ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
~Mi7
0
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
25 JUNI
60e JAARGANG
No. 3007
The continuing story of
. 0 0 0 0
The continuing Story van de Nederlandse industriepolitiek
heeft in de afgelopen maand mei weer een boeiende episode
achter de rug. Immers, na enige voor hem uiterst pijnlijke
artikelen in de pers heeft de minister van Economische Zaken
een ommekeer aangekondigd in het beleid rondom de vele
instituties die bij de industriepolitiek waren betrokken.
Een ommekeer waarvan de noodzaak bezien in het historisch
perspectief van de industriepolitiek duidelijk wordt.
Het instrument waarmee de overheid in de tweede helft
van de jaren zestig de dan actueel wordende structurele
problemen in de bedrijfstakken te lijf gaat, wordt gevormd
door de structuuronderzoekingen. Die onderzoekingen
worden na de min of meer geslaagde herstructurering in de
scheepsbouw voor een fiks aantal bedrijfstakken geënta-
meerd.
De resultaten van de vele onderzoekingen werden door
overheid en bedrijven veelal verschillend gewaardeerd.
Dat verschil in waardering was waarschijnlijk niet zozeer
het gevolg van de kwaliteit van de onderzoekingen zelf, maar
eerder van het verschil in doelstellingen van de betrokken
partners. De overheid wilde in verband met mogelijk te ver-
wachten steunaanvragen van de bedrijven graag het een en
ander weten van de toekomstmogelijkheden van de bedrijfs-tak, de individuele ondernemer, schenen soms kant en klare
oplossingen voor hun eigen bedrijf te verwachten. Verder
speelde de geringe kracht van bedrjfstakverenigingen hierbij een rol.
Hoe het ook zij, waar vriend en vijand het over eens waren,
was dat de follow-up van de onderzoekingen zeer te wensen
overliet. Om aan die kwaal een eind te maken werd door
ex-minister Langman de Nederlandse Herstructurerings-
maatschappij (NEHEM) uit de grond gestampt. Die maat-schappij kreeg als belangrijkste taken het adviseren van de
overheid over de vorm van hulpverlening alsmede het be-
middelen bij financieringsinstellingen (vnl. de Nationale
Investeringsbank, NIB). De NEHEM kreeg dus niet de be-
schikking over eigen financieringsmiddelen.
Was het aantal instellingen dat bemoeienis had met de industriepolitiek toen nog wel te overzien, de onderlinge
taakverdeling leek slecht afgebakend. Met name de verhou-
ding tussen de Commissie Opvoering Produktiviteit van de
SER (COP) en de NEHEM is aan buitenstaanders nooit ge-
heel duidelijk geworden, terwijl, zo leek het, de relatie van de
NEH EM met de NIB aanleiding kon geven tot veel’doublures.
Was de situatie dus al wat onoverzichtelijk geworden, na
de opkomst van de regionale ontwikkelingsmaatschappijen was er geen touw meer aan vast te knopen. De NOM in het
Noorden kreeg in tegenstelling tot de NEHEM wel zelf geld
om bedrijven op te richten of daarin deel te nemen, de LIOF
in Limburg mocht daarentegen niet direct deelnemen, maar
kon wel kredieten verlenen. Dat de politiek van de regionale
maatschappijen het landelijke beleid ten aanzien van de be-
drijfstakken wel eens lelijk kon gaan doorkruisen, drong
blijkbaar moeizaam tot ,,Den Haag” door. Maar het kan ook
zijn dat de inconsistenties in het beleid onder sterke politieke
druk tot stand waren gekomen.
Pas nadat de directeur van de NEHEM, die al jaren had
gepleit voor financiële middelen voor zijn maatschappij, die
nu in de schoot van de regionale ondernemingen werden ge-
worpen, er, de landelijke pers alarmerend, geheel de brui aan-
gaf, kwam het ministerie in beweging.
De NEHEM krijgt nu naast een nieuwe directeur de be-
schikking over zo’n slordige tweehonderd miljoen. Verder
krijgt de maatschappij de verantwoordelijkheid over alle
structuuronderzoekingen. (Daarbij moet worden aangetekend
dat de animo voor die onderzoekingen inmiddels al erg sterk
is gedaald.) Alle individuele bedrijven kunnen zich rechtstreeks
melden bij de NEHEM, maar die zal in beginsel pas gaan
helpen als de gehele bedrijfstak waartoe het bedrijf behoort
in structurele moeilijkheden verkeert. De ondernemingen
krijgen een beroepsmogelijkheid bij de minister die tevens
de verantwoordelijkheid voor de NEHEM tegenover het
parlement draagt. De regionale maatschappijen zullen ,,het landelijk beleid niet mogen doorkruisen” (hoe bestaat het!)
en zullen nauw moeten gaan samenwerken met de NEHEM.
Betekent dit alles nu dat er een ,,happy end” komt aan de
,,continuing story?”. Dat hangt in sterke mate af van hoe
de toekomstige samenwerking tussen de NEHEM en de
regionale ontwikkelingsmaatschappijen zal verlopen. Een
constructie, waarin de NOM en de LIOF enkel als een bij-
kantoor van de NEHEM in de regio opereren, zou in ieder
geval het voordeel hebben gehad dat het aantal communi-
catielijnen weer wat zou zijn verminderd.
Aan de financiële gelijkschakeling tussen de NOM en de
LIOF zal naar te hopen is nog wel worden gesleuteld. Wat
er met andere regionale ontwikkelingsmaatschappijen, die
als paddestoelen uit de grond dreigen te rijzen moet ge-
beuren, is nog een open vraag. De
COP,
die bij het op poten
zetten van de industriepolitiek zeer verdienstelijk werk heeft
gedaan (en waar veel ,,know how” over dç onderzoekingen en
de bedrjfstakverenigingen huist) wordt geacht zich voortaan nog alleen maar te bemoeien met ,,zaken als voorlichting en
training”.
Hoe dan ook, er lijken nog genoeg complicaties te kunnen
ontstaan om een volgende smakelijke aflevering in de
,,continuing story” te waarborgen.
W. D.
Franckena
609
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
mg
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. W. D. Franckena:
The continuing Story of
…………………………609
Column
Welzijnsrapport,
door Dr. A. Peper ………………………..
.6
11
Prof. Drs. C. W. Visser:
Een economische dubbelrol……………………………….612
Dr. F. L. G. Slooff.
De vad-aanspraken van de werknemers en hun belegging ………..615
Notitie
Kwaliteit of vrije
tijd,
door Drs. R. Iwema …………………..617
Dr. J. H. C. Lisman:
Het verloop van de elasticiteit bij verschillende typen vergelijkingen. .
618
Nederlands bedrijfsleven in Zuid-Afrika ……………………..620
Mededeling
…………………………………………….
622
Toets op taak
Verzuchtingen aan het Lange Voorhout,
door D. A. P. W. van der Ende
623
Drs. M. Geersing:
Systeemconceptie (1). Een integratie van wetenschappen
9
………..
625
Boekennieuws
L. Philips: Applied consumption analysis,
door Ir. W. J. Keller
628
Er zijn economie-studenten die denken dat ze na hun studie
ESB niet meer hoeven te lezen. Dat zullen nooit goede
economen worden.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM
.
……………………………………………………
ADRES
.
…………………………………………………..
Evt.: no. collegekaa.rt (studentenabonnement)
.
………………………
Ingangsdatum
.
……………………………………………….
Ongefrankeerd ópzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM
Handtekening:
Redactie
Co,nnzis.vie ton relactie H. C. Bos,
R. Itretna. L. H. Klaassen. H. W. Lanihers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. 1-lo/jinan.
Redactie-mede werkster: Mej..!. Koenen.
Adres:
Burgemee.vter Otidlaln 50.
Rol terdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toe.vteIi7OI.
Bij adresitijziging
t.
v.p. steeds adresban dle nier’s/uren.
Kopij voor de redactie:
in ttt’eevoucl,
get
.
rpt. dubbele ,egelqfrta,irl. brede marge.
Abonnementsprijs:f.
109,20 ,oer kalenderjaar
‘incl. 4% BTW): studentenf 67,60
(mci.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ont vangst t'(i,i stortings/girO-
accepikoort) o,, girorekening no. 122945
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
–
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f. 3.-
(‘mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o vermoking van cle hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
in. t’. Stichting het iVeclerlancls Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
von datum en nummer van het gett’emlste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts mm’orden
beëindigd i,er ultimo vd,n een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Ha ven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oucllaan 50.
Rottercla,n-3016; tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
.4
rheiclsmark tonclerzoek
Balanceci International Growth
Bedrijft- Economisch Ondermoek
Economisch- Technisch Onclerzoek
Vestigingspatrotwn
Macro- Economisch Onclerzoek
Pro jectstuclies Om meikkelingsianden
Regionaal Onclerzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onclerzoek
Transl,ort- Economisch Onderzoek
610
Welzijns-
rapport
Bram Peper
•
In het begin van dit jaar verscheen
het Sociaal en cultureel rapport
1974 1). Dit rapport is het eerste
werkstuk van het per 1januari1974
opgerichte Sociaal en Cultureel
Planbureau (SCP). Naast de reeds
lang bestaande instellingen op het
terrein van de volkshuishouding en
de ruimtelijke ordening – resp. het
Centraal Planbureau (CPB) en de
Rij ksplanologische Dienst (RPD) -,
werd steeds meer de behoefte ge-
voeld aan een studiebureau dat het
sociaal en cultureel welzijn in Neder-
land regelmatig zou moeten door-
lichten. Naast allerlei deelstudies wil
het SCP ons regelmatig inlichten
over de welzijnssituatie in ons land.
Dat welzijn wordt – terecht –
breed opgevat, zoals ook uit het
eerste rapport blijkt. Daarin wordt
een beeld gegeven van de toestand
op onder meer het gebied van ge-
zondheid, wonen, arbeid, onder
–
wijs, kunst en cultuur, en sociale
zekerheid. Voorts is speciale aan-
dacht besteed aan een aantal wel-
zijnstekorten, die zijn geconcen-
treerd bij bepaalde groepen, zoals
ouderen in het algemeen, oudere
werknemers in het bijzonder en
vrouwen.
Eigenlijk wordt met de publikatie
van al deze gegevens over de wel-
zijnstoestand van de bevolking een
goede oude ,,traditie” nieuw leven
ingeblazen. In de vorige eeuw was
het in vele landen gebruikelijk regel-
matig overzichten te geven van wat
toen de welvaartssituatie van de be-
volking werd genoemd. Men kan
denken aan de ,,blue-books” in
Engeland 2), de koloniale verslagen
over Nederlands- en Brits-Indië en
de speciale onderzoekingen van corn-
missies en/of personen (van Booth
in Engeland tot De Bosch Kemper
in Nederland).
In het Sociaal en cultureel rapport
1974 vinden we een combinatie van
veel statistisch materiaal, een presen-
tatie van bepaalde maatschappelijke
ontwikkelingen én een begin van
confrontatie met wat er aan beleid
op de verschillende terreinen wordt
gevoerd. Het resultaat kan bepaald
aantrekkelijk worden genoemd,
vooral ook wanneer men bedenkt in
welke korte tijd dit werkstuk op tafel
is gelegd. Men vindt er zeer interes-
sant materiaal in, dat op een plezie-
rige en overzichtelijke wijze wordt
opgediend. Het is goed geschreven
– te veel een uitzondering bij offi-
ciële rapporten! – en er worden
kritische beschouwingen weggege-
ven over bepaalde (beleids-)ontwik-
kelingen. Wat betreft de maatschap-
pelijke ontwikkelingen – ik licht er
maar een enkel punt uit – consta-
teert het rapport o.a.:
• toenemende acceptatie van ge-
boorteregeling;
• toenemende gezinsverdunning;
• uitstel van het eerste kind;
• meer zelfstandig wonen van al-
leenstaanden;
• afnemende inkomensongeljkheid.
Bij de verdere werkzaamheden wil
het Sociaal en Cultureel Planbureau
veel aandacht gaan besteden aan de
ontwikkeling van modellen en z.g.
sociale indicatoren, instrumenten
die het mogelijk moeten maken om
snel inzicht te krijgen in de welzijns-
situatie in ons land en om bepaalde
ontwikkelingen enigszins te kunnen
voorspellen. Op zich zelf lijkt mij
dit een aanpak die zeker.00k moet
worden uitgeprobeerd. Toch zou ik
willen waarschuwen voor al te grote
verwachtingen op dit terrein. Men
zal zich in dit opzicht niet al te zeer
moeten richten op gebruiken bij
,,grote broers” als het CPB en de
RPD. Niet omdat dit bij het onder-
werp welzijn niet zou kunnen – een
hardnekkig misverstand! -, maar
omdat dan onvoldoende kan worden.
doorgedrongen in vragen, van be-
staande, wenselijke of mogelijke
maatschappelijke vormgeving.
Naast de noodzakelijke informatie
over de feitelijke situatie, dienen
ook de institutionele aspecten van
de maatschappelijke en beleids-
ontwikkeling te worden uitgediept.
Dat is stellig niet eenvoudig, maar
m.i. wel vruchtbaarder dan het be-
proeven van modelmatige hoog-
standjes. Het welzijnsrapport dient
een bron van discussie te zijn over
waar wij naar toe willen. Daarvoor
zal het handreikingen moeten bieden,
die ons kunnen helpen nieuwe koer-
sen uit te zetten. De in dit welzijns-
rapport – met gepaste voorzichtig-
heid – gestelde vragen en kritische
opmerkingen over bepaalde ont-
wikkelingen in beleid en maatschap-
pij, vormen een interessante aanzet
in die richting.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1975.
Robert Pinker,
Social
theory
and social
policy, Londen, 1971, blz. 3-94.
ESB
25-6-1975
611
Het Jaar van de Vrouw
SC.In
economische
dubbelrol
PROF. DRS. C. W. VISSER
Ter gelegenheid van het Jaar van de Vrouw
worden in
ESB
een aantal artikelen opgenomen
over economische aspecten van de emancipatie
van de vrouw. De volgende artikelen zijn reeds
verschenen.
• Dr. H. Verwey-Jonker, Het Jaar van de
Vrouw; uitdaging of belediging, 14 meijl.
• Prof Dr. B. M. S. van Praag, Vrouweneman-
cipatie economisch bezien, feiten en wens-
dromen, 11 juni jl.
Deze week schrijft Mevr. Prof Drs. C. W.
Visser, hoogleraar in •de landbouwhuishoud
–
kunde aan de .Landbouwhogeschool te Wagenin-
gen over de economische dubbelrol van de
vrouw. Onder dubbelrol verstaat zij het feit dat
de huisvrouw, die een werkkring uitoefent,
tevens huishoudelijke werkzaamheden (waar-
onder de leiding in het huishoudelijke beleid)
moet verrichten. Die dubbelrol legt een zware
last op de huisvrouw. Prof Visser besluit met
enkele voorstellen om die last te verlichten.
Het ,,Jaar van de Vrouw” is voor de redactie van
ESB
aanleiding geweest een serie artikelen op te nemen over de
emancipatie van de vrouw. In de kritiek op de manifestaties
die zich in dit jaar in Nederland afspelen wordt aan degenen
die zich daarvoor inspannen in de schoenen geschoven dat
zij een snelle verandering van de maatschappelijke positie
van de vrouw verwachten als gevolg van de ,,viering” van dit
Jaar van de Vrouw. Dit moet een krasse onderschatting ge-
noemd worden van het gezond verstand van deze organisato-
ren, meest vrouwen. Het zou even absurd zijn te denken dat
de stichting M 75 van dit jaar (toevallig ook het Monumenten-
jaar namelijk) verwacht dat bij toverslag in 1975.alle monu-
menten hersteld zouden kunnen worden.
Het gaat bij het Jaar van de Vrouw niet om een gerichte
actie met een concrete doelstelling, maar om veelzijdige,
breed opgezette activiteiten, prikkels voor wie over de eman-
cipatie van de vrouw nooit ernstig heeft nagedacht of heeft
willen nadenken. Niet de voortrekkers en ook niet de keur-
troepen van de vrouwenbeweging moeten erdoor worden
aangesproken. Het gaat om degenen die, zonder het zich
bewust te zijn, leven in het spanningsveld dat wordt veroor-
zaakt door de langzame verschuiving van de rollen van man
en vrouw. Deze ,,sluipende” emancipatie, een onderstroom in de golfbeweging, verloopt niet op alle levensgebieden in
hetzelfde tempo. Zo kan het tot een opeenstapeling van
rollen en taken komen.
Met de economische dubbelrol in de titel van dit artikel
wordt dan ook niet bedoeld die van de werknemer die als
kleine zelfstandige naast zijn dagelijks werk’s avonds of in de
weekends tegen betaling werkzaamheden verricht. Toch gaat
het over een combinatie van economische rollen die daar wel
wat op lijkt, nI. over de combinatie van een beroep met de’
huishoudelijke werkzaamheden die in de meerderheid van de
Nederlandse gezinnen nog door full-time huisvrouwen wor-
den verricht.
Verreweg de meesten-van degenen die in deze situatie ver-
keren, zijn vrouwen, daarnaast ook alleenstaande mannen
en mannen die een invalide of zieke vrouw te verzorgen
hebben. Bij de mannen is dit echter uitzondering, bij de
vrouwen regel. Verreweg de meeste gehuwde en ongehuwde
vrouwen die deel uitmaken van een huishouden – meestal
een gezin – vervullen een dubbelrol en de daaruit voort-
vloeiende reeks van plichten en taken: in het beroep en in de
huishouding. Over hen in het bijzonder handelt dit artikel.
Het accent zal daarbij vallen op de activiteiten in de huis-
houding en de economische betekenis daarvan.
Lange tijd zijn de activiteiten die zich in het kader van het
gezin of huishouden richten op de verzorging en de voorzorg,
op het welzijn van mensen, als niet produktief en daarom
niet economisch relevant beschouwd. Wie er anders over
mocht denken wordt snel buiten spel gezet. Door Delf-
gaauw 1) bijvoorbeeld, wordt ,,produktie” voorlopig om-
schreven als ,,het vervaardigen van nuttige goederen of het
toevoegen van nuttigheden aan bestaande goederen”, en dan
valt te lezen: ,,Een omschrijving in deze geest kan echter niet
voldoen, want er vallen talrijke handelingen onder die
ieder
zinnig mens
onder consumptie zal rangschikken zoals het
bakken van een biefstuk in de keuken. .
.
Nationale rekeningen
In de nationale rekeningen komt de arbeid van huis-
vrouwen in hun huishouding en de waarde van de goederen
en diensten die zij produceert niet voor. Wanneer men aan het
nationaal produkt per hoofd van de bevolking een maat
voor de welvaart wil ontlenen die als instrument bij inter-
nationale vergeljkingen dienst kan doen, vormen de ver-
schillen tussen de landen in de omvang van de huishoudelijke produktie een bron van fouten. Nog onlangs is daar in dit tijd-
schrift op gewezen door Van Tuinen 2), in zijn notitie over de
0.. Th. J. Delfgaauw,
Inleiding to: de economische wetenschap,
Den Haag, 1965, blz. 2.
K. H. van Tuinen, Het begrip nationaal inkomen, corrigeren of
niet,
ESB,
5 maartjl., blz. 221. Men zou het hiaat dat de produktie
binnen de particuliere huishouding in de nationale rekeningen ont-
breken, kunnen aanvullen d.m.v. een kwantificering op grond van
het aantal arbeidsuren in de huishoudingen en een geschatte geids-
waarde per arbeidsuur. Het vaststellen van beide grootheden heeft
nog al wat voeten in de aarde. Het zou van belang zijn daar
later nog eens op in te gaan in dit tijdschrift.
612
kritiek op de bepaling van wat wordt gerekend tot het binnen-
lands produktieproces resp. tot de produktiefactoren. ,,Zo
wordt gesteld, dat de produktie van huisvrouwen in het gezin
ten onrechte niet meetelt bij de berekening van het nationale
inkomen. Worden huishoudelijke werkzaamheden verricht
door betaalde krachten, dan telt deze produktie wel mee. Het is dan ook begrijpelijk, dat het niet meetellen van de
produktie van (niet betaalde) huisvrouwen als een bezwaar
van de conventionele definitie van het nationale inkomen
wordt gezien”. Bij Van Tuinen valt de nadruk op de produktie
van goederen en diensten door (full-time) huisvrouwen in de
gezinshuishouding. Dit kan er licht toe leiden te denken dat
de directe verzorging van huisgenoten en huis, het in de wo-
ning bezig zijn, het één en het al van de huishouding uitmaakt.
Dat een dergelijk denkbeeld onjuist is, wordt in het volgende
aangetoond.
Spijkers-Zwart 3) definieert de huishouding als ,,het geheel
van activiteiten gericht op de bevrediging van de materiële
behoeften van de mens en het scheppen van de materiële
voorwaarden voor (de bevrediging van) zijn immateriële be-
hoeften. De hier gegeven definitie is zo algemeen en zo ab-
stract gehouden dat alle vormen die de huishouding kan aan-
nemen hieronder kunnen vallen, van de éénpersoonshuis-
houding, de gezinshuishouding, de huishouding van ver
–
enigingen, van ziekenhuizen tot de ,,staatshuishouding”,
aldus Spijkers-Zwart. In haar studie ging het in de eerste
plaats om de huishouding die wordt gevoerd door het pri-
maire leefverband.
Er zijn verschillende mogelijkheden om het ,,geheel van
activiteiten” dat de huishouding omvat, te structureren. Inde
praktijk van huishoudonderwijs en huishoudelijke voor-
lichting is in het verleden voornamelijk een indeling naar de
verzorgingsaspecten gevolgd: zorg voor de voeding, de
kleding, de woning. Dit had het grote nadeel dat de huis-
houding als geheel uit het beeld verdween;
bij
de sterk prak-
tisch ingestelde onderwijsactiviteiten werd dat echter niet als
een bezwaar gevoeld.
Wij geven de voorkeur aan een structurering die aansluit bij de opvattingen van Egner en van Von Schweitzer. Deze
auteurs vatten de huishouding als geheel van ,,gezinsecono-mische” activiteiten in het oog en komen tot een indeling in
drie categorieën binnen dat geheel:
activiteiten op het gebied van de huishoudelijke verzorging (hauswirtschaftliche Arbeits- und Funktionsbereiche);
activiteiten als consument op de markt op basis van een in
het economisch verkeer verworven inkomen (marktwirt-
schaftliche Dispositionsbereiche);
activiteiten in de sfeer van het huishoudelijke beleid; de
leiding, het beheer, de Organisatie van de huishouding
(haushlterisches Handeln).
Uiteraard grijpen de genoemde categorieën in elkaar.
Aangezien bij al deze activiteiten schaarse middelen
moeten worden ingezet voor de-bevrediging van behoeften,
hebben zij per definitie belangrijke economische aspecten,
zij het dat de economische rationaliteit niet het enige richt-
snoer voor het handelen kan zijn. Waar het gaat om het schep-
pen van de voorwaarden voor de bevrediging van niet-
materiële brsoeften zal bijv. de sociale rationaliteit mede
leidraad voor het handelen dienen te zijn: de huishouding
staat mede in dienst van de interne integratie van het gezin
als sociale groep en van de integratie van mensen in hun
sociaal milieu. De socialisatie van kinderen en opgroeiende
jongeren voor hun toekomstige rol in het huishouden ver-
loopt voor een groot deel in het gezin van herkomst, evenals
de overdracht van normen ten aanzien van de consumptie
van goederen en diensten. Dat het geheel van huishoudelijke
activiteiten, ook die als consument op de markt, in hoge mate
kan bijdragen tot interne integratie van het gezin heeft o.m.
Presvelou 4).in haar
Sociologie de la consommationfamiliale
aangetoond. Op de niet-economische aspecten van de huis-houding zal hier niet verder worden ingegaan.
Huishoudelijke activiteiten
Het is dienstig hier enkele gegevens te presenteren over de
omvang van de huishoudelijke activiteiten in tijd gemeten.
In een studie over de dagelijkse bezigheden van de bevolking in steden en voorsteden in twaalf landen stelden Szalai c.s.
5)
door middel van een tijdsbestedingsonderzoek bij een steek-
proef uit de bevolking van in de studie opgenomen gebieden
vast hoeveel tijd aan aan huishoudelijke activiteiten werd
besteed. Aan deze gegevens is tabel 1 ontleend die weergeeft
hoeveel uren gemiddeld per dag in de huishouding werd ge-
werkt in zes van de landen waar deelonderzoekingen plaats-
vonden. De cijfers hebben betrekking op mannen en vrouwen
die in een beroep werken en daarnaast op full-time huis-
vrouwen.
Tabel 1. Gemiddelde tijd per dag aan alle huishoudelijke
activiteiten besteed, naar economische status en geslacht
(in uren)
Belgie
Frank-
BRD
DDR
VS
USSR
rijk
Gehuwden met beroep:
0,3 0,5 0,3
1,0
0,5
1,4
mannen
…………..
3,7
4,0
5,1
4.8 3,7 4,0
vrouwen
…………..
full-time huisvrouwen
6,6
6.9
6,5 7,4
5,7
7,4
Bron: Szalai es.,
(J.çe oftime.
De werktijd in het beroep, zo wordt vermeld, is voor de
gehuwde vrouwen weliswaar iets korter dan voor de ge-
huwde mannen, maar niet genoeg om de verschillen bij
huishoudelijk werk te compenseren. Het commentaar dat de
auteurs op hun uitkomsten geven, verdient dan ook opmer
–
king. Zij zeggen:
,,There is nothing surprising in the fact that women who try to main-
tain a dual role of paid work and housekeeping tend to fali between employed men and housewives in both domains. What is important,
however, is the extreme pressure the dual role creates. For when the
time spent on the two types of work are summed together, the
working woman is much busier than her male colleagues or her
housewife counterpart. After her day’s obligations are done, she finds
herself with an hour or two less time than anyone else, and this
pattern appears ‘universally’ at all of our survey sites”.
Dit laatste is van groot belang. Men kan tegenover de
exacte juistheid van de cijfers enige reserve hebben, maar men
moet erkennen dat de ,,universaliteit” van het optreden van
de verschillen indrukwekkend is. Het heeft er wel alle schijn
van dat de gehuwde mannen in de onderzoekgebieden in de
DDR en de USSR iets actiever zijn in de huishouding dan hun
tegenhangers in het Westen, maar dit geldt niet voor alle
onderzochte gebieden in de socialistische landen. De cijfers
van Hongarije en Joegoslavië, bijvoorbeeld, onderscheiden
zich niet van die van het Westen.
De bovengeciteerde cijfers geven steun aan de kwalificatie
van de rol van gehuwde werkende vrouw als dubbelrol.
Daarbij moet wel worden bedacht dat zij slechts de omvang
weergeven van de beide eerste categorieën van huishoude-
lijke activiteiten: de directe verzorging en de activiteiten als
consument op de markt. De derde categorie komt langs de
weg van tijdbudgets niet tot haar recht. De mentale activitei-
ten die gemoeid zijn met leiding, beheer en organisatie kan
men niet in de tijd lokaliseren; zij verlopen grotendeels tussen
de bedrijven door omdat leiding en uitvoering in dezelfde
personen verenigd zijn. Toch is het voor een volledige appre-
ciatie van de economische dubbelrol van de werkende ge-
huwde vrouw nodig alle drie categorieën in aanmerking te
nemen. De vraag komt dan wel op 6f er eigenlijk slechts van
S. 1. Spijkers-Zwart,
De huishouding,
Wageningen, 1973.
C. Presvelou,
Sociologie de la consommazionfamiliale,
Brussel,
1968.
A. Szalai (ed.),
The use
of
time, daily aclivities
of
urban and
suburban populations in twelve countries.
Den Haag – Parijs, 197.
ESB 25-6-1975
613
een dubbelrol sprake is. Naast het verwerven van een deel
van het inkomen vallen haar namelijk de volgende functies
toe.
a.Zij neemt het belangrijkste deel van de huishoudelijke
verzorging op zich; zij produceert goederen en diensten.
Zij treedt op als inkoopster voor de huishoudelijke verzor
–
ging. Hier vervult zijde functie van consument op de markt,
waaruit een rol van betekenis in het economisch verkeer
voortvloeit. Dat die rol enerzijds niet door alle betrokkenen
van belang wordt geacht, en anderzijds door anderen ge-
acht wordt te moeten worden versterkt, doet daar niets aan
af.
Zij heeft een belangrijk aandeel in het huishoudelijke be-
leid, hoewel in deze categorie van activiteiten, die onder
meer de ,,grote” beslissingen omvat, de samenwerking
tussen man en vrouw een grotere rol speelt dan bij de beide
andere categorieën. Tot deze categorie horen beslissingen
over werkkring, opleiding en opvoeding, maar ook over
de bedragen die in het budget beschikbaar zijn voor vakan-
tie en vervoermiddelen, voor de woning en het daarin te
plaatsen elektrotechnisch comfort. Het zijn deze beslis-
singen die de ,,uitstraling” op de consumptie op andere
levensgebieden veroorzaken, zoals bijv. het milieu.
Gezien deze situatie is de kwalificatie dubbelrol een under-
statement. Het lijkt dan ook zinnig de vraag te stellen welke
factoren het vervullen van dit uitgebreide geheel van econo-
mische rollen vergemakkelijken dan wel bemoeilijken.
Gewoonlijk wordt verondersteld dat de huishoudelijke uit-
rusting dé belangrijkste factor is, die door tijdsbesparing een
combinatie van taken in beroep en huishouding mogelijk
maakt. Er is reden daaraan te twijfelen. Szalai c.s. spreken er
hun verwondering over uit dat de verschillen in de tijd, die aan
de huishouding wordt besteed, in de onderscheiden landen
betrekkelijk gering zijn, ondanks de verschillen in de stand
van de technische uitrusting. Zij vergeten daarbij dat het
,,produkt” van de huishouding niet overal gelijk is. Het
effect van een hogere graad van technisering van de huis-
houding komt, naar in de VS is aangetoond, meer tot uiting
in een stijging van het niveau van verzorging dan in besparing van werktijd. Er is trouwens, behalve in de groep met de laag-
ste inkomens, geen verschil in de mate van elektrotechnisch
comfort waarover huisvrouwen met en zonder beroep be-
schikken, zoals bij ons Vries 6) en in de Bondsrepubliek Sonn-
tag 7) hebben aangetoond. Dat wil niet zeggen dat de appara-tuur waarover de huisvrouw beschikt haar taken niet zou ver-
lichten! De lange werkdag zou zonder elektrotechnische hulp
niet alleen sociaal weinig aanvaardbaar, maar bovendien fy-
siek niet vol te houden zijn! Terecht stelt de eerste schrijfster in
deze artikelenreeks dan ook dat hier de belangen van milieu-
beschermers en huisvrouwen tegen elkaar moeten worden
afgewogen 8).
Verlichting van de last op de vrouw
De belangrijkste factor in de situatie die de verlichting van
belasting geeft, is zonder enige twijfel de hulp van huisgeno-
ten. Idealiter zou de huishouding glad kunnen functioneren
als ieder zijn vaste aandeel in de activiteiten op zich zou
nemen en wanneer de rolsegregatie naar sexe uit de huishou-
ding zou verdwijnen zodat niet steeds de tijdrovende bezig-heden als van ouds aan de vrouw zouden toevallen. Dat zou
niet behoeven te betekenen dat ieder alles zou dienen te doen,
wél dat men voor elkaar kan invallen, en dat men als team
op elkaar is ingeschoten en elkaar werk bespaart, zoals in elke
situatie waar op het samenwerking aankomt. Benodigdheden
op tijd aanvullen, rommel opruimen, obstakels voor een
goede gang van zaken tijdig signaleren, het zijn alle eisen die men aan elkaar stelt overal waar men in laboratorium, winkel
of andere werksituatie met elkaar samenwerkt.
Sonntag komt in het eerdergenoemde artikel tot de con-
clusie dat de huisvrouw met een beroep geen behoefte heeft
aan verdere uitbreiding van elektrotechnisch comfort, maar
wel aan verbetering van dienstverlening. Hij noemt daarbij
de crèches en peuterspeelzalen, als voorwaarden voor be-
roepswerk voor .jonge moeders. Dienstverlening zou ook
andere werkende vrouwen een grote steun zijn: voor het
schoonhouden van het huis, voor de was, voor thuisbezorging
van inkopen. Het loonpeil weerhoudt velen ervan hulp te
nemen, die is meestal trouwens ook moeilijk te krijgen.
De hoge lonen, ook van jeugdig personeel, brengen de bedrij-
ven ertoe te rationaliseren en de dienstverlening te beperken:
minder bezorging, weinig mogelijkheid vaste afspraken over
tijden van dienstverlening te maken. Daar komt bij dat men het zelfverdiende loon niet weer direct aan deze alledaagse
zaken wil besteden, en soms ook niet kn besteden wanneer
het gezamenlijke inkomen laag is.
Het is, het bovenstaande in aanmerking genomen, geen
wonder dat de vraag naar part-time werk door gehuwde
vrouwen zo groot is. Bij part-time werk blijft er tijd voor de
directe verzorging beschikbaar zodat er geen noodzaak is
overmatig lange werkdagen te maken. Toch moet ook in deze situatie doelbewust de Organisatie van de verzorging worden
gericht op het vrijmaken van aaneengesloten blokken tijd.
Sonntag noemt dan ook als tweede voorwaarde naast dienst-verlening ten behoeve van de kinderen: het beheersen van de
eigen huishouding zodat men die enkele uren per dag geheel
los kan laten zonder dat het gezin schade lijdt. Men zou er-
aan toe kunnen voegen: en zonder dat de vrouw in kwestie
schade lijdt. Het combineren van de verantwoording voor een
huishouding met beroepswerk kan zwaar zijn door een cumu-
latie van arbeidsuren, maar ook door een cumulatie van
problemen die zich in beide werelden voordoen. Vrouwen
die part-time werk doen dat een zekere mate van zelfstandig-
heid eist, dragen full-time de problemen van hun werk mee,
evenals zij full-time de problemen van hun gezinsverantwoor-
delijkheid dragen. Omdat vol te kunnen houden, is het be-
heersen van de huishoudvoering een eerste eis. Het is niet
verstandig de kop in het zand te steken in de hoop dat de
huishouding zich zelf wel zal voeren, tenzij men als gezin met
een ,,hap-hazard” patroon van dagelijkse verzorging genoe-
gen wil nemen. In Nederland lijkt dit in het algemeen niet het
geval te zijn. Alleen al de vaste school- en werktijden maken
trouwens een zekere regelmaat in huishoudvoering en ver-
zorging wenselijk, zo niet noodzakelijk.
Merkwaardig is wel, dat in de kring van het huishoud-
onderwijs de Organisatie- en managementaspecten van de
huishoudvoering over het algemeen zo laat onderkend zijn,
evenals trouwens de algemene aspecten van de consumenten-
problematiek. Het ziet ernaar uit dat in de nieuwe leraren-
opleiding meer aandacht zal worden besteed aan deze beide
onderdelen van de huishoudkunde. Het is te hopen dat dit in
het onderwijs verder zal doorwerken. Wil men namelijk tot
,,symmetrisch” onderwijs voor jongens en meisjes komen dan
is een onderwijsopzet waarin de voorbereiding voor de ver-
zorgende en gezinseconomische aspecten van het leven de
aandacht heeft – m.a.w. dat een stuk modern huishoud-
onderwijs bevat – een eerste eis. In de VS en Zweden is
daarmee al veel ervaring opgedaan. Experimenten binnen
scholengemeenschappen in ons land stemmen hoopvol 9).
Het waren echter te wensen dat het algemeen vormend onder-
wijs daarbij meer zou kunnen worden betrokken. Een oefe-
ning in probleemoplossend denken over zaken als huishoud-
voering en consumentenvraagstukken, die ieder in zijn leven
tegenkomt, moet ook voor de ,,knappe” jongens en meisjes
zinvol zijn.
C. W. Visser
M. Vries, Die erwerbstatige Frau in ihrer Farmlie,
Hauswirtschaft und Wissenschaft. 21,
1973, blz. 165 e.v.
Ph. Sonntag, Die Grenzen des Wachstums in Haushalt,
Haus-
wirischaft und Wissenschaft, 23,
1975, blz.
5
e.v.
H. Verwey-Jonker, Het Jaar van de Vrouw; uitdaging of beledi-
ging?, ESB, 14 mei jI.
Zie voor een beschrijving van een dergelijk experiment: Gerry
‘le Boer, ,,Typisch” of niet,:
Het Jaar van de Vrouw
….
wal nou?,
Amsterdam-Antwerpen, 1975.
614
De vad-aanspraken
van de werknemers en hun belegging
DR. F. L. G. SLOOFF
In deze bijdrage wordt, uitgaande van de regerings-
voorstellen in de
Interim-nota inkomensbeleid
van
9 mei f1., aandacht besteed aan de vorm en de wijze van
belegging van de aanspraken van de werknemers op een
deel van de vermogensaan was in de ondernemingen.
De vorm van de aanspraken
Aangezien het bij vermogensaanwasdeling (vad) in beginsel
gaat om aanspraken op de aanwas van het eigen vermogen van ondernemingen, is het logisch dat men, voor zover het
ondernemingsgëwijze vermogensaanwasdeling betreft 1), in
eerste instantie denkt aan het geven van aandelen in de eigen onderneming. Dit leidt ertoe, dat de werknemer behalve voor
zijn loon ook nog voor zijn vermogen afhankelijk wordt van
de gang van zaken bij één produktiegemeenschap; hetgeen
een minder wenselijke opeenstapeling van risico’s geeft.
Daar de regering een gemengd ondernemingsgewijs en
landelijk vad-stelsel wenst in te voeren, moest naast het even-
tueel geven van eigen aandelen aan gerechtigden binnen de
onderneming, toch naar andere oplossingen worden gezocht voor de algemene deelgerechtigdheid, waarbij vele onderne-
mingen zijn betrokken. De regering heeft daartoe – in aan-
sluiting aan de voorstellen van de vakcentrales, de SER en
vele deskundigen om bij de realisatie van de vad liefst met één
landelijke sociale beleggingsgemeenschap te werken 2) – ge-
kozen voor de tussenschakeling van één nationaal fonds,
waarin de vad-plichtige werkgevers de aanspraken van hun
personeel dienen in te brengen. De tot vad-gerechtigde
werknemers ontvangen hiertegenover deelnemingsbewijzen
op het vermogen van het fonds. Op deze wijze is enerzijds
voor de beleggingen een ruime risicospreiding en verant-
woorde selectie bereikbaar en anderzijds de meest doelmatige
vorm van beheer.
Bij ondernemingsgewijze vad heeft het toekennen van deel-
nemingen in een beleggingsgemeenschap tot gevolg, dat de
band tussen de werknemers en de onderneming voor het
vermogen wel losser wordt dan bij rechtstreekse toekenning
van aandelen, maar het personeel blijft toch door het delen in
de overwinst betrokken bij de ontwikkeling van de bedrijfs-
resultaten binnen zijn eigen produktiegemeenschap; hetgeen
gunstig kan uitwerken op de stijging van de arbeids-
produktiviteit. Het landelijk gedeelte van het door de regering
beoogde systeem is in feite een nieuwe sociale premie voor een
aanvullend pensioen, waarvan de omvang voornamelijk af-
hangt van de welwillendheid van de vad-plichtige onder-
nemingen. Door de koppeling van beide stelsels dreigt het ge-
vaar, dat ook de
wettelijke ondernemingsgewijze
vad niet
goed van de grond zal komen; misschien ten gunste van overeenkomsten tussen werkgevers en werknemers om-
trent vrijwillige of bij cao-verplichte winstdelings(spaar)-
regelingen 3).
De inbreng in de nationale beleggingsgemeenschap
De inbreng van de werkgevers in zo’n beleggings-
gemeenschap kan in theorie vele vormen aannemen, bijv. ge-
wone of preferente aandelen, gewone, winstdelende of in
aandelen converteerbare obligaties, maar ook contanten. De
Interim-nota stelt, dat ,,het aandeel van de werknemers.., in
vermogenstitels (zal) moeten worden voldaan”, met name in
aandelen of winstdelende obligaties. Men zou inderdaad weer
in de eerste plaats aan de afgifte van aandelen kunnen denken,
omdat deze ,,echte” vermogensaanwas vertegenwoordigen.
Voor zover het gaat om aandelen van goede kwaliteit, waar-
voor ter beurze een ,objectieve” waardebepaling plaatsvindt, lijkt dit een voor de hand liggende oplossing. Uit hoofde van
de soliditeit kan bij meer riskante aandelen – en tijdens een
beurshausse zijn bijna alle aandelen dat – al een vraagteken
worden geplaatst.
Tot schier onoverkomenljke problemen zal de waarde-
bepaling voor niet-genoteerde aandelen leiden. Deze proble-
men worden niet opgelost door de moeilijkheden af te schui-ven naar een arbitragecommissie van onafhankelijke deskun-
digen, zoals de vakcentrales, de SER en het Centraal Planbu-
reau in hun rapporten over vad deden 4). De regering beveelt
deze oplossing aan, indien de afdrachtplichtige ondernemers
en de beheerders van het fonds niet tot overeenstemming ko-
men. Er zijn echter te veel verschillende waarderings-
maatstaven (rendement of winst uit het verleden, verwachtin-gen voor de toekomst, intrinsieke waarde enz.). Bovendien zal
de theoretisch beste waarderingsmaatstaf, de toekomst-
verwachting, aanleiding geven tot sterk afwijkende opvattin-
gen door verschil van inzicht omtrent de vooruitzichten en de
wijze waarop deze moeten worden contant gemaakt. Later
kunnen daar nog conflicten bijkomen, in het bijzonder voor
in beperkte handen van enige groot-aandeelhouders zijnde aandelen, omtrent bijv. het vaststellen van de hoogte en de
vorm van het dividend (bijv. in contanten of in aandelen) en omtrent de emissiepolitiek.
Waarderingsproblemen zullen zich niet alleen voordoen bij
de inbreng en het afstoten van aandelen. Zij keren telkens te-rug wanneer gegevens vereist zijn inzake de omvang van het
vermogen van de beleggingsgemeenschap en inzake de
waarde van de deelnemingen. Dat wil zeggen bij elke balans-
opstelling, bij de afgifte van deelnemingen aan nieuwe partici-
panten en wanneer een deelnemer een waarde-opgave nodig
heeft, bijv. voor zijn uittreden of voor de successiebelasting.
Men komt niet van het probleem af door voor de deel-
nemingen officiële notering aan te vragen en dan de beurs-
koers te nemen, zoals het CPB in zijn rapport over
In feite heeft de regering gekozen voor een gemengd systeem van ondernemingsgewijze en landelijke deelgerechtigdheid, met het ac-
cent op de laatste. Hierop is nader ingegaan in ,,Vermogens-
aanwasdeling? Ja, maar in realiseerbare vorm”, in
ESB,
van 4junijl.
Zie bijv.
Bezits vorming door vermogensaanwasdeling
van de drie
vakcentrales (1965) en
Advies inzake vermogensaanwasdeling en an-
dere instrumenten van bezitsvormingsbeleid
van de SER (1968).
Zie mijn vorengenoemd ESB-artikel.
Voor de rapporten van de Vakcentrales en de SER zij verwezen
naar voetnoot 2, het bedoelde CPB-rapport is:
Vermogensaan was-
deling, institutionele en kwantitatieve aspecten
(1965).
ESB 25-6-1975
615
vermogensaanwasdeling suggereert. Aangezien de handel in een beleggingsfonds, waarvan de omvang van het vermogen
niet bij benadering bekend is, tot ongewenste speculaties zou
leiden, neemt de Vereniging voor de Effectenhandel thans te-
recht alleen beleggingsfondsen in de notering op, die om de 14
dagen een staat overleggen met de waarde van alle activa. Op
basis hiervan publiceert de Vereniging in haar officiële prijs-
courant de waarde per deelneming. Het opnemen van
niet-ge-
noteerde aandelen in de portefeuille van de nationale
beleggingsgemeenschap moet, mijns inziens, dan ook worden
ontraden.
Notering ter beurze van de deelnemingen in de nationale
beleggingsgemeenschap lijkt overigens in elk geval gewenst.
Zowel om een gemakkelijke verhandelbaarheid te scheppen,
na afloop van de blokkeringstermijn, waardoor de werkne-
mer meer een echte vermogensbezitter wordt, als om
liquiditeitsproblemen bij het fonds te voorkomen in geval van
deblokkeringen. Als er geen beursnotering komt, zou het
fonds immers bij liquiditeitsnood in de gelegenheid moeten
worden gesteld waarden terug aan te bieden aan de onderne-
ming, die deze heeft ingebracht (maar tegen welke koers?) om
zodoende de werknemer-deelnemer te kunnen terugbetalen.
Dit zou dan weer liquiditeitsproblemen bij de onderneming
kunnen oproepen. Als het afstoten van de deelnemingen over
de beurs loopt, blijven tevens de besparingen bij deblokkering
in stand, want dan moet zich een andere vervangende spaar-
der aanbieden. Dit zal bij omvangrijke deblokkerings-
aanbiedingen wel tot koersdalingen kunnen leiden. De verko-
pen zullen zeker omvangrijk worden, indien veel inferieure
aandelen als inbreng zijn aanvaard.
Voor gewone leningen zullen zich bij de inbreng geen onop-
losbare problemen voordoen en, indien deze in obligatievorm
ter beurze zijn genoteerd, evenmin later. Er zal alleen
overeenstemming moeten komen over de hoogte van de rente
(vooral ook in het licht van de solvabiliteit van de onderne-
ming) en over de aflossingsvoorwaarden. Voor onderhandse
leningen ligt het iets minder eenvoudig. De administratie van
de beleggingsgemeenschap zou deze na de afgifte eigenlijk te-
gen de rendementswaarde op de balans behoren op te nemen
om een aanpassing aan het verloop van het renteniveau te ver-
krijgen. Hierbij zijn meningsverschillen denkbaar, bijv. ten
aanzien van de soliditeit of de betekenis van de looptijd voor
de lening. Die verschillen zullen natuurlijk veel gemakkelijker
overbrugbaar zijn dan bij de waardebepaling voor niet-geno-
teerde aandelen. De regering acht de afgifte van gewone lenin-
gen bezwaarlijk, omdat daardoor geen aanspraak op het ei-
gen, d.w.z. het risicodragend, vermogen ontstaat. Voor de
waardering van in aandelen converteerbare of winstdelende obligaties, die wel een meer risicodragend karakter hebben,
zal men – tenzij deze op een beurs zijn genoteerd – echter op
niet veel geringere moeilijkheden stuiten dan bij de waarde-
ring van gewone aandelen.
Het is derhalve voor de beleggingsgemeenschap het beste
steeds contanten te ontvangen. Zo zijn de beschreven
waarderingsproblemen te ontgaan, en deze inbreng laat de
grootste vrijheid voor de beleggingspolitiek. Het fonds-
bestuur zal niettemin een open oog moeten hebben voor ge-
rechtvaardigde verlangens van de ondernemers met betrek-
king tot de vorm van de inbreng. Het mag evenwel niet zo’n
voorraad geven aan de financiële belangen van het bedrijfs-
leven, dat het ter wille van de liquiditeit, in de voetsporen van
de vakcentrales en de SER, aan de werkgevers overlaat in wel-
ke vorm de inbreng plaatsvindt. Zoals wij zagen zijn bepaalde
vermogenstitels ongeschikt voor het fonds. Daarnaast is de
kans aanwezig – zeker bij een landelijke vermogensaanwas-
deling – dat een aantal ondernemingen de inbreng in de voor
de beleggingsgemeenschap onvoordeligste vorm geeft (aande-
len tijdens een hausse en obligatievormen in een recessie of bij
een hoge infiatieverwachting). Overigens zou men bij de ver-
wezenlijking van de in de Interim-nota naar voren gebrachte
denkbeelden in strijd kunnen komen met artikel 3 van het Be-
sluit fondsen en spaarregelingen van 23januari 1973, dat een
solide belegging verlangt voor spaarfondsen waarin werk-
nemers verplicht een gedeelte van hun beloning moeten in-
brengen.
Inbreng in contanten is volgens de Interim-nota helaas hele-
maal uitgesloten. Wél mag de beleggingsgemeenschap, bijv.
ter ,,versterking van de industriële structuur met het oog op de
werkgelegenheidsbelangen” geld lenen, dat dan weer wordt
uitgeleend voor investeringen. Zo’n beleid zal tegenover de
deelnemers in het fonds slechts verantwoord zijn, indien zij
daardoor geen extra risico gaan lopen, bijv. doordat de over-
heid zich garant stelt voor de verliezen die dit beleid kan
veroorzaken. Anders zal, uit hoofde van het risico dat de na-
tionale beleggingsgemeenschap hierdoor gaat lopen, voor de
Vereniging van de Effectenhandel nog een reden kunnen ont-
staan om een aanvrage voor notering van de deelnemingen
daarin af te wijzen. Door de ondernemingen te dwingen vermogenstitels af te
geven, zal niet alleen de mogelijkheid van een betere kapitaal-
allocatie, dank zij het inschakelen van één nationale
beleggingsgemeenschap, achterwege blijven, maar zal boven-
dien door vad de kapitaalverwatering optreden waartegen
door verscheidene schrijvers is gewaarschuwd. Er is immers
een aantal ondernemingen, dat niet de (gehele) voor werk-
nemers bestemde overwinst nodig zal hebben voor uit-
breidingen. Worden deze toch verplicht aandelen af te geven,
terwijl zij liever via uitkering hun overwinst ter beschikking
van anderen zouden hebben gesteld, dan zal hun winst per
aandeel hierdoor uiteraard teruglopen.
De nationale beleggingsgemeenschap als bron van macht
Het valt niet te ontkennen, dat een nationale beleggings-
gemeenschap met grote pakketten aandelen tot een belang-
rijke machtsfactor kan uitgroeien; ook al is niet macht, maar
vermogensspreiding het hoofddoel en al gaat het voorlopig
maximaal slechts om bedragen, die in het niet verzinken in
vergelijking tot het bezit van sommige beleggingsconcerns. In
het bijzonder op het terrein van de investeringsbeslissingen zal de invloed op den duur groot kunnen worden, indien de
werknemers niet een
10%,
doch uiteindelijk, overeenkomstig
hun bijdrage aan de nationale toegevoegde waarde, gemid-deld ongeveer de helft van de echte overwinst zouden gaan
ontvangen. Zo zou enerzijds een nuttige tegenkracht ontstaan
tegenover de machtspositie, die thans, vrijwel onge-
controleerd, in handen is van een gering aantal personen uit
de kringen van de grote industriële concerns, banken, com-
merciële beleggingsmaatschappijen e.d. Anderzijds dient te
worden gewaakt tegen het ontstaan van een nieuwe, niet vol-
doende democratisch controleerbare machtsconcentratie. Het komt mij echter voor, dat de in sommige kringen ge-
uite vrees over de gevaarlijke invloed die de werknemers of
vakbonden zo kunnen krijgen, wel wat overdreven is. De
ondernemersleiding moet door middel van een goed uitge-
kiende emissiepolitiek in het algemeen in staat zijn het gewen-
ste evenwicht tussen de verschillende groepen aandeelhouders te bewaren. Er is immers geen plicht om
aandelen
bij de beleg-
gingsgemeenschap te plaatsen. De grotere ondernemingen
die voor vad in aanmerking komen, moeten zodanige resulta-
ten boeken, dat zij geld in de door hen gewenste vorm ook op
de kapitaalmarkt kunnen aantrekken. In het regeringsstelsel worden de ondernemingen, die geen of moeilijk toegang tot
de kapitaalmarkt hebben praktisch uitgesloten van de vad-
heffing. Mocht de vad een vrij algemeen karakter krijgen, dan
zouden deze ondernemingen wél om sociale onrust te vermij-
den verplicht kunnen worden een compenserende maatregel
te treffen voor hun werknemers, bijv. in de vorm van
investeringsloon of van een premiespaarregeling. Zij zouden
dan achteruit kunnen gaan in solvabiliteit en liquiditeit.
Het geven van aandelen zonder stemrecht aan de
beleggingsgemeenschap lijkt mij niet een juiste oplossing.
Men mag werknemers toch niet degraderen tot tweederangs
aandeelhouders? Hoogstens zou de vorm van royeerbare
certificaten aanvaardbaar zijn. Voor dergelijke certificaten
616
..1
zou uan ue mogeiijneiu
LOL
omwisseling in aanueien meu stemrecht behoren te worden opengesteld, voorhet geval het
fonds deze wil verkopen of op verzoek van een ruime
meerderheid van de raad van toezicht van het fonds.Dit laat-
ste kan bijv. geschieden om steun te verlenen bij het voorko-
men van een ,,overval” op de betreffende onderneming door
een persoon of groep, die al een grote post aandelen ter beurze of elders heeft weten te -bemachtigen of om op té treden tegen
het misbruik van stemrecht van andere zijden.
Het is ook moeilijk te rechtvaardigen om juist posten
aandelen in portefeuille van een sciale beleggngs-
gemeenschap uit te sluiten van stemrecht, omdat mag worden
aangenomen dat met dit werknemersbezit het belangvan de
onderneming – dat gewoonlijk parallel ial lopen met dat van
het personeel – beter gediend zal zijn dan met aandelen in het –
bezit van beleggers van buiten de onderneming; laat staan met
aandelen in het bezit van speculanten, die slechts een alleen
voor hen voordelige slag willen slaan. De ondernemings-
leiding en de werknemers zouden zich ër in het algemeen veel
meer van bewust dienen te zijn, dat zij veelal gelijkgerichte
belangen hebben. Voorts kan .de leiding van de nationale
beleggingsgemeenschap er mede op letten, dat, uitgâande van –
het voldoende veilig stellen van de belangen van de beleggers, –
– de beschikbaar te stellen middelen bijdragen tot een verho-
ging van het algemeen welzijn. Zij kan daarnaast, meer dan bij
commerciële instellingen gebruikelijk is, rekening houden
met de gevolgen van industriële uitbreidingen voor de veilig-heid van het milieu en de ruimtelijke ordening. Zij zal midde-
len moeten weigeren voor doeleinden, die zonder meer als
schadelijk of als verkwistend mogen worden beschouwd: – –
Een te eenzijdige beïnvloeding door de nationale
beleggingsgemeenschap van het economisch beleid is ten-
slotte te voorkomen door de wijze waarop de raad van toe-
– zicht wordt samengesteld. Deze moet volgens. hét Besluit
fondsen en spaarregelingen (art. 2) voor ten minstç de helft
bestaan uit vertegenwoordigers van de werkneners-deelne-
mers. Deze zouden op’zo democratisch mogelijke wijze die-
nen te worden gekozen door de deelnemers van het fonds. Maar daarnaast zou men leden-uit de -kring;van de werk-
gevers, van de overheid en van beleggingsdeskundigen ‘kun-nen benoemeneneen ,,onafhankelijke” voorzitter kiezen. Het
gebruik van het. aan aandelen verbonden stemrecht zou alleen
kunnen plaatsvinden als een ruime meerderheid van de Raad
van toezicht dit gewenst acht.- –
–
Conclusies ten aanzien van de vad-aanspraken
ik geloof dat voor de vorm. van de vad-aanspraken de op-
lossing het beste in de -volgende richting kan worden gezocht.
• Er dient één nationale beleggingsgemeenschap, te komen.
• De inbreng door de ondernemingen kan het beste in con-
tanten .geschieden. Indien dit, naar het oordeel van
–
het
fondsbestuur, niet in strijd komt met een verantwoord
beleggingsbeleid moet de onderneming in de gelegenheid –
worden gesteld aandelen ofandere vermogenswaarden in te
brengen.
• De beslissing over de-vorm -van,de inbreng.magniet.uitslui- – tend aan de werkgevers worden overgelaten en in geen ge-
val. mogen niet-genoteerde aandelen in de beleggings- –
gemeenschap worden ingebracht.
• Voor zover verantwoord uit het oogpunt van -beleggings-.
– beleid dienenmiddeIen van het fonds ook te wordenbe-
stemd voor investeringen ter verhoging van het algemeen
welzijn, daartegenover behoren investeringen met een scha-
delijke uitwerking op het welzijn gemeden te worden. • Door de samenstelling van de Raad van toezicht en de wijze –
waarop het stemrecht der aandelen wordt gebruikt,-moet
men voorkomen, dat de nationalebeleggingsgemeenschap
een ongewenste machtspositie gaat innemen.
F. L. G.
Slooff
–
ESB 25-6-1975
– Kwaliteit of vrije tijd
De voortbrenging van produkten van hoge ksaliteit
vereist in het- algemeen grote deskundigheid en vak-
bekvaamheid, vaak zelfs kunstzinnigheid en in elk geval
veel zorg en aandacht, die zich niet alleen tot de fabrikage
–
van
het eindprodukt, maar ook tot de produktie van
grondstof en tussenprodukt uitstrekken. Wat voor de
voorIbrenging geldt, is overigens ook toepasselijk op aan-
• en verkoop; wat het laatste betreft, denke men vooral
ook aan de deskundige voorlichting door vakhehvvaam
verkooppersoneel. Wordt door een en ander het kwali-
teitsprodukt nu automatisch arbeidsintensief – en daar
–
mee tevens aan relatief sterke prijsstijging onderhevig –
gemaakt? ‘our zover de welv aartsstijging tot vraag-
– verschuiving naar produkten van hogere kwaliteit leidt –
en dus niet tot-vraag naar grotere hoeveelheden in de
lagere kwaliteiten, noch tot vraag naar steeds nieuwe
produkten – behoeft dat niet het ge’al te zijn. t)c ,,eco-nomies of scale” kunnen dan, afhankelijk van de mate
waarin het kwalitatief hoogwaardige produkt zich
voor
fabrieksmatige produktie in grote series leent, de geclimu-
leerde arbeidskosten – die
per ge/abriceerde serie
bij het
kwaliteitsprodukt onvermijdelijkerwijs hoog zijn –
per
tiI
ol
/ T(
iuI
omlaag drukken.
‘ii leidt stijgende
sv
eis a-art – die hier terdege van lie-
staande interpersonele verschillen in vvels a-art moet
worden onderscheiden – geenszins voor het gehele con-,
sumptiep .kket tot een zodanige vraagverschuiving naar
hogere kwaliteiten dat de gecumiileerde arheidsintensiteit
daarvan wordt geniveileerd, ja bij ccii aantal hesledings-
richtingen
is
van een dergelijke sraagverschuiviuig geen sprake, bij soninlige zelfs eerder van het omge-
keerde 1). Bovendien verdragen (nog) lang niet alle kwaliteitsprodukten niassafabrikage en kan massale
r p
wegens de afwezigheid daarbij van persoonlijke
attentie en dienstbetoon, nooit van hoge kwaliteit zijn.
ls gevolg hiervan is over
een
brede range van consump-
tieve bstedingsrichtingen de hoge kwaliteit nog wel dege- –
lijk arbeidsintensief (en daarmee tevens aan het voort-
durende gevaar zich uit de markt te prijzen onderhevig).
Dit betekent dat de arheidsbesparende technische voor-
uitgang – waarop onze weIaartsstijging in laatste in-
stantie goeddeels is gebaseerd’ – diar onvermijdelijk
leidt tot een kwaliteitsdaling, die eelal adequater om-
schreven wordt door de opkomst van lagere. resp. het
erd wijnen van – te duur gevv ordeu – hogere k
vv
a liteiteui,
dan wel van gehele, hooggekwalificeerde produkten (en
diensten) überhaupt.
Dezelfde massafabri kage (en massadistributie) nu, die
op velerlei gebied het kwalileitsprodukt te zamen met de
ambachtelijke creativiteit vedringt, roept tegelijkertijd
een van de grootste prohlenieii van de toekomst op, het
probleeni namelijk om in onze snel toenemende Vrije tijd
naar eigen inzicht vorm te kunnen geven aan onze creati-
iteit. (;elukkig staat ccii leger van sociologen, l)edagogen,
psychologen, agologen en an(iragogen ons daarbij ter-
zijde. /.ij cii talloze anderen willen ons daarbij begeleiden.
,,een subtiele bezigheid’, aldus K rouikel in
/l
t
Parool
van 17 april 1975, ,,waarin de ene helft van ons wakker
volk zich beijvert ten gerieve van de andere helft”. Als
liet allemaal lukt, halen vve zo al die ambachtelijke activ
teiten, die ons econoniisch huis door (le oordeur hebben
verlaten, door de achterdeur weer naar binnen, door ze
nu op dilettantische wijze te- gaan uitoefenen. d.w.z.
zonder dat een kvsaliteitsprodukt tot stand komt.
R.l.
t)
Lie belangstellende
–
ar moge’ ik
c
–
r
–
.vIu
–
n n.nij
4
–
eerste
pagma van
ESB
van It ,irluarl 1974
Het verloop van de elasticiteit bij
verschillende typen vergelijkingen
DR. J. H. C. LISMAN
Het kan voorkomen dat men bij het zoeken naar een
eenvoudige vergelijking ter verklaring van een bepaalde
variabele niet alleen streeft naar de beste aanpassing, doch
ook rekening wil houden met één of meer a priori gegeven
voorwaarden, die bijv. ontleend kunnen worden aan een
economische theorie of anderszins. In het bijzonder ten aan-
zien van asymptotisch verloop kan zulks onder omstandig-
heden van belang zijn 1).
Een voorwaarde, als bovengenoemd, kan ontstaan indien
men aan het verloop van de elasticiteit zekere eisen stelt. In
het algemeen zal men dan de elasticiteit als functie van de
verklarende of te verklaren variabele wensen te zien; een
grafiek kan daarbij helpen (zie overzicht).
Het bepalen van genoemd verband is een simpele zaak.
In het overzicht wordt voor het geval van enkelvoudige regressie voor een aantal eenvoudige en vaak gebruikte
vergelijkingen y f(x) het verloop van de elasticiteit ge-
E
=
dx y
schetst, waarbij
t
is uitgedrukt als funçtie van x resp. van y.
De op de volgende pagina vermelde vergelijkingen impli-
ceren constante elasticiteit.
1) Zie bijv. de beide stellingen uit het proefschrift van Somermeijer.
Xl. De vorm van econometrische relaties – welke gewoonlijk tamelijk willekeurig en inconsequent wordt gekozen – verdient
zowel uit theoretisch als uit onderzoekpraktisch oogpunt zoveel
mogelijk rationeel te worden gefundeerd. XII. Voor de beoordeling van de geschiktheid van functievormen
voor de beschrijving van economische relaties dient mede te worden
gelet op het asymptotisch gedrag der functies.
Overzicht. Verloop van de elasticiteit voor een aantal vaak gebruikte vergeljkingen
Vergelijking: Y =
aX
+ b
Vergelijking: Y
a X
2
+ b
l+b/aX
C=l — b/Y
c=
2
2
l+b/aX
£=2(I—b/Y)
a/b>O
b>O
a/b>O
b>O
(b
—Y
a/b
£
b
£
a>O
N
ZLI
2
–
b
Y
618
Vergelijking: Y
=
aIX
+
b
Vergelijking: Y
=
l/(aX
+
b)
i+b
—1
X/a
t=b/Y — l
t=__.
j
i+b
t=bY — l
a/b>O
t
b>O
a/b>O
t
b>O
£
t
b’N–..Y
t
î
al
.-.
X
–
bi
1
-, Y
Ti
7-1
J
a/b
t
a/b
t
b
t
1
I
__
b
–
b1
—I
—4—–
__
!
–
b
al
x
—1
– – – –
–
—i
Vergelijking: Y
=
a In X
+
b
Vergelijking: y= a ebX
+
c
In X
+
bla
Ea/Y
t=bX
t=InY/a — c
t
t
a>O
t t
t
£
b
b>O
—a
a
Vergelijking: Y
=
lI(a In X
+
b)
Vergelijking
Elasticiteit
£
=
—I
In X
+
bla
t
–
aY
YaX”
n
t
t
£
t
nI:Y=aX
1
a
n
=
-1: Y
=
a/X
–
lnY=aInX+b
a
e7 al
Y/
Y
=
a
X/ X
+
b
a
Uiteraard zijn deze niet in beeld
gebracht.
J. H.
C.
Lisman
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
ESB
25-6-1975
619
Nederlands
bedrijfsleven
in Zuid-Afrika
Op 9 mei 1974 werden in de aandeelhoudersvergadering van de Hollandsche Betongroep NV (HBG) door de oecu-
menische werkgroep Betaald Antwoord vragen gesteld over de aanwezigheid van deze onderneming in Zuid-Afrika
en Namibia. Betaald Antwoord 1) stelt zich tot taak het Programma tot Bestrijding van het Racisme van de Wereld-
raad van Kerken in Nederland te ondersteunen. Zij werd tot haar optreden tijdens de jaarvergadering gemachtigd
door o.a. de volgende aandeelhouders: het aartsbisdom Utrecht, het bisdom Roermond, Dr. A. van den Heuvel
(secretaris-generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk) en Prof Dr. H. Berkhof (voorzitter van de Raad van Kerken
in Nederland). De tijdens de aandeelhoudersvergadering gevoerde discussie met hei bestuur van de HBG heeft in
januari van dit jaar een vervolg gehad op het gast vrije Rijswijkse hoofdkantoor van de Groep. Van de zijde van de HBG
waren daarbij aanwezig Mr. P. A. Ursone, voorzitter van de Raad van Commissarissen, Ir. M. Bijl, president van de
Raad van Bestuur en Drs. N. Bontenbal, secretaris, alsmede Ir. J. M. Schetters, directeur van de in zuidelijk Afrika
opererende werkmaatschappij, de Hollandsche Aanneming Maatschappij BV. Voor BetaaldAntwoord werd aan het
gesprek deelgenomen door Ds. R. J. van der Veen (voorzitter van de werkgroep), Dr. H. J. Tieleman, Dr. R. L. Haan
en de heer R. W. F. van Drimmelen. Hetgeen hierna volgt is de door Dr. Tieleman gemaakte samenvatting van de
gedachtenwisseling, welke door de HBG werd goedgekeurd en voor publikatie vrijgegeven. Betaald Antwoord (BA)
bood het verslag aan
ESB
aan als een bijdrage aan de meningsvorming in Nederland over de legitimiteit van westerse
investeringen in Zuid-Afrika.
Zuid-Afrika als ontwikkelingsiand
BA.
Volgens alle gangbare criteria
moet Zuid-Afrika als een ont-
wikkelingsland worden beschouwd;
massale werkloosheid en grote onge-
lijkheid bepalen het beeld van de eco-
nomie. Het bijzondere van dit
ontwikkelingsland is, dat de ongelijk-
heid via de wet geïnstitutionaliseerd
werd, en dat – volgens dezelfde wetge-
ving – de scheidingen tussen arm en
rijk, geschoold en ongeschoold e.d.
langs de raciale grenzen lopen. Eco-
nomische activiteiten in dit land, die
zich volgens de mores van de Internatio-
nale Kamer van Koophandel moeten
voltrekken onder respectering van de
nationale ,,policies and social objectives”
(zie:
Guidelines for International Invest-
men t)
kunnen dit systeem alleen maar
versterken en zo bijdragen aan de onder-
drukking van de zwarte en gekleurde
meerderheid van de bevolking.
HBG.
Elke ontwikkeling naar grotere
behoeftenbevrediging is door de ge-
schiedenis heen ten nauwste verbonden geweest .met industrialisatie. Hoe meer
industriële activiteit, des te sneller de
levensstandaard zal kunnen toenemen.
De emancipatie in Zuid-Afrika voltrekt
zich – evenals elders – via de creatie
van werkgelegenheid. Naarmate meer
ondernemingen zich in Zuid-Afrika ves-
tigen, zullen de mogelijkheden van met
name de armste bevolkingsgroepen
toenemen. Dit geldt te meer indien van-
uit landen met een anti-racistische
mentaliteit wordt geïnvesteerd in Zuid-
Afrika. Nederlanders ,,buiten nu een-
maal van nature niet uit”. Het hier in
zijn algemeenheid gestelde geldt in het bijzonder voor de bagger-activiteit van
HBG in Zuid-Afrika. in het bagger-
bedrijf, met de werkzaamheden van het
personeel – blank en bruin – in
hoofdzaak aan boord van de schepen,
komt een discriminerende behandeling
van de onderscheiden werknemers niet
voor.
BA.
Zowel vanuit de modernere
vakliteratuur der ontwikkelingseco-
nomie als vanuit de evidentie in Zuid-Afrika wordt het duidelijk, dat het ge-
kozen ontwikkelingsmodel (waarin aan
buitenlandse bedrijven en export een
centrale rol is toebedacht) de
behoeftenbevrediging van de niet-
blanke meerderheid niet bevordert. Zo
is bijvoorbeeld het reële geldinkomen
van de zwarte Afrikaan in de goudmij-
nen tussen 1911 en 1966 er enigszins
op achteruitgegaan, terwijl de eco-
nomische bedrijvigheid gemeten in ter-
men van het bruto nationaal produkt
zeer sterk toenam (vgl.: R. First, J.
Steele, C. Gurney,
The South African
Connection,
blz. 49; uitg. The Penguin
African Library). De toename van de
welvaart komt – voornamelijk door
het gekozen ontwikkelingsmodel en het
institutionele kader – in handen van
de relatief kleine groep blanken (vgl.:
t.a.p., blz. 50). Goed gedocumenteerde
en betrouwbare bronnen – waaronder
VN-rapporten – wijzen ons op een ver-
snelde verslechtering in de laatste tien
jaar. Juist de stelselmatige pervertering
van de historische ontwikkelingsgang
– zojuist door de HBG geschetst –
naar een meer algemene welvaart is
onze zorg.
HBG.
In ons bedrijf uitbetaalde lo-
nen liggen alle ruim boven het
bestaansminimum. Ons streven is om
de verschillen in inkomen zoveel moge-
lijk te reduceren. De aanwezigheid van
onze onderneming brengt in ieder geval
een stuk additionele werkgelegenheid,
ook voor de zwarte bevolking. In ons
bedrijf worden de mensen geschoold;
dat brengt automatisch een gevoel van
vrijwording met zich mee en bevordert
daardoor de emancipatie.
Macro- en micro-effecten
BA.
De positieve effecten, die op
1) Postbus 180, Driebergen.
620
(l.M.)
kleine schaal kunnen resulteren uit de
aanwezigheid van westerse bedrijven,
moeten niet doen vergeten, dat deze
afgewogen dienen te worden tegen de
nadelige macro-effecten van onze eco-
nomische steun aan een mens-ont-
erende maatschappelijke orde en onze
bijdrage aan een sociaal-economisch
systeem, dat op raciale uitbuiting en
onderdrukking is georiënteerd. Grote
westerse betrokkenheid in Zuid-Afrika
wordt door de regering van het land
zelf genoemd als de beste bescherming
tegen aantasting van de bestaande orde.
Het is de vraag, of de voortdurende
onderdrukking van velen een juiste prijs
is voor de werkgelegenheid van enkelen.
HBG.
In sommige gevallen komt het
al voor, dat ten gevolge van de sterk
opbloeiende bedrijvigheid kleurlingen
of zwarte Afrikanen worden tewerk-
gesteld in banen, die aanvankelijk voor
de blanken waren gereserveerd. Dat be-
tekent een doorbreking van het hele
systeem van apartheid en bewijst hoe-
zeer de economische groei een tendentie
naar een rechtvaardiger samenleving
oplevert. Deze ontwikkeling verdient
het stellig om versterkt te worden. Een
stopzetting van (ook door buitenlandse
bedrijven geleverde) ,,jobcreation” is
onder deze omstandigheden niet in het voordeel van de zwarten.
BA.
De omstandigheid, dat plaatse-
lijk kleurlingen en/of zwarten werk
doen, dat eigenlijk voor de blanken ge-
reserveerd is, betekent geenszins een doorbreking van het discriminerende
stelsel. Weliswaar kan daardoor de po-
sitie van enkele Afrikanen worden
verbeterd, maar dat verandert niet de
omstandigheid, dat ze (wettelijk) onder-
aan de sociale ladder blijven staan. Er
is mogelijk sprake van een economische
opbloei (het door de HBG genoemde
voorbeeld betrof een belangrijke haven)
waardoor absoluut gezien de materiële
welvaart van iedereen verbetert, doch er
kan geen sprake zijn van een door-
breking van het systeem, waarin een
boven- en onderschiklcing van
raciale
groepen is vastgelegd. Overigens is
voorzichtigheid geboden met mens- en
maatschappijbeschouwingen, die geba-
seerd zijn op het denkschema van een
bovenbouw welke in zijn ontwikkeling
steunt op en afhankelijk is van de histo-
risch-noodzakelijke ontwikkelingen in
de economische onderbouw.
HBG.
De verwachting is gerecht-
vaardigd, dat een verdere groei van de
economie van Zuid-Afrika een belang-
rijke verandering ten goede in de Zuid-
afrikaanse samenleving teweeg zal bren-
gen. Immers, de lonen van de zwarte
werknemers in Zuid-Afrika zijn nu al
dikwijls belangrijk hoger dan in andere
Afrikaanse staten het geval is. De
verbeteringen voltrekken zich onder
onze ogen; onze geregelde waarneming
wijst op een voortdurende emancipatie
van de zwarte werknemers. Uit een
overzichtje van betaalde lonen door
HBG blijkt, dat de loonverschillen
afnemen tussen blank en zwart. Het is
dan ook niet verwonderlijk en eigenlijk
tekenend in dit verband, dat sommige
zwarte leiders (bijv. Buthelezi) vragen
om voortgaande investeringen.
Verschil in informatie; blanke en zwarte
interpretaties
BA.
Statistieken over loonsverhoudin-
gen zeggen betrekkelijk weinig. In
andere Afrikaanse landen vormt het
loon, dat in de industriële sector wordt
verdiend, dikwijls een aanvulling op
een gedeeltelijke subsistence-landbouw,
in Zuid-Afrika is aan de Afrikanen
daarentegen grondbezit niet eens toege-
staan. Bovendien levert een vergelijking
van lonen voor zwarte en blanke arbei-
ders weinig informatie op over hun
welvaartsverhoudingen; de prijzen in de
voor zwarten verplichte woongebieden
zijn dikwijls belangrijk hoger dan die in
de ,,blanke” gebieden. Zo bleek uit de
Cape Times
van 25 maart 1974, dat de
prijzen in het zwarte woongebied Gugu-
letu 33 tot 100% hoger waren dan in de
naburige blanke suburb Rondebosch.
(Het percentage 100 had betrekking op
brood). Met name op een laag inkomens-
niveau, waarbij primaire levensbehoeften
nagenoeg het hele uitgavenpakket uit-
maken, is daardoor een vergelijking tus-
sen geldinkomens van de verschillende
raciale groepen zeer misleidend; evenzeer
is in die situatie een stijging van het geld-
inkomen van de zwarte arbeiders weinig
zeggend. De vergelijking met andere
landen miskent overigens het fundamen-
teel (institutioneel) anders zijn van de si-
tuatie in Zuid-Afrika; een verschil, dat
ligt in de maatschappelijke orde die in
totalitaire zin op apartheid (=discrimi-
natie naar ras) is gebaseerd. Dat
regeringsfunctionarissen – ook zwarte,
zoals de presidenten van de thuislanden
– het regeringsstandpunt vertolken, is
toch eigenlijk niet verrassend. Een repre-
sentatieve vergadering van 320 zwarte
leiders uit tal van maatschappelijke sec-
toren, waaraan geen door de blanke re-
gering benoemde (zwarte) functionaris-
sen deelnamen, vroeg in december ji.
unaniem om een economische boycot.
Enige jaren geleden interpreteerde één
der grootste Engelse bouwondernemers
(N. Wates) de situatie in Zuid-Afrika
reeds zo, dat hij geen zaken met het land
wilde doen, omdat er een sociaal-eco-
nomische orde in stand werd gehouden,
die hem aan de Nazi-tijd deed denken en
hij daaraan noch steun wenste te
verlenen, noch het voor de hand liggende
risico wilde lopen uiteindelijk (eventueel
zelfs in een oorlogssituatie) belang te zul-
len hebben bij de voortduring van de be-
staande orde.
HBG.
Van onze kant wordt de situatie
anders geïnterpreteerd. Wij hebben de
indruk, dat de emancipatie van de
zwarte bevolking duidelijk voortschrjdt,
mede dank zij de creatie van arbeids-
plaatsen. Dit laatste werkt immers ook
in het voordeel van de zwarte en ge-
kleurde bevolking; waarbij we dan afzien
van macro-politieke effecten. Onze
werknemers zijn blij met hun werk-
gelegenheid en Chief Buthelezi roept dan
ook op tot meer investeringen in Zuid-Afrika. Wij menen dat de totaliteit van
de effecten van onze aanwezigheid gun-
stig is. De informatie van uw kant zou
aanleiding kunnen geven tot twijfel, in-
dien uw berichtgeving juist zou zijn. Wij
hebben het apparaat niet, om dit uit te
zoeken. Wij geloven ook niet, dat dit op
de weg ligt van de individuele bedrijven.
Het onderzoek naar – sociaal-politieke
aspecten, als de onderhavige, moet in de
eerste plaats door de Nederlandse over
–
heid worden gedaan.
BA.
Eén van de laatste wetten, die in
Zuid-Afrika werden afgekondigd, ver-
biedt het informaties te verstrekken over
het bedrijfsleven in Zuid-Afrika, op
verzoek van enige instantie buiten het ei-
gen land. Dat geeft minstens te denken, dat er – alle gepropageerde vooruitgang
ten spijt – iets te verbergen valt. Vanuit
een eigen interpretatie van de positie der
kleurlingen en zwarten heeft in december
ESB 25-6-1975
621
jI. de Black Renaissance Convention
(320 zwarte leiders) opgeroepen tot een
onmiddellijke stopzetting van de eco-
nomische relaties tussen het westerse
bedrijfsleven en Zuid-Afrika (eco-
nomische boycot). Buthelezi vertegen-
woordigt in deze niet de stem van het
volk; zijn positie is daar ook niet naar in
de gegeven omstandigheden. Het is een
illusie om in de huidige situatie te blijven
stilstaan bij de hoopvolle theorie van de
vooruitgang. Nog nooit – aldus zeer ge-
matigde zwarte en blanke waarnemers,
waaronder regeringsgezinde dagbladen
en de principieel geweldloze voorzitter
van het Christelijk Instituut Dr. Beyers
Naudé – was het geweld in Zuid-Afrika
zo dichtbij en onafwendbaar. Het is –
in termen van onze jongste geschiedenis
– ,,1938″, en misschien wel ,,l939″. De
,,Kristallnacht” is – in dezelfde termen
sprekend – al geweest. Niet alleen de
beslissingen om onder deze omstandig-
heden niét langer met Zuid-Afrika zaken
te doen, is een actie met een ethische
kant; ook de beslissing om nu te blijven
is een ethische.
HBG. Uw
informatie is anders dan
die, waarover wij beschikken. Nogmaals,
voor het vergaren van het soort informa-
tie, dat u aandraagt, zijn wij als bedrijf
niet geëquipeerd. Als de situatie ove-
rigens zo duidelijk ligt als u stelt, waarom
zijn er dan geen richtlijnen dienovereen-
komstig van de regering gekomen? De
richtlijnen, die wij hebben ontvangen
van het Ministerie’ van Economische
Zaken dd. 23 oktober 1974, geven be-
paaldelijk blijk van een ander inzicht.
BA.
De reactie van de regering in deze
is inderdaad teleurstellend geweest, het-geen overigens de verantwoordelijkheid
van het bedrijfsleven niet opheft. Het
behoort tot de beste der liberale tradities
om vrijheid
(van ondernemen) niet los te
maken van verantwoordelijkheid.
Er zij
aan herinnerd, dat ook in 1938 geen
richtlijnen van regeringszijde werden ge-
geven met betrekking tot het investeren
in landen met een fascistisch (en racis-
tisch) regime.
HBG.
Uiteraard heeft het bedrijfsleven
een eigen verantwoordelijkheid. Het feit,
dat HBG ethische normen en waarden
hanteert, mag echter niet de weg openen
voor elke actiegroep, om ons ertoe te
brengen alle mogelijke implicaties van ie-
dere bedrijfsactiviteit tot in de diepte te
doorvorsen. Als individueel bedrijf heb-
ben wij primair met de zuiver eco-
nomische aspecten van ons handelen te
maken. Voor méér zijn wij in het alge-
meen niet geëquipeerd. Wij zijn als be-
drijf ook niet in staat tot weging van de
verstrekkende voor- en nadelen op het
gebied van de ethische normen en waar-
den. Vandaar, dat wij op aanwijzingen
van de regering moeten steunen.
BA.
,,Zuivere economie” bestaat in de
praktijk niet, en het economische aspect
kan niet beschouwd worden als een sfeer
waarin absolute, in zich zelf te definiëren
wetten gelden. Er bestaat humane en in-
humane economie, en het beroep op het
,,zuiver economische” van de overwegin-
gen dreigt eraan voorbij te doen zien, dat
elke ondernomen of nagelaten actie een
ethische kant heeft. Indien men in het
geval van Zuid-Afrika aan de over-
wegingen van ethische aard voorbij wil
gaan, omdat dit een precedent zou schep-
pen voor elke actiegroep, die om eniger-
lei reden diepgaande studies zou eisen
voorafgaand aan alle bedrijfsactiviteiten,
dan is dat een miskenning van de situatie;
het gaat immers voorbij aan het volstrekt
unieke van de situatie in Züid-Afrika.
Gevraagd wordt alleen om de tekenen
te willen verstaan, die ons vanuit een
uitgesproken extreme situatie bereiken
van bijvoorbeeld de Black Renaissance
Convention en andere gezaghebbende
bronnen. Gevraagd wordt tevens om nü uw ethische maatstaven te gebruiken en
om de les van 1938-1939 niet te vergeten,
ten einde niet gedwongen te worden een
stuk geschiedenis te herhalen. Met name
de HBG is in een positie om in deze het
voorbeeld te geven, omdat slechts 1%’
van de bedrijfsactiviteiten zich in Zuid-
Afrika afspeelt, en het bedrijf derhalve
de mogelijkheid heeft om zonder desas-
treuze gevolgen voor het bedrijf, de
werkgelegenheid, enz. een teken te stel-
len. Betaald Antwoord wil gaarne infor-
matie en ervaringen, die ze ontleent aan haar contacten met de zwarte bevolking
inbrengen in een gemeenschappelijke
poging om de effecten van westerse
economische betrokkenheid in Zuid-
Afrika te wegen en beter te verstaan.
HBG.
Het is zeer de vraag, of men de
evolutionaire processen, die zich in Zuid-
Afrika voordoen, werkelijk zou moeten
versnellen. Er zijn uit de laatste jaren ge-
noeg voorbeelden aan te wijzen van
overhaaste emancipatie, die tot ernstige
en bloedige gevolgen hebben geleid (in
dit verband wordt nog gewezen op de
dreigende onrust in Angola). Is dat
naar uw overtuiging een ethisch verant-
woorde beslissing in de huidige situatie?
BA.
U spreekt van versnellen, maar
dat is een westerse (blanke) projectie van
de situatie. Zij, die existentieel betrokken
zijn bij de situatie in zuidelijk Afrika,
spreken alleen maar van vertraging. Als
je één uur tussen de zwarte Afrikanen
zit, is het voldoende om daarvan voor-
goed overtuigd te zijn.
HBG.
Wij zullen de discussie in eigen
kring over het door u gestelde informa-
tie-aspect nog voortzetten. Ruim voor de
volgende aandeelhoudersvergadering
zullen wij Betaald Antwoord over de uit-
slag van dit beraad inlichten.
Mededeling
Seminar milieukunde
Tijdens het academische jaar 1975/
1976 organiseert het Nederlands Insti-
tuut voor Praeventieve Geneeskunde
TNO in samenwerking met de Stichting Postakademiale Vorming Gezondheids-
techniek een Seminar milieukunde. Het
Seminar wordt gehouden in conferentie-
oorden in drie perioden van vier dagen
en één periode van vijf dagen; elke
periode is gewijd aan één thema.
De data zijn: 20 t/m 23 oktober 1975
te Driebergen: ,,Het leefmilieu”; 8 t/m
Ii december 1975 te Zeist: ,,Milieu-
gebruik”; 2 t/m
5
februari 1976 te Zeist:
,,Milieuverontreiniging”; 29 maart t/m
2 april 1976 te Driebergen: ,,Milieu-
beleid”.
Kosten: f. 1.400
mcl.
verblijfskosten.
Inlichtingen: Nederlands Instituut voor
Praeventieve Geneeskunde TNO, Was-
senaarseweg 56, Leiden, tel.: (071)
5 09 40.
sinds 1917
sinds 1917
STE NOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rofferdam,
Tilburg en Veidhoven. Wij
leveren ook
notulen van directie- en
aandeel houdersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare endiscrete wijze.
I.M.
622
Toets op taak
Verzuchtingen
aan het Lange Voorhout
D. A. P. W. VAN DER ENDE
Op 30 mei ji. is het verslag van de
Algemene Rekenkamer over 1974
verschenen. Er zijn weer enkele
vreemde zaken aan het licht gekomen.
Bij een steekproefsgewijze controle op
de aanwezigheid van het personeel van
universiteiten en hogescholen bleek dat
bij 7% de aan- dan wel afwezigheid niet
met zekerheid kon worden vastgesteld.
Lezertjes van Heer Bommel en de
opvoedering denken dan onmiddellijk
aan de jeugdige tronk, die zich door het
eten van bepaald spul onzichtbaar Wist
te maken, maar de rekenkamer die zich
niet gauw door romantische verhalen
van de wijs laat brengen vermoedt dat
die 7% wetenschappelijke ambtenaren
om onbekende redenen afwezig waren.
Onder de om wel bekende redenen
afwezigen waren een groot aantal thuis-
werkers. Thuis werken geeft grotere
concentratiemogelijkheden. Men vraagt
zich af of er in hun huizen niet gestof-
zuigd wordt.
Er zijn activiteiten in de staatsdienst,
waar geen ambtenaar van niveau, laat
staan een bewindsman, zich voor
interesseert. Bijv. het schoonmaken van
rjksgebouwen. Nu is het Rijks-
inkoopbureau zich ermee gaan be-
moeien. De door dat bureau afgesloten
contracten waren ruim 50% goedkoper.
In kringen van de schoonmaak-
bedrijven hoort men het knarsen der
tanden.
Bij een hogeschool stonden een aan-
tal studentenflats leeg. In 1969 maakte
de rekenkamer daar een aanmerking
op. Niettemin werd de leegstand jaar-
lijks steeds groter: 200, 300, 330, 425.
De rekenkamer stelde voor die leeg-
staande ruimte te benutten voor de ves-
tiging van een opleidingsinstituut voor
sportleiders en sportleidsters. Een bij-
komend voordeel was nog, dat er sport-
accommodaties ter plaatse aanwezig
waren, die door de studenten over het
algemeen alleen ‘s avonds en in de
weekenden worden gebruikt. Dit
voorstel schoot bij het bestuur van de
hogeschool in het verkeerde keelgat.
Samenwerking tussen wetenschappelijk
onderwijs met het middelbaar beroeps-
onderwijs paste niet in de toekomstvisie
van de hogeschool. Een beetje stands-
verschil moet er blijven, ook onder mi-
nister Van Kemenade. Bovendien wer-
den de accommodaties overdag ge-
bruikt door regionale onderwijs- en an-
dere instellingen, wat blijkbaar wel past
in de toekomstvisie van de hogeschool.
Een rekenkamerverslag is niet com-
pleet zonder opmerkingen over dienst-
auto’s. In twee gevallen had men een
dienstauto aangeschaft die nog duurder
was dan een auto van een secretaris-ge-
neraal. In het eerste geval kwam men
met een mooi verhaal dat de rekenka-
mer niet goed kon volgen en dat zij
daarom maar slikte. De andere instan-
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
tie, kennelijk bemand met in bestuurlijk
opzicht minder ervaren lieden, gaf een
antwoord dat erop neerkwam dat zij
met de rekenkamer niets te maken had.
Dat nam de rekenkamer natuurlijk niet.
Prompt vroeg zij aan de minister wat
hij daar wel van dacht. Die arme minis-
ter zit daar nu mee. Bij het uitbrengen
van het verslag, bijna tien maanden la-
ter, heeft hij nog altijd niet geantwoord.
Vriendelijke en minder vriendelijke
bewindslieden
Er zijn bewindslieden die de rekenka-
mer vriendelijk zijn gezind en er zijn
bewindslieden wier vriendschap voor de
rekenkamer bepaalde reserves kent. Tot
de eerste categorie behoort staats-
secretaris Klein. De rekenkamer heeft
hem gevraagd ook controle te mogen
uitoefenen op TNO. Akkoord zei de
staatssecretaris. Zo gemakkelijk denkt
de minister van Sociale Zaken er niet
over. De rekenkamer wil haar controle
ook uitbreiden tot de sociale verzeke-
ring. Gezien de grote en nog steeds
toenemende betekenis van deze sector
van de openbare financiën een zeer be-
langrijke zaak en een alleszins toe te juichen initiatief van de rekenkamer.
De minister van Sociale Zaken deelde
echter mede dat hij die controle wil
opdragen aan een registeraccountant. De rekenkamer heeft nu gevraagd de
redenen te mogen vernemen op grond
waarvan de minister haar die toezicht-
houdende taak wil onthouden.
Eenzelfde kwestie doet zich voor
t.a.v. de controle van de publiek-
rechtelijke bedrjfsorganisatie. Hierover
heeft de minister van Sociale Zaken aan
de rekenkamer geschreven dat dit een
andere zaak is dan de controle op de
sociale verzekering, dat de SER hem
heeft geadviseerd om alles maar bij het
oude te laten en dat hij de affaire nog
nader zal bezien.
Wiser but sadder men
Verleden jaar noemde ik het
rekenkamerverslag een uitmuntend
leerboek voor bestuurskunde, een ver-
rukkelijke verzameling van case-studies
waarvan elk jaar een herziene druk ver-
schijnt 1). Na lezing van de editie van
dit jaar was ik niet zo verrukt over de
lectuur. Een goed leerboek voor
bestuurskunde, inderdaad, maar dan
vooral erop gericht om van onze aan-
komende bestuurskundigen wiser but
sadder men te maken.
De rekenkamer, men ervaart het op
bijna elke bladzijde, wordt wel erg aan
het lijntje gehouden. Op een vraag
tijdens de over het verslag gehouden
persconferentie, of de kritiek in het ver-
slag gevolgd wordt door verbeteringen, antwoordde de voorzitter van de reken-
kamer dat hij daarvoor geen zeven of
acht zou geven. Welk cijfer hij dan wel
zou willen geven hield de voorzitter,
hoffelijk man als hij is, maar wijselijk
voor zich.
Wat gebeurt er nu met zo’n verslag?
Dat wordt in handen gesteld van de
vaste commissie voor de rijksuitgaven
van de Tweede Kamer. Die stelt dan al-
lerlei vragen aan ministers. De vragen
en de antwoorden van de ministers
worden, met spaarzaam commentaar
van de commissie, opgenomen in een
verslag dat in de kamerstukken wordt
1) ESB,
12juni1974, blz. 511.
ESB 25-6-1975
623
opgenomen. Over het rekenkamer-
verslag 1973, dat op 31 mei 1974 aan de
Tweede Kamer is toegezonden, rappor
–
teerde de commissie op
5
februari 1975.
Uit de antwoorden van de ministers
krijgt men over het algemeen niet de in-
druk dat zij er nachten over wakker
hebben gelegen. De commissie merkt
nog op dat de vaste commissies uit de
Kamer over het rekenkamerverslag en
over het verslag van haar zelf met de re-
gering in overleg kunnen treden. Zij zal
dit wel hebben neergeschreven in het
besef dat die vaste commissies niet
staan te trappelen van ongeduld om
aan die suggestie gevolg te geven.
Andere tijden, andere rekenkamers
Rekenkamers zijn oude instellingen.
De oude Egyptenaren kenden al iets
dergelijks. In een democratie is het de
bedoeling dat een rekenkamer de
controlefuncties uitoefent die het parle-
ment als een uit vele leden bestaand
lichaam niet zelf kan vervullen. In de
Atheense democratie werden dergelijke
controleurs door het lot uit leden van
de raad gekozen. Regeren door middel
van loterij is dus niet iets wat pas door
de Nederlandse staatssecretarissen
Klein en Schaefer is uitgevonden.
Elk tijdvak dient een rekenkamer te hebben die bij dat tijdsbestek past. De
graven van Holland hadden behoefte
aan een ander soort rekenkamer dan de
republiek van de zeven verenigde Ne-
derlanden. Onder koning Willem 1, een
figuur die men vroeger een verlicht des-
poot noemde, maar die men naar te-
genwoordige begrippen het beste als
manager in de pionierfase kan aandui-
den, had de rekenkamer weer een an-
dere positie. De rekenkamer zoals wij
die kennen past bij het genre parlemen-
taire democratie, waarvoor Thorbecke
de grondslag heeft gelegd, en die tot
1914, of zo men wil tot 1939 of
desnoods tot ongeveer 1950 heeft be-
staan. D.w.z. een democratie waarbij de
ministers nog fysiek in staat waren om
het regeringsapparaat in hun vingers te
houden. Sindsdien zijn de overheids-
bemoeiingen, in nationaal en in inter-
nationaal verband, zo uitgebreid dat de
bewindslieden niet alleen veel moeten
delegeren, maar ook niet precies meer
kunnen weten wat zij in feite hebben
gedelegeerd. Dit noopt tot een her-
overweging, ook van de taak, de
bevoegdheden en de werkmethoden van
de Algemene Rekenkamer.
Het kernprobleem
Het kernprobleem is zeker niet
fraude of corruptie. Ons controle-
systeem en de daarmee verbonden pre-
ventieve werking is zodanig dat
ongerechtigheden van dergelijke aard
niet anders dan zeer incidenteel voorko-
men.
Het probleem is ook niet verspilling
in die zin dat men het niet zo nauw
neemt met de besteding van de
gemeenschapsgelden. Een land waar een waakzame rekenkamer zegge en
schrijve twee instanties erop betrapt dat
ze een te dure dienstauto hebben aange-
schaft – en dat waren dan nog bepaald
geen Rolls Royces – mag in deze we-
reld ten voorbeeld worden gesteld.
Een levensgroot probleem vormen
wel de verspillingen die voortvloeien uit
de bijna onvoorstelbare vast-
houdendheid waarmee ons bestuurlijk
apparaat vasthoudt aan eenmaal be-
staande regelingen, werkwijzen en
beleidsconcepties. De energie en het
vernuft waarmee tal van door de reken-
kamer gedane, toch heel verstandige
suggesties worden afgewezen of althans
op de lange baan geschoven, is alleen
verklaarbaar wanneer men aanneemt
dat verandering aanbrengen in het be-
staande nog meer energie en vinding-
rijkheid zou kosten. Soms is het zo dat
men wel de zaken zelf verandert, maar
geen kans ziet om de desbetreffende
wettelijke regelingen te wijzigen. De
dwaze situatie dat algemene salaris-
verhogingen voor ambtenaren pas vele
jaren later hun wettelijke basis krijgen
is daarvan een illuster voorbeeld.
Mogelijke verbeteringen
Hoe kan de rekenkamer een bijdrage
leveren aan de bestrijding van de log-
heid en de traagheid van het bestuurlijk
apparaat? Verschillende wegen zijn
denkbaar. Zij moet meer bevoegdheden
krijgen, zij zou haar Organisatie en
werkwijze kunnen herzien en zij zou
meer belangstelling voor haar werk
kunnen wekken bij parlement en Open-
bare mening.
Wat haar bevoegdheden betreft, het
dogma dat de rekenkamer de doel-
stellingen van het beleid niet mag be-
oordelen zal op de helling moeten. Nu
heerst op dit punt een merkwaardige
casuïstiek. Als de omstandigheden ge-
wijzigd zijn mag de rekenkamer aan de
orde stellen of niet een verandering van
het beleid dient te worden overwogen.
Wanneer de realisering van het beleid
voert tot niet-voorziene gevolgen mag
de rekenkamer zeggen dat een her-
nieuwde overweging van het beleid nodig
is. Een leek zou hieruit afleiden dat de
rekenkamer in de praktijk al vrij ver
mag gaan met de beoordeling van het
regeringsbeleid. Neen, zegt de rekenka-
mer, ,,uiteraard” mogen de doel-
stellingen van het beleid zelf niet be-
oordeeld worden. Dat laatste is een
taak van de regering en van de Staten-
Generaal. Op zich zelf een waarheid als
een koe, maar voor de kwestie waar
het hier om gaat niet relevant. Dat de
regering haar doeleinden ook zelf kri-
tisch moet bekijken is duidelijk, maar
het wezen van de democratie is dat men
de kritiek op het beleid van de regering
niet alleen aan de regering zelf mag
overlaten. Dat het parlement die doel-
einden kritisch moet bezien is ook evi-
dent, maar het punt is dat de rekenka-
mer ten deze over informatie en moge-
lijkheden beschikt waarover het parle-
ment nooit zal kunnen beschikken. De
vraag of een hoog college van Staat
ook de doelstellingen van het beleid zelf
mag beoordelen, komt binnenkort ook
in ander verband aan de orde als, wat
in het voornemen ligt, de adviezen van
de Raad van State openbaar worden. Gaat men dan aan de Raad van State
overeenkomstige beperkingen opleggen
als de rekenkamer nu aan zich zelf
oplegt? De openbaarheid van de advie-
zen zou dan tot gevolg hebben dat de
betekenis van de Raad van State als ad-
viserend orgaan in belangrijke mate zou
devalueren.
De organisatie en de werkwijze van de rekenkamer vormen een hoofdstuk
apart. Een moeilijkheid is dat de reken-kamer eigenlijk twee taken heeft: ener-
zijds erop toezien dat alles overeen-
komstig de wettelijke regelen gebeurt
en tot op de laatste cent nauwkeurig
wordt geboekt en anderzijds een
oordeel vormen over de doelmatigheid van het uitgavenbeleid. Die taken kun-
nen wel worden onderscheiden, maar
niet gescheiden, want de ene taak levert
informatie op die van belang kan zijn
voor de andere. Moderne werk-
methoden – ik denk bijv. aan project-
management – zullen moeten bevorde-
ren dat dit samenstel van taken op de
meest zinvolle en doeltreffende wijze
wordt geëffectue,rd. Een bijkomend
voordeel daarvan zal zijn dat het werk dan voor de medewerkers nog interes-
santer wordt. Dat men bij een zo be-
langrijk college als de rekenkamer er niet in slaagt de’ wettelijk toegestane
personeelsformatie van 217 man te be-
zetten en de kamer niet minder dan 34
vacatures heeft, is treurig en bescha-
mend. Men kan zich ook afvragen of de
bijzondere verantwoordelijkheid, die het
werken bij een keurkorps als de reken-
kamer met zich brengt, altijd in vol-
doende mate tot uitdrukking komt in
de bezoldiging.
Dan het punt van meer belangstelling
wekken bij parlement en openbare me-
ning. De beschouwingen in het
rekenkamerverslag over de afzonderlijke
onderwerpen zijn vaak boeiend en inte-
ressant. Al die beschouwingen achter
elkaar, en dan bovendien kris kras door
elkaar, zijn echter een bijna onverteer-
baar geheel. Het vorig jaar heb ik
voorgesteld de onderwerpen in te delen
naar de ministeries, en daaraan een in-
leidend hoofdstuk vooraf te doen gaan.
Ik heb er alle begrip voor dat een eeu-
wenoud college haar werkmethoden
niet wijzigt naar aanleiding van een
tijdschriftartikel, maar iets zal er in dit
624
Systeemconceptie (1)
Een integratie van wetenschappen?
DRS. M.. GEERSING*
In het afgelopen andèrhalfjaar zijn enkele Nederlandstalige boeken over
de systeemconceptie verschenen. Naast een tweetal inleidende werken 1) 2)
verschenen er drie dissertaties 3) 4) 5). In deze drie dissertaties wordt nage-
gaan of de systeemconceptie kan bijdragen tot het oplossen van praktische
organisatieproblemen en of de systeemconceplie een bijdrage kan leveren
tot het leggen van verbanden tussen verschillende wetenschappen of disci
–
plines. Hoewel mag worden aangenomen dat er nog wel enkele Nederlands-
talige werken over dezelfde onderwerpen zullen verschijnen, wagen we ons
toch aan een tijdopname en voorlopige conclusies. Eerst zullen we in kort
bestek de essentiële uitgangspunten van de systeemconceptie omschrijven.
Vervolgens zullen we ons afvragen hoe de systeemconceptie een relatie tus-
sen de verschillende wetenschappen denkt te leggen. In een volgend artikel
gaan we in op de bijdrage vanuit de systeemconceptie om praktische, met
name organisatieproblemen, op te lossen.
De systeemconceptie in kort bestek
De systeemconceptie is een voort-
zetting van een denkrichting die zich
reeds geruime tijd geleden ontwikkelde.
In het ,,machinetijdperk” was er een
zoekproces naar de meest elementaire
ondeelbare eenheden tot uitdrukking
opzicht toch moeten gebeuren. Er zijn
trouwens nog andere methoden denk-
baar om het verslag meer leesbaar te
maken.
Parlement moet er meer aan trekken
Een meer leesbaar verslag zal er ook
toe bijdragen dat ,,het parlement eraan
gaat trekken”. Voor dit laatste zou
het ook van belang zijn als de com-
missie voor de rijksuitgaven niet alleen
schriftelijk, maar ook mondeling
overleg zou gaan plegen met de
regeringsinstanties. Dit is geen pleidooi
om de bewindslieden nog meer werk te
bezorgen, want dit zou mi. het beste
kunnen gebeuren door jaarlijks de se-
cretarissen-generaal en de directeuren-
generaal van de verschillende ministe-
ries voor een gesprek uit te nodigen. Ik
weet wel dat de vierde macht niet be-
staat – evenals prof. Kleerekoper des-
tijds heeft aangetoond dat het algemeen
belang niet bestaat – maar het zijn
juist die niet-bestaande zaken die in de
komend in de bestudering van
atomen
in de vorm van massa-energie. Dit
leidde o.a. tot het elementaire systeem
van Mendelejev en Bohr in de chemi-
sche wetenschappen. Ervaring dacht
men in de gedragswetenschappen opge-
bouwd uit eenvoudige ideeën, terwijl
Freud als meest elementair aspect van
overheidssfeer de moeilijkste vraag-
stukken doen ontstaan. Tegen hetgeen
ik hier voorstel, zal stellig bezwaar wor-
den gemaakt: het zou in strijd zijn met
de ministeriele verantwoordelijkheid. In
Engeland, de bakermat van de ministe-
riële verantwoordelijkheid, gebeurt iets
dergelijks echter al sinds jaar en dag.
Natuurlijk zou de commissie niet aan
die functionarissen moeten vragen:
,,Wat hebt u gedaan?”, maar:,, Wat
hebt u geadviseerd?”. Het zou voorts
van belang zijn wanneer de voorzitter
of een lid van de rekenkamer de zittin-
gen van de commissie zou bijwonen en
daar ook het woord zou mogen voeren.
De binnenkort te verwachten behan-
deling in de Tweede Kamer van de
nieuwe Comptabiliteitswet lijkt een ge-
rede aanleiding om zich af te vragen of
de wijze van functioneren van de reken-
kamer nog wel adequaat is voor de be-
hoeften van deze tijd en of het niet wen-
selijk is de geldigheid van enkele dog-
ma’s in dit verband opnieuw te toetsen.
D. A. P.
W.
van der Ende
menselijk gedrag het superego ont-
waardde. in deze beschouwingswijze
werd de omgeving afzonderlijk bestu-
deerd. in de economie werd bijv. onder-
scheid gemaakt tussen externe en in-
terne Organisatie.
Het zoekproces naar oorzaak- en
gevolgketens was omgevingsvrij (vrij
van verstoringen uit de omgeving).
Meestal veronderstelde men deter-
ministische oorzaak- en gevolgketens.
De analyse van problemen vond plaats
door gedrag van boven naar beneden
op te delen in afzonderlijke kleine delen
van gedrag die afzonderlijk werden be-
studeerd. Het proces dat plaatsvond,
werd beheerst door technologische ken-
merken, waarbij het probleem van de
mens tot uitdrukking kwam via werk-
methoden en tijdstudies. De beschou-
wing van de mens was analoog aan die van een machine. Sinds ongeveer 1940
wordt het meest elementaire element
niet meer voorgesteld door atomen of
superego enz., maar door
symbolen.
Deze gedachte ontwikkelde zich tot het
elementaire element
taal,
daarna
com-
municatie,
later door
controle
in cyber-
netische zin en nog later door het be-
grip
systeem.
Een systeem wordt dan
opgevat als een
ondeelbaar geheel.
Een
systeem bestaat uit een aantal elemen-
ten of objecten met daartussen relaties.
De elementen hebben geen afzonderlijk
effect op de uitkomst van het systeem,
maar alleen in combinatie met de an-
* De auteur is wetenschappelijk medewerker
bij de Vakgroep bedrijfseconomie, sectie Or-
ganisatie en Leiding van de Faculteit der Eco-
nomische Wetenschappen te Groningen.
A. F. G. Hanken en H. A. Reuver,
Inlei-
ding to: de systeemteer,
Stenfert Kroese
BV,
Leiden,
1973, f.24.
N. J.
T.A. Kramer en
J.
de Smit,
S
y
s-
teemdenken,
Stenfert Kroese
BV,
Leiden,
1974, 142
blz.,
f. 19,75.
D. Keuning,
Algemene systeemiheorie,
systeembenadering en organisatiesheorie,
Stenfert Kroese
BV,
Leiden,
1973, 203
blz.,
f. 34,50.
G. R. Eyzenga,
Systeem en Organisatie,
ongepubliceerde
dissertatie,
Groningen,
1974.
A. C. J. de Leeuw, Systeem/eer en
organisatiekunde,
Stenfert Kroese
BV,
Lei-
den,
1974. 260
blz.,
f. 38,50.
ESB 25-6-1975
625
dere elementen. De verzameling relaties
tussen de elementen op een bepaald
tijdstip wordt de structuur van het sys-
teem genoemd. Essentieel voor de
systeemconceptie is nu het bena-
drukken van de invloed van de relaties, en daarmee de structuur, op de uitkom-
sten van het systeem. Daarbij moet een
systeem niet in eerste instantie worden
opgevat als iets waarneembaars, maar
als een denkinstrument.
Naast de relaties binnen het systeem
zijn met name de relaties van het sys-
teem met zijn omgeving essentieel. Sys-
temen in een sociale context zijn
meestal doelgericht. De doelen kunnen
globaal gericht zijn op de ,,self control”
van het systeem, op de ,,humanisering”
van het systeem en op de omgeving van
het systeem.
Binnen de systeemconceptie worden
enkele theoretische begrippen onder-
scheiden, namelijk open en gesloten
systemen en axiomatische c.q. mecha-
nistische systeemconceptie en organisti-
sche systeemconceptie. De aanduiding
open en gesloten slaat op het al dan
niet aanwezig zijn van relaties met de
omgeving terwijl over het onderscheid
mechanistisch-organistisch een veelheid
aan opvattingen aanwezig is.
De mechanistische conceptie heeft
haar wortels in de regeltheorie en
informatietheorie; is wiskundig van
aard en deductief. De organistische
conceptie heeft verwantschap met de
biologie; is vaak verbaal en empirisch
inductief. Essentiële aspecten zijn groei,
evolutie, integratie en coördinatie; zie 1)
blz. 17, 3) blz. 87, 4) blz. 43,
5)
blz. 27.
Met de systeemconceptie tracht men
een denkinstrument in handen te heb-
ben, waarmee een gemeenschappelijke
taal voor verschillende disciplines is te
formuleren. Tevens kan het richtlijnen
geven voor de methodologie van het be-
drijven van onderzoek (zie voetnoot 2,
blz. IS). De Leeuw voegt hier nog aan
toe dat de systeemconceptie (door hem
systeemleer genoemd) een heuristisch
hulpmiddel is bij het formuleren van
hypothesen en het interpreteren van ge-
toetste hypothesen waaraan hij wel toe-
voegt:,, De vraag in hoeverre de
systeemoptiek nuttig is voor een empiri-
sche discipline zelf, laten we over
aan de specifieke deskundigen” (zie
voetnoot 5, blz. 59).
Systeemconceptie: Integratie van ver-
schillende disciplines?
In een goed historisch overzicht laat
Keuning 3) de systeemconceptie begin-
nen bij de bioloog en grondlegger van
de systeemconceptie Von Bertalauffy.
Deze stelde dat, omdat zich in de ver-
schillende wetenschappen vergelijkbare
problemen voordoen en omdat gebruik
wordt gemaakt van vergelijkbare
oplossingstechnieken, het zinvol is na te
gaan in hoeverre er een aantal univer-
sele wetmatigheden voor alle weten-
schappen zijn te vinden. De
structurele vergehjkbaarheid
van de verschillende
disciplines staat hierbij voorop.
Door Boulding wordt dit enigszins
genuanceerd door te stellen dat de
systeemconceptie gezien moet worden
in het perspectief van gestructureerde
wetenschapsontwikkeling en daarbij
kan dienen om
hiaten in theoretische
constructies
in bepaalde disciplines op
te sporen; de systeemconceptie kan dan
een bijdrage leveren in de oplossing van
het
communicatieprobleem
tussen ver-
schillende disciplines. In tegenstelling
tot Von Bertalauffy, die eenheid van
wetenschappen voor ogen had, is in
deze laatste opvatting de systeem-
conceptie complementair ten opzichte
van de bestaande disciplines en heeft
volgens De Leeuw (voetnoot
5,
blz. 61)
als (aparte) discipline de opgave:
,,Koördinatie van wetenschappelijke
deelaktiviteiten”. Van belang is nu in
hoeverre deze coördinatie ontwikkeld
dient te worden door uit te gaan van de
bestaande disciplines of vanuit een ei-
gen gezichtspunt. Volgens Keuning
heeft dat deel van de systeemconceptie
dat zich met deze coördinatie bezig-
houdt (door hem de algemene systeem-
wetenschap genoemd) een eigen ken-
object en een ervaringsobject. Het ken-
object is dan het bestuderen van al-
gemene gezichtspunten met als er-
varingsobjecten de afzonderlijke we-
tenschappen, onder de veronderstelling
dat de overeenkomsten groter zijn dan
de verschillen (voetnoot 3, blz. 28, 29).
De systeemconceptie wordt daarmee
een
empirische
wetenschap.
De Leeuw bestrijdt dit door op te
merken dat ,,de integratie van theo-
rieën, methodologisch beschouwd, niet
moet worden benaderd door uitgaande
van deeltheorieën door middel van
kruishypothesen 6) een integrale theorie
te ontwerpen. Het gaat er veeleer om ook hier te streven naar een
deductief
georiënteerde strategie, waarbij de cy-
clus: nieuw gezichtspunt herinter-
pretatie van deeltheorieën en integratie
voortdurend wordt doorlopen” (voet-
noot
5,
blz. 50).
Dit deductieve standpunt, ontleend
aan Ashby 7), wordt ook gedeeld door
Hanken en Reuver 1) en Kramer en De
Smit 2). Het gehanteerde paradigma
vanuit deze systeemconceptie vertoont
sterke overeenkomsten met begrippen
uit de cybernetica, regeltechniek,
informatietheorie en de wiskunde. Deze
benadering, die bekend staat als de
axiomatische
of mathematïsche systeem-
theorie, tracht dan ook langs niet -empi-
rische
weg structurele vergelijkbaarheid
van disciplines na te streven. Alle mo-
gelijke systemen, al of niet in de werke-
lijkheid voorkomend, kunnen aldus
worden beschouwd.
Een andere methode om structurele
vergelijkbaarheid en/of complemen-
tariteit der wetenschappen na te streven
is, door langs
empirische weg
een aan-
tal probleemgebieden die in verschil-
lende wetenschapsgebieden worden be-
studeerd tot uitgangspunt te nemen. Zo
kan bijv. worden gedacht aan het
bevolkingsvraagstuk, het groei-
verschijnsel, relatie organisme en omge-
ving en de uitwisseling van informatie
en communicatie. Ook kan men trach-
ten empirische gebieden te rang-
schikken in een hiërarchie van systeem-
klassen, waarbij de kennis van systemen
op een lager niveau het inzicht in ver-
schijnselen, die op een hoger niveau
worden bestudeerd, kan verrijken. Als
criterium van de hiërarchie kan men
bijv. nemen:
• de complexiteit van de structuur;
• de complexiteit van de beheersing;
• de complexiteit van de relaties van het
systeem met zijn omgeving;
• de complexiteit van de organisatie-
graad;
• soort causaliteitsrelaties: determinis-
tisch, probabilistisch ,teieologisch
Op basis van de complexiteit van de
organisatiegraad geeft Boulding een in-
deling in de volgende systeemklassen:
statistische systemen (skelet), eenvoudig
dynamische systemen (uurwerk), cyber-
netische systemen (thermostaat), open zich zelf handhavende systemen (cel),
genetisch sociale systemen (organisme),
animale systemen (dier), menselijke sys-
temen (mens), sociale systemen (organi-
satie) en transcendentale systemen (lo-
gica, ethiek).
Een
samengaan
van het empirische
en deductieve standpunt wordt volgens
Ackoff 8) gevonden in het operationeel
onderzoek. Voor het oplossen van pro-
blemen is in de onderzoekfase een
samenwerking tussen disciplines nood-
zakelijk. Vanuit de empirie worden de
problemen het uitgangspunt terwijl in
de oplossingsfase een aantal axiomati-
sche technieken worden gebruikt. De
discussie over de keuze tussen axioma-
tisch deductieve aanpak en de empi-
risch inductieve aanpak kan herleid
worden tot een discussie over de
abstractiemethode bij het afbeelden van
empirische problemen vanuit methodo-
logisch gezichtspunt. Bij de axiomati-
sche benadering hanteert men de ideali-
serende abstractiemethode, terwijl bij
de empirisch inductieve benadering de
generaliserende abstractiemethode voor
de hand ligt. Het voornaamste verschil
tussen beide benaderingen ligt in de
validatietoets van de afbeelding (mo-
del). Bij de idealiserende abstractie
Deze benadering wordt door J. Heynsdijk
de cross disciplinaire benadering genoemd,
zie
ESB,
15 januari 1975, blz. 64.
W. R. Ashby,
An Introduction to cyber-
netics,
Londen, 1961.
R. L. Ackoff,
General systems sheory and
systems research in generalsystems, Vol.
VIII,
1963.
626
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTrERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.
(l.M.)
vindt validatie plaats via de voor-
spelling van het totale model. Als het
model goed voorspelt, dan is het een
goede afbeelding, zo kan dan worden
gesteld. Bij de generaliserende abstrac-
tie is een extra toets opgenomen om een
aantal enkelvoudige relaties uit het mo-del te valideren. Tussen de gevalideerde
enkelvoudige relaties worden dan aan-
vullende relaties gelegd, waarna vervol-
gens een toetsing vanuit het model afge-
leide prognoses plaatsvindt.
Bij de generaliserende abstractie is al-
dus een extra waarborg geschapen met
betrekking tot de validiteit van de af-
beelding. Eyzenga gaat uitvoerig op
deze methodologische problematiek in
(voetnoot 4, blz. 1-22). Ter zijde mer
–
ken we op dat hij bij de concrete toe-passing van de systeemtheorie op het
structureringsvraagstuk van de Organi-
satie toch kiest voor de axiomatische
benadering, door het probleem in de
vorm van gekoppelde kringen vanuit de
regeltheorie en cybernetica te behande-
len. Hiermee komt hij op één lijn met
de aanpak van De Leeuw die als het
centrale organisatieprobleem het
besturingsprobleem ziet en dit ook van-
uit de regeltheorie en de cybernetica
behandelt. Het verschil tussen het
besturingsprobleem en het
structureringsprobleem (formeel en in-
formeel) lijkt ons semantisch, zodat
volgens ons de beide benaderingen in
elkaar te vertalen zouden moeten zijn.
De vanuit de systeemconceptie weer
oplaaiende discussie over het abstractie-
probleem is voor sommigen 9) aanlei-
ding de bijdrage van de systeem-
conceptie te plaatsen in een
met hodolo-
gische
context. De systeemconceptie
zou dan bij de afbeelding een speciale
wijze van werken (generaliserende ab-
stractie) voorstaan en in de oplossings-
fase vooral gebruik maken van de
simulatietechniek.
Naast de deductieve stroming, de cm-
pirische stroming en de methodolo-
gische stroming binnen de systeem-
conceptie die zich richt op de integratie
van wetenschappen is er nog een vierde stroming te noemen, namelijk
deJuloso-
Jïsche stroming.
Enkele bekende namen
zijn Churchman 10) en Laszlo II).
Churchman vergelijkt de filosofische
denkrichtingen van Leibnitz, Locke,
Kant, Hegel en Singer met elkaar in al-
gemene opzichten, met betrekking tot
de afbeelding, het achterliggende
informatiesysteem, de wijze waarop en
de weg waarlangs men tracht verklarin-
gen te geven en met betrekking tot de
waarborgen die worden verschaft om-
trent de validiteit van het resultaat. Hij
gaat o.a. nader in op de ,,religie” van
het bedrijven van onderzoek en de
overeenkomsten tussen mythe en we-
tenschap.
Een andere benadering volgt Laszlo.
Deze staat een samengaan van de empi-
rische wetenschappen met de filosofie
voor. De empirische wetenschappen
moeten de informatie aandragen om fi-
losofische problemen op te lossen. De
aanname die gedaan wordt, is dat er
een algemene ordening in de natuur
aanwezig is.Laszlo nu wil de filosofi-
sche richtingen van Plato (algemene be-
grippen en eigenschappen) via Aristote-
les (categoriale denkschema’s), de scho-
lastische metafysica uit de Middel-
eeuwen, de moderne process fihisofleën
van Bergson, Merger en Whitehead
doortrekken naar:
,,The concept of enduring universals with
transcent processes within a non bifurcated,
hierarchically differentiated realm of inva-
riant systems, as the ultimate actualities of
selfstructuring nature, Its data come from
the emperical sciences; its problems from the
history of philosophy; and its concepts form
modern systems” (voetnoot II, blz.
12).
Uit dit citaat biijkt duidelijk het (in-
ductief) empirische standpunt van
Laszlo met betrekking tot de systeem-
filosofie. Daarbij staat hem isomorfie
of structurele vergelijkbaarheid tussen
de geesteswetenschappen en de natuur-
wetenschappen, beide onderdelen van
de empirische wetenschap, voor ogen.
Zo beschouwt hij het waardensysteem
van Parson, de behoeftenclassificatie
van Maslow en het superego-idee van
Freud als onderdelen van een cognitief
systeem, dat beschouwd kan worden als
een:
dynamic ordered whole maintaining itself in steady states as well as evolving to-
ward increasingly ,,informed” States (in both
psychological and information theoretical
senses of the word)”. De betekenis van de
systeemfilosofie is
.
……that it exhibits the
isomorphy of an ontologically presupposi-
tionless theoryof,,mindevents”withanonto_
logically realist theory of ,,physical events” (voetnoot II, blz. 138).
Conclusie
Confronteren
we
bovenstaande
beschouwingswijzen met de indeling
van de wetenschappen in deductieve
wetenschappen (wiskunde, logica), em-
pirische wetenschappen (natuurweten-
schappen zoals natuurkunde, biologie,
scheikunde enz. en geestesweten-
schappen zoals sociologie, psychologie,
economie enz.) en de interdisciplinaire
wetenschappen (methodologie, wijs-
begeerte), dan pretendeert de systeem-conceptie op alle markten thuis te zijn.
De Leeuw, Hanken en Reuver en voor
een deel Eyzenga plaatsen de systeem-
conceptie als onderdeel van de deduc-
tieve wetenschappen
(systeemconceptie
= deductieve discipline),
K eu ni ng
als onderdeel van de empirische
wetenschappen en wel met name
van de geesteswetenschappen
(systeem-
conceptie = ,,cross discipline”),
Terwijl
Churchman en voor een deel Eyzenga
en Bosman de systeemconceptie als on-
derdeel van de interdisciplinaire Weten-
schappen zien
(systeemcon(-ep!ie
interdiscipline).
Laszlo ziet de systeem-
conceptie als een overkoepeling van de
empirische en interdisciplinaire weten-
schappen
(sysleemconceptie = super-
discipline).
Kenmerkend is dat het taalgebruik en het begrippenapparaat bij deze drie op-
vattingen niet uniform is. Terminologi-
sche spraakverwarring binnen de
systeemconceptie is hier dan ook een
gevolg van en overheerst vaak de dis-
cussie over de zinvolheid van de
systeemconceptie. Zie voor een over-
zicht van gehanteerde begrippen De
Leeuw, hfdst.
55),
Hanken en Reuver,
hfdst. 1 + 21) en in verband met
slordigheden in mindere mate naar
Kramer en De Smit 2).
In het volgende artikel trachten we
de systeemconceptie toe te spitsen op
organisatieproblemen.
M. Geersing
Zie bijv. A. Bosman, Systemen en metho-
dologie,
informatie,
jrg. 16 juli/augustus
1974.
C. W.
Churchman,
The design
of
inqui-
ring systems: basic concepis
of
systems and
organizations,
New York,
1971.
II) E. Laszlo,
iniroduction to systems phi-
losophy: toward a new paradigm
of
contem-
porary thoughi,
Londen,
1972.
ESB 25-6-1975
627
L. Phlips: Applied consumption analysis.
EEM, Amsterdam, 1974, 279 blz., f. 50
(gebonden), f. 35 (paperback).
In de serie ,,Advanced Textbooks in
Economics” verscheen eind 1974 een
uitstekend boek van Louis Phlips, een
zuiderbuur, verbonden aan het bekende
,,Center for Operations Research and
Econometrics” (CORE) in Leuven in
België. Met plezier wil ik voor diegenen
die dit boek nog niet kennen een en an-
der over opzet en inhoud ervan vertel-
len.
Het onderwerp van het boek is de
micro-economische theorie en empirie
van het consumentengedrag. Phlips
heeft zich doelbewust niet willen beper
–
ken tot een puur theoretische verhande-
ling, evenmin tot een puur eco-
nometrische uiteenzetting over het
schatten en toetsen van vraagstelsels;
het is zijn bedoeling een synthese van
deze twee benaderingen te presenteren.
Hij is hier mijns inziens goed in ge-
slaagd. Alhoewel de theorie waarschijn-
lijk zijn voorkeur geniet (het boek bevat
veel origineel werk op het gebied van de
vraagtheorie), proef je overal de drang
tot beschrijven (en voorspellen) van wat
werkelijk gebeurt. De empirie komt dan
ook ruimschoots aan zijn trekken; de
meeste theoretische constructies worden
aan de hand van Belgische of Amen-
kaanse data getoetst. Het is vooral de
voortdurende wisselwerking tussen
theorie en praktijk die dit boek zo lezens-
waardig maakt. Daarnaast is Phlips’
stijl erg soepel; afgezien van een paar
minder gelukkige passages is het een
rustige en grondige presentatie waarbij de vele opgaven voor de noodzakelijke
adempauzes zorgdragen.
Het boek heet een ,,advanced text-
book”; veel onderzoekers zullen het
echter in de eerste plaats ervaren als een
plezierig overzicht van de traditionele
consumenten-vraagtheorie en de empi-
rie, alsmede van de meest recente ont-
wikkelingen in dit vakgebied. Als leer-
boek is het mijns inziens geschikt voor
een doctoraal keuzevak; vooral het
tweede deel gaat te ver in op recente
ontwikkelingen om als basis-leerstof te
dienen. Matrixalgebra is in dit tweede
deel gemeengoed (echter niet in het eer-
ste deel) en in het laatste hoofdstuk
komt kennis van ,,optimal-control-
theory” zeker van pas. Hiermee is het be-
nodigde ,,speciaalgereedschap” wel ge-
noemd, want voor de rest kan de lezer
met elementaire algebra volstaan.
Over de inhoud het volgende. Het
eerste deel bevat een afgerond overzicht
van de theorie en de empirie van het
consumentengedrag. Het maximeren
van de nutsfunctie, de hieruit resulte-
rende algemene restricties op de vraag-
vergelijkingen (homogeniteit, Slutsky-
condities enz.) en de gevolgen van even-
tuele bijzondere restricties op de nuts-
functie (additiviteit, separabiliteit enz.)
passeren de revue. Dit stuk is behoor-
lijk grondig en toch uiterst leesbaar.
Deel l wordt afgesloten met een hoofd-
stuk over empirische implicaties en een
hoofdstuk over prijsindices. In het
eerstgenoemde hoofdstuk wordt aan-
dacht besteed aan de analyse van bud-
get-studies en aan tijdreeksanalyse (een
paar trefwoorden: Engel-curves, addi-
log nutsfunctie en linear expenditure
system).
Het tweede deel, genaamd ,,Dyna-
mies”, gaat in op recente ontwikkelin-
gen; uitgangspunt is het werk van
Houthakker en Taylor
(Consumer de-
mand in the United States,
2e herziene
druk, Harvard, 1970) en van Phlips
zelf. Gepoogd wordt de vraag-
vergelijkingen te dynamiseren door
smaakveranderingen, gewoontevorming
en voorraadvorming in het model op te
nemen. Het uitgangspunt is het vol-
gende: de preferenties van de consu-
ment worden onder andere bepaald
door z.g. ,,stocks”, voorraden. Deze
,,stocks” kunnen een fysieke voorraad
(bijv. 5 pakken suiker) dan wel een psy
–
chische ,,voorraad” (bijv. de gewoonte
om 20 sigaretten per dag te roken)
voorstellen. Iedere ,,stock” wordt min-
der door ,,afschrijvingen” en neemt toe
met nieuwe aankopen. Gewoonte-
vorming wordt nu beschreven door een
positieve aankoopimpuls als gevolg van een psychische ,,stock”. Een grote voor-
raad van fysiek karakter (denk aan de
suiker) kan daarentegen een negatieve
invloed op het koopgedrag hebben. De
dynamisering van bestaande vraag-
stelsels (bijv. het linear expenditure sys-
tem) is door introductie van bovenge-
noemde ,,stocks” eenvoudig te verwe-
zenlijken en de winst aan betekenis is
verrassend. Deel 2 is wederom rijk
voorzien van empirische studies. Per-soonlijk geloof ik dat deze dynamise-
ring een van de belangrijkste bijdragen
van de laatste jaren aan de vraagtheorie
is.
De laatste twee hoofdstukken van
deel 2 (,,Dynamic cost-of-living-indi-
ces” en ,,An intertemporal approach”)
vind ik wat minder geslaagd. Hier tref-
fen we de onderzoeker Phlips nog in
zijn overall aan: vooral het laatste
hoofdstuk heeft te veel het karakter van
een research-rapport van een nog niet
afgeronde studie om in een leerboek
een plaats te krijgen. Jammer vind ik
ook dat de grondige, doch wat te korte,
inleiding over intertemporele nuts-
functies zo gauw moet plaatsmaken
voor Phlips’ eigen bevindingen (hoe in-
teressant dan ook!). Een wat rustiger en
uitgebreidere inleiding en wat meer
aandacht voor de traditionele inter-
temporele aanpak waren in dit leerboek
op zijn plaats geweest.
Mijn conclusie zal duidelijk zijn. Ik
vind dit een uitstekend boek; het geeft
een plezierig overzicht van de traditio-
nele theorie, alsmede van de meest re-
cente ontwikkelingen. Als leerboek is
het hier en daar te geavanceerd om als
basis-leerstof te gelden; voor een docto-
raal keuzevak kan ik dit boek, zoals ge-
zegd, echter van harte aanbevelen.
W. J. Keller
CBS: Draadindustrie, fabrieken van
stampwerk
uit stafmateriaal
en aan-
verwante bedrijven
1972. Staatsuitgeve-.
rij, Den Haag, 1975, 22 blz., f.
5.
Produktiestatistiek van de in de titel
genoemde bedrijfstakken over 1972.
CBS: Regionaal economische indicato-
ren 1970.
Staatsuitgeverij, Den Haag,
1975, 92 blz., f. 13,50.
Bevat statistische gegevens over pro-
duktie, verbruik, regionaal produkt,
investeringen en arbeidsvolume voor een
43-tal gebieden (de z.g. COROP-gebie-
den).
CBS: Statistiek der rijksfinanciën.
Staatsuitgeverj, Den Haag, 1975, 155
blz., f. 20.
CBS: Speur- en ontwikkelingswerk in
Nederland 1972.
Staatsuitgeverij, Den
Haag, 1975, 31 btz., f.6.
CBS: Winststatistiek van naamloze
vennootschappen en overige rechts-
persoonlijkheid bezittende ondernemin-
gen 1970; grotere ondernemingen.
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1974,43 blz.,
f. 7.
Geeft de fiscaal berekende winsten
over 1970 van ca. 4.000 grotere on-
dernemingen.
Negative income
tax. OECD, Parijs,
1974, 56 blz., $ 2.50.
Rapport van het secretariaat van de
Taxation Division, Financial and Fiscal
Affairs Directorate van de OECD over
de coördinatie van de belastingen en de
sociale welzijnspolitiek in de OECD-
landen.
628