resultaat van dit alles een zekere stabi-
liteit van het totale economische proces is. Krijgen de be-
slissers allemaal meer informatie en meer eenvormig zicht
op wat de naaste toekomst brengen zal dan zullen hun be-
slissingen eenzijdiger worden, zodat de gevolgen ervan el-
kaar niet langer neutraliseren, waardoor de stabilitèit van
macro-processen wordt aangetast. Kan men al argumente-
ren dat bij volmaakte doorzichtigheid van de markt en vol-
strekte kennis van de toekomst in theorie een evenwicht be-staanbaar is of zelfs zou moeten bestaan, zodra die omstan-
digheden wel in belangrijke mate, maar niet volledig aanwe-
zig zijn, is een dergelijk evenwicht niet mogelijk en bestaat
daarentegen alle kans op ernstige en frequente ontregeling
van macro-processen door groepen beslissers,. die door dat
te doen privaat-economisch voordeel hopen te behalen of
hun ideaal van een andere maatschappijvorm dichterbij me-
nen te kunnen brengen. Waarschijnlijk leven wij nu al in
een dergelijke wereld.
Als dat zo is, versterkt het de noodzaak onze preoccupa-
tie met procesgericht denken te doorbreken en operationele
theorieën te ontwikkelen omtrent de structurele, instituti-
onele, conjuncturele en incidentele begrenzïngen van de uit-
komstenruimte van economische processen. Waar wij uit
welvaartsoogpunt behoefte hebben aan stabiele processen
van produktie en inkomensvorming kan kennis van de
randvoorwaarden een op die stabiliteit gericht beleid han-
den en voeten geven, terwijl daarmee tevens het operatiege-
bied van destabiliserende minderheidsgroepen kan worden
ingeperkt. Bovendien kan het degenen die structuren willen veranderen dan gaandeweg duidelijker worden dat het frus-
treren van economische processen niet de meest efficiënte
methode is om dat doel te bereiken.
Dezelfde problemen
Waar het denken in termen van processen meer en meer
leidt tot het aanscherpen van tegenstellingen in belangen en
inzichten, zal daarentegen het denken in termen van de be-
grenzingen en beperkingen van wat economisch mogelijk is
al spoedig kunnen bijdragen tot het besef dat wij met elkaar
voor dezelfde problemen zijn geplaatst en dat veranderin-
gen ten gunste van de een niet noodzakelijk ten koste van
de ander behoeven te gaan. Het overstappen op vormen
van probleemoplossend gedrag met wat minder inge-
bouwde escalatie zal dan ook meer uitzicht bieden op het
verwezenlijken van lange-termijndoelstellingen van het be-
leid, zonder ze steeds weer doorkruist te zien door ad-hoc-
maatregelen om dreigende rampen te bezweren en compro-
missen af te dwingen tussen elkaar nu bestrjdende en dan
weer tegen derden coalities vormende belangengroepen, die
elk, zij het in verschillende mate, de macht hebben eco-
nomische processen te verstoren.
In het bovenstaande is de thans gangbare wetenschappe-lijke benadering van economische problemen en de daarop
gebaseerde beleidsvorming in micro- en macrosfeer gesteld
tegenover een mogelijke alternatieve benadering. Voor zo-
ver daarmee de suggestie is gewekt dat het hier om elkaar
uitsluitende zienswijzen zou gaan is dat ten onrechte. Er is
een wisselwerking tussen elk economisch proces en zijn
maatschappelijke omgeving die alleen dan goed begrepen
kan worden als men zowel die omgeving als het proces be-
studeert. Het gaat bovendien vrijwel nooit om één scherp
gedefinieerd proces binnen een raam van harde randvoor-
waarden, dat wiskundig als een simplex beschreven zou
kunnen worden, maar om een veelheid van interdependente
processen, die over en weer randvoorwaarden voor elkaar
zijn, en ook om meer efemere factoren, die noch in het ge-
styleerde model van randvoorwaarden, noch in dat van het
proces zouden kunnen worden ingebouwd zonder ze geweld
aan te doen, maar die toch van wezenlijk belang kunnen
zijn voor de wijze waarop het systeem zich in de loop van de tijd ontwikkelt.
Modellen die de ruimte afbakenen waarbinnen de uit-
komsten van economische processen moeten liggen zijn niet
alleenzaligmakend, maar zullen vaak kunnen worden aan-
gevuld met modellen van de processen zelf. Dat zijn dan echter niet de thans gangbare procesmodellen, waarbij is
2) Kornai,
Anhi-Equilibrium,
Amsterdam, 1971, zie bijv. blz. 260.
ESB 25-2-1976
199
getracht alle relevant geachte factoren daarbinnen te bren-
gen: een meer met de werkelijkheid strokend beeld kan
worden verkregen door een aantal factoren eerder in ver
–
band te brengen met de omgeving van het proces dan met
het proces zelf.
Procesruimtemodellen
Men kan erover strijden of factoren die alleen onder be-
paalde omstandigheden, bijvoorbeeld bij het overschrijden
van een bepaalde drempelwaarde, medebepalend zijn voor de uitkomsten van een proces het meest doelmatig worden
weergegeven als een met een dummy gecombineerde vari-
abele in het procesmodel of als flexibele randvoorwaarde in
het procesruimtemodel. Welke van beide mogelijkheden
men kiest is behalve van de beschikbare wiskundige tech-
nieken vooral afhankelijk van het doel waarvoor de aan
exercities met het model te ontlenen informatie moet die-
nen. Gaat het om globale bijsturing van processen door
middel van overheidsbeleid dan zijn de uitkomsten van pro-
cesruimtemodellen naar hun aard meer relevant als beleids-
informatie dan die van procesmodellen. Ook bij privaat-
economische beleidsbeslissingen zal men binnen de ruimte
van wat mogelijk is moeten blijven, maar daar zijn toch de
waarschijnlijke uitkomsten van het proces als zodanig meer
essentieel voor de planning.
Procesruimtemodellen hoeven niet altijd volledig te zijn.
Als op korte of middellange termijn a priori vaststaat dat
de beleidsproblemen zich toespitsen op een bepaald deel
van de procesruimte dan hoeft in de niet relevante richtin-
gen het model niet gesloten te worden omdat de desbetref-
fende randvoorwaarden (en in delen van de daardoor om-
sloten ruimte potentieel aanwezige factoren) in de be-
schouwde situatie niet relevant zijn.
Voor zover steller dezes bekend is bestaan er nog geen
economische procesruimtemodellen, maar het is de hoogste
tijd dat ze ontwikkeld worden.
A. J. Butter
1
ia
10
de rijksoverheid vraagt
hoofd afdeling woningcorporaties
(mnl./vrl.)
vac. nr.5.1340/0936
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
t.b.v. de Centrale Directie van de Volkshuisvesting, Directie Woningbouw
De afdeling is belast met het rapporteren en adviseren omtrent plaats en functie van de
woningcorporaties in het volkshuisvestingsbeleid (er zijn ca. 1000 woningcorporaties
met een bezit van ruim een miljoen woningen); behandelen van vraagstukken op
het terrein van toelating, oranisatie, beleid en samenwerking van woningcorporaties;
uitoefenen van het rijkstoezicht op de woningcorporaties krachtens de Woningwet.
Vereist: voltooide universitaire opleiding, b.v.k. doctoraal examen economie of
Nederlands recht.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f5483,- per maand.
Promotiemogelijkheid aanwezig.
beleidsmedewerker
(mnl./vrl.)
vac. 6.386210936
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Directoraat-Generaal van Scheepvaart, Directie Scheepvaartpolitiek,
Afdeling Politieke, Economische en Financiële Zaken
Taak: beleidswerkzaamheden van economisch-scheepvaartpolitieke aard; mee
bepalen en redigeren van het overheidsbeleid op scheepvaarfgebied o.a. in samen- werking met andere departementen. Voorbereiden van en deelnemen aan internationale
vergaderingen, zowel bilateraal als multilateraal.
Vereist: doctoraal examen economie of politicologie met economische bijvakken;
kennis van de Franse, Duitse en Engelse taal, m.n. redactionele ervaring en spreek-
vaardigheid in de Engelse taal. B.v.k. enige jaren ervaring in een overheidsfunctie.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f4307,- per maand.
Bovengenoemde salarisbedragen dienen te worden vermeerderd mei een toeslag van
4,5% (voor meerderjarigen minimaal
f 66,-).
Schriftelijke sollicitaties, onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(in linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke
brief) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief 7,8% vakantie-uitkering.
200
Fisconomie
Inkomstenbelasting
en evenredig nutsoffer
IR. W. J. KELLER
DRS. J. HARTOG*
Nu de inkomstenbelasting volop in de belangstelling staat, duikt telkens weer het begrip ,,draagkracht” op. De
progressie van de inkomstenbelasting wordt gebaseerd op draagkracht verschillen: sterke schouders kunnen zware
lasten dragen. Het is echter verstandig om zich af te vragen wat hiermee wordt bedoeld. Een mogelijke interpretatie
is dat iemand die tweemaal zoveel verdient als een ander, ook tweemaal zoveel belasting moet betalen. Dit impli-
ceert echter nog geen progressief tarief beiden betalen, in verhouding tot het inkomen, evenveel belasting. We zul
–
len ds een stapje verder moeten: één mogelijkheid is de draagkracht niet aan hei inkomen, maar aan het nut van
het inkomen te relateren. Het draagkrachtbeginse/ zou nu zo uitgelegd kunnen worden, dat iemand mei een t wee-
maal zo groot nut als een ander, ook een tweemaal zo groot nutsoffer aan belasting moet betalen. Dit principe, be-
kend als het z.g. ,,evenredige nuisoffer”, is bijna zo oud als de hele fiscale wetgeving. In dit artikel zullen we de re-
latie tussen de progressie van de inkomstenbe/astingtarieven en de theorie van het evenredig nutsoffer nader onder-
zoeken. Met behulp van deze theorie zul/en we tevens proberen de IR-tarieven 1967-1976 ie verklaren.
1. Enkele begrippen
Draagkrachtverschillen kunnen voortkomen uit verschil-
len in inkomen en verschillen in omstandigheden, zoals
bijv. invaliditeit. We zullen ons hier voornamelijk bezig-
houden met draagkrachtverschillen ten gevolge van inko-
mensverschillen. Zoals we in de inleiding reeds voorstel-
den, zullen we draagkracht relateren aan
nut.
We nemen
aan dat er een minimum inkomen bestaat, waaraan we op
zich geen nut ontlenen. Het nut, en dus de draagkracht, van
een gegeven inkomen wordt nu bepaald door het inkomens-
bestanddeel boven dat minimum inkomen; is het inkomen
gelijk aan het minimum inkomen dan veronderstellen we
het nut gelijk aan nul.
Het minimum inkomen kan variëren afhankelijk van de
omstandigheden; zo kan bijv. invaliditeit aanleiding geven
tot een hoger minimum inkomen. Tot slot nemen we aan
dat hoe groter het inkomensbestanddeel boven het mini-mum, hoe groter het nut.
Ook de fiscus maakt verschil tussen draagkracht naar in-
komen en draagkracht naar overige omstandigheden. De
draagkrachtverschillen ten gevolge van inkomen zijn bepa-
lend voor het tarief boven de z.g. belastingvrije voet. In het
vervolg zullen we aannemen dat het tarief gebaseerd is op
het principe van het evenredige nutsoffer. Met de veronder-
stellingen over het verloop van het nut, zoals hierboven ge-
schetst, volgt dan dat de belastifigvrije voet overeen moet
komen met de opvattingen van de fiscus over het minimum
inkomen. De belastingvrije voet is dus gelijk aan het mini-
mum inkomen vanwaar af we het nut beginnen te meten. In
het vervolg zullen we het inkomensbestanddeel boven de
voet het
dragend inkomen
noemen.
In tegenstelling tot de gebruikelijke terminologie, definië-
ren we het gemiddelde belasiingtarieft.o.v. het dragend in-
komen, dus als de ratio van belastingbedrag en dragend in-
komen (gewoonlijk wordt het gemiddelde tarief gerelateerd
aan het totale inkomen; we wijken hier met opzet vanaf).
Nu spreken we af dat we een tarief
progressief
noemen als
het hierboven gedefinieerde gemiddelde tarief (t.o.v. het
dragend inkomen) toeneemt met het inkomen. Door de de-
finitie van het gemiddelde tarief te relateren aan het dra-
gend inkomen, vermijden we dat bijv. een tarief met een
constant percentage boven de voet als een progressief tarief
wordt betiteld. Zo’n niet-progressief tarief, met een con-
stant percentage boven de voet, zullen we in het vervolg een
lineair tarief noemen.
2. Het evenredig nutsoffer
We komen nog even terug op de betekenis en de implica-
ties van het evenredig nutsoffer. We hebben het draag-
krachtbeginsel zo uitgelegd dat gold: hoe hoger het nut, hoe
groter het nutsoffer; door het nutsoffer als een fractie van
het bruto nut te specificeren (het evenredig nutsoffer) vol-
deden we op een bepaalde manier aan het draagkrachtbe-
ginsel. Let wel, door deze vorm van belasting lieten we de
relatieve nutsverdeling over individuen intact, ondanks het
feit dat de relatieve inkomensverdeling door de bijbeho-
rende belasting mogelijkerwijs wel veranderde. Hoe het be-
lastingtarief, behorende bij het principe van het evenredig
nutsoffer, eruit gaat zien, voor een gegeven opvatting over
het verloop van het nut, is in de geschiedenis vaak onder-
werp van discussie geweest. Velen meenden, dat het prin-
cipe van het evenredig nutsoffer een progressief belastingta-
rief impliceerde, als we van de gebruikelijke veronderstel-ling van afnemend grensnut uitgingen.
Het was de grote verdienste van Cohen Stuart dat hij
aantoonde dat afnemend grensnut geenszins een voldoende
‘oonvaarde voor progressieve tarieven inhield,
uitgaande van het evenredige nutsoffer 1). Niet iedereen was overtuigd
* De auteurs, medewerkers bij resp. het Fiscaal-Economisch Insti-
tuut en het Instituut voor Economisch Onderzoek van de Erasmus
Universiteit Rotterdam zijn de heer Van der Heeden (FEl) dank-
baar voor het opwekken van onze interesse in dit onderwerp en de
heren Baltus (Ministerie van Financiën) en Wijle (FEl) voor hun
hulp bij het verzamelen van de data t.b.v. de schattingen. In het
bijzonder zijn we dank verschuldigd aan de heer A. ten Cate voor
de ijver en de inzet waarmee hij het programma t.b.v. de schattin-
gen heeft gemaakt.
1) A. J. Cohen Stuart,
Bijdrage tot de theorie der progressieve in-
komstenbelasting.
Martinus Nijhoff,
1889.
ESB 25-2-1976
201
door Stuarts complexe redeneringen (zijn proefschrift van
1889 was één van de eerste pogingen wiskundige technieken
ten dienste van de economische wetenschap te stellen). Zo
werd gesteld dat, alhoewel de conditie van afnemend grens-
nut in het algemeen niet voldoende was, toch voor ,,aanne-
melijke” mate van daling van het grensnut een progressief
tarief moest volgen. De juistheid van deze en andere bewe-
ringen hangt af van de overige veronderstellingen over de
nutsfunctie. Met behulp van (vrij eenvoudige) wiskundige
exercities kunnen we de verschillende uitspraken op consis-
tentie onderzoeken. We zullen de lezer de formules bespa-
ren en onze aandacht nu richten op de resultaten.
3. Condities voor een progressief tarief
Het lijkt verstandig om, voordat we enkele resultaten ge-
ven, eerst nog even de belangrijkste veronderstellingen te
geven. Ten eerste gaan we ervan uit dat de fiscus belast op
basis van het evenredig nutsoffer, ten tweede dat we het nut
meten vanaf de belastingvrije voet en ten derde dat het nut toeneemt met het dragend inkomen (het inkomensbestand-
deel boven de voet). Ten slotte herinneren we de lezer eraan
dat wij van een progressief tarief spreken als het gemiddeld
belastingtarief (t.o.v. het dragend inkomen) toeneemt met
het inkomen. Nu zijn de volgende resultaten eenvoudig te
bewijzen.
Afnemend grensnut is niet alleen geen voldoende, doch
zelfs geen noodzakelijke voorwaarde voor een progressief
tarief. Met andere woorden, niet iedere vorm van afne-
mend grensnut behoeft een progressief tarief te implice-
ren, terwijl progressieve tarieven niet uitgesloten zijn als
het grensnut niet daalt.
Een voldoende én noodzakelijke voorwaarde voor een
progressief tarief is dat de inkomenselasticiteit (m.b.t. het
dragend inkomen) van het nut afneemt met het inkomen;
deze inkomenselasticiteit van het nut (de relatieve nuts-
verandering bij kleine, relatieve wijzigingen van het dra-
gend inkomen) zullen we in het vervolg voor de eenvoud
aanduiden met de term ,
,
het relatieve grensnut”.
Het is
dus niet het grensnut, doch het relatieve grensnut dat met
het inkomen moet afnemen om een progressief tarief te
impliceren, gegeven de veronderstelling van het evenredig
nutsoffer.
Ter verduidelijking van de begrippen grensnut en relatief
grensnut geven we twee rekenvoorbeelden, iemand die bij
een inkomenstoename van één gulden,, een nutstoename
van (zeg)
5
nutseenheden ervaart, heeft een grensnut van
5;
iemand die bij een toename van 1% van zijn dragend inko-
men, een relatieve nutstoename van (zeg)
5%
ervaart, heeft
een relatief grensnut van
5.
Uit het bovenstaande concluderen we dat de absolute
hoogte en de absolute verandering van het nut naar inko-
men niet bepalend is voor het wel of niet progressief zijn
van de tarieven, doch dat slechts de relatieve nutsverande-
ringen doorslaggevend zijn. Dit is een direct gevolg van het
werken met een evenredig nutsoffer: het belaste deel van het
nut drukken we hierbij uit in een proportie van het totale
(bruto) nut. Het principe van het evenredig nutsoffer impli-
ceert dat we het nut meten als een soort lengtemaat, dus met een expliciet nulpunt; in tegenstelling tot de traditi-
onele, ordinale nutsopvattingen zijn onze resultaten alleen
invariant bij proportionele transformaties van het nut,
transformaties dus die het nulpunt ongewijzigd laten.
4. Een nadere specificatie
Hierboven hebben we enkele voorwaarden gegeven voor
het wel of niet progressief zijn van de inkomstenbelastingta-
neven, waarbij we ons baseerden op het principe van het
evenredig nutsoffer. Als conclusie vonden we dat het rela-
tieve grensnut met het inkomen moest afnemen (dalend re-latief grensnut) om een progressief tarief te impliceren. Een
interessante vraag is dan natuurlijk höe zo’n tarief onder
die conditie er precies uitziet. Het antwoord is onbekend;
de precieze vorm van de nutsfunctie is doorslaggevend voor
de mate van progressie. Toch kunnen we yoor bepaalde ge-
vallen wél de tarieven berekenen. Zo lijkt het aannemelijk
dat als het wél of niet dalen van het relatieve grensnut bepa-
lend is voor wél of geen progressie, dat de mate van daling
van het relatieve grensnut bepalend is voor de mate van
progressie. Het ligt dan voor de hand om die nutsfuncties te
bekijken, waarbij de mate van daling van het relatieve grens-
nut een vaste, constante parameter is. Wij hebben onze
aandacht gericht op nutsfuncties met een constante inko-
menselasticiteit (m.b.t. het dragend inkomen) van het rela-
tieve grensnut. Een negatieve elasticiteit impliceert een da-lend verloop van het relatieve grensnut; zo zal bijv. bij een
elasticiteit van 4 bij iedere verdubbeling van het dragend
inkomen het relatieve grensnut gehaiverd zijn.
Gegeven de inkomenselasticiteit van het relatieve grens-
nut én het nutsoffer uitgedrukt als fractie van het bruto
nut, kunnen we het overeenkomstige belastingtarief uitreke-nen. Het is zelfs mogelijk het belastingtarief expliciet in een
wiskundige formule uit te drukken, met de inkomenselasti-
citeit van het relatieve grensnut en het nutsoffer als parame-
ters. Zoals te verwachten was, blijkt voor alle negatieve
waarden van de elasticiteit het tarief progressief te zijn. Als
de elasticiteit naar nul nadert, wordt het tarief hoe langer
hoe meer lineair; als het relatieve grensnut constant is (elas-
ticiteit nul) volgt een lineair tarief, met een marginaal per-
centage boven de voet afhankelijk van het nutsoffer.
Voor zeer grote, negatieve waarde van de elasticiteit
wordt het tarief hoe langer hoe progressiever: in de limiet
springt het belastingpercentage boven de voet direct naar
één, zodat het gehele dragende inkomen wegbelast wordt.
Verder blijkt dat voor negatieve waarde van de elasticiteit,
het gemiddeld tarief bij nul begint (bij de voet) en door-
loopt tot 100% (bij zeer grote inkomens); hetzelfde geldt
voor het marginale tarief. In figuur l geven we enkele voor-
beelden.
Figuur 1. Gemiddeld belastingiarief t.o.v. inkomen boven
de toet: theoretische tarieven voor verschillende waarden
t’an de inkomenselasticiteit van het relatieve grensnut (e) en
het nulso [[er (a)
1,c.III 1.) L)C._LI DI.L#’Ç 1 II l. ItN
icr
t 1)
01 ,-
oJ/
::
IN)OMEN BOVEN
VOET (cULDENs 197)
5. De nutsfunctie
Onder de veronderstelling dat de inkomenselasticiteit van
het relatieve grensnut constant is, kunnen we ook de moge-
lijke vormen van de nutsfunctie berekenen. Hier stuiten we
echter op een probleem: terwijl een bepaalde nutsfunctie
wel een bepaalde tarief impliceert (bij een gegeven nutsof-
202
fer), impliceert een bepaald tarief niet noodzakelijk één be-
paalde nutsfunctie. Ten eerste omdat de tarieven niet veran-
deren als we de nutsfunctie met een bepaalde factor verme-
nigvuldigen (invariantie onder proportionele trans-
formaties) en ten tweede’ omdat bepaalde horizontale
transformaties van de nutscurve (m.b.t. het inkomen), ge-combineerd met wijzigingen in het nutsoffer eveneens tot
dezelfde tarieven aanleiding geven. Zonder verlies van alge-meenheid normaliseren we de nutsfunctie daarom als volgt:
het maximale nut (bij een oneindig groot inkomen) stel-
len we op 100;
het nut van een bepaald dragend inkomen voor een be-
paalde waarde van de elasticiteit stellen we op
95.
De gedaantes van de nutsfuncties, behorende bij be-
paalde waarden van de inkomenselasticiteit van het rela-
tieve grensnut zijn getoond in figuur 2. Zij corresponderen
met de belastingtarieven uit figuur 1, voor het gegeven nuts-
offer. Voor het inkomen waarbij het verzadigingsniveau
bijna is bereikt (nut 95) kozen we f. 100.000 (boven de voet),
bij een elasticiteit van -0,519; de reden hiervoor zal in de vol-
gende paragraaf duidelijk worden. Omdat de nutsfunctie,
voor de gegeven waarden, een nogal steil verloop heeft, is
voor een logaritmische inkomensschaal gekozen.
Figuur 2. Nuisfun ciie bij verschillende waarden van de inko-
menselasticiteit van het grensnut e
IN
IJI
lr.Jl'(OMEN BOVEN
We zien dat de nutsfuncties een S-vormig traject beschrij-
ven van nul naar honderd; de ,,omslag” verloopt des te
sneller naarmate de elasticiteit een grotere absolute waarde
heeft. Dezelfde karakteristieke vorm van de nutsfunctie kan
men vinden in de studies van Van Praag c.s. 2); de hier ge-
presenteerde nutsfunctie is echter niet symmetrisch t.o.v.
een bepaald inkomen.
6. Een vergelijking met de huidige tarieven
Bezien we de tarieven zoals getekend in figuur 1 dan rijst
direct de vraag in hoeverre de huidige inkomstenbelasting-
tarieven gelijken op de theoretisch mogelijke 3). Het zal
blijken dat we, door met het nutsoffer en de inkomenselas-
ticiteit van het relatieve grensnut te schuiven, de werkelijke
tarieven zeer dicht kunnen benaderen met de theoretische
tarieven. Dit betekent dat we de gecombineerde hypothese
dat
de fiscus belast op basis van het principe van het evenre-
dig nutsoffer;
de fiscus daarbij een nutsfunctie voor ogen heeft met een
constante (negatieve) inkomenselasticiteit van het rela-
tieve grensnut, moeilijk kunnen verwerpen. Als we deze twee veronderstel-
lingen dan ook als correct beschouwen, kunnen we ons af
–
vragen welke parameterwaarden (voor het nutsoffer en de
inkomenselasticiteit) de fiscus voor ogen had bij het opstel-
len van de tarieven. Een schatting van deze waarden kun-
nen we verkrijgen door z6 met de parameters te schuiven,
dat het werkelijke en theoretische tarief elkaar zo dicht mo-
gelijk benaderen.
Voor het bepalen van de mate van overeenstemming tus-sen beide is gekozen voor het z.g. kleinste-kwadraten-crite-
rium: het kwadraat van het verschil tussen de theoretische
en werkelijke gemiddelde belastingtarieven is voor een
groot aantal punten gesommeerd en vergeleken voor ver-
schillende waarden van het nutsoffer en de inkomenselasti-
citeit. De aldus gevonden schattingen, voor de jaren 1948
en 1967 t/m 1976 zijn gegeven in tabel 1. De overige regels
die we bij de schattingsprocedure gehanteerd hebben, zijn:
alle inkomens zijn gedefleerd met behulp van de prijsin-
dex voor de gezinsconsumptie (basis 1964 = 100) voor de
maand januari van ieder jaar;
gehanteerd zijn de officiële IB-tarieven (excl. eventuele
wiebeltax) welke herleid zijn tot de hierboven gedefinieer-
de gemiddelde tarieven t.o.v. het inkomen boven de
voet 4); voor zover de tarieven boven de voet verschillen,
is gekozen voor het tarief gehuwd met twee kinderen;
de aanpassing is bepaald op basis van 101 equidistante
punten op het interval f. 0 – f. 250.000 (dragend inkomen,
guldens januari 1976).
Tabel 1. Schattingsresu/talen
Jaar
Belastingvrije
voet a)
(guldens 1976)
Inkomens.
clasticiteit van het
relatieve grensnut
t4utsoffer
1%)
Ik!
5.781
.577
0.81
1.000
1948
………….
1967
………….
9.124
-.619
0.54
.989
8769
-.621
0.54
.989
1969
………….
9.945
-.553
.26
.984
10.328
-.551
1.26
.984
968
………….
0.047
-.552
1.26
.984
9.675
-.554
1.26
.984
0.054 -.466
3.81
.935
1970
………….
1971
………….
9.760
-.461
4.22
.940
1972
………….
1973
………….
9.784
-.515
2.30 .966
1974
………….
1975
………….
1976
………….
9.759
-519
2.21
.968
o) Gehuwd, twee kinderen.
Let wel, de vergelijking is gemaakt op basis van het ge-
middelde belastingtarief m.b.t. het dragend inkomen (inko-
men boven de voet); eventuele wijzigingen van de voet al-
leen hebben dus geen invloed op onze resultaten. Daarom is
in tabel 1 ter informatie ook de gehanteerde voet (In gul-
dens ‘van 1976) vermeld. Kolom 5 van tabel 1 geeft de z.g.
multipele-correlatie-coëfficiënt, aangeduid met R
2
; hoe
dichter de waarde hiervan bij één ligt, hoe beter de aanpas-
sing.
Om een indruk te krijgen van de mate van overeenstem-
ming van het theoretische, aangepaste tarief en het werke-
lijke tarief, zijn in figuur 3 de werkelijke gemiddelde belas-
tingtarieven alsmede de bijbehorende theoretische tarieven
gegeven voor de jaren 1967, 1972 en 1976. Het werkelijke
tarief van 1948 ligt zo dicht bij het tarief van 1967 dat we
hebben volstaan met de weergave van het tarief van 1967 en het bijbehorende theoretische tarief. Afgezien van verande-
ringen in de belastingvrije voet, zien we dus dat de werke-
lijke gemiddelde tarieven (m.b.t. het dragend inkomen, gul-
dens 1976) van 1948 en 1967 bijna niet verschillen, terwijl
vanaf 1967 tot 1976 de tarieven behoorlijk zijn gestegen.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat we dezelfde reële
(dragende) inkomens vergelijken; hadden we rekening ge-
houden met de reële groei en dus relatieve inkomensposities
B.M.S. van Praag en A. Kapteyn, Further evidence on the mdi-
vidual welfare function of income: an empirical investigation in the
Netherlands,
European Economic Revietv,
4, 1973, blz. 33-62.
Zie hiervoor ook: K. van der Heeden,
Tarief van de inkomsten-
belasting,
Geschrift FEl no. 5; Kluwer-Samsom, 1974.
Voor het tarief voor 1948 is, in verband met de toenemende
automatisering van het tegenwoordige onderzoek, het oorspronke-
lijke wetsvoorstel gehanteerd. Het werkelijke tarief wijkt hier mini-
maal van af.
ESB 25-2-1976
203
NUT
Figuur 3. Gemiddeld belastingiarief
1.0. v.
inkomen boven de voet: werkelijk en theoretisch tarief
GE MIDDEl. 0
10.000
50.000
100.000
vergeleken (bijv. de modale werknemer) dan hadden we een
nog aanzienlijker drukverzwaring geconstateerd. Merk op
dat, in tegenstelling tot het tarief, de voet van 1948 wél af-
wijkt van die van 1967. Daarna blijft de voet redelijk con-
stant. In het vervolg zullen we 1948 verder buiten beschou-
wing laten. Wat betreft de mate van aanpassing blijkt Uit figuur 3 dat
voor alle 3 getoonde jaren de ,,fit” zeer behoorlijk is. Alleen
voor de inkomens vlak boven de voet is de aanpassing ma-
tig; dit was te voorzien omdat de theoretische gemiddelde
en marginale tarieven op nul beginnen (bij de voet) in te-
genstelling tot de werkelijke tarieven.
Voordat we de parameter-schattingen ‘zoals gegeven in
tabel 1, gaan bespreken, zullen we eerst, om verwarring met
plussen en minnen te voorkomen, afspreken dat we in het
vervolg zullen spreken over ,,de elasticiteit” wanneer we de
absolute waarde van de inkomenselasticiteit van het grens-
nut bedoelen. Een hoge waarde van de elasticiteit geeft dus aan dat het relatieve grensnut snel daalt. Keren we nu terug
naar de tabel, dan zien we voor het tijdvak 1967-1976 drie
opeenvolgende groepen van jaren, onderscheiden door ver-
schillende waarden van het nutsoffer. Opgemerkt zij dat
geen waarde kan worden gehecht aan het absolute niveau
van het nutsoffer, omdat deze afhankelijk is van de gekozen
normalisatie van de nutsfunctie. De eerste groep, 1967-
1968, onderscheidt zich door een laag nutsoffer en een hoge elasticiteit, de tweede groep, 1969-1972, neemt een midden-
positie in, terwijl.de
derde groep, 197371976 een hoog nuts-
offer paart aan een gemiddeld lage waarde van de elastici-
teit. Bijna dezelfde blokvorming vinden we in de tariefge-
schiedenis. Het tarief van 1967 en 1968 was hetzelfde, zon-
der infiatiecorrectie, het tarief van 1970 tot en met 1972 was
hetzelfde met (gehele of gedeeltelijke) infiatiecorrectie, ter-
wijl het tarief van 1973 en later het z.g. schijventarief met
(gehele of gedeeltelijke)inflatiecorrectie was. Alleen het ta-
rief van 1969 past niet in deze segmentering: het was een ge-
wijzigd 1967-tarief, dat gezien de parameter-schattingen op-
vallend goed aansluit
bij
het blok 1970-1972.
De algemene tendens van 1967 tot en met 1976 is dat de
elasticiteit omlaag ging, terwijl het nutsoffer omhoog ging.
Binnen onze theorie, van het evenredig nutsoffer betekent’
dit dat de progressie omlaag ging (het tarief ging meer hori-.
150.000
200.000
250.000
INKOMEN BOVEN VOET(&ULDENS 1970)
zontaal lopen), maar dat de druk omhoog ging. De belang-
rijkste reden voor de verlaging van deprogressie vormde de verhoging van het gemiddelde tarief voor de inkomens vlak boven de voet. Zo blijkt uit gedetailleerde berekeningen dat het belastingpercentage over de eerste f. 100 boven de voet
(guldens 1976), opliep van 10,3% in 1967 en 1968, via 13,5%
in de jaren 1969 tot en met 1972 naar 25% in 1973 en 1974, om de laatste twee jaar iets terug te lopen naar
20%.
Dit pa-
troon van progressievermindering door drukverzwaring bij
de lage (dragende) inkomens vinden we exact terug in de
waarde van de elasticiteit. Daartegenover staat dat het nuts-
offer met de jaren gestegen is van 0,5% in 1967 tot 4% in
1974. Na 1974 nam het nutsoffer iets af, maar werd de pro-
gressie (zie de elasticiteit) iets groter. Zoals we eerder zagen,
resulteerde een en ander in tarieven die sinds 1967 voortdu-
rend boven elkaar kwamen te liggen.
Figuur 4. Nuisfuncties voor de /aren 1967. 1972 en 1976
In figuur 4 zijn de nutscurven getekend behorende bij de
tarieven in figuur 3, dus voor 1967, 1972 en 1976. We heb-
ben de nutsfunctie zo genormaliseerd dat de nutsfunctie van
1976 bij een dragend inkomen van f. 100.000 een nut van
95% aanwijst; dit omdat f. 100.000 voor velen een aardig
verzadigingspunt zal representeren. Gegeven deze normali-
204
ESb
Ingezonden
De
4
uropa”
De bedoeling van de negen Europese
economen was een bijdrage te leveren
tot de monetaire eenwording van de EG
en tot de bevordering van de welvaart
en de bestrijding van de inflatie in de
EG. Beslissend kenmerk van een volle-
dige monetaire unie is dat de nationale
munten zijn vervangen door een ge-
meenschappelijke munt en dat de nati-
onale monetaire autonomie is overge-
dragen aan de Europese monetaire
autoriteit die verantwoordelijk is voor
de voorziening en waardevastheid van
het gemeenschappelijke Europese ruil-
middel. De voordelen van een gemeen-
schappelijke boven vele nationale mun-
ten binnen de EG liggen voor de hand.
Omwisselingen van en wisselkoersen
tussen de nationale munten behoren tot het verleden. Koersrisico’s en de
veelheid van transacties die inherent
zijn aan het bestaan van nationale mun-
ten (zoals speculatie, hedging, arbi-
trage, cashmanagement van vreemde
valuta e.d.) komen niet meer voor. Dag-
en termijnmarkten voor vreemde va-
luta behoeven niet meer georganiseerd
te worden. De produktiefactoren die uit
het verdwijnen van deze aanwendingen
vrijkomen kunnen sociaal-economisch
gezien met hoger rendement worden in-
gezet in het Europese produktieproces. De weg naar een gemeenschappelijke
munt en een monetaire unie loopt vol-
gens het door de EG in maart 1971 aan-
genomen Werner-rapport via het instel-
len van
volkomen vaste
wisselkoersen
tussen de nationale valuta’s onderling.
Het slangarrangement van maart 1972
is hiervan een voorbode. Op de wat
langere termijn is een voorwaarde voor
volstrekt vaste wisselkoersen dat de in-
flatievoeten in de landen van de EG
niet uiteenlopen. Om dat te bereiken is
coördinatie nodig van de in de lidstaten
gevoerde monetaire en fiscale politiek.
De wijze waarop in de EG traditioneel
politiek gecoördineerd wordt, is centra-
listisch van opzet en geschiedt via het
opzetten van nieuwe bureaucratische
structuren en Europese ambtenarenap-
paraten (zie landbouwpolitiek). Daar-
mee raken de produktiefactoren die
vrijkomen uit het verdwijnen van het
ruil- en informatieproces, de valuta-
markten betreffende, gebonden in het
Europese bureaucratische proces in
plaats van in het Europese produktie-
proces. Bovendien impliceert het op el-
kaar afstemmen van de nationale infia-
tievoeten via centrale coördinatie van
de fiscale en monetaire politiek van de
lidstaten nog niet dat de inflatie in de
EG tot het verleden zal behoren. De
voortdurende.politieke druk op de rege-
ringen van nationaal en Europees ni-
veau tot uitgavenverhoging zonder ex-
pliciete belastingverhoging noopt tot
een impliciete belasting, de inflatie. In
ruil voor coördinatie van de inflatievoe-
ten in de EG door het op elkaar afstem-
men van de nationale fiscale en mone-
taire politiek krijgt men hooguit vaste
wisselkoersen. Voor het verkrijgen van waardevast geld is daarenboven op zijn minst nodig dat de geldvoorziening (de
centrale banken) geheel onafhankelijk
is van de voorziening in collectieve be-
hoeften (de regeringen).
De negen Europese economen heb-
ben nu voorgesteld om, met het oog op
de monetaire eenwording en de beëindi-
ging van de inflatie in Europa, een ge-
meenschappelijke Europese munt te
,,
creëren, de
uropa”. In de overgans-
fase naar een volledige monetaire unie
zal deze ,,1uropa” circuleren naast
de nationale valuta’s. Daarenboven zal
de ,,Europa” waardevast zijn; d.w.z., de
houders van ,,luropa”-kassen krijgen
bij inwisseling van hun kassen in nati-
onale valuta de gewogen gemiddelde
waardedaling van deze valuta vanwege
inflatie in de EG vergoed. Deze vergoe-
ding dient gegarandeerd en betaald te
worden door de nationale monetaire
autoriteiten die ook voor het in omloop
brengen van het 1-geld verantwoorde-
lijk zijn. De introductie van de paral-
lelle waardevaste gemeenschappelijke munt vindt plaats via het gedecentrali-
seerde beslissingsmechanisme van de
markt, door het publiek de gelegenheid
te bieden wanneer het dat wenst zijn
nationale geldkassen om te zetten in
waardevaste ,,luropa’s”. Extra bureau-
cratieën zijn dan niet nodig. De hou-
ders van geld bepalen het succes van de
,,1uropa”. Naarmate de koopkracht
van de nationale munten door de nati-
onale monetaire autoriteiten slechter
,,gemanaged” wordt, naar die mate zal
het publiek de nationale munten vlug-
ger in infiatievaste ,4uropa’s” omzet-
ten. Des te korter zal ook de overgangs-
periode naar een volledige monetaire
unie duren. De enige voorwaarde voor
dit resultaat is de bereidheid van de na-
1) Zie: Alle saints’ day manifesto for Euro-
pean Monetary Union,
The Eco-nomisi, 1
november. 1975.
De ,,ffuropa” — kruis of munt?
PROF. DR. P. KORTEWEG
In ESB
van 26 november f1. bekritiseerde Prof Dr. C. J. Rijnvos een re-
cent voorstel van negen Europese economen, waaronder schrijver dezes,
tot het invoeren in de landen van de Europese Gemeenschap (EG) van een
gemeenschappelijke en waarde vaste Europese munt, de ,, turopa” (1/;) 1). De
kritiek van Rijnvos, die er kort gezegd op neer komt dat introductie van de
I,turopa” technisch onuitvoerbaar is en economisch-politiek een slechte
dienst aan de monetaire integratie, berust eensdeels op misverstanden en is
andersdeels niet ter zake. In hetgeen volgt zal zijn kritiek worden geanaly-
seerd en weerlegd. Voorafgaand daaraan zal evenwel het onderwerp van
kritiek, de ,, turopa”, nogmaals kort worden uiteengezet.
satie kunnen we de nutsfuncties van de andere jaren met die
van 1976 vergelijken. Het blijkt dat, in tegenstelling tot wat
men zou verwachten, de nutscurve in de loop der jaren niet
steiler (hoge elasticiteit), maar juist vlakker is gaan lopen. Het verzadigingsinkomen met nut 95 liep van f. 12.000 in
1967 op naar f. 43.000 in 1972 en f. 100.000 in 1976 (alles in guldens van 1976).
De conclusie ligt voor de hand: in de ogen van de fiscus
is in de loop der jaren het relatieve grensnut van hoge inko-
mens groter geworden met als gevolg een vermindering
van de progressie; tegelijkertijd is het nutsoffer over de laat-
ste 10 jaar pakweg verzesvoudigd, leidende tot een alge-
mene drukverhoging voor alle inkomens.
Wouter
J. Keller
Joop
Hartog
(De rubriek Fisconomie wordt verzorgd door het Fiscaal-
Economisch Instituut van de Erasmus Universiteit Rot er-
dam).
ESB 25-2-1976
205
tionale monetaire autoriteiten om in de
overgangsfase de parallelle ,,Europa”
uit te geven en in koopkracht te garan-
deren. De omwisseling van nationale
valuta’s in
,,4uropa’s”
zal op zich de to-
tale hoeveelheid ruilmiddel in de EG
niet doen toenemen en kan daarmee op
zich zelf niet inflatoir zijn.
Nadat de nationale munten goeddeels
uit de omloop zijn en de gemeenschap-
pelijke munt een feit is, dient de indexa-
tie van de ,,1uropa” aan de gewogen
gemiddelde infiatievoet van de EG be-
eindigd te worden. Daarvoor is noodza-
kelijk dat aan de inflatie in de EG zelf
een einde komt. Daartoe dient de voor-
ziening van de EG met ,,luropa’s” in
handen gelegd te worden van een Euro-
pese Centrale Bank die volstrekt onaf-
hankelijk is van de nationale regeringen
en schatkisten, en die de circulatie van
,,uropa’s” dient te laten toenemen in
overeenstemming met de trendmatige
stijging van de reële produktie in de EG
onder handhaving van flexibele wissel-
koersen tussen de EG en de rest van de
wereld. Aldus wordt in het voorstel van
de negen economen de overgangsfase
naar een Europese monetaire unie ge-
kenmerkt door een parallelle koop-
krachtvaste Europese munt waarvan de
hoeveelheid in circulatie vraagbepaald
is. De uiteindelijke monetaire unie
wordt gekenmerkt door een complete
overdracht van nationale monetaire
zelfstandigheid en door één gemeen-
schappelijke Europese munt waarvan de hoeveelheid in omloop aanbodbe-
paald is door een volstrekt onafhanke-
lijke Europese Centrale Bank via een
geldgroei-regel 2).
Levenskansen
Het eerste hoofdpunt van kritiek van
Rijnvos op de door de negen voorge-
stelde parallelle waardevaste ,,uropa”
is dat deze in de overgangsperiode moei-
lijk in circulatie te brengen of te houden
zou zijn. In de eerste plaats zou het,
volgens Rijnvos, voor het bankwezen
niet aantrekkelijk zijn om £-deposito’s te accepteren in ruil voor deposito’s in
nationale valuta’s. Rijnvos is hier het
slachtoffer geworden van het voorbeeld
waarmee de negen economen in
The
Economist
aan de hand van een aantal
bankbalansen het in circulatie brengen
van de ,,uropa” illustreerden. Daarbij
werd
voor de eenvoud
verondersteld
dat tegenover -deposito’s een 100%-re-
serveverplichting zou bestaan ter dek-
king van de *-verplichtïngen van het bankwezen en dus van het ermee ge-
moeide koersrisico (de is nI. een
mandje met nationale valuta’s) en infia-tierisico (de l is nI. in koopkracht gega-
randeerd).
Om aan een dergelijke volledige re-
serveverplichting te voldoen zouden
banken – binnen Nederlandse verhou-
dingen – rentegevend schatkistpapier
moeten omzetten in een renteloos depo-
sito bij de centrale bank. Vanzelfspre-
kend is dit onaantrekkelijk, waardoor
het animo van bankierszijde voor l-de-
posito’s gering tot nihil zal zijn. Rijnvos
heeft echter het 100%-dekkingsschema
te letterlijk genomen. De groep van ne-
gen vertrouwde erop dat vakgenoten en
specialisten wel zouden doorzien dat
een fractionele kasreserveverplichting
– vergelijkbaar met die tegenover be-staande deposito’s in nationale valuta
– van bijv. 10% evenzeer tot de moge-
lijkheden behoort, al compliceert het de
explicatie van het in circulatie brengen
van de ,,luropa”. In geval van een der-
gelijke fractionele dekking van l-depo-
sito’s met renteloze deposito’s bij de
centrale bank zou de dekking van de
resterende 90% van de l-deposito’s
kunnen geschieden doordat het bank-
wezen rentegevend schatkistpapier lui-
dend in nationale valuta’s afstoot in ruil
voor rentegevend schatkistpapier lui-
dend in $. Daartoe is slechts nodig dat
de nationale schatkisten met medewer-
king van de centrale banken een deel
van hun uitstaande korte schuld
omzet-
ten
(niet vergroten!) in t-eenheden. De
lasten van de schatkisten worden
daardoor niet verzwaard. Weliswaar
moeten ze in deze opzet een groter deel
van hun uitstaande schuld infiatievast
maken, maar daar staat tegenover dat
ze op hun in
E
luidende schuld nog
slechts de reële en niet meer de nomi-nale rente behoeven te vergoeden. En
het verschil tussen beide rentes komt
overeen met de inflatievoet 3).
In de tweede plaats zal volgens Rijn-
vos de ,,uropa” als ruilmiddel waar
–
schijnlijk niet in omloop komen omdat
elke «-prijs
(curs. P.K.) steeds di-
rect moeten worden aangepast aan de
waardecorrectie ten opzichte van de na-
tionale munten. Dat is een moeilijke en moeizame aangelegenheid. Daarom zal
de nationale munt wel als ruilgeld blij-
ven fungeren” (blz. 1138, l.k.). Hier
lijkt sprake van een misverstand. Inder-
daad, als de nationale munten wegens
de inflatie in waarde dalen, moeten de
prijskaartjes en prijslijsten behorende
bij de goederen en diensten voortdu-
rend worden bijgesteld en aangepast
mits
al die prjskaartjes en -lijsten lui-
den in
nationale
valuta. Dat is juist een
van de produktiefactoren absorberende
en tot produktieverlies aanleiding ge-
vende gevolgen van inflatie. Zodra
evenwel de prjskaartjes en -lijsten zou-
den zijn uitgedrukt in
ft
zijn aanpassin-
gen als gevolg van inflatie
niet meer no-
dig. De
E
is immers inilatievast en van
constante koopkracht; je kunt er in
principe steeds hetzelfde goederenpak-
ket mee kopen 4).
In de derde plaats meent Rijnvos dat
de ,,1uropa” niet in omloop zal komen
vanwege de mogelijkheden tot specula-
tiewinsten ten tijde van de periodieke
aanpassing van de gewichten van de na-
tionale munten in de IE aan de opgetre-
den inflatie en wisselkoerswijzigingen.
Rijnvos licht dit toe aan de hand van
een in het Manifest van de negen gege-
ven voorbeeld. In dat voorbeeld werd
voor de duidelijkheid uitgegaan van een
haij)aarlijkse
correctie van de waarde
van de ,,Øuropa” in termen van de nati-
onale munten. Uit het voorbeeld kan
berekend worden dat de guldenswaarde
van de ,,luropa” van 10 maart tot 10
september 1975, de dag van de correc-
tie, zou zijn gestegen met
7,6%,
ten dele
als gevolg van inflatie in de EG en ten
dele als gevolg van een wisselkoersver-
slechtering van de Nederlandse gulden.
Door nu, aldus
Rijnvos,
daags voor de
waardecorrectie ,,Iuropa’s” te kopen en
deze daags na de aanpassing weer te
verkopen zou
men in twee dagen een
bruto-rendement kunnen maken van
7,6% 5). Een verkoop van ,,luropa’s”
betekent het uit de omloop verdwijnen
ervan.
Deze kritiek van Rijnvos is evenwel
volstrekt onhoudbaar en wederom het
resultaat van een te letterlijk nemen van
het in het Manifest gegeven voorbeeld
zonder daarbij de tekst van het Mani-
fest in de beschouwing te betrekken.
Het gegeven voorbeeld van een half-
jaarlijkse waardecorrectie werd gegeven
om de
techniek
van periodieke waarde-
In een monetaire Unie zouden de huidige
nationale centrale banken – â la het Ame-
rikaanse Federal Reserve System – kunnen
fungeren als de verspreiders van de door de
Europese Centrale Bank bepaalde toename
van de Europese geldhoeveelheid.
Geïnteresseerden kunnen op verzoek een
niet gepubliceerde appendix bij het in
The
Economist
verschenen Manifest toegestuurd
krijgen waarin o.a. een dergelijk als boven
beschreven dekkingsschema is uitgewerkt. Overigens zij er in dit verband op gewezen dat het bankwezen in een eenmaal lopend –
systeem voor de belegging van de resterende
90% van hun $-deposito’s niet uitsluitend
zullen zijn aangewezen op in luidend over-
heidspapier. Ook de kredietverlening aan de
particuliere Sector kan in de vorm van l-kre-
dieten plaatsvinden.
Prijsaanpassingen als gevolg van
voort-
durende algemene
prijsstijgingen (inflatie),
welke voortvloeien uit het voortdurend
schaarser worden van het nationale produkt
ten opzichte van de nationale geldhoeveel-
heid, dienen te worden onderscheiden van
prijsaanpassingen als gevolg van zich wijzi-
gende relatieve schaarsteverhoudingen tus-
sen de individuele componenten van het na-
tionale produkt of ook tussen de nationale
produkten van verschillende landen. Verande-
rende relatieve schaarsteverhoudingen ver-
anderen
individuele
(of wel relatieve) prijzen.
Aan het aanpassen van prijskaartjes en -lijs-ten daaraan valt natuurlijk niet te ontkomen,
of ze nu in de nationale munt dan wel in de – munt zijn uitgedrukt.
Doet men dit bij de volgende waarde-
aanpassing weer – dus tweemaal per jaar –
dan maakt men, volgens Rijnvos, 15,2% ren-
dement in vier dagen. Dat is, alweer volgens
Rijnvos,
1,368% op
jaarbasis
(36014 x
15,2%). Afgezien nog van het feit dat men er-
van moet uitgaan dat de guldenskoers blijft
verslechteren in hetzelfde tempo is deze door
Rijnvos geboden rendementsberekening op
jaarbasis weliswaar
suggestief,
maar
ontoe-
laatbaar
omdat men die
7,6%
(c.q. 15,2%)
niet continu, d.w.z. elke twee (c.q. vier) da-
gen, kan verdienen.
206
aanpassingen van de ,,R;uropa” van-
wege inflatie en wisselkoersveranderin-
gen zo sprekend mogelijk duidelijk te
maken. De tekst van het Manifest laat er echter geen twijfel over bestaan dat
dergelijke periodieke waardecorrecties
in de praktijk frequenter zouden moe-
ten plaatsvinden, namelijk telkens bij
het publiceren van de relevante nati-
onale prjsindices, dus eenmaal per
maand. Daarenboven stelt het Manifest
expliciet voor de aanpassing van de
waarde van de ,,luropa” in nationale
valuta’s gelijkelijk te spreiden over de
tijd tussen de periodieke waardecorrec-
ties via het mechanisme van een ,,craw-
ling peg”. In principe is daarbij een
dagelijkse ,,crawl”, een dagelijkse aan-
passing, mogelijk. In dat geval dient
men juist zijn kassen in ,,uropa’s” aan
te
blijven
houden, wil men van de gul-
denswaardestijging van de ,,Europa” uit
bovenstaand voorbeeld volledig mee
profiteren.
Dit is ook zonder meer te begrijpen
zonder op het ,,crawling-peg”-mecha-
nisme terug te grijpen, door er voor het
moment van uit te gaan dat de waarde
van de
,,lEuropa”
in nationale valuta’s
uitsluitend verandert (i.c. stijgt) door
inflatie. Juist door zijn geldkassen aan
te houden in
,,*uropa’s”
in plaats van
in de nationale valuta ontvangt men als
opbrengst de alternatieve kosten van
het aanhouden van de nationale geld-
soorten, i.c. de gewogen gemiddelde in-
fiatievoet in de EG. Het voortdurend
omzetten van *-kassen in nationale va-
luta’s om te controleren of men deze
opbrengst wel inderdaad heeft genoten,
is een met kosten en moeite gepaard
gaande oneconomische, onnodige en
primitieve tussenstap 6). Rijnvos’ ver
–
wachting dat de infiatievaste ,,luropa”
niet in omloop zou komen, is onder de
gemaakte veronderstellingen onhoud-
baar. Het zou erop neer komen dat het
publiek de ,,luropa” niet aanhoudt
juist omdat hij zoveel beter rendeert
dan de nationale valuta, nI. met de
volle gewogen gemiddelde infiatievoet
in de EG. Een dergelijk verband is
evenwel strijdig met de economische
theorie en empirie welke leert dat sub-
stitutie optreedt van lager naar hoger
renderende vermogenstitels als tussen
deze titels een rendementsverschil
wordt gecreëerd of vergroot.
Resteert nog de vraag of de markt
niet zal trachten op de door Rijnvos
aangegeven manier de waardestijgingen
van de ,,uropa” te verzilveren welke
optreden in die valuta’s waarvan de
wisselkoers verslechtert 7). In geval van
frequente en via een ,,crawling peg”
plaatsvindende waarde-aanpassingen
van de ,,lturopa” zal omzetting van de
It-kassen in nationale valuta direct na
de periodieke waardecorrectie zich al-
leen voordoen voor zover de houders
van It-kassen
verwachten
dat de wissel-
koers van de nationale munt waarin ze
willen omzetten in de periode tot de
volgende waardecorrectie zal verbeteren
tegenover de overige valuta met
meer
dan het in de EG verwachte inflatieper-
centage over diezelfde periode. Slechts
in dat geval zou het aanhouden van
kassen ten opzichte van het aanhouden van dergelijke appreciërende nationale
valuta een ,,opportunity cost” inhou-
den. Daartegenover staan dan diegenen
die verwachten dat de winst op It door
toekomstige inflatie groter zal zijn dan
het verlies op
It
door wisselkoersverbe-
teringen en diegenen die behalve inflatie verdere wisselkoersverslechteringen van
hun nationale valuta verwachten. Zij
zullen hun
It-kassen
blijven aanhouden.
Speculeren over de uitkomst van dit
krachtenspel is speculeren over specu-lanten. Noch Rijnvos, noch ondergete-
kende kunnen daar veel concreets aan
bijdragen 8). Op dit punt verdient
daarom de ,,luropa” het voordeel van
de twijfel 9).
Iritegratiestimulans
Het tweede hoofdpunt van kritiek van
Rijnvos is dat de voorgestelde ,,uro-
pa” allesbehalve een dienst aan de Euro-
pese monetaire integratie zou blijken te
zijn. Gedurende de overgangsfase naar
monetaire eenheid fungeert de ,,ffuro-
pa” namelijk als parallelle munt. Ver-
schillen in infiatietempo tussen de EG-
landen blijven mogelijk. Voor zover deze
verschillen niet gecompenseerd worden
door voortdurende flexibele wissel-
koersaanpassingen, bijv. omdat de wis-
selkoersen gefixeerd worden (slangar-
rangement) of omdat er ,,dirty-floating”
plaatsvindt, treden er tussen landen
transferproblemen op 10). Zo steeg
bijv. tussen 10 maart en 10 september
1975 het Nederlandse prijspeil in Rijn-
vos’ voorbeeld met 4,2% terwijl de ge-
wogen gemiddelde inflatie over alle lan-
den van de EG ruim 6% bedroeg II). Ne-
derlanders zouden dus op aangehouden
guldenskassen 4,2% verloren hebben,
zijnde de Nederlandse inflatievoet.
Door hun kassen in ,,uropa’s” aan te
houden zouden ze evenwel een inflatie-voet van 6% vergoed hebben gekregen,
zijnde de gemiddelde infiatievoet in de
EG. De nationale schatkisten garande-
ren namelijk in de overgangsfase aan de
houders van ,,uropa’s” de
gemiddelde
infiatievoet van de EG, terwijl ze per
uitgegeven
,,Ituropa”
de
eigen
inflatie-
voet (koopkrachtdaling) moeten supple-
ren. Voor zover dus geen compenserende
wisselkoersveranderingen optreden, zou-
den de schatkisten van de relat’ef snel
infierende landen de relatieve koop-
krachtstijging betalen van de houders
van ,,uropa’s” in de relatief langzaam
infierende landen. Expliciete koop-
krachttransfers als deze leiden in de op-
vatting van Rijnvos tot politieke fricties, irritatie, onaangenaamheden en eindelo-
ze ergernis. En dat doet de monetaire een-
wording geen goed. Het ,,Ituropa”-
systeem zal, ter voorkoming van derge-
lij ke expliciete koopkrachttransfers tus-
sen de nationale schatkisten, tenderen
naar volledig zwevende wisselkoersen
zolang
de infiatieniveaus in de gemeen-
schap niet op één lijn staan. Dit betekent
dat het huidige EG-slangarrangement
uiteen zal vallen. En ook dat is geen bij-
drage aan de monetaire eenwording.
Ik ben het geheel eens met de hier
verwoorde kritiek van Rijnvos. Ze be-
treft echter niet de gevolgen van de
,,uropa”, maar de gevolgen van uit-
eenlopende nationale inflatieniveaus
binnen de EG bij min of meer ge-
fixeerde wisselkoersverhoudingen. En
het erop na houden van verschillende in-
flatiepercentages
plus
vaste onderlinge
wisselkoersen in de landen van de EG is
onmogelijk. Dat leidt ook zonder de
,,Ituropa” tot koopkrachttransfers, zij
het niet via de schatkisten, maar met
name via de lopende rekening. Iedereen
is het erover eens dat bij afwezigheid
van de politieke wil tot monetaire een-
wording bij de landen van de EG een
Europese monetaire unie nooit tot
stand zal komen. Daaraan doet een
techniek als die van een parallelle
,,Ituropa” niets af of toe. Is die poli-
tieke wil er wel, dan zullen voortdurend
de operationale implicaties ervan moe-
ten worden duidelijk gemaakt. Mone-
taire eenwording is niet mogelijk zon-
Of men moet telkens voor de periode na
iedere waardecorrectie
negatieve
infiatievoe-
ten verwachten. Maar voor zulke langzamer-
hand ondenkbare omstandigheden is de
,,luropa” niet voorgesteld.
Zo zou bijv. de guldenswaarde van de
if
tussen 10 maart en 10 september 1975 met
1,5% zijn gestegen uitsluitend en alleen van-
wege een gewogen gemiddelde wisselkoers-
verslechtering van de gulden tegenover de
overige EG-valuta.
Hangt men voor kleine open economieën
de z.g.,, purchasing power panty theory”
aan dan zal gelden, afgezien van tariefsver-
anderingen, handelsbelemmeringen ed., dat
= ê + fr, waarbij p het binnenlandse en
p* het buitenlandse prijspeil is en e de wis-
selkoers; dakjes geven procentuele mutaties aan. Landen die relatief t.o.v. het buitenland
defleren ondergaan dan een wisselkoersver-
betering (en Vice versa) die gelijk is aan het
verschil in infiatievoeten: 15* –
15
= -ê. Het is
nu zeer de vraag of het verschil
in inflatie-
voeten Ooit groter zal zijn dan de betrokken
infiatieniveaus. Vooral op dat wat langere
termijn lijkt dat twijfelachtig daar e in het
relevante geval van wisselkoersappreciatie
eens tot nul moet naderen.
Wil men het zekere Voor het onzekere ne-
men en voorkomen dat de bovenbesproken
gelegenheid tot wisselkoersspeculatie de
,,uropa” mogelijkerwijs Uit de omloop zal
nouclen clan zou men op enigszins dirigisti-
sche wijze kunnen bepalen dat tot omzetting
van nationale valuta in de ,,guropa” slechts
de gelegenheid geboden wordt op de dag van
de periodieke waardecorrectie van de
,,lturopa” en wel nadat deze heeft plaatsge-
had.
Met compenserende wisselkoersaan-passingen wordt voor elk land gedoeld op
ê = fi – 15* (zie voetnoot 8).
II) Bedoeld is de procentuele stijging van de
guldenswaarde van de ,,1uropa” over deze
periode, voor zover het gevolg van de opge-
treden inflatie in de EG-landen.
ESB 25-2-1976
207
der de nationale inflatievoeten op el-
kaar af te stemmen. Daarvoor is in ie-
der geval nodig coördinatie van de
monetaire politiek van de lidstaten en,
uiteindelijk, overdracht van nationale
monetaire autonomie aan een Europese
Centrale Bank. Uniforme nationale in-
flatievoeten zijn een uiting van ongewij-
zigde schaarsteverhoudingen tussen de
nationale produkten onderling, en als
zodanig een hoofdvoorwaarde voor
echte onderlinge wisselkoersstabiliteit.
Van deze strategische inzichten behoe-
ven Rijnvos en ondergetekende elkaar
niet te overtuigen. De verschillen zijn
uitsluitend tactisch van aard en betref-
fen het monetair-politieke en -instituti-
onele kader dat in de overgangsfase naar
de monetaire unie de meeste kans van
slagen biedt voor het op één lijn bren-
gen van de nationale infiatievoeten.
Uitgangspunt daarbij is dat de politieke wil tot monetaire eenwording aanwezig
is, maar dat er verschillen bestaan tus-
sen de îidstaten wat betreft het tempo
van de eenwording en het tempo van
het eenmaken van infiatieniveaus. Rijn-
Vos’ opvatting is duidelijk. Het tactische
kader van zijn keuze gedurende de
overgangsfase naar monetaire eenheid
is niet een parallelle munt, maar een
stelsel van
vaste
wisselkoersen â la het
slangarrangement. Volgens Rijnvos
bevat de waardeberekening van
de ER (Europese Rekeneenheid, de ba-
sis van de ,,1Europa”; P.K.) met individu-
eel-zwevende munten in de korf een
verontrustend tekort aan visie op de
monetaire eenwording als zodanig”
(blz. 1137, 1k.). En voorts: ,,De moge-
lijke gedachte (van de JE-supporters,
P.K.) dat de verantwoordelijkheid van
de monetaire autoriteiten voor de ont-
wikkeling van de waardeverhouding
tussen de £ en hun valuta’s een vol-
doende pressie zal opleveren voor mo-
netaire eenwording en vergroting van
de stabiliteit (gedoeld wordt waar-
schijnlijk op gelijke infiatieniveaus,
P.K.) is immers werkelijkheidsvreemd”
(blz. 1138, rk.).
De negen voorstellers van de
,,JEuropa” vinden het op hun beurt juist
werkelijkheidsvreemd te verwachten dat
van een vaste-wisselkoersarrangement
gedurende de overgangsfase, die geken-
merkt wordt dor het verschil in infia-
tievoeten, voldoende druk zal uitgaan
op de monetaire autoriteiten om de on-
derlinge tempoverschillen t.a.v. de mo-
netaire eenwording en het op elkaar af
–
stemmen van infiatieniveaus op te hef-
fen. Als het naoorlogse Bretton-Woods
systeem en het huidige slangarrange-
ment tussen een aantal Europese landen
ons iets over de werkelijkheid hebben
geleerd is het wel dat differentiële infia-
tieniveaus een voortdurende druk op
vaste-wisselkoerssystemen uitoefenen
waardoor ze uiteindelijk geheel of ge-
deeltelijk uiteenvallen. Vaste-wissel-
koersarrangementen eisen op het punt
van coördinatie van monetaire politiek
te snel te veel. Ze zijn uitvoerig uitge-
probeerd, maar als begeleidingskader
naar monetaire eenheid onwerkzaam
gebleken. Het voorgestelde ,,1Europa”
–
systeem laat in de overgangsfase uiteen-
lopende infiatievoeten
en
onderlinge
wisselkoersflexibiliteit toe en kiest voor
de alternatieve tactiek om via het intro-
duceren van een koopkrachtvaste paral-
lelle gemeenschappelijke munt de mo-
gelijkheid te openen dat
de markt
(de
geldgebruikers) de nationale monetaire
autoriteiten dwingt hun infiatievoeten
op elkaar af te stemmen. Pas dan is aan
een hoofdvoorwaarde voor wisselkoers-
stabiliteit voldaan. En pas dan heeft een
monetaire unie een kans.
P. Korteweg
Naschrift
De overwegingen van de Negen, ver
–
dienstelijk samengevat door Korteweg,
verdienen waardering. Of het 1E-voor
–
stel daarmee geschikt is om uit te voeren,
is nog de vraag. Het blijft naar onze me-
ning praktisch niet-realiseerbaar, beden-
kelijk uit een oogpunt van monetaire in-
tegratie en wetenschappelijk onrijp.
Voorgaande beschouwing heeft hieraan
niets gewijzigd. Wij beperken dit na-
schrift, opdat het niet langer wordt dan
strikt nodig is, tot een bespreking van de
gegeven kritiek. Korteweg poogt onze
vier praktische bezwaren als volgt te
weerleggen.
1. De opmerking, dat het bankwezen
niet graag E-deposito’s accepteert
snijdt geen hout. Het voorbeeld van
The
Economist,
dat wij uitwerkten, was te
simpel en leidde tot een dwaalspoor. Ge-
steld, zo zeiden we, dat een cliënt een
deposito van lOO
JE
opent. Dan zal de
bank streven naar een tegoed bij de cen-
trale bank van 10
JE.
Dat is echter on-
voldoende, want het risico van de waar-
destijging van 90
JE
is dan nog onge-
dekt. Die dekking kan plaatshebben
door schatkistpapier met een redelijk
rendement te verwisselen voor— althans
in Nederland – een renteloos centraal
banktegoed. Dat is bancair onaange-
naam. Korteweg merkt op dat deze be-
denking voor ,,vakgenoten en specialis-
ten” niet meer is dan een storm in een
glas water. De dekking van 90
JE
is
immers mogelijk met l-schatkïstpa-
pier, dat de overheid met vervanging van
korte schuld, plaatst bij het bankwezen.
Met zo’n blikverruiming ontstaan voor
de vakgenoot en specialist – afgezien
nog van de omstandigheid dat hiermee
de vlottende overheidsschuld wordt ge-
indexeerd met alle gevolgen van dien –
evenwel eerst echt problemen. Men mag
immers verwachten, dat na invoering
van het systeem grote bedragen, met
name die welke reeds nu als deposito’s
(ca. f. 18 mrd.) en spaargelden (ca.
f. 36 mrd.) bij de banken uitstaan, Vrij
spoedig in
‘s
worden omgezet. Het
bedrag waarover het hier gaat, is vele
malen groter dan de vlottende over-
heidsschuld; deze bedraagt momenteel
bruto ca. f. 12 mrd. Bijgevolg is het prak-
tisch niet mogelijk om monetair-neutraal
de redelijkerwijs te verwachten
JE-
deposito’s op de aangegeven wijze te
dekken. Misschien ziet Korteweg nog
een oplossing, conform zijn noot 3, met
1E-kredieten aan het bedrijfsleven.
Dit is een essentiële wijziging van het
voorstel, omdat het JE-waardestijgings
–
risico nu niet meer voor rekening komt
van de fiscus, maar voor de kredietne-
mer. Een andere constructie is praktisch
niet mogelijk. De
JE-gedachte
is met
zo’n amendering echter niet meer dan een
indexatievoorstel, hetgeen elke kans op
verwerkelijking mist. Het bedrijfsleven
zal immers uiteraard voor die JE-kre-
dieten niet veel voelen. Waarschijnlijk
neemt het bij voorkeur guldenskredieten
op om de tegenwaarde daarvan als JE-
deposito te plaatsen, mogelijk bij de-
zelfde bank. Maar ook daar zal niet veel
van terechtkomen.
2. In afwijking van onze opvatting zal
volgens Korteweg de
JE
wel als ruil-
geld gaan fungeren. Immers – aldus
voorgaande beschouwing – als prijzen
worden aangegeven in nationale valuta,
moeten deze steeds worden aangepast;
met JE-prijzen is dat – wanneer al-
thans inflatie oorzaak is van de verande-
ring – niet het geval.
1E-prijzen
veran-
deren dus niet z6 frequent. Dat leidt
gaandeweg tot het gebruik van IE-
prjskaartjes en de
IE
als ruilgeld. Ter
beoordeling van deze gedachtengang is
het nodig een essentieel verschil tussen de
nationale valuta en de voorgestelde
JE
te onderkennen. De eerste is een reken-
eenheid in de gedachten van een ieder
voor het aangeven van economische
waarden en die tevens in chartale ofgira-
le vorm dienst doet als ruil- of als spaar-
middel. Dit maakt het mogelijk om de
guldenswaarde van een goed direct aan
te geven, met name op basis van de prij-zen in het recente verleden. Vanuit deze
achtergrond zeggen wij meteen: ,,Een
brood kost f
…….
. Deze directe relatie
tussen geld en goed ligt ten grondslag
aan prijskaartjes in nationale valuta. Het
voorstel van de Negen maakt het impli-
ciet onmogelijk dat de
JE
op dezelfde
wijze fungeert, want een
1E-prijs
komt
niet op basis van zo’n directe relatie tot de goederen tot stand. De 1E-waarde is
immers afhankelijk van de waarde der
nationale valuta’s en de
1E-prijs
van
goed X kan slechts via een X-prjs in na-
tionale valuta worden berekend. Wan-
neer we geïnteresseerd zijn in de JE-
broodprjs, gaan we uit van die prijs in
guldens en de waardeverhouding tussen
de gulden en de JE. Dat is inherent aan
de voorgestelde
JE-constructie.
Daar
–
om kan de
JE-prijs
binnen het voorstel
van de Negen nimmer de guldensprijs
vervangen; zij kan er hoogstens naast
komen. Dat zal waarschijnlijk niet ge-
beuren, want terwijl de guldensprijs ze-
208
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
•
.
.
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;
.
..
ROTrERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Korte Hoogstraat 11-13, Rotterdam. Postbus
25172,
tel. (010)
76 11 88.
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010) 14 55 11,
toestel 31 15.
(l.M.)
ker niet elke dag verandert is dat in prin-
cipe met de
1E-prijs
door wijzigende
wisselkoersen wel het geval. De animo
om
1v-prijzen
te etaleren zal dan ook
niet groot zijn en de
1E
komt dan niet
als ruilgeld tot ontplooiing. Overigens kan met name over dit onderwerp nog
heel wat meer worden gezegd.
Op basis van de publikatie in
The
Economisi,
welke betrekking heeft opde
periode 10 maart-10 september 1975
werkten wij een cijfervoorbeeld uit, om
de omzetting van guldens in
$’s
te
schetsen. Daarbij namen wij ter presen-
tatie van het voorbeeld aan dat de wis-
selkoersverandering en de prijsstijging
plaatshadden op 8 september. Korteweg
merkt hierbij op dat de effecten van de
wisselkoerswijziging voor de IE van dag
tot dag berekend kunnen worden. Dat is
waar, maar die opmerking staat naast de
essentie van het betoog. Waar het om
gaat is dat de inflatie niet anders dan pe-
riodiek op vooraf bekende data kan wor-
den doorberekend. En ook al is die pe-
riode korter dan een halfjaar, dan nog
bestaat de aantrekkelijke risicoloze
mogelijkheid om vlak voor die datum
een maximum aan nationale valuta in
IE’s
om te zetten. Dat bleek reeds in onze
vorige beschouwing, waar de beschre-
ven omzetting leidde tot een rendement
op jaarbasis van 1368%. Het is een goed
gebruik – en het kan ook moeilijk an-
ders – om rendementen op die wijze
aan te geven, zodat onze voorstelling van
zaken juist wel toelaatbaar is en zeker
niet suggestief. Van groter belang echter
is dat de beschreven mogelijkheid tot
omzetting de kans op een ernstige ont-
wrichting van het monetaire bestel le-
vert.
Wat zal er gaan gebeuren na de
dag waarop de inflatie in de
1E
–
waarde
is doorberekend? Volgens Korteweg
,,zal omzetting van de 1E-kassen in na-
tionale valuta direct na de periodieke
waardecorrectie zich alleen voordoen
voor zover de houders van fl-kassen
verwachten
dat de wisselkoers van de
nationale munt waarin ze willen omzet-
ten in de periode tot de volgende waarde-
correctie zal stijgen tegenover de overige
valuta met
meer
dan het in de EG ver-
wachte inflatiepercentage over diezelfde
periode”. De zaak ligt voor de speculan-
ten gemakkelijker omdat het inflatïeper-
centage hierbij geen rol speelt. Immers,
in de periode tussen twee inflatie-aanpas-
singen wijzigt de 1E-waarde uitsluitend
door wisselkoersverandering. Daarbij is het zo, dat wanneer de wisselkoers rela-
tief verslechtert, de
IE
voor het desbe-
treffende land duurder wordt. Dat was
met Nederland tussen 10maart en 10sep-
tember 1975 het geval. Wij ondervon-
den een relatieve wisselkoersverslechte-
ring van
1,4%,
als gevolg waarvan de –
waarde steeg van f. 3,106 tot f. 3,151
Uiteraard zal, als de wisselkoers relatief
verbetert, de g goedkoper worden.
Met het oog daarop is het aantrekkelijk
om direct na de inflatie-aanpassing
IE’s
om te zetten in de valuta, waaromtrent
men een relatieve wisselkoersverbetering
verwacht. Het is onnodig daarbij met in-
flatie rekening te houden. Immers, vlak
voor de volgende aanpassing keert men
tot de
IE
terug. Hoe men hierover ook
denkt, het 1E-voorstel bevat een nieuwe
en eenvoudige mogelijkheid tot valuta-
speculatie. De praktijk is daarbij door-
gaans onverwacht vindingrijk en het is
de vraag of de ontwerpers van het IE-
systeem dit voldoende hebben door-
dacht. Daarom is het erg bezwaarlijk de
IE
in dit verband het voordeel van de
twijfel te schenken. Met dit alles blijven de praktische be-
zwaren tegen het 1E-voorstel geheel intact.
Dat is ook het geval met de bedenkingen
vanuit het gezichtspunt der gewenste mo-
netaire integratie. In dit verband merk-
ten wij op dat het 1E-systeem gediffe-
rentieerde inflatie toelaat en wanneer de
effecten daarvan voor de 1E-waarde
niet worden geëlimineerd door adequate
wisselkoersveranderingen, zullen er –
mede afhankelijk van de spreiding van
het 1E-bezit – transfers plaatshebben.
Deze kritiek onderschrijft Korteweg,
maar hij boekt haar voor rekening van
de gedifferentieerde inflatie en niet voor
de IE. Dat is maar ten dele mogelijk,
omdat de spreiding van het 1E-bezit een
zelfstandige rol speelt. Zodoende kan
de geschetste frietje ook optreden bij een geharmoniseerde inflatie. Voorts
is het zo, dat met gelijke infiatiepercenta-
ges tevens grosso modo wisselkoers-
stabiliteit is bereikt. Aan de
fl
in de
voorgestelde vorm is dan voor het elimi-
neren van ongewenste wisselkoerseffec-
ten geen behoefte. Zo blijkt dat bij gedif-
ferentieerde inflatie de
IE
leidt tot on-
aangename en ongewenste situaties
en bij afwezigheid daarvan overbodig is.
Met dit alles bevat zij geen positieve
bijdrage tot de monetaire eenwording
binnen de EG; zij kan daarbij wel ver-
storend werken. En andermaal blijkt
dat het gehele 1E-plan in zijn beste
vorm niet meer dan een indexatie-
voorstel is. Vooral hierom is het jam-
mer dat Korteweg stilzwijgend voorbij-
gaat aan de bezwaren van wetenschap-
pelijke aard. De 1E-gedachtengang
bevat een voorstel tot algemene in-
dexatie, een aanvaarding van flexibele
wisselkoersen als systeem en een toe-
rekening van de verantwoordelijkheid
voor de inflatie aan de autoriteiten.
Deze drie punten zijn wetenschappelijk
z6 omstreden, dat het zeker te ver gaat
om hen als uitgangspunt voor een prak-
tisch beleid te maken.
C.
J. Rijnvos
ESb
Mededelingen
Openbaar bestuur
Op 3 en 4 mei as. organiseert de
Vereniging voor Bestuurskunde (VB)
een congres met als thema: ,,Gericht
veranderen binnen het openbaar be-
stuur”. Leiding berust bij Prof. Dr. A.
F. Leemans.
Plaats: Everts Kupersoord, Stichtse
Rotonde II, Amersfoort, tel.: (033)
1 2545. Inlichtingen: VB-secretariaat,
p/a Instituut voor Bestuurswetenschap-
pen, Oranjestraat 8, Den Haag, tel.:
(070) 65 69 30.
Examen Algemene Statistiek-VVS
Op maandag 10 mei 1976 zal de Ver-
eniging voor Statistiek in de Stads-
gehoorzaal te Leiden en in de Stads-
schouwburg te Heerlen het examen
Algemene Statistiek-VVS afnemen.
Kandidaten voor dit examen dienen zich
v66r 16 maart a.s. aan te melden bij
de secretaris van de examencommissie
Algemene Statistiek, Zeemanlaan 5,
Leiden; aanmeldingsformulieren aldaar
verkrijgbaar.
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
ESB 25-2-1 976
209
Maatschappijspiegel
De dubbele arbeidsmarkt
DRS. L. FAASE
In de sociologische bestudering van
de arbeidsmarkt is de theorie van de
dubbele (of zo men wil duale) arbeids-
markt een betrekkelijk nieuw verschijn-
sel. De theorie is ontwikkeld in de Ver-
enigde Staten in het begin van de jaren
zestig aan de hand van een aantal lokale
arbeidsmarktstudies. Mok heeft, in een
recent preadvies voor de Vereniging voor
Staatshuishoudkunde een expliciete
poging gedaan de theorie te spiegelen aan
ontwikkelingen op de Nederlandse ar-
beidsmarkt 1).
Moks bijdrage is vooral waardevol
omdat deze aansluit op twee tendenties
in de bestudering van arbeidsmarkt-
problemen welke naar mijn gevoel tot nu
toe de nodige theoretische draagkracht
ontbeerden. In de eerste plaats is er de
steeds toenemende behoefte arbeids-
marktvraagstukken te bestuderen van-
uit de vraagzijde. Studies van de arbeids-
markt zijn veelal studies van het markt-
gedrag van werkzoekenden. De vraag-
zijde kwam daardoor slechts schaars aan
bod. Vooral ook omdat de allocatie van
arbeid (anders dan de allocatie van in-
komens) zich onttrekt aan de beheersing
door middel van georganiseerde belan-
gengroepen (op de arbeidsmarkt staat
het individu per definitie alleen) wordt
het steeds interessanter om na te gaan
hoe de vraag naar arbeid tot stand komt.
Een tweede tendens, welke tot nu toe
geen vruchtbare beleidsrelevante ge-gevens heeft opgeleverd, is de bestu-
dering van de arbeidsmarkt door middel
van een markt- en organisatiemodel.
Arbeidsmarkt en arbeidsorganisatie vor-
men hierin complementaire structuren,
of zoals Van Doorn 2) het een tiental
jaren terug uitdrukte ,,het bedrijf is niet
anders dan een marktcompromis, een
vastgelegd arbeidsmarktsegment”.
Nieuw in de theorie van de dubbele
arbeidsmarkt is dus niet zozeer de samen-
vatting van de arbeidsmarkt en de ar-
beidsorganisatie in één model c.q. de
werkgelegenheidsstructuur of het ana-
lytisch onderscheid tussen interne en
externe marktstructuren, dan wel de
herkenning dat deze structuur vooral
wordt bepaald door de beheerssystemen
van en binner de arbeidsorganisatie.
Daarmee is de uitspraak van Van Doorn
op zijn kop gezet. De arbeidsmarkt is het
netto-resultaat van stromen (processen
van in- en uittreding) die plaatsvinden
aan de periferie van de arbeidsorgani-
satie.
De ontwikkelingen mde bestudering
van de arbeidsmarkt zowel naar for-
meel als materieel object zijn ontegen-
zeggelijk ingegeven door de sterk ge-
stegen werkloosheid. Een krappe ar-
beidsmarkt vormt een uitnodiging om
onderzoek te doen naar (latente) aanbod-
reservoirs. Hoge werkloosheid noopt
ons meer dan ooit te letten op wat er met
arbeid binnen de arbeidsorganisatie
wordt gedaan.
De theorie van de dubbele arbeidsmarkt
De theorie van de dubbele arbeids-
markt veronderstelt een dichotomisering
van de arbeidsmarkt naar een primaire
en een secundaire markt (onderling
strikt van elkaar gescheiden), waarbin-nen werkgevers en werknemers funda-
menteel verschillende gedragsregels
hanteren. Naast deze verticale segmen-
tering is er sprake van een horizontale
segmentering in interne en externe sub-
markten. Op deze wijze is de werk-
gelegenheidsstructuur verdeeld in een
viertal segmenten. Primaire banen
(P-banen) zijn banen met een relatief
hoog loon, een grote ma’e van stabili-
teit, een relatief grote taakinhoud en
goede arbeidsomstandigheden. Secun-
daire banen (S-banen) zijn banen met
lage lonen, veel instabiliteit, een geringe
taakinhoud en slechte arbeidsomstan-
digheden. Kortom P-banen zijn goede
banen, S-banen zijn slechte banen.
Interne banen (1-banen) zijn voorts ba-
nen met een langdurige aanleerperiode,
gepaard gaande met bedrijfsinterne op-
leidingsprogramma’s, veelal zijn er
goede promotieperspectieven. Externe
banen (E-banen) zijn daarentegen banen
zonder veel ,,on-the-job”-training en
zonder veel verdere perspectieven. Segmentatie van de arbeidsmarkt leidt
aan de aanbodzijde tot inferiorisering
van bepaalde arbeidsgroeperingen, die
gediscrimineerd worden op grond van
(bepaalde) persoonlijke kenmerken zoals
leeftijd, sexe, herkomst, opleidings-
niveau enz. en daardoor nagenoeg auto-
matisch terechtkomen in secundaire
banen.
Van belang is nu de constatering dat
voor elk segment verschillende gedrags-
modellen bestaan die toegepast op
andere segmenten minder bruikbaar
blijken. De institutionele ongelijkheid
die hiermee ontstaat, noemt Mok het
resultaat van de
bewust
gehanteerde
gedragsstrategieën van marktpartijen.
Vanuit de onderneming gezien gaat het
daarbij om de beheersing van de gezags-
structuur en de arbeidsstructuur. Wat de
gezagsstructuur betreft betekent dit door
hiërarchisering en bureaucratisering het
creëren van een interne markt met recru-
tering aan de basis van dearbeidsorgani-
satie. Wat de arbeidsstructuur betreft
betekent dit dat voortgaande mechani-
sering en automatisering vooral heeft
geleid tot de creatie van talloze laag-
gekwalificeerde banen in het S-segment.
Segmentatie en stratificatie dienen
echter niet te worden verward. Stratifi-
catie is de meer subjectief beleefde onder-
en bovenschikking van verschillende
beroepsgroepen op macro-niveau los van
het functieniveau. Segmentatie kan
echter binnen iedere beroepsgroep op-
treden en heeft betrekking op de structu-
rele bepaaldheid van de functie binnen
de arbeidsorganisatie.
Tot zover de kern van de theorie van
de dubbele arbeidsmarkt, zoals deze
door Mok is geschetst. De vraag of de
theorie toepasbaar is op de Nederlandse
situatie en meer nog, of daaruit beleids-
relevante informatie zou kunnen worden
verkregen, kan noch bevestigend noch
ontkennend worden beantwoord. Daar-
voor ontbreekt op de theorie toe-
gesneden empirisch materiaal. In ieder
geval is zeker dat een aantal door Mok
aangestipte ontwikkelingen en het door
A. L. Mok, lsereendubbelearbeidsmarkt
in Nederland?,
Preadviezen t’oor de Vereni-
ging i’oor Siaathuishoudkunde, 1975.
J. A. A. van Doorn, Arbeidsmarkt en Be-
drijfsbeleid,
Organisatie en Maatschappij,
Leiden,
1966.
210
hem gebruikte empirische materiaal het
ontwikkelde model zeer plausibel maken.
Werkloosheid
De theorie van de dubbele arbeids-
markt heeft het voordeel dat binnen min
of meer gesloten deelmarkten structurele
werkloosheid beter valt te duiden. Voor-
waarde daartoe is echter kennis van
enerzijds de gehanteerde recruterings-
en doorstromingstactieken (inclusief ar-
beidsvervangende investeringen) in
arbeidsorganisaties (dus op meso-
niveau) en anderzijds kennis van
inferioriserende kenmerken van werk-
zoekenden. Een voorbeeld.
Werkloosheid ontstaat in principe op
twee manieren. Enerzijds als resultaat
van een proces van inkrimping, reor-
ganisatie, bedrijfssluiting en dergelijke.
Werkkjzen die hierdoor op de markt
komen hebben veelal een Pl-baan als
achtergrond en zijn bovendien vaak qua
leeftijd en opleiding en/of fysieke ge-
steldheid moeilijk herplaatsbaar in een
passende (dus andere PI)baan. De WAO
is in die gevallen niet zelden een ,,uït-
komst”, een oneigenlijk gebruikt
(markt)mechanisme, dat ook al niet
aan haar meest essentiële doelstelling,
te weten revalidatie, toekomt. Immers,
het (oude) arbeidsmarktsegment blijft
voor de geheel of gedeeltelijk arbeids-
geschikt geworden werknemer gesloten
(geen revalidatie zonder reallocatie).
Anderzijds ontstaat werkloosheid door
het uitblijven van vervangende werk-
gelegenheid. De normale doorstroming
van schoolverlaters stagneert, niet omdat
er geen arbeidsplaatsen zijn, maar omdat
er t’oor
hen
geen arbeidsplaatsen zijn.
Nieuwe arbeidsplaatsen ontstaan veelal
in het SI- en SE-segment en daarvoor
zijn veel jongeren in feite te goed opge-
leid en bieden voor sommige bedrijfs-
takken buitenlandse arbeidskrachten
een betere oplossing. De meer dan ge-
middeld toegenomen jeugdwerkloosheid
valt daarnaast te verklaren vanuit de
structurele aanpassing van de minimum-
lonen en de uitbreiding van de gedeelte-
lijke leerplicht. Daar komt bij dat deze
groep vanouds een mobiel arbeidsmarkt-
gedrag vertoont. Al met al lijken werken-
de jongeren een geïnferioriseerde groep
te vormen. Niet door gebrek aan motiva-
tie of door eigen keuze, maar door
structurele factoren.
Medewerkers van het Andragogisch
Instituut van de GU van Amsterdam
becijferden dat de jeugdwerkloosheid
in 1975 met 64% zou zijn toegenomen. De werkloosheid onder schoolverlaters
zou zijn verdubbeld. De Amsterdamse
cijfers zijn bovendien nog beduidend hoger. In dit verband kan het vreemd
aandoen dat de diverse jongerengroepen
op een door hen georganiseerde mani-
festatie ,,samen sterk voor meer poen en
werk” pleitten voor een verhoging van
werkloosheidsuitkeringen, volledige
prijscompensatie, reële loonsverhoging
en een betere bemiddeling door het
arbeidsbureau. In feite kan men de eisen
gemakkelijk onderschrijven wanneer
men meent, dat deze jongeren niet het
slachtoffer dienen te worden van een
structureel onevenwichtige arbeids-
markt.
Een ander voorbeeld van inferiorise-
ring van een beroepsgroep, ontstaan als
gevolg van veranderingen in de arbeids-
structuur, ontleent Mok aan een studie
van Van Wezel 3), over de werkgelegen-
heid in de Nederlandse Bouwnijverheid.
Steeds meer komen geschoolden in
functies terecht waarbij op hun vak-
manschap geen beroep meer wordt ge-
daan, een ontwikkeling die zich in de
industrie al eerder had voorgedaan. Van
Wezel pleit voor verhoging van de kwali-
teit van het bouwvakwerk, waarbij het
grote probleem van de toekomst zal zijn
,,passende vraag” te creëren. Intussen
heeft de bouw een structureel overschot
van 50.000 bouwvakarbeiders die nu
vanuit een SI- of SE-positie de arbeids-
markt bevolken. Tegelijkertijd schijnt
de vraag naar PI-bouwvakarbeiders
toe te nemen, wellicht mede als gevolg
van veranderingen in bouwtechniek
(meer ambachtelijke bouw bij eensgezins-
woningen en bij vernieuwbouwprojec-
ten).Wanneer deze vraag meer zal blij-
ken te zijn dan een druppel op de gloeien-
de plaat, zal eveneens blijken dat de ver-
eiste vakmanschap intussen grotendeels
teniet is gedaan.
Deze rubriek wordt verzorgd door
de Afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit
Rotterdam
De in Amsterdam door jongeren ge-
stelde vraag naar betere bemiddeling
en het door Van Wezel opgeworpen
probleem van de ,,passende vraag” ver
–
wijst naar de functie van het Gewestelijk
Arbeidsbureau in het arbeidsmarkt-
beleid. Het zal duidelijk zijn dat de
GAB’s niet aan de vraag naar arbeids-
posities kan voldoen. Bovendien is haar
positie op de arbeidsmarkt zwak.
Een aantal positieve ontwikkelingen
zijn echter op gang gekomen. Het Gewes-
telijk Arbeidsbureau is door negatieve
beeldvorming in het verleden vooral een
instituut voor bemiddeling van onge-
schoolden en marginale werknemers ge-
worden. Vanuit haar ideologie, vooral
gericht op 1-banen, heeft het GAB zich
toch vooral beziggehouden met S!- en
SE-banen (merkwaardig genoeg met uit-
sluiting van typische SE-werkzaam-
heden als uitzend- of uitleenkrachten).
De negatieve beeldvorming heeft dus
als een ,,self-fullfilling prophecy” ge-
werkt. Uit eigen onderzoek op de
Rotterdamse en Amsterdamse Arbeids-
markt is mij gebleken dat effectieve be-
middeling door het GAS bij geschoolde
handarbeiders en hoofdarbeiders slechts
in 3% van het totaal aantal baanver
–
anderingen binnen deze groepen voor-
kwam. Over het algemeen vindt men
dit getal in Amerikaanse en Engelse
literatuur terug (ca.
5%).
Voor onge-
schoolden ligt dit percentage echter
aanzienlijk hoger (ca.
10-15%).
Het
ANS-project, ook wel bestempeld als de
,,face-lift” van het GAB, tracht nu dit
beeld te doorbreken; o.a. door het
creëren van een open systeem (vacature-
banken). Dit zal de optimaliteit van de allocatie niet vergroten, maar kan aan-trekkelijk zijn voor werknemers die er
relatief gezien vaker de voorkeur aan
geven, de potentiële werkgever op eigen
initiatief te benaderen (geschoolde
handarbeiders). Men kan zich echter
afvragen, waar blijkt dat vrienden, ken-
nissen en familie voor alle groepen hand-
arbeiders de belangrijkste en voor
hoofdarbeiders een van de belangrijkste
intermediairs voor baanverwisseling
zijn, of dergelijke mutaties zich niet af
–
spelen in een subsysteem van sociale relaties. Dit zou weer een aanwijzing
kunnen vormen voor de rigiditeit van de
marktsegmentatie. Een dergelijke hypo-
these zou nader moeten worden getoetst.
Duidelijk is echter dat waar het ANS
zich richt op de werkzoekende het van
essentieel belang is na te gaan met welke
informatie en met welke banen dit ge-
beurt en hoe de ontwikkeling zal zijn
in de definiëring van het begrip ,,pas-
sende arbeid”. Herdefiniëring van dit
begrip lijkt daarbij vrij weinig soelaas
te bieden. Dit zeker, indien verruiming
behalve op de geografische component
ook betrekking zou hebben op inhou-
delijke aspecten van de beroepsuitoefe-
ning. In principe worden de plaatsings-
mogelijkheden van het individu ruimer;
de omvang van de totale groep werk-
zoekenden Wordt er niet door vermin-
derd.
Werkzoekenden uit het P-segment
kunnen worden gedwongen werk te
aanvaarden in het S-segment, gegeven
een niet toegenomen vraag naar arbeid
in dit segment is de last dan op anderen
afgewenteld, ook ten koste van verlies
van status en arbeidsmotivatie bij de
geplaatsten. Beslist positief moet dan
ook in het ANS-experiment de aanstel-
ling van een bedrijfsadviseur worden
beoordeeld. Deze figuur kan immers
trachten invloed uit te oefenen op de
arbeidsstructuur van de Organisatie.
Van cruciaal belang zal daarbij blijken
te zijn de mate waarin het GAS beslag
kan leggen op Pl-banen, dan wel de
grenzen tussen P- en S-banen zal weten
te doorbreken. Dit laatste is niet in eerste
instantie een taak voor het GAB.
Ondernemingsraden (nieuwe stijl)
gesteund door de vakbonden, dienen
met argusogen het investeringsbeleid
van ondernemingen te volgen. Een der-
gelijk grote betrokkenheid van de vak-
3)3. A. M. van Wezel,
De werkgelegenheidin
de bouwnijverheid in hei krachtenveld van
vraag en aanbod,
Amsterdam/Tilburg, 1974.
ESB 25-2-1976
211
Jack K. Fordyce en Raymond Weil: Handboek voor organisatie-ontwikkeling; me-
thoden voor het veranderen van organisaties door onderlinge samenwerking.
Samsom BV, Alphen aan den Rijn, 1975, 183 blz., f.27.
beweging op de problematiek van de
werkgelegenheid op meso-niveau kan
vruchtbaar werken op strategieën die
veelal op macro-niveau worden uitge-
stippeld. Ten slotte dient een systeem
van arbeidsmarktinformatie te worden
opgezet, waarbij niet alleen arbeids-
krachten, maar ook arbeidsposities
worden geteld 4). Op basis hiervan kan
een poging worden ondernomen de
dynamiek in deze arbeidsposities in
kaart te brengen.
Arbeidsmarktbeleid en onderwijsbeleid
Verruiming van primaire werkgelegen-heid lijkt mogelijk door typische beroeps-
opleidingen binnen het bedrijfsleven te
laten volgen. In het extra stimulerings-
programma 1976 heeft Boersma, om de
vakopleiding van jeugdigen in bedrijfs-
scholen veilig te stellen, dan ook terecht
extra subsidies uitgeloofd. In dit ver
–
band dient echter het initiatief van de
vier Hengelose metaalwerkgevers te
worden vermeld. Deze werkgevers willen
schoolverlaters een tweejarig leer-
contract aanbieden, gevolgd door een
arbeidscontract. Volgens de Industrie-
bond NVV een manier om het minimum-
jeugdloon te ontduiken, maar positiever
gesteld: een poging om schoolverlaters
voor te bereiden op een relatief zekere
Pl-baan. Het experiment dient dan ook
op dit effect te worden beoordeeld.
Daarnaast is het een poging de toe-
nemende discrepanties tussen wat ,,in de
praktijk” gevraagd wordt en de aan-
geboden theoretisché en algemene scho-
ling te overbruggen. Dit lijkt in ieder
geval een betere vorm van arbeids-
allocatie dan het opkioppen van de
functievereisten van banen met een
relatief eenvoudige structuur. Het laat-
ste leidt ertoe dat hooggeschoolden
onderbenut worden, met alle frustraties
vandien, maar ook dat de kloof tussen
hen en ongeschoolden steeds groter
wordt 5). Als we aannemen dat de laat-
sten alleen nog maar bruikbaar zijn voor
het allereenvoudigste werk, zien we dat
de humanisering van de arbeid op ver
–
schillende niveaus gaat optreden.
Optimale arbeidsallocatie wordt daar-
bij zonder meer een onmogelijke opgave.
Het niet op elkaar zijn afgestemd van
arbeidsmarkt- en onderwijsbeleid spreekt
duidelijk uit de
Contourennota
van
Van Kemenade. Terecht merkt Van
Marwijk Kooy 6) op: ,,Men moet zich af-
vragen of er niet ontschoold moet
worden: leren dat van middel tot doel is
geworden moet weer worden terug-
gebracht naar zijn oorspronkelijke
plaats: daar waar mensen het ergens voor
kunnen gebruiken”.
Het niet-inschatten van de ontwikke-
lingen op de arbeidsmarkt zal ool bin-
nen de deelmarkten van hooggeschool-
den geïnferioriseerde segmenten doen
ontstaan. Een voorbeeld kan men vin-
den bij de academici. Het pleidooi voor
verlaagde inschaling van deze groep kan
alleen dan soelaas bieden, wanneer niet
tevens de functie-inhoud en het carrière-
perspectief wordt aangetast. Zou dit wel
gebeuren, dan wordt werkloosheid bin-
nen de ene groep afgewenteld op de
werkgelegenheid van de andere groep.
Op dezelfde wijze wordt nu een rela-
tief hoog loonniveau afgewenteld op de
werkgelegenheid van anderen. Bewaking
van functie en functie-inhoud, meer nog
dan bewaking van inkomenspositie,
lijkt een primaire taak voor de vakbewe-
ging te worden. Daarbij komt dat het
goede streven naar spreiding van kennis
en macht pas effectief kan worden, in-
In het voorwoord van deze publikatie
staat onder meer, dat organisatie-ont-
wikkeling moet worden beschouwd als
een systematische poging om op lange
termijn de ,,cultuur” van een Organisa-
tie te verbeteren. Welnu, organisatie-
ontwikkeling is een vlag die in de prak-
tijk velerlei lading blijkt te dekken. Het
kan daarom geen kwaad om kennis te
nemen van gehanteerde methoden, te
meer omdat op dit terrein grote be-
hoefte bestaat aan een overdraagbare
systematiek.
Aangezien organisatie-ontwikkeling
niet uit de lucht komt vallen, besteden
de auteurs allereerst enige aandacht aan
wat zij noemen ,,de symptomatologie
van organisatorische ziekte en gezond-
heid”. Het eerste kan zich bijvoorbeeld uiten in onvoldoende betrokkenheid bij
de organisatiedoelstellingen, in overdre-
ven statusverhoudingen, in het onder de
tafel blijven liggen van conflicten, in
onvoldoende terugkoppelingsmogeljk-
heden gedurende het arbeidsproces e.d.
Organisatie-ontwikkeling wordt dan
opgevat als een manier om leiding te
geven aan verandering én als een ma-
nier om menselijke energie te oriënteren
op specifiek-gewenste resultaten. Dege-nen die een dergelijk ontwikkelingspro-
ces worden geacht te kunnen sturen zijn
de zogeheten procesadviseurs, die diag-
noses stellen, strategieën en tactieken
bepalen leidend tot gewenste verande-
ringen, relaties leggen, de voortgang
van het veranderingsproces bewaken en
zo meer. Een deskundig procesadviseur
dient dan te voldoen aan de v&gende
kwalificaties: diagnostische capacitei-
ten, sociaal-psychologische vaardigheid
diende gespreide kennis wordt ingebed in
arbeidsposities, die functioneren in een
systeem van gespreide (zo men wil ge-
democratiseerde) gezagsverhoudingen.
L. Faase
J. A. M. Heijke, L. H. Klaassen en C. J.
Offereins,
Naar een arbeidsmarktm ode!.
Zie
vooral hoofdstuk 7: ,,Naar een datasysteem
voor de arbeidsmarkt”.
Ivar Berg,
Education and jobs,
New York,
1970.
Liesbeth van Marwijk Kooy, Kanttekenin-
gen bij de Contourennota,
Beleid en Maat-
schappij.
januari 1976.
bij het doorbreken van impasses en het
onderbreken van herhalingen, mogelijk-
heid tot acceptatie en het persoonlijk
vermogen tot het verlenen van emoti-
onele steun en geruststelling. Vervolgens lichten de auteurs een en
ander toe aan de hand van een viertal
case-studies, te weten de reorganisatie
van een filiaalbedrijf, problematische
klantenrelaties van een ruimtevaartbe-
drjf, de ontwikkeling van een docen-
tenopleiding en ten slotte een verande-
ringsproject in een divisie van een tech-
nisch bedrijf.
Ten slotte wordt ruimschoots aan-
dacht besteed aan ontwikkelingsmetho-
den zoals confrontatiebijeenkomsten,
informatieverzamelingsmethoden, me-
thoden om het rendement van bijeen-
komsten te verhogen en methoden ge-
richt op de kwaliteitsverbetering van
relaties.
Het geheel overziende, meen ik op de
eerste plaats dat de Nederlandse titel
wel erg infiatoir is. De oorspronkelijke
titel luidt namelijk: ,,Managing with
people”. Alhoewel dat op zich zelf niet
zo’n levensgroot bezwaar is, moet in het
oog worden gehouden dat de verwach-
tingen ten aanzien van zoiets als organi-
satie-ontwikkeling veelal overtrokken
zijn. Het presenteren van een handboek
– wat het niet is – kan die tendens al-
leen maar versterken. Op de tweede
plaats acht ik het een bezwaar – maar
dat geldt ook voor veel andere publika-
ties op dit terrein – dat onvoldoende
onderscheid wordt gemaakt tussen ont-
wikkeling-als-verandecing en oitwikke-
ling-als-verbetering. Als we ervan uit-
gaan dat niet elke verandering een ver-
212
betering behoeft te zijn, dan is het aan-
duiden van organisatorische ziekte en
gezondheid een wat al te schematische
weergave van de werkelijkheid. Immers,
veel organisatie-ontwikkelingsprojecten
brengen belangentegenstellingen aan
het licht (denk aan reorganisaties annex
ontslagen), waarbij de partijen uiteenlo-
pende normen hanteren bij de vaststel-
ling 6f en voor wie er sprake is van ver-
andering, dan wel verbetering. Wat dat
betreft zij verwezen naar een uitste-
kende artikelenreeks van de hand van
L. U. de Sitter e.a. in het tijdschrift
Mens en onderneming
(jan./feb. 1974
e.v.) over sociotechniek, werkstructure-
ring, en organisatie-ontwikkeling, met
toepassingen op het terrein van de pro-
duktieplanning
Voor een eerste kennismaking dunkt
mij deze publikatie niet ongeschikt. Ten
einde de lezers die meer en beter willen
weten, op weg te helpen is aan het eind
een literatuurlijst opgenomen. Persoon-
lijk vind ik de Addison-Wesley-reeks
over organisatie-ontwikkeling aanbeve-
lenswaardig.
H. J. van de Braak
Belastingwetten.
Kluwer, Deventer,
1975,
zesde herziene druk, 409 blz.,
f. 17,50.
Deze uitgave, verschenen als deel 3 in
de serie Kluwers Wetboeken en Wetten,
is bestemd voor een ieder die met belas-
tingen te maken heeft. Onderwerpen,
die aan de orde, komen, zijn onder
meer: inkomsten-, vermogens-, ven-
nootschaps-, omzet-, loonbelasting. Bij
het samenstellen van deze tekstuitgave
is gebruik gemaakt van de losbladige
wettenbundel die onder de naam ,,Fis-
cale Wetten” door Fed en Kluwer wor-
den uitgegeven.
Econom isch of
bedrijfskundig medewerker.
De ABN vraagt voor de
afdeling Planning en Economisch
Onderzoek van het hoofdkantoor
(ten behoeve van de sectie
Planning) een (bedrijf s)economisch
of bedrijfskundig medewerker.
Leef tijd tot ±
35
jaar.
Deze functionaris zal worden
belast met
– het assisteren van een of meer
bedrijfsonderdelen bij het
opstellen van situatie-analyses
en prognoses ten behoeve van
de planning van hun activiteiten;
– het coördineren en commen-
tariëren van de door de
bedrijfsonderdelen vervaardigde
plannen;
– het volgen en analyseren van de
realisatie daarvan.
Over een en ander dient
periodiek rapport te worden
uitgebracht aan de Raad van
Bestuur ter voorbereiding en
ondersteuning van het door deze
te voeren beleid.
Kandidaten voor deze functie
moeten beschikken over een:
– academische opleiding,
bijv. (bedrijfs)economie,
bedrijfskunde, business
administration (MBA);
– praktische analytische instelling;
– goede contactuele eigen-
schappen;
– behoorlijke dosis doorzettings-
vermogen.
Enige ervaring met soortgelijke
werkzaamheden strekt tot
aanbeveling.
Schriftelijke sollicitaties,
vergezeld van een curriculum vitae,
kunnen gericht worden aan
de heer Mr. A. H. J. Nord,
Directoraat Personeel,
Vijzelstraat 20, Amsterdam.
ABN
IUgemene Bank Nederland.
ESB 25-2-1976
213
De Nederlandsche Bank NV
te Amsterdam vraagt voor haar afdelingen Internationale zaken
en Studiedienst een
economist*
met goede kennis van de macro-economie en, bij voorkeur,
van kwantitatieve methoden.
De werkzaamheden hebben betrekking op:
• het analyseren van de monetaire en de algemene economische
ontwikkeling
• andere taken die voor het beleid van de Bank van belang zijn.
Leeftijd niet hoger dan 35 jaar.
‘
Schriftelijke sollicitatie onder opgave van leeftijd, opleiding,
ervaring enz. te richten aan De Nederlandsche Bank N.V.,
afdeling Personeelzaken-uitvoering, Postbus 98, Amsterdam-C.
J
* Zij die verwachten hun studie binnenkort te voltooien,
kunnen eveneens reflecteren.
Als voorbereiding op de
Struktuü rnota:
selektieve
groei
Een rapport van de
PP R-Stu d iesti c ht ing,
80 blz., nov. ’75.
Met o.a. een bedrijfstakgewijze
analyse en een bespreking van
de overheidsinstrumenten.
Ministerieel goed ontvangen.
Te bestellen via postgiro 2144633 t.n.v. de
Penningmeester v.d. PPR-Studiestichting, Marius Bauerstraat 185, Amsterdam, of telefonisch:
020-226018 (ook voor nadere informatie)
Prijs
/ 7,— +
t
1,30
porto.
(onder vermelding van ESG).
PRAKTISCHE TOEPASSING
INDUSTRIËLE MARKETING
Dit is het centrale thema in onze 8 daagse
leergang
INDUSTRIËLE MARKETING
Ervaren marketing- en organisatie-adviseurs
behandelen marketing knelpunten in handel en
industrie.
Bestemd voor commerciële, technische en financieel-economische beleidsfunctionarissen.
De Voorjaarsleergang wordt gehouden op
15, 16,17, 18.29,30,31 maart en 1 april in
Hotel Huis ter Duin, Noordwijk aan Zee.
Uitgebreide cursusbrochure op aanvraag bij:
hosboom
+hegeoer
de Lairessestraat 111-115 – Amsterdam – Tel. 020-736666
214