ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
18 DECEMBER 1974
59e JAARGANG
No. 2982
Niets geleerd
Een jaar geleden
zat
Nederland in zak en as. De Arabieren
hadden de oliekraan dichtgedraaid omdat zij in hun strijd
tegen Israël niet de steun van het Westen kregen die zij ver-
langden. Nederland, dat bekend stond als sympathisant van Israël, werd door de sheiks uitverkoren als één der weinige
landen die van een volledig olie-embargo mochten proeven.
Sympathisant of niet, Nederland werd eerder gepakt omdat
het een heel belangrijke functie heeft bij de oliedistributie.
Wie aan de olie komt, raakt de industrie, wie de industrie
raakt, tast de welvaart aan en wie de welvaart aantast, trapt
op ‘s mensen hart. Welnu, over dat laatste valt veel te schrij-
ven. Het heeft weken geduurd voordat de regering met kras-
se maatregelen durfde komen. Velen namen het de regering
kwalijk dat ze niets deed. Velen namen haar ook kwalijk dat
zij te weinig pogingen deed, de Arabieren te vriend te houden;
het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Het heeft thans
weinig zin de gehele geschiedenis te herhalen. De bladen –
ook
ESB –
stonden er destijds vol mee en vele bladen zullen
de z.g. oliecrisis thans in geuren en kleuren verslaan. Herha-
len en terugblikken zijn immers werkwoorden die voorname-
lijk aan het eind van en jaar worden gebezigd. Soms wordt
daaraan een nuttige conclusie verbonden, die echter na de
jaarwisseling snel zal worden vergeten. Zo zal het ook gaan
met de conclusie die ik uit 1974 trek. De Club van Rome trok de afgelopen jaren volle zalen en
er was bijna geen politieke partij die niet iets van deze
club in haar beginselen opnam. Ieder mens had belangstel-
ling voor de rampen die er na zijn dood dreigden te gebeuren.
Geen mens besefte dat een voorbeeld van zo’n ramp op korte
termijn zou kunnen plaatsvinden. Nu was de oliecrisis welis-
waar geen ramp – de welvaart zou hoogstens dalen tot het
niveau van enkele jaren terug -, maar ze maakte wel duide-
lijk wat er zou gebeuren indien een onmisbare grondstof
werkelijk zou opraken. De Club-van-Rome-aanhangers ble-
ken nog niet rijp voor de matiging die de oliecrisis hen dreig-de op te leggen. Dit werd duidelijk toen de regering eindelijk tot drastische maatregelen besloot. De regering werd machts-
lust verweten toen ze met de Machtigingswet kwam. De
horeca kwam bijna in opstand toen de autoloze zondag werd
afgekondigd. Werknemers eisten ook bij een dreigende nul-
groei een reële inkomensverbetering. Werkgevers klaagden
dat ze bepaalde kostenstijgingen niet in de prijzen mochten
doorberekenen. Consumenten hamsterden dat het een lust
was. De Europese Gemeenschap bleek eenhistorisch orgaan…..
Tenslotte bezweek de regering voor het verzet van vooral de
pomphouders tegen de benzinerantsoenering. Kort daarop
ging de olie weer vloeien, zij het tegen een hogere prijs. Ook
de olielanden bleken te weinig eensgezind hun embargo vol
te houden.
Het duurde niet lang of iedereen trachtte weer op het be-
staansniveau te leven van voorheen. De gevolgen van een
negatieve groei waren de meesten bar tegengevallen. Het was
maar beter de oliecrisis zo gauw mogelijk te vergeten. Voor
de economische politiek bleef die crisis echter voortbestaan.
Vele structurele gebreken van die economie, die reeds enkele
jaren aan een hyper-infiatie leed, werden door de oliecrisis
blootgelegd. Een aantal bedrijven bleek het hoofd slechts
boven water te kunnen houden door de groei. Afname van de
groei leidde tot bedrjfsverliezen, faillissementen en werk-
loosheid. Voor bedrijven die moeilijk tot arbeidsbesparende
investeringen konden overgaan, bleken de toenemende
loonkosten een ondraaglijke last. Vooral het midden- en
kleinbedrijf ondervond dit.
Welke lering trokken wij hieruit? Geen enkele. De regering-
Den Uyl moet immers Keerpunt verwezenlijken. Keerpunt
wilde niet van afname van de economische groei weten.
Bovendien kwam de regering voor problemen te staan waar-
over ze nog nooit had nagedacht. Hoe kun je bijv. een ener-
giebeleid voeren, indien je dat tot nu toe voornamelijk aan de
grote oliemaatschappijen hebt overgelaten? Hoe voer je een
actief arbeidsmarktbeleid indien het gehele werkgelegen-
heidsprobleem tot nu toe als een onderdeel van sociale zaken
is afgehandeld? Tenslotte, hoe breng je als regering een her-
structureringsbeleid tot stand zonder het bedrijfsleven
tegen je in het harnas te jagen?
Niet alleen de regering, ook het bedrijfsleven zit met deze
vragen. Werknemersorganisaties hebben hun leden een
steeds groter stuk koek beloofd. Daarvan doe je moeilijk af-
stand. Immers, iedereen wil graag een kleurentelevisie, een
vliegreisvakantie en een auto. Werkgeversorganisaties zien
de vrije-ondërnemingsgewijze produktie als heilig goed.
Daar mag niet aan worden getornd. De oliecrisis deed iedereen beseffen dat er economische
problemen zijn. Daar bleef het echter bij. Indiende oliesheiks
hun kranen weer dichtdraaien, zal de geschiedenis zich her-
halen. Dt althans hebben we in 1974 geleerd.
L. Hoffman
Het eerstvolgende nummer van
ESB
zal verschijnen
in de eerste week van januari 1975.
1129
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Fisconomie
Enkele kanttekeningen bij het verschijnsel belastingvlucht,
door
Dr. J. C. L. Huiskamp …………………………………
1147
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Co,nniisvie van redactie: H. C. Bos.
R. Inema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne. .1. H. P. Pae/inck,
A. cle
Redacteur-secretaris: L. Ho//man.
Redactie-,nedeoerk.rter: Mej..! Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rot terc/am-30/6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II. toes,el3701.
Bij aclreswijziging sep..(eet/s ac/reshanc//e
meesturen.
Kopij .voor de redactie:
in tweevoucl,
getiyt, dubbele regelaf:vtanc/, brede ,narge.
Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
(md. 4% BTW): studenzenf 67,60
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ont vangst van stortings/giro-
accepikaart) op girorekening no. 122945
joy. Economivch Statjs,j.rche Berichten
te Rot jerciam.
Losse nummers:
Prijs van dit nu,nmer/: 3.-
(mcl.
4% BTW en portokosien).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierho ven
s’er,nelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut Ie Rotterclani (net vermelding
van datum en nummer van het gewe,iste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste t/mum, maar slechts worden
beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.
Advertenties:
B V: Kotminkljke Drukkerijen
Roelants – Schiedam ‘La(1geHaven.-l4t,’ Schiedam.
tel. (010) 260 260. toestel 908.
Drs. L. Hof/}nan:
Niets geleerd …………………………………………
1129
Column
Sinterklaas en Zwarte Piet,
door Dr. J. Bartels
113!
Dr. A. L. van Oi/en:
Uit de verslagen van de Verzekeringskamer
1132.
Notitie
Uitdragen,
door Drs. L. Hof!
‘
nan
1135
Drs. J. J. van der Lee:
Kosten-batenanalyse en de geldontwaarding
1137
Drs. W. A. Moesen:
De nieuwe Belgische Rijksbegroting als eenheidsbegroting ………
1142
Toets op taak
Subsidiëring van taxi’s,
door Drs. P. H. Laman
1145
Boekennieuws
N. B. Forrester: The life cycle of economic development,
door Drs.
J. A. Harlog …………………………………………
1149
Dr.
J.•
A. Wartna: Bouw en gebruik van econometrische modellen,
door
Drs. H. P. Smit…………………………………………
1149
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er
heeft
in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geograjen, stedé bouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van dë problemen gewaarborgd.
Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotierda,n-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rbeidsmark tonderzoek
Balanced International Grosvth
Bedrijfs- Economisch Onderoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat he,natisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1130
D. J. Bor:els
S interklaas
en
Zwarte Piet
De titel van deze column doet de lezer
ongetwijfeld wat anachronistisch aan.
De schrijver niet, want in plaats van
gedichten te vervaardigen besteedde hij
de avond van 4december aan het compo-
neren van deze – toegegeven – zeer
prozaïsche regels.
En dat deed hij vers onder de indruk
van het feit, dat – ondanks een grote
mate van eensgezindheid der sociale
partners over het sombere weer dat aan
de zeer nabije horizon voor ons opdoemt
– zij er niet in slaagden het eens te
worden over het arbeidsvoorwaarden-
beleid dat in het jaar 1975 zou moeten
worden gevoerd, In Sinterklaas geloven
is dus zeker dit jaar niet zeer gemakke-
lijk; te veel Zwarte Pieten beheersen
het beeld.
Wie – zoals ik – ruim een kwart eeuw
geleden zich de beginselen van de eco-
nomische wetenschap heeft trachten
eigen te maken, herinnert zich nog goed
de discussie over de vraag, welke plaats
de econometrie in die wetenschap innam
en zou moeten verwerven. Wie de ont-
wikkelingen sedertdien heeft gevolgd,
weet en ervaart dagelijks, hoezeer de
wiskunde ook in de economie een belang-
rijke rol is gaan spelen bij het onder-
kennen van de wetmatigheden die in de
economische wetenschap zulk een grote
rol spelen en bij het voorbereiden van het
op die wetmatigheden stoelende beleid.
Sommetjes maken is niet meer een
bezigheid van wiskundigen alleen, maar
een essentieel element ook bij de be-
nadering van onze economische proble-
men. Economische problemen die ons
zeker op dit moment in grote duidelijk-
heid dagelijks omringen en benauwen.
De voortdurend stijgende werkloos-
heidscijfers zijn hiervan een der be-
wijzen.
Gelukkig kan worden vastgesteld, dat
wij veel geleerd hebben in de bijna halve
eeuw, die ons scheidt van de depressie
der jaren dertig. Die voortgang in ons
economisch denken is een belangrijke
verklaring voor het feit, dat ondanks
de ongunst der tijden niet alleen het
eerste ontwerp, maar ook het bijgestelde
ontwerp van de rijksbegroting voor het
jaar 1975 een reële verbetering van het
consumptievolume van de modale werk-
nemer met bijna 3% in het vooruitzicht
durfde stellen. En dat in een tijd, waarin
voor ieder onzer veeleer een handhaving
van het bereikte de eerste prioriteit zal zijn. Edoch, partijen, betrokken bij het
afsluiten van een centraal akkoord voor
1975, konden het zelfs op deze basis niet
eens worden.
Nu kan ik gevoel hebben voor degenen
die in een tijd als deze het moeilijk vin-
den te geloven, dat het een juist beleid is
het consumptievolume van de modale
werknemer met ongeveer 3% te doen
stijgen. Maar mijn mathematische kun-
digheid schiet tekort om begrip te hebben
voor het standpunt, dat in een tijd van
snel stijgende werkloosheid voor de
modale werknemer een reële koopkracht-
verbetering van meer dan 3% mogelijk
is.
Wij hebben – gelukkig – de moge-
lijkheden gezien en gebruikt om in de
periode die achter ons ligt, de welvaart
en het welzijn van zeer velen in onze
samenleving te verhogen en dit in niet
onbelangrijke mate. Dat mag en kan ons
niet doen vergeten, dat er momenten zijn, waarin het tering naar de nering
zetten nog opgeld moet doen. Het is naar
mijn mening in een tijd, waarin helaas
een werkloosheidscijfer van 200.000
lang geen ondenkbare kwantiteit meer
is, onverantwoord de uitkomsten van
onze knappe rekenmeesters te licht-
vaardig tëgemoet te treden.
Het is de lezer van deze regels bekend
dat, behalve enkele in de terminologie
van het centraal akkoord geheten
,,materiële” zaken, ook enige ,,imma-
teriële” zaken de bij dit arbeidsvoor-
waardenbeleid betrokken partijen ge-
scheiden hebben gehouden. Ik doel
– en ik moet kort zijn in een column
als deze – op zaken betreffende de
werkingssfeer van de collectieve arbeids-
contracten en de openbaarheid van in-
komens. Ik laat de lezer vrij in de be-
antwoording van de vraag, onder welke
der twee rubrieken maatregelen tot
verdere nivellering van inkomens die-
nen te worden gerangschikt. Ik laat on-
besproken de vraag, of de prijscompen-
satie een geschikt middel is om te worden
gebruikt voor nivelleringsverlangens.
Die vraag stellen is trouwens mi. al
welhaast die vraag beantwoorden.
Belangrijker nog vind ik om goed voor
ogen te houden, dat het juist de zo-
genoemde ,,immateriële” punten zijn,
die de meest durende en verstrekkende
gevolgen hebben voor de inrichting van
de samenleving. Dat leidt dan logischer-
wijze tot de vraag, of dit soort uitermate
fundamentele zaken zich lenen voor ver-
pakking in een overeenkomst die tot
doelstelling heeft centrale afspraken
te maken voor het arbeidsvoorwaarden-
beleid van één jaar. Een overeenkomst
ook, die in een luttel aantal weken tot
stand zou moeten komen. Is het niet ten
principale onjuist om in zulk een af-
spraak zaken trachten op te nemen, die
een regeling inhouden die van zoveel
verstrekkender betekenis is dan de
,,materiële” zaken die op niet meer dan
een jaar betrekking hebben? Anders ge-
zegd: Is het niet te veel gevraagd van
partijen om over vraagstukken die van fundamentele betekenis zijn voor onze
samenleving in enkele weken zeer be-
langrijke beslissingen te nemen?
Het komt mij voor – en niet alleen
mij – dat een samenpersen in één
akkoord van ,,materiële en ,,immate-
riële” punten een miskenning betekent
van het grote verschil, dat tussen beide
categorieën bestaat. Ik aarzel niet om
neer te schrijven, dat zulk een combi-
natie onrecht doet aan het belang van
besluiten die voor onze maatschappij
van zo wezenlijke en principiële beteke-
nis zijn.
y
l
E..3 18-12-1974
1131
Uit de verslagen
van de Verzekeringskamer
DR. ‘A. L. VAN OIJEN
Met behulp van de jaarverslagen van de Ver-
zekeringskamer die ieder jaar over. 1. de levens-
verzekeringsbedrjven, spaarkassen en begrafenis-
fondsen, 2. de pensioenfondsen, 3. schadeverzeke-
ringsbedri/ven, verschijnen, analyseert Dr. Van
Oijen, economisch adviseur en docent, de beleg-
gingen in Nederland. Hij gaat na hoe de beleggin-
gen van de pensioen- en verzekeringsseclor zich
hebben ontwikkeld: waarin is belegd en welke
verschuivingen zijn er opgetreden? Het artikel
wordt afgesloten met een korte verhandeling over
het rendement van deze beleggingen.
Bij de invoering van de wet op het levensverzekerings-
bedrijf in het begin van de jaren twintig van deze eeuw werd
de Verzekeringskamer gecreëerd, een rjksinstelling met als
taak toezicht uit te oefenen op het levensverzekeringsbedrijf
in ons land. Het aantal maatschappijen en andere instellin-
gen die aan de controle van de kamer onderworpen zijn,
werd enkele malen met een nieuwe groep uitgebreid, laat-
stelijk in 1966 toen ook het schadeverzekeringsbedrjf onder
toezicht werd geplaatst. De aanleiding daartoe was dezelfde
als die waardoor ruim veertig jaar eerder de stoot werd ge-
geven tot controle op het levensverzekeringsbedrjf, namelijk
enkele deconfitures van niet onbetekenende bedrijven in die
sector 1).
Elk jaar stelt de Verzekeringskamer verslagen op die in
de economische pers gewoonlijk slechts een zeer bescheiden aandacht krijgen. Toch verstrekken deze verslagen een vloed
van gegevens, goeddeels kwantitatief. De Verzekeringskamer
brengt telkenjare niet één verslag uit, maar drie, elk betrek-
king hebbend op een andere groep bedrijven of instellingen
die krachtens verschillende wetten onder toezicht van de
kamer zijn gesteld.
Levensverzekeringsbedrjven, spaarkassen en begrafenis-
fondsen, deze laatste met uitzondering van degene die uit-
keringen in natura geven, namelijk zelf de begrafenis ver-
zorgen, want die groep valt niet onder de hiervoor ge-
noemde wetten.
Pensioenfondsen, te splitsen in bedrjfspensioenfondsen,
werkend voor een bedrijfstak, en ondernemingspensioen-
fondsen, die voor het personeel van één onderneming zijn
bestemd. In dit verslag worden tenslotte ook de onder-
nemingsspaarfondsen besproken.
Schadeverzekeringsbedrijven.
Ieder voorjaar verschijnen de drie verslagen, zij het niet
gelijktijdig. De Verzekeringskamer brengt daarin verslag uit
over haar werkzaamheden en bevindingen over het laatst-
verstreken jaar, en verstrekt uitgebreide financiële en andere
gegevens over de maatschappijen en fondsen die echter be-
trekking hebben op het voor-vorige jaar. De controle, deels
steekproefsgewijs bij de maatschappijen verricht, maakt
eerdere publikatie voor de kamer niet mogelijk. Een zeer
bescheiden deel van al het cijfermateriaal wordt eerder ge-
publiceerd door het CBS en de verzekeringsvakpers, in welke
laatste ook steeds beschouwingen over deze jaarverslagen
verschijnen 2).
Beleggingen
Onze beschouwing zal echter een ander karakter dragen,
daar wij uit de verslagen alleen een bepaald gedeelte lichten,
namelijk de beleggingen. De gegevens daarover uit de drie
verslagen zullen wij in één matrix samenvoegen, weerge-
geven in tabel 2. Daarbij beperken wij ons tot de binnen-
landse maatschappijen en fondsen. De groepen waarin deze
zijn verdeeld, zijn verre van gelijk in omvang, wat behalve
uit de grootte der beleggingen ook te zien valt uit tabel 1
waarin de aantallen maatschappijen en fondsen per ultimo
1972 zijn aangegeven. Toch moeten we die aantallen bekij-
ken in vergelijking met de bedragen in tabel 2. De spaar-
kassen, begrafenisfondsen en ondernemingsspaarfondsen
zijn in het geheel van uiterst bescheiden importantie. Het
aantal ondernemingspensioenfondsen is buiten proporties
groot, maar het belegde bedrag van f. 14.904 mln, is slechts
ruim de helft van de f. 26.396 mln. bij de 53 binnenlandse
levensverzekeringsmaatschappijen. Deze pensioenfondsen
zijn meestal betrekkelijk klein, afgezien van enkele pensioen-
fondsen van grote concerns. Dat de beleggingen van de
schadeverzekeringsbedrjven, hoewel zeker niet onaanzien-
lijk (f. 4.697 mln.), gering zijn in verhouding tot het aantal
bedrijven, volgt logisch uit de aard van die bedrijven: hier
is slechts in geringe mate sprake van fondsvorming; het
leeuwedeel der uitkeringen wordt gedaan uit de premies die
hetzelfde jaar zijn ontvangen. Natuurlijk zijn ook daar z.g.
Tabel 1. Aantallen onder toezicht staande Jbndsen en maat
–
schappijen per einde 1972
Buitenlandse
l.evensverzekeringsmaa(schappijen
Spaarkasondernemingen
Begrafenisfondsen
Bedrijfspensioenfondsen
………
Ondernemingspensioenfondsen Onderneminussnaarfondsen
52
Ahoy te Rotterdam, gevolgd door Brandaris te Amsterdam in
1961.
Zie bijv.
De Beursbengel
van II april 1974, rs Th. C. L. Kok,
Het levensverzekeringsbedrijf in 1972 en 10 mei 1974, H. van Bar-
neveld, De les van de Verzekeringskamer, handelend over het ver-
slag schadeverzekeringsbedrijf.
1132
Tabel 2. Beleggingen van de pensioen- en verzekeringssecior in mln. gld.
Vaste
eigendommen
1972
1962
Hypotheken
1972
1962
Aandelen
1972
1962
Obligaties
1972
1962
Totaal
effecten
1972
1962
Leningen op
schuld-
bekentenis
1972
1962
Polis-
belening
1972 1962
Andere
beleggingen
1972
1962
Overige
beleggingen
1972
1962
Totaal
–
1972
1962
Staat
binnenlandse levensverz.mij’en
357
338
357
338
954
1.195
1.311
1.533
bedrijfspensioenfondsen
315
325
315
325
934
362
1.249
687
ondernemingspensioenfondsen
808
657
808
657
513
169
12
1.321
838
Lagere overheid
binnenlandse levensvcrzmij’en
94
105
94
105
3.329
1.714
3.423
1.819
hednjfspensioenfondsen
46
86
46
86 3.699
612
3.745
698
ondernemingspensioenfondsen
89
159
89
159
1.161
475
1
1.250
635
Gehele overheid
binnenlandse levensverz.mij’en
451
443
451
443
4.283
2.909
277
620
5.011
3.972
bedrijfspensioenfondsen
361
411
361
411
4.633
974
46
59
5.040
1.444
ondernemingspensioenfondsen
897
816
897
816
1.674
644
3
13
2.574
1.473
Totaal overheid
1.709
1.670 1.709
1.670
10.590 4.527
326
692
12.625
6.889
Bedrijfsleven
binnenlandse levensverz.mijen
1.477
306
597
319
2.074
625
4.806
1.940b)
5.400
343c)
12.160
2.908
hedrijfspensioenfondsen
675
182
511
271
1.186
453
2.255
606
91
31
3.532
1.090
ondernemingspensioenfondsen
2.961
563
2.038
697
4.999
1.260
3.362
866
414
162
8.775
2.288
Kantoorgebouwen
binnenlandse kvensverz.mij’en
611
120
703a)
319a)
1.314
439
bedrijfspensioenfondsen
166
12
166
12
ondernemingspensioenfondsen
381
43
381
43
Landelijke eigendommen
binnenlandse levcnsverz.mij’en
113
50
119
171
232
221
hedrijîspensioenfondsen
4
6
14
12
18
IS
ondernemingspensioenfondsen
16
II
8
16
24
27
Andere gebouwen en terreinen
(end, woon-
&
winkelhuizen)
binnenlandse levensverz.mijen
39
13
5a)
3a) 44
16
bedrjfspensioenfondsen
18
3
285
85
303
88
ondernemingspensioenfondsen
132
34
148
61
280
95
Totaal bedrijven
1.480
292
1.282
667
5.113
1.051
3.146
1.287
8.259 2.328
10.303
3.412
5.905
536
27.229
7.235
Woon- en winkelhuizen
binnenlandse levensvcrz.mij’en
1.251
622 5.535
2.077
6.786
2.699
bedrijfspensioenfondsen
1.585
354
783a)
302a)
2.368
656
ondernemingspensioenfondsen
1.571
348
lSla)
334a)
2.362
682
Kerkel., liefd. en onderwijs-
instellingen e.d.
binnenlandse levensverz.mijen
31
5
31
5
284
72
5
320
77
bedrjfspensioenfondsen
43
3
43
3
144
46
3
4
190
53
ondernemingspensioenfondsen
62
6
62
6 52
20
1
115
26
Internationale instellingen binnenlandse levensverz.mijen
23
25
23
25
4
6
0
27
31
bedrijfapensioenfondsen
–
37
38 37
38
0
37
38
ondernemingspensioenfondsen
75
61
75
61
6
3
81
64
Diversen
binnenlandse levensverz.mijen
12
136
107
3
12
351
102
502
221
bedrjfspensioenfondsen
0
106
IS
106
IS
ondernemingspensioenfondsen
3
6
1
303
59
312
60
Ongespecificeerd
spaarkassen
23
1
148
100
55
17
303
170
31
14
560
302
begrafenisfondsen
0
0
3
3
6
5
30
le)
12
9
ondernemingsspaarfondsen
2
2
4
7
3
5
12
19
IS
24
4
7
0 7))
9g)
32
49
binnenlandse schadeverz.mij’en
248
54 292
141
l:l78d)
280
1.027
330
2205
610
810
179
48
19
490
66
4.093
1.069
Totaal binnenlandse instellingen
binnenlandse levensver7-mij’en
2.014
805
6.362
2.570
1.477
306
1.102
792
2.579
1.098
9.269 4.927
136
107
5.685
975
351
102
26.396 10.584
bedrijfspensioenfondsen
1.773
375
1.082
399 675
182
952
723
1.627
905 7.032
1.626
140
94
106
15
11.760
3.414
ondernemingspensioenfondsen
2.100
436
947
411
2.961
563
3.072
1.580
6.033 2.143
5.097
1.533
424
176
303
59
14.904
4.758
ongespeciliceerd
273
57
447
251
1.181
285 1.039
349
2.281
656
1.117
356
48
19
531
90
4.697
1.429
Totaal-generaal
6.160
1.673
8.838
3.631
6.294
1.336
6.165 3.444
12.520 4.802
22.515 8.442
136107
6.297
1.264
1.291
266
57.757 20.185
Bij hypotheken binnenlandse levensverzekeringsmaatschappijen zijn andere gebouwen bij kantoorgebouwen begrepen. Bij hypotheken pensioenfondsen zijn kantoor-
gebouwen bij woon- en winkelhuicen begrepen. Waarin 91 praktijklinanciering. Waarin 67 prâktijkfinanciering.
IncI. 672 deelnemingen.
Overige
ac,iea.
1) Inci. 2.3 vorderingen op werkgevers.
g) Inel. 1.8 vorderingen op werkgevers.
technische reserves, premie- en schadereserve, maar die be-
treffen geen spaargelden bestemd voor belegging op lange termijn, maar overlopende posten zoals schadegevallen uit
de laatste maanden van een jaar die pas het jaar daarop
worden vergoed, alsmede vooruitbetaalde premies.
In tabel 2 zijn niet alleen cijfers opgenomen per ultimo
1972, maar ter vergelijking zijn die van eind 1962 er steeds
achter geplaatst. Een complicatie was, dat voor de schade-
verzekeringsbedrjven geen verslag over 1962 bestaat. Zij
kwamen immers pas in 1966 onder controle van de Ver-
zekeringskamer. De cijfers van 1962 zijn voor deze catego-
rie ontleend aan een publikatie van het CBS 3).
Door combineren en hergroeperen van de gegevens uit de
6 verschillende verslagen was het mogelijk in onze matrix de
beleggingen weer te geven gesplitst naar vier criteria. In de
kop vinden we de verdeling naar soort beleggingen, onder-
verdeeld naar de jaren 1972 en 1962. Aan de linkerzijde is een splitsing aangegeven naar de sectoren uit de economie
waaraan de beleggingsmiddelen van de hier beschreven ca-
tegorieën beleggers zijn toegevloeid. Daarbij is een onder-
verdeling aangebracht naar de drie belangrijkste groepen
3)
Maandstatistiek van hei financiewezen,
maart
1965, Verzekerings-
nummer,
uitgave CBS.
ESB 18-12-1974
1133
972
1
1962
7.583
1
3.231
11.019
3.859
9.643
5.547
22.614
9.661
0.536
3.061
3.980
4.355
bedrijven en fondsen: de binnenlandse levensverzekerings-
maatschappijen, de bedrjfspensioenfondsen en de onder-
nemingspensioerifondsen. De vier andere groepen zijn onder-
in de tabel opgenomen, niet gespecificeerd naar de gefinan-
cieerde sectoren omdat daarvan een dergelijke splitsing in
de verslagen niet wordt verstrekt. Gezien de relatief meest kleinere belegde bedragen van deze groepen, is het niet zo
bezwaarlijk dat hiervan deze specificatie ontbreekt.
Vertienvoudiging
Beschouwen we de resultaten van ons onderzoek weer-
gegeven in tabel 2, dan zien we allereerst dat het totaal aan
beleggingen in tien jaar bijna is vertienvoudigd. Ter ver-
gelijking: het nationale inkomen (netto marktprijzen) steeg
in diezelfde periode van f. 43.458 mln, tot f. 135.170 mln. 4),
dat is dus ruim verdrievoudigd. Natuurlijk, we vergelijken
hier de groei van ,,stocks” met die van ,,flows” en dat kan
hachelijk zijn, maar het zal hier waarschijnlijk geen al te
groot verschil uitmaken. We taxeren de macro-econo-
mische kapitaalcoëfficiënt op ca. 4 en daarin zal in ons land
de laatste tien jaar waarschijnlijk geen al te grote verandering
zijn opgetreden. Mede gezien de niet al te drastische ver-
anderingen van de spaarquote die steeds in de buurt van 20% bleef, mag verondersteld worden dat het nationale vermogen
ongeveer gelijke tred heeft gehouden met het nationale in-
komen. Geen grote verandering dus van de pensioen- en
verzekeringsbranche ten opzichte van onze nationale eco-
nomie.
Het totaal aan besparingen bij enkele andere institutio-
nele beleggers vertoont het beeld van tabel 3. De Rijkspost-
spaarbank en de levensverzekeringsmaatschappijen bleven
iets achter in de groei van de spaarsaldi, de Rabobanken
liepen iets boven het gemiddelde uit. Het verschil tussen wis-
kundige reserve (= schuld aan verzekerden) en beleggingen wordt gevormd door de belegging van de echte reserves, de
bedrjfsbesparingen, en eventueel de voorzieningen en het
kapitaal, anders geformuleerd: de beleggingen van het eigen
vermogen van de maatschappij of het fonds. De schadever-
zekeringsmaatschappijen zijn in tabel 3 niet opgenomen,
omdat hun beleggingen geen besparingen van verzekerden
zijn. Slechts een deel zijn eigenlijke, dat is langrustende be-drjfsbesparingen, namelijk de echte reserves. De term echte reserves wordt hier gebruikt als alternatief van oneigenlijke
reserves, ook voorzieningen genaamd, en regelrechte schul-
den zoals premie- en schadereserves.
Tabel 3. Besparingen in mln. gid.
Rijkspostspaarbank a)
Algemene spaarbanken a)
………..
Raiffeisen-Boerenleenbanken a)
…..
Netto wiskundige reserves: b)
Binnenlands levensverzekeringsbedrjf Bedrjfspensioenfondsen
………..
a) Bron:
Maandswtistiek van het j?nanciewezen
van het CBS.
b)Met netto is bedoeld: premiereserves minus de debetpost premiereserves herverzekering.
Voorts valt het op dat de pensioenfondsen gezamenlijk
relatief enig terrein hebben gewonnen ten opzichte van de
levensverzekeringsmaatschappijen. Was in 1962 de verhou-ding nog 8,2: 10,6, thans is deze 26,7:26,3, zodat het belegd
vermogen der pensioenfondsen dat der levensverzekerings-
maatschappijen nu iets te boven gaat. Dit herinnert ons er-
aan hoe de pensioenvoorzieningen in het Nederlandse be-
drijfsleven in het onderzochte decennium niet onbelangrijk
zijn verbeterd. Dit spreekt te meer als we bedenken dat bij de levensverzekeringsmaatschappijen de verdeling van het
verzekerde kapitaal over individuele en collectieve, meestal
door bedrijven voor personeel gesloten verzekeringen, is
veranderd zoals in tabel 4 is aangegeven. De groei van de
collectieve verzekeringen is procentueel groter dan die van
de individuele. De kapitaalverzekeringen zijn iets meer toe-
genomen dan de renteverzekeringen, ook relatief gezien. Dit
zou kunnen worden veroorzaakt door het feit dat de rente-
verzekering al gedekt wordt door een pensioenfonds en men
de kapitaalverzekering als aanvulling daarop is gaan zien.
Tabel 4. Verzekerde bedragen in mln. gid. per ultimo
1972
1962
Individueel:
kapitaalverzekeringen
………………………..
.
61.225
18.511
rente
(x
10)
……………………………….
13.613
6.348
Totaal individuele verzekeringen
…………………
74.838
24.859
Collectief:
7.761 1.779
kapitaalverzekeringen
………………………..
.
60.625
17.265
rente
(s
10)
……………………………….
.
…
Totaal collectieve verzekeringen
…………
68.386
1
19.044
Onroerend goed
Uit tabel 2 blijkt ook dat nog altijd meer wordt belegd in hypotheken (f. 8.838 mln.) dan in onroerend goed (f. 6.160
mln.), maar dat de toeneming in de beschouwde tien jaren
bij onroerend goed met ca.
270%,
groter was dan bij hypo-
theken welke ca. 140% groeiden. Onroerend goed is ook een
groter percentage gaan uitmaken van de totale beleggingen
van alle maatschappijen en fondsen, namelijk 10,7% in 1972
tegen 8,3% in 1962. Dit zou een reactie kunnen zijn op de
hardnekkige inflatie, maar gezien de geringe toeneming mag
nog allerminst worden gesteld dat hier sprake is van een
kennelijke aanpassing der beleggingsstructuur aan het in-
flatieverloop. Weliswaar luiden de verplichtingen van de
fondsen en maatschappijen veelal in nominale bedragen zo-
dat de last der inflatie op de verzekerden drukt, maar de
pensioenfondsen zullen toch trachten een zo gunstig mo-
gelijke oudedagsvoorziening te scheppen. We zien dan ook
dat bij de pensioenfondsen de groei van het onroerend-
goedbezit relatief groter is, namelijk van 10% naar 14,5%
van de beleggingen. Gelet op het verschil in feitelijke positie
tussen de levensverzekeringsmaatschappijen en de pen-
sioenfondsen kunnen we stellen dat deze laatste wel hun
beleggingsbeleid kennelijk enigszins hebben aangepast aan
de inflatie.
Zowel bij eigendom van onroerend goed als bij hypotheken
zit de groei vooral in de categorieën kantoorgebouwen en woon- en winkelhuizen, welke laatste categorie in tabel 2
niet tot de sector bedrijven wordt gerekend, omdat het
grootste deel van deze panden woonhuizen zijn. Dat het
CBS de exploitatie van woonhuizen wel bij bedrijfsbezig-
heden onderbrengt in de
Nationale rekeningen
komt omdat
het CBS met deze rekeningen een ander doel beoogt dan
wij met de hier gegeven analyse.. Verwarrend is echter wel dat in de verslagen van de Verzekeringskamer bij hypothe-
ken van de pensioenfondsen de kantoorgebouwen bij woon-
en winkelhuizen zijn gevoegd, in tegenstelling tot de gang
van zaken bij levensverzekeringsmaatschappijen. De groot-
ste groei van hypotheken valt waar te nemen bij de catego-
rie woon- en winkelhuizen bij binnenlandse levensverze-
keringsmaatschappijen. Dit is te verklaren doordat deze
ondernemingen hypothecaire leningen verkopen gekoppeld
aan een levensverzekering waarvan de uitkering te zijner
tijd zal dienen als aflossing ineens van het volledige hypo-
theekbedrag. Een hypothecaire lening verstrekken betekent
voor hen tevens een levensverzekering verkopen. Dit wakkert
voor de tussenpersoon en dus ook voor de maatschappijen
het verstrekken van hypothecaire kredieten aan.
4)
Bron: Nationale rekeningen van het CBS.
1134
Uitdragen
Universiteiten en hogescholen zijn uitdragers van
wetenschap., Het heeft weinig zin wetenschap te be-
oefenen als die niet wordt uitgedragen. Dit geldt vooral
voor de maatschappijwetenschappen. De communicatie
tussen die wetenschappen en de maatschappij verloopt
echter erg stroef. In de eerste plaats bedienen de weten-
schappers zich van een taal, die weinigen spreken. In
de tweede plaats zijn wetenschappers moelijk bereikbaar.
Wat staat een individuele burger te wachten, indien hij
iemand wil spreken die zich met een wetenschap pleegt
bezig te houden?
Het gemakkelijkste communicatiemiddel lijkt de tele-
foon. Onze burger, laten we hem
X
noemen, draait het
abonneenummer en wacht. Hij wacht net zo lang tot de
lijn verbroken is, er wordt niet opgenomen. Maar X zet
door; hij draait hetzelfde nummer nog een keer. Eindelijk
neemt de universiteit op. X hoort een telefoniste die een
onbenullig gesprek (met haar collega?) afmaakt. Dan zegt
ze kortaf: ,,Universiteit”! X hoopt dat hij de goede
universiteit heeft
gebeld. ,,Goedenmiddag, mevrouw, u
spreekt met X, mag ik mijnheer B van de sociofonische
faculteit”, vraagt
X.
,,Ogenblik”, krijgt hij als antwoord.
X
luistert
enige tijd naar het gesputter in de hoorn.
,,U
moet een ander nummer bellen”, krijgt hij vervolgens
te horen. ,,B zit daar niet”. ,,Oh, kunt u mij dan het goede
nummer geven”, vraagt X. ,,Zal even kijken”, antwoordt
de telefoniste. Eindelijk, na lang wachten, krijgt X het
goede nummer, dat hij vervolgens draait. X is nu ver-
bonden met de sociofonische faculteit. Maar helaas,
B
is
niet aanwezig. Waar is
B? De secretaresse van
de facul-
teit weet
het niet. Ze heeft B
vandaag nog niet gezien en
B geeft ook geen college. Ze geeft daarom
B’s privé-adres
maar.
Doch
B
blijkt ook niet thuis te zijn.
X is echter een
doorzetter en besluit die andere univer-
siteit te bellen en te vragen naar
Y, die zich ook met socio-
fonie bezighoudt. De geschiedenis herhaalt zich. Na vele
malen verkeerd te zijn doorverbonden, komt X erachter
dat ook Y ,,nergens” is. Na nog meer universiteiten te
hebben gebeld, geeft
X
het op. Zijn probleem wordt niet
opgelost. X vraagt zich nu af, waar al die dure universi-
teitsgebouwen eigenlijk voor zijn gebouwd. De parkeer-terreinen staan vol auto’s, bijna overal brandt licht, maar
velen blijken afwezig. Wat is toch de maatschappelijke
relevantie van een maatschappijwetenschap?
L.H.
In de effectenportefeuilles is een verschijnsel waar te ne-men dat analoog is met de verschuiving van hypotheek naar onroerend-goedbezit. De belegging in aandelen is toegeno-
men met ca. 370%, die in obligaties met ca. 80%. Alvorens
de conclusie te trekken dat ook daar het inflatiebewust wor-
den een rol speelt, moeten we twee dingen bedenken. Ten
eerste bestaan de aandelenfractieverzekeringen al wel sinds
1956 in ons land, toen de Waerdije ermee begon, maar pas
in de jaren zestig gingen de andere grote levensverzekerings-maatschappijen ertoe over ook deze verzekeringsvorm aan te
bieden. De premies en koopsommen voor deze verzekerin-
gen worden geheel belegd in aandelen. Voor zover het
publiek de aandelenfractieverzekering kiest in plaats van de
traditionele levensverzekering, zal die keus meestal geba-
seerd zijn op de verwachting langs deze weg beter de inflatie
gecompenseerd te krijgen of zelfs meer dan dat. Ten tweede
echter moeten we ook de lening op schuldbekentenis, ook
wel onderhandse lening genaamd, in de beschouwing be-
trekken. Daar constateren wij in tien jaar een toeneming van
ca.
170%,
dus beduidend meer dan de ca. 80% groei die we
hiervoor signaleerden in de obligatieportefeuille. De na-
oorlogse tendens, dat de onderhandse lening opkomt en ten
dele de obligatielening verdringt, heeft zich voortgezet, ook
in de hier onderzochte branches. Maar de groei van aan-
delenbelegging ad ca. 370% is relatief beduidend groter, niet echter in bedrag: van f. 1.336 mln. naar f. 6.294 mln. tegen-
over een toeneming van f. 8.442 mln. naar f. 22.515 mln. bij
de onderhandse leningen.
Overheid
Bezien we de verdeling van de obligaties en onderhandse
leningen over de verschillende categorieën debiteuren, dan
blijkt bij de leningen op schuidbekentenis de overheid nau-
welijks sterker vertegenwoordigd (f 10:590 mln.) dan het be-
drijfsleven (f. 10.303 mln.), terwijl bij de obligaties het be-
drijfsleven (f. 3.146 mln.) de gehele overheid (f. 1.709 mln.)
verre overtreft. Daar komt nog bij de financiering van het
bedrijfsleven met aandelen (f. 5.113 mln.). Zowel bij de aan-
delen als bij de obligaties van bedrijven zijn het vooral de
ondernemingspensioenfondsen die daarin blijken te beleg-
gen. Waarschijnlijk vindt veel financiering van de eigen on-
derneming op deze wijze plaats. Zowel bij de onderhandse
leningen als bij de obligaties is de groei van de portefeuille
in de onderzochte tien jaar ten aanzien van het bedrijfsleven
groter geweest dan ten aanzien van de overheid. Bij de post obligaties van de overheid is er zelfs nauwelijks sprake van
enige groei (van f. 1.670 mln, naar f. 1.709 mln.).
Bij de bedrjfspensioenfondsen geeft het krediet aan de overheid een grotere toeneming te zien (ca.
250%)
en de
financiering van het bedrijfsleven een kleinere (ca. 2309ó) dan
bij de levensverzekeringsmaatschappijen en de onderne-
mingspensioenfondsen. Daarmee hebben alleen de bedrjfs-
pensioenfondsen de verhouding tussen financiering van de
overheid en financiering van het bedrijfsleven tamelijk con-
stant gehouden, ja zelfs nog iets verschoven ten gunste van
de overheid, namelijk van 7:6 naar 5:4. Bij de andere fond-
sen en de ondernemingen is in dit opzicht duidelijk sprake
van een veranderd beleggingsbeleid. Zij beleggen relatief
meer in financiering van het bedrijfsleven dan in 1962.
Kijken we ter vergelijking eens naar de korte-kredietverle-ning door de algemene banken, dan zien we in tabel 5a een-
zelfde verschuiving: de kredietverlening aan de overheid is
in de onderzochte tien jaar ruim verdrievoudigd, die aan
de private sector ruim verviervoudigd. Ook bij de krediet-
verlening op korte termijn heeft de private sector dus relatief
aan belang gewonnen op de balansen van de kredietgevers.
Tabel 5a. Korte-kredietverlening door de algemene banken
per ultimo in mln. gld. a)
972
1962
Staat b) …………………………………….
2.605
1.047
Lagere overheid c)
…………………………….
…
1
2
9
Totaal overheid
………………………………
.
L
7
_
Private sector d)
20.784
4.896
Bron: jaarverslagen iDe Nederlandsche Bank 1962 blz. 152-153, en 1972 Statisttsche
bijlage 1.2.
Ned. schatkislpromessen en -biljetten.
In rekening-courant en met een looptijd van l jaar of korter.
In rekening-courant en overig kred,et aan anderen’.
ESB 18-12-1974
1135
rJ!1III
NV.SLAVENBURG’S E
HOOFDKANTOOR ROTTERDAM
Alle bankzaken
70 vestigingen
in Nederland
Affiliatie te New York
0
Bij
andere
beleggingen valt ten aanzien van de overheid
bijvoorbeeld te denken aan inschrijvingen in schuldregisters
en grootboeken. De
overige
beleggingen betreffen rente-
gevende saldi
bij
banken en andere instellingen.
De financiering van kerkelijke, liefdadige en onderwijs-
instellingen is weliswaar flink toegenomen, maar nog steeds
relatief van weinig belang. De financiering van internatio-
nale instellingen is onbeduidend gebleven.
Resumerend valt te zeggen dat de beleggingen hoofdzake
lijk gebeuren in onroerend goed (eigen bezit dan wel hypo-
thecair krediet), effecten en onderhandse leningen. De ge-
financierde sectoren zijn vooral de overheid, het bedrijfs-
leven en de woonhuizen. In het voorgaande hebben we
echter in dit grove patroon heel wat detaillering kunnen
ontdekken.
(l.M.)
Tabel 5b. Overheidsschuld in mln. gld. per ultimo e)
Kortiopende schuld
Langlopende schuld
972
1962
1972 1962
Lagere overheid
7.637
3.655
4.614
883 28.911
51.543
14.941
6.999
Staat
………………..
Totaal
……………….
1.292
5.497 80.454 31.940
eI Bron: jaarverslagen De Nederlandsche Bank.
Binnen de groep bëleggingeirin’sch’uldtitëls’ van de over-
heid, heeft een markante verschuiving plaats gevonden van
de staat naar de lagere overheid. In 1962 namen beide een
vrijwel gelijke plaats in: de staat f. 3.058 mln. tegenover de
lagere overheid f. 3.152 mln. In 1972 treffen we echter een
heel ander beeld aan. Van de staat f. 3.881 mln., van de la-
gere overheid daarentegen f. 8.418 mln. Vergelijken we deze
cijfers met de totale staatsschuld versus die van de lagere
overheid (zie tabel 5b), dan constateren we eenzelfde ver
–
schuiving. De vele uitgaven die inzonderheid de gemeenten
moeten doen voor de uitvoering van wetten door de staat
uitgevaardigd, zijn hieraan niet vreemd.
Polisbelening
Polisbelening
door de verzekerde komt uiteraard alleen
voor bij levensverzekeringsmaatschappijen. In de beschouw-
de tien jaar is deze niet noemenswaard toegenomen. Ken-
nelijk bestaat er minder behoefte aan. Misschien is dat het
gevolg van de opkomst van het consumptief krediet en de
persoonlijke lening waardoor kredietbehoefte in de gezinnen
gemakkelijker dan vroeger kan worden bevredigd. Wellicht
ook is de gestegen welvaart de oorzaak. De eerste veronder-
stelling lijkt ons meer acceptabel dan de laatste. Tabel 6
laat namelijk zien dat het concumptief krediet weliswaar in
verhouding tot het nationale inkomen slechts is toegenomen
van 10% tot 14%, maar dat het qua bedrag meer dan ver
–
viervoudigd is.
Tabel 6. Consumptief krediet in Nederland in mln. gid
972
1
1962
Nationaal inkomen netto marktprijzen a)
…………..
.
135.170
43.458
verstrekt consumptief krediet bI
…………………
.
1.949
443
Consumptief.kredietratio
……………………….
.
0.014
0.010
Per ultimo uitstaand consumptief krediet
…………..
.
2.338
535
Bron:
Nationale Rekeningen.
CBS.
Bron: Statistisch zakboek.
en
Maandstatistiek van de binnenlandse handel t.erbruik
en de prijzen.
Cijfers betreffen rtnancieringsmaatschappijen, betaalzegelkassen en ge-
meentelijke volkskredietbanken.
Opbrengst
Rest tenslotte nog een ander facet van de beleggingen,
namelijk de opbrengst ervan. Hierover verstrekken de ver
–
slagen veel minder gegevens, namelijk alleen van de drie groepen bedrijven en fondsen genoemd in tabel 7, en niet
verder uitgesplitst dan hier het geval is. Daaruit blijkt dat
in 1972 de onroerende goederen het meest rendabele ter-
rein waren, evenals in 1962 reeds het geval was, zowel om te
bezitten, als door ze hypothecair te financieren; een uit-
zondering hierop vormt slechts de polisbelening door levens-
verzekeringsmaatschappijen in 1962.
Tabel 7. Rendementen in procenten
B,nnenlandse
evensverzekerings-
maatschappijen
Bedrjfspensioen-
fondsen
Ondernemings-
pensioen-
fondsen
972
1962
1972 1962 1972 1962
vaste eigendommen
7,22
6,41
7,83
5,37
7.03
5.77
7.11
4,63
7.07
4.62 7.34
4.71
5,34
4.96
5,53
4,15 5.20
4.40
Leningen op sehuldbekentenis
6,06
4,25 6,44
4,33
6.71
4.40
Hypotheken
…………..
Effecten
……………..
5,54
5,07
Polisbeleningen
………..
Andere beleggingen
5.58 3,75
4,62 3.96
6.88
4.45
Overige bele
gg
ingen
4,46
2.21
1
4,44
1
2.20
j
3.93
1
3.21
Het gemiddelde rendement op nieuw geplaatste staats-
leningen bedroeg in 1972 7,35% en in 1962 4,16% 5). Het
mag echter geen verwondering wekken dat de pensioen- en
verzekeri ngsinstellingen gemiddeld lagere rendementen ma-
ken op schuldtitels, omdat een groot deel van het vermogen
langlopend is belegd in vorige jaren waarin bij emissies
lagere rentevoeten golden. Daarom moeten we ons van de
rentewinsten van deze instellingen, hoewel ze niet onbelang-
rijk zijn, geen te overdreven voorstelling maken, wat het
geval zou zijn als we alleen de rentevoet die voor de premie-berekening heeft gediend, welke gewoonlijk in de omgeving
van 4% ligt, zouden vergelijken met die van de huidige
emissies.
A. L.
van Oijen
5)
Bron: jaarverslag De Nederlandse Bank.
adverteer
in ESB
1136
Kosten-batemnalyse
en de geldontwaarding
DRS. J. J. VAN DER LEE*
Voor het vergelijken van kosten en baten wordt vaak de kosten-batenanalyse gebruikt. De kosten en baten
worden dan gemeten in constante prijzen, na ze tot hun contante waarde te hebben teruggebracht met die disconto-
voet, die de schaarste op de kapitaalmarkt het beste weergeeft. Nu is de laatste jaren de marktrente in veel landen,
voornamelijk onder invloed van de geldontwaarding, belangrijk opgelopen. De toegepaste discontovoet bij
kosten-batenanalyses is. in de regel parallel aan de rentevoet gestegen. De kosten en baten echter worden nog
vrijwel steeds in constante prijzen gemeten. De vrees lijkt dan ook gerechtvaardigd, dat niet alleen van steeds min-
der projecten de volgens deze methode geschatte baten de geschatte kosten zullen overtreffen, maar ook dat de voor
–
keur steeds sterker zal uitgaan naar projecten met een lage begininvestering en hoge exploitatie- en onderhouds-
kosten. In dit artikel zal aandacht worden besteed aan een drietal onderwerpen: de gevolgen van het in rekening
brengen van de prijsstijgingen van kosten en baten voor de baten/kostenverhoudingen, de keuze tussen de projec-
ten en het optimale jaar van voltooiing van een project. De grootste invloed is te verwachten bij lange-term ijn-
projecten. De toepassingen hebben betrekking op de verkeers- en vervoersinfrastructuur met een economische
levensduur van ca. 25 jaar.
De kosten-batenanalyse
De kosten-batenanalyse gaat uit van de sociaal-econo-
mische 1) kosten en baten (in tegenstelling tot de bedrijfs-
economische). Deze kosten en baten worden geanalyseerd
per project 2) voor zijn economische levensduur 3). Als de
economische levensduur n jaar is, dan kunnen de kosten en
baten in resp. jaar 1, 2 . . . n voorgesteld worden door c
c . . . cn en bj, b2 . . . bn. Alsde som van de baten (bi t/m
bn ) hoger is dan de som van de kosten (cl
t/m
cn),
dan wil
dat nog niet zeggen dat de investering in het betreffende pro-
ject gerechtvaardigd is. De kosten vertonen namelijk in
de regel een geheel ander tijdsverloop dan de baten. Het is
van belang de preferentie van eerdere t.o.v. latere baten
tot uitdrukking te brengen. Dit gebeurt door ze met een
rekenrente of discontovoet tot hun huidige of contante
waarde terug te brengen en wel met de volgende formules:
contante waarde baten
n
bi
(La)
aan de volumeverhouding tussen de baten resp. kosten in
het jaar i en die in het jaar
0:
contante waarde baten
‘
b
B
1
0’l
(Ib)
contante waarde kosten
n
C= 1
(llb)
1 (l
+r
)
In de loop van de jaren zal de waarde van de diensten, die
een project levert, verminderen: er is sprake van een zekere
degradatie 4), d.w.z. een technische en economische ver
–
oudering. De technische veroudering betekent een objectieve
kwantiteits- of kwaliteitsvermindering. De economische
veroudering is een gevolg van de veranderde kwaliteits-
eisen. Wanneer men deze degradatiefactor (d) aan formule
Ib toevoegt, dan resulteert formule ILI:
contante waarde kosten
n
c=
1
i
(ILa)
i1 (l+r)i
n = economische levensduur van het project
r = discontovoet
Cj
resp. bi
= kosten resp. baten in jaar i
Een investering in een project is dan gerechtvaardigd, als.
geldt, dat de contante waarde van de baten (B) hoger is dan
of gelijk aan de contante waarde van de kosten (C). De
baten (bi) en kosten (ci) worden uitgedrukt in het prijspeil
van één en hetzelfde jaar. In plaats van bi en cj kunnen
we ook schrijven b
0
. aj en c
0
.
zi,waarin ai resp. zj gelijk is
* De auteur is medewerker bij het Ingenieursbureau Dwars, Hee-
denk en Verhey BV te Amersfoort. De sociaal-economische kosten-batenanalyse neemt alle directe
en indirecte gevolgen, die oorzakelijk met een investering samenhan-
gen, in beschouwing.
–
Onder een project wordt verstaan de kleinste functioneel zelfstan-
dige eenheid, die technisch mogelijk en economisch verantwodrd
is.
3)1
De economische levensduur van een project eindigt, wanneer de
kosten voor het in stand houden hoger zijn dan de opbrengsten of
wanneer de kosten van het in stand houden hoger, zijn dan bij ver-vanging door een nieuw project met dezelfde of grotere capaciteit. 4) VgI. A. C. de Goederen, Dynamische kostprijshuren in de prak-
tijk,
ESB, 1
2 april 1972.
ESB 18-12-1974
1137
contante waarde baten
ding per jaar. (Deze methode verschilt weinig van methode
b a.(d)
B=
1
(III)
i=l
(l+r)
Bij de vervoersinfrastructuur met een ,,normale” levens-
duur van ca. 25 jaar lijkt een waardeverminderingvan 2% per
jaar van de baten redelijk; d is in dat geval 0,98 en de baten
in het 25e jaar zijn dan 60% waard ten opzichte van die in
het eerste jaar. Hierbij is echter verondersteld, dat deze
waardevermindering in het eerste jaar begint en een continu
verloop heeft.
Het verband tussen discontovoet, marktrente en
geldontwaarding
Aard en toepassing van de discontovoet vraagt, in verband
met de nog volgende beschouwing, een nadere uitleg. De
discontovoet moet een juiste weergave zijn van de schaarste
aan kapitaal. Voor zover er sprake is van een vrije en per
–
fecte markt
5)
komt deze schaarste op de geldmarkt tot uit-
drukking. Voor een project in Nederland kiest men in de
regel een discontovoet, die vrijwel gelijk is aan de markt-
rente.
In het verleden hebben Fisher6)en Hicks 7) reeds gewezen
op het verband tussen de marktrente en geldontwaarding.
Fisher stelt heel duidelijk dat de marktrente bestaat uit een
reële component, die bepaald wordt doordë marginale kapi-
taalproduktiviteit en een ,,premie” voor de verwachte prijs-
stijging. Afgezien van bijzondere omstandigheden zal de
marktrente bij geldleningen op lange termijn hoger dan of
tenminste gelijk aan de geldontwaarding moeten zijn. De
opwaartse druk, die van een stijgende geldontwaarding
uitgaat op de marktrente en daarmee indirect op de disconto-
voet, is hiermee voldoende verklaard.
Aanpassing kosten-batenberekening aan de geldontwaarding
De geldontwaarding werkt dus wel door in de disconto-
voet (de noemers in de formules la, Ila, Ib, liben III), maar
niet in de berekening van de kosten en baten (de tellers in
dezelfde formules). Daar de kosten in de regel meer gecon-
centreerd zijn in het eerste jaar (de eerste jaren) leidt het op-lopen van de discontovoet ertoe, dat van een geringer aantal
projecten de baten de kosten overtreffen. Niet alleen worden
de baten! kostenverhoudingen van de meeste projecten lager,
ook verandert de keuze tussen de projecten ten nadele van
projecten met een hoge begininvesteringen lage onderhouds-
kosten. Deze tendens is duidelijk tegengesteld aan de ont-
wikkeling in de moderne westerse maatschappij, die in de
richting gaat van loonkostenbesparing door middel van ar-
beidsbesparende diepte-investeringen. De loonkosten stijgen
immers sneller dan de-prijzen.
Een aantal methoden om de geldontwaarding (prijsstij-
ging) op meer consequente wijze in aanmerking te nemen, zal
nu worden besproken.
Methode t:
als maatstaf voor de prijsstijgingen van kosten
én baten wordt één
algemeen pri/sindexeij/er
geaccepteerd.
Methode 2:
er wordt uitgegaan van prijsstijgingspercenta-
ges die spécifiek zijn voor een bepaald project
(specifieke
prisincle.vcq/ers).
De stijging van de constructiekosten van
een weg wordt bijv. bepaald aan de hand van een prijsindex
voor de wegenbouwprijzen. In verband met de te verwachten
prijsstijging is daarbij een indeling van de kosten en baten
naar categorieën, zoals loonkosten, materiaalkosten e.d.
van belang.
Methôcle 3:
het is niet nodig om de discontovoet te kop-
pelén aan de marktrente. De reële rente kan als basis voor de
disntovoet wor.dçn gehanteerd. Onder de
reële rente
wordt
verstaan de marktrente minus het percentage geldontwaar-.
Tenslotte bestaat de mogelijkheid om de onjuiste invloed
van de geldontwaarding op de baten/kostenverhouding
achteraf te corrigeren
door namelijk bij de
get’oeligheids-
anal;’se
een andere discontovoet, bijv. de reële rente, te
kiezen. Het lijkt echter onjuist om daarvoor gebruik van de gevoeligheidsanalyse te maken. Deze is erop gericht moge-
lijke afwijkingen t.o.v. de gemiddelde berekende waarden op te sporen. Bovendien is het verschil tussen de reële rentevoet
en de ,,normale” discontovoet (gebaseerd op de marktrente) zo groot dat vooraf of achteraf toch een keuze voor één van
de beide maatstaven moet worden gemaakt.
Bij methode 3 kan worden volstaan met de reeds ontwik-kelde formules lib en III. Voor de methoden 1 en 2 (toepas-
sing van een algemeen resp. specifiek prijsindexcijfer) gaande
zojuist genoemde formules over in het volgende:
constante waarde kosten
n
=
c
0
.z.(1
fv)1
(IV)
jl
(l,
r
)
waarin v = gemiddelde jaarlijkse prijsstijging kosten
contante waarde baten
1
n b0.a(l+w)’ .(d)’
(V)
_______
il
(l+r)t
waarin w = gemiddelde jaarlijkse prijsstijging baten
Van de bovenomschreven systemen gaat de voorkeur
uit naar methode 2, omdat deze ertoe dwingt de kostenont-
wikkeling van de verschillende baten- en kostensoorten niet
uit het oog te verliezen. Niettemin lijken de methoden 1 en 3
in de regel redelijke alternatieven te bieden. De verschillen
en overeenkomsten tussen de methoden kunnen worden afge-
leid uit de berekeningen in de nu volgende paragraaf.
Toepassing van de ontwikkelde methoden op de vervoers-
infrastructuur
De gegevens, nodig voor de methoden 1,2 en 3, zullen in het
onderstaande achtereenvolgens worden besproken. Het
gaat hierbij om de onderlinge verhouding tussen de stijging van de kosten, de baten en de hoogte van de rentevoet. Ge-
noemde factoren moeten dus over dezelfde periode worden
gemeten.
Met ho cle / (
algemeen prijsindexcijfer). Een algemeen
prijsindexcijfer is het bekende prijsindexcijfer voor de gezins-
consumptie; dit wordt door het Centraal Bureau voor de
Statistiek (CBS) verstrekt. De cijferreeks voor de periode
1960 t/m 1973 is als basis gekozen (voor methode 2 waren
namelijk geen gegevens over een langere periode beschik-
baar). De gemiddelde prijsstijging per jaar blijkt in de ge-
noemde periode 5,4% te zijn (zie tabel 1). Daar het gaat
om de verhouding prijsstijging/rentevoet (discontovoet)
wordt de rentevoet eveneens voor de periode 1960 t/m 1973
berekend. Uitgangspunt is dat het uitsluitend projecten in
de overheidssfeer betreft. Als maatstaf is daarom gekozen
het rendement op drie staatsleningen (bron CBS); het jaarge-middelde van de rente op staatsleningen is 5,9% (zie tabel 1).
Gemiddeld is het jaarlijkse verschil tussen de rente en de prijs-
stijging dus 0,5% in de periode 1960 t/m 1973. Dit geringe verschil duidt m.i. niet op een stabiele situatie. Er is sprake
van een zekere naijling van de rente op de gestegen geld-
E. J. Mishan,
Cost benefi, analj’sis,
blz. 203.
Vgl. Drs. J. J. Sijben, Een les over rente,
Tijdspiegel,
13 oktober
1973, blz. 14 en 15.
Sir John Hicks, Crijical
essays in monetary theory.
bis. 99.
1138
ontwaarding. De beschouwde periode is daarom achtereen-
volgens uitgebreid met 1959, 1958 en 1957 enz. tot en met 1954, wat een maximaal verschil tussen rentevoet en prijs-stijging opleverde van
1,5%.
De discontovoet en de prijs-
stijging worden op basis van deze 1,5% op respectievelijk
6,5% en 5% gesteld.
Met hocle 2
(specifieke prijsindexcijfers). Er is geen Neder-
landse statistiek met indexcijfers voor de vervoersinfrastruc-
tuur. Deze zijn daarom dezerzijds afgeleid uit de kosten-
stijging van wegen, bruggen en woningbouw in West-Duits-
land t.o.v. de stijging van de woningbouwprijzen in
Nederland. Het resultaat is vermeld in tabel 1.
Tabel
1. Kostenstijging
van
vervoersin/rastructuur,
uurlonen, gezinsconsu,nptie en rente (index(-i/fer 1960= 100)
Omschrijving
Woningen
Wegen-
bouw
Bruggen-
bouw Bruto
uurlonen
Gezins-
consumptie
Rente
st.
len.
960
100
100 100 100 100
–
1973
262
184
237
351 193
–
Stijging per
jaar, gemidd.
1960-1973
..
7,6%
4,6%
6,9%
10,5%
5,4%
1
5,9%
Bron: CBS; de gegevens tav. wegen- en bruggenbouw
zijn
dezerzijds afgeleid uit index-cijfers voor West-Duitsland, eveneens verkregen van het CBS.
In de periode 1960 t/m 1973 wijkt de jaarlijkse kosten-
stijging van straten- (4,6%) en bruggenbouw (6,9%) in be-
langrijke mate af van de gemiddelde prijsstijging voor de ge-
zinscons umptie
(5,4%).
Door het hoge stijgingspercentage
van de bruto uurlonen (10,5%) is het gewenst om een onder-
scheid te maken tussen loonintensieve en loonextensieve pos-
ten. Methode 2 levert dus niet alleen in principe, maar ook in
de praktijk een nauwkeuriger resultaat op dan methode 1.
Het ontbreken van een Nederlandse statistiek voor de prijs-
ontwikkeling van de vervoersinfrastructuur is overigens wel
een duidelijke handicap.
Met hode 3 ‘reële rente).
De reële rentevoet, d.w.z. het ge-
middelde verschil tussen rentevoet en geldontwaarding, is
evenals bij methode 1 gesteld op 1,5%.
De methode die geen rekening houdt met prijsstijgingen
van kosten en baten, zal nu via een rekenvoorbeeld vergeleken
worden met bovenstaande drie methoden, die deze wel incal-
culeren. De gegevens voor het (vervoers)project worden
weergegeven in tabel 2.
Tabel 2. Kosten- en hatenstrooni (in mln. gld.; prijspeil
basis jaar)
0
1
Latere jaren (levensduur 25 jr.)
Jaar
…………………
Kosten
……………….
Baten
………………..
100
10
30
10 plus elk vijfde jaarS extra
reële groei per jaar 3%
De concrete basisgegevens van de verschillende bereke-
ningsmethoden, zoals die in algemene zin zijn omschreven in
de voorgaande paragraaf, zijn vermeld in tabel 3.
Tabel 3. Basisgegevens kosten-batenana/rse
Omschrijving Disconto- voel in
%
Prijsstijging per jaar in
%
Degradatie factor
baten
onderhoud
herinves-
baten
tering
(zie form.
III)
Geen
prijsstijging
baten
6,5
geen geen geen
0,98
Wel
prijsstijging
baten en kosten:
en kosten
………….
algemene
prijsindex
6,5
5,0 5,0 5,0 0,98
specifieke
prijsindes
.
6,5
10,5
4,5
10.5
0.98
reële rente
…. …….
.1,5
–
–
–
0,98
Ter toelichting zij vermeld, dat bij de specifieke prjsindex
de stijging van de (loonintensieve) onderhoudskosten en de
voornamelijk uit tijdwinst bestaande baten op 10,5% is ge-
steld, d.w.z. gelijk aan de stijging van de bruto uurlonen. De
herinvesteringskosten, die éénmaal in de vijfjaar voorkomen,
worden verondersteld evenredig aan de wegenbouwkosten te
stijgen, hetgeen neerkomt op 4,5% per jaar. De berekening
van kosten en baten op grond van de gegevens in tabel 2 en 3
levert de resultaten op, zoals vermeld in tabel 4.
Tabel 4. Berekening contante waarde baten en kosten
(in mln. gld.)
Omschrijving
Baten
Kosten
Baten minus
kosten
Baten/
kosten
Geen
prijsstijging
baten
en
kosten
…………….
405 232
173
1,75
Wel
prijsstijging
baten
en
kosten:
algemene prjsindex
706
326
380
2,17
specifieke prjsindex
. . .
1.437
534
903
2,69
reële rente
…………..
704
324
380
2,17
Door rekening te houden met de prijsstijgingen (ramingen
2 t/m 4) stijgen .niet alleen de kosten, maar vooral de baten
in belangrijke mate. De baten/kostenverhouding wordt
aanzienlijk hoger, nI. tot 2,17 â 2,69 tegen 1,75. Toepassing
van een algemeen prijsindexcijfer en toepassing van reële
rente levert een baten/ kostenverhouding van 2,17 op: het ver-
schil tussen beide methoden is dus te verwaarlozen. Dit impli-
ceert, dat de reële rente in het vervolg slechts als een aparte
techniek wordt onderscheiden. Het verschil tussen de baten/
kostenverhouding, berekend met reële rente en die berekend
op grond van een specifiek prijsindexcijfer, is Vrij groot (2,17
tegen 2,67). Zowel op theoretische als op praktische gronden
bestaat daarom voorkeur voor het hanteren van specifieke
prijsindexcijfers.
Het effect van een hogere begininvestering en lagere on-
derhoudskosten bij gelijk blijven van de totale kosten in
constante prijzen kan tenslotte als volgt worden geïllustreerd.
We gaan uit van de gegevens in tabel 1, maar wijzigen de be-
gininvestering en het jaarlijks onderhoud in f. 250 mln.,
respectievelijk f. 5 mln. De kosten en baten worden verder
berekend met de gegevens uit tabel 2 bij geen prijsstijging
respectievelijk een specifiek prjsindexcijfer (tabel
5).
Tabel 5. Berekening contante waarde baten en kosten bij
hogere hegininvestering en lagere onderhoudskosten (in
1311fl.
gld.)
Lage onderhoudskosten 1.0v. begininvestering Hoge on-
derhouds-
Omschrijving
baten
kosten
1
baten
baten/
kosten vgl*
minus
kosten
tabel 4
kosten
batcn/
kosten
Geen prijsstijging
405
321
84
1.26
1,75
Wel prijsstijging:
specifieke prijsindex . .
1.437
475
962
3,03
2,69
Als gevolg van de lagere onderhoudskosten en een hogere
begininvestering blijkt de baten! kostenverhouding volgens
tabel 5 bij geen prijsstijging te dalen van 1,75 tot 1,26. Bij
methode 2, waarbij wordt uitgegaan van een stijgingsperceri-
(age van de onderhoudskosten (lonen!) dat hoger ligt dan de
rentevoet, blijkt de baten/kostenverhouding echter toe te
nemen van 2,69 tot 3,03.
Men kan uit het bovenstaande de volgende conclusies trek-
ken. De eerder omschreven methoden 1, 2 en 3, die expliciet
rekening houden met prijsstijgingen, leiden ertoç dat de
baten/ kostenverhoudingen in bovenstaande concrete toepas-
singen belangrijk hoger uitkomen dan die berekend volgens
de ,,oude” methode (waarbij de prijsstijging slechts (impli-
ciet) doorwerkt in de discontovoet). Bij de ,,oude” methode
ESB 18-12-1974
1139
zal, wanneer er sprake is van dezelfde totale kosten, de
voorkeur steeds uitgaan naar het project met een lage begin-
investeringen hoge exploitatie- en onderhoudskosten. Bij het
incalcuteren van de prijsstijging daarentegen, kan het rente-
voordeel van een lagere begininvestering geringer zijn dan de
kosten, die voortvloeien uit de prijsstijging van de extra ex-
ploitatie- en onderhoudskosten (lonen!). Zowel op grond van voorgaande berekeningen alsook op grond van reeds
genoemde theoretische overwegingen gaat de voorkeur uit
naar de berekeningsmethode, waarbij naast de discontovoet
(inclusief premie voor geldontwaarding) ook de specifieke
prijsstijgingen van kosten en baten een rol spelen.
Het optimale tijdstip van voltooiing van een project
Het optimale tijdstip, waarop het project voltooid moet
zijn, wordt ook beïnvloed door de methode van kosten-
batenberekening. Men kan t.a.v. de lengte van de economi-
sche levensduur drie mogelijke situaties onderscheiden 8),
namelijk:
er is een bepaald jaar, waarin de economische levensduur
eindigt (bijv. omdat het project dan voor een ander niet
soortgelijk project moet wijken);
de economische levensduur van het project is één bepaalde
periode (bijv. 7 jaar); er vindt geen vervanging plaats;
de economische levensduur van het project is één bepaalde
periode (bijv. 7 jaar); er vindt vervanging plaats.
Afhankelijk van de aard van het project zal één van de
bovenstaande veronderstellingen moeten worden gehanteerd.
Veronderstelling 1 houdt in, dat het project wel een jaar uit-
gesteld kan worden, maar dat in dat geval slechts een ge-
ringe besparing wordt verkregen. De investering drukt dan namelijk op een geringer aantal jaren. (Als er sprake is van
een positieve of negatieve restwaarde, dient deze in mindering
c.q. meerdering gebracht te worden bij de kosten). Bij ver-
onderstelling 3 worden de kosten en baten van het tweede
jaar gevoegd totdat de 30 jaar bereikt zijn 9), of totdat even-
tueel een technische grens (capaciteit) is bereikt. De be-
rekening bij veronderstelling 3 is dus in principe gelijk aan die
bij 1.
Het optimale jaar voor voltooiing van een project is
bereikt, wanneer het voordelig saldo (+) van uitstel van de
investering met nog een jaar juist omslaat in een nadelig sal-
do (-). De berekening van het saldo van uitstel van een inves-
tering – vermindering van kosten zijn in dat geval baten en vermindering van baten zijn dan kosten – kan plaatsvinden
met de volgende formule:
S=rC-p C
1
+9
-c
9
bt
.
b.
4
n
(VI)
1
Iffl
1
Si= het voordelig (0) of nadelig (-) saldo bij uitstel van de investering
met het ide jaar
r = discontovoet
C = contante waarde totale kosten p = prijsstijging kosten per jaar
Cl = contante waarde investeringskosten
= contante waarde onderhoudskosten in het jaar i
bi = contante waarde baten in het jaar i
Het saldo van uitstel van de investering met het
1de
jaar
wordt bepaald door een rentewinst over de totale kosten
(+ r C), een zeker verlies als gevolg van de prijsstijging van
de investeringskosten (- pC
1
), een vermindering van kosten
en baten met het
ide
jaar (+ c
?
– b ) en een toevoeging aan
kosten en baten van het (i +
n)de
jaar (- c?+n + bi+n ).
Als de levensduur van een project in een bepaald jaar ein-
digt (veronderstelling 1), dan kunnen
c?+n
en bji.n een-
voudig op 0 worden gesteld.
Een en ander kan worden geïllustreerd door veronderstel-
ltng T nader uit te werken in een voorbeeld. De algemene ge-
gevens daarvoor zijn: stel het project isop zijn vroegst vol-
tooid in 1975, de levensduur eindigt in elk geval in 1982. De
begininvestering is f. 10 mln:, na 4 jaar vindt een herinveste-
ring plaats van f.
5
mln. (prijspeil 1975). De onderhoudskos-
ten zijn f. 1 mln, per jaar (prijspeil 1975). De baten stijgen van
f. 2 mln, in 1975 tot f. 10 mln, in 1982. De kosten- en baten-
stroom (prijspeil 1975 en niet gedisconteerd) kan nu worden
weergegeven als in tabel 6.
Tabel
6.
Kosten- en batenstroom hij realisering van het
pro/eet in hasis/aar
(0),
niet gediseonteerd
Jaar
0
t
2 3
4
5
6
7
Kosten
……………….
Baten
………………..
to
–
t
2
t
2,5
t
6
t
7
6
8
t
9
t
10
De baten/kostenverhouding wordt berekend uitgaande
van een rentevoet van 6,5% en een prijsstijging van resp. de
begininvestering, de herinvestering, de onderhoudskosten en
de baten van resp. 6,5%, 4,5%, 10,5% en 10,5%; de degrada-
tiefactor van de baten is gesteld op 0,95. De contante waar
–
den van kosten en baten in de jaren 1 t/m 7 (gebaseerd op de
gegevens uit tabel 6) zijn vermeld in tabel 7.
Tabel?. Contante t’aarden kosten en baten in de/aren! t/in
7
(in mln. gl
(l.)
Jsar
Omschrijving
1
Totaat
t01t12I3I4I516I7l
Geen
prujsstljgulg:
10
0,94
0,88 0,82
0,77
4,32 0,68
0,62
9.03
84
2,12
4,70
5,05 5,32
5,52 5,65 30,20
kosten
………….
baten
……………….
wel
prijsstijging:
tO
04
.08
1,12
I,17
5,75
1,27
1,32
22,75
kosten
………….
baten
……………
2,04 2,60 6,36 7,56 8,83
tO,t3
t
.49
49,01
De resultaten van de berekening van het saldo bij een
uitstel van de begininvestering variërende van 1 tot 3 jaar,
door achtereenvolgens de prijsstijging niet (formules lib en
III) resp. wel (formules IV en V) in aanmerking te nemen, zijn
vermeld in tabel 8.
Tabel
8.
De tt’inst ‘+) resp. het verlies (-) hij uitstel van de
heginint’estering (in mln. gld.)
Omschrijving
winst (+)
resp.
verties (-)
hij
uitstel met:
tejaar
2ejaar
3ejaar
Geen
prijsstijging
kosten en
+
0,34
0
–
2,64
baten
………………
Wet
prijsstijging
kosten
en
baten
……………..
0,17
-0,70
-4,41
Als de prijsstijging ingecalculeerd wordt, is de investering al
voor het eerste jaar gerechtvaardigd; verder uitstel leidt tot
verlies. Wordt de prijsstijging niet in aanmerking genomen,
dan is de begininvestering pas in het tweede jaar gerecht-
vaardigd. De invloed van het incalculeren van de prijsstijging
leidt ertoe, dat het project eerder voor uitvoering in aan-
merking zal komen. Dezelfde tendens treedt op als de bereke-
ning wordt uitgevoerd met de reële rente i.p.v. de specifieke
prijsstijging als uitgangspunt.
Vgl. Hans A. Adler,
Economie appraisal of transport projecis,
blz. 51.
Meestal wordt gesteld, dat de contante waarden van baten en kos-
ten van de jaren, die meer dan 30 jaar voor ons liggen, relatief
gering zijn. Ook al zou dat niet het geval zijn (zoals lan Heggie stelt in
Transport engineering economics op
blz. 151 cv.), dan nog is een be-
perking tot ca. 30 jaar zinvol, omdat met het toenemen van de be-
schouwde periode de berekeningen steeds grotere onzekerheden gaan vertonen.
1140
Samenvatting
De
laatste jaren is de marktrentevoet voornamelijk onder
invloed van de versterkte gèldontwaarding, in veel landen
belangrijk gestegen. Het is onjuist om bij de kosten-baten-
analyse deze geldontwaarding via de marktrentevoet wel in
de discontovoet, maar niet in de berekening van kosten en
baten te laten doorwerken (vgl. formules lib en III). Voor-
gesteld wordt daarom, 6f de reële rente als discontovoet te
hanteren 6f de specifieke prijsstijgingen van kosten en baten
in rekening te brengen. Theoretisch is laatstgenoemde metho-
de de beste.
Bij
ontbreken van de benodigde gegevens is de
reële rente de aangewezen methode.
De voorgestelde methoden leiden ertoe, dat het ,,automa-
tisme” van dalende baten/ kostenverhoudingen onder invloed
van de geldontwaarding wordt doorbroken. Niet de absolute hoogte van rentevoet en geldontwaarding, maar het verschil
tussen deze twee is van het grootste belang. In het algemeen
zal de baten/ kostenverhouding door toepassing van de voor-
gestelde methode aanzienlijk hoger uitkomen, met name als
het gaat om projecten met een (middel)lange economische
leve nsd uur.
Bij het hanteren van specifiëke prijsstijgingspercentages
wordt de prijsontwikkeling van een aantal categorieën, zoals
constructie-, materiaal- en loonksten in aanmerking ge-
nomen. Aansluiting wordt daarmee verkregen bij de bestaan-
de investeringspolitiek in de moderné westerse economieën,
die immers veelal gaat in de richting van loonkostenbespa-
ring, daar dit de snelst stijgende kosten zijn (vig. tabel 1).
Aangetoond is dat, bij dezelfde totale kosten, de voorkeur
bij de ,,oude” methode (prijsstijging impliciet verwerkt in
discontovoet) steeds uitgaat naar het project met de laagste
begininvestering en dus de hoogste exploitatie- en onder-
houdskosten. Het rentevoordeel van een lage begininvese-
ring kan bij het incalculeren van de prijsstijging bij de dis-
contovoet én de kosten en baten (of in geen van beide)
daarentegen meer dan teniet worden gedaan door de prijs-
stijging van de exploitatie- en onderhoudskosten (lonen!).
Als men de voltooiing van een project uitstelt met bijv.
een jaar, levert dit nu niet alleen als bate de rentewinst over
dat jaar op, maar ook een verlies dat gelijk is aan de prijsstij-
ging van de kosten. Deze factoren spelen een grotere rol
naarmate het om projecten met een langere levensduur gaat
en naarmate de algemene prijsstijging in een land hoger is.
Iii de ontwikkelde landen is er nog steeds sprake van een toe-
name van de geldontwaarding: in 1974 zal deze vermoede-
lijk veelal hoger dan 10% zijn. Bij het bepalen van het optima-
le jaar, waarin een project voltooid moet zijn, blijkt de prijs-
stijging een grote rol te spelen, onafhankelijk van de levens-
duur van een projëct.
.
J. J. van der Lee
ESB
18-12-1974
1141
De nieuwe Belgische Rijksbegroting
als eenheidsbegroting
DRS. W. A. MOESEN
De afgelopen weken
heeft
hei Belgische parle-
ment uitvoerig gesproken over de Belgische Rijks-
begroting 1975. Deze begroting wijkt af van de vo-
rige begrotingen omdat, conform de aanbevelingen
van de OESO en de Benelux-classificatie, is over-
gegaan van het stelsel van de dubbele begroting
naar de z.g. eenheidsbegroting. Deze overgang
werd door diverse regeringen voorbereid. In dit ar-
tikel bespreekt Drs. W. A. Moesen, onderwijs-
assistent aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ig-
natius te Antwerpen, deze begroting.
Van het stelsel van de dubbele begroting naar de eenheids-
begroting
Bij het vroegere (klassieke) stelsel van de dubbele begro-
ting was er heel wat willekeur mogelijk om bepaalde
uitgaven al dan niet op de gewone of buitengewone begro-
ting in te schrijven. (Deze laatste werd principieel gedekt
door lening-financiering). Voorts bestond er een statistische
ondoorzichtigheid wanneer het erop aankwam de
begrotïngsgegevens te verwerken in de rekening centrale
overheid van de nationale comptabiliteit. De eenheids-
begroting wil deze inschakeling van de begrotingsgegevens
in de nationale rekeningen vanaf de aanvang verge-
makkelijken. Ook is het de bedoeling daarmee de bruik-
baarheid te verhogen voor economische analyse en vergelij-
king met het buitenland.
De eenheidsbegroting volgt het rekeningmodel met een
uitgaven- en ontvangstenzijde. In plaats van een gewone en buitengewone begroting wordt onderscheid gemaakt tussen
de rekening van de lopende verrichtingen en de rekening
van de kapitaalverrichtingen. De lopende rekening omvat
hoofdzakelijk de consumptieve uitgaven en de inkomens-
overdrachten. De kapitaalrekening groepeert de (civiele) in-
vesteringen, de financiële participaties en de vermogens-
overdrachten. De classificatie van de verrichtingen gebeurt
volgens economische criteria met als gevolg dat er een be-
langrijke mutatie van posten plaatsgrjpt t.o.v. het vroegere
stelsel. Zo worden de contractuele aflossingen van de
geconsolideerde rijksschuld uit de gewone begroting gelicht.
Op de lopende rekening worden slechts de interestlasten op de rjksschuld geboekt. Belangrijk zijn eveneens de uitgaven
voor aankoop van materieel en stationering van lands-
verdediging, die van de buitengewone begroting op de lo-
pende rekening overgeboekt worden.Ook de tussenkomsten
van de Staat tav. het verlies van Sabena en het
Hernieuwingsfonds van de spoorwegen gaan over van. de
buitengewone begroting naar de lopende rekening. Omge-
keerd zijn er minder belangrijke posten die van de gewone
begroting naar de kapitaalrekening verhuizen (tussenkomst
Euratom, aankoop ,,patrimoniale” goederen enz.). Ook
kan aangestipt worden -dat de successiebelastingen niet
meer bij de lopende ontvangsten ingeschreven worden,
maar wel op de ontvangstenzijde van de kapitaalrekening.
De Rijksbegroting in cijfers
Vooreerst worden enkele cijfergegevens van de ontwerp-
begroting 1975 naar voren gebracht om de relevante groot-
heden te illustreren 1). Vervolgens worden daarbij enkele
kanttekeningen gemaakt vanuit de optiek van allocatie, her-
verdeling en stabilisatie, gebruikelijk voor de beoordeling
van de publieke financiën.
Tabel 1. Ontwerpbegroting 1975 (mrd. Bfr.)
Uitgaven
Ontval3gsten
Lopende verrichtingen Eigenlijke begroting
……………………….
573,t
590,3
Voorafgenomen toewijzingen
…………………
33,3
33,3
Totaal
………………………………….
606,4
623,6
+
17,2
Saldo
…………………………………..
.
Kapitaalverrichtingen
Eigenlijke
begroting
……………………….
72.1 a)
6,5
Autonoom Wegenfonds
…………………….
11,3
Totaal
………………………………….
Saldo
…………………………………..
83,4
–
6,5
–
76,9
Totaal verrichtingen
…………………………
689,8
630,1
Te financieren netto saldo
…………………….
–
59,7
.
Aflossing van de rijksschuld
…………………..
37,1
.
Te financieren bruto saldo
…………………….
.-
96,8
a) Aangezien de werkelijke kasnitgaven doorgaans lager liggen dan de ordonnanceringen werden de aangevraagde ordonnanceringen neerwaarts gecorrigeerd met 4 mrd.
Uit tabel 1 blijkt dat de totale rijksuitgaven afgerond Bfr.
690 mrd. belopen, waarvan 88% met de lopende verrichtin-
gen te maken heeft. Het positief spaarsaldo op de lopende
rekening (Bfr. 17,2 mrd.) draagt slechts in geringe mate bij
tot de financiering van de kapitaalverrichtingen, zodat het
te financieren netto saldo bijna Bfr. 60 mrd. bedraagt.
Voegt men daarbij de contractuele aflossingen van de ge-
consolideerde rijksschuld (mcl. de aflossingen van het
Wegenfonds) dan wordt het bruto saldo tot nagenoeg Bfr.
97 rnrd. opgevoerd.
1) De cijfergegevens zijn ontleend aan het centrale begrotingsdocu-
ment
t.w. de
Algemene Toelichting (A T),
in opzet te vergelijken
met de
Miljoenennota
in Nederland.
Algemene Toelichting. Begro-
ting van ontvangsten en uitgaven voor hei begrotingsjaar 1975.
Ka-
mer van Volksvertegenwoordigers, 231 blz.
1142
De voorafgenomen toewijzingen vergen enige toelichting.
Zoals de terminologie het wil aanduiden, gaat het zowel om
een debet- als een creditverrichting. De uitgaven zijn wel degelijk gedekt door lopende ontvangsten, maar er wordt
afgeweken van het klassieke beginsel dat de algemene be-
stemming van de belastingontvangsten voorhoudt. Onder
deze voorafgenomen toewijzingen (Bfr. 33,3 mrd.) ressor-
teert van oudsher het Fonds voor Economische Expansie
(Bfr. 10 mrd.). In recente jaren zijn daar de financiële bij-
drage aan de EG (Bfr. 4,4 mrd.) en het Speciaal Fonds der
Gemeenten (Bfr. 1,7 mrd.) bijgekomen. Ook het Wegen-
fonds (Bfr. 17,2 mrd.) vindt men hier terug met een bedrag
dat hoger ligt dan zijn investeringsuitgaven. Op deze om-
standigheid wordt in de volgende sectie verder ingegaan.
De dimensie van de begrotingsgegevens wordt enkel bete-
kenisvol wanneer de totalen met het vorige jaar kunnen
worden vergeleken.
Aangezien men voor 1975 met een nieuwe inkleding te
doen heeft, dienen de begrotingsramingen omgezet te wor
–
den in termen van het oude stelsel. Een en ander kan uit ta-
bel 2 afgeleid worden.
Tabel 2. Vergelijking ontwerpbegroting 1975 met 1974
(mrd. Bfr.)
Ontwerp 1974
Aangepast 1974
Ontwerp 1975
Gewone begroting
473,2
507,3 593,0
voorafgenomen toewijzingen
29,9
29,5
33,3
Buitengewone begroting
…
75,8
75.8
88.9
Totaal uitgaven
579,0 612,6
715,2
T.o.v. de aangepaste begroting 1974 stelt men een abso-
lute aangroei vast met iets meer dan Bfr. 100 mrd. De rege-
ring hanteert bij voorkeur de aangepaste begrotingscijfers,
waarin de bijkomende uitgaven (bijkredieten) begrepen zijn,
die in de loop van een begrotingsjaar goedgekeurd werden 2).
Relatief beschouwd komt deze ontwikkeling neer op een
toename met 16,7%. Aangezien uiteraard nog geen aange-
paste cijfers voor 1975 beschikbaar zijn, is het even goed
verdedigbaar de ontwerpbegroting te vergelijken met de in-gediende cijfers van 1974. Deze berekening resulteert in een
groei met 23,5%.
Kleurloos uitgavenbeleid
Niettegenstaande deze forse absolute en relatieve toe-
name van het uitgaventotaal schuift de
Algemene Toelich-
ting
(AT)
de opmerking naar voren dat er (te) weinig armslag is voor werkelijke uitgavenuitbreiding. De ontwerp begroting
is gesteund op de conjuncturele prognose van het Ministerie
van Economische Zaken (eind juli 1974). De groei van het
BNP wordt daarin op 12,9% geraamd, waarvan 3,2% in vo-lume en 9,4% prijsstijging. De doorberekening van de prijs-
verhoging (vnl. indexatie plus sociale programmatie) absor-
beert voor hetzelfde uitgavenpakket 13% meeruitgaven. De resterende ruimte komt dan in aanmerking voor additionele
activiteiten en stemt volgens de
A T
ongeveer overeen met
de reële groei van het BNP.
Het valt moeilijk te ontkennen dat de inflatie grote hap-
pen voor zich neemt in de begrotingstotalen. Niettemin
blijft de dubbele vraag of t.a.v. de bestaande overheids-
activiteiten er geen verantwoorde besnoeiingen kunnen
worden bedacht en welke de prioriteiten zijn voor de reste-
rende begrotingsruimte. De begroting is op beide fronten
onduidelijk. De groei per departeiiii5ii176f
–
flJih
~
ltie is niet weergegeven. Men ontkomt niet aan de indruk dat de addi-
tionele programma’s over allerhande departementen ver-
snipperd zijn. Zo verneemt men bijv. dat extra-uitga-
ven zijn uitgetrokken voor recrutering van beroeps-
vrijwilligers (Bfr. 800 mln.) even goed als ten voordele van
landbouwers (Bfr. 700 mln.). De
A T
heeft het in de inlei-
ding over de ,,beperktheid van de speelruimte die door de
begroting wordt geboden” (blz. 6). Hiermede wordt, wel-
licht ongewild, een ludieke term gebezigd in een begrotings-
materie die bij de uitwerking van prioriteiten wel een zekere
ernst kan verdragen. De garantie van een realistisch mini-
mum-inkomen staat nog voldoende in de actualiteit.
T.a.v. de bestaande overheidsactiviteiten maakt de
A
T
zich sterk dat de gangbare programma’s kritisch onderzocht
werden. Vandaar dat naast de begroting een z.g.
programmawet wordt neergelegd, die het geheel van de
wetsveranderingen groepeert nodig om de besnoeiingen te
legaliseren. Kenschetsend in dit opzicht zijn de (laattijdige)
voorstellen tot rationalisatie van het ordinatorenpark in de
openbare diensten. Het spreekt tot de verbeelding wanneer
in de
A T
het onder- en dubbel gebruik van dergelijke instal-
laties expliciet vermeld wordt.
Ontgoochelend is dat de nieuwe eenheidsbegroting te-
kortschiet in de juiste weergave van de omvang van de cen-
trale overheid. De optie van de enge afbakening is niet rele-
vant in een land als België waar belangrijke activiteiten
–
ressorterend onder de centrale overheid
–
gedebudgetteerd
zijn langs parastatale instellingen en min of meer autonome
fondsen. Dit is vnl. het geval met de kapitaalverrichtingen.
De apart vermelde kapitaalverrichtingen van het Wegen-
fonds in tabel 1 vertegenwoordigen slechts een deel van de
uitbreiding van de wegeninfrastructuur. De nieuwbouw van
autowegen gebeurt hoofdzakelijk via intercommunales (E3, E5, E9-E40 enz.), die op eigen bevoegdheid leningen opne-
men op de kredietmarkt. Vandaar de ongewone toestand
dat de leningen van het eigenlijke Wegenfonds wel tot de
officiële rijksschuld gerekend worden en deze van de speci-
fieke intercommunales voor autowegen niet. De dienst van
deze leningen wordt echter langs de rijksbegroting verze-
kerd d.m.v. een omslachtige cascadeprocedure. Langs de voorafgenomen toewijzingen bekomt het Wegenfonds de
nodige middelen, die het op zijn beurt als ,,tolgelden” over-
draagt aan de intercommunales.
Het lag in de lijn van de verwachtingen dat de eenheids-
begroting per definitie met een dergelijke budgettaire dubbel-
zinnigheid zou afrekenen. Tenslotte zijn Bfr. 23,2 mrd.
gedebudgetteerde kapitaalverrichtingen vastgelegd voor
1975. Door een dergelijke kunstmatige verslanking van de
centrale overheid wordt het publiek verkeerd voorgelicht en
wordt de bruikbaarheid van de officiële impulsquote voor
economische analyse beperkt.
Het belastingplan
Bij de beoordeling van de belastingramingen voor 1975 wordt een onderscheid gemaakt tussen de additionele ont-
vangsten, te wijten aan discretionaire acties en het geïndu-
ceerde accres als gevolg van de uitzetting van de belastbare
massa met behoud van dezelfde belastingstructuren. In tabel 3 zijn de voornaamste gegevens met betrekking
tot het geheel van de lopende rijksontvangsten samen-
gebracht.
Taheli. Lopende ontvangsten 1975 (mrd. Bfr.)
Niet-fiscale ontvangsten ………………………………
.8,6
BTW, zegetrechten en daarmee getijkgestelde belastingen
173,8
Andere fiscale ontvangsten ……………………………
395.1
Netto-opbrengst van de nieuwe
fiscale
maatregelen
18,1
S. Incidentie in 1975 van de wijziging van het stelsel der vooraf-
betatingen inzake directe betastingen …………………….
.8.0
Totaal
……………………………………………
623.6
2) De geschiedenis leert dat
de bijkredieten nogal eens uit de hand
lopen in het laatste jaar van een legislatuur, vlak v66r nieuwe ver-
kiezingen, of vlak na vervroegde verkiezingen wanneer de ontwerp-
begroting nog door een vorige regering werd ingediend.
ESB 18-12-1974
1143
De niet-fiscale ontvangsten zijn relatief onbelangrijk
(minder dan 3% van het totaal) en omvatten onder meer de
winsten van de staatsparticipatie in de Nationale Bank. Di-
verse retributies worden niet meer op deze wijze geboekt se-
dert het statuut van aparte Regie werd toegekend onder
meer aan de PTT. De raming van de BTW-opbrengst ge-
beurt volgens een afzonderlijke extrapolatie van de compo-nenten van de finale vraag waarop deze belastingen worden
geheven.
De nieuwe fiscale maatregelen zijn van uiteenlopende
aard: zoals een verhoging van de vennootschapsbelasting
(+ Bfr. 6 mrd.), een ,,herstructurering” van de verkeers-
belasting (+ Bfr. 2 mrd.) en een accijnsverhoging op tabak
(+ Bfr. 3,8 mrd.). Ten aanzien van de personenbelasting
wordt de aanslagvoet verhoogd voor belastbare inkomens boven de Bfr. 1,5 mln. (+ Bfr.
1,5
mrd.). Voor de beschei-
den inkomens wordt een belastingvermindering uitgewerkt
om de infiatoire druk te corrigeren. Deze neerwaartse aan-
passing van de fiscale tarieven resulteert in een min-op-
brengst van Bfr. 2,6 mrd., aangevuld met Bfr. 2,1 mrd. als
incidentie van vroegere maatregelen zodat de aanpassing in
het geheel Bfr. 4,7 mrd. bedraagt.
De hervorming van het stelsel der voorafbetalingen wil
de directe belastingen van de zelfstandigen en ondernemin-
gen meer gelijkmatig over het begrotingsjaar spreiden. De
tijdspanne tussen de inkomensvorming en de belasting-
heffing wordt aldus verengd, zoals bij de loontrekkenden. Het spreekt vanzelf dat daarmee eveneens de pieken in de kasbehoeften van de schatkist worden afgerond.
Beschouwen we verder de andere fiscale ontvangsten
(punt 3) waarin de personen- en vennootschapsbelastingen
begrepen zijn. De berekening van het geïnduceerde accres
steunt op de reeds geciteerde conjuncturele prognose (groei
BNP in waarde met 12,9%) en een globale progressiefactor
van 1.32. Dit accres kan worden uitgesplitst; zoals in tabel 4
is aangegeven.
Tabel 4. Raming andere fiscale ontvangsten 1975 (mrd.
BJr.)
340,4
Geinduceerd accres
1975
……………………….
56,6
Als gevolg van de reële groei
–
proportioneel deel
………………………..
10,9
Referentiebedrag 1974
…………………………
..
–
deel progressiekop
………………………..
3,5
Als gevolg van de louter nominale groei
..
–
proportioneel deel
………………………..
32,0
–
deel progressiekop
………………………..
10,2
1,9
Correcties a)
…………………………………
..
Totaal
……………………………………..
.
395,1
a) Onder meer wegens afrondingen in de eigen berekeningen en boeking van de successie.
rechten als ontvangst op de kapitaalrekening in de officiële presentatie.
De progressiviteit van het gros der directe belastingen en
infiatoire ontwikkeling produceren te zamen een verzwaring
van de gemiddelde belastingdruk, die vooralsnog minder
weerstand oproept dan een open belastingverhoging. Een
bijkomend probleem is de vraag of de wijziging in de verde-
ling van de belastingdruk die daardoor ontstaat wel in de
gewenste richting gaat. In de regeringsnota is men gerede-
lijk van oordeel, dat dit niet het geval is, zodat aan de voet van de inkomenspiramide de personenbelasting wordt aan-
gepast om de infiatoire druk te corrigeren. Doch hierbij ge-
raakte de 4
T
niet ver: minder dan de helft (Bfr. 4,7 mrd.)
van de louter nominale progressiekop (Bfr. 10,2 mrd.)
wordt vrijgemaakt voor verlaging van de fiscale tarieven.
De gecombineerde werking van louter inflatie en progressi-
viteit van belastingschalen wordt slechts ten dele opgevan-
gen. Ons inziens ware het verkieslijk voornoemd accres ge-
heel vrij te geven voor een bijstelling van de fiscale druk op
de lage en midden-inkomens. Dit als doel van herverdeling
op zich zelf, nog afgezien van lopend onderzoek dat het
vermoeden wettigt dat in recente jaren de ongelijkheid van de inkomensverdeling in België is toegenomen.
Slotbeschouwingen
De ontwerpbegroting 1975 valt samen met de laatste
schijf van het Vijfjarenplan 1971-1975. Het is thans een
goed tijdstip om de huidige toestand te vergelijken met de
vooruitzichten van het plan. Uitgedrukt in verhouding tot
het BNP voorziet het plan een pakket lopende uitgaven
(centrale overheid) ten belope van 24,2%; volgens de
ontwerpbegroting zal dit aandeel in 1975 26,2% bedragen.
Alle afzonderlijke rubrieken van de lopende uitgaven over-
treffen eveneens de verhoudingen vooropgesteld door het
plan. Eén uitzondering daarop vormt het lopende spaar-
saldo dat 0,7% van het BNP bedraagt t.o.v. 1,2% als richt-
lijn van het plan. Dit sluit aan bij de vroegere opmerking
dat het lopend spaarsaldo van de centrale overheid onvol-
doende bijdraagt tot de financiering van de kapitaal-
verrichtingen.
In de discussie inflatie-werkloosheid lijkt het verder alles-
zins aangewezen het aspect van de kosteninflatie te drukken
van overheidswege. Niettemin bevatten de nieuwe fiscale
maatregelen directe prjsverhogende elementen. De accijns-
verhoging op de genotmiddelen werd reeds vermeld. Ook
worden tariefverhogingen van parastatale organen in het
vooruitzicht gesteld.
Ten opzichte van de stimulering van de bestedingen be-
schikt de begroting over enige armslag. In het zuivere BTW-
stelsel worden de investeringsgoederen niet belast. De af-
braak van het BTW-aanslagtarief op deze investerings-
goederen verloopt in België trapsgewijze. De voorziene ver-
laging wordt evenwel uitgesteld in 1975. Indien de regering
op haar stappen terugkomt en het afgesproken schema volgt,
wordt hiermee Bfr. 4,9 mrd. vrijgemaakt voor de bedrijven.
Ook heeft de begroting, wat de kapitaalverrichtingen be-
treft, nog een extraatje in de lade. Zoals reeds meermalen
het geval was in het verleden is er voor de investerings-
uitgaven een voorwaardelijke schijf voorzien (een additi-
onele 10% van de ontwerpprogramma’s), waarvan de vrij-
gave afhankelijk wordt gesteld van het conjuncturele ver-
loop.
De interpretatie van de bestedingsimpuls van de globale
begroting wordt bemoeilijkt door de onvolledige weergave
van de activiteiten uitgaande van de centrale overheid. Ook
is er geen concrete aanduiding van de wijze waarop de over-
heid het saldo wil financieren, in het midden latend wat het
exacte saldo ook moge wezen. De buitenlandse schuld werd
in recente jaren enorm gereduceerd, maar het plafond van
de voorschottenmarge bij de Nationale Bank werd opge-
trokken. In het verleden werd door binnenlandse markt-
aftasting overwegend kortlopend geleend bij de banken en
andere financiële instellingen. Op geregelde tijdstippen –
winter, lente, herfst – werd dan een langlopende staats-
lening geplaatst. Het valt te bezien in hoeverre de wijziging
in het stelsel der voorafbetalingen van de directe belastin-
gen de kalender van de püblieke uitgiften zal beïnvloeden.
W. A.
Moesen
Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht
Toets op taak
F1
l
4•’SS
subsidliering van taxi’s
DRS. P. H. LAMAN
In tegenstelling tot de meeste andere
westeuropese landen is de taxi in Neder
–
land niet erg populair. In Rotterdam
bijv. reden in 1969 ongeveer 550 taxi’s, terwijl steden van vergelijkbare grootte
als Dusseldorf en Liverpool ongeveer
1.100 taxi’s telden.
In het rapport van de Stuurgroep taxi-
en huurautovervoer (Commissie-Van
Thijn) van april 1971 en recentelijk in
een tweetal publikaties van Drs. G. Hup-
kes (in
lnter,nediair
van IS november
jI. en in
NRC Handelsblad
van 23 no-
vember jI.) wordt de wenselijkheid be-
pleit het aantal taxi’s ook in de Neder-
landse steden op te voeren. Binnenkort
wordt een wetswijziging van kracht
waardoor het aan de taxi’s onder meer
wordt toegestaan zitplaatsen apart te
verhuren en rijdend klanten op te spo-
ren. Drs. Hupkes meent dat deze wets-
wijziging in de algemene situatie niet
veel verandering zal brengen. Om de taxi ook in Nederland populair
te maken zijn dus meer ingrijpende maat-
regelen nodig. Deze worden dan ook zo-
wel door de Commissie-Van Thijn als
door Drs. Hupkes bepleit. Onder de
voorgestane maatregelen noemt de
Commissie-Van Thijn zowel permanente
belastingfaciliteiten (indien deze niet lo-
gisch in ons belastingstelsel passen zijn
dat versluierde subsidies) als, in een
overga ngsperiode, rechtstreekse subsi-
dies. Ook Drs. Hupkes acht deze nood-
zakelijk, waarbij hij over het tijdelijk
karakter van de subsidies minder expli-
ciet is dan de Commissie-Van Thijn. De
praktijk van het bestuur leert overigens
dat juist als tijdelijk aangekondigde
maatregelen dikwijls een bijzonder lang
leven hebben.
Het valt op dat zowel de Commissie-
Van Thijn als Drs. Hupkes uitvoerig –
zij het naar onze indruk niet geheel over-
tuigend – motiveren waarom uitbrei-
ding van het aantal taxi’s naar hun me-
ning wenselijk is, maar bijzonder sum-
mier zijn in hun motivering van de door
hen voorgestane subsidies.
Argumentatie en aanbevelingen
De argumenten op grond waarvan be-
vordering van het taxivervoer noodza-
kelijk wordt geacht, kunnen als volgt
worden samengevat. De taxi wordt be-schouwd als verlengstuk van het open-
baar vervoer en levert als zodanig een
bijdrage in het huidige beleid gericht op
terugdringen van het particuliere auto-
gebruik en bevordering van het openbaar vervoer met name in stedelijke agglome-
raties. Weliswaar neemt een taxi even-
veel rij-ruimte in als een particuliere
auto (met wellicht een wat hogere ge-
middelde bezetting), maar het beslag
op parkeerruimte is aanzienlijk minder.
Daarnaast kan de taxi dienen als ver-
vangingsmiddel bij beperkingen voor
particulier verkeer in de binnenstad en
als snel voor- en natransport in aan-
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
vulling op (ander) openbaar vervoerge-
bruik. Een recent argument voor bevor-
dering van het taxivervoer is de ver-
voersproblematiek rond de nieuwe
alcoholwetgeving.
Om het taxivervoer te bevorderen
worden verschillende aanbevelingen van
niet-financiële aard gedaai’zbals:
• lijntaxi, wijktaxi en andere vormen;
• een aantal verkeersfaciliteiten;
• eisen met betrekking tot de hèrken-
baarheid van taxi’s en de veiligheid
van de bestuurder;
• bevordering van samenwerking tussen
taxi-ondernemers, wat kan leiden tot
kostenbesparingen;
• publiciteit ter popularisering van’de
taxi.
Deze maatregelen worden, zoals op-
gemerkt, niet voldoende geacht. Daar-
naast wordt al dan niet tijdelijke finan-
ciële steun bepleit.
Forensen, huisvrouwen en zakenlieden
Over de wenselijkheid van financiële
overheidssteun aan particuliere bedrij-
Ven onder bepaalde omstandigheden
bestaan verschillende theorieën en men
kan daarover verschillende opvattingen
hebben. Bij het onderwerp dat ons hier
bezighoudt zal men o.i. goed doen zich
Voor ogen te houden dat de steun uit be-
lastinggeld moet komen en dat belasting-
geld voor het overgrote deel (denk ook
aan de indirecte belastingen) wordt op-
gebracht door mensen die zich, ook al
worden de tarieven een stuk lager, alleen
maar in exceptionele gevallen een taxi
kunnen veroorloven. Er moeten dus
zwaarwegende argumenten pro zijn.
Dat geldt des te meer als men ziet aan
welke nieuwe klanten de Commissie-
Van Thijn denkt:
• forensen die buiten de stadscentra
parkeren en dan geen tram of bus wil-
len nemen;
• winkelende huisvrouwen, die hun in-
kopen in de stad willen doen,
• zakenlieden, (tijd is geld).
Dit zijn nu niet direct de categorieën
waarvan het evident is dat hun vervoer
om sociale redenen uit de openbare kas
gesubsidieerd moet worden.
De inelasticiteit van de eigen auto
Men dient zich bij financiële steun
mede af te vragen of, indien het taxi-
vervoer inderdaad zou toenemen, dit een
belangrijke bijdrage zou leveren tot
beperking van de verkeerscongesties in
de grote steden. Uit een onderzoek van
de Stichting Weg werd onlangs gecon-
cludeerd dat ook al zou de overheid
erin slagen het openbaar vervoer met
50% te doen toenemen (waarmee mil-
jarden zijn gemoeid), het eigen vervoer
met niet meer dan
5%
zou verminderen.
Het is ook lang niet zeker of de taxi (als
dure vorm van openbaar vervoer) men-sen ertoe zou kunnen brengen de eigen
auto thuis te laten. Niemand kan zeg-
gen hoever uitbreiding van het aantal
taxi’s en verlaging der tarieven moet
gaan om de taxi werkelijk populair te
maken.
ESB 18-12-1974
1145
Dat ook de Commissie-Van Thijn op
dit punt twijfels had, blijkt uit de slot-
zin van het rapport ,,dat alvorens
grote bedragen worden uitgegeven
om de taxi te populariseren een moti-
vatie-onderzoek om na te gaan of van de
vereiste investeringen het beoogde
resultaat mag worden verwacht, on-
ontbeerlijk is”. Dit motivatie-onderzoek
zou, zoals de commissie op een eerdere
plaats in haar rapport ook stelt, bepaald
,,deskundig” moeten zijn. Van vragen die
erop neerkomen of men bij een gering
prjsverschil liever in een taxi zit dan
in een tram of bus, staat bij voorbaat het antwoord al vast. In een dergelijk onder-
zoek zou men ook eens kunnen na-
gaan in hoeverre het veel grotere taxi-
gebruik in andere landen daar heeft ge-
leid tot in congestieverschijnselen merk-
bare invloeden van minder particulier
autogebruik. Hupkes bepleit een expe-
riment in een der grote steden om de ge-
volgen voor de schatkist van de te ne-
men maatregelen te toetsen.
Geen politieke uitspraak zonder goede
probleemstelling
t
–
let argument van de Commissie-Van
Thijn die dan, afgezien van de belas-
tingfaciliteiten, alleen maar subsidies
voor een overgangsperiode voorstaat,
is dat de huidige situatie doorbroken
moet worden. Ook Drs. Hupkes betwij-
felt of de ,,take-off’ zonder actieve
overheidssteun op eigen kracht zal ge-
beuren. Maar hij gaat verder. Zijn be-
toog komt erop neer dat de overheid
het ondernemersrisico moet overnemen.
Voorts acht hij het niet zeker of de con-
sument in wat hij noemt het ,,expansie-
scenario” de taxitarieven als redelijk
zal ervaren. Als dat niet zo is, wordt,
merkt hij op, een politieke uitspraak
over de dekking van het taxibedrijf
noodzakelijk.
Voor een juiste politieke uitspraak is
een juiste probleemstelling noodzakelijk.
Daarvoor moet men uitgaan van de si-
tuatie zoals die in Nederland historisch
is gegroeid. Het is natuurlijk geen toeval
dat er in Nederland zoveel minder taxi’s
zijn dan in veel andere landen. De over-
heid heeft in Nederland doelbewust het
aanbod beperkt door allerlei beperkende
regels te stellen en, vooral, door slechts
in beperkte mate vergunningen uit te
geven. Het taxibedrijf werd daardoor
een beschermd beroep. Dit komt o.a.
hierin tot uitdrukking dat de vergunnin-
gen geleidelijk een, blijkbaar niet geringe,
handelswaarde hebben gekregen.
De overheid heeft dit niet zonder
goede redenen gedaan. InNederland was
men, anders dan in sommige andere lan-
den, van oordeel dat de goed geleide
taxibedrijven een redelijke rentabiliteit
en de chauffeurs een behoorlijke sociale
positie moeten hebben. De categorieën
van de bevolking die in staat en bereid
zijn van taxi’s gebruik te maken moeten
daarvoor een offer brengen via de te be-
palen prijs. Het Nederlandse systeem is
dus wat minder prettig voor de consu-
ment, maar de buitenlandse situaties zijn
ia
0
de rijksoverheid vraa’gt
economisch medewerker (mnl./vrl.)
voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. de Directie Algemene Economische Aangelegenheden,
Afdeling Sociaal Economische Beleidsvraagstukken
Taa
,
k: medewerking verlenen aan de taak van de afdeling die gericht is op studies
op het terrein van de inkomens(verdelings)politiek, die een geïntegreerd onderdeel
vormt van het algemeen economisch en sociaal beleid. In dit kader dienen analyses
en overleg uit te monden in rapporten en nota’s t.b.v. het sociale beleid van de minister
resp. de regering. Evenzo t.a.v. korte en lange termijn vraagstukken van algemeen
economische, budgettaire, fiscale en monetaire aard, deelnemen in overlegorganen
(inter)departementaal/(inter)nationaal.
Vereist: voltooide universitaire opleiding (macro-economie).
Ervaring in een soortgelijke funktie strekt tot aanbeveling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f3775,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vac. nr
.
4-537310336
(in linkerbovenhoek
dnbriefen envelôppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage
.
Het salaris is exclusief 7
%
vakantie-uitkering en een toeslag van
max. f45,- per maand.
1146
vaak wat minder prettig voor de onder-
nemers en chauffeurs. Dat laatste wordt
wel eens vergeten.
Naar onze indruk bestaat er wél aan-
leiding om de wijze waarop dit uitgangs-
punt heeft geleid tot concrete regelingen
aan te passen aan de zich veranderen-
de omstandigheden, maar is er geen
reden om dit uitgangspunt zelf los te
laten.
Grotere vraag wettigt groter aanbod
Die veranderende omstandigheden
komen voor het taxibedrijf neer op een
vergroting van de vraag. Hierbij is zowel
te denken aan de neveneffecten van
maatregelen als parkeerbeperkingen,
afsluiting van gedeelten van de bin-
nenstad e.d. als aan de toegenomen wel-
vaart.
De overheid kan de vraag naar taxi’s
voorts nog door allerlei niet-financiële
maatregelen doen toenemen. Verschil-
lende beperkende bepalingen in de Wet
Autovervoer Personen zijn inmiddels
verdwenen of veranderd. Daarnaast kan
de overheid nog meer faciliteiten schep-
pen, zoals gebruik van vrije banen,
voorrangsbepalingen e.d. Ook zou de
overheid leiding kunnen geven bij po-
gingen om binnen het taxibedrijf tot een
betere onderlinge coördinatie en sa-
menwerking te komen tussen de taxi-
ondernemers, wat zou kunnen leiden tot
kostenbesparingen, welke op hun beurt
weer kunnen leiden tot lagere tarieven
en daardoor tot een grotere vraag.
Tegenover de maatschappelijke ont-
wikkelingen en overheidsmaatregelen
die resulteren in een vergroting van de
vraag is het billjk dat de overheid, via
een voorzichtig versoepelingsbeleid bij
het uitgeven van de vergunningen, ook
het aanbod vergroot. De omstandigheid
dat dan waarschijnlijk de ,,handels-
waarde” van de vergunningen zal dalen
behoort o.i. geen punt van overweging
te zijn. Doel van het beleid is een doel-
matige taxivoorziening gepaard gaande
met redelijke rentabiliteitsmogelijk-
heden voor de bedrijven en een goede so-
ciale positie van de chauffeurs. Doel van
het beleid is niet om via het kunstmatig
(te) beperkt houden van het aanbod de
eigenaars van de bedrijven in staat te
stellen een extra-vermogenswaarde voor
de vergunningen op te bouwen.
Al deze vormen van overheidsbemoei-
ing lijken ons vooralsnog meer verant-
woord dan het subsidiëren van een ver-voermiddel, dat toch altijd min of meer
een luxe vervoermiddel zal blijven, uit
belastinggelden, onverschillig of dat in
de vorm van rechtstreekse subsidies ge-
beurt of in de vorm van verborgen sub-
sidies.
P. H.
Laman
Fisconom ie
Enkele kanttekeningen bij
het verschijnsel belastingvlucht
DR. J. C. L. HUISKAMP
Emotionele spanningen
De laatste tijd laaien ook in Neder-
land emotionele spanningen op rondom
het verschijnsel belastingvlucht. Wij zijn
er eigenlijk laat mee. In de ons omrin-
gende landen is men ons voorgegaan.
Met de bekende Duitse grondigheid is
het probleem daar drastisch aangepakt,
hetgeen resulteerde in het ontstaan van
een theoretisch wel doordachte wet,
het z.g. Aussensteuergesetz, welke wet
wel wordt genoemd de meest gecompli-
ceerde wet te zijn die ooit in Duitsland
is ingevoerd. In België en Frankrijk is
alles wat beperkter aangepakt, maar
de wetgeving is – vooral ter wille van
fraudebestrijding – wat verscherpt.
Ook de EG-commissie houdt zich metde
problematiek bezig; in 1973 werd een
,,policy program” uitgewerkt, eind
november 1974 werd een ontwerp-
resolutie bij de Raad ingediend behel-
zende een ,,mutual assistance” pro-
gramma. De effectieve kracht van het
EG-programma lijkt vooralsnog bijzon-
der klein. De nationale torens worden
in de EG hoger en hoger.
Nederland is dus vrij laat met zijn
emoties, maar nu is het toch zover: dat
vragen worden gesteld in de Tweede
Kamer en pers en t.v.-actualiteiten-
rubrieken hun best doen de huiskamer
deelgenoot te maken van de zorg om-
trent het verschijnsel.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
Het complexe verschijnsel
Het verschijnsel is bijzonder complex
en het mag dan ook geen verwondering
wekken, dat niet iedereen onder belas-
tingvlucht hetzelfde verstaat. Zonder
volledig te willen zijn volgen hieronder
een aantal heterogene verschijnselen,
waarop de aandacht zich richt:
• emigratie van vermogende Neder-
landers naar laag belaste gebieden;
• emigratie van ondernemingen naar
onder meer België;
• oprichting van dochterondernemin-
gen als financieringsmaatschappij,
octrooimaatschappij, dienstverle-
ningsmaatschappij e.d. in laag be-
laste gebieden, waardoor winsten aan
de Nederlandse belastingheffing wor-
den onttrokken;
• verlegging van inkoop- en verkoop-
functies naar het buitenland, waar-
door in- of verkoopwinsten aan de
Nederlandse belastingheffing worden
onttrok ken;
• oprichting
van
brievenbusmaat-
schappijen in Zwitserland of Liech-
tenstein;
• brengen van zwart geld naar het
buitenland enz., enz.
Daar een blote opsomming de proble-
matiek niet voldoende aangeeft, moge deze beperkte lijst slechts als een indi-
catie worden opgevat.
Fiscaal-juridische benadering
Bij een fiscaal-juridische benadering
ESB 18-12-1974
1147
van het verschijnsel belastingvlucht
blijkt, dat nu eens sprake is van harde
fraude, dan weer blijkt men het te
hebben over op legale wijze ontgaan van
belasting, soms is het in wezen een
combinatie van legaliteit en fraude, dit waar het gaat om gevallen waar duide-
lijke juridische rechtsregels bestaan,
welker toepassing door de ondoorzich-
tigheid van de internationale verhoudin-
gen op problemen stuit. De onduidelijk-
heid ontstaat daar, waar het spel ge-
speeld wordt op het slappe koord tussen
legaal belastingontgaan en illegaal be-
lastingontduiking. Eén punt op het
Nederlandse slappe koord is naar mijn
mening de toepassing van artikel 4 van
de Algemene Wet inzake Rijksbelastin-
gen: de plaats van vestiging van een
lichaam (en de woonplaats van een
natuurlijk persoon) wordt naar omstan-
digheden beoordeeld. Voor een lichaam
is de plaats van leiding daarbij doorslag-
gevend. Het zal in werkelijkheid vaak zo
zijn, dat de octrooimaatschappij, de
financieringsmaatschappij e.d. opge-
richt in een fiscaal vluchtland, van uit
Nederland wordt geleid.
Landslieden, die zitting hebben in de
Raad van Bestuur van een dergelijke
maatschappij, zijn vaak strolieden. Het
kan weinig indruk maken indien bijv. de
drogist uit Vaduz directeur is en dan
niet van één, maar van talloze Liechten-
steinse Anstalts. In wezen bestaat zijn
taak hierin, dat hij dient na te gaan of de
gekozen naam voor de Anstalt reeds be-
stond. Een andere taak dan die van ja-
zeggen heeft hij niet.
Het is voor de Nederlandse fiscus
vaak erg moeilijk om de werkelijke plaats
van leiding van het buitenlandse
lichaam te traceren, tenzij de belasting-plichtige een fout maakt. Zo zou kennis
van de Spaanse taal de inspecteur tot
voordeel kunnen strekken indien bijv.
door de vennootschap wordt gesteld, dat
de vergaderingen worden gehouden in
apartado nr.
…
Apartado betekent postbus; het is duidelijk, dat er sprake
is van een brievenbusmaatschappij in
het vluchtland.
Bij wijd-vertakte internationale orga-
nisaties laat de interpretatie van artikel
4 AWR echter zeker ruimte voor ver-
schillende oplossingen. Kan uit de om-
standigheden niet worden afgeleid, dat
de vluchtmaatschappij in Nederland
is gevestigd, dan kan wellicht door de
fiscus nog worden gesteld, dat een z.g.
vaste inrichting van de vluchtmaat-
schappij in Nederland aanwezig is en wel
ten kantore van de moedermaatschappij.
De fiscus zal ook hier bij goede tegen-
argumenten Vrij zwak staan.
Gepubliceerde rechterlijke uitspraken
inzake artikel 4 AWR zijn mij in casu niet
bekend. Hebben we hier een rechtsregel
welke ook aan de beoordeling van de
rechter ontsnapt? Als dit zo is vraag ik
mij af of de rechtsregel geen aanpassing
behoeft. Zou een test-case aanbeveling
verdienen?
Een tweede punt op het slappe koord
tussen legaal belasting ontgaan en
belastingontduiking is het vraagstuk
van de fiscale winstbepaling in Neder-
land bij het bestaan van gelieerde maat-
schappijen in het buitenland, of anders
gezegd het vraagstuk van de winstver-
schuivingen. Er zijn vele mogelijk-
heden tot winstverschuiving: wat is de
reële prijs bij onderlinge prestaties,
wat is de reële rente, de reële hoogte van
betalingen voor licenties, wat is de
reële prijs bij overdracht van know-how
enz., enz. De fiscus dient goeddeels te
varen op het kompas van de belasting-
plichtige en heeft vaak praktisch geen
vergelijkingsmaatstaven. Evenals t.a.v.
de waardering van de omstandigheden
van belang voor de toepassing van art.
4 AWR staat de fiscus bij goede tegen-argumentatie vrij zwak. Nederland zou
binnen het raam van de bestaande
wetgeving bijv. de brievenbusmaat-
schappij in Liechtenstein 1) of de winst-
verschuiving naar een vluchtland kun-
nen verhinderen, mits de fiscus in staat is
het ondoorzichtige zichtbaar te maken.
Dit zal niet zonder meer mogelijk zijn.
Op nationaal vlak zou wellicht meer
gedaan kunnen worden door een ver-
betering van de documentatie van de
inspecteurs met gegevens van ,,buiten
af’ (centralisatie van behandeling?)
en/of door het stellen van meer indrin-
gende vragen op het aangiftebiljet t.a.v.
bijv. namen, adressen van buitenlandse
bestuurders c.q. de bewijslast verzwaren
zoals ook in België en Frankrijk is ge-
schied 2). Hoe dit zij, op nationale leest
lijkt mij de zaak nimmers volledig op-
losbaar; er past hier slechts een inter-
nationaal controle-apparaat. De EG-
ontwerpresolutie van november jI. zou
een stap in deze richting kunnen zijn.
Aanneming van dit ontwerp dient echter gepaard te gaan met een wetsaanpassing
ter zake in de lidstaten en het is de vraag
hoe een en ander effectief wordt. Wel-
licht biedt internationale samenwerking
op bilaterale basis, welke derhalve uit-
gaat boven die op grond van bestaande
belastingverdragen (vergl. art. 26
OECD-r%iodelverdrag 1963) en zich
vooral richt op samenwerking t.a.v.
controle in verhouding tot vlucht-
landen meer directe mogelijkheden. In
dit verband moge ik wijzen op het
interessante artikel van Ministerialrat
a. D. Wolfgang Ritter: Internationale
Steuerauskunft in rechtsstaatlicher Sicht,
in
Deutsche Steuerzeitung,
Uitg. A,
1 augustus 1964.
Legaal belastingontgaan
Het vraagstuk van legaal ontgaan is
van andere aard. Er wordt vaak ge-
sproken over directeur/aandeelhou-
ders, die de grens overwippen om hun
aanmerkelijk-belangaandelen vrij van
Nederlandse belasting te verkopen.
Dit kan alleen op grond van bilaterale
verdragsbepalingen; momenteel biedt alleen het verdrag met Canada nog de
mogelijkheid van i.b.-vrije verkoop
binnen een korte tijd na het metterwoon
verlaten van Nederland. Nederland
heeft zijn verdragspolitiek terzake reeds
aangepast (t.a.v. Zwitserland, 1967).
Ik dacht, het gaat bij legale belasting-
vlucht ook niet zo zeer om emigratie
voor lange tijd naar het buitenland, maar
meer om een relatief kort buitenlands
verblijf in een laag belast land met een zo gering mogelijke verbreking van de
banden met Nederland ten einde bepaal-
de handelingen te verrichten met een
zuiver fiscaal doel.
In de aanmerkelijk-belang-sfeer is dit,
dacht ik, goeddeels afgesneden 3) en het
treft bijv. geen doel afrekening van aan-
merkelij k-belang-winst bij het metter-
woon verlaten van het land voor te staan.
Dit beperkt slechts de mobiliteit welke
het EG-verdragjuist voorstaat. Bij iedere
emigratie naar het buitenland, zowel van
ondernemingen als van particulieren,
kan de Nederlandse belastingdruk zeker
een belangrijke rol spelen, maar daar-
naast zijn vele andere factoren, die van
belang zijn. Het is inderdaad noodzake-
lijk kwantitatieve gegevens te verkrijgen
over deze emigratie in ruime zin, als-
mede gegevens over immigratie 4) en
deze te analyseren, in het algemeen, met
het oog op de vraag waarom men het
eventueel
in Nederland ,,niet meer
ziet zitten”.
Ik zou voor dit onderzoek de emotio-
neel geladen term belastingvlucht willen
vermijden; het is meer een ingetogen
zelfonderzoek.
J.
C.
L. Huiskamp
De
Zwitserse
Briefkastengesellschaft zou
wel moeilijkheden kunnen opleveren i.v.m.
art. 2, lid
4,
van het Nederlands-Zwitserse
belastingverdrag, dat tav. de vestigingsplaats
in laatste instantie de statutaire zetel be-slissend acht. De oorzaak ligt niet bij de
nationale wetgeving, doch bij het gesloten
belastingverdrag.
In het ,,policy program”
(1973)
van de
EG-commissie worden in deze de Belgische
bewijsrechteljke maatregelen ten voorbeeld
gesteld (art. 250 Wetboek der Inkomsten-
belastingen). Frankrijk voerde bij de ,,Loi des
Finances”
1974
nagenoeg identieke bepalin-
gen in.
Tav. het z.g. fictief aanmerkelijk belang
in de zin van art.
40
IB is met name het
verdrag met Zwitserland niet duidelijk
(vergl.
Nederlandse regelingen van inter-
nationaal belastingrecht,
deel II B, Zwitser-
land, blz. 12b, uitgave Kluwer-Deventer).
De deelnemingsvrijstelling ex art.
13
Vpb
1969
maakt Nederland onder omstandig-
heden tot een fiscaal vluchtland. Het zou in dit verband interessant zijn te weten in hoe-
verre thans in vergelijking tot het verleden
deze vrijstelling aantrekkingskracht Uit-
oefent tot vestiging in Nederland.
1148
N. B. Forrester: The life cycle of economie development.
John Wiley and Sons,
Sussex, 1973. 194 blz., £ 11,20.
De naam van de schrijver in combi-
natie met de titel van het boek zou ge-
makkelijk tot verwarring aanleiding
kunnen geven. Nathan B. Forrester is de zoon van Jay Forrester die met het
schrijven
van World dvnainics,
dat de
grondslag is van het bekende werk van
Dennis Meadows, de Club van Rome
tot frontpaginanieuws maakte. In
tegenstelling tot zijn vader beschrijft
zoon Nathan in zijn boek niet de gehele
wereld, zoals de titel misschien zou
doen vermoeden, maar slechts Canada.
Van dit land word een model gecon-
strueerd, dat resulteert in een levens-
cyclus van 250 jaar, waarbij vooral de
aandacht wordt geconcentreerd op de
oorzaken, die de aanvankelijke groei
doen omslaan in een teruggang. Deze
oorzaken zijn uiteraard de ons zo
langzamerhand wel vertrouwde boos-
doeners: overbevolking, grondstof
–
fenschaarste en voedingsmiddelen-
schaarste.
Life cyele
is gebaseerd op Jay Forres-
ters opvattingen over systeem-
dynamica. Het aan het boek ten
grondslag liggende model is geformu-
leerd in termen van de simulatietaal
..Dynamo”. Het verschil met
World el v-
nafnies is
dat in
Lift’ erele
een veel
gedetailleerder model wordt gebruikt,
dat bovendien aan de economen veel
meer houvast biedt. Het maakt name-
lijk meer gebruik van de in de theoreti-sche economie gangbare relaties en va-
ria be len.
De
Canadese
volkshuishouding
wordt ingedeeld in vijf sectoren (grond-
en hulpstoffen, kapitaal, landbouw,
duurzame consumptiegoederen en
diensten). Van ieder van deze sectoren
wordt een model gemaakt. Het opvallen-
de en ook het interessante is dat deze
modellen een grote mate van gelijkvor-
migheid vertonen. De sectoren worden
aan elkaar gekoppeld, de waarden van
het jaar 1900 worden als beginwaarden
gekozen en het verloop van de varia-
belen voor de volgende 250 jaar wordt
berekend. Grafische voorstellingen
illustreren dit verloop. Verschillende
strategieën, zoals geboortebeperking,
recycli ng van grondstoffen, investerings-
stimulatie, worden ingebouwd. De
consequenties worden doorgerekend en
grafisch geïllustreerd. Een gemakkelijke
oplossing van de moeilijkheden wordt
uiteraard niet gevonden.
Het is m.i. één van de grootste voorde-
len van deze techniek dat niet veel wis-
kundige en programmeerkennis voor
het op deze wijze exerceren met derge-
lijke modellen vereist is. Deze kennis zit
a.h.w. in de Dynamo-compiler inge-
bouwd, zoals de plaatselijke kennis van
de taxichauffeur het mogelijk maakt in
een vreemde stad de gewenste plaats
van bestemming te bereiken. De aan-
dacht kan dan meer gelegd worden op
de zuiver economische aspecten van het
probleem, wat nog vergemakkelijkt
wordt doordat deze techniek veel ge-
bruik maakt van onmiddellijk aan-
sprekende schema’s van de modellen. De voornaamste handicap van deFor-
rester-techniek is, dat ze nogal wat be-
perkende veronderstellingen bevat, zo-
dat het niet mogelijk is alle bekende
economische modellen op een natuur-
lijke wijze binnen dit kader te formule-
ren.
De techniek is oorspronkelijk ont-
wikkeld ten behoeve van de planning
van industriële bedrijven. Het lijkt mij,
dat zij in die context meer kans van sla-
gen heeft dan in de sfeer van de macro-
economie, vooral omdat de keuze en de
verdediging van het gekozen model in
de macro-economie veel moeilijker ligt.
Dit is geen bezwaar tegen de Forrester-
techniek. Het construeren van macro-
economische modellen kent nu eenmaal
zijn eigen typische moeilijkheden die
nog niet zijn overwonnen.
In de inleiding tot zijn boek signaleert
Wartna toenemende kwantificering van
de economie op grond waarvan voor-
spellingen worden gedaan, zodat meer
kennis hieromtrent nodig is bij alle
mogelijke ,,policy-makers” (onderne-
mers, parlementariërs, vakbondsleiders
enz.). Hiertoe wil Wartna een bijdrage
leveren door meer begrip te kweken voor
de betekenis, de werking en de inhoud
van econometrische modellen. Dit im-
pliceert een veelheid van onderwerpen,
want zowel aan de bouw als aan het
gebruik van econometrische modellen
wordt aandacht besteed, terwijl een en
ander wordt gebaseerd op een, in ver-
houding tot de totale omvang van het
Of de methode geschikt is, zal in de
praktijk moeten blijken en dit kan niet
eerder dan dat de economische facultei-
ten van onze universiteiten zullen be-
schikken over de benodigde program-
matuur. Dit tijdstip wordt in belang-
rijke mate bepaald door de vooruit-
strevendheid van de betrokken besturen.
Dat veel betekenis moet worden toe-
gekend aan de feitelijke resultaten,
waartoe de schrijver komt, geloof ik
niet. Ik zal proberen enkele van mijn
belangrijkste bezwaren kort samen te
vatten. Het algemene beeld, dat uit alle
versies van de modellen resulteert is dat
van expansie, gevolgd door een periode
van neergang. Uit het verslag valt niet
op te maken of dit beeld resulteert uit a
priori gekozen waarden van de con-
stanten, of dat er zo lang is geëxpe-
rimenteerd totdat het systeem het ge-
wenste gedrag vertoont.
Het lijkt mij verder bijzonder onre-
alistisch om een land als Canada dat als
(economisch) klein land een buitenge-
woon nauwe band heeft met zijn mach-
tige buur, de Verenigde Staten, te wil-
len zien als een gesloten systeem, d.w.z. een systeem dat geen invloeden van bui-
ten ondervindt. Veel meer plausibel
lijkt mij het omgekeerde, d.w.z. een sys-
teem waarvan de dynamiek geheel van
buitenaf wordt bepaald.
Ook is het niet juist de wereld alleen
te laten bepalen door economische
krachten. Psychologische en vooral bio-
logische factoren zullen in een realis-
tisch model moeten worden geïncor-
poreerd.
Toch geloof ik dat het lezen van het
boek zeker de moeite waard is, omdat
het kan fungeren als een introductie tot
een methode die de discussie over de
voor- en nadelen van economische
groei in meer gerichte banen kan leiden.
J. A.
Hartog
boek, vrij uitgebreide uiteenzetting over
de historische ontwikkeling en de hui-
dige stand van zaken in het theoretisch-
economische denken (blz. 1-58). Daarna
volgen hoofdstukken over ,,statistische
meting” (3), modelconstructie (4), soor-
ten modellen (5), praktische toepassin-
gen (6) en appendices.
De gedachte dit alles te kunnen vin-
den binnen het kader van één boek is
ongetwijfeld zeer aantrekkelijk. Door de
over het algemeen prettige leesbaarheid
van de beide eerste hoofdstukken wordt
men bij de bestudering van dit boek
aanvankelijk niet teleurgesteld. Uit het
feit, dat het boek nog geen 180 blz. telt,
volgt dan meteen, dat de meeste andere
Dr. J. A. Wartna: Bouw en gebruik van econometrische modellen.
Universitaire
pers Rotterdam, 1974, 178 blz., f. 35.
ESB 18-12-1974
1149
onderwerpen niet erg diepgaand kunnen
worden behandeld. Bij enkele voor de
econometrie zeer belangrijke onderde-
len verwordt dit gebrek aan diepgang
zelfs tot onjuistheid of tot voor een
studieboek ontoelaatbare onvolledig-
heid.
Wartna veronderstelt bij de lezer eni-
ge wiskundige kennis. De matrixalgebra,
het onderdeel van de wiskunde, dat veel
economen als een ongewenst, zij het nu
al volwassen nakomertje zien, wordt,
o.i. terecht, niet apart behandeld, doch
evenmin volledig bekend verondersteld.
Te hunnen behoeve presenteert Wartna
toch het volgende:
,,Men noemt [A]
-1
de geïnverteerde ma-
matrix of gewoonweg Inverse van [Al. De be-
rekeningen van de Inverse geschieden op
zeer speciale wijze (m.n. door de z.g. adjoint
van[A] te delen door de determinant van
[Al, waarbij de eerste de z.g. getranspo-
neerde cofactorenmatrix is van [Al en de
tweede de z.g. scalar c.q. getalswaarde van
[Al aangeeft)”.
Verder verdienen uitdrukkingen als
,,regels van een matrix”, ,,een determi-
nant is singulier” en ,,een matrix is 0″
wel wat herziening.
In verband met de verscheidendheid
van onderwerpen volgt nu een behan-
deling per hoofdstuk, uiteraard niet
met de bedoeling alle onvolkomenheden aan te geven, want dat zijn er nogal wat.
In hoofdstuk 1 geeft Wartna in het ka-
der van een historisch overzicht van het
economisch denken een voorbeeld van
een model, waarin een definitieverge-
lijking als y = a
1
x
1
–
a
2
x
2
+
a
0
voorkomt
en deelt mee, dat
dit
een gelineariseerde
vorm is van y =
Zonder uitleg lijkt
het ons op deze plaats (blz. 7) toch nog
wel moeilijk te doorgronden waarom en hoe deze definitievergelijking wordt ge-
lineariseerd en waarom daarna de
coëffïciënten ,,statistisch” worden ge-
meten. Verder kan een model best meer
exogene dan endogene variabelen be-
vatten en zijn exogene variabelen en
bekenden geen synoniemen (blz. 10).
In hoofdstuk 2 worden enkele onder-
delen van de economische theorie be-
sproken: het aanbod
mcl.
enkele pro-
duktiefuncties, de vraag naar (duurza-
me) consumptiegoederen, arbeid, in-
vesteringen, voorraden en bedrijfstak-produkten, prijzen en inkomensverde-
ling, buitenlandse handel, monetaire
factoren en overheidshuishouding. In
de laatste paragraaf wordt een wat gro-
ter model behandeld, zonder dat het hoe
en waarom van de linearisatie van de
vergelijkingen duidelijk wordt; het om-
zetten van een lineaire definitievergelij-
king in een vergelijking, die lineair in de
logaritmen van de oorspronkelijke va-
riabelen is, ligt immers niet voor de
hand. De meeste modellen in dit boek
worden geformuleerd in logaritmen wat
de leesbaarheid niet ten goede komt.
De reden voor het gebruik van loga-
ritmen wordt genoemd op blz. 53, na-
melijk het verhogen van R
2
. Dit is
uiteraard onjuist. Tenslotte kan de op-merking, dat vooral in paragraaf 2.1.3
de notatie zeer gebrekkig is, niet achter
–
wege blijven.
Hoofdstuk 3 heet ,,Statistische me-
ting”. Vermeld wordt dat de coëfficiën-
ten statistisch worden gemeten en dat
dit meestal via de kleinste-kwadraten-
methode gebeurt. Deze methode wordt
niet besproken. Wel wordt de adspirant-
model-bouwer geïnformeerd over maat-
staven voor de kwaliteit van de aanpas-
sing. De correlatiecoëfficiënt wordt op
klassieke wijze gedefinieerd, waarbij de
verbale definitie van variantie zacht
gezegd niet klopt met de algebraïsche
definitie (blz. 70). In dit gedeelte van het boek vinden we ook het volgende
(blz. 71):
,,Met name zullen de residuen een sprei-
dingsbeeld dienen te vertonen, welke over-
eenkomt met wat men de normale verdeling
noemt. Dit is een verdeling welke optreedt
wanneer geen enkele faktor op het residuele
spreidingsbeeld invloed uitoefent. Een der-
gelijke verdeling van de residuen is
bij
een
z.g. homoscedasticiteit gelijk aan
d_
V
‘
L
tU
t_l
)
_
2
var. u
De d is de maatstaf van Durbin en Watson.
Evenals bij de
R2
kan ook de d voor het aan-tal vrjheidsgraden worden gecorrigeerd. Zij
wordt dan de von Neumannratio genoemd
(vNR). Dé vNR = n/(n-l).d, waarbij n het aantal waarnemingen voorstelt. Praktisch
komt het erop neer, dat men de waarde 2
neemt als maatstaf voor ongecorreleerde re-
siduen c.q. normaalverdeelde residuen”.
Dat hier enige zaken door elkaar wor-
den gehaald, behoeft geen betoog. De
laatste paragraaf van dit hoofdstuk
spoort de onderzoeker aan tot een wel
zeer mechanische houding bij het op-
stellen van vergelijkingen:
,,De beste Uit een reeks soortgelijke verge-
lijkingen is die vergelijking welke in volgorde:
1. normaal verdeelde residuen ten toon
spreidt; 2. significante parameters aanwijst;
3. de hoogste R? bezit” (blz. 73), en ,,laat de
computer alle combinaties van verklarende
variabelen uitrekenen en kies tenslotte de
beste onder de voorwaarde dat de uitkomst
economisch aanvaardbaar is” (blz. 77-78).
Even verderop: ,,Mocht bij deze selectie meer
dan één vergelijking zijn overgebleven, dan
dient men de keuze te laten vallen op die
vergelijking, welke: 1. economisch het ge-
makkelijkst te Interpreteren is; 2. het laagste aantal variabelen telt” (blz. 81).
Een o.i. aanbevelenswaardiger gang
van zaken is: specificeer het theoretisch –
economisch meest aannemelijke model
en probeer hiervan de parameters te
schatten. De hoogte van de correlatie-
coëfficiënt mag nauwelijks een rol spe-
len gezien de moeilijkheden die hierbij
te voorschijn komen (zie eventueel
re-
search-memorandum 1974-1, Econo-
mische Faculteit, VU).
Niet acceptabel is de methode een
trendterm in een regressievergelj king
buiten de steekproefperiode als constant
te beschouwen (blz. 81). Conclusie: er
is op hoofdstuk 3 veel aan te merken.
Het is in het kader van dit boek niet
nodig stochastiek te behandelen. Wel
zou er meer aandacht moeten worden
besteed aan de implicaties van de hierop
gebaseerde vooronderstellingen voor
het schatten van de parameters van mo-
dellen. Bovendien komen veel begrippen
zoals multicollineariteit, homoscedas-
ticiteit en partiële correlatiecoëfficiën-
ten uit de lucht vallen of worden niet
duidelijk gedefinieerd.
Hoofdstuk 4 heet ,,Constructievoor-
waarden voor modellen”, maar gaat
grotendeels over het oplossen van mo-
dellen. Paragraaf 4.1 was in hoofdstuk
3 beter tot zijn recht gekomen. In 4.3
(niet-lineaire modellen) wordt een de-
finitie van recursiviteit gegeven, die af-
wijkt van de gangbare: ,,Een recursief
model ontstaat door de vergeljkingen
van een willekeurig model op een bepaal-
de manier te rangschikken”. Wartna
laat een en ander zien aan de hand van
een voorbeeld. De truc, die hij daarbij
uithaalt, is het ,,weglaten” van één of
meer endogenen, zodat de coëfficiënten-
matrix van de endogene variabelen
van het model na herschikking van de
vergelij kingen een driehoeksmatrix
wordt. In feite is dit dezelfde procedure
als het kiezen van één of meer hulp-
endogenen in de iteratieprocedure van
Seidel, waardoor deze als het ware wor-
den gepredetermineerd en in vergelij-
kingen, waarin ze als verklarende va-
riabelen optreden, niet meer als endo-
genen worden gezien (zie bijv. L. R.
Klein,
Textbook of econometrics,
1974
6f T. H. Naylor, Computer simu/ation experimenis with mode/s of economie
systems,
1971).
Hoofdstuk
5
behandelt soorten van
modellen te weten: structuurmodellen,
conjunctuurmodel len,
geaggregeerde
mono-sectormodellen,
multi-sector-
modellen; een groot hoofdstuk met nut-
tige informatie. Een paar puntjes: ook
bij niet-natuurlijke logaritmen zijn
kromlijnige trends mogelijk (blz. 102);
de notatie is niet altijd consistent (blz.
117-118).
Hoofdstuk 6 tenslotte heeft als titel:
,,Praktische toepassingen van model-
len”. Dit behelst hier ten eerste criteria
ter vaststelling van de bruikbaarheid
van modellen: confrontaties via gra-
fieken, kwadraten-diagrammen en on-
gelijkheidscoëfficiënten. Dit gedeelte
is meer op zijn plaats in hoofdstuk 3
bij het nagaan van de kwaliteit van de
aanpassing. De tweede paragraaf be-handelt experimenten met modellen:
voorspellingen en beleidsvarianten. Het
geheel overziend valt te concluderen:
Wartna laat de klok van econometrische
modellen aardig luiden. Het is echter
jammer dat de klepel niet wat nauw-
keuriger is gezocht. Gezien de uitvoerige
literatuurlijsten (of zijn het bibliogra-
fieën?) is dit verwonderlijk.
H. P. Smit
1150
CBS: Transporttelling, deel II, taxi-
bedrijven
1969-1970. Staatsuitgeverij, Den Haag, 1974, 52 bla., f. 8.
Beoogt inzicht te verschaffen in de
structuur van de taxibedrijven.
Onderzoek
jaarverslagen 1971. NIVRA
geschrift no. 12, NIVRA, Den Haag,
1974, 63 bla., f. 10 (studerenden f. 7,50).
Resultaten van een onderzoek naar de
wijze van verslaglegging van 129 ter
beurze genoteerde ondernemingen over de boekjaren eindigende ultimo 1971 of
in 1972.
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen én techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel.
(010)14
55 11,
toestel 31 15.
(l.M.)
Economisch- en sociaal historisch jaar-
boek. 36e deel, Martinus Nijhoff, Den
Haag, 1973, 354 blz.
Dit jaarboek van het Nederlandsch
Economisch-Historisch Archief bevat
de volgende artikelen.
N.H. Schneeloch, Die Bewindhebber der Westindischen Compagnie in der
Kammer Amsterdam, 1674-1700:
J. Postma, West African exports and
the Dutch West India Company,
1675-1731:
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, De
,,rode dood” in Stad en Meijerij van
‘s-Hertogenbosch: een dysenterie-
epidemie in de jaren l?79-1?83;
J.C. Riley, Life annuity-based loans
on the Amsterdam capital market
toward the end of the 18th century;
P.W. Klein, Het bankwezen en de
modernisering van de Nederlandse
volkshuishouding tijdens de tweede
helft van de 19de eeuw.
P.C. Emmer, Engeland, Nederland, Afrika en de slavenhandel in de ne-
gentiende eeuw;
A. Postma, Een onbekende enquête
uit 1877;
A. Postma, Een enquête uit 1883;
H. J. M. van den Akker, Een eeuw
Bredase gasfabriek, 1858-1958.
Belastingwetten. 5e druk, Kluwer BV,
Deventer, 410 blz., f.15.
De belasti ngwetten zijn bijgewerkt voor het belastingjaar 1974. Prof. Mr.
Ch.P.A. Geppaert schreef de inleiding
waarin een korte karakteristiek wordt
gegeven van het moderne belastingrecht.
CBS:
Automobiel- en carrosseriebouw
1971.
Produktiestatistieken,
Staats-
uitgeverij, Den Haag, 1974, 29 blz., f. 5.
CBS: Kosten en
financiering van
de ge-
zondheidszorg in
Nederland 1970.
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1974,58 blz.,
f. 9.
Sluit aan bij de eerder gehouden on-
derzoekingen over de jaren 1953, 1958,
1963 en 1968.
•
S
De afdellng Financiën van het Spoorwegpensioenfonds,
een fonds met een belegd vermogen van ca. f 3 mijard, is
een sterk expanderende afdeling waar behoefte is aan
een econoom. Van deze functionaris wordt. een actieve ondersteuning
verwacht op alle punten van het beleggingsbeleid. Via scherpe analyses
vanuit bedrijfseconomische en financiële invalshoeken moeten de
beleggingsactiviteiten voorbereid en
econoomde
beschouwd worden.
Die studies en analyses gelden voor
volgende beleggingssectoren: onderhandse
leningen, obilgaties, hypotheken, aandelen,
onroerend goed en ge/dmarkttransacties. Eveneens moet betrokkene
actief zijn bij de verzorging van besturingsin formatie, terwijl ook de
verantwoordelijkheid voor naleving van interne planning-
en controle-systemen onderdeel van de taak
uitmaken. Gewenste opleiding.• doctoraal
examen bedrijfseconomie of gelijkwaardig brede
• : ..
belangstelling voor het bedrijfsgebeuren
.
.. . . -bij voorkeur enkele jaren ervaring als
.
beleggingsanalyst. Nadere inlichtingen
kunnen worden verkregen bij de
Directeur van het Fonds.•
mr. B. Boertien, tel: 030-615561.
Sollicitatie te richten aan. Directie
van het
Spoorwegpensioenfonds
Tiberdreef 4
Utrecht.
ESB 18-12-1974
1151
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij
drs. L. J. Niesten, telefoon (070) 7573 13.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van
opleiding, ervaring, etc. (uiterlijk 10 dagen na
verschijningsdatum van dit blad) te richten aan
het Hoofd van de Centrale Afdeling
Personeelsvoorziening en Loopbaanontwikkeling,
Centrale Directie PTT, Antwoordnummer 2424,
‘s-Gravenhage.
CENTRALE DIRECTIE
7412010
ELSEVIER NEDERLAND B.V.
Elsevier Nederland B.V.
Amsteldijk 166 te Amsterdam.
Op de Winkler Prins Redactie hebben wij plaats voor een
REDACTEUR m/v
die zal worden belast met de behartiging van de rubrieken
rechtswetenschappen en e c o n o m i e
in een aantal Winkler Prins Encyclopedieen. Voor deze functie komt in aanmerking een
jurist met een grondige kennis van en belangstelling voor economie of een econoom met een
brede juridische kennis.
Zijn taak zal bestaan in het beoordelen, redigeren en schrijven van teksten en het onderhouden van contacten met auteurs. Vereist zijn oordeels- en onderscheidingsvermogen met betrekking
tot actuele ontwikkelingen, ook buiten het eigen vakgebied, en voorts het vermogen om op
heldere en concieze wijze kennis over te dragen.
Voor deze funktie bieden wij een goed salaris, een aantrekkelijke gratificatieregeling, 7% vakan-
tietoeslag, minimaal 20 dagen vakantie per jaar, uitstekende sociale voorzieningen, waaronder een bedrijfsspaarregeling met een premie van
50%.
Tevens kennen wij variabele werktijden.
Schriftelijke sollicitaties kunt u richten aan het Hoofd Personeelszaken van Elsevier Nederland
B.V., postbus 70707 te Amsterdam.
E”Fi”ER
De Centrale Dfrectie van de PTT zoekt een
sociaal econoorn
Bij de Centrale Afdeling Marktanalyse en Prognose
is plaats voor een medewerker die tot taak heeft
om zich te verdiepen in het sociale en economische
buitengebeuren van de PTT en daarover te
rapporteren.
De functie biedt de mogelijkheid om zich tot een
zelfstandig werkende functionaris te ontplooien.
Een academische opleiding is een vereiste.
Kandidaten moeten zich zowel mondeling als
schriftelijk goed kunnen uitdrukken en gevoel
hebben voor cijfers.
Enige ervaring is gewenst.
Een, psychologisch onderzoek kan deel uitmaken
van de selectieprôcedure.
1152