ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mi7
q
0
UITGAVE VAN DE
STICHTING HT NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
2 OKTOBER 1974
59e JAARGANG
No. 2971
Meerjarenafspraken
Overeenkomstig het herziene ontwerp voor een nieuwe
Comptabiliteitswet bevat de
Miljoenennota 1975
een
overzicht van de rijksuitgaven en -inkomsten over de periode
1975 t/m 1978, de z.g. meerjarenafspraken. Het kabinet
beoogt hiermee een beleid op lange termijn te ontwikkelen.
Tevens moet dit overzicht een bijdrage leveren tot verlichting
van de jaarlijkse behandeling van de begroting in het kabinet
en in het parlement. Ten einde te bewerkstelligen dat de
ministers zich zoveel mogelijk aan de meerjarenafspraken houden, noemt minister Duisenberg in zijn
Miljoenennota
een aantal spelregels. Deze komen er in grote lijnen op neer
dat er slechts met instemming van de minister van Financiën
en/of van de ministerraad wijzigingen in de meerjaren-
afspraken kunnen worden aangebracht. Bovendien moeten
eventuele mee- of tegenvallers in de begroting – veelal in die
van het betreffende ministerie – worden gecompenseerd.
De spelregels die reeds ten aanzien van de rijksbegroting
bestonden, worden dus uitgebreid tot de meerjaren-
afspraken.
Aangezien de meerjarenafspraken erg globaal zijn, is het de
vraag of die spelregels nauwgezet zullen worden nageleefd.
Het lijkt mij daarom beter niet van afspraken te spreken,
maar van wensen van het kabinet. Hoewel het lange-termijn-
beleid daarbij uiteraard een belangrijke rol speelt, mogen
we niet vergeten dat met het etaleren van die wensen de
politieke achterban van de regering kan worden tevreden-gesteld. Het globaal zijn van de meerjarenafspraken blijkt
uit de summiere toelichting in de
Miljoenennota
en uit het
ontbreken van een macro-economische prognose. Vooral het
beschikken over zo’n prognose is van wezenlijk belang voor
een lange-termij nbeleid. Hieronder zal ik een aantal factoren
noemen waarmee bij het ontwikkelen van een dergelijk beleid
rekening moet worden gehouden.
Om een lange-termijnbeleid te kunnen formuleren, moet
er inzicht bestaan in de politieke wensen, de economische
mogelijkheden en de economische fricties. Deze fricties
vloeien voor een deel voort uit de discrepantie die er tussen
de wensen en de mogelijkheden bestaat. Over de politieke
wensen zal ik kort zijn: de regeringsachterban zorgt er voort-•durend voor dat ze niet worden vergeten en de regering geeft
aan in hoeverre ze tot 1978 eraan tegemoet wil en kan komen.
Over de economische mogelijkheden zou ik graag iets
willen schrijven als de regering daarover informatie zou
verschaffen. De regering bezit echter, zoals reeds gezegd,
geen economische prognoses en baseert zich volkomen
op veronderstellingen. Hoewel het opstellen van deze
prognoses in de huidige onzekere tijd riskant is – er zouden
op zijn minst een aantal alternatieven moeten worden ge-
maakt –, staat iedere meerjarenafspraak die niet gebaseerd
is op een macro-economische prognose op glad ijs. Daarom
ben ik bang dat de regering haar meerjarenafspraken voort
durend drastisch zal moeten herzien. Er blijft dan weinig van
een lange-termijnbeleid over. De veronderstellingen zijn
vnl. gebaseerd op de nieuwe berekeningswijze van de be-
grotingsruimte. Deze gaat uit van een trendmatige jaar-
lijkse reële groei van het nationale inkomen met 4,3% en
een loonsomstijging van 7,5% per jaar. Omdat de regering deze 7,5% onbereikbaar acht, neemt ze van 1976 t/m 1978
een jaarlijkse stijging aan van
10%.
Bovendien veronderstelt
de regering dat de belastingdruk in 1976 met 0,5% en in
l 977 en 1978 met 0,4% zal stijgen. Deze veronderstelling komt
mij echter meer als een politieke wens voor.
De economische mogelijkheden van dit kabinet hangen
nauw samen met de economische fricties. Reeds jarenlang
is de inflatie het symptoom van zo’n frictie. De afgelopen tijd zijn daar de werkloosheid en het dreigende tekort aan
grondstoffen bij gekomen. Mijns inziens moet een lange-termijnbeleid antwoord geven op de vraag hoe de fricties
kunnen worden weggewerkt. Dat antwoord is er echter niet.
Evenals in de meeste landen lijkt het erop dat de bevolking
de strijd tegen de inflatie heeft opgegeven. Ofditzelfde
van de werkloosheid moet worden gezegd, is nog niet
duidelijk. Het wachten is op de definitieve
werkgelegenheids-
nota van minister Boersma. De onlangs verschenen
voor-
lopige nota en de reacties daarop van de vakbeweging —
spreiden van de werknemers over de beschikbare arbeids-
plaatsen —stemmen evenwel somber. Over de toekomstige
grondstoffenvoorziening tasten we helemaal in het duister.
Over al die fricties ontstaat pas meer duidelijkheid indien
wij het erover eens zijn hoe de toekomstige economische
ontwikkeling van de (wereld-)economie moet zijn. Er be-
hoort mijns inziens een beleid te worden gevoerd dat die
ontwikkeling selectief reguleert. Het huidige beleid dat in
feite voortborduurt op de ontwikkeling van v66r de olie-
crisis zou wel eens funest kunnen worden. Al met al ziet het lange-termijnbeleid dat achter de meer-
jarenafspraken van het kabinet-Den Uyl schuilgaat er nogal
povertjes uit. Deze afspraken zijn thans hoofdzakelijk van
technisch-financiële aard, waarmee hoogstens een politieke
achterban kan worden tevredengesteld. Laten wij echter
hopen dat zij een goede aanzet zijn voor een beleid voor
de toekomst.
L. Hoffman
ESB 2-10-1974
853
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. Hoffnwn:
Meerjarenafspraken …………………………………….853
Column
Over commentaren op regeringsstukken,
door Drs. W. Siddré ……
855
Miljoenennota en Macro Economische Verkenning ……………..858
Prof: Dr. A. Pais:
Sleutelen aan de magische driehoek ………………………..859
Drs. J. M. Bronneman:
Meerjarenafspraken 1975-1978 ……………………………863
Mededelingen
…………………………………………..865
Prof Dr. L. Koopmans:
Financieel-economische aspecten van de Rijksbegroting 1975 …….866
Bedrijfseconomie
Beslissingsprocedures van de produktie,
door Drs. K. Boskma ……
868
Ingezonden
Recente verliezen bij valutatermijntransacties,
door Drs. M. de Boer,
met naschrift van
Prof Dr. P. s’an Veen …………………….
872
Boekennieuws
Dr. A. A. de Boer: Energie vandaag en morgen,
door Drs. K. Zijlstra
873
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Co,nniissie van redactie: H. C. Bos,
R. Inenla, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. cle Wit. Redacteur-secretaris: L. Ho/jman.
Redactie-mede sterkster: Mej. J. Koenen.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rol terdam-30/6: koi,ij voor de redactie.
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adresssijziging s.v.p.steecls adreshandje
meest uren.
Kopij voor de redactie:
in t;t’eevoud,
getsyt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f 93,60 per kalenderjaar (mcl. 4% B TW); studenten
f
57,20
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, o verzee.ve
rijksclelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ontvangst van .stortings/giro-accepikaart) op girorekening no. 122945
t. ns’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterclan,.
Losse
nummers:
PriJv van dit nuinmerf 3,-
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n. s’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
San datum en nunsmer van het gewenste
e,remplaar.
Ahonnetnenten kunnen ingaan op elke
gewenste datum. maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedamn
Lange Haven 141, Schiedanl.
tel. (010) 260 260, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Bet NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wïskundigen, ‘sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nec/er/ands Econo,nisch Instituut
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
4
rheidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
Beclrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigïngspatronen
Macro- Economisch Onclerzoek
Pro jectstudies Ont ss’ikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
854
W. Siddn’
Over
commentaren
op
regerings –
stukken
Is Duisenberg op een te royale toer?
I.aat de defensieve miljoenennota te veel
van het loonoverleg afhangen? Moet
E)uisenberg zijn collega’s strak houden?
[)eze krantekoppen, weliswaar niet in
vragende vorm gesteld, sprongen de ge-
interesseerde lezer in de derde week van
september in het oog. Vorige week kwam
er nog één bij: verminderde lasten
van het bedrijfsleven. Het zijn in feite de
meningen van professionele economisten
over de recente analyses van de huidige
economische situatie door onze regering.
Zij zijn het vaak niet met elkaar eens,
zoals ook verderop in dit nummer zal
blijken. Dat is jammer voor de leek,
maar gelukkig voor de economische
wetenschap. Deze leeft en bloeit dank zij
de controverse. Immers, veel van deze
recente beweringen zijn althans in
principe toetsbare hypothesen. Verschil
van mening daarover kan uit de weg
worden geruimd. Helaas zijn niet alle
recente beweringen gefundeerd op resul-
taten van toetsen. Daarover gaat het in
deze column.
Professor Stevers beantwoordt de
eerste vraag in positieve zin. In zijn uit-
gebreide beschouwing 1) over de
MJoenen,,oui
concludeert hij dat de
huidige economische situatie uiterst
hachelijk is en dat de begroting 1975
nauwelijks een bijdrage verschaft om
daar verbetering in aan te brengen. De
regering stuurt driftig ambulances rond
met subsidies en kredietgaranties om
slecht renderende bedrijven te helpen,
maar, aldus nog steeds Stevers, de kwaal
wordt niet weggenomen. De regering
verergert zelfs de kwaal omdat zij op-
nieuw toelaat dat een groot percentage
viii de toeneming van het nationale in-
kmeii naar de collectieve sector vloeit.
Het hoge marginale beslag van de col-
lectieve sector op het nationale inkomen
roept weer loon- en prijsstijgingen op,
zodanig dat het rendement opnieuw
wordt aangetast. Zijn slotconclusie is
dan ook dat de huidige regeringsplannen
,,niet alleen tot inefficiënte produktie,
maar ook tot centralisme en bureau-
cratie” leiden. 11s vraag mij af op welke
wijze deze beweringen hard gemaakt
kunnen worden. Is het mogelijk om te
toetsen ofde produktie inefficiënt plaats-
vindt’? Natuurlijk zullen de subsidies en
kredietgaranties rondstrooiende ambu-
lances bedrijven (tijdelijk) in leven
houden die, zonder deze steun, alleen
zouden kunnen produceren tegen voor
de markt te hoge prijzen. Volgens een
strikt marktcriterium zouden deze be-
drijven nioeten verdwijnen. Maar is dat
criterium zaligmakend? De gemeenschap
als geheel zou wel eens een zo groot ge-
wicht aan het behoud van de werkge-
legenheid kunnen geven dat niet uit-
sluitend het marktcriterium relevant
wordt geacht. En wanneer is de produk-
tie inefficiënt als de markt niet meer als
enige richtsnoer van de produktie geldt?
Professor Koopmans 2) beantwoordt
de derde in de eerste alinea gestelde
vraag positief. Hij bespreekt bovendien
het mechanisme van de kosteninflatie.
Volgens Koopmans gedogen de werk-
nemers het grote écart tussen de groei-
percentages van het reële loon enerzijds
en het reëel Vrij beschikbare loon ander-
zijds niet meer. Het gat hiertussen wordt
te groot. Werknemers vragen zich af
waar het verschil naar toe gaat, zien dat
niet (direct) en proberen de premie-
en belastinglasten in de nominale loon-
som af te wentelen. Bij een prijsbeleid
gericht op het constant houden van
winsten in guldens op de binnenlandse
afzet-. dalen dan de rendementen. Dit
leidt tot terughoudendheid in de inves-
teringen, een terughoudendheid, die,
aldus nog steeds Koopmans, mede ver-
oorzaakt wordt door de ,,toenemende
regulering en bureaucratisering, ( — )
en mogelijk ook door de modieuze anti-
industriementaliteit”. Dit zijn waar-
schijnlijk op zich zelf toetsbare be-
weringen. Mijn voorlopige bezwaar
tegen Koopmans’ conclusie is dan ook
dat je niet alleen moet
zeggen
dat inves-
teringsbeslissingen door de genoemde
factoren vertraagd of in ‘t geheel niet
genomen worden. Je moet het eigenlijk
ook nog (IWlIOFlefl.
Professor Douben 3) vindt dat de
defensieve miljoenennota te veel van het
komende loonoverleg laat afhangen.
De in de nota voorgestelde stabilisering
van de premies van de sociale verzeke-
ring is, volgens Douben, een goede daad,
maar de uitwerking daarvan op de
onderhandelingen tussen de sociale
partners stemt hem zorgelijk. Dit is
een te respecteren mening, die al dan
niet door de feiten bevestigd zal worden
in de komende maanden. Overigens
wijst ook Koopmans erop dat de nu voor-
gestelde stabilisatie van de belasting-
tarieven en premies slechts eenmalig is.
Koopmans verwacht in de komende
jaren een nieuwe druk op belastingen
en premies naar boven. Ook anderen,
bijv. SER-economen, pleiten voor een
meer blijvende beteugeling van de
lasten voor het bedrijfsleven.
Stevers, Koopmans en Douben zijn
het inzake het mechanisme van de kos-
teninflatie wel met elkaar eens. In feite
onderschrijven zij, mijns inziens, allen
de stelling van Zijlstra dat het huidige
beslag van de collectieve sector op de
groei van het reële inkomen een onover-
komelijk struikelblok is op de weg, die
leidt tot een wezenlijke bijdrage aan de
bestrijding van de inflatie. Deze stelling
wordt in dc recente jaarverslagen van
De Nederlandsche Bank steeds naar
voren geschoven 4). De discussie gaat in
feite steeds over de verdeling van de
beschikbare inkomens tussen de parti-
culiere sector en de publieke sector.
Stevers heeft hierover waarschijnlijk
een uitgesproken mening. Hij stelt
immers in zijn Volkskrant-artikel dat hij
in dat blad geen poging zal wagen ,,om
een uitgebreid programma te ont-
vouwen tot sanering van de economie”.
Ik ben ervan overtuigd dat de redactie
van ESB
hem graag ruimte zal gunnen
zijn plannen te ontvouwen.
A2
–
41a-9fA^”
0,
De Volkskra,. 18
september
1974.
Elseviers Weekblad, 21
september
1974.
NRC Handelsblad. 17
september
1974.
Verslag over hei jaar 1972,
blz. 16.
Verslag over hei jaar 1973, bIs. 23.
ESB 2-10-1974
855
Nesdé, Randstad,Ten Doesschate,
VanWiijnen, de Koninklijke
NederlandsePanierfabriekende
NoordNederland
vertellentunogéénkeer:
NCRbetekentComputers&Terminals.
0
(1)
En dat is dan tevens het einde van deze
advertentieserie waarin wij er (hopelijk) in
geslaagd zijn u duidelijk te maken dat de
naam NCR staat voor geavanceerde computer-
en terminal apparatuur.
En niet alleen voor die perfecte kasregisters
waarmee wij zo bekend zijn. geworden..
Een 6-tal (van een veel groter aantal)
tevreden gebruikers van
NCR-apparatuur laten
wij nog één keer aan het
.. . :..
woord. Zodat u in het
..
/
vervolg weet, dat u ook
NCR. moet overwegen
vé6r u tot een
definitieve keuze van
computerapparatuur .
overgaat.
.,
/
.,, •. -‘
PO
III,
856
ander hoorde.
(IKfl
Computers &Terrninals
NCR Nederland NV,
Buitenveldertselaan 3,
Amsterdam,
telefoon 020-44 2922,
toestel 232.
Nestlé liet diverse computers een
examentje doen. NCR kwam als
de
beste uit de bus.
De opgave die wij stelden was:
draai onze melkafrekening eens
op jullie computer, gebruikmakend
van programmeertaal Cobol.
Wij maakten het de heren niet
makkelijk, want de melkafrekening
die wij als ,,examenopgave’ ter
verwerking aanboden omvatte een groot aantal lastige berekeningen
en was bovendien erg omvangrijk.
Zodoende konden wij een indruk krijgen van de kwaliteit, nauwkeurig-
heid en snelheid van de diverse
computers. Natuurlijk kan er in een competitie maar één winnaar zijn.
Bij onze computercompetitie was
dat NCR.
(Drs. G.P. Mann, hoofd van de
bedrijfseconomische afdeling Nestlé
Nederland)
NtIë
Randstad was rijp voor een
volwassen computer.
Wij hebben bij veel computer-
leveranciers rondgekeken en wij
hebben ons laten adviseren door
ons accountantsbureau. En wij
zijn tevreden. Wij kochten één van
de eerste NCR Century 100
computers. Door een optimale benutting konden wij hem
inschakelen voor ons gehele
vestigingennet in West Europa.
De Century verzorgt naast
loonadministratie en fakturering ten
behoeve van zo’n 100
vestigingen in Nederland, België,
Frankrijk, Engeland en Duitsland,
tevens periodiek verlies- en
winstrekeningen per vestiging
– geeft inzicht in markt-
ontwikkelingen op diverse deel-
markten en geeft direkt de
resultaten door die wij behalen bij
al onze kliënten, zodat ons
verkoopapparaat efficiënt en
adequaat kan reageren.
r randstad
Punt van overweging bij
Ten Doesschate BV Farmaceutische
Producenten en Groothandel was:
NCR computers zijn eenvoudig uit te
breiden.
Je begint eenvoudig. Met een
basisconfiguratie, een extern schijven-
geheugen, een centrale rekeneenheid,
een printer. In die betrekkelijk korte
tijd dat wij hier een NCR-computer
hebben staan, is het geheugen al
vergroot van 16K naar 32K. Dat is bij
NCR een eenvoudige ingreep.
Wij hebben een 2E Disc Drive erbij
gehuurd en nci denken wij alweer aan
de aanschaf van tapes. En dat is
allemaal probleemloos te plaatsen.
Géén gebreek, géén gesleep.
(Drs. J.M.C.A. Engelhart, controller
van Ten Doesschate B.V.)
L
1]
Van Wijnen NV, Dordrecht, zegt:
Eenmaal NCR, altijd NCR.
NCR doet wat-ie belooft. Dat
hebben we in de jaren dat we met
een NCR-500 magneetband-
kaartencomputer werkten wel
gemerkt. Dus toen er vorig jaar een
nieuwe, grotere computer moest
komen, lag onze keus voor de hand.
Natuurlijk hebben we ook
andere computerleveranciers om een
aanbieding gevraagd.
Dat onze nieuwe computer
desondanks toch weer een NCR-
computer werd, pleit alleen
maar voor NCR. Belangrijk vinden wij
ook vooral dat NCR zich niet opstelt
als de gigantische, alleswetende
maatschappij. Ze hebben aandacht
voor elke individuele klant.
(De heer B.A. Molenaar, Controller
bij Van Wijnen N.V., Maatschappij
tot het uitvoeren van werken).
Til
Koninklijke Nederlandse Papier-
fabrieken is van mening:
,,Het zijn vakkundige mensen,
die een heel goeie service geven”.
Juist in de overschakelingsperiode
(van kaartcomputer naar het
NCR-systeem) leerje de mensen goed
kennen. De invoering van elk nieuw
systeem brengt wel eens problemen
met zich mee. Ons boekhoudsysteem
bijvoorbeeld moest vÔôr 1januari
operationeel zijn en er waren een
paar knelpunten.
NCR heeft ons toen uitstekend uit
de brand geholpen. ‘t Zijn vak-
bekwame mensen die een heel goeie
service geven.
(De heer H.M.H. Nijpels, direkteur
Financiële Zaken van de Koninklijke
Nederlandse Papierfabrieken).
NCR’s Ternimal Systeem gaf de
doorslag bij Bondsspaarbank
Noord Nederland te Groningen.
Als zelfstandige stichting
Bondsspaarbank Noord-Nederland,
met ruim 50 filialen in de provincies
Groningen en Drente, zijn wij een
van de grotere leden van de
Nederlandse Spaarbankbond. Deze
Organisatie beschikt over een eigen
computercentrum met NCR-
apparatuur, waar tot 1972 ook onze
administratie werd verwerkt.
Toen besloten wij een eigen
computer te laten installeren.
Wij hebben ons laten informeren
door meerdere maatschappijen,
en kozen uiteindelijk NCR, omdat wij
het erg belangrijk vonden dat NCR
al veel ervaring heeft in het spaarbank-
wezen. Want ook de Spaarbank
voor de Stad Amsterdam draaide
toen al met een NCR installatie,
met terminals in de bijkantoren.
On line dus. En juist dat systeem
sprak ons erg aan. De NCR terminal
leek ons daarvoor het meest voor-
uitstrevende toestel. En bovendien
qua bediening het simpelste.
(Mr. J.J. Beeker, Direkteur van de
Bondsspaarbank Noord-Nederland).
1
—7
Zo, dat was voorlopig
de laatste keer dat u ‘t
ook eens van ‘n
N
857
Miljoenennota
en Macro Economische Verkenning
ii
\i rhaiid
irn
d
i
Igi mme
besciwiii ingen
(lie
hcItuit met
een
hesmliommo ing ober
de
prioriteitimi san dit
ol’i ruk
omik
flair
,jaiiliidui’
in
di
kipksin groting
k ihiriti.
lift
in
de
nmrcrjari_ti.ilsprakcn
uit
ruim
‘
korten
1 t75 in de
1oeedc
kauier di r SIIIIen (.cncr,rrI sorden
1 ot
slot
stirtirkt
I’ruf.
I)r.
1
kooprrr.iris,
hoo”Ii raar
‘ilroirdi
ii.
histitdi
1
th.tris
s iii
.rand.it
hi
aan
in
d
openba.re
firi.iniii ii
man
di
1 r.rsnrus
t
not rsih
t
t]
/
ii
riool
0
1
975
mmi
t icio
Lr
ononu, o
fr’i
,
,r,
R olterdam
aandacht
aan
dc
fmnamitri
1
lom out
mische
apet ten
van
de
rijkslimgroting.
liii
bi ir,t rideit
daarbij
1-
s
t ria Is
in
voorgaande pren is
de
hesprekiiu san
deie
d
olgende
onderwerpen:
1.
de
rgro(rmlo
san
het
ri
‘t rrrrgsstukken
gesplitst
iii
drie
onderdik ii
de
eco- strumtureel
toelaatbare
bigrotingstekort:
2.
di
hesteni
no iuis
lii betekenis van di rijksuitgas en. di iii t gasen
die
ni ing san
de
aardgasbatc ii
I.
,
het effect
.ini dc k rachtioc
ui di- nuiljin
uh
niiota
srord
ii aantg
kondr’d in di
Fnnan
uit„
,
alene\pansie
in
de
J:rrmli
1974
iii
t
)7
l’roi
titel-t
i
onornisi lii
aspimti
Ii
51fl
di
rijkslugrittint Kooprn iris, die d
sergrotilig
iii het structureel tot laat-
liet mi rstt
mdi rdtci ‘sordt
hisprimkmn door
I’rmd
Di
hart
higrotimigstekori
ir,tiitssmiord
mi lii
snidi ctcrmel di
A.
Pais, hoogleraar int
di
staathuishoudkunde aan iie
tmitgasenespansie 7orgi lijk
t anwege een acceleratie
san
iiism rsmteit san
Arnsterduni.
Hij behandelt de proble-
de
groei der rijksuitgaven die daars
,ln
to t ge
d
„
kan lijn.
nu ii
smit
inflatie,
sserkgelegenheid
en
betalingsbalans.
Naast deie drie besprekingsartikeliri osir
mi-
Pr
f
Kus
concludeert dat di
44,/lot nt’iinoia
197
in
grote
nota
en
;mJ0
j
–
,
1
1
1
t/t
1′]
/
t itt/itt
tt .1,1
rschuss t
In
kki ii
beantwoordt
aan
de uitdaging die iie ceono-
Drs.
W.
Siddr/
Iii
iijn
t itlunrin
voor
liet
doi ii
–
itt
bi
–
iniclim
itiratit
ii Ii
steringmn
05cr
rcginrn’sstiikhm n
iouder
je
ni tin-
in
liii
imlgeittic
,irtrkci
hmsprctkt
1 to.
1.
M.
Bronne
schappi lijk
te
bi ten
int
hilcedt
Dr.
1
1 loilniani
mini, nu
di usirkm r
iii
lii t 1 u’tut trui
uur Oridirjuck
t
an
ariduciit
aan
de
t rarg
in
hot serri
di
not rjarmii-
Os
t rhi idsuitgasen, di rrjksuiilgasen aan kle hand san de
arspralen op
een
lange-ti rnuijnbeleid irjn octorsmerd.
in de nitrljoenennota
genoemde meerjarenafspraken. Hij
De
bij
de
artikili mi
afi’mdrukte foto
iijn ornitsorpen
–
s to II hoe
deie
afspraken vanaf .1968 lijn ontstaan en
engemaakt door Drs
1
.
X. J.
san
dit Bosch
858
Sleutelen aan de
magische driehoek
PROF. DR. A. PAIS
Als een inzinking van de wereldconjunctuur wordt ver
–
meden. Als de Westduitse economie zich het komend jaar
expansief ontwikkelt. Als de binnenlandse loonstijging per
werknemer in bedrijven tot 13% kan worden beperkt. En
als het prijsbeleid in Nederland op de ingeslagen weg wordt
voortgezet. Dan, zo verzekert ons de
Macro Economische
Verkenning (MEV) 1975,
,,zijn de perspectieven voor onze
economie naar verhouding niet ongunstig”. Naar verhouding. Want een verwachte prijsstijging, voor
1975, voor de particuliere consumptie van even beneden de
tien procent is op zich zelf beschouwd niet gering. (Op het
moment, dat het Centraal Planbureau de berekeningen af
–
sloot, had men overigens voor 1974 een prijsstijging van iets
meer dan 10% becijferd. Waarbij men ervan is uitgegaan,
dat het stijgingstempo van de prijzen in de tweede helft van
dit jaar niet aanmerkelijk zou worden versneld).
Ook het niveau van de werkloosheid zal, zelfs bij de ge-
kozen optimistische uitgangspunten, hoog blijven: het ge-
raamde gemiddelde werkloosheidsniveau van 155.000 in
1975 is, zoals we hieronder zullen zien, niet alleen belang-
rijk hoger dan voor het lopende jaar, maar bovendien nog
geflatteerd.
Het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
zal het komend jaar evenwel zonder meer gunstig zijn, met een
overschot van f. 4,25 mrd. (tegen f. 3 mrd. dit .jaar). Een
lichtpunt bij alle onzekerheid. Want zelfs indien er – in
tegenstelling tot de centrale aanname van de
MEV –
in
1975 geen volumegroei in de wereldhandel zou optreden,
dan nog blijkt dit overschot intact te blijven, aldus het resul-
taat van een der ,,onzekerheidsvarianten”, die het CPB
heeft doorgerekend. (Wel zou dan de werkloosheid volgend
jaar nog eens 13.000 personen meer omvatten. Lonen en
prijzen zouden daarentegen rond de 1% lager komen te
liggen, ook al omdat van achterblijvende groei van de
wereldhandel een drukkende werking op de grondstoffen-
prijzen uitgaat).
Met prijzenswaardig realisme heeft het Planbureau ook
nog een tweede onzekerheidsvariant berekend, eveneens
achterin de
MEV
gepubliceerd. Dit betreft het geval, dat
de loonstijging in 1975 niet op
13%,
maar op 15% zou uit-
komen. Het prijspeil van de particuliere consumptie zou er
0,4% extra van omhoog gaan. Maar het saldo op lopende
rekening zou nog altijd f. 3,65 mrd. bedragen. Terwijl de
werkgelegenheid – althans op korte termijn – van deze
additionele loonstijging nauwelijks invloed zou onder-
vinden. (Wel op iets langer zicht, o.m. vanwege achter-
blijvende investeringen).
Bij alle gebruikelijke en ongebruikelijke onzekerheden (de
laatste dit maal i.v.m. de aarzelende wereldconj.unctuur
vooral van internationale aard) komt aldus uit de
MEV
een beeld van onze nationale economie naar voren, dat er extern behoorlijk robuust uitziet, maar dat intern met een
paar hardnekkige kwalen (werkloosheid, inflatie) is behept.
Deze kwalen zijn in 1974 versterkt aan het licht gekomen.
En, zoals we zagen, moet worden verwacht, dat zij ,,n’en
déplaise” de in de
Miljoenennota
voorgeschreven receptuur,
de komende jaren – dus ook 1975 – nog zullen voort-
duren.
Anders gezegd: van de ,,magische driehoek” (t.w. proble-
men van inflatie, werkgelegenheid en betalingsbalans)
levert één kant weinig moeilijkheden op, de beide andere
zijden echter des te meer.
Aard van de inflatie
Alvorens te kunnen beoordelen welke bijdrage de
Mijoenennoia 1975
tot de ontwikkeling van de Nederlandse
economie levert, is het ter zake iets nader in te gaan op de
aard van de inflatie- en werkloosheidsproblematiek ten
onzent anno 1974. De inflatie, waarmee ons land momen-
teel wordt geconfronteerd, vindt niet haar oorzaak in natio-
nale overbesteding. Al enkele jaren – vanaf 1972 – bestaat
een groot nationaal spaaroverschot. Van een economie,
die aan de grenzen van haar capaciteit produceert, is thans
ook geen sprake. Het Rijnmondgebied is daarop de voor-
naamste uitzondering: aldaar zijn vele exportbedrijven ge-
concentreerd en het is in deze sector, dat de bezettingsgraad
van de capaciteit zich het gunstigst heeft ontwikkeld. Met
name kan men in deze regio profiteren van de grootscheepse
gas- en oliespeurtochten, welke in het Noordzeegebied
aan de gang zijn.
Kosteninfiatie derhalve. Het behoeft weinig betoog, dat
de ongekend grote stijging van de invoerprijzen in 1974
daarbij een factor van overheersend belang is geweest.
Aan de scherpe stijging van de grondstoffenprijzen mag
rond het midden van dit jaar voorshands een eind zijn ge-
komen (er is zelfs weer van enige daling sprake) – niettemin
kan voor het jaar als geheel op een toeneming met 30 â 35%
worden gerekend, met als notoire uitschieter de invoerprijs-
stijging van ruwe aardolie van 200%.
Voor 1975 wordt een bescheiden toeneming van de invoer-
prijs van goederen verwacht:
4%.
Gelet op de vertraging,
waarmee importprijzen op het binnenlandse prijspeil door-
werken, zal toch ook in het komend jaar nog invloed tç be-
speuren zijn van de explosie van 1974. ,,Het aardgas en de
nauwe samenwerking tussen regering en bedrijfsleven
hebben ons in staat gesteld het optredend schokeffect aan-
zienlijk te dempen”, schrijft minister Lubbers in het voor-
woord tot de
MEV.
Die ,,nauwe samenwerking” met het be-
drijfsleven heeft zich dan afgespeeld tegen de achtergrond
van de Machtigingswet. Een zekere betekenis bij de
beteugeling van de (kosten)inflatie in ons land kan deze wet
niet worden ontzegd. Maar het is op z’n best een beperkt
succes geweest. Dat geldt evenzeer voor de toepassing van de
Prijzenwet. En alles heeft z’n prijs. De vooral in de eerste
helft van 1974 strakke toepassing van doorberekenings-
voorschriften voor externe kostenstijgingen, is de positie
van het voor de binnenlandse markt werkende deel van het
bedrijfsleven niet ten goede gekomen. De moeilijkheden,
waarmee vooral vele kleine bedrijven te kampen kregen,
ESB 2-10-1974
859
laten niet na hun invloed op de werkgelegenheid uit te
oefenen. En enige realistische twijfel lijkt me niet misplaatst
t.a.v. het in de
MEV
gehanteerde uitgangspunt, dat in 1975
,,het huidige prijsbeleid onverkort gehandhaafd blijft”. Zulks
te meer, waarde
MEV
zelf stelt, dat daarvan de consequentie
is, ,,dat de procentuele winstmarges op de binnen- en buiten-
landse afzet verder uiteen gaan lopen”.
Dat zou neerkomen op doortrekking van het patroon
van dit jaar, want bij de zwakke binnenlandse vraag (waarbij vooral een daling met 13% van het volume
van de investeringen in woningen opvalt), zijn het vooral
de exportbedrijven geweest, die in 1974 een gunstige
ontwikkeling te zien hebben gegeven. En dat ondanks een
appreciatie van de gulden, die voor het lopende jaar op meer
dan 5% wordt geraamd. De uitvoer van goederen zal van
1973 op 1974 naar schatting toenemen van f. 68 mrd. tot
ruim f. 90 mrd., welke stijging de resultante is van een
volumemutatie van 7% en een toeneming van het prijspeil van de goederenuitvoer met 25 â 30%. (Dit laatste percen-
tage levert, gecombineerd met het hierboven vermelde van de invoerprijsstijging, een scherpe verslechtering van de ruilvoet
in 1974: in guldens gemeten bedraagt het ruilvoetverlies f.
5
mrd. Voor 1975 raamt de
MEV
een stijging van het export-
prijspeil met
7%,
hetgeen een niet onbelangrijke ruilvoet-
verbetering impliceert).
Aard van de werkloosheid
De uiteenlopende ontwikkeling van bedrijven, die voor
de binnenlandse markt werken en van exportbedrijven,
illustreert niet alleen de grenzen van door een nationale
overheid te voeren prijspolitiek. Het is tevens een factor van
belang voor aard en omvang van de werkgelegenheid. Im-
mers, veel van de bedrijven, die dit jaar hebben bijgedragen
tot het succesvolle exportpakket, zijn uitgesproken kapitaal-
intensief. Het behoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat
in 1974 bij een volumetoeneming van het bruto nationaal
produkt van 3V2% en arbeidsproduktiviteitsstijging van 4%,
de werkloosheid verder is toegenomen. Het bedrijfsleven is
trouwens al een aantal jaren niet meer in staat het jaarlijkse
arbeidsaanbod op te vangen: dat doet de overheid, die dan ook nog geheel of ten dele de vermindering van het aantal
arbeidsplaatsen in particuliere bedrijven compenseert.
Voor 1974 raamt het Planbureau een daling van 28.000 plaat-
sen bij bedrijven, waartegenover een stijging bij de overheid
met 12.000 staat. Wanneer men bij het saldo van 16.000
de trendmatige stijging van het arbeidsaanbod (ad 7.000)
telt, wordt het getal verkregen, waarmee het werkloosheids-
niveau voor 1974 dat van 1973 overtreft. Zoals we nog zullen
zien, wijkt het beeld voor 1975 niet fundamenteel hiervan af.
De omvang van de geregistreerde arbeidsreserve is evenwel
steeds minder toereikend als maatstaf voor het in feite braak-
liggende arbeidspotentieel in onze samenleving. De stand
van zaken wordt namelijk versluierd door een omvangrijke
uittocht, die nu al een aantal jaren naar de WAO aan de
gang is: de toeneming van het aantal arbeidsongeschikten
benadert jaarlijks de trendmatige groei van de arbeids-populatie. Het getal der WAO-trekkers bedraagt thans
omstreeks het dubbele van dat der geregistreerde werklozen.
Ook leerplichtverlenging e.d. drukt het officiële werkloos-
heidscijfer. En dan spreken we nog maar niet over de gehuwde
vrouw, waarvan velen de inschakeling op aanmerkelijk
grotere schaal dan tot nog toe, in het arbeidsproces be-
pleiten. In het licht van dit alles is een zuiver economische
benadering bepaald een te enge invalshoek voor het
probleem van de inschakeling van arbeidskrachten in onze
economie.
De economische problematiek van 140.000 â 155.000
werklozen is intussen reeds ernstig genoeg. In tal van
publikaties heeft men kunnen lezen, dat het grootste deel van
deze werkloosheid – t.w. 120.000— tot structurele oorzaken
te herleiden is. (Volgens het verklarend woordenlijstje,
dat ditmaal aan de
Miljoenennota
is toegevoegd, moeten we
dit ,,in ruime zin” interpreteren als niet-conjunctureel,
d.w.z. niet veroorzaakt door het tijdelijk tekortschieten
van de koopkrachtige vraag). Het getal van 120.000 is een
eigen leven gaan leiden, met voorbijzien van het feit, dat de
MEV
er expliciet op wijst, dat een andere berekenings-
methode 100.000 â 110.000 structuurwerklozen oplevert.
Maar hoe dan ook, het lijkt wel vast te staan, dat structurele
werkloosheid ruim tweederde van het totaal uitmaakt.
En dat een ,,Keynesiaanse” aanpak van bestedingsverrui-
ming voor ten hoogste eenderde van het werklozenbestand
uitzicht biedt.
De vraag naar het waarom van de omvangrijke structuur-
werkloosheid gaat, terecht, steeds meer mensen bezig-
houden. Maar toch ook wel rijkelijk laat. Zo herinner ik me
een SER-advies over het arbeidsmarktbeleid van
20 december 1968, in een aantal kloeke delen aan de
minister van Sociale Zaken uitgebracht. Met name in het
deel, dat gewijd is aan de automatisering, werd met nadruk
de aandacht gevraagd voor een aantal werkgelegenheids-
aspecten van de technologische ontwikkeling. Ook werd
aangedrongen op een aantal wel omschreven, in onderlinge
afstemming door overheid en bedrijfsleven te nemen maat-
regelen, ten einde op middellange en lange termijn een
optimale aansluiting van vraag en aanbod op de arbeids-
markt, kwantitatief en kwalitatief, te verkrijgen.
De desbetreffende SER-commissie heeft – om inzicht in
de problematiek te verkrijgen – destijds talrijke hoorzittin-gen gehouden, waarbij vertegenwoordigers uit vrijwel alle
sectoren van bedrijfsleven en overheid de feitelijke en ver
–
wachte stand van zaken m.b.t. technologie en werkgelegen-
heid in hun sector hebben toegelicht. Op basis van deze
grondige informatie, werd geconcludeerd.,, Uit ver-
gelijking van deze beide bronnen (Centraal Planbureau
en hearings) blijkt, dat zich aanzienlijke verschillen in
verwachtingen ten aanzien van de toekomstige werk-
gelegenheid voordoen. De prognoses van het Centraal
Planbureau zijn optimistischer dan de gegevens van de
hearings” 1). Met, achteraf bezien, iets te grote deemoed
verontschuldigde men zich vervolgens voor de discrepantie
tussen de eigen bevindingen en die van het CPB, maareindig-
de ferm met: ,,Niettemin meent de Raad, dat de door de
hearings verkregen indicatie omtrent de werkgelegenheid in
een aantal sectoren duidelijk doet uitkomen dat de techno-
logische ontwikkeling in vele gevallen leidt tot arbeids-
besparing” 1) – een op zich zelf weinig opzienbarende be-
vinding – doch tevens tot kwalitatief andere eisen aan de
werkenden.
Men mag constateren, dat de follow-up op deze rapporten
ontmoedigend is geweest, hetgeen naar mijn mening de
aanpak van structurele arbeidsmarktproblemen niet ten
goede is gekomen. Het is mijn stellige overtuiging, dat –
waar veel van de nu in toenemende scherpte aan het licht
tredende problematiek al lang gesignaleerd was – ook
reeds lang geschikte en expliciet voorgestelde beleids-
maatregelen hadden dienen te worden getroffen. Maar dat
is niet, of in elk geval onvoldoende, gebeurd. De boven
beschreven micro-economische benadering – maar dan
op permanente basis – lijkt me een aanbevelenswaardige
methode om de gegevens te verkrijgen, die nodig zijn voor een
slagvaardig kwalitatief en kwantitatief arbeidsmarktbeleid.
Op deze wijze zou waarschijnlijk ook beter inzicht kunnen
worden verkregen in de substitutie van arbeid door kapitaal,
een in verband met de structurele werkloosheid terecht veel-
vuldig aangeroepen verschijnsel.
Over dit substitutieprobleem stelde het
Centraal Econo-misch Plan 1974,
dat de in de feitelijke vraag naar arbeid
rond 1964 ontstane trendwijziging ,,vrij redelijk” kan
worden verklaard uit de ,,sterkere stijging van de reële
loonkosten die van 1964 af is opgetreden” (blz. 69. De reële
loonkosten worden gedefinieerd als het quotiënt van de loon-
t) Automatisering, appendix 1 bij het
Advies over het arbeids-
niark,beleid,
blz. 62.
860
acr
~
.
–
_
M-bi
COflOFi
erken
rïj
ng
15(4
n
‘
.,Uroc/.
lmai-At,rny
2n)
tiy7
v
t
f4c%
iG»*
t f
,
j74i
/j
,
14
,
“»
3co,
3is
k3-
>fl’Ôe
fr’
yo
e cle
PC h
fr-/rn.t4i’t)
voet en de
opbrengstprijs van
de
produktie).
De gevoeligheid
van
de economische levensduur van oudere outillage voor
verdere, snelle
toeneming
van de reële loonkosten is in een
recente CPB-studie
geanalyseerd
2). Daaruit lijkt de con-
clusie gewettigd, dat een aanzienlijke reële loonstijging
–
behoudens een uitbundige groei van de afzet— in de gegeven
verhoudingen voornamelijk zal resulteren in verscherping
van de structurele werkloosheidsproblemen. Uit de studie
blijkt voorts, dat gemeten in constante prijzen de gemid-
delde totale investeringen per arbeidsplaats sedert 1960
jaarlijks met bijna 5% omhoog gaan; in prijzen van 1973
moet gerekend worden op ca. f. 85.000 per arbeidsplaats.
Een laatste opmerking over de werkloosheid in 1974.
Wanneer men Nederland verdeelt in de regio’s Noord, West, Oost en Zuid, dan blijkt
–
aldus de
MEV
—
buiten het Wes-
ten de werkloosheid weer op te lopen. In de westelijke regio
zou de werkloosheid zich op een
–
nationaal bezien
–
laag
niveau stabiliseren. Men doet er evenwel goed aan zich te
realiseren, dat dit Westen allerminst een homogeen geheel
is. De werkloosheidspercentages voor Amsterdam bijv.
verschillen niet zoveel van hetgeen de regio Noord
–
van-
ouds zorgenkind
–
te zien geeft. (Een zeer selectieve toe-
passing van Selectieve Investeringsregelingen lijkt dus wel op
haar plaats. Beter nog, dunkt me, SIR in de huidige om-
standigheden voorlopig te vergeten).
Beoordeling
Bepalen wij ons bij de beoordeling van de
Mijoenennota
1975
in eerste instantie tot de drie zijden van de magische
driehoek. In de eerste plaats dan de inflatie. Het hiervoor be-
schreven karakter van de inflatie in ons land maakt lasten-
dus kostenstijgingen, die het vuur aanwakkeren, ongewenst.
Veeleer is lastenverlichting op z’n plaats, die er tevens toe kan
bijdragen de binnenlandse bestedingen (en daarmee de werk-
gelegenheid) een steuntje in de rug te geven. De rijks-
begroting doet enkele lofwaardige stappen in die richting.
Het totaal van macro-economische belastingdruk en sociale
premiedruk, dat in 1974 voor de eerste maal de vijftig
procent van het netto nationale inkomen tegen marktprijzen
heeft overtroffen, zal niet verder stijgen, doch met 0,3% dalen.
Een en ander, dank zij het feit, dat de AOW voor een half
miljard is gefiscaliseerd, de infiatiecorrectie gedeeltelijk
wordt toegepast, een ,,belastingplan” dat vnl. aan de ,,voet”
enige verlichting brengt en dank zij het feit, dat aardgas-
muntjes de plaats van belastingpenningen zijn gaan innemen.
Vooral dit laatste maakt, dat de lastenverlichting nogal
kosmetisch aandoet. Het is ook deze voorgenomen ver-
hoging van aardgasprijzen, die in 1975 voor ruim 1% zal bij-
dragen in de totale prijsstijging van de particuliere con-
sumptie ad 9,5% (waarvan dan, volgens de
MEV,
2,5 â 3%
wordt veroorzaakt door stijging van arbeidskosten en
4,5% afkomstig is van overloop uit 1974; van het invoer-
prijspeil in 1975 wordt niet veel onheil meer verwacht).
Appreciatie van de gulden zal, naar verwachting, het
komend jaar niet veel voorstellen. En over revaluatie wordt
helemaal niet meer gesproken. Mocht evenwel, anders dan
in het lopend jaar, de prijsontwikkeling in West-Duitsland
die in Nederland gaan overtreffen, dan is dit een voor de
hand liggend bestrijdingsmiddel van kosteninfiatie.
De werkgelegenheidssituatie rechtvaardigt een expansief
beleid van de rijksoverheid. Dat komt er dan ook en wel in
zeer ruime mate. Of het
–
zeker met het oog op de toch altijd
niet onbelangrijke conjuncturele werkloosheid
–
wijzer
ware geweest de bestedingsimpuls sterker van de parti-
culiere sector dan van de overheid te laten uitgaan, is tot op
2)
H.
den
Hartog en H.
S.
Tjan,
Investeringen, lonen, prijzen en
arbeidsplaatsen.
augustus 1974.
ESB 2-10-1974
861
/-1 éo
L
3e
c/
j
1j
ci
‘oek(yoec/e’2i,
,fr’•’v.
4,Lj
t
2,7
7,3
t 33,9
I8ô
1
/2
37
3ô
3′
grote hoogte een vraag van politieke voorkeur. Beantwoordt
men die vraag bevestigend, dan zou de polsstok van de
overheid in 1975 korter zijn uitgevallen, hetgeen ongetwij-
feld eveneens op het niveau van de overheidsuitgaven in de
daarna volgende jaren van invloed zou wezen. (Hetgeen
weer consequenties heeft voor de na 1975 reeds in het voor-
uitzicht gestelde hernieuwde verhoging van belastingdruk
en sociale premiedruk). Naast politieke overwegingen spelen
overigens ook overwegingen van economische doelmatigheid
een rol bij de keuze vanwaar nu in eerste aanleg de impuls
voor de binnenlandse markt moet komen. Het onder-
nemingsklimaat in Nederland zou hoogstwaarschijnlijk
met iets meer fiscale tegemoetkoming gediend zijn. Hetzelfde
geldt mogelijk voor de doorbreking van de loon- en prijs-
spiraal. Nauw daarbij aansluitend, rijst de vraag waarom de
infiatiecorrectie dit jaar slechts voor 80% wordt toegepast.
Het moge dan waar zijn, dat honderdprocentige toepassing
overcompensatie impliceert, maar het is twijfelachtig of dat
in de huidige verhoudingen nu zo’n ramp zou zijn geweest.
Zulks te meer, waar de infiatiecorrectie dit jaar in het geheel
niet is doorgegaan.
De arbeidsmarktsituatie blijft ondanks alles het volgend
jaar somber: bij een toeneming van het aanbod van 9.000 man-
jaren, zal in de bedrijven voor 23.000 personen minder plaats
zijn. De overheid zal ca. 17.000 nieuwe arbeidsplaatsen
creëren. Hetgeen erop neerkomt, dat het gemiddeld niveau
van werkloosheid volgend jaar 15.000 hoger zal zijn dan in
1974. Dit alles ondanks een niet onbeduidend verhoogd
niveau van nationale bestedingen: van 1974 op 1975 wordt
– in volume – een toeneming van 4,5% voorzien (het
volume van de bruto investeringen stijgt met 7%, dat van
de nationale consumptie met 3,5). Vooral de overheids-
investeringen gaan sterk omhoog: naar volume met 9%.
De derde zijde van de magische driehoek maakt heel dit
expansieve beleid van de overheid mogelijk. De ruilvoet-
winst, mede door verdere optrekking van de aan het buiten-
land berekende aardgasprijs, maakt de daling van het uitvoer-
saldo – welke gemeten in constante prjzën in 1975 in
vergelijking tot 1974 zou optreden – meer dan goed. De
extra-bijstelling van het structurele begrotingstekort lijkt dan
ook alleszins verantwoord. En het is bovendien een voor-
waarde voor anti-cyclisch beleid, waaraan het de afgelopen
periode nog wel eens ontbroken heeft.
Conclusie
Samenvattend kan men stellen, dat de
Miljoenennota 1975
in grote trekken wel beantwoordt aan de uitdaging, die de
economische situatie van ons land stelt. De richting, die men
inslaat, lijkt me althans in grote trekken juist. De dosering
is daarbij uiteraard mede tot stand gekomen onder invloed
van de politieke signatuur van het huidige kabinet. Dat blijkt
duidelijk uit het relatieve gewicht, dat men de particuliere
en de overheidssector wil toekennen bij de stimulering van de
binnenlandse bestedingen. Het blijkt ook enigermate uit de
voortschrijdende inkomensnivellering, die in de personele sfeer het resultaat zal zijn van het voorgenomen program.
Aan de andere kant blijkt het nauwelijks uit de over het
geheel genomen nogal traditionele wijze, waarop het vraag-
stuk van de economische groei wordt benaderd. Iedereen
voege daar naar eigen smaak maar aan toe of hij dat winst of
verlies vindt.
A. Pais
862
Meerjarenafspraken 1975-1978
DRS. J. M. BRONNEMAN
De
Miljoenennota
1975
is in veel opzichten een
spectaculair document geworden:
• het toelaatbaar geachte begrotingstekort is met f. 1.500
mln. vergroot;
• de manier waarop men de begrotingsruimte berekent, is
gewijzigd waardoor extra geld (in ieder geval voor 1975)
beschikbaar is gekomen;
• de plotselinge sterke stijging van de niet-belasting-
ontvangsten (aardgasbaten) heeft extra mogelijkheden
gescha pen.
Een en ander heeft geleid tot een stijging van de uitgaven
met 23% en een geringe verlaging van de belastingdruk. In de
taal van de Kneuterdijk heet dit ,,een adempauze in het
dwingend samengaan van meer overheidsvoorzieningen
en lastenverzwaringen”.
In de eerste commentaren op de miljoenennota zijn
bovengenoemde punten uitvoerig behandeld. In deze be-
spreking zal de nadruk liggen op de uitgaven, in het bijzon-
der op de ramingen van de uitgaven in de komende vier.
jaar.
Met enige trots deelt de regering in de miljoenennota mee
dat de begroting voor het eerst wordt gepresenteerd tegen
de achtergrond van in het kabinet gemaakte meerjaren-
afspraken. Mag men zeer recente literatuur 1) over dit onder-
werp geloven,, dan is een gevoel van trots zeker gerecht-
vaardigd. Immers, in die literatuur wordt het maken van
meerjarenafspraken zeer moeilijk zo niet onmogelijk geacht.
De theorie is als volgt.
Theoretisch een moeilijk karwei
Iedere (vak)minister wil op
zijn
gebied voldoen aan de
wensen van de specialisten in de kamerfracties en van de
belangengroepen die in het bijzonder op zijn departement
gericht zijn. Dit roept in de jaarlijkse begrotingsronde,
waarin de begrotingsruimte voor het volgende jaar wordt
verdeeld, conflicten met de mede-ministers op. Anderzijds is
de minister lid van het kabinet, wenst het voortbestaan
daarvan en zal dus conflicten zoveel mogelijk minimaliseren.
In de jaarlijkse begrotingsronde lukt dit zolang het principe
van de verdelende rechtvaardigheid niet te veel geweld
wordt aangedaan. Bij het maken van afspraken voor meerjaren ligt de con-
flictstof echter zéér hoog opgestapeld. Sommige uitgaven-
groepen nemen door ingebouwde groeitendenties of door de
logische uitbouw van programma’s sneller toe dan andere.
Bovendien moeten bij het maken van afspraken voor lange
termijn duidelijke prioriteiten worden gesteld; dit is vooral
pijnlijk voor ministers die minder prioriteit krijgen. Die
conflicten laten zich het makkelijkst ,,oplossen” door ze niet te bespreken.
Tot zover de theorie, die in Nederland nog nooit grondig is
getoetst, maar niettemin een grote populariteit bezit.
Gezien tegén deze achtergrond zijn de meerjarenafspraken
een compliment aan het kabinet waard. Beziet men de
praktijk, de ontwikkeling van de laatste jaren, dan komen
de meerjarenafspraken niet onverwacht en zijn zij eigenlijk
ook niet de eerste.
Twee soorten
Voor een goed begrip is het noodzakelijk twee soorten
meerjarenramingen te onderscheiden:
geëxirapoleerde ramingen;
meer arena
Isp
raken
In de verklarende woordenlijst die aan de miljoenennota
is toegevoegd, worden geëxtrapoleerde ramingen als volgt
omschreven:
,,Geëxtrapoleerde ramingen zijn ramingen van de uit-
gaven en de niet-belastingontvangsten van het Rijk en het
Gemeentefonds, die het uitgangspunt vormen voor beleids-
wijzigingen met budgettaire consequenties. Zij worden be-
rekend door het volume van de uitgaven en de niet-
belastingontvangsten – middels bijstelling voor loon- en
prijsstijgingen – gelijk te houden aan de volumina van de
meest recente begroting c.q. het laatste jaar van de meer-
jarenafspraken, met dien verstande dat in voorkomende ge-vallen rekening wordt gehouden met wettelijke regelingen,
concrete politieke afspraken, aangegane verplichtingen en
exogene factoren”.
Geen fraaie definitie, maar waar het om gaat, is dat het
volume van de begroting van een bepaald basisjaar constant
wordt gehouden. Bij meerjarenafspraken is dat niet het geval.
Er zij echter op gewezen dat geëxtrapoleerde ramingen ook
wel afspraken met betrekking tot volumewijzigingen hebben
bevat. Zo was in de geëxtrapoleerde ramingen 1974-1977,
die in de vorige miljoenennota waren vermeld, bijv. reke-
ning, gehouden met de afspraken over ontwikkelings-
samenwerking.
Afspraken en extrapolaties vanaf 1968
De ontwikkeling die heeft geleid tot de meerjaren-
afspraken 1975-1978 gaat terug tot omstreeks 1968. Daar-
vôör was er ervaring opgedaan met meerjarenafspraken en
geëxtrapoleerde ramingen op deelgebieden (men denke bijv.
aan de defensieplafonds). Met betrekking tot het gehele
gebied van de overheidsuitgaven waren voor 1968 interne
studies op het Ministerie van Financiën ondernomen om
t) L. Koopmans, Beheersing van de overheidsuitgaven,
Open-
bare Uitgaven. V,
nr. 4, december 1973, blz. 154 e.v.
ESB 2-10-1974
863
te komen tot geëxtrapoleerde ramingen. Aan de hand van
de miljoenennota’s laat de ontwikkeling zich als volgt
reconstrueren.
Miljoenennota 1968:
belofte geëxtrapoleerde raming tot en met 1971 te publi-ceren, waarbij voor een groot deel van de uitgaven meer-
ja re na fsp ra ken.
Miljoenennota 1969:
geë.vtrapoleerde raniing tot en met 1971. ii’aarhij i’oor
een groot deel van cle uitgaven mneerjarena/cpraken;
belofte meerjarenafspraken tot en met 1971 voor het ge-heel der uitgaven te publiceren.
Miljoenennota 1970:
nieerjarena/spraken tot en tnet 1971.
Miljoenennota 1971:
belofte geëxtrapoleerde raming tot en met 1973 te
publiceren.
Kamers/uk / 1.18/:
geë.vtrapoleerde raming to, en met 1973.
Miljoenennota 1972:
belofte gextrapoleerde raming tot en met 1975 te
publiceren.
Kamer.smuk 11.781:
geë.vtrapo/eercle raming tot en niet 1975,
belofte meer-
jarenafspra ken tot en met 1975 te publiceren.
Miljoenennota 1973:
geë.vtrapo/eerde raming tot en me! 1976.
Miljoenennota 1974: geë.v,rapoleercle raming tot en ,net 1977:
belofte meer
–
jarenafspraken te publiceren.
Miljoenennota 1975:
meerjarenafvpraken tot en milet 1978.
Zoals uit bovenstaande opstelling blijkt, zijn de eerste
(tevens voorlaatste) meerjarenafspraken in 1969
(Miljoenen-
nota 1970)
gemaakt. Deze afspraken hadden betrekking op
het komende begrotingsjaar en het jaar daarna. Demeer-
jarenafspraken die thans zijn gepubliceerd, betreffen het
komende begrotingsjaar en de drie daaropvolgende jaren.
Stelt men zich de vraag waarom na 1969 geen meerjaren-
afspraken meer zijn gemaakt dan lijkt een voor de hand lig-
gende verklaring: het naderende einde van een kabinets-
periode. Het kabinet-De Jong achtte het niet zinvol voor de
jaren na 1971 (het einde van de regeringsperiode) meerjaren-afspraken te maken. In de
Miljoenennota 1971
werd dan ook
volstaan met het beloven van een geëxtrapoleerde raming, die kort daarna werd gepubliceerd. De regering-Biesheuvel
begon met een geëxtrapoleerde raming om met behulp
daarvan meerjarenafspraken te maken. Deze kwamen door
het uiteenvallen van het kabinet niet tot stand en in de laatste
miljoenennota van dat kabinet beperkte men zich tot nieuwe
geëxtrapoleerde ramingen.
Ook het kabinet-Den Uyl startte met geëxtrapoleerde
ramingen en komt nu in het tweede jaar met meerjaren-
afspraken. Merkwaardig is dat 1978 bij de meerjaren-
afspraken betrokken is. Dat jaar behoort immers niet meer
tot de regeringsperiode. Het zou eleganter zijn geweest
meerjarenafspraken tot en met 1977 te maken en voor 1978
de uitgaven te ramen via extrapolatie van de begrotings-
afspraken voor 1977.
Prioriteiten
Na deze algemene beschouwingen richten we nu de aan-
dacht op de cijfers van de meerjarenafspraken tot en met
1978. In tabel 1 zijn de hoofdlijnen van de meerjaren-
afspraken opgenomen.
In de miljoenennota treft men de opmerking aan dat de
afweging van de prioriteiten beter in de cijfers van de meer-
jarenafspraken tot uitdrukking komt dan in de begrotings-
cijfers 1975, omdat beleidswijzigingen pas op lange termijn
volledig effect sorteren. Men kan op verschillende manieren
trachten te achterhalen hoe de prioriteiten nu zijn geteld:
hoe is de uitgavengroei tot en met 1978 over de departe-
menten en z.g. homogene uitgavengroepen verdeeld?
hoe ziet de ,,begroting 1978″ eruit in vergelijking met die
van 1975?
Doet mn dit laatste dan blijkt dat in 1978 voor Onder-
wijs en Wetenschappen nog steeds de meeste uitgaven
worden gedaan. Het Departement voor Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening neemt dan de tweede plaats in,
terwijl de defensie-uitgaven derde in hoogte zijn. Op het
eerste gezicht zou men hieruit kunnen concluderen dat er in
864
Tabel 1. Liii ga ven ingedeeld naar hegrotingshoofilstukken en lionlogene groepen (in mln, guldens)
Hoofdstukken
Ontwerp-
Meerjarenafspraken
begroting
1975
1976
977
1978
6 6 6
6
Huis der Koningin
………………
Hoge Colleges van Staat en Kabinet der
69
71
73
75
27
28
29
30
Kabinet voor Surinaamse en Neder-
lands-Antilliaanse Zaken
4
4
4
4
771
813 823 833 .679
1.770
1.838
1.908
3.220
3.432
3.679
3.908
14.095 14.867
15.581
16.238 4.031
4.850
5.600
6.400
1.229 1.269 1.299
1.321
6.813
7.042 7.253 7.478
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Orde-
Koningin
……………………
Algemene Zaken
……………….
6.177
5.569 6.982 6.327
7.534
6.760 8.020
7.060
Buitenlandse Zaken
……………..
Justitie
……………………….
911 891
885 078
Binnenlandse Zaken
…………….
Onderwijs en Wetenschappen
……..
1.392
1.427
1.456
1.431
Nationale Schuld
……………….
Financiën
…………………….
3.741
4.243
4.794 5.136
Defensie
……………………..
Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
ning
……………………….
Verkeer en Waterstaat
…………..
5.430 5.817 6.202 6.567
LeonomiseheZaken
…………….
Landbouw
en
Visserij
……………
Volksgeeondheid en Milieuhygiëne
1.972
2.068 2.162 2.270
Sociale Zaken
………………….
159
64
169
175
Werk
………………………
1.495
2.268 2.497
2.760
Civiele Verdediging
……………..
Ontwikkelingssamenwerking
………
981
1.002
991
1.009
Wetenschapsbeoefening
………….
Reserve voor personeelsuitbreiding
. .
—
42
128
219
Algemene salarismaatregelen
………
2.300
5.350 8.900
13.000
Prjsbijstelling
als
gevolg
van
aange-
nomen loonsomstijging van
10
p.c.
-.
300
650
1.050
Reserve voor technische correcties en
nieuwe beleidsbeslissingen
–
200
500
800
7g%
……………………….
744
I
4
5
Aanvullende posten
……………..
Totaal
……………………….
62.815
71.232
79.817
88.581
de komende vier jaar een kleine aardverschuiving zal plaats-
vinden omdat het Departement van Defensie in 1975 nog
tweede is en dat voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening derde. Bestudeert men de tabel en de tekst van de
miljoenennota nader dan is het nog maar de vraag of een
dergelijke verschuiving zal optreden.
Ter verduidelijking het volgende: in de
Rijksbegroting
zitten enerzijds uitgaven die vooral de invloed ondervinden
van prijsstijgingen, z.g. prjsgevoelige uitgaven. Aan de
andere kant bevat de begroting van het rijk uitgaven die vooral beïnvloed worden door loonstijgingen, z.g. loon-
gevoelige uitgaven. De begrotingen van sommige departe-
menten bevatten voor het merendeel loongevoelige uitgaven
en die van andere weer veel prijsgevoelige uitgaven, maar
ook meer evenwichtige verhoudingen komen voor. Van
welke loon- en prijsveronderstellingen is men nu bij de
,,begroting 1978″ uitgegaan? Voor de
totale
begroting ver-
onderstelt men het loon- en prijspeil van 1978, maar voor
de begrotingen van de verschillende departementen gaat
men uit van het prijspeil van
1978
en het loonpeil van 1974.
Vergelijkt men 1978 met 1975 dan mag het geen verbazing
wekken dat begrotingshoofdstukken met veel prijsgevoelige
uitgaven sneller stijgen van de begrotingen van departemen-
ten met veel loongevoelige uitgaven. De groei van die
departementen zit in een verzamelpost ,,algernene salaris-
maatregelen” die in 1978 maar liefst 15% van het totaal
uitmaakt.
Voor een goed inzicht in de prioriteiten zoals ze in 1978
gesteld worden (d.w.z. de verdeling van de uitgaven over de
departementen) is het noodzakelijk dat niet alleen de totale
,,begroting 1978″ in lonen en prijzen van 1978 wordt ge-
presenteerd, maar ook de verschillende begrotingshoofd-
stukken lonen en prijzen van 1978 weerspiegelen 2). Door
voor de prijzen uit te gaan van het peil van 1978 en voor de
lonen het peil van een aantal jaren daarvoor aan te nemen,
wordt het inzicht in de verdeling van de begrotingsgelden
vertroebeld.
Doeleinden
Meerjarenafspraken dienen verschillende doeleinden.
Hierboven ging het om: het pregnanter tot uitdrukking bren-
gen van de prioriteiten. Een van de andere doelen is het
verlichten van de jaarlijkse begrotingsbehandeling in het
kabinet. In dit verband is het bindende karakter van de
afspraken een belangrijk vraagstuk. Wijken de begrotingen van 1976 en later belangrijk van de afspraken af dan zijnde
tijd en moeite die in de meerjarenafspraken zijn geïnvesteerd,
niet optimaal aangewend. Aan de andere kant is een rigide
uitvoering van de afspraken ongewenst omdat inzichten en
omstandigheden veranderen. Ten einde een delicaat even-
wicht tussen binding en flexibiliteit te kunnen bereiken
heeft het kabinet een aantal spelregels opgesteld, waaraan de
ministers zich hebben te houden. Worden deze spelregels
met succes toegepast dan is in de komende jaren tfiet alleen de
taak van het kabinet lichter, in dat geval kan de begrotings-
behandeling ook de parlementariërs minder zwaar vallen.
De komende jaren! De komende weken staat het parlement
voor de zware taak de meerjarenafspraken onder de
loep te nemen.
J. M. Bronneman
2) Mutatis Mutandis geldt dit
voor
1
976
en 1977.
EStD
Mededelingen
Statistische methoden
Op maandag 14 oktober
a19.45
uur, zal Drs. J. Hartog, lector aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam, een
lezing houden over: ,,Welke statistische
methode moet ik gebruiken?” Hij zal
o.a. ingaan op de Bayesiaanse methode,
het maximum-likelihood-principe en
de klassieke methode.
Plaats: CBS-gebouw, Prinses Beatrix-
laan 428, Voorburg. Inlichtingen:
K. Mulder, p/a Shell Nederland Ver
–
kooprnaatschappij BV, Shellgebouw
Hofplcin, Rotterdam, tel.: (010)
14 51 44, tst. 2165.
Belastingvlucht
Op vrijdag 29 november as. Orga-
niseert de ,,Smeetskring”,. vereniging
van studenten in fiscale studierichtin-
gen aan de faculteiten der rechtsgeleerd-
hei’d en economische wetenschappen aan de Katholieke Hogeschool te Til-
burg, ter gelegenheid van haar eerste
lustrum, onder auspiciën van het Fiscaal
Instituut Tilburg, een congres over:
,,Belastingvlucht”.
Inleidingen worden verzorgd door:
Dr. H. Debatin: Aussensteuergesetz;
Prof. Dr. R. Anthoine: Amerikaanse
wetgeving op het gebied van belastin-
gen.
‘s-Middags zal een panel, bestaande
uit Prof. J.E.A.M. van Dijck, Mr. M.
J.W.M. Ellis, Prof. Mr. H.J. Hofstra,
Dr. J.C.L. Huiskamp, Dr. N. Nobel,
Mr. JF Spierdijk en Mr. Th.W. Voge-
laar, over het congresonderwerp dis-
cussiëren. Inlichtingen:
Congrescommissie
Smeetskring, p/a Fiscaal Instituut Til-
burg, Hogeschoollaan 225, Tilburg,
tel.: (013) 66 24 12.
ESB 2-10-1974
865
Financieel-economische aspecten
van de Rijksbegroting 1975
PROF. DR. L. KOOPMANS
Deze bijdrage bevat een aantal opmerkingen over enkele
financieel-economische aspecten van de
Rijksbegroting 1975:
de vergroting van het struêtureel toelaatbare begrotings-
tekort, de bestemming van de aardgasbaten en het effect
van de krachtige uitgavenexpansie in de jaren 1974 en 1975.
1. Het structurele begrotingstekort
Het kabinet heeft besloten het structurele tekort op de rij ks-
begroting in 1975 te vergroten met f. 1,5 mrd. Over de juist-
heid van deze vergroting bestaal verschil van mening. Prof.
Stevers
(de Volkskrant
van 18 september) heeft ernstige twij-
fels; de Commissie van Economische Deskundigen uit de
Sociaal-Economische Raad meent dat het tekort met meer
dan f. 1,5 mrd. zou moeten toenemen. De motivering van
de door het kabinet voorgestelde vergroting in de
Miljoenen-
nota 1975
(blz. 36 en 37) munt niet uit in duidelijkheid.
Miljoenennota
Als ik het goed heb begrepen, komt de redenering in de
Miljoenennota
op het volgende neer. Ten tijde van de voor-
bereiding van de begroting 1974 heeft de studiegroep Be-
grotingsruimte 1) zich gebogen over de toelaatbaarheid van
de vergroting van het structurele begrotingstekort. In de
redenering van de studiegroep wordt als vertrekpunt ge-
nomen het feitelijke overschot op de lopende rekening van
de betalingsbalans. Dit is gecorrigeerd voor de conjunc-
turele component; een deel van het feitelijke overschot ver
–
dwijnt wanneer door middel van het opvoeren van de
binnenlandse bestedingen de conjuncturele werkloosheid
wordt weggewerkt. Het dan nog resterende overschot op de
lopende rekening is het structurele overschot. Hierop moet in
mindering worden gebracht het bedrag dat nodig is voor de
financiering van de hulp aan ontwikkelingslanden (voor
zover deze via de kapitaalrekening loopt). Het dan nog res-
terende overschot geeft het structurele bestedingstekort
weer. Hiermede zou dan het feitelijke tekort op de rijks-
begroting kunnen worden vergroot.
Het cruciale punt in deze redenering is dus de vaststelling
van de omvang van de conjuncturele werkloosheid. Nu heeft
de studiegroep Begrotingsruimte vorig jaar de conjuncturele
component van de werkloosheid overschat, waardoor het
feitelijke overschot op de lopende rekening van de betalings-
balans met een te groot bedrag is gecorrigeerd. Daardoor is
het begrotingstekort in 1974 slechts met f.0,5 mrd. vergroot.
Nu men tot het inzicht is gekomen dat de structurele werk-
loosheid (de harde kern) aanmerkelijk groter is, dient het feitelijke overschot op de betalingsbalans met een kleiner
bedrag te worden gecorrigeerd. Het structurele bestedings-
tekort is dan groter en derhalve – aldus de redenering van de
studiegroep – dient het tekort op de rijksbegroting met een
groter bedrag te worden vergroot. Het kabinet becijfert
de toelaatbare vergroting nu op f. 1,5 mrd.
Sie vers
In zijn artikel in
de Volkskrant
stelt Stevers dat dit een
drogredenering is. Uit een structureel overschot op de lopen-
de rekening van de betalingsbalans mag niet een ruimte in de
binnenlandse produktiecapaciteit worden afgeleid. Tussen
deze beide grootheden bestaat geen dwingend verband. Een
overschot op de lopende rekening betekent niet automatisch
een ruimte in de produktiecapaciteit. De benaderingswijze
van de studiegroep Begrotingsruimte, die ook in de
Miljoe-
nennota 1975
wordt gevolgd, zou dus methodologisch onjuist
zijn. Het is op zichzelf heel goed mogelijk een structureel
overschot op de lopende rekening te hebben bij een volledige
bezetting van de produktiecapaciteit. Een dergelijk overschot
kan niet worden weggewerkt door het opvoeren van de
binnenlandse bestedingen. Dit zou alleen maar leiden tot een
bestedingsinflatie (loon- en prijsstijgingen). Eerder moet dan
worden gedacht aan bestedingen in buitenland (bijv. aankoop
van militaire vliegtuigen), extra ontwikkelingshulp, steun
aan bijv. de Italiaanse betalingsbalans en aan revaluatie
(vergezeld van een programma om de dan onvermijdelijk
toenemende werkloosheid te bestrijden).
Stevers concludeert in zijn artikel dat de vergroting van
het begrotingstekort met een bedrag van f. 1,5 mrd. niet
verantwoord is of althans te groot is. Is dat zo? Ik dacht het
niet.
Randvoorwaarden
De beste benaderingswijze om een antwoord te geven op de
vraag of een vergroting van het begrotingstekort toelaat-
baar is, is deze vergroting te toetsen aan een aantal rand-
voorwaarden. Het zijn er vier:
Is er voldoende ruimte op de arbeidsmarkt om de beste-
dingsimpuls op te vangen?
Laat de bezetting van de technische produktiecapaciteit
een opvoering van de bestedingen toe?
Kan de betalingsbalans een toeneming van de binnenland-
se bestedingen verdragen?
Is er voldoende ruimte op de kapitaalmarkt om de ver-
groting van het begrotingstekort te financieren?
Over de vraag of er in 1975 voldoende ruimte op de ar-
beidsmarkt bestaat, behoeft niet lang te worden gepraat.
Zonder een bestedingsinjectie zal de werkloosheid oplopen
tot een aantal van ongeveer 200.000 personen. Wat de bezet-
ting van de technische produktiecapaciteit betreft, behoeven
we ons evenmin zorgen te maken. De
Macro Economische
Verkenning
(blz. 56 e.v.) geeft aan dat er ruimte is, zij het dat
1) De vijf, zeer waardevolle rapporten van deze studiegroep neerge-
legd in de kamerstukken 11780 en 12480, zullen binnenkort gebun-
deld worden gepubliceerd.
866
jeede ‘Kamer der Staten-Generaal
Aangeboden
17
september 1974
:sbegroting voor het dienstjaar 1975
Nota over de toestand van ‘sRijksfjnancjën
deze per sector uiteenloopt. Overigens moeten we op dit punt
niet te bang zijn; de produktiecapaciteit is vermoedelijk
flexibeler dan men geneigd is te denken. Dat de betalings-
balans een toeneming van de binnenlandse bestedingen kan
verdragen, is buiten kijf. Tenslotte moet het toegenomen
begrotingstekort kunnen worden gefinancierd op de kapi-
taalmarkt. lnflatoire financiering is ongewenst met het oog
op de toch al sterk gestegen liquiditeitsquote. Deze laatste
randvoorwaarde is voor 1975 de meest kritieke. Volgens de
door De Nederlandsche Bank gehanteerde methode is het
aanvaardbare financieringstekort voor het Rijk l/
4
â 2%
van het nationale inkomen. Het (vergrote) structurele tekort
voor 1975 blijft daar net iets onder.
Dit benadrukt naar mijn gevoel dat op dit moment het
begrotingstekort niet verder moet worden vergroot zoals de
commissie van economische deskundigen van de SER
voorstelt. Het lijkt beter deze zaak nu even te laten rusten,
de ontwikkelingen exact te volgen en eventueel in het begin
van 1975 opnieuw te beslissen. Bedacht moet worden dat een
te klein begrotingstekort gemakkelijk kan worden vergroot,
maar dat een te groot tekort (op korte termijn) praktisch niet kan worden verkleind.
Voor 1975 lijkt de vergroting van het tekort alleszins toe-laatbaar. Het kabinet spreekt echter over een vergroting van
het
structurele tekort; de ontstane ruimte is immers ook opge-
vuld met structurele (permanente) uitgavenverhogingen en
structurele belastingverlagingen. Hoe moet de vergroting
van het tekort mde jaren na 1975 —gelet op degeformuleerde
randvoorwaarden – worden beoordeeld?
Deze vraag is veel moeilijker te beantwoorden. In een
aantal bestedingscategorieën (bijv. woningbouw, bouw van
ziekenhuizen en bejaardentehuizen) is een structurele daling
van het bestedingsniveau opgetreden. Dit betekent dat de
overheid hier kan inspringen met een vergroting van de be-
stedingen in ruwweg dezelfde richting (bijv. stadssanering).
Ook in de groei van de particuliere consumptie lijkt een zekere
verzadiging te zijn ingetreden; deze is in elk geval lager dan in
de jaren zestig. Dat geldt eveneens voor de bedrijfsinvesterin-
gen. Ook deze ontwikkelingen lijken de mogelijkheid te
openen de vergroting van het begrotingstekort permanent
te doen zijn.
Met betrekking tot betalingsbalans – de derde randvoor-
waarde – zijn er onzekerheden, maar deze zullen voor de ko-
mende jaren vermoedelijk geen moeilijkheden geven. Over
de vraag of er voldoende ruimte op de kapitaalmarkt zal zijn,
valt op dit moment niet veel te zeggen. Per saldo is er naar
mijn gevoel thans geen reden om aan te nemen, dat de ver-
groting van het structurele begrotingstekort niet aanvaard-
baar zou zijn.
2.
De extra aardgasbaten
De vraag naar de juiste bestemming van de extra
aardgasbaten geeft aanleiding tot veel discussie. In elk
geval staat vast dat de voorbereiding van de
Ri/kshegro,ing
1975, die werd begonnen in een uiterst somber klimaat,
is afgerond in een toestand van euforie. Ook de totstand-
koming van de meerjarenafspraken over het uitgavenbeleid
tot en met 1975 is er door vergemakkelijkt. Met de toevoe-
ging van de extra aardgasbaten aan de algemene middelen
kon op soepele wijze overeenstemming binnen het kabinet
worden bereikt. Een aantal pijnlijke keuzebeslissingen is het
kabinet bespaard gebleven. De ontwikkelingshulp kan zeer
sterk toenemen (met f. 1,1 mrd. van 1975 op 1976), maar ook
de volksverzekering arbeidsongeschiktheid, die f. 0,75
mrd. per jaar kost, kan worden ingevoerd.
Toch is het de vraag of dit de beste aanwending van deze
extra middelen is. De extra aardgasopbrengsten kwamen vrij
plotseling op; men heeft eenvoudig niet de gelegenheid
gehad diep na te denken over de beste bestemming. In die si-
tuatie is de toevoeging aan de algemene middelen ook wel
begrijpelijk. Het was echter op zich zelf ook mogelijk ge-
weest de extra aardgasbaten in een fonds te storten; met
name de baten uit het buitenland (de extra opbrengst uit de
verhoging van de binnenlandse aardgasprijzen is terecht
via een belastingverlaging teruggegeven) 2). Deze middelen
zouden tijdelijk kunnen worden uitgeleend (bijv. aan Italië
om’ dit land te steunen in zijn betalingsbalansmoeilijkheden).
2) De extra opbrengsten uit het buitenland bëdragen voor 1975 ca.
f. 1 mrd.
ESB 2-10-1974
867
Intussen zou Economische Zaken gelegenheid hebben de stu-
die over de herstructurering van het Nederlandse bedrijfs-
leven af te ronden; een zaak die nauwe relaties heeft met de
aanpak van de structurele werkloosheid. Aanwending van de
(tijdelijke) extra aardgasopbrengsten in deze richting zou
mi. de voorkeur moeten hebben. Er moeten voorwaarden
worden geschapen voor een nieuwe economische groei tegen
de tijd dat de aardgasbaten gaan dalen en het probleem van
de structurele werkloosheid moet tot aanvaardbare propor
–
ties worden teruggebracht. De extra financiële middelen
stellen ons daartoe in beginsel in staat. Dat de creatie van een
fonds voor de aardgasbaten nog niet heeft plaatsgevonden
is niet zo erg. Het kan nog worden gedaan voor de extra
ontvangsten (boven die welke zijn opgenomen in de meer-
jarenramingen), die zullen voortvloeien uit een verdere op-
trekking van de buitenlandse aardgasprijs tot de oliepariteit
en uit een verdere stijging van olieprijzen.
Met betrekking tot het toevoegen van de extra aardgas-
baten aan de algemene middelen doet zich nog wel de vraag
voor in hoeverre minister van Financiën Duisenberg de druk
van de ketel heeft gehaald op het gebied van de uitgaven-
verlagende beleidsombuigingen (de bezuinigingen). Hier-
mede is in de jaren 1972, 1973 en 1974 een krachtig begin
gemaakt. De noodzaak daartoe is voor 1975 in veel mindere
mate aanwezig door de extra middelen. Bedacht moet worden
dat beleidsombuigingen hun effect vooral op wat langere
termijn doen gevoelen. De budgettaire ruimte die door be-
leidsombuigingen wordt gecreëerd, zullen we op wat langere
termijn (zie hierna) hard nodig hebben.
3.
Krachtige uitgavenexpansie
Voor de jaren 1974 en 1975 kunnen we zonder enige aar-zeling spreken van een uitgavenexplosie; bijna 45% in twee
jaar. Daarmee wil niet gezegd worden dat de dekking niet ver-
zekerd is. Daarover bestaat geen twijfel. Wel zorgelijk is dat
in de genoemde jaren vele programma’s van overheidsactivi-
teiten in gang worden gezet, die nu nog niet zoveel kosten,
maar die na een paar jaar sterk uitgroeien door ingebouwde
groeitendenties of door een logische uitbouw van eenmaal
in gang gezette activiteiten. Dit roept het gevaar op van een
felle acceleratie van de groei der rijksuitgaven, die over een
paar jaar zal inzetten. De toch al sterke drukstijging van de
belastingen en sociale premies wordt er nog eens extra door
gestimuleerd en dat is geen prettige gedachte.
L. Koopmans
Bedrijfseconomie
Beslissingsprocedures
van de produktie
DRS. K. BOSKMA
Inleiding
Het bestuurlijke proces van de pro-
duktie omvat de beslissingen die be-
trekking hebben op het beheersen van
het transformatieproces van produktie-
factoren tot goederen en diensten. Een
der kernvraagstukken uit de bedrijfs-
economie is hoe de allocatie van schaar-
se middelen bij dit transformatieproces
zal moeten worden uitgevoerd om zo
goed mogelijk de doelstellingen van de
organisatie te bereiken.
Om uitspraken omtrent de kwaliteit
van verschillende mogelijke allocaties
van middelen te kunnen doen, zullen de
desbetreffende beslissingsprocedures
dienen te worden geanalyseerd. Afhan-
kelijk van het probleem zullen verschil-
lende methoden van probleemspecifica-
tie en technieken voor de analyse worden
gebruikt. Daarbij zal bijzondere aan-
dacht dienen te worden besteed aan de
relaties tussen de vele en soms complexe
beslissingsprocedures. De produktie van
een Organisatie bestaat technisch gezien
uit een groot aantal min of meer samen-
hangende taken, die op verschillende
plaatsen en op verschillende tijdstippen
worden uitgevoerd. De relaties tussen
deze taken vereisen dat voor een doel-
matige uitvoering ervan een afstemming
van de taken zal moeten plaatsvinden.
Deze afstemming kan worden verkregen
door het op elkaar afstemmen van de
beslissingen waardoor de uitvoering der
taken wordt beheerst. Daarom is het
vraagstuk van de coördinatie het cen-
trale organisatievraagstuk 1). Decoördi-
natie tussen de beslissingen dient alle
beslissingen te omvatten, die veelal
worden onderverdeeld in groepen, aan-
geduid met de naam van de functie
produktie, de functie marketing, e.a.
In de volgende artikelen 7.ullen eerst de
beslissingen van de functie produktie
worden besproken.
De organisatie van de produktie
Onder produktie wordt hier verstaan
het voortbrengen van goederen en/of
diensten. De organisatie van de pro-
duktie heeft betrekking op de groep van
beslissingen die erop zijn gericht de
produktie op zodanige wijze te doen
verlopen, dat de doelstellingen van de
organisatie zo goed mogelijk worden
bereikt. In vele gevallen zullen voor de
functie produktie sub-doelstellingen
zijn gedefinieerd, die een bepaalde rela-
tie hebben met de doelstellingen van de
Organisatie als geheel. Dit om een be-
paalde zelfstandigheid van de functie
produktie te scheppen. De afweging der
alternatieven zal dan plaatsvinden tegen
deze sub-doelstellingen hetgeen, zoals
later aan de orde zal komen, bepaalde
nadelen of inefficiënties tot gevolg kan
hebben.
De keuzevraagstukken m.b.t. de or-
ganisatie van de produktie kunnen ruw-
weg in twee groepen worden ingedeeld.
1. Het ontwerpen van hetproduktie-
proces. Naast vraagstukken van tech-
nische aard spelen hier economische
1) A. Bosman, Beslissingsprocedures, inlei-
ding
(II), ESB, 14
augustus
1974.
868
vraagstukken, die van doorslaggevende
betekenis zijn voor de organisatie. Als
belangrijkste noemen wij:
• de kçuze van de capaciteit van de vas-
te produktiemodellen 2) tegen de
achtergrond van de verwachte markt-
ontwikkeling en de wijze van Organi-
satie van het transformatieproces;
• de keuze van de vestigingsplaats;
• het ontwerp van produkt en produk-
tieproces.
Deze groep van beslissingen zal in het
algemeen als kenmerk hebben dat be-
paalde variabelen worden gefixeerd
voor vele jaren en dat de beslissingen
met een betrekkelijk lage frequentie
worden genomen.
2. Keuzevraagstukken m.b.t. het ge-
bruik van de reeds door de beslissingen onder 1. gefixeerde produktiemiddelen,
te zamen met de variabele produktie-
middelen (in de Engelstalige literatuur
,,operations management”). Gegeven
de beslissingen onder 1. en gegeven de
schattingen van exogene variabelen
(bijv. de vraag) voor de komende maan-
den of voor enkele jaren, wordt gezocht
naar beslissingsprocedures voor een
doelmatige uitvoering van de produktie.
Deze groep van beslissingen omvat o.a.:
• het bepalen welke produkten er zul-
len worden gemaakt en van welke
specificatie (bijv. kwaliteit);
• het bepalen welke hoeveelheden van
elk produkt zullen worden gemaakt;
• het kiezen van de perioden of de tijd-
stippen van produktie;
• de keuze m.b.t. de te gebruiken pro-
duktiemiddelen, o.a. de produktie-
wij ze.
Onder deze keuzevraagstukken val-
len o.a. de produktieplanning voor
korte en middellange termijnen en de
voorraadbeheersing. De laatste omvat
middellange-termijnaspecten (bijv. ge-plande seizoenvoorraden) en korte ter-
mijnaspecten (bijv. veiligheidsvoorra-
den). Voor zover het gaat om geplande
voorraden op bepaalde tijdstippen –
dit wordt wel de niveauregeling van de
voorraden genoemd – heeft deze rela-
ties met de capaciteitsbeslissing onder 1.
genoemd. De beslissingen van deze
tweede groep hebben voornamelijk be-
trekking op de korte termijn (enkele da-
gen, een week
of
enkele weten)
of op
de
middellange termijn (enkele maanden,
hoogstens enkele jaren). Vele van de
beslissingen uit deze groep worden zeer
frequent genomen (bijv. vele malen per
dag), waardoor een verschil in kwali-
teit van een beslissingsprocedure be-
langrijke gevolgen voor de allocatie kan
hebben.
De beide bovengenoemde groepen
van keuzevraagstukken worden wel
aangeduid als de vraagstukken van pro-duktiemanagement 3).
De analyse van de besluitvormings-
vraagstukken van de produktie zal wor-
den gedaan met behulp van modellen.
Daarom zullen eerst verschillende wijzen
van modelspecificatie worden bespro-
ken. Het zwaartepunt zal liggen op het
afwegen van alternatieven ten einde
goede beslissingsregels te vinden voor
de toekomstige uitvoering van taken in
het produktieproces. Het opstellen van
goede plannen 4) voor de produktie zal
in deze artikelen centraal staan, aan
beslissingsprocedures voor sturen of bij-
sturen zal weinig aandacht worden ge-
schonken.
Detailplanning en globale of aggregaat-
planning
In deze artikelen zullen wij onder-
scheid maken tussen detailplanning en
aggregaatplanning. Onder detailplan-
ning van de produktie zullen wij ver-
staan het opstellen van plannen waarin
een keuze wordt gemaakt omtrent de
tijdstippen waarop bepaalde takken voor
uitvoering worden toegewezen aan be-
paalde produktiemiddelen. Vooral op
het laagste leidinggevende niveau in de
organisatie en op het uitvoerende niveau
worden regelmatig grote aantallen be-
slissingen genomen die bestaan uit het toewijzen van taken aan bepaalde pro-
duktiemiddelen op bepaalde tijdstippen.
De verzameling van alle beslissingen,
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen.
die de genoemde detaillering van de
gewenste uitvoering der produktie ge-
ven, zal als de verzameling detailbe-
slissingen worden gedefïnieerd.
De analyse van de samenhang tussen de beslissingen in de organisatie vereist
kennis van de detailbeslissingen omdat:
• de procedures eenvoudig en nauw-
keurig kunnen worden beschreven zo-
dat bij detailbeslissingen de onder-
linge relaties kunnen worden vastge-
steld;
• de detailbeslissingen voor een groot
deel op ter plaatse verrichte waar-
nemingen
of
verkregen gegevens be-rusten.
Opgemerkt moet worden dat wat op
de ene plaats in de organisatie een be-
slissing is op een andere plaats in de
organisatie een gegeven kan zijn. Dit
geldt zowel voor de niveaus in de or
–
ganisatie van boven naar beneden als
van beneden naar boven (figuur 1). In
het algemeen zullen van de voet van de
organisatie naar de top de gegevens
sterk worden gecomprimeerd en gese-
lecteerd. Het comprimeren van de ge-
gevens houdt vaak in dat min of meer
verwante gegevens, d.w.z. naar bepaal-
de kenmerken gelijksoortige gegevens,
bij elkaar worden opgeteld. Wij spreken
van het aggregeren
5)
over bepaalde
kenmerken
of
het aggregeren van deel-
verzamelingen.
Men kan in dit verband denken aan
het aggregeren van de aantallen pro-
dukten over de verschillende typen van
één eindprodukt of aan het aggregeren
van de netto-aantallen uren van alle
machines van één bepaalde machine-
groep. Voor vele beslissingen in een or-
ganisatie worden gegevens gebruikt, die
via een of andere aggregatie zijn ver-
kregen. Zo kunnen bij de planning van
de produktie op basis van aggregaat-
gegevens bijv. een aantal van a machine-
uren van machinegroep 1 in een bepaal-
de maand worden toegewezen voor de
produktie van alle typen van eindpro-
dukt Q. Hoewel een dergelijk plan, dat
bestaat uit voorgestelde beslissingen
in termen van aggregaten, een belang-
rijke functie kan vervullen (waarvan
later) is het in deze vorm nog geen bruik-
baar voorschrift voor de uitvoering van
de produktie. Er is immers niet aange-
geven wanneer binnen de desbetreffende
periode produkt Q moet worden ge-
maakt, op welke machines van machine-
groep 1 dit moet gebeuren, hoeveel een-
heden van elk type gemaakt moeten
worden en in welke volgorde dit zal
moeten plaatsvinden. Al de laatstge-
noemde details zullen moeten worden
bepaald om de produktie te kunnen uit-
voeren.
Detailbeslissingen kunnen op één of
enkele plaatsen in de organisatie wor-
den genomen, waar alle nodige gege-
vens dan ter beschikking moeten staan
en vanwaar de beslissingen worden door
–
gegeven naar de uitvoering. Dit zullen
wij het centraal opstellen van detail-
plannen of het
centraal beslissen m.b.t.
de detailplanning noemen. Uit een oog-
punt van coördinatie tussen de uitvoe-
ring der taken kan centraal beslissen
omtrent details van de produktie zeer
gunstig zijn. Een detailplanning niet
centraal beslissen stelt echter zeer hoge
eisen aan de verzameling en verwerking
van gegevens en de communicatie
daarvan in de organisatie. Vooral om
de laatstgenoemde redenen wordt de
Onder vaste produktiemiddelen of duur-
zame produktiemiddelen verstaan wij pro-
duktiemiddelen die gedurende een lange tijd
hun prestaties kunnen leveren. Variabele pro-
duktiemiddelen (bijv. grondstoffen) gaan bij het leveren van hun (eenmalige) prestatie te-
niet. Een beslissing omtrent aanschaf van
duurzame produktiemiddelen heeft dus ge-
volgen voor een lange tijd. In feite is het ver-
schil tussen beide categorieën niet scherp,
omdat de tijdsperiode waarover de prestatie
wordt geleverd sterk uiteen kan lopen.
Dit is bijv. het geval bij E.S. Buffa,
Mo-
dern production management.
Voor een definitie van planning, zie
ESB.
8 augustus 1973. Kernelementen in de plan-
ning zijn: het doen van een keuze uit toe-
komstige alternatieven, gebaseerd op schat-tingen van exogene variabelen en inzicht in
de gevoeligheid van de uitkomst voor afwij-
kingen van de geschatte waarden der exogene
variabelen.
Aggregeren kan bestaan Uit het optellen
van gegevens, maar ook andere aggregatie-
procedures zijn mogelijk.
ESB 2-10-1974
869
Figuur 1. Relaties tussen gegevens en beslissingen op verschillende niveaus in de Organisatie
hitrarchisch
niveau in de organisatie
beslissingen
0
Eva
gevens
n niveau 1
r
h 1,-mgen
gegevens
van niveau 2
(î
bes lissngen
detailpianning vaak voor een belangrijk deel overgelaten aan de laagste leiding-
gevende niveaus (de bazen). In feite be-
staat er een breed scala van mogelijk-
heden tussen volledig centraal en volle-
dig decentraal beslissen m.b.t. de de-
tailbeslissingen. Als een uiterste van de schaal zou volledig
deceniraal beslissen
kunnen worden gezien, waarbij de
detailbeslissing geheel aan het laagste
leidinggevende niveau of aan de uit-
voerders der taken wordt opgedragen
c.q. overgelaten. Het spreekt voor zich
dat volledig decentraal beslissen uit een
oogpunt van coördinatie ongunstig
moet zijn. In de praktijk zal dan ook
meestal een tussenvorm tussen centraal
en decentraal beslissen m.b.t. de detail-
beslissingen worden aangetroffen. Deze
tussenvorm bestaat hieruit, dat centraal
richtlijnen worden gegeven omtrent te
gebruiken procedures voor de detail-
beslissingen. Vaak worden deze detail-
beslissingsprocedures toewijzingsregels,
voorrangsregels of prioriteitsregels ge-
noemd. Een bekend voorbeeld is de
regel: ,,De werkopdrachten die bij ma-
chIne 1 liggen te wachten zullen in volg-
orde van kortste bewerkingstijd worden
bewerkt”. Deze regel wordt de kort-
ste bewerk ngstijdregel genoemd. Door
afhankelijk van de omstandigheden in
het produktieproces of de positie van
een order verschillende toewijzingsre-
gels voor te schrijven is een beïnvloeding
van de stroom van bewerkingen door de
fabriek mogelijk. In het volgende arti-
kel in deze reeks zal nader worden in-
gegaan op het centraal en decentraal
nemen van detailbeslissingen.
Onder
aggregaatbeslissingen
of
gb-
bak beslissingen
zullen wij verstaan alle
waargenomen gegevens
Waargenomen gegevens
gegevens van niveau 3
waargenomen
gegevens
beslissingen waarbij een keuze wordt
gemaakt omtrent de toewijzing van ta-
ken aan produktiemiddelen voor uit-
voering binnen een bepaalde periode,
zonder het aangeven van de preciese
tijdstippen, en waarbij op tijdsperioden
gedefinieerde geaggregeerde variabelen
worden gebruikt. Voor een groot aan-
tal beslissingen in de Organisatie is dit
het geval. In vete gevallen kunnen op
basis van geaggregeerde gegevens goe-
de beslissingen worden genomen. Trou-
wens, indien voor alle beslissingen
steeds alle gegevens zouden moeten wor-
den gebruikt, zou de gegevensverwer-
king reeds in een kleine Organisatie van
een gigantische omvang worden. De
kosten van de gegevensverwerking en
gegevensopslag zouden exorbitant hoog worden, de snelheid van beslissen en de
slagvaardigheid zouden gering worden.
Weliswaar biedt de automatisering in
dit opzicht geweldige mogelijkheden,
maar ook daarbij zijn de kosten van de
gegevensverwerking niet te verwaarlo-
zen, zoals wij in latere artikelen zullen
zien.
De beslissingen in een Organisatie verschillen sterk in aantal benodigde
gegevens. Voor vele detailbeslissingen
zijn maar weinig gegevens nodig. Bij
decentraal beslissen met de beslissings-
regel dat de kortste bewerkingstijd
prioriteit moet hebben, zijn bijv. alleen
gegevens omtrent de beschikbaarheid
van de produktiemiddelen en de bewer-
kingstijd van de werkstukken nodig.
Voor een beslissing omtrent het afstem-
men van de produktie per periode (bijv.
maand) op de vraag per periode over
een termijn van een jaar bij een seizoen-
matig vraagpatroon, zijn een groot aan-
tal gegevens nodig. In het algemeen zal
dit het geval worden indien voor een
langere tijdsduur detailplannen voor de
produktie worden opgesteld. De model-
len voor het opstellen van deze plannen
en de plannen zelf krijgen dan een zo-
danige grootte, dat ze onhanteerbaar
worden. Daarenboven heeft het geen
zin om nu reeds gedetailleerde uitspra-
ken omtrent het produktieproces over
een half jaar in de toekomst te doen,
wanneer men weet dat er over één
maand toch wel verschillen zullen zijn
opgetreden met de nu bestaande ver
–
wachtingen omtrent de waarden van
de exogene variabelen. Met de nieuwe
informatie van over t maand zullen vele
van de eerder voorgestelde detailbe-
slissingen toch anders luiden.
Vele beslissingen van de korte en
middellange termijn zullen dan ook van-
wege de grootte van de planningmodel-
len, alsmede door de omvang van de
gegevensverwerking en de invloed van
de onzekerheid in de schattingen der
exogene variabelen geen detailbeslissin-
gen zijn. In deze gevallen zullen de pro-
duktieplannen bestaan uit een geheel
van samenhangende beslissingen om-
trent de toekomstige uitvoering van de
produktie in de vorm van aggregatie,
die slechts de hoofdlijnen van de ge-
wenste uitvoering aangeven. Onder
aggregaatplanning 6) of globale plan-
ning 7) van de produktie zullen wij ver-
staan het opstellen van plannen, waarin
de produktie per periode (bijv. maand)
wordt afgestemd op de vraag per periode
over een termijn van ca.
1,4
jaar tot enkele
jaren.
De aggregaatplanning van de produk-
tie is van groot belang indien de vraag
naar de eindprodukten veranderend is in
de tijd, bijv. wanneer de vraag per
periode een golfbeweging vertoont sa-
menhangend met de seizoenen. Bij vele
bedrijven is dit laatste het geval, bijv.
bij frisdrankenfabrieken, fabrieken van
sportartikelen en fabrieken van ver-
warmingsapparaten. In het geval van
een seizoenmatig vraagpatroon zal een
jaarplan van bijv. 13 perioden van vier
weken kunnen worden opgesteld, waar-
in de verschillende mogelijkheden om
aan de veranderde vraag te voldoen moe-
ten worden afgewogen. Het aanleggen van seizoenvoorraden zal bijv. moeten
worden afgewogen tegen het in de piek-
periode verrichten van overwerk, uit-
besteden of gebruik maken van uit-
zendbureaus. Afhankelijk van de aard
der produkten, de verschillende moge-
lijke middelen voor het veranderen van
de produktie per periode en de kosten
Een soortgelijke definitie wordt bijv. ge-
geven in E.S. Buffa en Taubert,
Production-
inventory systems, planning and control,
Homewood (Irwin),
1972;
H. J. Zimmer-
mann en M. G. Sovereign,
Quantitative mo-
de/s fbr product iOn naanagement.
Engle-
wood Cliffs (Prentice Hall),
1974.
A.
Bosman,
ESB. 14
augustus
1974.
870
verbonden aan het gebruiken van deze
middelen zullen sterk verschillende
aggregaatplannen voor de produktie
worden verkregen 8). Aan de specificatie
van modellen voor de aggregaatplan-
ning zal in deze reeks artikelen aandacht
worden geschonken nadat de detail-
planning is behandeld.
De aggregaatplannen van de produk-
tie geven een afstemming tussen de
produktie per periode en de vraag per
periode in termen van aggregaten. Doch
daarmee rijst de vraag of deze plannen
wel uitvoerbaar zijn wanneer de toe-
wijzing van taken aan produktiemidde-
len aan de orde komt. Indien bijv. is
geaggregeerd over de verschillende
typen van één produkt zal niet elke mix
van de typen in de op een gemiddelde
typen-mix berekende aantallen beschik-
bare uren van de assemblageband ge-
maakt kunnen worden, ten gevolge van
verschillen in assembiagetijd tussen de typen. Al naar de produktie-mix zullen
meer of minder grote series kunnen
worden gemaakt met gevolgen voor de
verliestijd door omschakelen. Zou de
aggregaatplanningalleen de eindproduk-
ten omvatten dan is het de vraag ofde ge-
plande aantallen eindprodukten wel
overéenstemmen met de behoefte aan
halffabrikaten en onderdelen. Kortom,
het aggregaatplan en het detailplan
zullen niet zonder meer ,,passen”. In
het algemeen kunnen strjdigheden tus-
sen beide worden verzwakt.
Om te vermijden dat grote discre-
panties ontstaan tussen hetgeen in een
aggregaatplan en hetgeen in een detail-
plan wordt bepaald, kunnen twee wegen
worden bewandeld.
In het model voor de aggregaatplan-
ning van de produktie kunnen ge-
gevens worden ingebracht die berus-
ten op in het verleden uitvoerbaar ge-
bleken detailpiannen. Indien echter
ondertussen belangrijke veranderin-
gen in de produktie-mix optreden
kunnen op deze wijze grove fouten
ontstaan.
Een betere werkwijze is het opstellen
van detailplannen voor de eerstko-
mende korte periode en één of meer
opvolgende perioden op basis van ge-
detailleerde gegevens over de ver-
wachte vraag, de verwachte netto-
capaciteit en de seriegrootte. Uit deze
gegevens kunnen gegevens voor het
opstellen van het aggregaatplan wor-
den afgeleid.
De mogelijkheid tot het afstemmen
van aggregaatplannen en detailplannen
wordt in belangrijke mate bepaald door
de wijze van aggregatie. Dit vraagstuk
zal dan ook meer aandacht dienen te
krijgen dan in de traditionele organi-
satieliteratuur, waar in feite wel wordt
verondersteld dat de verschillende hiër-
archische niveaus met een verschillende
aggregatiegraad werken, doch dat zonder
meer de daaraan verbonden problemen
worden opgelost. In één der volgende
artikelen zal nader op de aansluiting
tussen aggregaatplannen en detailplan-
nen worden ingegaan.
Verschillende produktiesystemen
In de literatuur en ook in de praktijk
ontmoet men de opvatting, dat de pro-
duktieplanning verschillend zal zijn, al
naar de aard van het beschouwende
produktieproces, het produktiesysteem
of het bedrjfstype 9). Er wordt dan ge-
wezen op grote technische verschillen
tussen bijv. de produktie van massa-
produkten als scheerapparaten en het
uitvoeren van grote projecten als een
brug over een rivier. In het eerste geval
gaat het om een groot aantal gelijke pro-
dukten. In het tweede geval betreft het
een eenmalig te maken produkt. De
vraag rijst echter of vanuit planning-
oogpunt de herhaalbaarheid wel het
meest relevante kenmerk is. Men kan stellen dat het uit het oogpunt van or
–
ganisatie in beide gevallen gaat om het
coördineren van taken. Als methode
van specificatie voor de afstemming in
de tijd kan in beide genoemde produk-
tiesystemen de netwerkspecificatie wor-
den gebruikt. De taken kunnen worden
gedefinieerd op de pijlen van het net-
werk en de voltooiing worden aange-
geven door knooppunten. Gezocht
wordt naar een zodanige toewijzing van
taken aan produktiemiddelen in de tijd,
dat de bezettingsgraad van alle produk-
tiemiddelen hoog en gelijkmatig is. Te-
gelijkertijd echter moeten de produkten
zo goed mogelijk op de gewenste tijd-
stippen gereed komen. Te zamen met
andere factoren (o.a. voorraadkosten)
moet een afweging van de alternatieven
tegen
de achtergrond van de doelstel-
lingen plaatsvinden. Tenslotte moet
echter een toewijzing van taken meestal
binnen vele restricties plaatsvinden.
Deze toewijzing van taken zal bij de
massaproduktie kunnen plaatsvinden
met behulp van een netwerkspecificatie
van taken als een middel om een afstem-
ming van de werkstations aan de assem-
blagelijn te verkrijgen, waarbij een
afstemming moet aansluiten bij geaggre-
geerde gegevens, o.a. omtrent de ge-
wenste (geplande) produktie per
periode en de capaciteit per periode,
van een aggregaatplan.
De toewijzing van taken zal bij de
grote projecten eveneens met behulp van
een netwerkspecificatie kunnen plaats-
vinden. De taken zijn in dit geval echter
meestal sterk geaggregeerde grootheden,
in feite zijn het pakketten van taken
(deze pakketten van taken worden ge-
definieerd als activiteiten). De keuze
van de grootte van deze pakketten
van taken, m.a.w. de keuze van de
mate van aggregatie, is aldus ook bij
de planning van grote projecten een
probleem op zich. En wanneer bedacht
wordt dat een bedrijf dat grote projec-
ten uitvoert altijd te maken heeft met de
planning van meerdere projecten over
een middellange termijn is voor deze
Organisatie het aggregaatplanningpro-
bleem in volle omvang aanwezig.
Naar onze mening is dan ook de wij-
ze van probleemspecificatie en van pro-
bleemoplossing essentieel bij de pro-
duktieplanning en is het onderscheid
tussen de produktiesystemen vanuit het
oogpunt van planning van onderge-
schikte betekenis. In de volgende arti-
kelen over besluitvormingsvraagstukken
van de produktie zullen wij dan ook de
klemtoon leggen op methoden van pro-
bleemspecificatie, het oplossen van
modellen en het gebruik ervan in de
organisatie.
K. Roskma
Het ligt voor de hand dat ook marktin-
strumenten, waarmee het vraagpatroon in de
gewenste richting kan worden veranderd,
mede in de modellen voor de aggregaatplan-
ning van de produktie moeten worden afge-nomen. Wij gaan daarop nader in in de arti-
kelen over de integratie van de besluitvor-
ming.
Zie bijv. E. S. Buffa, in voetnoot 6 aange-
haald, en C. Botter,
Industrie en Organi-
satie,
Eindhoven, 1973.
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 2-10-1974
871
ESb
In gezonden
Met veel belangstelling heb ik kennis
genomen van het artikel van Prof. Dr.
P. van Veen in
ESB
van 31juli ji., het-
welk beoogt een verklaring te geven van
op valutatermij ntransacties geleden
verliezen. Het is duidelijk dat indekking
van de op de termijnmarkt ingenomen
open posities – afhankelijk van de
koersontwikkeling na het ontstaan der
posities – met verliezen gepaard kan
gaan. De door Prof. Van Veen ge-
bezigde analyse geeft mij echter aan-
leiding tot het plaatsen van enkele
kanttekeningen.
Prof. Van Veen stelt dat de banken
door wijziging van de termijnkoers
vraag en aanbod op termijn z6 kunnen
beïnvloeden dat zij geen risico lopen.
Onder normale marktomstandigheden
worden de termijnkoersen echter pri-
mair bepaald door de renteverhoudin-
gen. Zelfs al zouden de banken de rente-
verhoudingen kunnen beïnvloeden, dan
is het nog de vraag of dit zodanig kan
geschieden dat hierdoor de gewenste vraag- en aanbodverhoudingen op de
termijnmarkt worden geïnduceerd. De
transacties met hun cliënten zullen voor
de banken resulteren in bepaalde (long
of short) posities op termijn. Dit wil
echter niet zeggen dat de banken worden
verplicht open posities in te nemen,
aangezien de termijnposities normaliter
contant kunnen worden ingedekt. Dc
banken zijn derhalve in het algemeen in
staal aan een exces-vraag of -aanbod op
de termijnmarkt te voldoen zonder een
open (overall) positie in te nemen. De
contante en termijnpositie van de ban-
ken kunnen niet los van elkaar worden
gezien.
Prof. Van Veen signaleert terecht dat
het gedekte interestverschil ten gunste
van de Duitse geldmarkt gedurende
meerdere jaren positief is geweest. Hier-
uit kan echter niet zonder mëer worden
geconcludeerd dat rente-arbitrage geleid
heeft tot import van kort kapitaal in de
Bondsrepubliek. Hierbij dienen de in
Duitsland toegepaste restricties in ogen-
schouw te worden genomen, waaraan
rraar mijn mening het interestverschil
vooral is loe te schrijven. Deze restric-
ties waren erop gericht de Duitse geld-
markt zo veel mogelijk te isoleren. Dit
DRS. M. DE BOER
geschiedde onder meer door middel
van een renteverbod en kasreserves
(welke 90% tot 100% hebben bedragen)
t.a.v. de buitenlandse verplichtingen
van de banken en het bardepot voor de
buitenlandse verplichtingen van de niet-
banken. Deze restricties hebben overi-
gens de toevloed van kort kapitaal naar
Duitsland niet kunnen voorkomen. De
kapitaalinvoer deed zich vooral voor ten
tijde van valutacrises, gedurende welke
rente-overwegingen in het algemeen een
ondergeschikte rol spelen. De valuta-
onrust bleek echter de renteverhoudin-gen zodanig te kunnen beïnvloeden dat
ook rente-geïnduceerde kapitaalinvoer
optrad, bijv. doordat het ondanks het
bardepot voor de Duitse industrie aan-
trekkelijk werd kredieten in het buiten-
land op te nemen.
Door de in Duitsland toegepaste
restricties werden buitenlandse banken
genoodzaakt markentegoeden, aange-
houden ter dekking van netto termijn-
verkopen aan cliënten, in de Eurovaluta-
markt uit te zetten. De aan de cliënten te berekenen termijnkoers ging zich richten
naar de renteverhoudingen in deze
internationale geldmarkt. Het termijn-
disagio van de dollar t.o.v. de mark moet
vooral worden toegeschreven aan het
grote verschil tussen de dollarrente en
de markenrente in de internationale
geldmarkt. Gedurende perioden van
valutacrises zullen echter vertrouwens-
factoren als door de heer Van Veen ge-
noemd (verwachtingen, speculatieve
dollarverkopen) de S/DM termijnkoers
van de dollar en de Duitse Mark be-
invloeden.
Speculatieve transacties kunnen in-
derdaad een destabiliserende invloed
hebben op dc koersvorming, doch dit is
niet altijd het geval. Indien de banken
geen enkele positie willen of mogen in-
nemen, kan een dunne markt ontstaan.
Onder dergelijke omstandigheden kun-
nen grote commerciële affaires tot aan-
zienlijke koersuitslagen leiden.
Naar aanleiding van de vraag of de
Nederlandse banken een open positie op
de termijnmarkt hebben ingenomen,
merk ik op dat de Nederlandse banken
traditioneel een belangrijk buitenlands
actief aanhouden. Voor zover dit actief
in valuta luidt, is deze positie gedekt door
netto termijnverkopen aan cliënten en
buitenIandse banken. De open (overall)
positie van de Nederlandse deviezen-
banken is in het algemeen zeer be-
scheiden.
Ik vraag mij voorts af of Herstatt in-
derdaad dollars op termijn had verkocht.
Aangezien na januari 1974 een belang-
rijke koersdaling voor de dollar inzette,
had een dergelijke positie in het eerste
halfjaar van 1974 met winst kunnen
worden geliquideerd. Het is daarom
waarschijnlijk dat Herstatt op het mo-
ment van sluiting per saldo termijn-
aankopen van dollars had uitstaan. Naar
aanleiding van de door Prof. Van Veen
gemaakte vergelijking van de drie-
maandstermijnkoers te Frankfurt en
de contante koers 3 maanden later merk
ik nog op dat een bank die dollars op
termijn verkoopt, de daaruit resul-
terende positie niet beslist op de verval-
dag behoeft in te dekken. Indekking kan
immers gedurende de gehele looptijd van
het contract plaatsvinden door contante
aankoop of aankoop op termijn.
M. de Boer
Naschrift
Bovenstaande reacties van de heer
De Boer op mijn artikel in
ESB
van
31juli1974 zou ik graag in vier punten
sanlenvatten:
Banken behoeven geen open positie in
te nemen. Zij kunnen zich contant
indekken. Hun (overall) open positie
zal in het algemeen bescheiden zijn.
Een positief gedekt renteverschil ten
gunste van de Duitse kapitaalmarkt
zal over de betreffende periode slechts
tot een geringe kapitaalimport in
Duitsland hebben geleid.
Aanzienlijke koersuitslagen (op de
termijnmarkt?) kunnen ook het gevolg
zijn van grote commerciële trans-
acties.
Maakte de koersdaling van de dollar
na januari 1974 ,,short” posities niet
juist winstgevend? En als ze verlies-
gevend dreigen te worden, waarom
heeft men ze dan niet v66r de verval-
dag van de contracten afgedekt?
Ad /
De eerste opmerking valt eigenlijk
uiteen in twee onderdelen. Allereerst
wordt beweerd dat deviezenbanken niet
worden gedwongen valutarisico’s te
lopen. Hun ,,overall” positie op de
valutamarkten kan glad lopen. Dat zal
.bijv. het geval zijn als het netto buiten-
lands actief in vreemde valuta’s gelijk is
aan de netto termijnpositie. Ik kan mij
voorstellen dat het om technische rede-
nen moeilijk kan zijn deze ,,overall”
positie gelijk aan nul te houden.
Deviezenbanken zijn echter in het alge-
meen in staat hun valutarisico ,,zeer
Recente verliezen
bij valutatermijntransacties
872
bescheiden” te houden. Hierover is geen
verschil van mening mogelijk.
Het tweede onderdeel van de op-
merking (de ,,overall” positie van de
Nederlandse deviezenbanken is ,,in het
algemeen zeer bescheiden”) neem ik
graag van de heer De Boer aan. Hij zal
zeer zeker over voldoende gegevens
beschikken om zijn opmerkingen in dit
verband te staven. De Nederlandse de-
viezenbanken hebben dan echter tav.
het valutarisico een ander beleid gevoerd
dan enkele van hun Duitse collega’s. Per
saldo was van laatstgenoemden het
buitenlands actief in vreemde valuta’s
over de laatste jaren steeds negatief.
(Zie Statistische
Beihefle
zu den Monats-
berichten (Ier Dewschen Bundeshank,
Reihe 3). Dat gold, zoâls mijn analyse
aannemelijk maakte, ook voor hun
termijn positie.
Uit deze gegevens en de debâcles bij
Herstatt en Westdeutsche Landesbank
Girozentrale valt moeilijk te conclude-
ren dat de Duitse deviezenbanken hun
valutarisico’s in het verleden in het
algemeen indekten. Meer voor de hand
ligt de conclusie dat zij bewust streefden
naar een ,,overall” credit positie in
zwakke valuta’s.
,Id 2
Het is evident dat de restricties op
kapitaalimport in Duitsland over de
beschouwde periode de kapitaalimport
uit hoofde van gedekte rente-arbitrage
zeer beperkt hebben. Zoals de heer
De Boer echter ook opmerkt, zal er toch
rente-arbitrage hebben plaatsgevonden.
,,Bardepot” en het verbod tot rente-
vergoeding troffen niet alle mogelijk-
heden van kapitaalimport. Per saldo
hebben speculanten op de termijnmarkt
dan ook doorlopend een ,,short” positie
ingenomen. Ik zie niet in dat mijn
analyse op dat punt onjuist zou zijn.
Dat het disagio op de termijndollar meer
overeenkomt met het renteverschil
tussen Eurodollarma
rkt en
Euromarken-
markt ligt voor de hand, omdat daar
geen restricties bestonden. Ik vermoed
echter dat de speculatie tegen de dollar
in 1973 ook op de Eurogeldmarkten tot
een positief gedekt interestverschil ten
gunste van de Duitse Mark heeft geleid.
9c13
Grote commerciele transacties, die op
termijn worden gedekt, kunnen inder-
daad tot
incidentele
agio’s op termijn-
valuta’s aanleiding geven. Mijn onder-zoek betrof echter een aaneengesloten
periode van 36 maanden. Persistente
agio’s of disagio’s op termijnvaluta’s
(belangrijk afwijkend van het onge-
dekte renteverschil) moeten worden toe-
geschreven aan een voortdurende spe-
culatie op termijn.
4c14
Een open positie kan inderdaad voor
de vervaldag worden gladgestreken.
Het grote probleem is echter het tijdstip
waarop moet worden ingedekt. Indien
men een ,,short” positie heeft en de con-
tante koers voortdurend boven de koers
blijft waartegen men moet leveren, is de
kans zeer groot dat het indekken zonder
verlies niet meer lukt. Stelt men dit in-
dekken steeds uit, dan wordt het te
nemen verlies voortdurend groter.
Op het moment van uitstel weet men
dat echter niet en achteraf heeft men
weinig aan de wetenschap dat men eer
–
der had moeten indekken.
Wat bij Herstatt precies is gebeurd,
weet ik niet. Ik heb alleen aannemelijk
willen maken dat een ,,short” positie
opgebouwd in de laatste maanden van
1973 in de eerste maanden van 1974 tot
Boek
ieuws
De energiecrisis was nodig om te besef
–
fen, dat er in Nederland een gat bestond
in de literatuur over energie-economie.
De verdienste van De Boer is, dat hij als
eerste heeft gepoogd het gat op te vullen.
Algemeen oriënterende werken op dit
gebied bestonden ten onzent niet. Ook
de naar mijn mening beste boeken van de
laatste jaren – ik nöem
Nederland-aardgas/and
van Brouwer! Coenen,
1968, en Energie op leven en dood
van
Sanders, 1972— dragen het stempel van
de specialist op het een of andere deel-
gebied. Nederland heeft geen traditie in
de energie-economie, ondanks de grote
rol die het in feite bij ons speelt. In tegen-
stelling tot bijv. Duitsland en Frankrijk
bestaat geen leerstoel in dit vak, evenmin
als universitaire instituten of zelfs een
gespecialiseerd tijdschrift, zoals de
Revue française de l’Energie
of het blad
Energiewirtschafiliche TagesJragen.
Ook De Boer is in zijn boek niet geheel
ontkomen aan het specialisme van de
auteur. De helft is gewijd aan kern-
energie en modellenbouw en daardoor
komen andere relevante onderwerpen
– ik denk aan prijsvorming, produktie
en verbruik van fossiele brandstoffen,
analyse naar verbruikssectoren – wat
in het gedrang. Andere problemen, die
het kenobject van de energie-economie
meer rechtstreeks raken, zoals de afbake-
ning t.o.v. andere grondstoffen en het
voor energie typische vraagstuk van de
entropie, komen niet ter sprake. Ook de
methodologische aspecten van energie-
boekhouding, omrekening in een ge-
meenschappelij ke maateenheid en aan-
grote verliezen kan hebben geleid. Op
dit punt ben ik het dan ook niet geheel
met de heer De Boer eens. Niet relevant
is of de valuta, waarin men een ,,short”
positie heeft, deprecieert, maar of bij het
gladstrijken van de termijnpositie
(eventueel op de vervaldag!) de contante
koers hoger of lager is dan de koers
waartegen men zich verplicht heeft te
leveren. Zoals uit de grafiek bij mijn
artikel blijkt, gold ook in de eerste
maanden van 1974 dat de koers waar-
tegen de gemiddelde speculant zich ver-
plicht had te leveren boven de contante
koers op de vervaldatum lag.
P. van Veen
verwante zaken vallen buiten het kader
van het boek.
Ondanks deze beperkingen (of mis-
schien wel dank zij deze beperkingen) is
het een zeer lezenswaard boek gewordetL
dat opvalt door de heldere manier waar-
op het is geschreven en door de pakkende
beeldspraak. Ik noem als voorbeelden
van het laatste de ,,pokdaligheid van
onze landkaart”, die ontstaat door de
overgebleven betonnen omhulsels van
oude kernreactoren (blz. 50) en de
,,tranquilizer curve” als epitheton ornans
voor een logistisch verloop (blz. 92).
De belangstelling van de lezer wordt nog
extra geprikkeld wanneer de beeldspraak
overgaat in polemiek, zoals op blz. 59 in
een verwijt tot hen, die een sfeer van
wantrouwen scheppen tegen bona fide
kernenergiedeskundigen:
,,Er wordt hier een vervuiling van het corn-municatiemilieu gepleegd die niet alleen voor
de ontwikkeling van de kernenergie maar in
later stadium ook voor iedere andere activiteit
waarvoor men de protesterende minderheid
kan inzetten, een groot gevaar oplevert. De
werkelijk serieuze discussie over de noodza ke-
lijke beveiliging van milieu en bevolking tegen
de risico’s – alle risico’s – van onze industri-
cle bedrijvigheid wordt doorkruist dooracties
van huisvrouwen, die andere huisvrouwen
waarschuwen tegen als atoombommen Uit el-
kaar vliegende kerncentrales en mismaakte
kinderen, omdat men de karikatuur met de
werkelijke problematiek gaat verwarren”.
Wanneer men uit deze zinnen zou
concluderen, dat de schrijver niet gehin-
derd wordt door een overmatig gevoel
voor relativiteit, dan is die conclusie in
het algemeen niet gerechtvaardigd. Aan
de beschrijving van de alternatieve ener-
Dr.
A. A.
de Boer: Energie vandaag en morgen.
Kluwer, Deventer, 1974, 119 blz.
ESB 2-10-1974
873
giebronnen en de beoordeling van de
toekomstige bijdrage der invariante
energiebronnen (zon, wind, water) valt
niet te tornen. Dat geldt ook wel voor de
opmerkingen, die de betrekkelijke waar-
de van energieprognoses aantonen en ze
als wetenschappelijke koffiedikkijkerij
brandmerken. Wel schiet de schrijver
naar mijn mening dan weer door met zijn
bewering, dat ,,het inzicht in de structuur
van onze economie en van de factoren,
die de vraag naar energie bepalen, . . . zo
gegroeid (is), dat wij beter dan ooit in
staat zijn het effect van min of meer
onverwachte veranderingen in de om-
standigheden te peilen” (blz. 81). Dat
lijkt mij een illusie. Wie hebben er na de
oliecrisis nu bijvoorbeeld gelijk: zij, die
menen dat de waarschuwing van de
Club van Rome op een juiste analyse
stoelt, of zij, die het met
The Economisi
eens zijn?
Van de kwaliteiten, die het boek bezit,
moet er nog een genoemd worden en dat
is de gemakkelijke toegang, die het tot
sommige lastige onderwerpen verschaft.
Uit de wirwar van calorieën, joules,
steenkolenequivalenten, kilowatturen en
wat dies meer zij, heeft De Boer de overi-
gens ongebruikelijke eenheid Q overge-
nomen, die voor extreem grote hoeveel-
heden geldt en een handzame beschrij-
ving van de ,,grote” problemen zonder
veel nullen of exponenten mogelijk
maakt. Ook de popularisatie van line-
aire, exponentiële en logistische func-
ties is goed gelukt, niet in het minst door
de vuistregels, die voor de exponentiële
groei en de daarbij vaak gehanteerde
verdubbelingsperiodes worden gegeven.
Het hoofdstuk over kernenergie geeft
in kort bestek een uitstekende en, wat
belangrijker is, zeer begrijpelijke samen-
vatting van de essentiële processen in de
verrj kingsinstallatie, de gebruikelijke
kernreactoren en de kweekreactor.
Men verwacht van een boekbespre-
king, dat ook de minder geslaagde kan-
ten naar behoren worden belicht. Wan-
neer ik dat doe, is het met de voorop-
stelling, dat over het geheel genomen het
boek van De Boer naar mijn mening een
voortreffelijke inleiding tot de energie-
problemen van de toekomst vormt.
Een eerste bezwaar heb ik hiervoor al
genoemd. De onderliggende basisken-
nis, die zoals bij onze Oosterburen de
Energiewirtschaftslehre als economische
specialisatie een eigen gezicht geeft, komt
maar zelden te voorschijn. Maar die
basiskennis is toch wel nodig om de aan
de oppervlakte waarneembare verschijn-
selen juist te kunnen interpreteren. Zo
had de schrijver mijns inziens in aan-
hangsel T de begrippen calorische boven-
en onderwaarde kunnen introduceren;
de op zijn minst ongebruikelijk te noe-
men omrekening van aardgas in steen-kool had dan bijv. kunnen worden ver-
meden (blz. 18). Natuurlijk is dat niet
meer dan een kleinigheid, maar het
wijst er wel op, dat men de elementaire begrippen niet te laag moet aanslaan.
Voorts is de analyse naar mijn smaak
te globaal, afgezien dan van de kern-
energie, en is te sterk op de prod uktie van
energiedragers gericht. Het niet-energe-
tisch verbruik van aardolieprodukten
wordt weliswaar vermeld (blz. 12), maar
de benamingen nafta en ethyleen vond ik
nergens. In Europa is verhoudingsgewijs
het verbruik van aardgas als grondstof
en dan vooral voor de kunstmestproduk-
tie even belangrijk als dat van nafta,
maar het schittert door afwezigheid. In
een boek, dat de toekomst behandelt,
zou toch evenmin de behandeling van
koolwaterstoffen als basis voor de pro-
duktie van synthetisch voedsel mogen
ontbreken. Ook het energetisch verbruik
komt er bekaaid af; een summiere be-
schrijving van het verbruik in de huis-
houdelijke sector, de belangrijkste tak-
ken van industrie en het vervoer zou de
evenwichtigheid van het boek ten goede
zijn gekomen.
Hiermee hangt misschien ook samen,
dat de schrijver naar mijn mening wat te
gemakkelijk over sommige verspillings-
problemen heen stapt. Ik citeer een pas-
sage op blz. 47:
Vaak komt men de stelling tegen dat de
produktie van elektriciteit gepaard gaat met
een verspilling van energie in de vorm van
warmteverlies; deze verspilling is enerzijds
schadelijk voor onze grondstoffenhuishou-
ding en anderzijds voor het milieu. Van ver-
spilling in de letterlijke zin van het woord is
hier echter geen sprake omdat de omzetting
van thermische energie in elektriciteit nood-
zakelijkerwijs met verlies gepaard gaat. Bij
een elektrische centrale gaat de energie die
niet wordt omgezet verloren in het koelwater.
Men kan eerst van verspilling spreken wan-
neer reële mogelijkheden om deze warmte te
gebruiken, onbenut worden gelaten”.
Dit is slechts de halve waarheid. Men
kan namelijk ook van verspilling spre-
ken, wanneer elektriciteit wordt ver-
bruikt voor doeleinden, die met behulp
van andere energiedragers op een meer
efficiënte wijze kunnen worden be-
reikt. Directe aanwending van aardgas
in plaats van elektriciteit voor de pro-
duktie van warmte levert een bezuiniging
van
50%
aan primaire energie op, zoals
men in de papieren voor het recente
symposium ,,Energy conservation, ways
and means” T) kan lezen. Juist om dit
soort verspilling van het elektriciteits-
verbruik tegen te gaan, zouden de elek-
triciteitstarieven drastisch moeten wor-
den veranderd, naar analogie van wat
vanaf binnenkort met het aardgas ge-
beurt.
Ook met de tegenpost van deze ver-
spilling, de thermische belasting van het
water, springt De Boer misschien wat
lichtvaardig om. Volgens voorlopige
ramingen zou een vermogen van 80.000
MW in het jaar 2000 zonder bezwaar
door de Nederlandse waterhuishouding
kunnen worden gekoeld(blz.48).ikstel
daar zonder verder commentaar de
eerste twee conclusies van een speciaal
aan dit onderwerp gewijde studie tegen-
over 2).
1. De belangrijkste conclusie van deze
verkenning is dat de ontwikkeling van de
elektriciteitsproduktie een (dringende)
behoefte aan koelwater aan de orde stelt,
waaraan zelfs in ons waterrijke land
slechts met bijzondere zorg en moeite zal
kunnen worden voldaan.
2. Er is daarom alle reden om de ont-
wikkeling en de behoefte, zowel in de
consumptieve als in de produktieve
sector, af te remmen, waarbij moet wor-
den gedacht aan afremming van bevol-
kingsdichtheid en van industrialisatie en
aan wijzigen van het behoeftepatroon.
Een voortzetting van de huidige trend zal
het produktiepotentieel reeds na 30 â 40
jaar tot zijn grenswaarde belasten.
De verleiding is groot ook op andere
zaken wat dieper in te gaan. Ik volsta
met de vermeldingervan. De verRassing
van steen kool zou een belangrijker plaats
verdienen. De beschrijving van de voor
de toekomst toch niet onbelangrijke
brandstofcellen, ook uit een oogpunt van
decentralisatie van de energievoorzie-
ning, ontbreekt geheel. De opkomst van
de oliemaatschappijen en de politiek, die zij volgen, zou wellicht op meer genuan-
ceerde wijze moetenworden behandeld.
Veel wordt gezegd over de activiteiten
van de EG op energiegebied, maar de
OESO die in de oliepolitiek een minstens
even belangrijke rol speelt, wordt slechts
in een aanhangsel vermeld. De behande-
ling van de verschillende typen reserves
is lichtelijk verwarrend; eerst wordt er
alleen over bewezen en over mogelijke
reserves gesproken, dan over drie groe-
pen van min of meer bekende reserves
(blz. 10) en tenslotte worden als dessert
de waarschijnlijke reserves geserveerd. Ik
neem aan dat, zoals gebruikelijk, de
waarschijnlijke reserves er van het begin
af bij horen. Andere onvolkomenhe-
den, die misschien in een volgende druk
kunnen worden gecorrigeerd, geef ik ten
gerieve van de lezer in voetnoot 3.
Alles bijeen genomen lijkt mij de gerin-
ge aandacht, die de schrijver besteedt aan
de besparingsmogelijkheden bij de ver-
schillende typen van energieverbruik, de
belangrijkste tekortkoming van het
boek. Wanneer men de gegevens, die
voor het genoemde symposium werden
opgesteld, in elkaar schuift, blijkt voor
Toekomstbeeld (Ier Techniek,
Kon. Insti-
tuut van Ingenieurs, no.
19,
blz.
97.
Ir. P. J. Wemelsfelder, Waterstaatkundige
aspecten van de koelwatervoorzieni ng,
1972,
Toekomstbeeld der Techniek,
no.
12,
blz. 45.
• Het opschrift van tabel
5
(blz.
19) is
niet juist; de cijfers zijn niet uitgedrukt in
1012 kcal, maar in procenten van het totale
verbruik; bovendien zijn de aardgascijfers in de beginjaren te hoog.
• Jntabel 5 (blz. 13) zijn deexponenten
van de eerste kolom ten dek verkeerd uitge-
vallen.
• In een boek over energie is het wel
begrijpelijk maar toch niet correct, dat de
heer Ode zijn naam ziet veranderen in
Dr. Ir. Olie (blz. 115).
874
TALENPRAKTIKUM AMERSFOORT
de periode 1975-1985 het energiever
–
bruik gemiddeld jaarlijks:
• met 4,5% te zullen stijgen, als alles zijn
gewone gang gaat (het percentage
lijkt me overigens rijkelijk laag); • met slechts 2,5 tot 3% te zullen stijgen als de aanbevolen bezuinigingen wor-
den doorgevoerd.
Een dergelijke vertraging van de groei
is aanzienlijk en allerminst utopisch.
Engeland kent sinds de oorlog een ge-
middelde jaarlijkse toename van het
energieverbruik van 2% of minder. Al
zijn de omstandigheden daar dan ook
anders en verdient het Engelse voorbeeld
vanzelfsprekend geen onverdeelde na-
volging, het is toch een cijfer dat te
denken geeft. Tenslotte verdienen auteur en uitgever
een compliment voor de snelheid, waar-
mee dit boek op de markt is gekomen.
De voor sommigen misschien wat lastige
typografische vormgeving is daarbij het
kleinere ongerief.
K. Zijlstra
Mr. J. van Hoorn jr.: De rechtsper-
soonlijkheid in het fiscale recht. Kluwer
BV, Deventer-Antwerpen, 1974, 16
blz., f. 3,50.
Rede uitgesproken
bij de aanvaar-
ding van het ambt van bezoekend hoog-
leraar in het fiscaal recht der Angelsak-
•
English in management
•
English in marketing
•
English in computing
•
English in banking
S. Panitchpakdi: Educational’ growth
in developing countries.
University
Press, Rotterdam, 1974, 176 blz.,
f. 49,50. Het boek probeert een bijdrage te
leveren om de planning van onderwijs
zo effectief mogelijk te maken. Nadat
de verschillende planningtechnieken
zijn behandeld, wordt er een vraag-
aanbocimodel van onderwijs opgesteld.
Verscheidene relevante variabelen zoals
interne dynamische elementen en de
Adelman-Morris socio-politieke mdi-
catoren worden hierin beschouwd. Dit
model wordt voor Afrika, Azië en La-
tij ns-Amerika émpirisch getoetst. Het
boek, dat een extra dimensie toevoegt
aan de tijdelijke discussie rond het pro-
•
Français dans ledomainedu
management
•
Françaiséconomiqueet
commercial
•
Wirtschaftsdeutsch
Japan’s eigen aard.
Stichting
Maat-
schappij en Onderneming, ‘s-Graven-
hage. 1974, 102
blz.,
f.
6,50.
Dit boekje, dat door de Stichting
Maatschappij en Onderneming in haar
serie ,,lnformatief” werd gepubliceerd,
bevat twee artikelen: ,,Japan, iets an-
ders dan anderen” door B. Beedhan
(vertaald uit
The Economi.si)
en
pan’s eigen aard” door Drs. E. J. van
Helvoort.
In de twee artikelen worden ver-
schillende kanten van de Japanse sa-
menleving belicht. De grondgedachte is
daarbij tweeërlei: nagaan, hoe men de
zaken elders regelt én vanuit ander-
mans situatie terugkijken op de eigen
toestand.
mi.
(03490) 2 90 97
sische landen aan de Vrije Universiteit
ces van onderwijsplanning, wordt in-
Brussel op 14 maart 1974.
geleid door Prof. J. Tinbergen.
40487
Op het Hoofdkantoor van
de ANWB te ‘s-Gravenhage komt in het Directoraat Centrale Afdelingen
de functie vacant van
chef bedrijfseconomische
informatie ontwi kkel ing
Deze functionaris zal rechtstreeks ressorteren onder de Directeur
Centrale Afdelingen, terwijl hij samenwerkt met een aantal admi-
nistratieve en bedrijfseconomische functionarissen in de Orga-
nisatie.
Doel van de functie:
Het doen van aanbevélingen
/o6r het
opzetten en onderhouden
van een zodanig systeem van financiële administratie en verslag-
geving dat alle, voor het optimaal functioneren van de ANWB
benodigde bestuurlijke informatie daaraan kan worden ontleend.
Korte taakomschrijving:
• Het analyseren van de behoefte aan bestuurlijke informatie.
• Het systematiseren van deze informatie en het ontwikkelen
van het daarbij behorende input- en verwerkingssysteem.
Voor deze functie gaan onze gedachten uit naar iemand met:
• Een voltooide universitaire opleiding in de bedrijfseconomie.
• Een door opleiding en praktijkervaring verkregen gedegen
bekendheid met administratieve organisatie, budgettering en
automatisering.
• Een dienstbare, maar wel kritische opstelling ten opzichte van
het lijnmanagement. • Het vermogen om in beleidstermen te kunnen denken.
sEen leeftijdtussen3O en4O jaar.
Sollicitaties kunnen gericht worden
aan: Chef Sociale en Personele Zaken,
Wassenaarseweg 220, ‘s-Gravenhage.
Eventuele mondelinge inlichtingen om-
trent functie-inhoud worden u gaarne
verstrekt door Ir.
J. v.d. Hazel, Directeur
Centrale Afdelingen. Telefoon 070-
264426 toestel 2181.
rA
.Ä~
~
–
klIS1k
ESB 2-10-1974
875
GEMEENTE
INOHOVEN
]
Bij de afdeling financiële zaken van de dienst
gemeentewerken, tevens werkzaam ten behoeve
van de diensten ruimtelijke ordening en verkeer en
bouw- en woningtoezicht, komt – vooruitlopend op
de pensionering van de huidige functionaris –
de functie vacant van
hoofd
van de
afdeling
DE
NEDERLANDSE
BANKIERSVERENIGING
te Amsterdam vraagt, in
verband met het vertrek van de
huidige functionaris, een
JONGE
ECONOMIST
voor de vervulling van een
staffunctie op het secretariaat.
De werkzaamheden omvatten in hoofdzaak de admi-
nistratieve Organisatie en de zorg voor de financiële verslaglegging van bovenvermelde diensten.
Van functionaris wordt verwacht dat hij leiding kan
geven aan 45 medewerkers en medewerksters en in
het bijzonder aan het proces van de automatisering
van de financiële administratie.
Opleiding: Nivra-accountant, danwel
diploma S.P.D. c.q. M .0. boekhouden met
• gemeentefinanciën en ervaring op het
terrein van de automatisering, alsmede
kennis van de financiële verslaglegging
op het terrein van gemeentewerken en
grondbedrijf.
Salaris:
minimum f 3891 ,- per maand
maximum f4821,.— per maand
rang: administrateur le ki.
71/2%
vakantietoelage.
Gunstige ziektekostenregeling.
Sollicitaties met uitvoerige inlichtingen binnen
8 dagen na het verschijnen van deze oproep,
onder
vermelding van nr.
74.118,
te richten aan de direc-
teur van personeelszaken, stadhuis Eindhoven.
De taak omvat de begeleiding
van commissies van
deskundigen uit de bankwereld
die zich bezighouden met
vraagstukken van monetair-
economische, organisatorische
en commerciële aard.
In verband met de aard van het
werk is een goede schriftelijke
uitdrukkingsvaardigheid van
essentieel belang.
.
Geïnteresseerden worden
uitgenodigd een schriftelijke
sollicitatie te richten aan de
Secretaris van de Nederlandse
Bankiersvereniging,
Herengracht 136 te
Amsterdam.
876