ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
3 SEPTEMBER
1975
STICHTING HET NEDERLANDS
60e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 3017
Straf op succes
Het Nederlandse aardgas bezorgt velen hoofdbrekens.
Deze schone energiebron heeft er weliswaar mede voor ge-
zorgd dat Nederland met succes de energiecrisis kon door
–
staan en dat de overheid over vele financiële middelen kon be-
schikken, maar gaf toch aanleiding tot het verwijt dat de rege-
ring de energiereserves slecht beheert. In zijn rede voor de
Brabant-Zeeuwse Werkgeversvereniging op 21 augustus ji.
wakkerde minister Lubbers dit verwijt n.b. aan. ik zal de
redenering van de minister kort samenvatten.
Door de grote aardgasvoorraad is Nederland een netto-
exporteur van energie geworden. D.w.z., het voert meet
energie uit dan in. Hierdoor heeft Nederland de beschikking
gekregen over koopkracht die, omdat ze niet vollédig
werd geëffectueerd, leidde tot overschotten op de lopende
rekening van de betalingsbalans. Zo kreeg Nederland een sterke externe positie. Door de flexibele wisselmarkt kon
de gulden in waarde stijgen. Een opgewaardeerde gulden
verslechtert echter de Nederlandse concurrentiepositie,
waardoor de export wordt afgeremd. ,,Niet de nominale
ontwikkeling van onze loonkosten in guldens op zichzelf,
maar deze ontwikkeling in relatie met de positie van de gul-
den heeft onze positie verslechterd”, sprak de minister in
niet zo fraai Nederlands.
Het aardgas heeft echter meer nadelige gevolgen, aldus de
minister. Zoals reeds gezegd, vergroot het de koopkracht
van de bevolking, terwijl het de economische bedrijvigheid beperkt. Het bedrijfsleven kwam voor hoge kosten te staan,
die het slechts kon ontlopen door ,,het gewicht van haar
investeringen meer naar het buitenland te schuiven”, zei
Drs. Lubbers in weer niet zo fraai Nederlands. Hij vervolgde
met ,,Nationaal gezien transformeren wij zo aardgaskapi-
taal naar rendabele bezittingen in het buitenland. Een
bedenkelijke ontwikkeling”.
Ik vind dit soort van redeneringen gevaarlijk. Zij zijn
alleen relevant onder de z.g. ceteris-paribus-clausule, maar
daardoor volstrekt zinloos. Minister Lubbers bedreef een
enge partiële analyse, die tot de conclusie leidt dat het
aardgas eerder nadelig dan voordelig voor de nationale
economie is. Met deze laatste zin doe ik de minister evenwel
enig onrecht aan. Hij trekt deze conclusie niet. Hij beweert
dat de werkelijkheid complexer is omdat de aardgasopbreng-
sten vele financieringsproblemen hebben opgelost. Niettemin
heeft hij met zijn uitspraken heel wat misverstanden opge-
roepen. Hoe komt dat?
Zoals gezegd, is deze partiële analyse zinloos. We kunnen
alleen een goed inzicht in de gevolgen van de exploitatie
van het aardgas op de Nederlandse economie krijgen met
behulp van macro-economische modellen. Het is bepaald niet
onmogelijk dat zo’n model uitwijst, dat het aardgas per
saldo de Nederlandse economie versterkt, ook al verslech-
tert het in eerste instantie de concurrentiepositie. Trouwens,
er zijn ook nu bedrijven die economisch gezien zeer goed
functioneren: minister Lubbers noemde de chemische sector en de veredelingsindustrie. Dat neemt niet weg – en minister
Lubbers wijst daar terecht op – dat de Nederlandse econo-
mie met ernstige structurele problemen kampt. Het Neder-
landse aardgas zou ons nu in staat moeten stellen een periode
van slechter wordende concurrentiepositie te doorstaan.
Maar zomin de overheid als het bedrijfsleven blijken erin te slagen, de baten van de voordelige energiepositie voldoende
te benutten. Deze opmerking mag Drs. Lubbers in zijn eigen
zak steken: hij is tenslotte minister van Economische Zaken.
Wat mag de oorzaak ervan zijn dat iemand dergelijke
partiële opmerkingen over het aardgas maakt? Geen mens
zal het in zijn hoofd halen, van een bepaald veel winst
makend bedrijf te zeggen dat het de Nederlandse concurren-
tiepositie verslechtert en daardoor de economie voor
ernstige problemen plaatst. Ik vermoed dat de oorzaak ligt
in het feit dat de aardgasbaten vnl. worden benut voor de
financiering van overheidsuitgaven, en niet een bestemming
krijgen die de economische structuur helpt verbeteren. Aan
overheidsbestedingen worden kennelijk stringentere
maatstaven aangelegd dan aan particuliere bestedingen.
Dat feit zal ook de oorzaak ervan zijn dat herhaaldelijk
de macro-economische misvatting opdoemt, dat de regering
door haar aardgasbeleid aan potverteren zou doen. In plaats van de aardgasbaten te bestemmen voor energie-analyse en
-investeringen, zo zegt men dan, financiert ze er de begro-
tingstekorten mee. Niemand kan echter op economische
gronden beweren dat de aardgasbaten in de energiesector
moeten worden gestopt. Van Philips wordt toch ook niet
verlangd dat hij de opbrengst van zijn gloeilampen uit-
sluitend in de gloeilampensector investeert. Bovendien, wat
zou ertegen zijn dat de overheid de energie-investeringen
financiert uit een verhoging van de inkomstenbelasting. De
bron waaruit die investeringen worden gefinancierd, is niet
belangrijk. Bovendien wordt bij deze misvatting vergeten
dat energie-investeringen bij afwezigheid van aardgas
urgenter zijn dan bij aanwezigheid ervan.
De aardgassector moet als een normale economische sec-
tor worden beschouwd. Partiële analyses als die van
minister Lubbers leiden er te gemakkelijk toe dat er een
straf op succes wordt gesteld.
L.
Hoffman
837
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEF
Drs. L. Hoffman:
Straf op succes ………………………………………..
Column
CDU versus CDA,
door Drs. P. A. de Ruiter ………………..
Prof Dr. W. A. A. M. de Roos:
Naar een integratie van economie en sociologie
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
837
Redactie
Corn missie van redactie: H. C. Bo.v,
R. hierna. L. H. Klaassen, H. W. La,nhers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
A. de Wij.
Redacteur-secretaris: L. Ho/jinan.
Redactie-mede iierkster: Mej. J. Koenen.
839
840
Drs. J. M. Verhoeff
De spoorwegtarieven. De politieke grondslag en de bevordering van het
openbaar vervoer ………………………………………
845
Notitie
Telefoon,
door Drs. L. Hoffman ………………………….847
Drs. P. J. Eijge/shoven en Drs. C. .G. M. Sterks:
Openbare financiën en natuurlijke hulpbronnen. Verslag van het dertig-
ste congres van het International Institute of Public Finance …….
849
Bedrijfseconomie
Beslissingsprocedures van de produktie. Systeem Dynamica als hulp-
middel bij het opstellen van aggregaatplannen voor de produktie (1),
door
Drs. J. Joele ………………………………………….852
Europa-bladwijzer
Terugkeer van Frankrijk in de slang,
door Europa Instituut Leiden .. 854
Boekennieuws
A. B. Atkinson: The economics of inequality,
door Prof Dr. J. Pen … 856
Model en mogelijkheid,
door Prof Dr. Th. van de Klundert …….857
L. H. Klaassen enJ. H.P. Paelinck: Integration of socio-economic and
physical planning,
door Dr. P. Nijkamp ……………………..858
Mededeling
…………………………………………….
858
Wist u dqi er in Nederland maar één weekblad is dat objec-
tieve informatie verschaft over actuele economische aan ge-
legenheden? Nee?!, dan moet u gauw onderstaande bon in-
vullen.
Hierbij geef ik mij op vooreen abonnement op Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
sTRAAT’ …………………………………………………..
PLAATS
.
……………………………………………………
Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum: ………………………………………………
Ongefrankeerd opzenden aan: ESB, Antwoordnummer
2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdani-3016: kopij voor de redactie:
posthu.v 4224.
Tel. (010) 14 55 11. toestel 3701.
Bij adres ii’ijziging s. v.p. steeds adreshanclje
meesturen.
kopij voor de redactie:
in tsi’eevoud,
getipt, dubbele regela/oand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 109.20 per kalenderjaar
(incl. 4% BTW): studentenf 67,60
(incl. 4% BTW), franco per past voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3.-
(‘mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Econo,nisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en numnser van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange’Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
4
rbeidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hematiseh-Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
838
P. A. de Rui:er
CDU
versus CDA
Het al dan niet tot stand komen van
het CDA heeft meet dan alleen maar
een partijpolitieke dimensie. De geboor-
te van één christendemocratische partij
kan belangrijke gevolgen hebben voor de
politieke kleur en samenstelling van de
regering die optreedt na het yerscheiden
van het kabinet=Den uyl, en dus voor
de toekomst van ons land. Het is daarom
ook voor politiek andersdenkenden.zin-
vol om even stil te staan bij het CDA-
congres van zaterdag .23 augustus jI.
Het grote geschilpunt op dat con-
gres, het evangelie als uitgangspunt
voor het persoonlijk politiek handelen,
zegt op zich natuurlijk weinig over de
praktisch-politieke opstelling. Niet zo
verwonderlijk daarom dat AR-fractie-
voorzitter Aantjes ook de nodige
adhesie-betuigingen voor zijn congres-
rede heeft ontvangen uit CHU-kring
Met name binnen de Beernink-vleugel
heersen daar immers dezelfde princi-
piële bezwaren tegen de formulering
van de evangelische grondslag van het
CDA. Op dit punt spreekt Aantjes dus
duidelijk een deel van het kiezerspoten-
tieel van de CHU aan. En dat alleen al
zal voldoende reden zijn voor toe-
nemende weerstand tegen die CDA-
grondslag in CHU-kring.
Wat betreft de praktisch-politieke
gezindheid valt er echter geen lijn
Aantjes-Beernink te onderscheiden. In-
tegendeel, ook- zijn congresrede leert
dat de eerste meer programmatische
verwantschap heeft met mensen als De
Zéeuw e.d., die een voorüitstrevende,
met de Partij van •de Arbeid samen-
werkende, open partij willen, die links
van het centrum van het politieke spec-
trum opereert. Aantjes’ geïnspireerd be-
toog appelleert duidelijk aan de ëhristen-
radicale traditie in het confessionele
kamp en verschaft nieuw elan aan deze
vooruitstrevende krachten. Zo bezien
penetreert hij dus op de ,,kiezersmarkt”
van KVP, PPR en vele politieke daklo-
zen links van het midden. Zijn rede is
,
daarom meer dan alleen maar een ge-
engageerde, bewogen en principiële ver-
handeling over uitgangspunt én praktijk
van politiek handelen. Zij is ook een
weergaloos knap politiek bindmiddel
van evangelische ,,preciezen” en politiek
vooruitstrevenden, binnen en buiten
zijn eigen partij. Het hoeft overigens,
geen betoog dat zijn – lange tijd wan-
kele – positie binnen de ARP hiermee
tevens flink is versterkt, zeker na Bies-
heuvels commentaar op Aantjes ,,loop-
gravenoorlog tegen het CDA”. Een on-
verstandig commentaar, zeker voor ie-
mand die nog enig politiek gezag wil
hebben, althans in eigen kring.
Biesheuvels reactie is niettemin wel
begrijpelijk. Evenals vele andere confes-
sionele voorstanders van hernieuwde
samenwerking met de VVD zal hij be-
grepen hebben dat de kansen . hierop
na het CDA-congres, juist als gevolg
van het verzet van Aantjes c.s., aan-
merkelijk geringer zijn geworden.. Deze,
zo nadrukkelijk op het congres aan-
wezige, ,,restaurateurs” zien hun pogin-
gen om tot een middenpartij te komen
met een uiterst vaag programma (ge-
tuige althans het rapport van de CDA-
programcomrnissie) gedwarsboomd
door de overgrote meerderheid van de
ARP, die een program wil hebben dat
duidelijkheid verschaft, zowel wat
evangelische basis als wat program-
inhoud betreft. CDU versus CDA, zou
je kunnen zeggen.
Dat de drie partijen het alsnog eens
zullen worden is echter niet uitgesloten.
Of dat v66r de verkiezingen van 1977
één CDA, compleet met één gezamen-
lijke kandidatenlijst, zal opleveren is
echter hoogst onwaarschijnlijk. Het be-
bereiken van overeenstemming tussen
drie partijen langs de weg van onder-
handeling over de principiële grond-
slagen is een moeizaam proces. Men zal
dan allicht naar andere wegenuitzien.
Zo’n andere weg is natuurlijk die
van het alledaagse politieke handwerk,
de parlementaire amenwerking tussen
de drie confessionele partijen. Slaagt
men erin deze reeds bestaande, zij het
nog zeerbroze, vorm,van samenwerking
meer reliëf te geven, dan is de kans
groot dat via deze weg het CDA er toch
vrij snel komt. Voorstanders daarvan
zullen dus proberen parlementaire
momenten te scheppen waarop die
samenwerking extra aandacht zal kun-
nen krijgen.
Zo’n moment doet zich binnenkort
weer voor, namelijk begin oktober tij-
dens de algemene en financiële beschou-
wingen over Troonrede en Miljoenen-
nota. Dat moment is mede daarom zo
belangrijk omdat naar veler gevoelen
de regering, indien zij deze discussie
overleeft, waarschijnlijk ook de eind-
streep, d.w.z. de verkiezingen van 1977,
zal halen. Maar dan wordt ook vrijwel
zeker het beleid van deze regering tot
inzet van de verkiezingen en stijgen de
kansen op continuering van de huidige
regeringscombinatie, indien zij goed
uit de (stem)bus komt.
Een ander gegeven is dat – naar ver-
luidt – de onlwerpbegroting voor 1976
op de nodige weerstanden stuit binnen
dé confessionele kamerfracties. Brengt
• men deze twee gegevens, met elkaar in
verband dan is de conclusie snel getrok-
ken: het CDA â’la Steenkamp, Schmel-
zer en Udink (zeg dus maar: CDU) zou
dit najaar toch geboren kunnen worden,
namelijk als praktisch-politiek uitvloei-
sel van een parlementaire actie tegën de
uitgâven- en belastingplannen van de
regering welke op een meerderheid kan
rekenen. Dt te voorkomen -zal veel
stuurmanskunst vereisen: van de pro-
gressieve partijen, van het échte CDA..
ESB 3-9-1975
‘ ‘
–
.
•
839
Naar een integratie
van economie en sociologie
PROF. DR. W. A. A. M. DE ROOS
Naar aanleiding van het symposium over
Economics and sociology. iowards an integra-
tion”, dat de Faculteit der Economische Weten-
schappen van de Rijksuniversiteit te Groningen
op 9 en 10 september a.s. organiseert, schreef
Prof Dr. W. A. A. M. de Roos, hoogleraar eco-
nomie aan de Faculteit der Sociale Wetenschap-
pen aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, het
volgende artikel. Dit artikel kan worden be-
schouwd als een overzichtsartikel over de inte-
gratie van de economie en de sociologie. Aan de
hand van de literatuur legt Prof De Roos uit
hoe en waarom die integratie plaatsvindt. Daar-
toe gaat hij in op de verschillen tussen beide
wetenschappen en besteedt hij speciale aandacht
aan de alternatieve, anti-orthodoxe, stromingen
binnen de economie die een aanzet tot de inte-
gratie geven: de z.g. institutionele economie en
de politieke economie.
Is orthodox economics asking the ,,really important
questions” and is it seeking to answer these questions within a sufficiently comprehensive and evolutionary
context?
R. A. Gordon
De Faculteit der Economische Wetenschappen van de
universiteit van Groningen heeft 9 en 10 september a.s. een
symposium georganiseerd met als thema ,,Economics and
sociology: towards an integration”. Tot de inleiders *) beho-
ren de Amerikaanse economisch socioloog N. J. Smelser, de
institutionele economen Kapp en Gruchy, terwijl de Gro-
ningse universiteit wordt vertegenwoordigd door de hoog-leraar Gadourek en T. Huppes. De laatste mag worden be-
schouwd als de auctor van dit symposium.
Wanneer een economische faculteit ertoe overgaat een
symposium als het onderhavige te organiseren, mag worden geconstateerd dat de ,,curieuze schuwheid tussen au fond zo
zeer verwante wetenschappen”, waarover Van Doorn vijf-tien jaar geleden met betrekking tot de economie en socio-
logie nog sprak 1), wel is overwonnen. Er zijn nog andere
verschijnselen die daarop wijzen. Niet alleen in Groningen,
ook in andere economische faculteiten kent men thans een
leerstoel sociologie en in alle faculteiten der sociale weten-
schappen een leerstoel economie. Deze institutioneel-orga-
nisatorische vormgeving wijst nog niet op een nauwe onder
–
linge samenwerking tussen beide wetenschappen, maar de
werderzijdse erkenning moet er toch wél aan ten grondslag
liggen. Hoe moeizaam die tot stand kwam, met name aan de
kant van de economen, kan men nog nagaan in de recente
geschiedenis van de Nederlandse Economische Hogeschool,
zoals door P. W. Klein beschreven 2). De inmiddels betere
verstandhouding tussen beide disciplines kan verder blijken
uit de aanwezigheid van twee sociologen onder de vijf pread-viseurs voor de vergadering van de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde in december van dit jaar over het werkgele-genheidsvraagstuk. Tenslotte mag nog worden gewezen op
de gastvrijheid die permanent in dit economisten-weekblad aan sociologen wordt geboden.
De compartimentalisering van het universitaire leven en
de verbrokkeling van de problemen waarmee de maatschap-
pijwetenschappen zich bezighouden roepen tegenkrachten
op. Zij kunnen zekerheid brengen over geabstraheerde frag-
menten, maar de totaal-visie op sociale structuren en sociale
processen wordt er nauwelijks door verrijkt. De politieke
machteloosheid tegenover omvangrijke sociale problemen
van vandaag wordt wel verklaard met de gebrekkigheid van
het inzicht in het totaal van de economische, politieke en
culturele werkelijkheid. Wat we niet begrijpen, hebben we
niet onder controle. Wanneer we de belangrijkste waarden,
krachten en structuren in ons bestaan niet doorzien, zullen
die ons leven gaan overheersen en het onmogelijk maken
voorgestane veranderingen te realiseren.
De gespecialiseerde wetenschapsbeoefening die de tech-
nische facetten en middelen centraal stelt, komt steeds meer
onder kritiek te staan. Zij loopt het gevaar de echte proble-
men, doelen en waarden te veronachtzamen ten bate van
technieken, methoden en hulpmiddelen. De wetenschap mag
niet in een gesloten verhullende cirkelgang terechtkomen.
Zij moet een open, creatief ontdekkingsproces blijven waar-
in echte problemen en zaken die voor de mens van werkelijk
belang zijn aan de orde komen.
Integratie
Integratie van economie en sociologie betekent een verbin-
ding van beide disciplines. Deze verbinding kan hecht zijn,
maar het streven naar integratie kan ook minder hechte ver-
binding beogen.
In een studie over economie en integratie van sociale
wetenschappen beziet Fleischmann de integratie van weten-
schappen vanuit vier onderscheiden gezichtspunten 3). Men
kan de afzonderlijke wetenschappen beschouwen als sociaal
* Voor het schrijven van dit artikel had ik nog niet de beschikking over de ,,preliminary reports” die voorafgaand aan het symposium
zonden worden verspreid.
J. A. A. van Doorn,
Arbeidsmarkt en arbeidsbesiel. Brugpijlers
tussen economie en sociologie,
(oratie), Assen, 1961, blz. 16.
P. W. Klein,
De Nederlandse Economische Hogeschool. Hoge-
school voor Maatschappijwezenschappen 1963-1973,
Rotterdam,
1974. Blz. 5 e.v.
G. Fleischmann,
Na:ionalökonomie und sozialwissenschafiliche
!ntegrazion,
Tübingen, 1966, blz. 30 e.v.
840
instituut, als complex van problemen, als complex van on-
derzoektechnieken en als een complex van uitspraken over
de werkelijkheid. In de wetenschap als sociaal instituut
wordt van personen verwacht dat zij samenwerken bij het te-
gemoet treden van bepaalde opgaven. De wetenschap als
complex van problemen omvat in het geval van de empiri-
sche wetenschappen een geheel van vragen die de betreffende
wetenschap tot de werkelijkheid richt. De wetenschap als
complex van onderzoektechnieken betreft de hulpmiddelen
waarmee wordt getracht de problemen van de wetenschap
op te lossen. Bij wetenschap als een complex van uitspraken
over de werkelijkheid gaat het om de oplossingen die voor de gestelde problemen zijn aangedragen en die vooralsnog
de toets der kritiek en de toets van het empirisch onderzoek hebben doorstaan.
Er is sprake van integratie op het institutionele vlak wan-
neer verschillende sociale wetenschappen in een faculteit zijn
ondergebracht en onderling zijn afgestemd binnen een be-
paald studieprogram. Tevens wanneer in een onderzoek-
instituut verschillende disciplines zijn bijeengebracht. Zowel
van het een als het ander zijn vele voorbeelden aan te wijzen.
Op het terrein van de problemen is integratie mogelijk
door vragen die kenmerkend zijn voor een bepaalde discipli-
ne ook in een andere discipline te stellen. Fleischmann haalt
als voorbeeld Schumpeter aan die bij een onderzoek naar het
functioneren van de kapitalistische markteconomie de socio-
logische vraag stelt naar de sociale (te onderscheiden van de
economische) stabiliteit van het instituut kapitalistische
onderneming.
Met betrekking tot de onderzoektechnieken vindt inte-
gratie plaats wanneer bepaalde methoden die in een vakdis-
cipline werden ontwikkeld en verfijnd ook in andere weten-
schappen worden aangewend. Interview- en steekproef-
technieken werden vooral ontwikkeld in het sociologisch en
sociaal-psychologisch onderzoek, maar werden daarna ook
in de economische research toegepast. Op het symposium
van 9 en 10 september a.s. zal Gadourek in het bijzonder
spreken over convergentie en diversificatie in onderzoekme-
thodes van economie en sociologie.
Wanneer over integratie van economie en sociologie
wordt gesproken zal de aandacht overwegend uitgaan naar
het vierde gezichtspunt waaronder de integratie kan worden
bezien: de integratie van de wetenschappen in hun uitspra-
ken over de werkelijkheid 4). Gezien het program van het
Gronings symposium zal daar de vraag wat de betekenis kan
zijn van de resultaten van de sociologisch onderzoek voor de
economische wetenschap centrale aandacht krijgen.
Sociologische theorieën kunnen bijdragen tot verhel-
dering van economische theorieën. Het empirische gehalte
van de theorie neemt toe en er wordt een meer adequate ver-
klaring van de werkelijkheid bereikt, aldus Fleischmann.
Radicaler dan Fleischmann stelt Hans Albert zich op wan-
neer de relatie economie-sociologie aan de orde is. Alle po-
gingen in het verleden om theoretische greep te krijgen op
de economische werkelijkheid acht hij inadequaat. Hij vindt
het onvoldoende om een suppiement op het economisch
denken aan te brengen door er fragmentarische theses van
de andere sociale wetenschappen aan toe te voegen. Hij acht
eerder een eenvoudige verandering van perspectief nodig,
een revisie van de fundamenteel economische benadering.
Hij wil een zo ingrijpende verandering dat radicaal wordt af-
gerekend met het onderscheid tussen economische, politieke en sociologische gezichtspunten
5).
Orthodoxe economie
De ,,scope” van de gangbare economische wetenschap is
te beperkt. Men leert het economisch proces niet verstaan
in zijn historische, sociale, politieke en culturele context.
Economische wetmatigheden worden geformuleerd in een
psychologisch, sociologisch en politiek vacuüm, zonder his-
torisch perspectief. Marktrelatïes, die in het economisch
denken centraal staan, worden bezien als een betrekkelijk
autonoom deel van het maatschappelijke leven. Dat deel
wordt niet alleen geïsoleerd van andere delen bestudeerd,
maar er wordt ook nauwelijks rekening gehouden met fac-
toren die overigens in het algemeen bij de verklaring van so-
ciaal gedrag worden betrokken. De motivaties, attitudes en
waarde-oriëntaties van individuen schijnen van weinig be-
lang te zijn, evenmin als de groepen die op de markt optre-den en de interne structuren daarvan.
Kern van het gangbare economische denken is de neoklas-
sieke theorie. Deze vindt zijn oorsprong in het werk van
Adam Smith en de andere economen van de Engelse klas-
sieke school. Aan het eind van de 19e eeuw werd een synthe-
se tot stand gebracht met de marginale analyse van de
Oostenrijkse grensnutschool en enkele Amerikaanse econo-
misten en werd voortaan gesproken van de neoklassieke the-
orie. Deze theorie is voortdurend verbeterd en verfijnd, maar
de centrale substantie ervan is dezelfde gebleven. De essen-
tie is dat individuele economische subjecten, door hun inko-men te besteden dat zij voornamelijk met hun eigen produk-
tieve prestaties hebben verdiend, uitdrukking geven aan hun
behoeften door de manier waarop ze dit inkomen verdelen
over de goederen en diensten die op de markt beschikbaar
zijn. Volgens de grensnuttheorie zullen zij hun inkomen zo
verdelen dat de bevrediging, ontleend aan de laatste uitgege-
ven geldeenheid, voor een bepaald doel gelijk is aan die van
de laatst uitgegeven geldeenheid voor een ander doel. Dan is
de behoeftenbevrediging gemaximaliseerd. Via de markt
wordt de producent geconfronteerd met de wensen van de
consumenten. De producent is in de neoklassieke theorie uit-
sluitend gemotiveerd door winstverwachtingen. Stijgende
en dalende behoeften bij consumenten komen via het markt-
mechanisme tot uiting in de hoogte van de prijzen. Voor de
producent zijn prijswijzigingen signalen om met de produktie
uit te breiden of in te krimpen, voor nieuwe producenten om
al of niet aan het produktieproces te gaan deelnemen. Aldus
zorgen zij ervoor dat de produktie in overeenstemming is
met de wensen van de consument. Wanneer door technische
verbeteringen de produktiekosten en daarmee de prijzen ver-
anderen, zal de consument zijn bestedingspatroon herzien
om opnieuw tot een maximale behoeftenbevrediging te
komen. Zo wordt in de neoklassieke theorie het produktie-
systeem bepaald door de wil van de consumenten. Het indi-
vidu is de uiteindelijke autoriteit als het gaat om de vraag
wat er geproduceerd zal worden.
De neoklassieke conceptie is te typeren als utilitaristisch
en rationalistisch. Het rationeel valculerend economisch
subject maximaliseert de eigen behoeftenbevrediging, maar
dank zij een atomistische maatschappijstructuur wordt daar-
bij niemand benadeeld.
Het onbeperkt streven naar de beschikking over goederen
en comfort is een van de uitgangspunten van de gangbare
economische wetenschap. Men houdt geen rekening met de
ethische natuur van de mens. Mensen worden veronder-
steld maximaliserende automaten te zijn die mechanisch
reageren in een institutioneel vacuüm. Uit de onderzoekre-
sultaten van andere sociale wetenschappen is echter bekend
dat menselijke beslissingen en handelingen ook van andere
factoren afhankelijk zijn en van de sociale context waarin
een beslissing wordt genomen. Er is een hoeveelheid re-
search, aldus Hans Albert, die de betekenis van het aspira-
tieniveau op een bepaald moment, van de sociale normen en
hun institutionalisering en internalisering, van referentie-
groepen en van andere factoren voor het handelen van de
leden van de samenleving aantoont. ,,Es ist ausserordentlich
Ook Fleischmann heeft zich in zijn genoemde boek beperkt tot dit
aspect van de integratie.
H. Albert,
Markisoziologie und Enischeidungsiogik. Okonorni-
sche Probleme in soziologischer Perspective,
Berlijn, 1967, blz. 500.
ESB 3-9-1975
841
unwahrscheinlich, dass alle diese Ergebnisse ausgerechnet
für das Verhalten von Personen im wirtschaftlichen Bereich
der Geseilschaft ohne Bedeutung sind” 6).
Een waarschijnlijk nog fundamenteler kritiek op de ortho-
doxe economie is mogelijk door te wijzen op haar gering in-
formatief gehalte, haar beperkte empirische inhoud. ,,Die
Immunisierung gegen den Einfluss sogenanter ausseröko-
nomischer Faktoren führt zur Immunisierung gegen die Er-
fahrung überhaupt” 7). Vaak worden in het neoklassieke
denken uitspraken en modellen immuun gemaakt voor empi-
rische gegevens. Een veel gebruikt middel om uitspraken af
te schermen tegen de mogelijkheid die uitspraken door empi-
rische toetsing te weerleggen is de ceteris-paribus-clausule.
Wanneer deze clausule niet empirisch kan worden geïnter-
preteerd 8), onthoudt zij iedere empirische inhoud aan de be-
treffende uitspraak. Een uitkomst die afwijkt van de voor-
spelling kan men dan altijd toeschrijven aan het niet vervuld
zijn van de voorwaarden. De ceteris-paribus-clausule bevat
voor de betreffende uitspraak een onbeperkt alibi en leidt in
het uiterste geval tot een volstrekte tautologie.
Beoefenaren van de economische wetenschap hebben
steeds een goede training ontvangen in deductieve analyse,
minder in empirisch onderzoek, al heeft de ontwikkeling van
de econometrie hierin uiteraard wel verandering gebracht.
De disciplinaire matrix of wel het paradigma van de neo-
klassieke economie mag zijn betekenis hebben gehad voor
een meer stationaire, harmonische samenleving in het verle-
den waar geproduceerde goederen evident schaars waren en
economische machtsverhoudingen minder ongelijk, thans
voldoet het paradigma niet meer voor de verklaring van gro-
te delen van het economisch leven. Het zal eerder onze aan-
dacht afleiden van economische conflicten, machtsverhou-
dingen, welvaartsverschillen op mondiaal niveau en grenzen
aan de economische groei. ,,It is a formula for a quiet non-
controversial life”, aldus Galbraith, heterodox en sceptisch
ten aanzien van de neoklassieke economie als altijd, echter:
,,The link between doctrine and reality cannot be stretched
too far” 9).
Economie en sociologie
Naarmate de empirische inhoud van economische theorie-
en toeneemt, d.w.z. in hogere mate falsifieerbare veronder-
stellingen omtrent het gedrag van economische subjecten be-
vat, zullen de verbindingen met sociologie en psychologie
wellicht worden uitgebreid, is de verwachting van Klant 10).
Wat kan de sociologie voor de economie betekenen? Van
volledige integratie van beide wetenschappen kan volgens velen geen sprake zijn, daar de sociologie een minder ont-
wikkelde, minder hechte vakdiscipline zou zijn dan de eco-
nomie. De sociologie heeft geen hard centraal theoretisch
probleem als de economie, die zich bezighoudt met het op-
heffen van schaarsteverhoudingen. Er is een verschil in con-
vergentie, constateert Laeyendecker II), binnen de econo-
mische wetenschap en de sociologie. De sociologie kent
vooralsnog vele paradigmata.
Volgens Von Kempski 12) is het triviaal in het algemeen aan de socioloog te vragen of hij aan het werk van de eco-
noom kan bijdragen. Natuurlijk heeft hij heel wat te vertel-
len. Het is daarentegen interessant de socioloog te vragen
naar zijn bijdrage voor de oplossing van een bepaald pro-
bleem of voor de verklaring van een bepaald verschijnsel. Zo
zijn duidelijke bijdragen van de zijde van de sociologie ge-
wenst en vaak ook reeds aanwijsbaar voor de verheldering
van de theorie van het consumentengedrag, de theorie van
de inflatie en de theorie van de economische ontwikkeling.
Tot het inzicht in de sociaal geconditioneerde gedragingen van de consument is belangrijk bijgedragen door Duesenber-
ry. Duesenberry onderzocht het demonstratie-effect: iemands
bestedingen ondervinden impulsen van de confrontatie met
andermans kwalitatief beter goederen. Vooral nu in onze
welvarende samenleving urgente behoeften veelal zijn bevre-
digd, zijn er velerlei factoren die het consumptiegedrag bern-
vloeden. Sociologisch onderzoek hiernaar lijkt erg rele-
vant 13). Het consumentengedrag biedt vele illustraties er-
van hoe men in de economische realiteit te maken heeft met
sociologische categorieën als sociale stratificatie, sociale at-
titudes en statussymboliek.
Eveneens vraagt het hoogst actuele infiatieproces erom
dat sociologische variabelen worden betrokken in de analy-
se van wat lange tijd is beschouwd als een materie die uitslui-
tend economisten aangaat. Huppes heeft gewezen op het
verband tussen het inflatieverschijnsel en het onzekere
normbesef. Er zou een duidelijk verband zijn tussen het ont-
breken van vaste normen en vaste prijzen 14). Naar de me-
ning van Zijlstra is de kern van het inflatïeprobleem dat de
macht van bepaalde groepen die de lonen en prijzen omhoog
drijven, groter is geworden dan de macht van de regeringen
en de centrale banken, waarvan verwacht wordt dat zij de
inflatie zullen tegenhouden. Het infiatievraagstuk wordt
daarmee als een machtsprobleem gepresenteerd, voor de op-
lossing waarvan de sociologische inzichten onmisbaar
zijn IS).
Het ontwikkelingsdenken in de economie vraagt meer nog
dan het evenwichtsdenken om samenwerking met de sociolo-
gie. Degenen die de economische problemen van de ont-
wikkelingslanden bestuderen, staan in het algemeen meer
open voor een sociologische inbreng dan degenen die onze
eigen volkshuishouding tot voorwerp van hun analyse ma-
ken. Het gaat om opsporen van sociale voorwaarden voor
economische ontwikkeling en om directe bijdragen tot het
ontwikkelingsproces: ,,engineering social change”. Als voor-
beeld noemt L. H. Janssen de gewenste verhoging van de
produktiviteit in de traditionele landbouw van de ontwikke-
lingslanden. Het blijkt uitermate moeilijk om boeren ertoe
te bewegen om de gewenste verbeteringen in hun manier van
werken aan te brengen. De socioloog zou niet alleen moeten verklaren waarom dat zo is, maar ook moeten adviseren hoe
de weerstanden kunnen worden overwonnen 16).
Pleidooien voor integratie van economie en sociologie,
hoe eloquent ook opgevoerd, zullen minder effect hebben
dan bestudering van resultaten van vruchtbare concrete sa-
menwerking. Een overzicht van wat is geschied op terreinen
waar de verbindingen tussen beide wetenschappen reeds is
gelegd – met name op de hier genoemde terreinen van de
consumptietheorie, de infiatietheorie en de theorie van eco-
nomische ontwikkeling – zou een substantiële bijdrage kun-
nen betekenen tot uitbreiding van de integratie tussen de bei-
de disciplines.
H. Albert, t.a.p., blz. 362.
H. Albert, tap., blz. 364.
Door Klant aangeduid als de ,,ceteris paribus clausule III”, zie
J. J. Klant,
Spelregels voor economen,
Leiden, 1972, blz. 118.
J. K. Galbraith,
Economics and the public purpose,
Boston, 1973„ blz. 27.
J. J. Klant, t.a.p., blz. 112.
II) L. Laeyendecker, Problemen betreffende hedendaagse plurifor-
miteit in de sociologie, Hoofdfiguren uit de sociologie, deel 2,
Aula 528 blz. 238-268.
J. v Kempski, Wirtschaftswissenschaft und Soziologie,
Das Ver-
haltnis der Wirischafiswissenschaft zur Rechiswissenschaft, Sozio-
logie und Statistik,
Berlijn, 1964, blz. 238.
Zie hierover: P. Hunziker,
Erziehung zum Uberfluss. Soziolo-
gie Konsums,
Stuttgart, 1972.
T. Huppes, Economische sociologie of sociologische economie?
De betekenis van de ruil theoretische sociologie voor de neoklassieke
economie; een interdisciplinaire werkelijkheidsconceptie,
Mens en
Maatschappij,
1974, nr. 2, blz. 126. Huppuszalop het Gronings sym-
posium rapporteren over een nader onderzoek naar de relatie tussen
inflatie en anomie.
IS) Zie hierover: W. A. Arts. Inflatie als sociologisch probleem,
ESB
2juli 1975, blz. 646-648.
16) L. H. Janssen, Over de verhouding van economie en sociologie in
het ontwikkelingsvraagstuk,
Maandschr4ft Economie,
jrg. 34, nr. 4,
januari 1970, blz. 174.
842
Institutionele economie
De institutionele richting in de economische wetenschap
mag worden beschouwd als een heterodoxe of alternatieve
stroming die een reactie is op het neoklassieke denken in de
economie en die daarbij streeft naar integratie met de andere
sociale wetenschappen. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat voor het symposium te Groningen twee bekende verte-
genwoordigers van de institutionele economie als inleider
zijn uitgenodigd, nI. Prof. A. G. Gruchy van de Universiteit
of Maryland in de Verenigde Staten en Prof. K. W. Kapp
van de Universiteit van Bazel.
Aan het begin van de institutionele stroming die zich
sinds de aanvang van deze eeuw laat gelden, staat de Noors-
Amerikaanse econoom Thorstein Veblen. Hij, zijn leerling
Wesley Mitchell en John Commons gelden als de ,,founding
fathers” van de institutionele economie. Gemeenschap-
pelijke basis is de kritiek op de traditionele economische the-
orie, op de veronderstellingen daarin omtrent het menselijk
gedrag en omtrent de universaliteit van de kapitalistische
markteconomie. Men weigerde het marktmechanisme te ac-
cepteren als een adequaat voertuig om het belang van aller-
lei zaken tot uitdrukking te laten komen. De exponenten
van de institutionele theorie waren van mening dat de tradi-tionele economie geen effectief instrumentarium verschafte
voor het verstaan en het gebeuren van een zich ontwikkelend
economisch leven. De geschiedenis en de statistiek vonden
volgens hen onvoldoende erkenning in de economische we-
tenschap. Met de nieuwe groepsvorming in het economische
leven (vakbeweging, concerns, bedrjfsorganisaties) werd te
weinig rekening gehouden. Men wilde nagaan hoe sociale,
economische, politieke en culturele instellingen zich hadden
ontwikkeld en wat die ontwikkeling betekende voor het eco-
nomisch gedrag. Kortom, men beoogde een verruiming van
de economische theorie mede door verbinding te leggen
met de resultaten van andere sociale wetenschappen. Men
wilde factoren erbij betrekken die de neoklassieke economie
immobiel hadden gemaakt in ,,the intellectual deep freeze
of ceteris paribus”.
Gordon heeft de institutionele economie belangwekkend
getypeerd door opsomming van de volgende, de institutione-
le economie kenmerkende, proposities 17).
Het economisch handelen is in al zijn manifestaties sterk
geconditioneerd door de institutionele omgeving en de
institutionele omgeving wordt omgekeerd beïnvloed door
het economisch handelen.
Dit interactieproces is een evolutionair proces. De omge-
ving verandert en daarmee veranderen de determinanten
van het economisch gedrag. Vandaar de behoefte aan een
evolutionaire benadering in de economie.
In dit evolutionaire interactieproces spelen conflicterende
omstandigheden, veroorzaakt door de moderne technolo-
gie en de financiële instellingen van het moderne kapita-
lisme een belangrijke rol.
De economische discipline is meer geoccupeerd met con-
flictsituaties dan met harmonische verhoudingen waarin
onbewuste samenwerking resulteert uit het vrije spel van
krachten op de markt.
Daar conflict zo veel economische relaties beheerst en om-
dat deze relaties niet onveranderlijk zijn, is er ruimte voor
en behoefte aan het maatschappelijk sturen van economi-
sche activiteit.
We moeten zoveel mogelijk kennis nemen van psycholo-
gie, sociologie, anthropologie en recht als we willen begrij-
pen waarom mensen handelen zoals ze doen in hun econo-
misch rolgedrag.
Er is al gewezen op het heterodoxe en dissidente karakter van de institutionele economie. Door Van de Klundert wor-den de institutionele economen met de neomarxisten behan-
deld onder het hoofd maatschappijkritische economie 18).
Joseph Dorfman, die in dezelfde serie lezingen in Berkeley
optrad als Gordon, betitelt de vaders van de institutionele
economie als ,,intellectual rebels”19) Kapp wijst op dit dis-
sidente karakter van de institutionele economen ter verde-
diging van het tekort aan theoretische systematisering in hun
werk. Hij is van mening ,,that as dissenters institutionalists
have been preoccupied with a host of issues and have certain-
ly not written the kind of massive textbooks which tend to
systematize and to perpetuate a dominant school” 20).
Het heeft hen behoed voor de vroegtijdige dogmatisering
van hun opvattingen, maar de tijd is nu wel rijp, schrijft
Kapp, om de concepten en theorieën van de institutionele
economie te systematiseren.
Politieke economie
,,Ein schneller Zauber hat sich in wenigen Jahren um
dieses Wort gelegt …..21). Het is mede daarom dat de –
altijd nuchter denkende – economisten zich nog al eens wil-
len afzetten tegen het begrip politieke economie. Wat er-
onder verstaan moet worden is minder duidelijk dan onder
het begrip institutionele economie, en daarmee hebben vele
economisten al moeite genoeg. Toch komt het me zinnig
voor er aandacht aan te besteden gezien het thema van dit
artikel.
In een reçente publikatie waarin hij een eigen belangwek-
kende conceptie ontwikkelt van wat politieke economie zou
moeten zijn, geeft Klaus Heinemann een overzicht van de
diverse betekenisinhouden die in onze tijd schuil gaan achter
de term politieke economie. Als eerste noemt hij de neo-
marxistische politieke economie. Het gaat daarbij volgens
Heineman om een gepolitiseerde wetenschap, die zich niet
wil bezighouden met de theoriën van de gangbare ,,burgerlij-
ke” economie en die de traditionele economische politiek
alleen beschouwt als het crisismanagement van het laat-kapi-
talisme. De neo-marxistische politieke economie wijst de
huidige maatschappelijke en economische orde niet alleen af
op grond van haar ideologie, maar wil daartegen ook ac-
tief optreden. ,,Polistische Ökonomie wird damit nicht nur
der Name für ein wissenschaftliches Fach, sondern für em
politisches Programm 22).
De betekenisinhouden van het begrip politieke economie die Heinmann naast de neomarxistische politieke economie
onderscheidt laten zich als volgt samenvatten:
• de studie van uiteenlopende naar normatieve principes ge-
construeerde economische stelsels;
• de poging de economische wetenschap van die restricties
te bevrijden die ze zich heeft opgelegd door af te zien van
een analyse van sociale en politieke determinanten van het
economisch handelen en door de slechts op beperkte
schaal gevoerde discussie over haar normatieve postu-
laten;
• wat thans algemeen als theoretische economie en econo-
mische politiek wordt beschouwd, maar met een sterk be-
roep op de economen om zich meer bezig te houden met
praktische economisch-politieke vraagstukken 23).
R. A. Gordon, Institutional elements in contemporary econo-
mlcs,
Institutional economics. A series
of
leciures,
Berkeley, 1963,
blz. 1241125.
Th. C. M. J. v. d. Klundert, Maatschappijkritiek en economie; een
methodologische beschouwing,
Maandschrft Economie,
jrg. 33,
nr. 8, mei 1969, blz. 36 1-379.
19)J. Dorfman: The background of institutionaleconomics,
Instiiu-
tional economics,
Berkeley, 1963, blz. 9.
K. W. Kapp, In defense of institutional economics,
Swedish Jour-
nal of Economics,
1968, blz. 17.
L. Kôllner,
Wirischafiswissenschaft versus polizische Okonomie,
Stuttgart, 1973, blz. 7.
K. Heinemann,
Politische Okonomie – Heute,
Tübingen, 1974,
blz. 8.
Om het beeld volledig te maken wijst Heinemann ook nog op het
gebruik van de term politieke economie in de
politicologie.
Het gaat
daarbij om de economische theorie van de politiek waarin met de pre-
missen en formele methodes van de theoretische economie politieke
beslissingsprocessen worden geanalyseerd en mogelijke verbindingen
en overeenkomsten tussen politieke en economische beslissingsme-
chanismen worden behandeld. K. Heinemann, t.a.p., blz. 9.
ESB 3-9-1975
843
Toch laat Heineman zich door het tekort aan eenduidig-heid van de term er niet van weerhouden als gemeenschap-
pelijke noemer van datgene wat zich als politieke economie
aanduidt, aan te geven: 1. de kritiek op de traditionele eco-
nomische theorie en 2. het leggen van verbindingen met de
economische sociologie. Het is met name hierom van beteke-
nis de ofschoon enigszins diffuse, stroming van de politieke
economie in verband met het onderhavige thema niet on-
vermeld laten.
Wanneer Heinemann zijn eigen conceptie van politieke
economie ontvouwt, blijkt het normatieve denken hiervan
een belangrijk element te zijn. De politieke economie heeft naar zijn opvatting onder meer tot taak de consequenties te
onderzoeken van verschillende gerealiseerde en realiseerbare
beslissingsmechanismen voor de normatieve waarden als
vrijheid, rechtvaardigheid, kansen op gelijke invloed enz. 24).
Het werkterrein van de politieke economie strekt zich daar-
mee niet alleen uit buiten de grenzen van de strikt economi-
sche wetenschap, maar ook buiten de grenzen van de weten-
schap in het algemeen. Filosofische speculatie en ethische
reflectie op de economische verschijnselen zijn haar niet
vreemd. Elders heb ik uitvoeriger aandacht besteed aan het
normatieve denken in de politieke economie 25).
Wanneer men nadenkt over de factoren die geleid hebben
tot een toenemende voorkeur voor het begrip politieke
economie, schrijft Dieter Schmidtchen in de laatste jaargang
van Ordo, dan stuit men enerzijds op een modeverschijnsel,
dus een massapsychologisch fenomeen, anderzijds op een
onbehagen over de arbeidsverdeling tot nu toe op het terrein
van de sociale wetenschappen en het isolement van de deel-
disciplines 26). Er zij met nadruk opgewezen: wanneer van politieke economie sprake is, dient men onderscheid te ma-
ken tussen de auteurs die al of niet dogmatische, marxisti-
sche economie aanbieden en de auteurs die met politieke
economie een nieuwe vorm van interdiciplinaire sociaal-we-
tenschappelijk denken beogen.
Van Tilburg via Amsterdam naar Groningen
Aan elke wetenschappelijke discipline mogen met name
drie eisen worden gesteld, en wel: 1. systematisering van ken-
nis en inzichten van de betreffende wetenschap; 2. toetsbaar-
heid van haar theorieën; 3. maatschappelijke relevantie van
het onderzoek op het terrein van die wetenschap. Het lijkt
ondoenlijk elk van deze criteria gelijktijdig en volledig te
realiseren. In werkelijkheid krijgt nu eens het ene en dan
weer het andere criterium de voorrang. In de bloeiperiode van de neoklassieke economie lag het accent in de econo-
mische wetenschap op de systematiek. Sinds de opkomst
van de econometrie verschuift de aandacht naar het criteri-
um van de toetsbaarheid. Sedert een aantal jaren vragen stu-
denten en een nieuwe generatie economisten om aandacht
voor maatschappelijke relevantie van het economisch weten-
schappelijk werk.
In het inmiddels bekende boekje
The political economy
of
the new lef)
waarin Assar Lindbeck zijn visie geeft op de ont-
wikkeling van de ,,radical economics”, met name in de
Verenigde Staten, beschrijft hij een aantal probleemvelden
in de economie die de conventionele economen zouden heb-
ben verwaarloosd. Die probleemvelden zijn: 1. de verdeling
van inkomens, welvaart en macht; 2. de vorming van pre-
ferenties en de effecten van de commerciële reclame; 3. de
kwaliteit van het bestaan (arbeidsomstandigheden, metho-
den van besluitvorming, leefmilieu); 4. de grote kwalitatieve
veranderingen van economische stelsels op lange termijn en
de vergelijking van economische stelsels; 5. de interactie tus-
sen economische en politieke factoren 27). Voor een deel komt de kritiek van de ,,radical economics”
neer op een gebrek aan interdisciplinaire samenwerking met
politicologen, psychologen en sociologen. De afzonderlijke
vakdisciplines hebben vaak het contact met de werkelijke
maatschappelijke problemen verloren. Abstraherende iso-
lering van de elementen in de wetenschap is onvermijdelijk,
doorslaggevend is of deze isolering middel of doel is. We
moeten uitzicht hebben op de totaliteit. De keuze van onder-
zoek-thema’s is vaak meer bepaald door overwegingen met
betrekking tot beschikbare analytische instrumenten dan
door substantiële problemen. Men hoeft geen aanhanger te
zijn van Nieuw Links om te erkennen dat de vijf genoemde
probleemgebieden, die economisch en sociaal van groot be-lang zijn, te weinig aandacht kregen.
Mij is niet bekend of en in hoeverre het initiatief tot het
Gronings symposium directe impulsen heeft gekregen van
het studentenprotest en van de ,,radical economics”. Los
daarvan ben ik geneigd het symposium dat de aanleiding
was tot het schrijven van dit artikel, te zien als de derde in
een rij van conferenties aan Nederlandse economische facul-
teiten in de laatste jaren naar aanleiding van wat genoemd is
de crisis in de economische wetenschap. Als eerste in die rij
beschouw ik het in september 1970 in Tilburg gehouden
congres onder de titel ,,Capitalism in the seventies”. Het mag
gezien worden als de onmiddelijke neerslag van de woelige
jaren van de studentenopstand die vooral aan de Tilburgse
Hogeschool hard aankwam. Op het congres mochten alleen
neomarxisten het woord voeren, twaalf in getal, o.a. Mandel,
Altvater, Gorz. Wie het geloof niet aanhing was niet uitge-
nodigd. Pen, die zijn bezwaren tegen de neomarxistische
economie nooit voor zich heeft gehouden, schreef in die da-
gen in
Het Parool
in antwoord op de vraag of hij
niet naar Tilburg had gemoeten: ,,Ik ga daar allicht evenmin
heen als naar een congres van lui die vliegende schotels zien
overvliegen of die de aarde voor plat houden”. Ik ben er zelf
nog wel een middag gaan kijken. Het was inderdaad grieze-
lig om te zien hoe een menigte studenten vol heilige eerbied
alleen maar luisterde naar de voorgangers op het podium.
Als tweede conferentie in de rij mag gelden het congres
van economiestudenten aan de Vrije Universiteit (VESVU)
in mei 1973 te Amsterdam, met als thema ,,Krisis in de eko-
nomische theorie”. Volgens de aankondiging van het con-
gres ging het erom het realiteitsgehalte, de functie van de
theorie en haar onvermogen om op werkelijke maatschappe-
lijke problemen vat te krijgen, naar voren te brengen. Men
wilde ,,het wereldje van de economen met zijn gesloten cir-
cuit van symbolen, zijn inteelt van abstracties, zijn zelfkant
van vooringenomen denkschema’s” kritisch doorlichten. Of-
schoon ook dit congres meer was geïnitieerd in radicale stu-
dentenkringen dan in de faculteit zelf kan niet worden ont-
kend dat het een evenwichtiger karakter had dan het Til-
burgse congres enkele jaren eerder. Naast Joan Robinson,
Ernest Mandel en Wim Boerboom hielden de VU-hooglera-ren Knol en Goudzwaard een inleiding en was een discussie georganiseerd tussen Mandel en Schouten 28).
Nu, weer twee jaar later, het symposium dus van de Gro-
ningse economische faculteit over integratie van economie
en sociologie. Zonder de golven van kritiek op de econo-
mische discipline in de voorbije jaren is het nauwelijks denk-
baar. Zonder een aanpak als van dit symposium zou die kri-
tiek echter ook nauwelijks een heilzame werking kunnen
hebben.
W. A. A.
M. de Roos
K. Heinemann, tap., blz. 21. W. A. A. M. de Roos, Het pleidooi voor politieke economie,
Maandschrij) Economie,
jrg. 39, nr. 1, oktober 1974, blz. 23 cv.
D. Schmidtchen, Politische Ökonomie,
Ordo,
25e Band, 1974,
blz. 233, zie ook blz. 253.
A. Lindbeck,
The politica! economy of the new lef:. An outsiders
view,
New York, 1971, blz. 9-21.
Van het Tilburgse congres is het verslagboek verschenen bij van
Gennep, Amsterdam, 1971, onder de titel:
Het kapitalisme in de jaren ’70, De lezingen en discussies van het VES VU-congres zijn versche-
nen bij de uitgeverij SUN, Nijmegen, 1973, onder de titel:
Krisis in
de ekonomische theorie.
844
De spoorwegtarieven
De politieke grondslag en de bevordering
van het openbaar vervoer
DRS J. M. VERHOEFF
De spoorwegtarie ven zijn met ingang van
1 september 1975 met ca. 10% verhoogd. Naar
aanleiding hiervan gaat Drs. J. M. Verhoeff, we-
tenschappelijk medewerker vervoerseconomie en
haveneconomie aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam, na in hoeverre deze beleidsmaatregel
in strijd is met de doelstelling van de overheid, het
bevorderen van het openbaar vervoer. De auteur
bespreekt achtereenvolgens de grondslag, hoogte
en structuur van de tariefverhoging. Daar de
overheid, gezien de tariefverho ging, terugschrikt
voor de financiële gevolgen van de bevordering
van het openbaar vervoer, doet de auteur tot slot
een suggestie tot een mogelijke beperking van de
doelstelling. Hij pleit voor een selectieve bevorde-
ring, d.w.z. dat het openbaar vervoer alleen daar
dient te worden bevorderd, waar het negatieve
verschil tussen de maatschappelijke kosten en ba-
ten van de massa-motorisering op lange termijn
de eventuele overheidsbijdragen ter dekking van
de tekorten van het openbaar vervoer over-
treffen.
Een kleine twee jaar geleden besteedden wij in dit tijd-
schrift in een tweetal artikelen enige aandacht aan de spoor-
wegtarieven 1). Het ging daarbij om de fundamentele vraag wat de grondslag voor de tarieven moet zijn nu dekking van
de kosten der vervoersdienst, naar het zich laat aanzien, in de
toekomst niet meer mogelijk zal zijn. Achtereenvolgens wer
–
den de mogelijke grondslagen der tarieven besproken en de
grondslag bepaald die onder de, huidige omstandigheden het
meest in aanmerking komt. Deze huidige omstandigheden
worden niet alleen gekenmerkt door de verliessituatie van
de spoorwegen, maar ook door de wens van de overheid het openbaar vervoer te bevorderen. Aansluitend op deze artikelen willen wij thans enige aan-
dacht wijden aan de tariefverhoging die per 1 september ji.
voor het loket staat. Hoewel, zoals wij in ons eerste artikel
stelden, spoorwegtarieven altijd ter discussie staan wanneer
er tariefverhogingen plaatsvinden, achten wij het thans nood-
zakelijk er enige aandacht aan te besteden. De mate van de
verhoging, om en nabij
10%,
doen ons met de commentaren
in de couranten, soms zelfs in hoofdredactionele vorm, af-
vragen welk beleid de overheid voor ogen staat.
Het zal toch duidelijk zijn, dat het ombuigen van de ver
–
voerspolitiek in die richting, dat de spoorwegen een sturende
functie vervullen ten aanzien van het zich in de ruimte af-
wikkelende vervoersproces in plaats van een dienende func-
tie, de gemeenschap geld kost en veel geld zelfs. Het buiten-
land, met name Duitsland, is in dezen altijd een voorbeeld
geweest. Dat de overheid ernaar streeft dit bedrag zo laag
mogelijk te houden, is vanzelfsprekend. Op grond van de
bovengenoemde tariefverhoging moet echter worden aan-
genomen, dat de bevordering van het openbaar vervoer
niet een zodanige prioriteit geniet, dat het beleid erop ge-
richt kan zijn deze doelstelling ongeschonden te verwezen-
lijken.
Binnen de democratische spelregels is het een goed recht
van de overheid zulk een beslissing te nemen. Zij staat im-
mers voor de taak schaarse middelen op politieke gronden
over alternatieve aanwendingsmogelijkheden te verdelen.
Gezien het feit echter, dat de overheid tot dusver nog geen
kond heeft gedaan de bevordering van het openbaar vervoer
te willen inperken, staat het ons als economist vooralsnog
vrij in dit artikel de huidige tariefverhoging te confronteren
met deze doelstelling en enkele aspecten daarvan te belich-
ten 2). Daartoe zullen achtereenvolgens de grondslag, de
hoogte en de structuur van de tariefverhoging worden be-
zien. Tot slot zal een suggestie worden gedaan tot een moge-
lijke beperking van de doelstelling.
De grondslag van de tarieven
De huidige grondslag van de tarieven is dualistisch van
karakter, zoals wij in ons tweede artikel constateerden.
Enerzijds zijn de tarieven gebaseerd op politieke overwegin-
gen, anderzijds op de elasticiteit van de vraag naar ver-
voersd iensten. Door middel van voorgeschreven tariefverho-gingen bepaalt de overheid het algemeen niveau der tarieven;
daarbinnen mogen de spoorwegen voorstellen doen voor
tariefdifferentiaties, met als voorwaarde dat deze leiden tot
een beter bedrijfseconomisch resultaat. De ruimte die hier
–
mede aan de spoorwegen wordt gegeven tot het voeren
van een (beperkt) commercieel beleid, lijkt echter inmiddels
door de overheid sterk beperkt. De kwestie rond de gezins-kaart is hier een indicatie van.
Nu zijn binnen deze dualistische grondslag nog een tweetal
uitgangspunten te onderscheiden. De eerste is, dat de over
–
heid handelt vanuit een bepaald vervoersbeleid, waarbij op
,,gemeinwirtschaftlich” politieke overwegingen bepaalde
grenzen worden gesteld aan een economische grondslag
voor de tarifering. Het tweede uitgangspunt is, dat de over
–
heid de tarifering baseert op budgettaire, korte-termijnover
–
l) J. M. Veroeff, De spoorwegtarieven (1): De grondslagen der tarie-
ven,
ESB.
12 december 1973, blz. 1072-1076. J. M. Verhoeff, De
spoorwegtarieven (11): De keuze van de grondslag,
ESB,
19
december
1973, blz. 1097-1 102.
2) Uit een recente uitspraak van de bewindsman van Verkeer en Wa-
terstaat, gedaan bij de beantwoording van schriftelijke vragen uit de
Tweede Kamer over de
Oriënteringsnota Ruimietijke Ordening,
blijkt dat de regering het openbaar vervoer toch duidelijk verder wil
bevorderen.
NRC Handelsblad,
12augustus 1975, eerste pagina.
ESB 3-9-1975
845
wegingen, die buiten een vervoersbeleid liggen en onvermij-delijk een ad hoc karakter dragen. Gezien het ontbreken van
een op duidelijke doelstellingen steunend vervoersbeleid en
het ad hoc karakter van de huidige en vorige tariefverhogin-
gen is het duidelijk dat deze zijn gebaseerd op het laatstge-
noemde uitgangspunt.
Dit uitgangspunt is uiteraard geen bestendige basis voor
het verwezenlijken van een doelstelling. Op het departement
wordt dit ook aangevoeld. In dit najaar beoogt de bewinds-
man van Verkeer en Waterstaat het Meerjaren Plan Perso-
nenvervoer (MPP) te presenteren waarin het vervoersbeleid
ten aanzien van deze sector voor de komende
5
jaar is aan-
gegeven en waarin wellicht de doelstellingen zijn geformu-
leerd waarop dit beleid steunt. Hiermede zou een overgangs-
periode in de vervoerspolitiek van de overheid, onstaan door
de verliessituatie waarin de vervoersondernemingen in de ja-
ren zestig zijn komen te verkeren – gedeeltelijk als gevolg
van de wens van de overheid het openbaar vervoer te bevor
–
deren – kunnen worden afgesloten en een nieuwe periode,
waarin weer sprake is van een beleid op lange termijn, kunnen
worden betreden.Daartoe zal in het MPP moeten worden
aangegeven wat in de komende jaren de grondslag van de
tarieven zal zijn. Dit kan in principe de huidige dualistische
grondslag zijn, maar dan op basis van het eerste hiervoor ge-
noemde uitgangspunt, waarbij vanuit een bepaald vervoers-
beleid een economische grondslag voor de tarieven wordt
beperkt. Deze grondslag houdt echter het gevaar in, dat het
subtiele evenwicht tussen de spoorwegen als commerciële
onderneming en de overheid als hoedster van het algemeen
belang, zoals dit voor enkele jaren bestond, wordt verstoord
en de grondslag een zuiver politiek karakter verkrjgt. Het
beperken van de ruimte die de spoorwegen wordt gelaten in-
zake het nemen van initiatieven ten aanzien van de tarieven
duidt er reeds op, dat deze ontwikkeling, analoog aan die
van onze buurlanden, geenszins denkbeeldig is. Treedt de
overheid te dominerend op, zowel ten aanzien van de vast-
stelling der normkosten als ten aanzien van de tarieven, dan
wordt het commerciële handelen van de spoorwegen verstikt.
Hiermede gaan de voordelen van de destijds bewust gekozen
NV-structuur verloren. De spoorwegen worden dan een tak
van overheidsdienst en zullen zich, eveneens analoog aan die
van onze buurlanden, ontwikkelen tot een log, onhandel-
baar vervoerapparaat.
Het zal duidelijk zijn, dat de bevordering van het open-
baar vervoer vanuit zulk een apparaat moeilijk te realiseren
is. Bevordering van het openbaar vervoer vereist dat snel kan
worden gereageerd op veranderingen in de vraag naar ver-
voer. Men dient marktgericht te zijn mede om de kwaliteit
van het vervoer enerzijds te handhaven en anderzijds door
analyse van de toekomstige vraag te verbeteren 3). De spoor-
wegen als commerciële onderneming zijn hiervoor geëqui-
peerd. Met het oog op de bevordering van het openbaar ver-
voer moet het derhalve aantrekkelijker worden geacht de
spoorwegen
meer
ruimte te geven ten aanzien van de vast-
stelling der tarieven. Gezien het bovengenoemde subtiele
evenwicht tussen de spoorwegen en de overheid zal hierbij
uiteraard moeten worden voorkomen, dat zoals in ons eerste
artikel gesteld, de spoorwegen hun sociale en maatschappe-
lijke functies in finesses uitleven, ,,as managing agents for
a government, with major decisions taken for them” 4). Een
grotere speelruimte is dan ook alleen mogelijk, indien de
doelstelling waarnaar de spoorwegen zich hebben te richten,
door de overheid duidelijk worden bepaald. Tot dusver
ontbrak zulk een doelstelling, hetgeen het vaststellen van de
hoogte der tarieven op basis van politieke overwegingen nog
eens schrijnend in de schaduw van een surrogaat-beleid
plaatst. Uit de doelstellingen die mogelijk in het MPP wor-
den genoemd, is het voor de overheid thans echter wellicht
tevens mogelijk een doelstelling voor de spoorwegen af te
leiden en – uiteraard in samenspraak met deze – te formu-
leren.
Binnen het kader van de doelstelling kunnen de spoorwe-
gen dan hun tarieven baseren op een economische grond-
TALENPRAKTIKUM AMERSFOORT
• English in management
* Français dans le domaine du
• English in marketing
management • English in computing
* Français économique et • English in banking
commercial
* Wirtschaftsdeutsch
mi.
(033) 2 90 97
slag, gelijk een commerciële onderneming past. Zoals in de
eerste twee artikelen uiteengezet, komt hiervoor onder de
huidige omstandigheden het meest in aanmerking de grond-
slag, waarbij de tarieven worden gebaseerd op de vraag-
elasticiteit van de verschillende deelmarkten, dus – gelijk
deze tarifering in de vervoerseconomische literatuur bekend
staat – ,,charging what the traffic will bear”
5).
Deze
tarifering zou qua uitgangspunt aansluiten bij de tariefdif-
ferentiatie die de spoorwegen thans binnen de hun toegeme-
ten beperkte ruimte toepassen.
De hoogte van de tarieven
Wat de hoogte der tarieven betreft, zij gewezen op de
economische ontwikkeling van de vervoerstechnieken en de
daartoe behorende vervoermiddelen in het streekvervoer,
zoals deze in de loop der tijd heeft plaatsgevonden. Het
streekvervoer is de belangrijkste markt van de spoorwegen.
Ofschoon het een functioneel bepaalde markt betreft, kan
men deze markt ongeveer vatten in de afstand van 5 tot
35 km. In het schema zijn de belangrijkste lijnen van de eco-
nomische ontwikkeling aangegeven. Stippellijnen duiden op
overheidssteun. Ontwikkelingslijnen van weinig belang en
incidentele relaties zijn, om het schema overzichtelijk te hou-
den en daarmede haar functie te laten vervullen, niet ingete-
kend.
Schema. De economische ontwikkeling van de vervoerstech-
nieken en de daartoe behorende vervoermiddelen in het
streekvervoer
+
individueel vervoer
–
–
collectief Vcrvoor
-.
toenemende s’ersoelltng
toeoenseode iodividualisering
Ontwikkeling verloopt gedeelteijk via (diesel-) elektrische tram en motorboot.
mcl.
scooters.
Zie eveneens J. M. Verhoeff, Het streekvervoer van streek,
ESB,
20december 1972, blz. 1204-1208.
De uitdrukking is van M. E. Beesley,
Urban and suburban tran-
sport,
1971, blz. 66 (Engelse tekst). Verschenen als preadvies voor het
4e CEMT-congres. Zie o.a. H. C. Kuiler,
Inleidingiotdevervoers- enhaveneconomie,
Universitaire Pers Rotterdam, 1973, hfst. 6.
1700
ie
VOO
840
1
1880
1
1920
930
1940 1950 1960 1970
1
846
Uit het schema blijkt, dat de economische ontwikkeling van
de vervoerstechnieken en vervoermiddelen in de loop der
eeuwen wordt gekenmerkt door twee subontwikkelingen,
namelijk:
• een toenemende, gemotoriseerde versnelling van het indi-
vidueel vervoer;
• een toenemende individualisering van het collectief
vervoer.
Beide ontwikkelingen tenderen hierbij naar een gemeen-
schappelijk punt, belichaamd in de personenauto. In deze
ontwikkelingen manifesteren zich overduidelijk de wensen
van de reiziger ten aanzien van de wijze van verplaatsing.
Hij streeft naar een grotere kwaliteit, waarbij onder kwali-
teit kan worden verstaan al die variabelen die naast de prijs
(=
tarief) de keuze van het vervoermiddel van de reiziger
bepalen, dus snelheid, noodzaak tot overstappen, privacy
enz. Op grond van zijn appreciatie voor dit of gene vervoer-.
middel heeft hij in de loop der tijd niet alleen de economi-
sche ontwikkeling daarvan bepaald, maar ook richting gege-
ven aan de wijze waarop het vervoer technisch is en wordt
verwezenlijkt. Daarbij is de reiziger kennelijk bereid, voor-
namelijk als gevolg van de grotere welvaart, voor een grotere
kwaliteit meer te betalen. Over het algemeen geldt immers,
dat bij een vervoermiddel met een grotere capaciteit per rit
de kosten lager zijn en bij een vervoermiddel met een gro-
tere dienstsnelheid hoger. Een indruk van de kosten die ver-
bonden zijn aan een verplaatsing met de verschillende ver-
voermiddelen in het streekvervoer geeft tabel 1.
Tabel 1. Kosten van verplaatsing in her streekvervoera)
Verplaatsing
Kosten
(di
km)
Opmerkingen
te voet
ca.
2
slijtage van schoeisel
per fiets
ca.
3 b)
all in bij 1.500 km/j.
per bromfiets
en.
II c)
all in bij
4.000
km/j. per autobus
3,5-9 d)
tarief onder koslprjs
per tram
[12,5e)
tarief onder kostprijs
per (rein
8
–
22
t)
tarief onder kostprijs
per auto
M.
33 g)
kleine auto all in
Van
1
volwassene per
1
september 1975.
Kleine auto in de prjsklasse van f 7.500 – f
8.000,—,
gebruiksduur 3 jaar, afstand
20.000 km per.
jaar.
Goedkoopste
auto
bij
het
gunstige
gebruik
en.
17
ct/km;
duurste
auto (benzinemotor) bij het ongunstige gebruik en. 235 ct/km. Tarief taxi:
180 cl
vaste
aanslag en 120ct per belaste km.
Eigen berekening aan de hand van:
Jaarverslagen RAI;
CBS,
StaiisOek van het per-
sonenvervoer,
i.h.b. 1971; G. Hnpkes, Het voetgangers- en tweewielersysteem
(t), Inter-
nsediair.
no. 26, 1975.
Dienstregelingen diverse streekvervoerondernemingen.
Tramlijn Den Haag – Delft der NV Gemengd Bedrijf, Haagsche Tramweg Mij.
t)
Tarieventabel 2e klasse NV Nederlandse Spoorwegen.
g) Kostentabellen ANWB, laxitarief, gemeente Rotterdam.
Uit de tabel kan de orde van grootte worden afgeleid van het bedrag, waarop de reiziger de kwaliteitsverschillen van
de vervoermiddelen
minimaal
moet waarderen. Aangeno-
men mag immers worden, dat hij niët een hogere prijs voor
een verplaatsing met een comfortabeler vervoermiddel zal
willen betalen dan tot aan het punt waar de marginale kwa-
liteitswaardering gelijk is aan het marginale prijsverschil. Dit
,,break-even-point” is uiteraard subjectief bepaald en Ver
–
schilt per categorie reizigers en naar omstandigheid.
Dit ,,break-even-point”, gedifferentieerd naar de verschil-
lende deelmarkten, is belangrijk voor het bepalen van de
hoogte der tarieven in het openbaar vervoer. Het verschil
in kwaliteit tussen de trein en de auto – de ,,modal split” die
de overheid de meeste zorgen baart – zal in de tarieven tot
uitdrukking moeten komen, wil men niet worden geconfron-
teerd met een verschuiving in de ,,modal split” ten gunste
van de auto. Uit tabel 1 blijkt echter, dat de nieuwe tarieven
de kwaliteitsverschillen tussen de auto en de trein voor een
aantal categorieën reizigers op niet meer aanvaardbare wijze
weergeven. Met een gemiddelde bezettingsgraad van 2,3 per-
sonen, zoals deze voorkomt in de sociale en recreatieve
sfeer 6), is de in de tabel genoemde auto vooreen verplaatsing
Telefoon
liet unisersiteitsschap San A msierdam heeft dezer dagen besloten de telefl,s tns’enlrjlc tIlt te rusten met
een autoniatisch antwoordapparaat dat de volgende
zin uitspreekt: .,llet toestel wal u helt ticeust niet op”.
liet besloot daarloe om te voorkomen dat telefonistes
deze un tot tn hc t onemdt,e zouden moeten herh’tk n
liet sCIlJIl. geassisteerd dt sor het Instituut ter Bes or-
deritlg San Slecht taalgebruik, blijkt echter over ort-
soldoende taalkundigc eigenschappen te beschikken.
1 niulers,
• een (oestel
is
nooit nat, maar altlJ(I dat:
je helt nooit een toestel, maar een persoon:
een toestel kan nooit tsptsemen; zover is de techniek
nog niet gesorderd.
Hel schap heeft er hij de installateur van het appa-
raat op ssangedrstngeti da( de stem nat uurgetrouss
klinkt. Degene die de universiteit helt, zat dan ook
niet merken dat aan de andere kant van de lijn slechts
€( Ii tltaclllnc /lt die maar een zin kettt
nu
kleiner dan 9 km, afgezien van de waardering der kwaliteits-
verschillen, zelfs bij het oude tariefniveau al voordeliger dan
een verplaatsing per trein. Een vergelijking van de out-of-
pocket-expenses van een verplaatsing per auto en per trein
zullen wij maar achterwege laten.
Bij het bepalen van de tariefverhogingen in de tijd, dient
tevens rekening te worden gehouden met het feit, dat het
,,break-even-point” door de grotere welvaart steeds verder omhoog schuift, met andere woorden dat de kwaliteitsver-
schillen tussen de Vervoermiddelen relatief steeds hoger wor-
den gewaardeerd in geld. Deze grotere waardering geeft de
weg aan naar de bevordering van het openbaar vervoer. In
het opvoeren van de kwaliteit ligt de kracht van de spoorwe-
gen besloten om de ,,modal split” te beïnvloeden, stelden wij
reeds aan het slot Van ons tweede artikel. Een nieuwe verhou-
ding tussen de kwaliteiten van de vervoerstechnieken schept
een mogelijkheid om tariefverhogingen door te Voeren, die zelfs uitgaan boven de geldontwaarding. Een indicatie hier-
van geeft de introductie van het intercity-net in 1970. De
grotere kwaliteit aan vervoersdiensten leidde destijds tot een
groter aantal reizigers, ondanks de tariefverhoging in dat
jaar 7). Wat de actie van de spoorwegen in de richting van
een kwaliteitsverbetering verder kan en zal zijn, hangt uiter-
aard af van de doelstellingen die de overheid mogelijk vanuit
het MPP formuleert.
De structuur van de tarieven
Met de huidige tariefverhoging wijzigt zich tevens de struc-
tuur van de tarieven. Deze wijziging komt tot uiting in een
kleinere prijsdifferentiatie tussen het streek- en lange-afstands-
vervoer en een grotere prijsdifferentiatie tussen het le en 2e
klasse-vervoer, om ons tot de meest belangrijke deelmarkten
te beperken. Hierbij wordt de eerstgenoemde wijziging ver-
CBS,
Statistiek van het personenvervoer,
1971, inleiding gebaseerd
op de uitkomsten van het onderzoek der Commissie Bevordering
Openbaar Vervoer Westen des Lands.
NV Nederlandse Spoorwegen, jaarverslag 1970.
ESB 3-9-1975
,
847
wezenlijkt door het tarief op de korte afstand niet te verho-
gen en op de lange afstand relatief sterk. Er ontstaat dus een
met de afstand minder degressief verlopend tarief, zoals de
figuur aangeeft.
Figuur. Het verband tussen het tarief en de afstand van een
enkele reis, 2e klas vddr en nd de tariefverhoging
tarief
– afstand
In het licht van de vorige paragraaf moge duidelijk zijn,
dat verkleining van de differentiatie tussen het streek- en
lange-afstandsvervoer juist genoemd kan worden. De kwali-
teiten van de trein komen op de lange afstanden relatief beter
tot hun recht dan op de korte, hetgeen in de tarifering tot uit-
drukking kan komen. Een belangrijke factor voor de trein is
hierbij, dat de tijd die heengaat met het voor- en natran-
sport bij lange afstanden minder zwaar weegt dan bij korte,
zodat de totale reistijd aantrekkelijk blijft ten opzichte van
die van de auto. De kwaliteiten van de auto en de andere con-
currerende vervoermiddelen, in het bijzonder de bromfiets,
zijn mede door deze factor op de korte afstand over het alge-meen aantrekkelijker.
Theoretisch zou de prjsdifferentiatie tussen het streek- en
lange-afstandsvervoer op grond hiervan zodanig dienen te
zijn, dat de tarieven van de spoorwegen progressief met de
afstand stijgen. Praktisch is zulk een prijsdifferentiatie uiter-
aard niet te verwezenlijken. Het niet verhogen van de tarie-ven op de korte afstand spruit zelfs niet uitsluitend voort, of
wellicht zelfs helemaal niet, uit de relatieve kwaliteitsver-
schillen van de trein en de andere vervoermiddelen op de
verschillende afstanden, maar houdt (mede) verband met het
streven naar tariefintegratie van de trein en de bus in het
agglomeratievervoer. De tarieven tussen beide middelen van
openbaar vervoer liggen, zoals de eerder besproken tabel
aantoont, inderdaad nogal ver uiteen.
De grotere prijsdifferentiatie tussen het le en 2e klasse-ver
–
voer moet in het licht van de vorige paragraaf minder onver
–
deeld gunstig worden genoemd. Op de lange afstand is deze
grotere differentiatie nog wel verdedigbaar. Er is immers
geen sprake van een zuivere tariefdifferentiatie in die zin, dat
aan verschillende groepen reizigers voor dezelfde dienst ver-schillende tarieven worden berekend. Tegenover het verschil
in tarieven tussen de le en 2e klasse staat een verschil in ge-
rief, qua zitplaatscomfort en privacy. De hierboven bespro-
ken verhouding tussen de kwaliteiten van de trein en de auto
op de lange afstand, laat het toe dit verschil in gerief hoger en, gezien het in de tijd opschuivende , ,break-even-point”,
zelfs relatief hoger te tariferen. De categorie reizigers, waar
deze differentiatie betrekking op heeft, bestaat voor een aan-
zienlijk deel uit hoger gekwalificeerd personeel op dienstreis,
dat meer kwaliteits- dan prijsgevoelig is.
Anders is de situatie in het korte-afstandsvervoer. Tot dus-
ver stond ook hier tegenover het tariefverschil van de le en
2e klasse een verschil in gerief. De verhouding tussen de
kwaliteiten van de trein en de andere vervoermiddelen is op
deze afstand echter, zoals naar voren gebracht, een geheel
andere. Deze verhouding laat, indien men althans bevor-
dering van het openbaar vervoer op het oog heeft, in feite geen
hogere tarifering van dit gerief toe, laat staan een relatief
hogere tarifering. Betrekt men hierbij tevens het feit, dat het
verschil in zitplaatscomfort van de le en 2e klasse in het
nieuwe stadsgewestelij k spoo;wegmaterieel, de z.g. Sprinter,
geheel geëlimineerd is, dan vraagt men zich af wat men met
de grotere prjsdifferentiatie op de korte afstand beoogt. De
categorie reizigers die tot dusver op de korte afstand in de
le klasse reist, bestaat voor een aanzienlijk deel uit beter gesi-
tueerden die niet de beschikking hebben over een ander ver-
voermiddel of dit niet willen gebruiken en voor het woon-
werk-vervoer van de trein gebruik maken. Het is de vraag
of dezen zich zonder meer in toenemende mate zullen laten
discrimineren wat het tarief betreft.
Bevordering van het openbaar vervoer
Indien de overheid terugschrikt voor de financiële conse-
quenties van de bevordering van het openbaar vervoer, het-
geen gezien de bovengenoemde tariefverhoging moet worden
aangenomen, kan men zich afvragen in welke richting een beperking van de doelstelling dan wel zou kunnen worden
gevonden. Het uitgangspunt van de doelstelling wijst hierbij
de weg. De bevordering van het openbaar vervoer is er im-
mers voornamelijk op gericht een wijziging in de ,,modal
split” te verkrijgen ten einde de sociale kosten van de massa-
motorisering, zoals die in de jaren zestig op grote schaal op
gang is gekomen, in ons qua ruimte beperkte land te vermin-
deren. Dit houdt in, dat het openbaar vervoer bevorderd
dient te worden, daar waar het negatieve verschil tussen de
maatschappelijke kosten en baten van de massa-motorisering
op lange termijn de eventuele overheidsbijdragen ter dek-
king van de tekorten van het openbaar vervoer zouden over-
treffen. Over het algemeen zal deze situatie zich voorname-
lijk voordoen in de verstedelijkte gebieden van ons land.
Wij denken dus aan een
selectieve
bevordering van het
openbaar vervoer. Hiermede verschilt onze mening van die
van de overheid, zoals deze althans uit haar handelwijze naar
voren komt. In plaats van de beperkte middelen (dunnetjes)
uit te smeren over het gehele openbaar vervoer, pleiten wij
voor het aanwenden van deze beperkte middelen op geselec-teerde plaatsen. Dit nog afgezien van het feit, dat de ontwik-
kelingen zoals deze in het hiervoor besproken schema naar
voren komen een ongenuanceerd bevorderen van het open-
baar vervoer weinig zinvol maken, ook indien de beperkte
middelen zouden worden verruimd.
Wat de consequenties van deze visie zijn voor de tarifering
van korte vervoersafstanden (in de verstedelijkte gebieden)
laat zich uit de voorgaande paragrafen afleiden. Wat de
eigentijdse aanpak kan zijn voor de problemen die uit deze
visie rijzen met betrekking tot de reeds oudere doelstelling
van de bevordering van het openbaar vervoer, namelijk de
zorg voor de verplaatsingsmogelijkheden van bepaalde be-
volkingscategorieën, is door ons in een elders geplaatst arti-
kel besproken 8). De belangstellende lezer moge daarnaar
worden verwezen.
M. Verhoeif
8) J. M. Verhoeff, Gemeenten en openbaar vervoer,
B & G,
uitgave
vn de N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten en de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten, no. 2, 1975.
848
Openbare financIën
en natuurlijke hulpbronnen
Verslag van het dertigste congres van het International Institute of Public Finance
DRS. P. J. EIJGELSHOVEN DRS. C. G. M. STERKS
In de eerste week van september 1974 werd in Neptun (Roemenië) het
dertigste congres gehouden van het International Institute of Public Finan-
ce. Het congres was getiteld: ,,Public finance and natural resources, with
special reference to agriculture”. Er waren twee werkgroepen: Werkgroep A:
Openbare financiën en de landbouw”, en Werkgroep B: ,,Openbare finan-
ciën en de energiecrisis”. Eijgelshoven volgde werkgroep A en Sterks volgde
Werkgroep B; hieronder doen zij hun verslag. Beiden zijn medewerker aan
de Faculteit der Juridische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit te Gro-
ningen.
De Roemeense hoogleraar lulian Va-
carel besteedde in zijn bijdrage
Les
fi-
nances publiques ei l’agriculture
voor-
namelijk aandacht aan het wereidvoed-
selprobleem. Voor de in dit verband
noodzakelijke bevordering van de agra-
rische groei in de ontwikkelingslanden
zijn in de landbouw grotere bedrijfseen-
heden noodzakelijk. Indien buitenland-
se kapitaalinvesteringen effectief bijdra-
gen aan de agrarische (en industriële)
groei in deze landen dienen zij, volgens
Vacarel, te worden aangemoedigd o.a. via het verlenen van belastingfacilitei-
ten.
Het idee van grotere bedrjfseenheden
komt ook voor in de bijdrage van de
Japanner Kazuso Higo. In het paper
Public finance and agriculiure in Japan
stelde deze auteur
•
dat in Japan, door
een achterhaald subsidiebeleid, een (nog
steeds toenemende) rijstberg is ont-
staan. In dit beleid is namelijk nog geen
rekening gehouden met de daling van
het aandeel van de rijst in het consump-
tiepakket van de gemiddelde Japanner.
Wil Japan zich in de toekomst van een
voldoende voedselvoorraad verzekerd
zien, dan dient het landbouwsubsidie-
beleid ertoe te leiden dat de produktie
beter wordt afgestemd op het gewijzig-
de consumptiepatroon; in dit verband dienen tevens maatregelen te worden
genomen die grotere en meer efficiënte
bedrjfseenheden bevorderen.
H6e met name belastingen kunnen
worden gehanteerd bij de bevordering
van de agrarische groei staat centraal
in de bijdrag’ van de Argentijn Jorge
Macön:
The role oftaxes in increasing
agricultural production.
Mac6n maakte
in zijn analyse een onderscheid tussen
twee soorten producenten:
t. producenten wier economische be-
slissingen gebaseerd zijn op prijssig-
nalen. Deze producenten, zo wordt
verondersteld, streven naar maximale
winst;
2. producenten, die volgens een tradi-tioneel (verouderd) patroon het land
bewerken (hiertoe worden zowel ge-
rekend de boeren, die slechts produ-
ceren om in hun eigen – minimale –
levensonderhoud te kunnen voorzien,
als de grootgrondbezitters in de ste-
den, die zich niet bekommeren om een
rationele verbouwing op hun gron-
den). Deze producenten, zo wordt
verondersteld, reageren niet op de
prijzen.
Er werd gediscussieerd over de vraag
hoe in werkelijkheid het onderscheid
tussen 1 en 2 wordt bepaald.
Het gebruik van de belastingen als
groeibevorderend instrument dient, al-
dus Mac6n, op deze twee groepen van
producenten te worden afgesteld. De
belastingen kunnen zodanig worden ge-
hanteerd dat ze:
via beïnvloeding van de inkomens
van de producenten de produktie be-
vorderen
(,,push-to-production-ap-
proach”)
via beïnvloeding van de kosten van
de produktiefactoren de produktie
bevorderen (,,changing-factor-costs-approach”)
Ad a.
In dit geval wordt als belastinggrond-
slag een toegerekend inkomen geno-men. Is het feitelijke inkomen groter
dan het toegerekende inkomen, dan
wordt dit inkomen relatief minder zwaar belast dan het feitelijke inkomen dat be-
neden het toegerekende inkomen ligt. De
bedoeling van dit belastingsysteem is de
minder efficiënte (groep 2) producen-
ten ertoe te bewegen 6f meer te produ-
ceren 6f de produktie te stoppen opdat
plaats wordt gemaakt voor meer (naar
men hoopt) efficiënte producenten.
In de bovenstaande bijdrage is ver
–
ondersteld dat bij groep 2 het inkomens-
effect wél, maar het substitutie-effect
(keuze tussen arbeid en vrije tijd) niet
werkzaam is. De ,,push-to-production-approach” is minder van toepassing op
winstmaximaliserende producenten. De
belasting voor deze groep wordt daarom
slechts geheven naar het toegerekende
inkomen. Dit betekent dat het inkomens-
effect voor de onder t genoemde produ-
centen niet in die zin werkzaam is als
zojuist beschreven. Om deze groep tôch
tot meer produceren te dwingen, neemt
men het feitelijke inkomen van de pro-
ducenten uit groep 1 als belastinggrond-
slag. Het – methodologische – be-
zwaar dat MaccSn tegen déze redenering
maakt, is dat er wordt verondersteld
dat de landbouwproducent die naar
maximale winst streeft geen homo eco-
nomicus zou zijn. Wil men ook bij de
onder groep 1 genoemde producenten
een hogere produktie bewerkstelligen,
dan ligt volgens Macôn toepassing van
het onder b genoemde systeem meer
voor de hand.
Ad. b.
Bij een inelastisch aanbod van grond
en een toenemende vraag naar consump-
tiegoederen, die een toenemende vraag
naar grond veroorzaakt (verschuiving
van de vraagcurve), stijgt de grondprijs
voortdurend. Vergelijkt men in deze
situatie grondbezitter en industriële
producent, dan zullen, afgezien van
loonkosten ed., volgens Macön, de ka-
pitaalkosten voor de industrieel gelijk
zijn aan interest plus afschrijvingen en
zullen de kosten voor de grondbezitter
gelijk zijn aan interest minus relatieve
prijsstijging van de grond. Dit verschil
tussen interest en relatieve prijsstijging
is meestal gering. Deze kostenstructuur
leidt, volgens Mac6n, ertoe dat een
winstmaximaljserende landbouwpro-
t) Voor de paper van P. C. van den Noort,
A
comparison
of
two systems
of
agricultural
policy
for the EC
wordt verwezen naar zijn
artikel: Baten en kosten van het Plan-Van
Riemsdijk voor de Nederlandse landbouw,
Openbare Uitgaven,
nr. 2, 1974, dat hier
grotendeels mee overeenstemt.
ESB 3-9-1975
849
ducent relatief meer grond in gebruik zal
nemen. Bij een inelastisch aanbod van
grond betekent dit dat produktiever-
hoging door de ene producent slechts
mogelijk is bij produktievermindering
door de andere producent (die zijn grond
verkoopt). Het doel van de belasting-
heffing dient in dit geval te zijn verho-
ging van de absolute grondkosten, waar
–
door arbeid en kapitaal relatief goed-
koper worden. Dit heeft dan tot gevolg,
aldus Mac6n, dat een winstmaximali-
serende landbouwproducent relatief
meer arbeid en kapitaal in gebruik zal
nemen, met als gevolg een verhoging van
de totale landbouwproduktie, het doel
van de belastingheffing.
Aan de onder b genoemde redenering
kleven twee duidelijke bezwaren. Aller-
eerst is het niet duidelijk waarom op de
interestkosten van een stuk grond, de
relatieve prijsstijging van grond in min-
denng moet worden gebracht. Het be-
treft hier namelijk een niet-gerealiseerd
inkomen 2). Een tweede bezwaar is dat
niet aannemelijk wordt gemaakt waar-
6m grond verkocht wordt 3). Een moge-
lijke verklaring zou zijn om de relatieve
waardestijging van de grond te reali-
seren. Dit is dan wel een bevestiging
van het voorgaande bezwaar. In dit ge-
val is het bovendien beter te spreken
van grondspeculanten in plaats van
landbouwproducenten.
Verslag van werkgroep B. ,,Openbare
Financien en de Energiecrisis”
De papers waren meer beschrjvend
dan analytisch en gingen meestal over
de situatie in een enkel land. Er werd
in hoofdzaak slechts gekeken naar de
gevolgen van te nemen maatregelen op
vraag, aanbod en prijs. Over een even-
tuele nieuwe olieboycot werd niet ge-
sproken. Evenmin kwamen aan de orde:
de invloed van de energiepolitiek op de
inkomensverdeling en op de stabilisatie
van de groei; de internationale samen-
werking tussen olie-importerende lan-
den; hun betalingsbalansmoeiljkheden
ten gevolge van de gestegen olieprijs; de
positie van de ontwikkelingslanden; de
benauwende kwestie van de oliedollars.
Om bovenstaande redenen hebben
wij gemeend ons te moeten beperken tot
een uiterst korte beschrijving van de in-
houd van de verschillende papers om
daarna in te kunnen gaan op een aantal interessante punten die in de papers en
de discussie naar voren zijn gekomen.
1. D. M. Ho/land en H. D. Jacoby (US):
,Public finance and the energy crisis”
Er werd een overzicht gegeven van de
Amerikaanse belastingwetgeving met
betrekking tot de energiesector. 1-let
bleek dat de olieproducenten daarin een
gunstige uitzonderingspositie innemen.
De schrijvers spraken zich uit tegen
het plan om een superwinstbelasting of
iets dergelijks in te voerem om de grote
winsten af te romen die ontstaan zijn
door de hoge wereldmarktprijs van olie.
Zij zien de gunstige positie, waarin de
olieproducenten zijn komen te verkeren,
als een uitstekende gelegenheid om hen
onder het gewone belastingregime te
brengen.
H. Fischer-Menshausen (West-Duits-
land). ,,European excise taxes on mme-
raI oil in view
öf
the present energy
situation”
De auteur begon met een historisch overzicht van de ontwikkeling van de
benzine
–
accijnzen in een aantal West-
europese landen en merkte daarbij op
dat de belastingpolitiek in het verleden
sterk beïnvloed is door de overvloed
aan olie en de (ook t.o.v. de prijs van
andere energiebronnen) dalende olie-
prijzen. Uit dat overzicht bleek ook dat
de benzine-accijns tot 1950 een bescher-
mende functie (steenkool) had en daar-
na steeds meer een budgettaire functie
heeft gekregen.
T.a.v. het energieprobleem was hij
pessimistisch. De politiek van de over-
heid zal gericht moeten zijn op beper-
king van het verbruik, vergroting van
andere en ontwikkeling van nieuwe ener-
giebronnen. Hij benadrukte daarbij het
belang van internationale samenwerking
o.a. op het gebied van de belastinghar-
monisatie.
R. W. Crowley (Canada): ,, Some
issues in energy and public finance”
Crowley analyseerde de nationale en
internationale gevolgen van de enorme
investeringen die Canada van plan is
te gaan doen in een pijpleiding naar
Alaska. Dat deed hij aan de hand van
een tweetal modellen. De informatie die
hij daarover gaf was uiterst summier.
Zelfs de karakteristieken van deze mo-
dellen werden niet vermeld.
H. J. Vartiainen (Finland): ,,The in-
fluence
of
factor endowment on the de-
velopment offiscal structure”
Hierin werd een poging gedaan om
verband te leggen tussen de mate waarin
een land beschikt over natuurlijke hulp-
bronnen in de meest ruime zin van het
woord en de structuur van de overheids-
financiën. Vartiainen ontwikkelde daar-
toe een soort fasentheorie en probeerde
aan de hand daarvan ook aan te geven
in welke richting de fiscale structuren
zich op dit moment zouden moeten gaan
ontwikkelen. Deze theorie is o.i. een
zeer globale en tamelijke lege benade-
ring.
Hieronder zal iets uitvoeriger worden ingegaan op een vijftal onderwerpen uit
de papers en de discussie naar aanleiding
daarvan.
De omvang van het energieprobleem
Hierover liepen de meningen nogal
uiteen. Deelnemers uit de verschillende EG-landen, die in het algemeen afhan-
kelijk zijn van olie-importen, waren van
mening dat er sprake was van een echte
crisis en dat het tijdperk van volop goed-
kope energie ten einde gekomen is.
De aanwezigen uit landen die minder
importafhankeljk zijn, vooral de Ameri-
kanen, meenden dat er slechts sprake
was van een overdreven reactie op een prijsstijging van olie, die enkel veroor-
zaakt was door kartelvorming binnen de
olieproducerende landen. De Ameri-
kaan Fiekowsky benadrukte dat er geen
tekorten zijn, maar dat er enkel sprake
is van een verschuiving van de ene ener-
giesoort naar de andere. Voorlopig
echter zal de prijsstijging naar zijn me-
ning een dusdanig groot aanbod van olie
oproepen dat op iets langere termijn de
prijzen weer zullen gaan dalen. Volgens
Holland en Jacoby moet men niet alleen
rekening houden met de gestegen prijs,
maar ook met de omstandigheid dat die
prijs de eerstkomende jaren sterk kan
schommelen en wel tussen $4 en $ 12 per
barrel.
De sprekers uit de Oostblok-landen
benadrukten telkens dat zo’n energie-
crisis typisch iets is voor kapitalistische
landen en dat in de geplande econo-
miën zoiets niet kan voorkomen. Maar
toch viel ook achter het eindeloze voor
–
lezen van statistieken, die de enorme
groei van de produktie moesten aan-
tonen, een zekere bezorgdheid over de
toekomstige energiesituatie te bespeuren.
Binnenlandse maatregelen bij een ener
–
giecrisis: marktmechanisme, prjscon-
irole of belastingmaairegelen
Achteraf zou volgens Holland en Ja-
coby een vrije werkmg van het prijs-
mechanisme de beste oplossing zijn ge-
weest als wapen tegen de energiecrisis.
Maar bij de aanvang van de crisis be-
stond er te veel onzekerheid en men was
bang dat de prijs te sterk zou stijgen. Die
onzekerheid was zo groot omdat de
schatting van de tekorten vele, nogal
duistere variabelen bevatte, zoals de
effectiviteit van de boycot, de snelheid
waarmee de gevolgen gevoeld zouden
worden, de prijselasticiteit van de bin-
nenlandse vraag en het binnenlandse
Mac6n, blz. 13: ,,On the other hand, the
Cost of land is represented by imputed in-
terest minus
income
(door ons gecursiveerd)
provided by the increase of relative prices of
land”.
Macön, blz. 14
…..
a rural enterprise faced with the possibility of increasing its dimension,
will choose to buy more land than to buy
other factors and so its production will in-crease only by diminishing the production
of other enterprises”.
850
aanbod, alsmede de gevolgen van de vrij-
willige beperkingen. Hierdoor waren de
eerste schattingen veel te pessimistisch,
waardoor onnodig crisisverschijnselen
werden gecreëerd. Ook scheen, volgens
Holland en Jacoby, het vertrouwen in
het prijsmechanisme door een grote
schok in de economie te zijn verdwenen.
Volgens G. M. Brannon (US) was de
belangrijkste reden om in te grijpen het
feit dat de gestegen prijzen op de wereld-
markt zouden leiden tot grote ,,windfall
profits” voor de binnenlandse producen-
ten die in ongeveer tweederde van de
Amerikaanse oliebehoefte voorzien. Hij
betreurt het echter dât men is gaan in-
grijpen via prijscontrole en dat men
geen accijnzen is gaan heffen, want voor
de economie als geheel hebben accijnzen
aanzienlijke voordelen.
In de eerste plaats betekent heffing
van een accijns en de daardoor veroor
–
zaakte prijsverhoging een rem op het
verbruik. Om de prjsgevoeligheid aan
te tonen wees Brannon daarbij op het verschil tussen de Amerikaanse en de
Europese auto’s. Ten tweede heeft het
gebruik van een prjscontrole belangrij-
ke nadelige internationale gevolgen. Zij
betekent een kunstmatig op hoog niveau
houden van de binnenlandse vraag, een
kunstmatig op peil houden van de olie-
importen en bijgevolg een steun aan de
hoge wereldmarktprijzen. Een van de
doelstellingen van de nationale energie-
politiek moet volgens Brannon hoeveel-
heidsbeperking zijn, aangezien deze de
enige methode is om de hoge wereld-
marktprijzen te doorbreken. Men kan de
vraag naar olie-import ook beperken
door alternatieve energiebronnen te ont-
wikkelen. Het grote dilemma daarbij is
echter dat wanneer die substituten er in-
derdaad in slagen de wereldmarktprij-
zen te verlagen dit wel eens een groot
verlies op die substituten zou kunnen
opleveren. Het grootste succes van een streven naar autarkie op het gebied van
energie zou zijn dat die autarkie niet
meer nodig is.
Zowel Holland en Jacoby als Bran-
non zien echter nog een betere oplossing
dan het heffen van een accijns. Zij stel-
len voor om de grote hoeveelheid be-
lastingvoordelen die er in de Verenigde
Staten speciaal voor de olieproducenten
zijn gecreëerd af te schaffen en deze pro-
ducenten onder het gewone belasting-
regime te brengen. Dit wordt verdedigd
op grond van het feit dat hierdoor de
,,windfall profits” verdwijnen en dat er
gezien de hoge wereldmarktprijzen nog
voldoende prikkels zouden overblijven
om het binnenlandse aanbod uit te brei-
den. Holland en Jacoby wijzen met na-
druk op het bijkomende voordeel dat
hierdoor elke economische activiteit on-
der dezelfde belasting komt te vallen,
waardoor er een eind komt aan de steeds
verdere erosie van de belastinggrond-
slagen, zodat de ,,ruggegraad” van het belastingstelsel wordt versterkt. Bran-
non zegt verder dat het nooit duidelijk
is geweest waarom de olieproducenten
die gunstige behandëling genoten. Vol-
gens Holland en Jacoby wegen de maat-
schappelijke baten (grotere olieproduk-
tie) in ieder geval niet op tegen de maat-
schappelijke kosten (verkeerde alloca-
tie).
Winsibelasting of accijnzen
Brannon heeft een voorkeur voor ac-
cijnzen omdat deze beter zijn te richten
dan een winstbelasting. Een accijns op
eindprodukten maakt het mogelijk zelf
te bepalen waar eventuele bottlenecks
het zwaarst moeten drukken. Vartiai-
nen verdedigt accijnzen omdat deze be-
ter hanteerbaar zijn in een internatio-
nale context. Anderen verdedigen deze
belasting omdat zij gemakkelijker is te
harmoniseren.
Accijns op primaire energiebronnen of
op eindprodukten?
Deze vraag is van weinig betekenis als
de prijselasticiteit van de vraag naar
primaire produkten (ruwe olie) even
groot is als die van de vraag naar eind-
produkten (benzine). Accijnzen op eind-
produkten zijn beter te richten, maar
accijnzen op primaire produkten zijn
weer gemakkelijker te harmoniseren.
Als men als doelstelling heeft het beper-
ken van het gebruik, dan kan men de
belasting het beste heffen op die plaat-
sen waar de absolute waarde van die
elasticiteit het hoogst is.
De waarde van de vraag- en aanbod
–
elasticiteit
Over de waarde van de prijselasticiteit
van de vraag zijn verschillende opvat-
tingen. Sommigen zijn van mening dat
de absolute waarde van de elasticiteit
hoger is bij primaire produkten dan bij
eindprodukten vanwege de grotere sub-
stitutiemogeljkheden bij de primaire
produkten. Brannon gaf enkele cijfers. Op korte termijn ligt de waarde van de
prjselasticiteit van de vraag naar olie-
produkten in de buurt van nul. Op lange
termijn – 5 â 10 jaar – is de prijselas-
ticiteit van de vraag naar olieprodukten
ten minste 0,5 en bij een prijs van onge-
veer $8 per barrel zelfs hoger dan 1,0.
Ook over de prjselasticiteit van het
aanbod werden cijfers genoemd. Bran-
non zei dat deze op korte termijn onge-
veer gelijk aan nul zal zijn. Op lange
termijn – voor niet-OPEC-landen –
zal deze liggen in de buurt van één.
Holland en Jacoby gaven enkele schat-tingen van het Amerikaanse Ministerie
van Financiën. Zij noemden een waarde
voor de aanbodelasticiteit van ten min-
ste één op een termijn van drie tot vijf
jaar. Bij een prijs van ongeveer $7 per
barrel zou volgens diezelfde bron een
zodanig groot binnenlands aanbod wor
–
den geïnduceerd dat aan ca. 80 tot 90%
van de binnenlandse vraag kan worden
voldaan.
Belastingharmonisatie
Artikel 99 van het Verdrag van Rome
voorziet in de harmonisatie van de ver-
schillende Europese belastingstelsels
inclusief de accijnzen op olie. De Euro-
pese Commissie heeft een heffing op
eindprodukten aanbevolen. Er is hier-
over echter nog geen beslissing genomen.
Volgens Fischer-Menshausen kan
men geen snelle oplossing verwachten,
aangezien het geen op zich zelf staand
probleem is. Harmonisatie van accijn-
zen op olieprodukten is pas mogelijk na-
dat overeenstemming is bereikt over een
aantal politieke zaken van algemene
aard. Omdat het prijsniveau van ener
–
gie in belangrijke mate wordt bepaald
door de hoogte van de accijnzen, zal bij-
voorbeeld ook een beslissing moeten
worden genomen over de gewenste
hoogte van de accijnzen in de toekomst.
De prijzen, inclusief belasting, zullen
de werkelijke kosten en schaarstever-
houdingen van deze produkten moeten
weerspiegelen en behoren in overeen-
stemming te zijn met de prijzen van al-
ternatieve energiebronnen. Volgens
Brannon zijn de werkelijke marginale
kosten van olie hoger dan de import-
prijs. De kosten van de geïmporteerde
olie zullen namelijk een negatieve in-
vloed uitoefenen op de wisselkoers en
dat betekent dat de kosten voor andere
importen stijgen en dat de exportop-
brengsten dalen. De belastingen zullen
voorts gericht moeten zijn op een be-
perking van de vraag naar olie door een
buitensporige consumptie tegen te gaan
en door een efficiënt energiegebruik te
stimuleren.
Fischer-Menshausen voorzag een
harmonisatie op een relatief hoog ni-
veau omdat de overheden grote hoeveel-
heden financiële middelen ter beschik-
king zullen moeten hebben voor de ont-
wikkeling van nieuwe energiebronnen.
Conclusie
We kunnen vaststellen dat het con-
gres niet op hoog niveau stond. Zowel
de papers van de landbouwwerkgroep
als die van de energiewerkgroep waren
hoofdzakelijk van beschrjvende aard
en gericht op slechts enkele facetten van de problemen die zij beschouwden. Ver-schillende belangrijke problemen bleven
onaangeroerd. Het peil van de discus-
sie werd voor een groot deel bepaald
door de kwaliteit van de papers. Naar
het valt te hopen zullen de auteurs van de
papers voor het congres in Nice (1975)
beter voor de dag komen.
P. J. Eijgelshoven
C. G. M. Sterks
ESB 3-9-1975
851
Bedrijfseconomie
Beslissingsprocedures
van de produktie
Systeem Dynamica als hulpmiddel bij het opstellen van
aggregaatplannen voor de produktie (1)
DRS. J. JOELE
1. Inleiding
Systeem Dynamica(SD)iseen metho-
de om het gedrag 1) van sociale syste-
men te bestuderen, waarbij de nadruk
valt op de dynamische (d.w.z. tijd-ver-
anderlijke) aspecten en oorzaak- en
gevolgketens, en daarin vooral de terug-
koppelingsrelaties in systemen. Systeem
Dynamica is in feite een toepassing van
een aantal concepten die tot de verwor-venheden in de technische wetenschap-
pen behoren, op sociale systemen als (onder meer) ondernemingsorganisa-
ties, stedelijke agglomeraties en bedrijfs-
takken. De ontwikkeling ervan vindt
zijn oorsprong in de visie van Jay W.
Forrester, dat vele organisatieverschijn-
selen het resultaat zijn van een aantal –
vaak niet onderkende – systeemkarak-
teristieken, zoals positieve en negatieve
feedback-loops, vertragingen en ver
–
sterkingen. In het midden van de jaren
vijftig vond Forrester voor zijn ideeën
een vruchtbare voedingsbodem in
MIT’s Alfred P. Sloan School for Mana-
gement; Forrester, die eerder zijn spo-
ren reeds had verdiend met belangrijk
onderzoekwerk in de elektronika, werd
aangesteld als Professor in Mana-
gement en kreeg de leiding over een
,,System Dynamics Research Group”.
Hoewel ook door andere instituten 2)
aan de ontwikkeling van Systeem Dyna-
mica is bijgedragen, is toch MITs SD-
groep steeds het middelpunt geweest
van de onderzoekactiviteiten op dit
gebied.
In zijn eerste boek op dit terrein,
Industrialdynamics,
schreef Forrester 3):
,,Management education and practice
are, 1 believe, on the verge of a major
breakthrough in understanding how
industrial company success depends on
the interactions between the fiows of
information, orders, materials, money,
personnel and capital equipment”.
Hoewel de feitelijke ontwikkelingen
wellicht enigzins zijn achtergebleven
bij de aspiraties die Forrester destijds
koesterde, zeker waar het de praktische
toepassing binnen organisaties betreft, kan toch op een uitgebreide, en vooral
veelzijdige lijst van grote onderzoek-
projecten worden gewezen. Bij wijze
van illustratie kunnen we de volgende
toepassingsgebieden noemen:
• Industrial Dynamics;
• Urban Dynamics;
• World Dynamics;
• Dynamics of Health Organizations;
• Dynamics of Developing Countries;
• Dynamics of Macro Economics; • Energy Dynamics.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Bedrijfseconomisch Instituut van de
Rijksuniversiteit te Groningen
2.
Systeem Dynamica versus andere
methoden en technieken
Eén der aantrekkelijke punten van
Systeem Dynamica is, dat men, mede
dank zij de speciaal daartoe ontwikkelde
computertaal Dynamo, relatief een-
voudige modellen kan construeren die
zich lenen voor de simulatie; daarmee
kan de gevoeligheid van het systeem
voor exogene verstoringen worden ge-
toetst, maar kan ook worden bestudeerd
welk effect veranderingen in de besluit-
vormingsprocessen of de organisatie-
structuur op het functioneren van de
Organisatie zullen hebben. Daarbij
moet men zich echter realiseren, dat
SD-modellen een beschrijvend karak-
ter hebben, d.w.z. zij laten zien hoe een systeem zich, onder de gegeven externe
omstandigheden, en op basis van een
bepaalde structuur en beslissings-
processen, in de loop van de tijd ge-
draagt. Het is voorspellend te gebruiken
in de zin, dat men, op basis van kennis
van het functioneren van het systeem,
en verwachtingen t.a.v. de omstandig-
heden waaronder het zal moeten func-
tioneren, het te verwachten toe-
komstige gedragspatroon kan voor-
spellen.
Een SD=model is echter geen analy-
tische en optimaliserende oplossings-
methode voor detail- of aggregaat-
planningproblemen. Dit fundamentele
onderscheid is tegelijkertijd de zwakte
én de sterkte van de methode. SD is
zwak, in de zin dat het niet kan voldoen
aan de algemeen levende behoefte om
in organisaties immer bestaande pro-
blemen eenduidig, en liefst optimaal,
op tc lossen. De keerzijde van de me-
daille is echter, dat SD ook niet gebon-
den is aan stringente randvoorwaarden
die de praktische toepassing van nage-noeg alle analytische methoden beper-
ken. Met een SD-model kan men, tech-
nisch gesproken, het gedrag van een
systeem over een bepaalde tijdsperiode
verklaren door juist alle factoren, die
daarbij van belang zijn, in de beschou-
wing te betrekken. In tegenstelling
tot de eerste industriële SD-modellen,
die de nadruk legden op de represen-
tatie van de fysieke transformatie-
processen 4), en daarin enigszins de
aan de ontwikkeling ten grondslag
liggende ingenieursvisie reflecteren,
wordt in latere SD-modellen het accent
gelegd op de besluitvormingsproces-
sen in organisaties, hetgeen geheel in
overeenstemming is met de moderne
visie in de bedrijfseconomie. Het is een
der sterkste punten van SD dat daarbij
alle relevante variabelen kunnen wor-
den opgenomen, zodat desgewenst
multi- of zelfs interdisciplinaïre organi-
satiemodellen kunnen worden opge-
steld.
3.
Systeem Dynamica als hulpmiddel
bij de aggregaatplanning
Bij het plannen en beheersen van de
activiteiten in een Organisatie, oftewel
het management-proces, kan Systeem
Dynamica een belangrijk hulpmiddel zijn. Dit geldt zeker ook voor de fase
van de aggregaatplanning, het onder-
werp dat in deze reeks artikelen over
T) In de inleiding van deze artikelenreeks
werd dit begrip gedefinieerd als een verzame-
ling beslissingen, die de uitvoer vormen van
een verzameling beslissingselementen.
Zoals Georgia Tech, Dartmouth, Univer-
sity of Mannheim.
J. W. Forrester,
Indusirial Dynamics,
blz. 8, MIT, 1961.
Zie bijv. J. W. Forrester,
Industrial Dyna-
mics,
hfst. 15, MIT, 1961.
852
bedrijfseconomie momenteel aan de
orde is. SD moet daarbij, zoals we hier
–
boven zagen, niet worden gezien als een
instrument om tot een optimale of be-
vredigende oplossing van een bepaald
planningvraagstuk te komen, maar
veeleer als een methode ,,of studying
the behavoir of (industrial) systems to
show how policies, decisions, structure
and delays are interrelated to influence
growth and stability” 5).
Een systeem-dynamisch model heeft in het algemeen een aantal kenmerken.
die verklaren waarom het een zinvol
hulpmiddel is bij het voorbereiden van
juist globale of aggregaatbeslissingen
voor de produktie; we noemen daarvan
de volgende.
Het laat zien hoe een Organisatie
zich, onder bepaalde externe omstan-
digheden, en bij een gegeven organisa-
tiestructuur en beslissïngsprocedures
over een bepaalde tijdsperiode gedraagt.
Het leent zich, zoals reeds werd vermeld,
in beginsel voor simulatie van het ge-
drag onder alternatieve externe omstan-
digheden of onder invloed van veran-
deringen in de besluitvormingsproce-
dures, of de organisatiestructuur.
Het legt de nadruk op de be-
stuurlijke transformatieprocessen in een
Organisatie, waarbij moet worden ge-
probeerd alle factoren die voor het
functioneren ervan relevant zijn, in de
beschouwing te betrekken. Het accent van de modelconstruc-
tie ligt op het representeren van de
oorzaak- en gevolgketens in de besluit-
vorming, en daarin vooral op de terug-
koppelingsrelaties, vertragingen en ver-
sterkingen, die voor een belangrijk
deel het specifieke, dynamische karak-
ter van een Organisatie veroorzaken.
Deze kenmerken van een systeem-
dynamisch model vertonen een sterke
parallel met het karakter van de aggre-
gaatplanning, waarin wordt geprobeerd
,,met behulp van de geaggregeerde va-
riabelen
(-)
een uitspraak te doen over
het niveau van die variabelen in een aan-
tal aan elkaar gerelateerde perioden,
die gezamenlijk de middellange termijn
omspannen” 6). De kern van de aggre-
gaatpianning is het zo goed mogelijk
afstemmen van de produktiesnelheid
per periode op de voor die periode
geschatte vraagsnelheid. Daartoe kun-
nen diverse instrumenten worden ge-
hanteerd 7), waarvan de effectiviteit
afhankelijk is van de specifieke situatie
en de vastgestelde doelstellingen. Bij
het zoeken naar een bevredigende mix
van deze instrumenten kunnen simula-
ties met een systeem-dynamisch model
vaak een belangrijk hulpmiddel zijn.
Zo zal in het later weergegeven voor-
beeld worden gedemonstreerd hoe een wijziging van een beslissingsregel tav.
één van deze instrumenten het functio-
neren van de Organisatie beïnvloedt.
De relevantie van het derde punt
vergt wellicht nog enige toelichting.
Veel meer dan men zich bewust is, speelt
besluitvorming zich af volgens een
terugkoppelingsmodel. Dat wil zeggen men neemt een bepaalde situatie waar,
waardeert die, en vergelijkt deze waarde
met een doelstellings- of aspiratiewaarde.
Vervolgens zal men proberen een zo-
danige beslissing te nemen, dat de daar-
uit voortvloeiende actie het verschil
tussen waargenomen en gewenste waar-
de zal verkleinen (zie figuur 1).
Figuur Ja
t
‘
Figuur Jb
R
a
= gewenste waarde
R = werkelijke waarde
A = actie
Dit is de meest eenvoudige vorm van
een negatieve terugkoppeling, die ge-
richt is op het wegwerken van ongewen-
ste verschillen, en dus bijdraagt aan het
tot stand komen van evenwicht binnen
de organisatie.
Besluitvorming kan ook zijn gegrond
op positieve terugkoppeling; in dat ge-val is de beslissing primair een functie
van de waarde van de waargenomen
grootheid, bijvoorbeeld de te onder-
nemen actie is hêt vergroten van de
waargenomen omvang met een bepaalde
fractie. Bijv., renteberekening leidt tot
het vergroten van de hoofdsom. waar-
door vervolgens meer rente wordt ver
–
kregen enz. Een afschrikwekkend voor
–
beeld van een dergelijke positieve terug-
koppeling is te vinden in de wereld-
bevolkingsgroei. De veranderingen
in de Nederlandse bevolkingsgroei ma-
ken overigens duidelijk dat een derge-
lijke, aan het groeiproces ten grond-
slag liggende groeivoet, gelukkig zelf een
beslissingsvariabele is (zie figuur 2).
Figuur 2a
0
1
‘
t
1
– –
Figuur 2b
R = werkelijke waarde van de gemeten
grootheid
g = groeivoet
A = actie
De kenmerken en gebruiksmogelijk-
heden van een systeem-dynamisch mo-
del zullen we proberen te illustreren
aan de hand van een eenvoudig voor-
beeld. Daarvôôr echter zullen enkele
elementen die bij het construeren van
een dergelijk model een rol spelen
nader worden toegelicht. Beide punten
zijn het onderwerp van een volgend
artikel.
J. Joele
J. W. Forrester,
lndusirial Dynanics,
blz. VII.
K. Boskma en M. Geersing, Beslissings-
procedures van de produktie,
ESB,
9
april
1975.
In het in voetnoot 6 aangehaalde artikel
worden er elf genoemd.
Indien u niet éIIes op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 3-9-1975
853
.
Europa-bladwijzer
Terugkeer van Frankrijk
in de slang
EUROPA INSTITUUT LEIDEN
ment vormden, maar algemeen be-
schouwde men deze wel als zodanig.
Franse ,,suggesties”
Op 10 julij!. is Frankrijk teruggekeerd in de slang. In deze bladwijzer
wordt na een korte schets van de voorgeschiedenis een overzicht verstrekt
van de nagenoeg vergeefse pogingen van Frankrijk, om de lidstaten van de
EG, wier wisselkoersen gezamenlijk zweven, te dwingen tot wijzigingen van
het stelsel van gezamenli)k zwevende wisselkoersen. Voorts wordt enige
aandacht geschonken aan het institutionele vraagstuk van de verdeling
van bevoegdheden tussen de Raad en de centrale banken der lidstaten.
Voorgeschiedenis
De centrale banken van de lidstaten
van de EG sloten op 10 april 1972 een
akkoord inzake het beheer van
deJïnan-
ciering op zeer korte termijn (z.g.
marge-
vernauwing)
1). Dit akkoord trad op
24 april 1972 in werking. Het diende ter
uitvoering van een Raadsbesluit 2) dat
bepaalde dat het verschil op een bepaald
tijdstip tussen de koers van de meest
geapprecieerde en die van de minst
geappr,cieerde van de valuta’s der lid-
staten niet groter dan 2,25% mocht zijn.
De fluctuatiemarge van 2,25% (de slang)
zou zich binnen de fluctuatiemarge van de US-dollar van 2 x 2,25% (de tunnel)
bevinden.
Interventie tot behoud van de slang
zou plaatsvinden in valuta’s van de lid-
staten, terwijl interventie om de slang
binnen de tunnel te houden in US-dollars zou gebeuren. Nadat op 13
februari 1973 de Amerikaanse dollar
met 10% was gedevalueerd, besloot de
Raad van Ministers, dat de fluctuatie-
marges van de US-dollar niet langer in
acht zouden worden genomen. De slang
blijft niet meer in de tunnel; officieel is
er geen tunnel meer.
In het akkoord van decentrale banken
is het volgende interventiemechanisme
tot behoud van de slang geregeld. De cen-
trale banken van de lidstaten kunnen
ten behoeve van interventie in elkaars
valuta’s middelen ter financiering op
zeer korte termijn, tegen een koers-
garantie en tot een onbeperkt bedrag,
van elkaar verkrijgen. De saldi, die hier-
uit voortvloeien, worden door het
Europees Fonds voor monetaire samen-
werking verrekend op de laatste werk-
dag van de maand, volgend op de maand
waarin de vervaldatum van hun afslui-
ting valt. Gemiddeld is de looptijd dus
zes weken. De verrekening van de saldi
is gebaseerd op de structuur van de
monetaire reserves van het debiteur-
land en kan bestaan uit goud, reserve-
middelen bij het IMF en valuta’s.
In de korte geschiedenis van de slang
zijn enkele lidstaten buiten de slang ge-
raakt en hebben afgehaakt: Groot-
Brittannië en Ierland (juni 1972), Italië
(februari 1973) en Frankrijk (januari
1974). Deze landen hadden een te lage
wisselkoers om deze binnen een afstand
van 2,25% van de hoogst genoteerde
wisselkoers van een lidstaat te houden.
Ze gingen individueel zweven met de
toezegging tot de slang terug te keren,
zodra het koersverloop dit mogelijk zou
maken.
Op de dag van Frankrjks terugkeer
in de slang, 10juli 1975, waren zodoende
deelnemers aan het slangarrangement:
Duitsland, drie Benelux-landen en
Denemarken, terwijl Noorwegen en
Zweden z.g. geassocieerd lid zijn 3).
De terugkeer van Frankrijk kwam niet onverwachts. De Franse wissel-
koers kroop geleidelijk omhoog in de
richting van de slang. In mei 1974 be-
vond zij zich 13% van de slang; in
december 1974 nog slechts 6% en in mei
1975 bevond zij zich realiter binnen de
slang.
Het merkwaardige was echter, dat
deze feitelijke toestand niet automatisch
tot de terugkeer van Frankrijk in het
slangarrangement leidde. Frankrijk
deed enkele ,,suggesties” om de stabiliteit
van de pariteitsverhouding van de
slanglanden beter te kunnen handhaven.
Bij herhaling verzekerde de Franse
minister van Financiën, dat deze
;,suggesties” geen voorwaarden voor
het terugkeren binnen het slangarrange-
De Franse ,,suggesties” zijn onder vier
noemers te brengen en wel:
verlenging van financieringstrans-
acties op zeer korte termijn;
afschaffen van goud als verrekenings-
middel;
vaststelling van een vaste koersver-
houding tussen de valuta’s der slang-
landen en de Amerikaanse dollar;
wijziging van het interventiemecha-
nisme.
De eerste twee ,,suggesties” zijn door
de Raad aanvaard; de laatste twee zijn ter
bestudering op de lange baan gescho-
ven. Wij laten ze hieronder achtereen-
volgens de revue passeren.
a. Verlenging van financieringsirans-
acties op zeer korte termijn
De kredieten, verkregen op zeer korte
termijn, kunnen op verzoek van het
debiteurland voor een termijn van drie
maanden worden verlengd. Bovendien
Het akkoord is niet gepubliceerd. Een
reconstructie uit officiële en niet-officiële
publikaties in Documenten over de econo-
mische en monetaire unie,
Europese Mono
grafie,
nr.
17,
Deventer,
1974,
document nr.
140.
Beschouwingen over de lotgevallen van de slang in J. C. P. A. van Esch, Eco-
nomische en monetaire unie,
Europese Mono-
grafie,
nr.
18,
Deventer,
1975
(nog te ver-
schijnen), blz.
53-56.
Vgl. document nr.
138
van
Europese
Monografie,
nr.
17.
Een geassocieerd lid van het slang-
arrangement neemt wel deel aan de gemeen-
schappelijke interventie op de valutamarkten
en het stelsel van financiering op zeer korte
termijn, echter niet aan de voorziening tot
monetaire steun op korte termijn
(vgl.
Euro-
pese Monografie,
nr.
Ii,
document nr.
91)
en
tot
financiële bijstand op middellange termijn
(idem, document nr.
115).
Oostenrijk is ook
op een of andere manier aan het slang-
arrangement verbonden, maar dit schijnt
een losser verband te zijn dan een geassocieerd
lidmaatschap.
854
kan vervolgens nog een verlenging met
drie maanden plaatsvinden, maar dan moet er overeenstemming zijn tussen
debiteur- en crediteurlanden. De om-
vang van de verlengde kredieten moet
overigens binnen de voor de financie-
ring op zeer korte termijn geldende pla-
fonds blijven. Dit laatste was een
Duitse eis.
Afschaffen van goud als verrekenings-
middel
In de oorspronkelijk geldende regeling
moest een debiteurland het krediet terug-
betalen naar de verhouding van zijn
monetaire reserves, namelijk in goud,
deviezen en reservemiddelen van het
IMF. Omdat de goudprjs op de goud-
markt veel hoger was dan de monetaire
waarde, werd in feite niet in goud terug-
betaald. De Franse eis, terugbetaling in
goud af te schaffen, betrof dus slechts
een hypothetisch geval en betekende het
formeel vastleggen van een bestaande
procedure. Overigens werd door Frank-
rijk niet uitgesloten dat er spelregels
zouden worden opgesteld voor afwikke-
ling van schuldverhoudingen in goud,
mits dit tegen de marktprijs en in
overeenstemming tussen de geïnteres-
seerde landen zou gebeuren.
Vaststelling van een vaste koers-
verhouding tussen de slangvaluta’s en
de Amerikaanse dollar
Deze Franse ,,suggestie” had de strek-
king, de tunnel in enigerlei vorm weer
opnieuw in te voeren. Frankrijk wenste
(en wenst) een vaste relatie tussen de
valuta’s der stanglanden en de Ameri-
kaanse dollar door middel van interven-
tiezones, ten einde de dollarkoers boven
een gewenst geacht minimumniveau te
houden. Hiermede hing samen de onder
te bespreken ,,suggestie”, interven-
ties tot behoud van de slang in dollars
te doen plaatsvinden.
Volgens de Franse opvatting betekent het ongecontroleerd zweven van de dol-
lar een bedreiging voor zowel de ont-
wikkelingslanden als de industrielanden.
De onderwaardering van de dollar ten
opzichte van de gezamenlijke Europese
valuta’s zou in het bijzonder een bron
van levendige bezorgdheid voor de
Europese landen vormen. Het vaststel-len van een communautaire waarde van
de dollar op een redelijk niveau is een
doelstelling die de Franse regering bin-
nen de Europese Gemeenschap nastreeft.
Deze opvatting past in het beleid van
Frankrijk, dat herstel van een mondiaal
stelsel van vaste, doch aanpasbare
wisselkoersen voorop stelt. De Franse
president heeft de stelling verkondigd,
dat de eigenlijke oorzaak van de econo-
mische moeilijkheden op wereldniveau
is gelegen in de monetaire wanorde.
De crisis zou eerder monetair dan eco-
nomisch van aard zijn.
De Franse ,,suggestie” ten aanzien van
de dollar veroorzaakte bij andere lid-
staten verbijstering, ja zelfs wantrouwen
en maakte bijgevolg geen schijn van
kans tot aanvaarding in de Raad. De
Raad moest immers nog een gemeen-
schappelijk standpunt voor de jaarver-gadering van het IMF in september in-
nemen, onder meer op het stuk van de
hervorming van het internationale
monetaire stelsel. Door aanvaarding
van deze Franse ,,suggestie” bij gelegen-
heid van de terugkeer van de Franse
frank in de slang zou de Raad zich op
dit punt impliciet vastleggen. De lid-
staten wezen Frankrijk er op, dat over
een dergelijke ingrijpende beslissing toch
eerst overleg met de Amerikaanse rege-
ring moest worden gevoerd. Daartegen had Frankrijk overigens geen bezwaar.
d. Wijziging van het interventiemecha-
nisme
Een ,,suggestie” die Frankrijk on-
middellijk ingevoerd wilde zien, betreft
enkele wijzigingen in het interventie-
mechanisme zelf. Naar Frankrijks opvat-
ting berust het functioneren van het
mechanisme op het vermogen van het
land met de minst geapprecieerde koers,
om ongelimiteerd met zijn monetaire
reserves de instandhouding van de slang
te financieren. Deze Franse opvatting
wekt de indruk, dat thans interventie tot
behoud van de fluctuatiemarge van
2,25% slechts door het land met de
zwakste valuta geschiedt. Minister
Duisenberg heeft echter op 12junijl. bij
gelegenheid van een toespraak voor de
deelnemers aan de Internationale Mone-
taire Conferentie 1975 nog eens uiteen-
gezet dat zowel het land met de sterkste
als dat met de zwakste valuta inter-
venieert 4). Aan beide flanken wordt de
slang dus binnen de marge van 2,25%
gedrukt.
Frankrijk stelt voor, dat beide landen
die zich aan de flanken van de slang
bevinden, interventies op hun valuta-
markt plegen, omdat de verantwoorde-
lijkheid voor het zich buiten de slang
begeven niet altijd op de zwakste valuta
rust. Niet altijd zakt de zwakste immers
door de vloer; de sterkste kan ook door
het plafond opstijgen, bijv. doordat zij
aan speculatie is onderworpen. Deze
gedeelde verantwoordelijkheid zou in de interventietechniek tot uitdrukking
moeten komen. Bovendien zou interven-
tie moeten plaatsvinden eer de buitenste
wisselkoersen de flanken hebben bereikt.
Zo komt Frankrijk tot de volgende inter-
ventieregel: vroegtijdige interventies,
symmetrisch uitgevoerd door de beide
landen wier koersen in uiterste posities
verkeren. Bovendien heeft Frankrijk
een voorkeur voor interventie in dollars. Op deze wijze zou men ongewenste ont-
wikkelingen op de valutamarkt kunnen
intomen zonder de last eenzijdig op de
zwakste valuta te leggen.
Een andere voorgestelde wijziging van
het interventiemechanisme heeft de be-
doeling het stelsel soepeler te laten
functioneren door een ,,taux de référen-
ce” in te voeren. Naast de omvang van
de slang wil Frankrijk ook de absolute
hoogte van de verzameling wisselkoersen
beheersen. Deze gedachte past uiteraard
bij het wederinvoeren van de tunnel.
De ,,taux de référence” zou onder meer
moeten worden aangepast, wanneer een
valuta de slang dreigt te verlaten. Ook
wordt de mogelijkheid geopperd, een
valuta vrijaf te geven om de markt ge-
legenheid te verschaffen tot het vast-
stellen van een nieuwe ,,taux de référen-
ce”. Zelfs zou het mogelijk moeten zijn
tijdelijk ,,zones de dépassement” te
creëren.
Een andere suggestie betreft de om-
vang van de slang. De huidige marge
van 2,25% zou ter discussie moeten
worden gesteld. Uiteenlopende ontwik-
kelingen van betalingsbalansen van
slanglanden zou een grotere marge
kunnen rechtvaardigen, en zou tevens
de terugkeer van niet-slanglanden, zoals
Italië en Groot-Brittannië, in de slang
kunnen bevorderen. Ook het vergroten
van de quote voor het verlenen c.q. ont-
vangen van de monetaire steun op korte
termijn en de financiële bijstand op
middellange termijn zou het doen func-
tioneren van het mechanisme soepeler
doen verlopen.
Tenslotte wordt nog gewezen op de
mogelijkheid, de fluctuatiemarge uit te
drukken als de maximaal toegestane
afwijking voor elke valuta ten opzichte
van de monetaire rekeneenheid.
Positie van de Raad
De voorgenomen terugkeer van
Frankrijk in de slang en de mogelijke
toetreding van Zwitserland als geassoci-
eerd land heeft de aandacht gevestigd
op het vraagstuk, wie beslissingsbevoegd
is ten aaiszien van het slangarrangement.
Het besluit tot het slangarrangement
werd op 21 maart 1972 door de Raad
en de vertegenwoordigers van de regerin-
gen der lidstaten genomen; de uitvoering
ervan werd aan de centrale banken op-gedragen. De wijziging van het slang-
arrangement in maart 1973 werd in een
verklaring vastgelegd, waarin de Raad
van de beslissingen van de regeringen
der lidstaten kennis nam
5).
,,How do we keep our exchange rates
together? Technically, this is done by central
bank intervention in the market as soon as the
margin between one currency and another
approaches two and a quarter of one percent.
1f for Instance the Deutsche mark reaches the
back of the snake and the guilder is in the
belly, the Netherlands Bank starts selling
Deutsche marks and the Bundesbank starts
buying guilders, in order to narrow the
margin between the two to
2,25%.
Occasion-
ally intervention in dollars occurs, after
consultatjon between the central banks”. Nederlandse Staatscourang
van
12
juni
1975.
Vgl.
Europese Monografie,
nr.
17,
docu-
ment nr.
154.
ESB 3-9-1975
855
A. B. Atkinson: The economics of inequality.
Oxford, Clarendon Press, 1975, X +
295
blz.. £ 1.90.
Uittreding uit het slangarrangement
berustte eveneens op een besluit van de
regering van een lidstaat, die daarvan
mededeling aan de Raad deed.
De beslissing tot het wijzigen van het
slangmechanisme op grond van de
Franse ,,suggesties” is feitelijk genomen
door de centrale banken en de Raad van
Bestuur van het Europees Fonds voor
monetaire samenwerking. De Raad
heeft op zijn vergadering van 10juli jl.
hiervan met voldoening kennisgenomen.
Ten aanzien van een mogelijke toe-treding van Zwitserland tot het slang-
arrangement heeft de Raad de beslis-
singsbevoegdheid aan zich gehouden.
Dit zou dan ook een politieke beslissing
van grote importantie zijn.
De positie van de Raad op het gebied
van de monetaire politiek is hiermee
iets aangescherpt. Toch blijft de ver-
houding tot de centrale banken nog on-
duidelijk. Reeds in een vroegere blad-
wijzer hebben wij de positie van het
Comité van presidenten van centrale
landen besproken 6). Deze bleek binnen
het verband van de instellingen Vrij
obscuur te zijn. Het Comité verstrekt
openbare adviezen noch jaarverslagen.
Na het verschijnen van die bladwijzer
heeft het Nederlandse lid van het Euro-
pees Parlement Scholten een schriftelijke
vraag 7) aan de Raad gesteld. Hij vroeg
of de Raad bereid was in overleg met het
Comité van presidenten van centrale
banken te bevorderen dat het Comité
in het vervolg jaarlijks verslag uitbrengt
aan het Europees Parlement, de Raad
en de Commissie. Het antwoord van de
Raad is er een duidelijke manifestatie van dat de Raad (een politiek orgaan)
geen greep heeft op het Comité van
presidenten van de centrale banken
(een technisch orgaan). Het luidt:
,,De Raad is bereid, de mogelijkheid na te
gaan om het Comité van presidenten van de
centrale banken te verzoeken jaarlijks verslag
Uit te brengen over zijn werkzaamheden, in-
dien het Europese Parlement hierom ver-
zoekt”.
De akkoorden van de centrale banken
over de financiering op zeer korte termijn
en de monetaire steun op korte termijn
zijn nooit gepubliceerd. Sinds de op-
richting van het Europees Fonds voor
monetaire samenwerking (1 juni 1973)
is het beheer van deze voorzieningen
en de bundeling daarvan in een nieuwe
regeling aan het Fonds opgedragen 8).
Ten overvloede is bepaald, dat deze
overeenkomsten door het Fonds worden
overgenomen als regels van beheer.
Aangezien het Fonds binnen de Euro-
pese verdragen functioneert, zijn de
monetaire akkoorden ons iniens sinds
1 juni 1973 beleidsrichtlijnen van een
Gemeenschapsorgaan geworden. Om
deze stelling te toetsen heeft het Leidse
Europa Instituut vorig jaar een brief
aan het Fonds gericht met het verzoek,
de tekst van de overeenkomsten toe te
zenden. Op deze brief is geen antwoord ontvangen. Maar ja, het bestuur van het
Fonds bestaat dan ook uit de leden van
het Comité van presidenten van de cen-
trale banken van de lidstaten.
Conclusie
De lotgevallen van de slang vormen
een schoolvoorbeeld van het niet of
slechts gebrekkig functioneren van
coördinatie van het economisch beleid
van de lidstaten. Daardoor ontstaan
divergenties in dit beleid, hetgeen resul-
teert in uiteenlopende niveaus van wissel-
koersnoteringen en verbreking van het
slangarrangement. Het bijtrekken van
de individueel zwevende wisselkoersen
binnen de slang moet via bijstelling van
het interne evenwicht van de volks-
huishouding van de betreffende lidstaat
plaatsvinden. Dus via het werktuig van
de beleidscoördinatie en niet door het
slangarrangement losser te maken, waar
–
door men demonetaire integratie in be-
nedenwaartse richting zou aanpassen
aan het niveau van de gebrekkige
coördinatie van de economische poli-
tiek. Dit laatste is eigenlijk het oogmerk
van Frankrijk.
Wanneer de Raad het Franse beleid
zou volgen, zou een soort omgekeerd
parallellisme in de zin van samengaan
van economische en monetaire inte-
gratie ontstaan. De reeds tot stand ge-
komen monetaire integratie kan slechts
standhouden, indien de economische
binnen redelijke termijn volgt.
Europa Instituut Leiden
De rol van de centrale banken in de
Europese Gemeenschappen,
ESB, 10
juli
1974,
blz.
600-603.
Schriftelijke vraag nr.
545174
van
4 december 1974,
antwoord van
23
januari
1975, Pub/ikatieb/ad EG, 1975,
nr. C 4719.
Verordening van de Raad van
3
april
1973, Europese Monografie,
nr.
17,
document
nr. 160.
Dit is een tamelijk ,,gewoon”, dege-
lijk boek over de inkomensverdeling. In
het begin ziet het er even naar uit dat
het thema wat meer normatief en socio-
logisch zal worden; Atkinson definieert
namelijk
inequality
als ongelijke be-
handeling van gelijken, waardoor reeds
de titel van zijn boek een normatieve inslag krijgt. De bezorgdheid over de
onrechtvaardigheid komt ook verder
wel naar voren als hij onderwerpen be-
spreekt zoals de ongelijke kansen bij
het onderwijs, de ,,non-competing
groups” van Cannon (1974) en de voor-
rechten die kapitaalbezit met zich mee-
brengt. Maar in hoofdzaak geeft At-
kinson, net als andere auteurs over dit
onderwerp, een overzicht van de feiten
(in Engeland en de Verenigde Staten)
nopens de personele en de functionele
verdeling, en hij bespreekt de overwe-
gend economische theorieën die deze
feiten kunnen verklaren.
De schrijver vindt zijn werk niet erg origineel. Hij legt wel wat meer de na-
druk op statistieken en wat minder op
algebra dan andere schrijvers en hij
gaat uitvoerig in op de arbeidsmarkt. Hij bespreekt o.a. de ,,human capital
approach” en verwante sociologische
benaderingen (zonder overigens het re-
cente werk van Tinbergen te vermelden;
wel worden besproken Mincer, Psa-
charopoulos en de défaitistische
Jencks); hij geeft aparte hoofdstukken
over de armoede en over mondiale in-
komensverschillen.
Atkinson is sterk in zorgvuldige, cij-
fermatige, wat sceptische beschouwin-
gen. Hij is op zijn best als het over lo-
nen en salarissen gaat – het leeuwedeel
van het inkomen dus. Ook schrijft hij
zeer informatief over de vermogensver-
deling. Hij is, naar mijn mening, zwak op de volgende punten.
De bespreking van het beleid; dit
gebeurt te hooi en te gras, niet erg vol-
ledig en door het boek verspreid, met
als uitzondering een apart hoofdstuk
over ,,income maintenance”.
Atkinson vermengt voortdurend
echte winsten met rente en andere kapi-
taalopbrengsten; hij blijft in een oude
traditie door eigenlijk maar twee soor-
ten inkomen te onderscheiden: loon en
,,profit” Daardoor ontsnappen essen-
tiële samenhangen aan zijn blik, zoals
de betrekkelijke stabiliteit van het winst-
856
aandeel en de sterke teruggang van
het beleggersaandeel. Het karakter van
grillige voorsprongspremies e.d. is een
geheel ander dan dat van de stabiele,
door kapitaalmarktfactoren bepaalde,
interestvoet. Dit feit raakt bij Atkinson
op de achtergrond. De pure winst, zijn
ontstaan en zijn functies, komen er be-
kaaid af.
Het meer geavanceerde werk, zoals
dat van Tinbergen wordt soms niet ver-
meld.
Het boek is een beetje saai; de
schrijver laat zelden blijken dat we met heel eigenaardige raadsels te doen heb-
ben (waarom is de reële rentevoet door
de jaren heen zo constant? Atkinson
werpt de vraag niet eens op). Wie een
voorbeeld wil van een niet-saai boek
over min of meer hetzelfde: Peter Wiles,
Distribution of income East and West
(1974) – een
fascinerend
verslag van
een denkproces met o.a. woedende
uitvallen naar de Gini-coëfficiënt als
maatstaf voor de ongelijkheid. Wiles is
aldoor aan het puzzelen. Atkinson geeft
resultaten
van een denkproces; het
denken zelf is bij hem al gebeurd.
De onderhavige bundel bestrijkt wat
onderwerpen betreft een groot gedeelte
van de economische wetenschap. De
redactiecommissie tekent hierbij aan,
dat niet gezocht is naar een opzettelijke
aansluiting bij het werk van F. de
Roos.
Het zou ten aanzien van de varia-
tie ook weinig verschil hebben ge-
maakt. Eigenlijk ontbreekt alleen het
econometrische aspect, •maar dat lag
wellicht voor de hand. De opgave,
waarvoor een recensent zich gesteld
ziet, is desondanks al moeilijk genoeg.
Veel meer dan het aanstippen van de
inhoud der verschillende bijdragen, ze-
ventien in totaal, is in het kader van een boekbespreking niet mogelijk.
De rij wordt geopend door Van
Popta met een interessante beschou-
wing over het ontstaan van de eco-
nomie als zelfstandige wetenschap. Cri-teria ter bepaling van de zelfstandigheid
zijn: differentiatie uit een meer omvat-
tend geheel en de vraag of er een visie
op het economische proces-als’geheel
aanwezig is. De hierop aansluitende ge-
degen bijdrage van F. de Jong gaat
over de waardevrjheid van de eco-
nomische wetenschap. Gesteld wordt,
dat de fase van de zuivere theorie
waardevrj is. De hieraan voorafgaande
fase van de motivering alsmede de fase
van de toegepaste theorie, welke tot slot
komt, zullen meestal ethisch bepaald
zijn. Met betrekking tot de zuivere theo-
rie hanteert De Jong nog het onder-
scheid tussen volwassen en onvolwassen
theorieën. De laatste zijn niet falsifi-
ceerbaar. Hoewel zelf voorstander van
Persoonlijk vond ik het meest boei-
ende in dit boek een korte passage over
de kwantificering van de onlust-
door-ongelijkheid. Atkinson heeft daar
een maatstaf voor uitgevonden, te we-
ten de fractie van het nationale inko-
men dat we, indien nodig, bereid zou-
den zijn op te offeren om de ideale in-
komensverdeling te bereiken. Deze frac-
tie laat zich uitdrukken in een
verrassende formule, waarin o.a. het ge-
wicht voorkomt dat een samenleving
hecht aan de rechtvaardigheid bij de
verdeling. Als deze maatstaf bijvoor-
beeld 0,12 is wil dat zeggen, dat een
land dezelfde ,,sociale welvaart” kan
bereiken met een nationaal inkomen
dat 88% is van het feitelijke. De maat-
staf van Atkinson en de daarbij beho-
rende formule zijn eerder gepubliceerd
in 1970; zij zijn in de afgelopen vijf jaar
nog zeer onvoldoende doorgedrongen
in de literatuur, en er zijn bij mijn we-
ten ook geen pogingen tot meting ge-
daan. Misschien verandert dat na de pu-
blikatie van dit boek.
J. Pen
de empirische benadering hoop ik toch,
dat aan dit onderscheid geen te grote
betekenis wordt toegekend. Falsift-
ceren, een andere term voor empirisch
toetsen, is in de economie immers een
hachelijke aangelegenheid.
De studies van Hennipman en Hessel
zijn aan de keuzeproblematiek gewijd.
De eerstgenoemde auteur bespreekt
verschillende opvattingen van het
eenstemmigheidscriterium van Wicksell
als regel voor politieke besluitvorming.
In dit opstel geeft Hennipman opnieuw
blijk van zijn enorme belezenheid en
vermogen om moeilijke zaken inzichte-
lijk te ordenen. De publikatie van Hes-
sel is van geheel andere aard. Via een
analyse van smaakwijzigingen komt de schrijver tot de mogelijkheid van inter-
personele nutsvergelijking. Helemaal
duidelijk is mij dit nog niet, maar het
onderwerp zal altijd wel controversieel
blijven.
Visset.toont•de tekortkomingén..van:
hët alom bekendè IS/LM-model aan,
indien de vraag naar arbeid op basis
van de grensproduktiviteitstheorie
wordt bepaald. Hierbij kan worden
aangetekend, dat de integratie van de
neoklassieke en (neo-)Keynesiaanse
theorieën inmiddels wel wat verder is ge-
vorderd. Het lS/LM-model treffen we
wederom aan in de wat verderop ge-
plaatste bijdrage van Strydom, die al-
lerlei multiplicatoren exact afleidt om
deze tenslotte door middel van lineari-
saties te benaderen.
Van meer algemene aard zijn de op-
stellen van Knol, Huisman en Haan. In
een beknopte beschouwing schenkt
Knol enige aandacht aan radicale denk-
beelden. De auteur breekt een lans voor
een dialoog tussen radicalen en traditio-
nelen, maar maakt mijns inziens niet
duidelijk wat hiervan de bedoeling is.
Mag van de radicalen een bijdrage aan
de economische wetenschap worden
verwacht? Ik heb hierover mijn twijfels,
die nog versterkt zijn door bestudering
van het ,,alternatieve” leerboek van Ro-
binson en Eatwell, dat Knol en passant
lijkt aan te prijzen. Ook Huisman wil
vernieuwing, maar bij hem gaat het
vooral om de bedreiging van het milieu
en de schaarste aan grondstoffen, die
een nieuwe mentaliteit noodzakelijk
maken. De studie van Haan bevat even-
min verrassende aspecten. De auteur
heeft moeite met de term ,,ont-
wikkelingseconomie” en besluit op
grond hiervan, dat de economische we-
tenschap van ieder land, dat wordt be-
studeerd, een deugdelijke abstractie
dient te maken.
Nadat Van Meerhaeghe nog eens
heeft geconstateerd, dat geen algemene
conclusies kunnen worden getrokken
ter zake van het verband tussen inter
–
nationale handel en economische groei,
van welke kant ook bezien, volgen een
drietal boeiende studies over macro-
economische ontwikkelingen in een
open volkshuishouding. Hiervoor teke-
nen achtereenvolgens Van Veen,
Schouten en Van Muiswinkel. In het
voetspoor van Mundell toont de eerst-
genoemde schrijver aan, dat in een
evenwichtsmodel met exces-vraag-
functies naar geld en goederen, die ho-
mogeen van de graad nul zijn, bin-
nenlandse monetaire verstoringen bij
vaste wisselkoersen geen effect op
evenwichtswaarden van prijzen en de
geldhoeveelheid hebben. Omgekeerd
geldt, dat bij zwevende koersen buiten-
landse prijsimpulsen geen interne reper
–
cussies veroorzaken. Schouten komt tot
dezelfde conclusies en bespreekt daar-
enboven nog de gevolgen van een loon-
impuls. Uitgangspunt voor de excer
–
cities van deze auteur is een monetair
conjunctuur- en structuurmodel voor
een open volkshuishouding, dat bijzon-
der ingenieus is geconstrueerd. Het is
een compleet model, alle essentiële ma-
cro-economische mechanismen zijn erin
verwerkt. Engszins problematisch. blijft
het begrip reële rente, omdat geen ex-
pliciet verband wordt gelegd met de be-
weging van het prijsniveau. De conclu-
sies gelden niet op korte termijn, zoals
overigens ook door Van Veen wordt ge-
steld. In de studie van Schouten wordt
evenwel steeds de gehele ontwikkeling,
zowel op korte als op lange termijn,
met behulp van cijfervoorbeelden
beschreven.
Bij Van Muiswinkel zijn het vooral
de grafieken, die de analyse schragen.
Zoals blijkt, leidt een loonimpuls bij
vaste koersen tot een geringere werk-
gelegenheid. Daarentegen induceert een
Model en mogelijkheid.
Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. F. de
Roos,
Gronin-
gen, 1974, 340 blz., f. 55.
ESB 3-9-1975
857
buitenlandse prjsimpuls een toeneming
van de vraag naar arbeid en tevens een
prijsstijging in het binnenland. Deze
laatste conclusie, die we ook bij Schou-
ten aantreffen, doet wat vreemd aan in
het licht van de recessieve werking van
recente olieprjsstijgingen. Hèt model,
dat Van Muiswinkel hanteert, heeft een
beperkte strekking. De conclusie met
betrekking tot de buitenlandse prijs-
impuls gaat niet meer op, indien de
elasticiteit van de lonen t.o.v. de prijzen
gelijk is aan één. Een dergelijke waarde
lijkt op empirische gronden aan-
nemelijk. Bij Schouten is het een kwes-
tie van aggregatie. De stijging van de
olieprijs heeft bijv. voor de Nederlandse
economie een groter effect op de prijs
van de invoer dan op de prijs van de
concurrerende export. Indien slechts
één buitenlandse prijs wordt mee-
genomen, blijven dergelijke töch wel
belangrijke nuanceringen buiten het
gezichtsveld.
De bundel wordt afgesloten met een
drietal zeer wel leesbare en interessante
studies over institutionele aspecten in
het kader van de macro-economie.
(Volledigheidshalve zij vermeld, dat ik
de allerlaatste bijdrage over het
In het kader van het United Nations
Centre for Housing, Building and Plan-
ning schreven Prof. Dr. L. H. Klaassen
en Prof. Dr. J. H. P. Paelinck een rap-
port onder de titel
Integration
of socio-
economic and physical planning.
Dit
rapport werd enige tijd geleden in boek-
vorm (ca. 70 blz.) uitgegeven door de
Rotterdam University Press. Dat het
onderwerp van dit boekje belangwek-kend is, is wel duidelijk na een aantal
ernstige fricties die in Nederland zijn
opgetreden tussen economische en
ruimtelijke planning enerzijds en de so-
ciale repercussies hiervan anderzijds
(men denke aan de metro-problematiek
in Amsterdam, en aan de voorgenomen overplaatsing van centrale diensten van
de PTT naar het Noorden des Lands).
De auteurs benadrukken in hun
boek, dat planning een complexe acti-
viteit is, waarvan alle facetten op elkaar
afgestemd dienen te zijn. Door taak-
verdelingen tussen departementen, tus-
sen bestuursorganen op verschillende
niveaus en tussen de verschillende disci-
plines, én door veel beslissingen ad hoc wordt vaak een ongecoördineerd beleid gevoerd, dat in maatschappelijk opzicht
tot grote verliezen leidt. Een meer geïntegreerde planningaan-
pak is alleen te bereiken door simultaan
de verschillende planningfacetten syste-
matisch op alle beleidsniveaus te be-schouwen en het beleidsinstrumenta-
toewijzingsprobleem bij emissies van de
hand van Renooij verder onbesproken
laat). Vermaat etaleert het conjunctuur-
politieke denken na 1950 en gaat na of
het beschikbare instrumentarium nog
kan worden uitgebreid. De rol van de
lagere overheden in de conjunctuur-
politiek is het onderwerp, Waar Goed-
hart over schrijft. De auteur conclu-
deert, dat uitschakeling van het pro-cy-
clische gedrag van lagere overheden
institutionele voorzieningen van ver-
strekkende aard zou vereisen. Bosman
pleit voor een uitbreiding van het toe-
zicht van de monetaire autoriteiten op
financiële instellingen, maar wil hierbij
wel pragmatisch te werk gaan. Uit de
studie van Bosman blijkt, dat het
identificeren van para-monetaire instel-
lingen een gecompliceerde zaak is.
Dat dit
liber amicorum
opgedragen
aan F. de Roos de boekenkast van elke
economist zal sieren, hoop ik in het
bovenstaande duidelijk te hebben ge-
maakt. Deze bundel bewijst opnieuw,
dat de economiebeoefening in Nederland
een boeiende en maatschappelijk rele-
vante aangelegenheid is.
Th. van de Klundert
rium zodanig te kiezen, dat een opti-
male ruimtelijke en temporele allocatie
wordt bereikt. Het is duidelijk dat een
dergelijk voorstel een nogal zware wis-
sel trekt op de bestuursorganisatie, re-
den waarom de auteurs ook ten aanzien
van het vraagstuk van optimale beslis-
singsniveaus een aantal regels formule-
ren, gebaseerd op de rangorde en de
frequentie der beslissingen. Aan het
eind van het boek wordt tenslotte nog
enige aandacht geschonken aan de ont-
wikkelingsproblematiek.
De hierboven weergegeven publikatie
tracht vanuit een theoretische hoek een
aantal beleidsrelevante ideeën te presen-
teren, die ook voor beleidsinstanties het
overwegen meer dan waard zijn. Ver-
schillende ideeën van de auteurs zou-
den, bij toëpassing, leiden tot een door-
zichtiger en meer gecoördineerd beslis-
singskader voor het overheidsbeleid.
Binnen het doel en het kader van hun
publikatie was het helaas niet mogelijk
om meer in concreto aandacht te schen-
ken aan een aantal hete hangijzers op
dit terrein in Nederland (bijv. de proble-
men rond de gewestvorming, en rond
de (sub)urbane planning). Het boekje
biedt evenwel voldoende stimulansen
om verder in deze richting door te den-
ken. Twee illustraties van een mogelijke
verdere terreinverkenning wil ik in dit
opzicht graag even aanstippen.
Een operationalisering van de door
de auteurs voorgestelde geïntegreerde
planningaanpak zou niet alleen eisen
stellen aan het institutionele beleidska-
der, maar ook aan het theoretisch-eco-
nomische instrumentarium. Beleids-
vraagstukken met multipele (en vaak
conflicterende) doelstellingen staan mo-
menteel in het middelpunt van de be-
langstelling, en het is een taak van de
economie om hier concreet vorm te ge-
ven aan een operationeel, theoretisch
verantwoord denkkader. Recentelijk
ontwikkelde multicriteria-analyses (met
name stammend vanuit de operations
research) zijn mi. al
een eerste veelbe-
lovende aanzet in de goede richting.
Ten tweede, het probleem van de
ontwikkelingslanden kan uiteraard al-
leen maar efficiënt worden aangevat
door de geïntegreerde ontwikkelings-
planning (die uiteraard niet geheel on-
afhankelijk is van de planning in wes-
terse landen). In dit opzicht zou het ze-
ker de moeite waard zijn om een aantal
concrete ,,small is beautiful”-ideeën van
Schumacher, Onyemelukwe e.a. in
kaart te brengen en om te zetten in een
systematisch planningkader op verschil-
lende niveaus. De behoefte aan een der-
gelijke integratie is zonder meer aan-
wezig.
Concluderend, het is verdienstelijk
dat de auteurs in een qua omvang be-
perkte publikatie verschillende aanzet-
ten hebben gegeven voor een verder
doordenken van de voetangels en klem-men van een geïntegreerde ,,facet-plan-
ning”.
P. Nijkamp
Universiteit, democratie en wetenschap.
Geschrift van de Prof. Dr. B. M. Tel-
derstichting 25, Martinus Nijhoff, Den
Haag, 1975, 120 blz., f. 12.
Rapport van het wetenschappelijk
bureau van de VVD over de universi-
taire bestuursstructuur volgei’is de
W U B.
Esb
Mededeling
Case-prijsvraag
Ter stimulering van het gebruik van
cases als methode van kennisoverdracht
heeft de Case Commissie van het Ne-derlands Instituut voor Marketing be-
sloten een case-writing-pnjsvraag uit
te schrijven. Deelneming staat open
voor alle belangstellenden uit zowel
onderwijswereld als bedrijfsleven. De
prijs bedraagt f. 1.000. Reglement is ver-
krijgbaar bij NIMA-secretariaat, Van
Alkemadelaan 700, Den Haag, tel.: (070) 2643 41. Cases dienen v66r 31 december
1975 te worden ingeleverd bij het NIMA-
secretariaat.
L. H. Klaassen en J. H. P. Paelinck: Integration
of socio-economic and physical
planning.
Rotterdam University Press, 1974, 69 blz., f. 19,50.
858