ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
31 JULI 1974
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
59eJAARGANG
INSTITUUT
No. 2962
Het ei van Columbus
Geef alle mensen een aantal algemene trekkingsrechten
waar zij naar believen over kunnen beschikken in geval van
vrijwillige of onvrijwillige werkloosheid. Het daarvoor be-
nodigde fonds kan worden gevoed uit de diverse premies voor
sociale verzekeringen en pensioenen. Dit advies kreeg
West-Duitsland onlangs van de OECD in een rapport
over arbeidsmarktpolitiek 1). Op het oog lijkt deze vorm
van trekkingsrechten een utopisch ideaal. De OECD beoogt
hiermee de sociale voorzieningen ten dienste te stellen van de arbeidsmarktpolitiek. Sociale voorzieningen moeten we
erg ruim nemen. Niet alleen de werkloosheidsfondsen vallen
eronder, ook de pensioenfondsen en de studietoelagen.
Iedereen moet zo vrijwillig mogelijk over het bepleite
algemene fonds kunnen beschikken. De werkloze werk-
nemer kan ervan trekken om in zijn kosten van levens-
onderhoud te voorzien. Hij kan echter ook de trekkings-
rechten voor herscholing gebruiken. Het is zelfs mogelijk
zich door middel van die rechten tijdig te laten omscholen,
zodat werkloosheid wordt voorkomen. Daarnaast bestaat de
mogelijkheid tot vervroegde pensionering. De enige be-
perking van de trekkingsrechten is dat niet getrokken kan
worden beneden het punt waarbij het minimumniveau van
de oudedagsvoorziening gevaar loopt.
Idealistisch is dit plan inderdaad, maar niet utopisch.
De OECD adviseert West-Duitsland daarom de algemene
trekkingsrechten ter discussie te stellen en de mogelijkheden
tot invoering te laten onderzoeken. Zij acht het Westduitse
sociale verzekeringssysteem er rijp voor nu dit onlangs is
uitgebreid met een schema waarbij de pensioneringsleeftijd
flexibel is, terwijl waarschijnlijk spoedig de mogelijkheid tot
studieverlof zal worden ingevoerd. Er zijn meer landen
waar het algemene sociale fonds ter discussie staat. Het
OECD-rapport noemt Frankrijk, de Verenigde Staten en
Zweden, waar een studiefinanciering bestaat die overeen-
komsten met dit fonds heeft. Toch blijft het plan vaag. De
OECD geeft niet aan hoe het systeem van trekkingsrechten
functioneert.
De ideeën voor deze algemene trekkingsrechten werden
vorig jaar reeds in
The OECD Observer
door de Zweed Gösta
Rehn ontwikkeld 2). Rehn is directeur bij de OECD van de
afdeling ,,Manpower and Social Affairs”. Hij streeft naar een
optimale benutting van de beschikbare arbeidskrachten.
Onvrijwillige werkloosheid en het werken zonder enig
plezier of zelfs met tegenzin staan een optimale benutting
in de weg. Zij maken zelfs misbruik van sociale voorzienin-
gen mogelijk. De algemene trekkingsrechten zijn het ei van
Columbus. Zij maken een bureaucratische controle op het
gebruik van sociale voorzieningen overbodig omdat iedere
werknemer in vrijheid en onder eigen verantwoordelijkheid
trekt.
Algemene trekkingsrechten bevorderen het tot stand
komen van een rechtvaardige maatschappij. Door het ge-
bruik ervan in principe aan de eigen verantwoordelijkheid
van de werknemer over te laten, zal het geklaag over het mis-
bruiken van sociale voorzieningen afnemen en zullen de
premies gemotiveerder worden afgedragen dan tot nu toe.
Misschien gaat men de premies wel als een rendabele beleg-
ging zien. Bovendien bevorderen ze een rechtvaardige
studiefinanciering. Het studeren op kosten van de gemeen-
schap zal worden afgeremd.
Het zal duidelijk zijn dat algemene trekkingsrechten het
systeem van sociale voorzieningen behoorlijk kunnen ver-
eenvoudigen. In Nederland is Dr. G. M. J. Veldkamp reeds
sinds eind 1967 bezig met het ontwerpen van een vereen-
voudigd systeem. De Nederlandse sociale voorzieningen
zijn voor de leek een grote warwinkel. In plaats van de uit-
breiding van de sociale zorg in te passen in de bestaande
voorzieningen, wordt ze vaak als afzonderlijke voorziening
ingesteld. Wat Dr. Veldkamp nu doet, is het codificeren van
een efficiënte sociale wetgeving. Dit heeft als gevaar dat
er geen verband wordt gelegd met de macro-economische
doeleinden. De enkele econoom die de sociale voorzieningen
in een ruimer kader plaatst, wijst er weliswaar op dat het
garanderen van sociale zekerheid een toenemend beslag
op de groei van het nationale inkomen legt, maar hij stelt
geen doeltreffend systeem voor dat dit voorkomt. Zo wordt
er gepleit voor afbouw, soms zelfs voor geringe afbraak, van
de sociale voorzieningen, die bovendien efficiënter moeten
worden georganiseerd. Een duidelijk bewijs van de noodzaak
van vooral het laatste is het overigens interessante boekje
De economie van de sociale zekerheid,
dat de inleidingen
bevat van een symposium ter gelegenheid van het vijftigjarig
bestaan van de Faculteit der Economische Wetenschappen
van de Universiteit van Amsterdam 3).
Slechts Prof. Dr. C. de Galan benadert hierin zo nu en dan
de ideeën van de OECD. Hij beseft bijv. dat werkloosheids-
uitkeringen ,,verstrengeld kunnen raken met elementen van
arbeidsmarktbeleid”. Ook de ,,onderiinge koppeling van
uitkering, herscholing en mobiliteit, mogelijk te financieren
uit één fonds”, vindt hij aantrekkelijk, maar moeilijk te
verwezenlijken. Daar blijft het bij. De OECD-ideeën zijn
nog nauwelijks doorgedrongen in Nederland.
L. Hoffman
1)
Manpower policy in Germany,
Verslag van een onderzoek door
A. Bernfeld, L. H. Klaassen, G. Rehn en H. Ehrenberg, OECD,
Parijs,
1974, 163
blz., $
6,25.
G. Rehn, For greater flexibility of working life.
The OECD
Observer, februari
1973.
A. F. Bakhoven, J. J. A. Berger, C. de Galan, V. Halberstadt,
G. M. J. Veldkamp en
Y. M. Ypma,
De economie van de sociale
zekerheid,
Kluwer, Deventer,
1974, 60
blz., f.
9,50.
645
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Drs. L. Hoffman:
Het ei van Columbus
…………………………………….645
Column
Spaarders,
door Prof. Dr. N. H. Douben ……………………647
Prof Dr. P. van Veen:
Recente verliezen bij valutatermijntransacties …………………648
Drs. J. M. Verhoeff’
De bedrijfseconomische rentabiliteit van het streekvervoer (1)
650
Drs. T. H. Bollerweg:
Projectevaluaties in het rapport van de Waddenzeecommissie; enige
informatieve kanttekeningen ……………………………..654
Notitie
Olie op de golven,
door Drs. F. B. van der Toom. …………….
656
Toets op taak
Kosten van het spreidingsbeleid,
door Drs. P. H. Laman ……….
658
Ingezonden
Rantsoenering als instrument van een energiebeleid,
door P. Pappen-
heim,
met naschrift
door Mr. C. W. baron van Boeize/aer van Asperen
660
Mededelingen
…………………………………………..661
Boekennieuws
E. van Rompuy: Jan Tinbergen – H. C. Bos, H. Linnemann en P. de
Wolff (red.): Economic structure and development,
door Prof Dr.
L. B. M. Mennes ………………………………………
662
B
ehoeft uw staf
nitbreidin?
Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.
ESB biedt u een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciele,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd ESB
Postbus 42
SCHIEDAM
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. lst’e,na, L. H. Kloassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck, A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Ho//man.
Redactie-mede werkster: Mej. J. Koenen.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: koj,ij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres stijziging
S.
v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud.
getm’pt, dubbele regelafvtanc/. brede marge.
Abonnementsprijs:
t:
83,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW,), studenten f 52
(ïncl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Lu.remburg. overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
,(na ontvangst von .vlortings/giro-
ac’ceptkaart) op girorekening no. 122945
t.n.s’. Economisch Statistische Berichten
te Rotierda,n.
Losse nummers:
Prijs San dit nummnerf 2.50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o s’ermaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t.n. t’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van dat umn en nummer van het gewenste
e.veniplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gesi’enste datum, maar slechts storden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam,
–
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
4
rheid.sniark tonderzoek
Balanced International Grottth
Bedrijft-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onclerzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro ject.studie.v Ontwikkelings/ancien
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onclerzoek
Transport- Economisch Onderzoek
646
Prof. Douben
Spaarders
Economische theorieën zijn in de
praktijk bruikbaarder naarmate ze
een grotere algemene geldigheid
hebben. Dit leidt er soms toe de
theoretische samenhangen zeer
abstract en globaal te formuleren.
Daardoor zijn de verschijnselen die
de theorie met elkaar in verband
brengt moeilijk te traceren en
statistisch uit te drukken. Rond een
,,algemeen gemiddelde” speelt zich
dan de gang van za ken in de econo-
mische werkelijkheid af, althans
volgens de theorie.
Natuurlijk kan een theoretische
analyse niet zonder een zekere mate
van abstractie bestaan. Daarin
schuilt de kracht van de theorie,
maar tevens de zwakte. Het is im-
mers de vraag of wel van bijzaken is
geabstraheerd en niet van hoofd-
zaken. In een ingewikkelde volks-
huishouding zoals die van een hoog-
geïndustrialiseerde natie, wordt de
problematiek van de ,,juiste”
abstractie een steeds moeilijker kar-
wei. Eenvoudige theorieën kunnen
veel verschijnselen in zo’n samen-
leving niet meer voldoende ver-
klaren, want er blijken in de praktijk
steeds meer afwijkingen van het
,,algemene gemiddelde” voor te
komen. Voortdurende herziening en
amendering van theorieën is dan
ook een noodzaak geworden.
De hier in het algemeen gestelde
problematiek doet zich ook voor
bij verschijnselen als spaarders,
besparingen en spaargedrag. De
nationale besparingen worden in
onze hedendaagse volkshuishouding
niet meer in hoofdzaak door indivi-
duen gevormd die onafhankelijk van
elkaar hun spaarbeslissingen nemen.
Veel is op dit terrein geïnstitutiona-
liseerd en dit betekent vaak dat de
individuele besluitvorming heeft
moeten plaatsmaken voor de collec-
tieve. Dat wil in dit geval weer niet
zeggen dat collectief en overheid
hier synoniemen zijn.
Een groot deel van de besparin-
gen komt jaarlijks binnen de bed rij-
ven tot stand via reservering van
winsten. Het verloop van het winst-
saldo bepaalt voor een belangrijk
deel de besparingen die aldus wor-
den gevormd. Rendementsontwik-
keling, bedrijfsbelastingen op win-
sten, uitkeringspolitiek en kapitaal-
intensiteit zijn factoren die hierbij
meespelen. Daarnaast dragen levens-
verzekeringsmaatschappijen en pen-
sioenfondsen hun steentje bij aan
de nationale besparingen, omdat
hun hoofdfunctie daartoe leidt.
En de derde groep van ,,institutio-
neel” bepaalde besparingen komt
door toedoen van de overheid tot
stand, met name via het rijk. Het
individuele spaarged rag heeft voor
de vorming van ‘s lands besparin-
gen steeds minder betekenis gekre-
gen, want kwantitatief zijn de tradi-
tionele spaarders ver in de minder-
heid. Institutioneel wordt veel meer
bespaard dan individueel.
De economische theorieën, zowel
in handboeken als in artikelen, gaan
bij de verklaring van het verschijn-
sel besparingen echter nog veelvuldig
uit van de overwegende importantie
van de individuele spaarder die
zijn beslissingen neemt op grond
van beschikbaar inkomen, rente-
stand, prijsontwikkeling van goede-
ren en diensten en specifieke oog-
merken die tot ,,doelsparen” leiden.
De feitelijke ontwikkeling heeft de ge-
bruikswaarde van deze theorieën
wat betreft de verklaring van de
nationale besparingen tamelijk ver
gereduceerd. Maar ook voor een
afdoende verklaring van het spaar-
gedrag van individuen schiet de
traditionele theorie vaak tekort.
Het spaargedrag van het individu
is namelijk geen maatschappelijk
geïsoleerd verschijnsel. De sociale
omgeving waarin de spaarder wordt
gevormd en leeft, heeft invloed op
de relatie inkomen/sparen. Sociale
en sociologische veranderingen in
de maatschappijstructuur zullen via
zich wijzigende groepsnormen en
gewoonten ook van invloed zijn op
spaarneiging en spaarmotieven.
Daarom is sparen waarschijnlijk ook
een minder door rationele over
–
wegi ngen ingegeven activiteit dan
de economische theorieën doen
voorkomen. Dit houdt in, dat de
relatie tussen beschikbaar inkomen
en besparingen van het individu
door nog andere factoren dan rente-
stand en prijsverwachtingen wordt
beïnvloed. Die andere factoren
worden in empirische onderzoekin-
gen vaak te vlug in een ,,restfactor”
of trend verzameld, waardoor ze
permanent een onverklaarde groot-
heid blijven.
Van betekenis en interessant is in
dit verband ook het verschijnsel, dat
ondanks de steeds sneller verlopende
inflatie van lonen en prijzen nog zeer
veel spaarders in de vorm van
nomi-
nale
aanspraken hun besparingen
beleggen. Het gewone spaarbank-
boekje waarvan de koopkracht
jaarlijks met meer daalt dan de
rentebijschrijving bedraagt, is bij
een grote groep individuele spaar-
der nog steeds in trek. Een belang-
rijke reden hiervan lijkt mij te zijn
dat sparen via het spaarbankboekje
voor de meeste ,,kleine spaarders”
het enige reële alternatief is voor het
geld in de oude kous stoppen. Want
sparen in andere – meer waarde-
vaste – vormen vereist meer finan-
ciële kennis, meer risico en een gro-
tere financiële reserve dan waarover
deze mensen in het algemeen be-
schikken. Het is niet de geldillusie
die de kleine spaarder tot dit ge-
drag brengt; hij kan moeilijk anders,
o.a. wegens zijn (wat niet-economen
noemen) structureel maatschappe-
lijke positie.
ESB 31-7-1974
647
Recente verliezen
bij valutatermijntransacties
PROF. DR. P. VAN VEEN*
Volgens persberichten zou het Duitse bankiershuis
Herst alt in de afgelopen maanden een verlies van ca.
400 mln, DM hebben geleden bij valutatermijn-
transacties (zie bijv.
NRC Handelsblad
van 27juni
1974 en
Het Financieele Dagblad
van 28juni1974).
Ook andere Duitse banken en enkele banken in
Zwitserland en de Verenigde Staten zouden forse
verliezen in deze sector geleden hebben. In dit artikel
zullen wij trachten aan te geven hoe dergelijke formi-
dabele verliezen verklaard kunnen worden.
Vraag en aanbod van termijnvaluta’s concentreren zich
bij de banken. Gewoonlijk zal dit voor de individuele banken resulteren in een vraag- of aanbodoverschot. Indien een bank
geen open positie wenst in te nemen of haar bestaande open
positie niet wenst uit te breiden, zal zij trachten het excess-
aanbod (vraag) bij andere banken in te dekken. Indien voor
alle banken te zamen een excess-aanbod (vraag) resulteert en
zij hun gezamenlijke open positie niet wensen uit te breiden
zal de termijnkoers veranderen. De gezamenlijke banken (en de individuele banken) zijn niet gedwongen een open positie
in te nemen als zij dat niet wensen. Door de termijnkoers te
wijzigen kunnen zij vraag en aanbod op termijn zo be-
invloeden dat zij geen risico lopen. Het vermoeden lijkt
echter gerechtvaardigd dat de banken zich als groep niet
hebben ingedekt door aanpassing van de termijnkoers.
Sommige banken hebben open posities ingenomen en zijn
daardoor in de afgelopen jaren als speculanten op de valuta-
termijnmarkten opgetreden. Uiteraard geldt dit niet voor
alle banken. Veel bankiers zullen steeds weigeren ongedekte
posities in te nemen en aldus de tegoeden van hun cliënten
in gevaar te brengen. Zij die dat echter in de afgelopen jaren
niet hebben gedaan leden met name in de periode van
oktober 1973 tot en met februari 1974 zware verliezen bij de
afwikkeling van hun ongedekte termijnverplichtingen. Echter
niet alleen toen.
Zoals hieronder zal worden aangetoond, moeten ook in een
vroegere periode door vele speculanten, waartoe ik met
name sommige banken reken, per saldo gedurende een
lange tijd verliezen zijn geleden. Ik doel op de periode van
ongeveer medio mei 1972 tot en met ongeveer medio januari
1973. Deze verliezen waren echter per saldo Vrij gering,
zodat ze niet tot grote deconfitures konden leiden zoals
recentelijk bij Herstatt. Waarschijnlijk heeft de grote winst
die gedurende de periode van ongeveer acht maanden
daarna op open posities werd gerealiseerd mede geleid tot de
grote onvoorzichtigheid van sommige banken. Iemand die op de valutatermijnmarkt een open positie in-
neemt, doet dat omdat hij verwacht dat de termijnkoers
waartegen hij zich verplicht over bijv. drie maanden te
leveren of af te nemen zal afwijken van de contante koers over
drie maanden. Nu kan aangetoond worden dat de specu-
lanten in Duitsland in de afgelopen jaren altijd verwacht
hebben dat de contante koers van de dollar na drie maanden
lager zou zijn dan de termijnkoers 1). M.a.w. zij hebben per
saldo steeds op termijn aangeboden. Per saldo werd door
enkele banken dus steeds een ,,short” positie in termijn-
dollars aangehouden.
Dit kan afgeleid worden uit het feit dat het gedekte interest-
verschil ten gunste van de Duitse geldmarkt ten opzichte van
de Eurodollarmarkt gedurende meerdere jaren voort-
durend positief is geweest. Zie de tabel op blz. 649. Rente-
arbitrage zal dus geleid hebben tot import van kort kapitaal
van de Eurodollarmarkt naar Duitsland. Nu zijn rente-
arbitrageanten per difinitie geen speculanten. Zij hebben zich
tegen valutarisico’s ingedekt en hebben op termijn dollars
gevraagd
of Duitse Marken aangeboden. Evenwicht op de
termij nmarkten voor één-maandsdollars, twee-maands-
dollars enz., moet dus een netto-termijnaanbod van dollars
door speculanten geïmpliceerd hebben.
Nu zijn er echter in de beschouwde periode van mei 1971
tot en met het voorjaar 1974 twee perioden geweest waarin
de verwachtingen van de gemiddelde speculant niet uit-
kwamen. De contante koers na drie maanden bleek voor die
twee perioden hoger en niet lager dan de termijnkoers te zijn.
Dit blijkt uit het verloop van de curven in de figuur. Geduren-
de de genoemde perioden ligt de na drie maanden gereali-
seerde contante koers niet beneden de termijnkoers, zoals de
gemiddelde speculant voortdurend verwachtte, maar daar-
boven. Vooral in de tweede periode leidde dit per dollar die men verplicht was na drie maanden te leveren tot grote ver-
lezen, zoals uit onderstaand staatje blijkt.
Contante koers
Termijnkoers van
Verlies per
na drie maanden
drie-maandsdollars
drie-maandsdollar
juli 1973
…
OM 24126
– OM 2.3160
= OM 0.0966
aug. 1973
…
OM 2.5794
– OM 2.4019
= OM 0.1775
sept. 1973 ..
OM 2.6549
– OM 2.4013
= DM 0.2536
okt. 1973
…
OM 2.8104
– OM 2.3909
= OM 0.4195
nov. 1973
…
OM 2.7141
– OM 2.5776
= OM 0.1365
Bron:
Monaisberichie der Deutschen Bundesbank.
De termijnkoersen zijn berekend met
behulp van het daarin gegeven procentuele agio op de OM; Koersen zijn maandsgemid-
delden.
In juli 1973 werd dus door de gemiddelde speculant (waar-
toe zeer waarschijnlijk Herstatt behoorde) een ,,short” positie opgebouwd, die in oktober met een verlies van
DM 0.0966 per dollar moest worden afgewikkeld. De in oktober aangegane verplichtingen hebben bij hun afwik-
keling in januari 1974 per dollar tot de grootste verliezen geleid. Per dollar, die men verplicht was te leveren, werd
over de periode oktober 1973 t/m februari 1974 een gemid-
deld verlies geleden van ca. DM 0.22. Indien men geduren-
de vijf maanden als bank verplicht zou zijn tegen een der-
gelijk verlies dagelijks miljoenen dpllars te leveren, kan
* De auteur is hoogleraar in de internationaal-economische betrek-kingen aan de Katholieke Hogeschool Tilburg.
1) Bedoeld wordt de gemiddelde speculant. Er zullen altijd specu-
lanten zijn geweest die het tegengestelde verwachtten.
648
8a
nO
–
u.o
1.30-
s
1-
0
,’u
T
o,
=
:
a
c
09C
.
o
E
–
(.7
•-
=
OuuJ
1971
1
mei 3.5484 3.5335
–
1.67
7.0*
..’,
6.16
–
0.74
juni
3.5130 3.5046
–
0.96
7.25
”6.80
–
0.51
juli
3.4820 3.4792
–
0.33
6.53 7.66
–
1.46
aug.
3.4164
3.3928
–
2.75
8.16 7.56
–
2.13
sept. 3.3627 3.3378
–
2.83 8.48
7.59
–
1.94
okt.
3.3261
3.3184
–
0.90
6.70 7.80
–
2.00
nov.
3.3314 3.3207
–
1.27
6.36 6.79
–
1.70
dec.
3.2705 3.2574
–
1.61
6.42
6.63
–
1.82
1972
jan.
3.2318 3.2195
–
1.53
5.44 5.19
–
1.28
feb.
3.1864
3.1746
–
.46 5.07
4.88
–
1.27
mii.
3.1700
3.1316
–
2.33 5.28
4.80
–
1.85
apr.
3.1778 3.1625
–
1.92
3.33 4.78
–
1.37
mei 3.1795 3.1668
–
1.58
4.92
4.71
–
1.37
juni
3.1711
3.1568
–
1.80
5.10
4.65
–
1.35
juli
3.1601
3.1244
–
4.50
5.62
4.65
–
3.53
aug.
3.1858
3.1501
–
4.46
5.54
4.80
–
3.72
sept.
3.1923
3.1636
–
3.61
5.53
5.32
–
3.40
okt.
3.2067 3.1859
–
2.61
6.05
6.88
–
3.44
nov.
3.2041
3.1916
–
1.56
5.84
8.07
–
3.79
dec.
3.1981
3.1840
–
1.76
6.10
8.65
–
4.26
1973
jan.
3.1973 3.1788
–
2.33
6.18
7.89
–
4.04
febr.
3.0101
2.9580
–
6.90
7.49
7.96
–
7.37
mii.
3.8269 2.7630
–
9.04
8.58
8.77
–
9.23
april
2.8368
2.7991
–
5.30
8.22
10.62
–
7.70
mei
2.7927
2.7522
–
3.79
8.55
12.42
–
9.66
juni
2.5785
2.5602
–
2.82
8.80
13.62
–
7.64
juli
2.3342
2.3160
–
3.11
10.38
14.30
–
7.03
aug.
2.4242
2.4019
–
3.66
11.51
14.57
–
6.72
sept.
2.4236
2.4013
–
3.66
11.26
14.25
–
6.65
okt.
2.4126 2.3909
–
3.59
10.06 14.49
–
8.02
nov.
2.5794
‘2.5776
–
0.26
9.89
13.62
–
4.03
dec.
2.6549
2.667
+
0.87
10.62
13.25
–
1.71
1974
jan.
2.8104
2.8228
+
1.74
9.45
12.09
–
0.90
febr.
2.7141
2.7252
+
1.62 8.51
10.67
–
0.54
mii.
2.6213 2.6326
+
1.70
9.27
11.20
–
0.23
april
2.5231
2.5135
–
1.53
10.50
10.07
–
.05
Bron:
Monaisbe,ichie der Deutschen Rundesbank.
voor de kolommen 1, 3, 4 en 5.
De beide overige kolommen zijn met behulp hiervan berekend.
inderdaad het verlies van miljoenen DM worden ver-
klaard.
De analyse is hier beperkt tot de verliezen die geleden
werden bij de afwikkelingen van drie-maandscontracten.
Ook bij de afwikkeling van de overige in dollars luidende
termij ncontracten zullen verliezen geleden zijn. Ongedekte
verplichtingen tot levering van zes-maandsdollars zullen
tot ver in het voorjaar van 1974 tot gedwongen verlies-
nemingen hebben geleid.
De Bundesbank doet er verstandig aan de banken voortaan
te verplichten hun vorderingen en verplichtingen op termijn te rapporteren. Reeds het bekend worden van een eventuele open positie zal de banken iot voorzichtigheid manen, het-
geen gezien de. recente ervaringen niet overbodig is. Bij valutaspeculatie is echter meer dan het tegoed van bank-
cliënten in het geding. Hoewel dit op zichzelf al een reden
zou zijn preventief of corrigerend tegen de banken op te
treden die een open positie innemen, moet ook het negatieve
effect van hun gedrag op de contante valutakoers als onge-
wenst worden beschouwd.
Zoals ik elders heb geschreven 2) stimuleerde de open
positie van banken op de valutatermijnmarkten het voort-
durende disagio op termijndollars en daarmede de grote im-
port van kort kapitaal in Duitsland. Dat droeg bij tot het
doorlopende netto-aanbod van dollars en tot de instabiliteit
van de valutamarkten van de laatste jaren.
In het algemeen wordt verwacht dat het internationale
monetaire stelsel in de komende jaren gekenmerkt zal blijven
door een ,,managed floating” van belangrijke valuta’s.
De valutatermijnmarkt blijft dan noodzakelijk om het valuta-
risico verbonden aan handelstransacties te elimineren. Een
De termijnkoers op 3 maanden voor dollars te Frankfurt
(———) en de contante koers 3 maanden later
(——). Gedurende de perioden (1) en (2) hebben
sommige banken zermijnverplichzingen aangegaan die
later met (grote) verliezen afgewikkeld moesten wordén.
OM 3,50
OM 3,00
OM 2,50
mei 1971
januari 1972
januari 1973
januari 1974
goed functionerende valutatermijnmarkt vormt immers een
noodzakelijke component voor een systeem van (gemani-
puleerde) zwevende wisselkoersen 3). Indien de speculanten
op deze markt echter per saldo een open positie innemen,
werken ze destabiliserend op de contante ,koers en aldus verstorend ten aanzien van het ,,optimale” internationale
handelspatroon. Indien de banken geen open positie mogen
innemen zal dit euvel sterk verminderen. De ,,monetaire” ver:
storing van de wisselkoers ten gevolge van netto-speculatie
op de valutatermijnmarkt wordt dan sterk gereduceerd.
Bovendien zullen faillissementen zoals bij Herstatt niet
meer voorkomen.
Of ook de Nederlandse bankiers als groep gedurende de
laatste jaren een open positie op de termijnmarkt voor dollars
en andere valuta’s hebben ingenomen kan mogelijk op
analoge wijze worden bestudeerd als dat hierboven voor
Duitsland kort werd aangegeven voor. driemaands-
dollars 4). Aangezien echter tot nu toe grote verliezen op
valutatermijnzaken bij Nederlandse banken achterwege zijn
gebleven (althans niet bekend zijn geworden!) kan voor-
lopig geconstateerd worden dat zij in het algemeen een voor-
zichtig beleid hebben gevoerd op de valutatermijnmarkt.
P. van Veen
P. van Veen,
Recent speculation on iheforwardexchange markel;
magnitude and impac: on short term capital movemenis.
Discussion
paper for the conference of StiERF, oktober 1974, Venetië.
Zie bijv. de uiteenzettingen in:
Toward a new basis for inter-national monezary policy,
The German Council of Economic
Experts, International Finance Section, Princeton University, 1973. Helaas publiceert De Nederlandsche Bank geen ,, Monatshefte”,
waardoor een dergelijk onderzoek voor Nederland wel mogelijk is
maar vrij arbeidsintensief zou zijn. Indien het gedekte interestverschil
ten gunste van de guldens niet gelijk was aan nul, namen de Neder-
landse speculanten per saldo een ongedekte positie in.
ESB 3 1-7-1974
649
De
bedrijfseconomische
rentabiliteit
van het streekvervoer (1)
DRS. J. M. VERHOEFF*
1. Inleiding en probleemstelling
1)
Hoewel in deze dagen de gedachte veld wint, dat men het
openbaâr vervoer moet beoordelen op zijn sociaal-eco-
nomische rentabiliteit, dus moet rekening houden met de
,,social costs” en ,,social benefits”, dient de bedrijfsecono-
mische rentabiliteit uiteraard niet als een ,,quantité négli-
geable” aan de dijk te worden gezet. De informatie die een
analyse van de bedrijfseconomische rentabiliteit verschaft is
van te groot beang, o.a. ten aanzien van de kostenbewa-
king, ten aanzien van het afleggen van verantwoording over
het gevoerde beleid en ten aanzien van een beslissing tot fu-
sie, dat deze zonder meer kan worden genegeerd.
De informatie die een analyse van de bedrijfsecono-
mische rentabiliteit verschaft is tevens van belang om in-
zicht te verkrijgen in de problematiek waarmee het streek-
vervoer kampt. Deze problematiek wordt samengevat weer-
gegeven door devolgende passage uit een willekeurig
jaarverslag 2).
,,lntussen (1968) is gebleken, dat een aantal ondernemingen teeds
in een verliessituatie is komen te verkeren, dan wel dreigt te gera-
ken. Deze toestand vindt zijn oorzaak in de volgende factoren:
• De exploitatiekosten blijven jaarlijks een stijgende lijn vertonen.
Hierbij zij opgemerkt, dat de mogelijkheden tot efficiency-ver-
betering vrijwel zijn uitgeput en vooral de Post lonen en sociale
lasten in verband met de grote arbeidsintensiviteit der onderne-
mingen jaarlijks een zwaardere last vormt.
• Het aantal vervoerde reizigers blijft in hoofdzaak tengevolge van
de steeds voortschrijdende eigen motorisering afnemen. De hier-
uit voortvloeiende vermindering van de ontvangsten kan niet of
niet geheel door tariefverhogingen worden gecompenseerd, daar
de tarieven door het vervoerafstotend effect binnen bepaalde
grenzen dienen te blijven”.
Het feit nu, dat er nog maar weinig onderzoek naar de
verslechtering van de rentabiliteit is verricht en dat deson-
danks de genoemde oorzaken min of meer gemeengoed
zijn, is voor ons aanleiding geweest de bedrijfseconomische
rentabiliteit van het streekvervoer aan een analyse te onder-
werpen. Hierbij zal vanuit een afnemend abstractieniveau
getracht worden de samenhang met de genoemde oorzaken
te, onderzoeken, en indien deze aanwezig is er enig reliëf aan te
geven.
De analyse zal geschieden voor de periode 1956-1969 op
grond van de volgende overwegingen:
• de periode omvat een nagenoeg even groot aantal jaren met
een stijgende vraag als met een dalende vraag naar ver-
voer (grafiek t);
• voor deze periode zijn vergelijkbare kosten- en op-
brengstencijfers aanwezig.
Deze cijfers hebben betrekking op een groep dochter-
ondernemingen van de Nederlandse Spoorwegen 3) die in de
genoemde periode ongewijzigd van samenstelling is geble-
ven. De deelnemingen die ná 1955 zijn verworven, zijn om
Grafiek 1. In(fices t’an het aantal reizigers en hei aantal
reizigerskilometers in hei Nederlandse streek t’er%’oer
l’.
36
57
58
59
60
61
62
63
62
65
66
67
62
69
Tijd
8,,,,. CBS. S,,,j,,i,’8
,,,,
7,,,
v..ciiJP.ltIgSII1aaLSLaL
te oenouoen niet in de groep opge
nomen. De cijfers representeren een marktaandeel van on-
geeer 50%, zodat zij op het eerste gezicht representatief
voor het gehele streekvervoer kunnen worden geacht 4).
Later zal hier nog nader op worden teruggekomen. Hoewel de in beschouwing genomen periode reeds enige
tijd achter ons ligt en de uitkomsten van de analyse der-
halve voornamelijk retrospectieve waarde hebben, is de
analyse als zodanig actueel, gezien de naar voren gebrachte
methode om de bedrijfseconomische en sociaal-economi-
sche kosten te scheiden. Deze opsplitsing van de totale kos-
ten kan van belang zijn voor de nog steeds niet geïnstitu-
tionaliseerde financiele verhouding tussen de overheid en hét
streekvervoer. Deze institutionalisering kon t.a.v. de spoor-
wegen wel, doch tav. het streekvervoer niet geschieden op
grond van de EG-verordening 119 1/69.
2. Verkeers- en vervoersprestaties
De in het hiervoor genoemde jaarverslag geschetste pro-
blematiek wordt weergegeven in grafiek 2. Voor de bereke-
ning van de bedrijfseconomische rentabiliteit zijn de uitkom-
sten van het produktieproces van belang ofwel als verge-
lijking:
(1)
W resp. V = 0 – K
* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam.
Met dank aan de NV Nederlandse Spoorwegen te Utrecht vor
het beschikbaar stellen van cijfermateriaal over een groep dochter-
ondernemingen werkzaam in het streekvervoer.
NV Limburgsche Tramweg Mij te Heerlen, jaarverslag 1968.
Zie ook NV Nederlandse Spoorwegen, jaarverslag 1968, blz. 38.
In 1956 bedroeg het aandeel van de NS-groep in het totaal aan-
tal zitplaatskm 4.573 mln, van de 8.270 mln., ofwel
55%.
In 1969
5.566 mln. van de 10.482 mln., ofwel 53%. In 1956 bedroeg het aandeel van de NS-groep in het totaal aantal
reizigerskm 2.033 mln, van de 3.630 mln., ofwel
56%.
In 1969 1.800
mln, van de 3.852 mln., ofwel 47%.
650
Graf ïek 2. Indices van de totale kosten en de totale op-
brengsten van een groej, dochteronde’nen;in gen der
Nederlandse Spoorwegen
om
20
I0
16
17
16
IS
rF
os
56
37
38
09
60
61
62
63
64
65
66
67
60
69
Tijd
Bron:
.601fr,Io,,,I,r
waarbij wat betreft de NS-dochters:
W = winst na afschrijving, v66r vennootschapsbelasting;
V = verlies na afschrijving;
0 = opbrengsten;
K = gecalculeerde, integrale kosten; dus in. afschrijving. De
werkelijke, integrale kosten wijken hier niet meer dan 1%
naar boven of naar beneden van af.
In de vergelijking geven de kosten de kosten van de
verkeersprestaties weer en de
opbrengsten de opbrengsten
van de vervoersprestaties. Dit
onderscheid is nu voor de
analyse van de
bedrijfseconomische rentabiliteit
van
groot
belang. Immers, economisch gezien creëert een verkeers-
prestatie slechts een
vervoerscapaciteit, terwijl
een
vervoers-
prestatie
daarentegen de
verplaatsing van een reiziger in-
houdt. Slechts
een vervoersprestatie representeert
dus
een
vervoersdienst, ofwel een economisch
produkt.
Een
verkeersprestatie
die niet wordt omgezet in een vervoers-
prestatie, is in
deze gedachtengang
in principe
een
verspilling 5).
Op dit principe
dient echter een uitzondering te worden
gemaakt
voor
het
lijndienstvervoer. Bij dit vervoer wordt
op voorhand geproduceerd volgens een vooraf vastgestelde
dienstregeling.
Dit
in tegenstelling tot bijv. het toerwagen-
vervoer, dat in beginsel op bestelling zijn diensten aanbiedt.
Hoewel
men de
dienstregeling natuurlijk zoveel mogelijk
zal baseren op de in het verleden gebleken vraag naar
vervoersdiensten, zal men nooit volledig kunnen anticiperen
op de toekomstige vraag.
Daarnaast
dient
voor
het streekvervoer nog te worden
vermeld de vervoerplicht. Een ieder die zich voor een be-
paalde
dienst aanmeldt, moet worden vervoerd. Voor de
ondernemer houdt deze plicht in, dat hij de capaciteit van zijn wagenpark moet afstemmen op de grootste vraag die
zich
redelijkert’ijs
kan voordoen. Ook
bij
het vaststellen
van de dienstregeling kan een onderneming haar diensten
niet zonder meer uitbreiden of inkrimpen. Voor een
wijzi-
ging van de frequentie behoeft men de goedkeuring van de
Rijksverkeersinspectie; voor het in gebruik nemen of laten
vervallen van bepaalde trajecten is de goedkeuring van de
Commissie Vervoervergunningen vereist
6).
Deze uitzonderingen op. het principe impliceren, dat de
verkeersprestaties in het lijndienstvervoer in het algemeen,
en in het streekvervoer in het bijzonder,
per definitie
de
vervoersprestaties overtreffen. De kosten van (een deel van)
de verkeersprestaties die niet worden omgezet in vervoers-,
prestaties, dienen dus eveneens beschouwd te worden als de
kosten van de vervoersprestaties. Voor elke vervoerstak die
zich met lijndienstvervoer bezighoudt, zal een bepaalde ver-
houding tussen de verkeersprestaties en de vervoerspresta-
ties als ,,normaal” gelden. Deze verhouding komt tot uitdruk-
king in de bezettingsgraad van de vervoermiddelen op. lange
termijn.
Stellen wij de kleinste eenheid vervoersprestatie centraal,
t-.w. de reizigerskilometer (rkm), dan.kan het bovenstaande
in de volgende vergelijking worden uitgedrukt
7):
(2) W
resp. V = (°rkm/ K
z
k
m
X
9
X rkm
waarbij:
°rkm = opbrengsten per reizigerskilometer;
.5.
Kzkm = gecalculeerde, integrale kosten per sitplaatkilometer;
b
= bezettingsgraad;
rkm
= aantal reizigerskilometers.
Hieronder zullen de verklarende variabelen van deze ver-gelijking in dezelfdé volgorde nader in ogenschouw worden
genomen.
3.
Opbrengst per reizigerskilometer
De opbrengst per rkm, zijnde het rekenkundig gemid-
delde van de groep NS-dochters, is weergegeven in grafiek
3.
Het blijkt, dat tot
1963
de tariefsverhogingen slechts ge-
ring zijn geweest: in absolute cijfers uitgedrukt van
2,73
cent per rkm
(1956)
tot
3,14
cent per rkm
(1963).
Door het
toenemend aantal reizigers kon in deze: periode een
opbrengstvergroting geealiseerd’ worden.
Grafiek 3. Indices van de totale opbrengsten, de ophi’èngst ,er reiziger en de opbrengst per reizigerskilonieter o’ah een
groep dochterondernemingen der Ne(lerlan(1se ‘Spoorwegen
200
‘
Opbronp
–
0/1601.
90
Opbocj,goS
•,
,
,7′ pf,oiig,r
1801
–
•,/ ‘-
•
‘ •-‘ TOlOS
170
/1
1
opb.ongoon
60
/
,-•-
50
.,•
1
140
130
/
120
/
50
36
57
58
59
.
60
65
,
62
63 .64-
65
66
67
60
.69 .
‘Tijd
0,001
,V,d,’,lo.,,I,. Sp000,g.’n.
. ,•
.
Zie voor het onderscheid tussen verkeersprdstatie’en vervoer-
prestatie ook A. M. van Dusseldorp, Enige beschouwingen over
kosten, kostprijs en prijzen in het vervoer,
Verkeer,
.1960, blz. 78
e.v.
De Commissie .Yervoerv.ergunningen is een onafhankelijke com-
missie, aan wie de vergunningverlening vôor het persônenvervoer
per autobus in meer dan één gemeente door de overheid is opge-
dragen. Tegen een uitspraak van de voorzitter der commissie kan
men in beroep gaan bij de minister van Verkeer en
Waterstaat,
te-
gen een uitspraak .van de commissie bij de Kroon.
Zie voor een verwante vergelijking EBW,
De kosten van het ste-
delijk openbaar vervoer.
1969,’blz: 69.
ESB
31-7-1974
65T
Ná 1963 stijgen de tarieven sterk; in absolute cijfers uitge-
drukt zelfs tot 5,38 cent per rkm (1969). Een verdubbeling
van het tarief ten opzichte van 1956 dus. Bij een dalend
aantal reizigers wordt door deze tariefsverhoging tot 1968
nog een opbrengstvergroting gerealiseerd, die ongeveer van
dezelfde orde van grootte is als in de voorgaande periode.
Na 1968 zijn de tariefsverhogingen echter niet meer bij
machte om de opbrengst te vergroten; éen terugval treedt
in.
In grafiek 3 is tevens de opbrengst per reiziger getekend,
eveneens berekend als rekenkundig gemiddelde. Deze op-
brengst vertoont in de tijd gezien ongeveer hetzelfde ver-loop als de opbrengst per rkm, zij het dat de groei iets ten
achter blijft. De oorzaak hiervan is een enigszins dalende
gemiddelde reisafstand, zoals tabel 1 laat zien.
Tabel 1. De genzicic/elcIe 1′(‘isa/.VIaflil in hei sizeek l’erl’oeI’ (kin)
Jaar
NS-groep
Landelijk
Jaar
NS-groep
Landelijk
1956
12,6 12,2
1963
11,9
11,9
957
……
2,8
12,1
1964
12,0 12,0
1958
12,7 12,3
1965
12,0
12,0
959
12.6
12.4
1966
12.0
11,8
1960
12.5 12.4
1967
11.9
12,0
1961
2.4
‘
2.5
1968
…….
‘
11.9
12.1
1962
12.1
12.2
1969
12.0 12.0
Bron: Nederlandse Spoorwegen en CBS.
Sia,i.siiek ‘un h.q /,er.vonl’nl’erl’oer
In het algemeen kan men echter stellen, dat de gemid-
delde reisafstand in het streekvervoer op hetzelfde niveau is
gebleven. De afstand platteland—stad, de relatie die in het
streekvervoer het meest voorkomt, is door de jaren heen de-
zelfde gebleven. Tevens is uit de tabel af te leiden, dat de in-
vloed van de veranderingen in de gemiddelde reisafstand op
de totale opbrengst slechts gering moet zijn geweest.
4. De kosten per zitplaatskilometer
In grafiek 4 zijn de kosten per zitplaatskm weergegeven,
weer berekend als rekenkundig gemiddelde van de groep
NS-dochters. Het blijkt, dat de kosten tot 1963 slechts in
geringe mate toenamen. In absolute cijfers uitgedrukt treedt
er een stijging op van 1,18 cent per zitplaatskm (1956) tot
1,33 cent (1963). Na 1963 wordt de stijging van de kosten groter; in 1969 wordt een niveau bereikt van 1,85 cent per
zitplaatskilometer 8).
Interessant is om naast deze kosten de ontwikkeling van
de kosten van levensonderhoud te stellen. De index van
deze kosten is in 1969 gestegen tot 166 punten (1956
=
100) 9). De NS-groep heeft de landelijke kostenontwikkeling
dus iets beneden de stijging van laatstgenoemde index kunnen
houden.
Hierbij zijn uiteraard efficiency-verbeteringen gereali-
seerd. Gewezen kan worden op de eenmansbediening die op
de autobussen is ingevoerd, op de gezamenlijke aankoop
van het materieel, op de exploitatieve verbeteringen van de
autobussen in de vorm van een automatische versnellings-
bak, aparte uitstapdeur, e.d. Door de laatste verbeteringen
konden de langere haltetijden als gevolg van het verdwijnen
van een conducteur op de autobussen, min of meer gecom-
penseerd worden. Natuurlijk worden niet uitsluitend deze
efficiencyverbeteringen in de kosten per zitplkm. weerspie-
geld, doch ook de toenemende mate waarin de autobussen,
vooral in de Randstad Holland en om de steden, verstrikt
raakten in de verkeerscongesties. Langere omlooptijden en mede daardoor meer materieel voor de spitsuren, zijn daar-van het gevolg.
Worden de kostenstijgingen per zitplaatskilometer met de ontwikkeling van de totale kosten vergeleken, dan blijkt dat
de produktie zich in de loop der jaren heeft uitgebreid.
Deze uitbreiding, tot uitdrukking komend in een groter
Grafiek 4. Indices van de totale kosten, de kosten per bus-
kilometer en de kosten per zitplaatskilometer van een groep
dochterondernemingen der Nederlandse Spoor wegen
om
200
190
80
170
160
30
140
30
120
110
loo
0
56
37
38
39
60
61
62
63
64
63
66
67
69
69
Tijd
Brnn: N,’d,,landu’ Spoo,,,’.R,n
aantal zitplaatskm, doet de totale kosten sterker stijgen dan
de kosten per zitplaatskm.
–
In grafiek 4 is tevens weergegeven de ontwikkeling van de
kosten per buskilometer, eveneens berekend als rekenkundig
gemiddelde. Deze kosten volgen de ontwikkelingen in
de kosten per zitplaatskilometer, zij het dat zij in 1969 op
een relatief iets hoger niveau lagen dan in 1956. Dit verschil
wordt veroorzaakt doordat de busgrootte van de groep ge-
middeld iets is toegenomen. Tabel 2 geeft deze ontwikkeling
weer.
Tabel 2. l)e geniidileh/e hzisgi’aotie iii hei streek z’erl’oer (:iiplaaisen)
Jaar
NS-groep
Landelijk
Jaar
NS-groep
Landelijk
956
43
43
1963
44 46
1957
43
45
1964
44
46
958
43
45
1965
44 46
1959
44 46
1966
44 46
1960
44
46
1967
44
43
1961
44
46
1968
44
43
1962
44
46
1969
45 43
Bron: Nederlandse Spoorwegen en CBS.
S,oris,iek
101? /31
,
1
/)l’r.lï,,n.nln-r,’,nr.
Dat de kosten per zitplaatskilometer minder gestegen zijn
dan de kosten per buskilometer, kan men eveneens zien als
een efficiency-verbetering in de produktie. Wellicht hebben
de verbeteringen in het wegennet (minder B-wegen) en de
wijziging van de wettelijk toegelaten maximum lengte van
de autobussen deze efficiency-verbetering gunstig beïn-
vloedt.
5. De bezettingsgraad
Worden de kosten per zitplaatskilometer met de op-
brengst per reizigerskilometer vergeleken, dan blijkt dat de
opbrengst relatief sterker gestegen is dan de kosten. Uiter-
De kosten geven weer de
gecalculeerde, integrale
kosten. De
werkelijke integrale kosten wijken hier niet meer dan 1% van af.
CBS,
Statistisch zakboek.
652
aard dient hierbij bedacht te worden, dat de opbrengst be-
trekking heeft op een eenheid vervoersprestatie en de kos-
ten op een eenheid verkeersprestatie. De bezettingsgraad
geeft de verhouding tussen deze twee grootheden weer.
Bij het vaststellen van de ,,normale” bezettingsgraad
dient een onderscheid gemaakt te worden tussen vervoers-takken die zich in een dynamische technologische ontwik-
keling bevinden en vervoerstakken die technisch min of meer ,,in ruste” zijn, dus waar de techniek zijn optimale
vorm heeft gevonden, al dan niet gedicteerd door wetteljk.
voorschriften. Een voorbeeld van de eerstgenoemde catego-
rie is de luchtvaart. De introductie van de jet destijds (snel-
ler) en de wide bodies thans (groter), doet de produktie-
capaciteit van een vliegtuig ten opzichte van een zich gelei-delijk ontwikkelende vraag naar luchtreizen zo snel stijgen,
dat een scherpe daling van de bezettingsgraad er het gevolg
van is. In de loop der jaren stijgt de bezettingsgraad dan
door toenemende vraag weer naar haar ,,oude” niveau, tot-
dat zich een nieuwe technologische ontwikkeling voordoet 10). Een duidelijk voorbeeld van een vervoerstak die geen
spectaculaire technische ontwikkelingen meer laat zien, is
het streekvervoer. De gemiddelde capaciteit aan zitplaatsen
van een autobus is na de tweede wereldoorlog nagenoeg
constant gebleven. In tabel 2 is dit reeds aangetoond.
Ten aanzien van het streekvervoer kunnen wij dus the-
oretisch, gegeven een regelmatige aanpassing van het aanbod
aan de vraag naar vervoersdiensten, uitgaan van een ,,nor-
male” min of meer constante bezettingsgraad. De techniek
is geen verstorende facjor.
Dit betekent, indien men de ontwikkelingen van de verschillende grootheden in indices weergeeft, dat de
bezettingsgraad in vergelijking (2) geen rol speelt. De index
van de kosten van een eenheid verkeersprestatie is, doordat 1/ bezettingsgraad een constante is, gelijk aan de index van
de kosten van een eenheid vervoersprestatie. Op deze basis
kan men de indices van de opbrengst per rkm en de kosten
per rkm (c.p. de bezettingsgraad) uitbeelden (grafiek 5).
Ook de indices van de
totale
opbrengsten en
totale
kos-
ten (c.p. de bezettingsgraad) laten zich op deze basis gra-
fisch weergegeven. Voor de berekening van de index van de
totale kosten (c.p. de bezettingsgraad) vermenigvuldige men
hiertoe
niet
K
z
k
m
XXrkm
doch volsta men, omdat l/b als constante geen rol speelt bij
indexcijfers, met het bepalen van het produkt van de kosten
per zitplaatskm en het aantal rkm. Het resultaat is weerge-
geven in grafiek 6.
Het opmerkelijke van de grafieken 5 en 6 is nu, dat zij na
1963 een vergroting van de winst tonen. In grafiek
5
is te con-
stateren, dat de winst per rkm ná 1963 zowel relatief als abso-
luut is toegenomen, uit grafiek 6 blijkt, dat de winst na
1963 in ieder geval relatief is toegenomén! In tegenstelling
tot de ontwikkeling die in de jaarverslagen geschetst wordt,
zijn de totale opbrengsten sterker gestegen dan de totale
kosten (c.p. de bezettingsgraad). Uit vergelijking van de grafieken 2 en 6 zal duidelijk zijn,
dat de oorzaak van dit verschil tussen de theoretische uit-
komst en de praktijk gezocht moet worden in de bezettings-
graad. Deze blijkt in de praktijk in afwijking van de theorie,
namelijk niet constant te zijn, doch te verlopen, zoals in
tabel 3 is aangegeven.
Hoewel men in het streekvervoer theoretisch mag uitgaan
van een min of meer constante bezettingsgraad, hetgeen in de
praktijk duidelijk ondersteund wordt door de periode
1956-1963, blijkt dat de bezettingsgraad na 1963 een da-
ling vertoont. Het moet nu deze afwijking van de normale
bezettingsgraad zijn die de relatief toenemende winsten doet
verkeren in afnemende winsten en zelfs verliezen. In het
tweede en laatste deel van dit artikel zal nader bezien wor
–
Grqflek 5. Indices van de opbrengst per reizigerskilometer en de kosten per reizigerskilometer c.p. de bezettingsgraad, be-
rekend naar een groep dochterondernemingen der Neder-
landse Spoorwegen
I,5.
956 57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
60
69
tijd
fl,on: G,doI69ijI.
,V,d..,I,,d.,
gdIlIijk
‘is’.
Grafiek 6. Indices van cle totale opbrengsten en de totale
kosten c’.p. de bezettingsgraad, berekend naar een groep
dochteronclernem ingen der Nederlandse Spoorwegen
1956
37
56
59
60
61
62
63
64
65
60
07
69
69
70
tijd
B,.’n: G.’d.’,lI.’Iijk
,V,..k,kn.h.. Sl)….’,.,g..,.
gedecIOIyk
,Ign. h,,.’kenft.g.
Tabel 3. De gemiddelde bezettingsgraad in het streek-
vervoer ‘%)
Jaar
NS-groep
Landelijk
Jaar
NS-groep
Landelijk
1956
44 44
1963
44
43
1957
45
42
964
42
41
1958
44
41
1965
41 41
1959
43
41
966
39 40
1960
44
42
967
37
38
1961
45 42
968
35 37
1962
45
42
1969
32
37
Bron: Nederlandse Spoorwegen en CBS.
51a,i.s,iek van Iie, per.sv,,e,,*ereoer
den, wat de oorzaak van deze daling van de bezettingsgraad
Is.
Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt, dat de
10) CBS,
Statistiek van de luchtvaart.
ESB 31-7-1974
653
Projectevaluaties in het rapport
van de Waddenzeecommissie
Enige informatieve kanttekeningen
DRS. T. H. BOTTER WEG*
In 1970 is door oud-minister Bakker van Verkeer en Waterstaat een zgn. Waddenzeecommissie (de commissie-
Mazure) ingesteld. Deze commissie kreeg tot opdracht, van advies te dienen inzake de principiële mogelijkheden
en de voor- en nadelen van inpolderingen in de Waddenzee. De commissie heeft op 10 mei ji. haar rapport aan de
regering aangeboden. Het werd nog dezelfde dag ter informatie aan de Tweede Kamer gegeven, waarmee het te-
vens openbaar werd gemaakt.
Ondanks het feit dat de belangstelling voor inpolderingen in de Waddenzee in de loop van de studieperiode
zeer snel is afgenomen – mede vanwege het toegenomen besef van de noodzaak tot natuurbehoud – heeft de com-
missie zich aan haar hierboven genoemde opdracht gehouden. Zij meende namelijk dat het niet juist zou zijn
haar taak terzijde te stellen en aan andere, meer in de belangstelling rakende zaken, zoals de bestuurlijke proble-
matiek van en de delfstof winning in het Waddengebied voorrang te verlenen. Wel heeft zij uiteraard ook aan pro-
blemen als de hier genoemde in het door haar uitgebrachte rapport aandacht geschonken.
Dit artikel zal zich bezighouden met de door de werkgroep ,,economische aspecten” van de Waddenzeecommis-
sie verrichte economische analyses met betrekking tot inpolderingsprojecten. In deze analyses dienden de voor- en
nadelen van inpolderingsplannen, welke in het Waddengebied zouden kunnen worden uitgevoerd, zo goed moge-
lijk tegen elkaar te worden afgewogen. Het spreekt welhaast vanzelf dat deze afeging werd gezocht in de sfeer
van de kosten-balenanalyse. De wijze waarop de bedoelde analyses werden verricht en de problemen welke
daarbij moesten worden overwonnen, zullen hieronder aan de orde worden gesteld. Uiteraard kunnen in dit arti-
kel slechts enkele hoofdpunten uit de analyses naar voren worden gebracht.
Zéér-lange-termijn-indijkingsprojecten
De bestudeerde indijkingsprojecten werden verdeeld in
twee groepen. Een zinvol onderscheid kon namelijk ten be-
hoeve van de kosten-batenanalyse worden gemaakt tussen,
grofweg genoemd,
zéér- lange-termijn-indijkingsprojecten
en
/ange-termijn-indijkingspro/eci’en.
Tot de eerste categorie
werden gerekend de zgn. ,,integrale indijkingsplannen”,
waarvan er in het verleden een groot aantal werd gemaakt.
Een economische analyse wordt in ernstige mate bemoei-
lijkt door de grote onzekerheden welke zijn verbonden aan
schattingen van voor- en nadelen van deze projecten.
Meestal valt alleen van de investeringskosten een redelijke
schatting te maken, hoewel ook dit soort schattingen in de
praktijk steeds vaker onbetrouwbaar blijken te zijn. Techni-
grafieken
5
en 6 slechts een stap weergeven in een benadering
van de problematiek vanuit een afnemend abstractieniveau.
Zij geven
niet
de situatie weer zoals deze zich zou hebben
voorgedaan indien de bezettingsgraad na 1963
werkelijk
constant zou zijn gebleven. Het is waarschijnlijk dat dan de
opbrengsten per rkm, en dus ook de totale opbrengsten, lager
zouden zijn geweest als gevolg van een minder sterk stijgend
tariefniveau: Daarnaast zouden de kosten per rkm, en dus
ook de totale kosten, waarschijnlijk hoger zijn geweest bij
een terugldpeide vraag naar vervoersdiensten. In het tweede
deel van dit artikel zal ook hier nog nader op worden inge-
gaan.
J. M. Verhoeff
sche ontwikkelingen zijn dan overigens in deze kosten nog
niet verrekend.
Het is duidelijk dat een conventionele aanpak in de vorm
van een vergelijking van voor- en nadelen – zo deze al mo-
gelijk zou zijn geweest – gepaard had moeten gaan met uit-
gebreide gevoeligheidsanalyses, omdat aan de schattingen
van deze voor- en nadelen zeer grote onzekerheidsmarges
verbonden zijn. Het is zelfs niet denkbeeldig dat een derge-
lijke conventionele aanpak zou zijn verzand in zijn gecom-
pliceerdheid, of dat de conclusies uit de analyse erg ondoor-
zichtig zouden zijn geworden.
Vanwege deze grote onzekerheden werd besloten bij de
analyse van integrale indijkingsplannen uit te gaan van de
investeringskosten. Aan de hand van deze kosten werd vast-
gesteld wat de gemiddelde waarde van elke eenheid ingepol-
derde grond
ten minste
zou moeten zijn om deze investe-
ringskosten goed te maken. De analyse werd uitgevoerd
voor een globaal uitgewerkt integraal indijkingsplan, waar-
van de investeringskosten tussen f. 4 mrd. en f. 8 mrd. (prijs-
peil 1970) zouden kunnen bedragen en waarbij 1200 â 1400
km
2
van de 2.000 km
2
aan waddenoppervlak zou worden
,,gewonnen”. Het bleek nu dat de gemiddelde waarde van
zo’n eenheid grond, zelfs in het meest ,,voordelige” geval, zo
hoog zou moeten zijn dat de gewonnen grond voor een be-
langrijk deel op intensieve wijze (bijvoorbeeld stedelijke en
recreatieve aanwending) zou moeten worden gebruikt. De
maatschappelijke ontwikkelingen zouden in de toekomst
* Schrijver is research-medewerker van het Nederlands Econo-
misch Instituut en was vaksecretaris van de werkgroep ,,economische
aspecten” van de Waddenzeecommissie.
654
wel een zéér scherpe ommezwaai moeten maken om een
dergelijke intensieve aanwending van de gewonnen wadden-
grond tot de reële mogelijkheden te laten behoren. De con-
clusie getrokken uit de analyse van een integraal indijkings-
plan was dan ook dat zo’n plan dient te worden afgewezen l).
De nadelen van een integraal indijkingsproject, zoals na-
delen uit het oogpunt van natuurbehoud en nadelen voor
de visserij, waren daarbij niet eens in de beschouwing be-
trokken. Bovendien bleek uit de studies van de commissie
dat er van eventuele overige voordelen van een integrale in-
dijking nauwelijks sprake zou kunnen zijn.
Lange-termijn-indijkingsprojecten
Naast de zéér-lange-termijn-indij kingsprojecten werd een
tweede groep van indijkingsprojecten onderscheiden. De
projecten in deze groep werden lange-termijn-indijkingspro-
jecten genoemd. Terwijl het in de eerste groep ging om pro-
jecten met een uitvoeringstermijn van omstreeks 50 jaar, is
er in de tweede groep sprake van projecten met een uitvoe-
ringstermijn van ongeveer IS á 20 jaar. Projecten, zoals de
gerealiseerde indijking van de Lauwerszee en zoals plannen
voor indijking van het Balgzand of het Amelander Wad be-
horen tot deze groep.
Voor indijking van het Amelander Wad werden door de
technische en planologische werkgroepen van de Wadden-
zeecommissie drie alternatieven, welke ieder duidelijk ver-
schillende doeleinden zouden kunnen dienen, nader uitge-
werkt. Aan de hand van deze uitwerking konden kosten-ba-
tenanalyses van deze alternatieven worden opgesteld door
de economische werkgroep. Een belangrijke eis moest ech-
ter aan de analyses worden gesteld, wilden deze een aan-
vaardbare kwaliteit hebben. Deze eis hield in dat
alle
voor-
en nadelen van elk projectalternatief in de analyse zouden worden betrokken. Zo dienden in principe de indirecte ef-
fecten, of anders gezegd de döörwerking van de directe
maatschappelijke veranderingen, die het gevolg zouden zijn
van de uitvoering van een project, mede in de analyse te
worden betrokken. Een voorbeeld van zo’n indirect effect is de verminderde activiteit van scheepswerven als gevolg van
de afname van de visserijactiviteiten, die direct met de reali-
sering van een bepaald project gepaard zou gaan. Verder
dienden ook de voor- en nadelen, die niet in een gelds-
waarde uitdrukbaar zijn deel uit te maken van de analyse.
Met name effecten van een project op het natuurlijke milieu
behoren tot deze categorie. Bovendien leek het juist om zo-
veel mogelijk ook voor- en nadelen voor het buitenland in
de analyse te betrekken.
Een theoretische aanzet voor een dergelijke grondige aan-
pak, werd geleverd door Prof. Dr. L. H. Klaassen, voorzit-
ter van de economische werkgroep van de Waddenzeecom-
missie 2). Hieronder zal nader op deze theoretische aanzet
worden ingegaan. Voor de begripsbepaling lijkt het juist om
eerst een beknopte omschrijving te geven van de indij-
kingsprojecten voor het Amelander Wad. Het Amelander Wad zou kunnen worden ingedijkt door
aan weerszijden van dit wad verbindingsdammen aan te leg-
gen tussen Friesland en Ameland. De onderlinge afstand
tussen deze dammen is bepalend voor de oppervlakte ge-
wonnen land. In het kleinste alternatief— dus met de minste
hoeveelheid gewonnen grond – zou het ingedijkte gebied
bestaan uit een boezemmeer, geschikt voor recreatieve doel-
einden, en uit een nieuw te creëren ,,natuurgebied”. Uiter-
aard – en dit geldt voor alle drie de alternatieven – zou
het recreatieverkeer naar de Noordzeestranden van Ame-
land in het vervolg onbelemmerd zijn weg kunnen vinden
over de dammen of over het ingepolderde wad. Het middel-
grote plan zou het meeste lijken op de plannen die in het
Lauwerszeegebied zouden worden gerealiseerd: veel recre-
atiegebieden, veel nieuwe natuur, echter géén militaire ter-
reinen. In het grote plan, dat de westelijke dam wil aanslui-
ten op Terschelling en waarbij het Borndiep, het zeegat tus-
sen Terschelling en Ameland, wordt afgesloten, zou ook nog ruimte zijn voor stedelijke gebieden.
Voor alle plannen zijn schattingen gemaakt van de inves-
teringskosten, de voor- en nadelen voor de recreanten, de
voor- en nadelen voor de eilandbewoners en de nadelen
voor zowel de Noordzeevisserj als de Waddenzeevisserj.
De nadelen in verband met natuurverlies en de voordelen
van de gewonnen natuur konden niet worden gekwantifi-
ceerd. Ook de nadelen uit het oogpunt van de waterhuis-
houding – deze houden verband met veranderingen van de
waterbeweging – konden niet worden bepaald.
De indirecte effecten
Ten einde in de analyse ook de indirecte effecten te kun-
nen betrekken, is gekozen voor een methode, die verwant is
aan de ,,input-output”-analyse. Indien de algemene maat-
schappelijke structuur van Nederland bekend wordt ver-
ondersteld en de directe effecten van een bepaald project
in termen van deze maatschappelijke structuur zijn uitge-
drukt, dan kunnen de indirecte effecten van het project wor-
den bepaald. Een dergelijke multiplier-benadering werd in
de analyse in matrixnotatie gesteld, wat tevens als voordeel
had dat in de analyse geen directe effecten konden worden
vergeten, ook niet die, welke weinig voor de hand liggen.
Steeds moest immers worden nagegaan of een matrixcel ge-
vuld zou dienen te zijn met een coëfficiënt, die de maat-
schappelijke invloed weergeeft van het beschouwde element
van het project.
Hoewel de indirecte effecten niet konden worden be-
paald, omdat een aantal maatschappelijke relaties niet
kon worden gekwantificeerd, kon toch steeds worden
aangegeven in welke richting deze indirecte effecten zouden
uitwerken. Dit leidde tot een verdieping van het inzicht.
Het aangeven van deze uitwerkingsrichting was mogelijk
omdat de algemene maatschappelijke structuur schematisch
kon worden benaderd. Drie groepen maatschappelijke fac-
toren werden onderscheiden, namelijk het technisch-econo-
mische kapitaal, het sociale kapitaal en het natuurlijke ka-
pitaal of milieu. Een wijziging in de ,,voorraad” van een de-
zer maatschappelijke factoren veroorzaakt een wijziging in
het algemene welzijn. De drie kapitaalsoorten bëinvloeden
elkaar bovendien onderling. De veronderstelde bëinvloe-
dingsrichtingen zijn aangegeven in onderstaande figuur.
– (+)
natuurlijke
ltpitaaI
,)
+
+
=’ D
Dit schema laat zien dat, indien bijvoorbeeld een bepaald
project een – directe – positieve invloed uitoefent op het
sociale kapitaal, de toeneming van dit sociale kapitaal –
indirect – het technisch-economische kapitaal positief
beinvloedt. Zo heeft scholenbouw een positieve invloed op
Voor een beschrijving van de analyse wordt verwezen naar het
Rapport van de Waddenzeecommissie,
‘s-Gravenhage, mei
1974.
Door belangstellenden kunnen exemplaren van het rapport van de
Waddenzeecommissie worden aangevraagd bij de Hoofddirectie
van de Waterstaat, afd. Algemene Zaken, Koningskade
4,
‘s-Gra-
venhage. Een meer uitgebreid verslag van de analyse is te vinden
in: L. H. Klaassen en A. C. P. Verster mmv. T. H. Botterweg,
Kosten-batenana/j’se in ruimtelijk perspectief:
Groningen,
1974.
Zie Prof. Dr. L. H. Klaassen, De rol van de sociale infrastruc-
tuur en het milieu in de regionaal-economische groei,
ESB
van
19
april
1972
en Prof. Dr. L. H. Klaassen en Prof. Dr. J. H. P. Pae-
Iinck, Maatschappelijke baten! kostenanalyses: enkele kwalitatieve
beschouwingen, in
Economie dezer dagen,
Rotterdam,
1973.
Een
verbale beschrijving van de analysemethode is ook te vinden in het
Rapport van de Waddenzeecommissie.
ESB 31-7-1974
655
Olie öp de golven
Blijkens een bericht in
NRC Handelsblad
van 3 juli jI.
(,,Olie op de golven”) heeft de Britse premier Wilson op
een bijeenkomst van socialistische leiders een ,,technisch
scherpzinnige” analyse gegeven van de economische
toestand in de wereld. Wilson zou gezegd hebben dat de
verslechtering van de betalingsbalansen van de indu-
striële landen, als gevolg van de sterk gestegen olie-
prijzen, niet te snel moet worden bestreden door middel
van binnenlandse bestedingsbeperking. Daarentegen
moet er al het mogelijke aan gedaan worden om ,,op een
nette manier” de export te vergroten zonder ,,onbehoor-
lijke” manipulaties met wisselkoersen en contingenterin-
gen. Hiervoor zou dan enige prijs- en loonheheersing
moeten worden betracht.
Het lijkt mij dat hier sprake is van een wat tweeslachtige
gedachtengang. De aanmaning tot voorzichtigheid met
het instellen van een bestedingsbeperking lijkt te wijzen
op erkenning van het fundamentele verschil tussen door
de oliecrisis ontstane tekorten en ,,gewone” betalings-
balansproblemen. ,,Gewone” betalingsbalanstekorten
worden als regel veroorzaakt doordat er sprake is van
een
algemene
binnenlandse overbesteding. Het land geeft
meer uit in het buitenland dan het aan dit buitenland ver-
dient, en dit heeft betrekking op een reeks van produkten
en een reeks van landen.
In een dergelijke situatie moeten derhalve de binnen-
landse bestedingen worden verminderd. Het effect hier-
van is tweeërlei: enerzijds zal daardoor waarschijnlijk de
import afnemen, anderzijds komt er produktiecapaciteit
vrij die kan worden aangewend om de export te vergroten.
Men kan trachten dit te verwezenlijken door middel van
deflatoire politiek, maar ook door bijvoorbeeld devalua-
tie, waardoor dan naar te hopen is zowel de invoer af-
neemt als de uitvoer wordt gestimuleerd.
Bij een betalingsbalansverslechtering die wortelt in de
huidige oliesituatie is er uiteraard geen sprake van een
algemene
overbesteding. Derhalve is het inderdaad
weinig zinvol om een
algemene
bestedingsbeperking in te
voeren. Het is echter onjuist om te stellen dat nu getracht
moet worden om de export te vergroten, door deze voor
een
relatief lage pij/s
aan te bieden. Dat is immers het
effect dat wordt verwacht van het instellen van een
prijs- en loonbeheersing.
Een dergelijke maatregel zou misschien een gunstig
resultaat hebben bij ,,gewone” betalingsbalansperikelen.
Het effect is dan vergelijkbaar met dat van een devaluatie
– waarom dit laatste noodzakerlijkerwijs onbehoorlijk
zou zijn ontgaat mij. Voor zover tekorten voortvloeien
uit olieproblemen, betekent deze suggestie echter geen
oplossing. Immers, wie zou de toegenomen export
moeten afnemen? In de olieproducerende landen schiet de
importvraag hiertoe vooralsnog tekort; op korte termijn
valt daar weinig aan te doen. In technische termen: een
verschuiving
langs
de importvraagcurve (prijsverlaging)
heeft voor deze landen nauwelijks effect; nodig is een
verschuiving
van
de vraagcurve. Derhalve zou de toege-
nomen export van de olieconsumerende landen môeten
worden afgenomen door…..de olieconsumerende
landen! Dat is ongeveer hetzelfde als proberen je aan
je eigen haren omhoog te trekken.
Niet alleen is een (relatieve) prijsverlaging voor de
problemen van de industriële landen geen oplossing,
het effect
op
de
gezamenlijke
betalingsbalansen zou zelfs
wel eens negatief kunnen zijn. De vraag naar ,,onze”
goederen in de olieproducerende landen is, zoals gezegd,
op korte termijn waarschijnlijk nauwelijks gevoelig voor
prijsverlagingen. Dat betekent dat het
iolwne
van de
export naar deze landen nauwelijks zou toenemen, bijeen
gedaalde
prijs. Het resultaat zou kunnen zijn dat in
geld-
bedragen –
en daar gaat het om voor de betalingsbalans
– deze export afneemt!
Daarmee wil uiteraard niet gezegd zijn dat inflatie-
bestrijding, al dan niet door middel van prijs- en loon-
maatregelen, niet zinvol zou zijn. Ook is niet beweerd dat
voor landen met een
relatief hoog
infiatiepercentage
bestrijding hiervan uit betalingsbalansoverwegi ngen niet
bijzonder gewenst zou zijn. Het is echter onverstandig
en misschien zelfs niet ongevaarlijk om van exportbevor-
dering door middel van prijs- en loonbeheersing de oplos-
sing te verwachten van de problemen die door de sterk
gestegen olieprijzen zijn ontstaan voor de betalingsbalan-
sen van de industriële landen. Het zou de aandacht
kunnen afleiden van de enige werkelijke oplossing: ver-
mindering van de olie-import, zo mogelijk vergezeld
gaand van stimulering van de export naar olieproduceren-
de landen,
anders
dan door middel van (relatieve) prijs-
verlaging. Daarnaast zou import van kapitaal uit deze
landen (recycling) enig soelaas kunnen bieden. Alleen
zo kan olie op de golven worden gestort.
F. B. van der Toom
de kwaliteit van het onderwijs en dit verbeterde onderwijs
heeft vervolgens een positieve invloed op de potentiële pro-
duktiviteit van de mens en daarmee een positieve invloed
op het technisch-economische kapitaal. Deze groei van het
technisch-economische kapitaal kan weer tot gevog hebben
dat het milieu negatief wordt beinvloed en dat het sociale
kapitaal wederom toeneemt. In de analyse kon de uiteinde-
lijke
uitwerkingsrichting van de
indirecte effecten van
een bepaald project worden vastgesteld.
De waarde van de natuur
Na uitvoerig overleg met vele deskundigen bleek, dat
moest worden afgezien van pogingen om de in de projecten
betrokken natuurlijke elementen te waarderen. In de hier-
v66r genoemde theoretische aanzet werd daarom voorge-
steld om niet de waarde van de natuur te schatten, maar om
uit te gaan van de eis dat de schaarse natuur in Nederland
niet nog verder mag worden aangetast. Deze eis impliceert
dat, wanneer men een project wenst uit te voeren waarbij
aantasting van de natuur in het geding is, aanvullende pro-
jecten moeten worden uitgevoerd, welke 6f zorgen voor het
vermijden van de aantasting 6f voor het realiseren van
nieuwe natuur van soortgelijke kwaliteit en kwantiteit. Der
–
gelijke aanvullende projecten worden
schaduwprojecien
ge-
noemd. De realiseringskosten van deze schaduwprojecten
dienen bij de investeringskosten van het natuuraantastende
project te worden opgeteld, hetgeen uiteraard een drukkend
effect heeft op de maatschappelijke rentabiliteit van het
project.
Uit de kosten-batenanalyses bleek dat, nog afgezien van
de natuuraantasting, de drie alternatieve plannen voor in-
dijking van het Amelander Wad alle maatschappelijk
gezien onrendabel zouden zijn 3). Het toepassen van de
schaduwprojectgedachte zou betekenen dat het resultaat
van de analyse nög ongunstiger zou worden. De investe-
ringskosten van de schaduwprojecten zouden de baten-kos-
3) Zie voetnoot 1.
656
tenverhouding van ieder projectalternatief doen verslechte-
ren. Bij toepassen van de schaduwprojectgedachte zouden
de indirecte effecten echter in ieder geval in positieve zin
bijdragen tot de baten-kostenverhouding. Uit de analyse
bleek namelijk dat, wanneer ervoor gezorgd zou worden
dat de natuur niet zou worden aangetast, het saldo van de
indirecte effecten positief zou uitvallen. Zou niet aan deze
eis ten aanzien van het natuurbehoud worden voldaan, dan
zou a priori
geen
uitspraak kunnen worden gedaan omtrent
de uitwerkingsrichting van de indirecte effecten.
De eis dat de natuur niet mag worden aangetast, betekent
dus enerzijds dat extra kosten aan het project zijn
verbonden en anderzijds dat – indirect gezien – het pro-
ject extra voordelen met zich brengt. Het is echter niet erg waarschijnlijk te achten dat laatstgenoemde extra voorde-
len de eerdergenoemde extra (schaduwproject)kosten zul-
len overtreffen.
Schaduwprojecten
Wanneer de indijking van liet Amelander Wad afgezien
van het milieunadeel rendabel zou zijn geweest, dan zou de
analyse gecompliceerder zijn geworden omdat dan de scha-
duwprojectgedachte daadwerkelijk in de analyse had moe-
ten worden toegepast. Het was dan immers nodig geweest
om zich een concrete voorstelling te vormen van de aard
van schaduwprojecten die verloren gegane Waddennatuur
kunnen vervangen. Biologen en landschapsdeskundigen
zouden dan schaduwprojecten hebben moeten definiëren en
vervolgens zouden technici de investeringskosten van deze
projecten hebben moeten bepalen. Ook de kosten van het
beheer van de vervangende natuur hadden dan moeten wor-
den vastgesteld.
Deze werkzaamheden zouden een tamelijk onwezenlijk
karakter hebben gehad. Men kan zich namelijk afvragen of
de schaduwprojectgedachte in dit geval niet te ver afstaat
van een concrete kostenbatenanalyse, gezien het unieke en
haast onvervangbare karakter van het natuurlijke milieu
van de Waddenzee.
Menigmaal echter kan de schaduwprojectgedachte een
uitstekende hulp bieden bij projectevaluaties waarbij – niet
kwantificeerbare – natuuraantasting in het geding is 4).
Dit is zeker het geval bij projecten waarbij natuuraantasting
kan worden
vermeden
– bijvoorbeeld door zuiveringsin-
stallaties te bouwen bij een lucht- of waterverontreintgend
project -, maar ook bij projecten waarbij bepaalde natuur
–
gebieden verloren gaan en waarbij er dus sprake moet zijn
van
vervangende
schaduwprojecten. Indien men bijvoor-
beeld door het realiseren van een of ander, overigens nuttig,
project een vogelreservaat zou verstoren, zou men elders,
met opoffering van – daarvoor geschikt te maken – cul-
tuurgebied, een vervangend reservaat kunnen creëren.
Het ontwerpen van nieuwe natuurgebieden vereist uiter
–
aard een geheel nieuw specialisme. Op dit gebied is echter
reeds een schat aan ervaring opgedaan door bepaalde cul-
tuurtechnische diensten. Zo zijn bijvoorbeeld in Oostelijk
Flevoland verschillende ,,natuurgebieden” gecreëerd, welke,
wanneer zij volgroeid zijn, weinig zullen onderdoen voor
vergelijkbare ,,echte” natuur. Uiteraard dient men als pri-
maire eis te stellen dat ,,echte” natuur zo min mogelijk
wordt aangetast. Schaduwprojecten dienen dus zoveel mo-
gelijk gezocht te worden in de sfeer van
schade vermijdende
projecten. Bovendien moet als eis worden gesteld dat scha-
duwprojecten ook werkelijk worden gerealiseerd wanneer
het bijbehorende initiële project wordt uitgevoerd. De in-
vesteringskosten voor het schaduwproject dienen gedragen
te worden door de ondernemer van het initiële project, on-
afhankelijk van het feit of deze ondernemer nu de overheid
is of een particulier. Ook hier zal dus moeten gelden: de
vervuiler betaalt.
Aan het toepassen van de schaduwprojectgedachte zitten,
zoals uit het voorgaande blijkt, nog héél wat haken en ogen.
Men bereikt er echter een heel wat ,,eerlijker” maatschappe-
lijke projectevaluatie mee dan tot nog toe mogelijk was. Bo-
vendien is men, wanneer men eerdergenoemde eisen stelt,
beter in staat om aan de natuuraantasting een halt toe te
roepen.
Het Balgzandproject
De Waddenzeecommissie heeft ook getracht kosten-baten-
analyses op te stellen voor twee alternatieven voor een in-
dijking van het Balgzand Breehorn-gebied 5). Omdat de werkgroep ,,economische aspecten” van de Waddenzee-
commissie geen grondig onderzoek kon verrichten naar de
mogelijkheden en consequenties van havenaanleg en in-
dustrievestiging op het Balgzand, konden deze kosten-baten-
analyses slechts zeer globaal zijn. In beide projectalterna-
tieven zouden er mogelijkheden moeten bestaan voor het
aanleggen van een zeehaven en het vestigen van havenge-
bonden bedrijven. Verder zouden de twee Balgzandplannen
mogelijkheden moeten kunnen bieden voor militaire activi-
teiten, voor een militair vliegveld (ter vervanging van een of
meer bestaande militaire vliegvelden) alsmede voor recre-
atie en/of landbouw. Wat de zeehaven en de industrievesti-ging betreft konden geen kosten- of batenbedragen worden
geschat.
De meeste leden van de Waddenzeecommissie waren van
oordeel dat de opgestelde kosten-batenanalyses, welke
overigens theoretisch gezien op gelijke wijze waren uitge-
voerd als de eerder behandelde kosten-batenanalyses voor
de indijking van het Amelander Wad, geen basis konden
zijn voor een definitief oordeel. Een aanvullende – zeer
grondige – studie werd daarom door de commissie aanbe-
volen. in haar aanbeveling heeft de commissie duidelijk
aangegeven aan welke eisen een dergelijke studie zou moe-
ten voldoen, wil er een kosten-batenanalyse op kunnen
worden gebaseerd. Zou een dergelijke studie worden aange-
vat, dan zou deze op korte termijn tot een definitief oordeel
moeten leiden. Deze korte termijn houdt verband met het
feit dat over ongeveer twee jaar een principiële beslissing
moet worden genomen betreffende de ophoging van de
zeewering rond het Balgzand-Breehorn. Deze beslissing
moet worden genomen in het kader van de Deltawet. Zou
een nieuwe zeedijk worden aangelegd over een deel van het
Balgzand-Breehorn-gebied dan zouden besparingen kunnen
worden gerealiseerd van ongeveer f. 30 mln. of f. 70 mln., af-
hankelijk van welk projectalternatief zou worden uitge-
voerd. Deze besparingen zijn de kosten welke niet hoeven te
worden gemaakt omdat die delen van de bestaande zeewe-
ring, welke binnen de nieuwe indijkingen zouden komen te
liggen, niet hoeven te worden verhoogd. Is het besluit, de
bestaande zeeweringen te verhogen eenmaal genomen, dan
kunnen in een projectevaluatie met betrekking tot indij-
kingsplannen van het Balgzand-Breehorn-gebied, besparin-
gen op verhogingen van bestaande zeedijken niet meer als
baten in rekening worden gebracht.
T. H.
Botterweg
De schaduwprojectgedachte is eveneens toepasbaar wanneer er
sprake is van andere niet-kwantificeerbare waarden. Men denke
aan de kosten van het verplaatsen van onvervangbare monumenten
(molens, grachtenpanden), die bij de realisering van een of ander
project verloren dreigen te gaan, en aan de Egyptische tempels, die
verplaatst zijn tijdens de bouw van de Assoeandam. Zie ook Prof.
Dr. L. H. Klaassen en Drs. T. H. Botterweg, Projectevaluatie en
imponderabele effecten: een schaduwprojectbenadering, in Dr. P.
Nijkamp (red.).
Milieu en economie.
Rotterdam, 1974.
Zie voetnoot 1.
ESB 3 1-7-1974
657
rirTAT
Toets op taak
Kosten van het
spreidingsbeleid
DRS. P. H. LAMAN
Het beleid met betrekking tot de
spreiding van ri./ksdiensien wordt,
nu de uitvoering daarvan krachtig
ter hand is genomen, in toenemende
mate het voorwerp van kritiek. In
het onderstaande wordt het beleid
nog eens kort beschreven. Daarna
volgt een samenvatting van een aan-
/al tegen het beleid ingebrachte be-
zwaren. Tenslotte wordt aandacht
besteed aan de kosten van het beleid
voor de overheid.
Uitgangssituatie
De uitgangssituatie op basis waarvan
het spreidingsbeleid wordt gevoerd kan
als volgt worden omschreven:
• hoge congestiekosten in het Westen,
af te leiden uit relatief hoge grond-
prijzen, koopprijzen van woningen en
kantoorruimten, gemeentelijke uit-
gaven per hoofd van de bevolking
en kosten van infrastructuur;
• spanning op de arbeidsmarkt in het
Westen, grote groei van de diensten-
sector;
• tekort aan woningen in de Haagse
agglomeratie, toenemende belasting
van het wegennet, groter wordend ver
–
zet tegen nieuwe wegenaanleg, toe-
name van het forensisme;
• zwakke economische structuur in het
Noorden en in Limburg, vooral door
een zwakke secundaire en tertiaire
sector 1).
Doeleinden
Op basis van de hierboven beschreven
situatie zijn de volgende doeleinden
van het spreidingsbeleid te onder-
scheiden:
• een meer evenwichtige verdeling van
de bevolking over de verschillende
regio’s;
• een vermijding van congestiever-
schijnselen in de Randstad;
• versterking van de maatschappelijke en economische structuur en van de
werkgelegenheid in het Noorden en
Zuid-Limburg 2).
In het spreidingsbeleid neemt het
Noorden des lands een wat andere
positie in dan Zuid-Limburg. Het
spreidingsbeleid gericht op Zuid-
Limburg heeft alleen een herstructure-
ring op het oog waardoor de gevolgen
van de mijnsluitingen kunnen worden
opgevangen. In het Noorden des lands
dient eveneens een herstructurering
plaats te vinden, maar daarnaast is het
beleid gericht op een beoogde extra
bevolkingstoename in dit gebied ten
behoeve van een meer evenwichtige be-
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven
volkingsspreiding. Naast het Noorden
des lands noemt de
Tweede nota over
de ruimtelijke ordening in Nederland
ook bepaalde delen van Overijssel, de
kop van Noord-Holland, de Zuidelijke
lJsselmeerpolders en Zeeland als ge-
bieden waar een op expansie gericht
stimuleringsbeleid dient plaats te vin-
den 3). Toegegeven wordt dat het streven
naar bevolkingsspreiding lang niet alle
ruimtelijke vraagstukken oplost. Van-
daar dat tevens gesproken wordt over
een inrichtingsbeleid dat gericht is op
gebieden met een sterke bevolkings-
concentratie.
Middelen
Als middelen in het spreidingsbeleid
kunnen o.a. worden genoemd de sprei-
ding van particuliere diensten, indus-
trieen en rijksdiensten. Regering en
ambtenarenorganisaties hebben zich
steeds op het standpunt gesteld dat ook het particuliere bedrijfsleven een daad-
werkelijke bijdrage aan de beleids-
uitvoering dient te leveren. Ondanks
allerlei faciliteiten en prohibitieve maat-
regelen (waaronder laatstelijk de nog
niet in werking getreden Wet selectieve investeringsregeling) komt de spreiding
in de particuliere sector maar moeizaam
op gang.
Dit heeft vooral gezien de situatie in
het Noorden en in Zuid-Limburg de
regering na 1965 tot meer spoed aange-
zet bij de spreiding van rijksdiensten.
Langzamerhand zijn de plannen ge-
concretiseerd. In de jaren zestig had het
beleid nog een incidenteel karakter.
Een deel van de Postcheque- en Giro-
dienst naar Arnhem en verplaatsing van
het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
naar Heerlen zijn hierbij belangrijke
maatregelen geweest. Het Kabinet-
Biesheuvel startte in 1972 met een meer
krâchtige aanpak door plannen tot sprei-
ding van 16.000 arbeidsplaatsen in 10 â
12 jaar, waarvan 6.500 in de eerste
4 â 5 jaar 4).
De spreiding zal geconcentreerd
worden op een beperkt aantal gemeen-ten: Heerlen, Emmen, Zwolle, Gronin-
gen en Leeuwarden. De eerste te ver-
plaatsen dienst in dit kader werd het
Centraal Bureau voor de Statistiek dat
uiteindelijk na heftig verzet in het voor-
jaar van 1973 te horen kreeg dat slechts
een deel van het bureau (1.100 arbeids-
plaatsen) naar Heerlen zal gaan.
Daarnaast wordt een nieuwe registratie-
dienst met 400 arbeidsplaatsen in Zuid-
Limburg gevestigd.
Het Kabinet-Den Uyl zet het beleid
van het Kabinet-Biesheuvel onder druk
van de Kamer (motie Peijnenburg) na
enige aarzeling voort. In maart van dit
jaar verscheen een korte brief
5)
waarin
melding werd gemaakt van nog voor
discussie vatbare voornemens omtrent
spreiding van minstens 6.500 arbeids-
plaatsen tot 1978. De grootste over
–
plaatsing vormt de verhuizing van de
Centrale Directie der PTT en enkele
Nota over de ontwikkeling van de Haagse
agglomeratie en de afremming van de groei
van de kantorensector,
oktober 1972, Tweede
Kamer, zitting 1972/1973, 12043, blz. 3, 4.
Brief van de regering aan de Tweede
Kamer over de spreiding van rijksdiensten,
1 maart 1974, Tweede Kamer, zitting 1973/
1974, 12831. nr. 1.
Tweede nota over de ruimtelijke ordening
in Nederland,
blz. 168, 169.
Zie voetnoot 1.
Zie voetnoot 2. Kritiek op de wel bijzon-
dere beknoptheid van deze brief werd ge-
leverd door Drs. J. K. T. Postma,
ESB,
22mei
1974, nr. 2952, blz. 428 cv.
658
randdiensten naar Groningen en
Leeuwarden (ca. 5.300 arbeidsplaatsen).
Voorts zal onder meer het Rijksinkoop-
bureau naar Zwolle verhuizen (400 ar-
beidsplaatsen). Het beleid voor de
tweede spreidingsfase (na 1978) gaat nog
steeds uit van de plannen van het
Kabinet-Biesheuvel (d.w.z. verplaatsing
van nog eens 7.000 â 8.000 arbeids-
plaatsen). Uit de laatste berichten kan
worden opgemaakt dat het aantal te ver-
plaatsen arbeidsplaatsen in de eerste
fase definitief is 6). Of alleen de voor-
lopig aangewezen diensten deze aantal-
len zullen moeten opleveren, is nog
niet beslist.
Kritiek
Tot voor kort heeft een zodanige
consensus bestaan over de noodzaak
van een spreidingsbeleid, dat argumen-
ten contra spreiding nauwelijks werden
gehoord. De laatste tijd echter wordt in
toenemende mate kritiek uitgeoefend.
Deze kritiek is niet alleen afkomstig van
direct belanghebbenden (te verplaatsen
diensten, de gemeente Den Haag), maar
ook van onafhankelijke deskundigen
worden steeds meer bezwaren gehoord. Men vraagt zich o.a. het volgende af.
• Wat zullen de gevolgen van de sprei-
ding zijn voor de werkgelegenheid in
de Haagse agglomeratie? Wat betreft
de spanning op de arbeidsmarkt zou
het spreidingsbeleid uitgaan van een
achterhaalde situatie 7).
• Bestaat er in het Noorden en Zuid-
Limburg op korte termijn wel behoefte
aan zoveel administratieve arbeids-
plaatsen; wordt de zo gewenste vesti-
ging van industrie niet belemmerd
door het wegzuigen van administratief
personeel naar de verplaatste rijks-
diensten 8)?
• Moet er in het Noorden wel een
expansief stimuleringsbeleid worden
gevoerd? De bevolkingsdichtheid is er
in vergelijking met andere delen van
Europa reeds vrij hoog en uit een oog-
punt van milieudifferentiatie is het ge-
wenst dat de bevolkingsdichtheid in
de verschillende landsdelen blijft uit-
eenlopen 9).
• Zal het verplaatsen van relatief weinig
mensen wel tot werkelijke ontlasting
van de Randstad leiden? Moet de op-
lossing van de problemen van het
Westen niet vooral in een goed inrich-
tingsbeleid worden gezocht 10)?
• Worden er niet erg veel offers van de
te verplaatsen ambtenaren gevraagd?
De vrijwilligheid bij overplaatsing
wordt beperkt wanneer je door specia-
lisatie of een ruime arbeidsmarkt
moeilijk elders in het Westen een baan
kunt vinden. Voorts spelen familie-
relaties, kennissenkring, werk voor
andere gezinsleden, mogelijk duurder
wonen een rol II). • Moet er bij de verplaatsing van rijks-
diensten niet meer aandacht worden
geschonken aan de westelijke groei-
kernen (de kop van Noord-Holland,
Zeeland) 12)?
• Zullen de kosten niet erg hoog op-
lopen?
Op dit laatste willen wij hieronder
wat nader ingaan.
Kosten van het beleid
In de voorstellen van het Kabinet-
Den Uyl met betrekking tot de ver-
plaatsing van 6.500 arbeidsplaatsen in
de eerste spreidingsfase (1974-1978)
wordt terloops melding gemaakt vaneen
zeer globale schatting van de kosten:
425 â 450 miljoen. Waar dit bedrag op
is gebaseerd wordt niet duidelijk ge-
maakt. Aangenomen mag echter
worden dat is uitgegaan van berekenin-
gen die onder het Kabinet-Biesheuvel
door een ambtelijke werkgroep zijn ge-
maakt 13). Nadrukkelijk wordt bij die
berekening vermeld dat alleen de direct
aanwijsbare kosten zijn berekend (perso-
nele, materiële en nieuwbouwkosten
voor het rij ksapparaat). Onderscheid
wordt gemaakt tussen kosten voor ver-plaatsten (toelage, verhuiskosten e.d.),
achterblijvers (m.n. wachtgelden),
apparaatskosten en huisvestingskosten.
Bij de berekening van de huisvestings-
kosten werden de uit de spreiding voort-
vloeiende besparingen in de Haagse
huisvestingskosten betrokken. De
werkgroep ging er vanuit dat tweederde
van het aantal personeelsleden zou mee-
gaan en eenderde niet. Zodoende wer-
den de kosten voor verhuizing van ca.
18.000 arbeidsplaatsen berekend. Voor
de periode 1973-1983 kwam men tot een
totaalbedrag van ongeveer f. 2,3 mrd.
Dit bedrag zal nu overigens al weer
hoger uitkomen o.a. door verhoging
van de spreidingstoelage.
Bij deze kostenberekening vallen
overigens wel een aantal vraagtekens te
plaatsen. De werkgroep zelf geeft toe dat geen rekening is gehouden met de
kosten, c.q. besparingen welke een ge-
volg zijn van wijzigingen in de infra-
structuur in de Haagse agglomeratie en
in de eventuele vestigingsplaatsen van te
spreiden diensten. Daarnaast zou kun-
nen worden aangevoerd dat de kosten
voor het verlies van efficiency en
effectiviteit van het rij ksapparaat wel
erg laag zijn geschat. Dit wordt mede
bepaald door beperking van de bereke-
ning tot direct aanwijsbare kosten.
In het algemeen moet bij deefficiency-
en effectiviteitsverliezen rekening wor-
den gehouden met kosten van tijdelijke en van meer permanente aard.
Kosten van tijdelijke aard
Onder deze kosten vallen wervings-
kosten voor nieuw personeel, tijdelijke
extra personeelsbezetting en kosten van
herplaatsing van achterblijvers binnen
het overheidsapparaat. Met al deze
kosten heeft de werkgroep tot op zekere
hoogte rekening gehouden. Bij de kosten
voor een tijdelijke extra personeels-
bezetting gaat men echter uit van een erg
beperkte duur (max. 6 maanden). Wan-
neer echter door soepele afvloeiings-
regelingen voral het oudere personeel
achterblijft, zoals bij het ABP, dan moet
zich min of meer een nieuw kader vor-
men. In het jaarverslag van het ABP
over 1973 wordt van ervaren krachten
en een deel van het all-round kader wordt
nog steeds gevoeld
14).
De opbouw van een nieuw kader is
niet een kwestie van 6 maanden, maar
iets dat jaren gaat duren en onher-
roepelijk zal leiden tot hogere kosten in
die jaren, terwijl het de vraag is of het
extra personeel, dat in de overgangsjaren
moet worden aangetrokken, daarna
weer zo gemakkelijk zal verdwijnen 15).
Bovendien is het reëel om te veronder-
stellen dat wanneer grote groepen perso-neel tegen hun zin zijn verplaatst dit zel-
den een factor zal zijn tot verhoging van
de produktiviteit. Het verband tussen
effectiviteit en motivatie is moeilijk
kwantitatief aan te tonen, maar niette-
min wel degelijk aanwezig. In dit ver
–
band moet ook worden gedacht aan ver
–
minderde produktiviteit in de periode
tussen de eerste geruchten en de defini-
tieve overplaatsing, in welke periode de
over te plaatsen diensten bovendien
met een relatief groot personeels-
verloop te kampen zullen hebben.
Kosten van meer permanente aard
Uit vestigingsplaatstheorieën valt te
leren dat een bedrijf, dat op grote schaal
diensten verleent, de neiging zal hebben
Brief gemeente Den Haag aan minister
Gruijters en staatssecretaris Polak,
17
juli
1974.
Brief van B en W van Den Haag aan de
bijzondere commissie van de Tweede Kamer
inzake het spreidings-en inrichtingsbeleid,
27
mei
1974.
Prof. Lambooy in de
Haagsche Courant,
3
april
1974.
Dr. Ir. Mol in de
Haagsche
Courant, II
mei
1974.
Oriënieringsnota over de ruimtelijke orde-
ning,
december
1973,
blz.
41.
Prof. Lambooy,
Haagsche Courant,
3
april
1974.
II) Brief van de gezamenlijke dienstcom-
missies van de Centrale Directie der PTT en
haar randdiensten aan de bijzondere kamer-
commissie voor het spreidingsbeleid,
14
mei
1974.
Raad van advies voor de ruimtelijke ordening, advies over het spreidings- en
inrichtingsbeleid,
4
mei
1973,
blz.
3.
Als bijlage toegevoegd aan de nota
inzake de ontwikkeling van de Haagse
agglomeratie, zie voetnoot 1. ABP, jaarverslag
1973,
blz.
23.
Helaas bestaan er geen (gepubliceerde)
studies waarin wordt nagegaan of en zo ja, in hoeverre, de forse personeelsuitbreiding
bij het ABP van de laatste jaren voor rekening
komt van de overplaatsing.
ESB 31-7-1974
659
zich in het midden van het te bestrjken
gebied te vestigen. Overheidsdiensten
in perifere regio’s moeten dan ook, voor
zover zij op nationale schaal diensten
verlenen, extra kosten van min of meer
permanente aard met zich meebrengen:
Van deze meer permanente kosten
berekende de werkgroep alleen de extra
communicatiekosten voor de verplaatste dienst. Nauwelijks rekening werd echter
gehouden met de kosten die de nieuwe
vestiging van de dienst betekent voor
andere overheidsdiensten die met de
betreffende dienst willen communi-
ceren. Dit nog afgezien van de extra-
kosten door communicatie met bedrij-
ven (via de vennootschapsbelasting be-
tekenen deze extra communicatiekosten
van bedrijven voor ongeveer de helft
inkomstenderving van het rijk).
Een ander aspect dat kosten van meer
permanente aard met zich zal mee-
brengen zijn de desintegratieverschijn-
selen die de verplaatsing min of meer
met zich mee zal brengen. De bureau-
cratie is vernuftig in het verzinnen van
wegen om de voorschriften te ontduiken.
Zo zullen er diensten of afdelingen zijn,
die zullen trachten, misschien onder een
andere naam toch in het Westen te blij-
ven, of daarin ieder geval voet aan de
grond te houden. Bovendien is het geheel
In de reeks artikelen in
ESB
van
5
juni jl., gewijd aan het energieprobleem,
valt er één uit de toon, nI. het artikel
Rantsoenering als instrument van een
energiebeleid”. Na uitgeweid te hebben
over hetgeen al in andere artikelen
stond, nI. dat men niet kan doorgaan
met de huidige groei van het energie-
verbruik, schrijft Mr. C. W. Baron van
Boetzelaer van Asperen zonder verdere
uitleg: ,,Naast voorlichting en overre-
ding is rantsoenering nog steeds het
meest effectieve instrument, dat aan de
overheid ten dienste staat om tot een
beperking of stabilisering van de con-
sumptie te geraken”. Verderop staat
in dezelfde trant, wanneer gesproken
wordt over een groeimaatschappij, de
volgende zin: ,,Wil men dit (….) reali-
seren als gevolg van de noodzaak om
niet uitgesloten dat er doublures zullen
gaan optreden. Ministeries kunnen meer
zelf statistieken gaan bijhouden, een
eigen inkoopbureautje gaan stichten e.d.
Wanneer het voor de desbetreffende
diensten duidelijk voordelig is om der-
gelijke activiteiten zelf te gaan bedrijven
dan is het de vraag of men dit met ver-
boden tegenhoudt.
Onderzoek
Verschillende malen is verklaard dat
de beschikbare kennis nog niet ver ge-
noeg reikt om kwantitatieve en kwalita-
tieve aspecten van het spreidingsbeleid
aan een maatschappelijke kosten-baten-
analyse te onderwerpen. Hieraan wordt
dan toegevoegd dat dit de regering niet
van de verplichting ontslaat om beslis-singen te nemen 16). Nu is echter door
het Kabinet-Den Uyl een diepgaand
onderzoek aangekondigd voor het beleid
in de tweede spreidingsfase. Voor de
tweede helft van 1975 is de Kamer een
tussentijdse evaluatie ten behoeve van
deze tweede fase toegezegd.
Bezien in het licht van het vooraf-
gaande is het jammer dat een dergelijk
onderzoek niet heeft plaatsgevonden
voor de eerste fase, waarbij men de
P. PAPPENHEIM
de energieconsumptïe te reduceren, dan
zal men niet aan rantsoeneringsmaat-
regelen kunnen ontkomen”.
Nu lijkt mij juist de meest urgente
vraag van het hele onderwerp te zijn: is
rantsoenering het meest effectieve mid-
del om het energiegebruik te beperken?
Er zijn goede gronden om aan te nemen
dat op langere termijn gezien – en dat
is immers wat de auteur beoogt –
rantsoenering niet het meest effectieve
middel is om het verbruik af te rem-
men. Althans rantsoenering in de zin
die wij kenden, nl. dat aan de indivi-
duele verbruiker bonnen werden
verstrekt voor aankoop van energie. In
het korte bestek van een reactie op een artikel wil ik hierop niet verder ingaan,
maar ik wil er wel op wijzen dat
verschillende economen – en niet de
ervaringen uit de incidentele verplaat-
singen in de jaren zestig had kunnen
betrekken.
Uit het tot dusverre gevoerde beleid
krijgt men de indruk dat de directe
financiële consequenties van de sprei-
dingsoperatie een secundaire rol spelen.
Hiermede kan worden ingestemd als dit
betekent dat de maatschappelijke kosten
en baten belangrijker zijn dan de directe
kosten en baten voor de overheid. Wat
meer inzicht in die maatschappelijke
kosten en baten, als basis voor het te
voeren beleid, is dan echter wel
wenselijk.
Een bewuste afweging van voor- en
nadelen van het spreidingsbeleid heeft
nooit plaatsgevonden mede door de
tot voor kort bestaande consensus over
dit beleid 17). Het is te hopen dat bij de
tussentijdse evaluatie in 1975 een eerste
aanzet zal worden gegeven tot een maat-
schappelijke kosten-batenanalyse, zodat
bij het overleg over de tweede spreidings-
fase welles-niettes-discussies tot een
minimum beperkt kunnen worden.
P. H. Laman
Zie voetnoot !,bIz.
4.
Oriën:eringsnosa over de ruim lelijke
ordening,
blz.
4.
geringsten – gewezen hebben op de be-
perkte effectiviteit van rantsoenerings-
maatregelen.
Waarom zou men voor beperking van het energiegebruik niet het heel
eenvoudige middel van de prijsstijging
hanteren, bijv. door, middel van
verbruikersbelasting? Wil men aan be-
paalde verbruikers hogere prioriteit
toekennen, dan kunnen deze een ge-
deeltelijke of totale ontheffing van deze
belasting verkrijgen. Dit systeem heeft
legio voordelen, waarvan ik er een paar
zal noemen, die mij op dit ogenblik te
binnen schieten:
zeer geleidelijke invoering is moge-
lijk, doordat men gewoonweg de ge-
noemde belasting geleidelijk kan
opvoeren, zodat de mensen tijd heb-
ben om zich aan de nieuwe situatie
aan te passen;
het past in ons economisch bestel
en de onvoorziene gevolgen blijven
tot een minimum beperkt;
de consumptievrijheid wordt niet
aangetast;
door vermijden van de extra arbeid
verbonden aan het distributiesysteem
zal meer mankracht overblijven om
de moeilijkheden te bestrijden die een
drastische beperking van het energie-
gebruik ongetwijfeld zal opleveren;
aangezien de heffing aan de alge-
mene middelen zal toevloeien, zal van andere regeringen een grotere
bereidheid worden gevonden tot sa-
menwerking op internationaal ni-
ESb
In gezonden
Rantsoenering
als instrument van een
energiebeleid
t.’
veau, een samenwerking die voor
elke beperking van het energiege-
bruik noodzakelijk is.
Ik weet al wat men zal roepen: met
een prijsstijging treft men vooral de so-ciaal zwakkeren! Is dat zo? Wat betreft
benzine, gaat dat ik zou haast zeg-
gen per definitie – niet op. Iemand die
– anders dan voor zijn beroep— veel
benzine verbruikt, hoort niet tot de so-
ciaal zwakkeren! Energie voor huishou-
delijk gebruik kan men op sociaal
verantwoorde wijze toch met de prijs in
toom houden door een progressief ta-
rief, zonder dat daaraan verdere admi-
nistratieve rompslomp verbonden zou zijn. In elk huis is al een meterkast en
het GEB moet toch eens per jaar exact
berekenen wat men voor gas en elektri-
citeit moet betalen.
De tegenwerping als zou zulk een
heffing de inflatie nog meer aanwakke-
ren, is niet steekhoudend als argument tegen prijsverhoging en voor rantsoe-
nering. Om het energieverbruik te be-
perken, is immers geen absolute stij-
ging van de prijs van energie noodzake-
lijk, maar alleen een relatieve stijging
t.o.v. andere goederen en diensten. In-
dien de maatschappelijke bereidheid tot
het brengen van offers die nodig zijn
voor de rantsoenering werkelijk zou be-
staan, dan is ook het beteugelen van de
inflatie een probleem dat betrekkelijk
gemakkelijk kan worden opgelost. De
hoofdoorzaak van de huidige inflatie is
immers, en dat wordt door vrijwel ie-
dereen toegegeven, de onwil van de di-
verse maatschappelijke groeperingen
om een stukje welvaart te laten varen
ten gunste van het algemeen belang.
Om elk misverstand te vermijden, ik wil
hier niet stellen dat prijsverhoging
,,het” middel zou zijn om het energie-
verbruik te beperken, maar alleen dat
het een zinnig alternatief zou kunnen
zijn voor rantsoenering. Tenzij men stelt dat ook een zeer forse prijsstij-
ging geen voldoende beperking van het
energieverbruik op langere termijn zou
opleveren. Maar dat moet dan worden
aangetoond door onderzoek.
Alle auteurs van de artikelen in bo-
vengenoemd nummer van
ESB
wijzen
erop, dat wij een nieuw tijdperk zijn in-
gegaan, een tijdperk waarin econo-
mische groei in plaats van bevorderd
geremd moet worden, althans voor zo-
ver deze groei gepaard gaat met ver
–
bruik van energie. Een nieuw tijdperk
eist een geëngageerde wetenschap, be-
gaan met het lot van de mensheid. Aan-
gezien in tijden van snelle en inrij-
pende veranderingen theorieën en prak-
tijken uit het verleden vaak niet meer
passen, betekent geëngageerd zijn voor
de wetenschappen o.m.: aan de kaak
stellen en afwijzen van alle dogmatiek
en het nijver zoeken naar de meest
effectieve middelen om de nieuwe pro-
blemen op te lossen.
In zulke tijden is de dogmaticus met
de rappe pen, de man met de onbewe-
zen, onbeproefde maar modieuze stel-
ling, die de maatschappij tijdelijk een
verkeerde weg kan opsturen, een groot
gevaar. De geëngageerde wetenschaps-
mens moet zich volledig inzetten om
dit gevaar te keren. Vandaar deze reac-
tie, een reactie die eveneens was geko-
men wanneer de heer Van Boetzelaer
van Asperen in plaats van ,,rantsoe-
nering” geschreven had ,,prijsstijging”!
P. Pappenheim
Naschrift
De redactie van
ESB
heeft mij eind
vorig jaar gevraagd een artikel te schrij-
ven over ,,de mogelijkheid om met
rantsoenering het energieprobleem op
te lossen”. Op mijn verzoek is de meer
bescheiden titel ,,Rantsoenering als
instrument van een energiebeleid” aan-
vaard en ik heb in het daaronder ver-
schenen artikel getracht enkele grenzen
aan te geven, waarbinnen rantsoenering
mogelijk en uitvoerbaar zou kunnen
zijn. Dat rantsoenering een voor de
hand liggend instrument is ter beper
–
king van energiegebruik, heeft het re-
cente verleden in Nederland wel ge-
leerd. Over de effectiviteit daarvan
heeft mijn artikel de nodige twijfel
geuit. Daarmee ben ik, blijkens het
commentaar van de heer Pappenheim,
in goed gezelschap. Behandeling van andere middelen ter
reducering van energieverbruik, zoals
het hanteren van de energieprijs, heb ik
niet tot mijn taak gerekend. Indien ik
dit wél had gedaan, zou ik echter het manipuleren van de prijs, ,,bijv. door
middel van verbruikersbelasting”, nooit
als een eenvoudig middel hebben aan-bevolen. Misschien is het onontkoom-
baar – zoals in mijn artikel ook is
aangeduid – maar eenvoudig is het
niet. Voor het huishoudelijke gebruik
heb ik reeds aangetoond dat een
progressief tarief – via de meterkast –
geenszins rechtvaardig behoeft te zijn.
Gaat het om benzine en de toekenning
van prioriteiten om in aanmerking te
komen voor gedeeltelijke of totale ont-
heffing van de verbruikersbelasting,
dan raakt men eerst goed in het
prikkeldraad. Hoe zullen wij het eens
worden over de vraag hoeveel benzine
voor de uitoefening van welk beroep
nodig is? Is de ongestoorde uitoefening
van het ene beroep voor de maat-
schappij niet veel belangrijker dan die
van het andere? Hoe wil men die pro-blemen zonder administratieve romp-
slomp oplossen? Het middel moge
noodzakelijk zijn en voordelen hebben
boven andere, eenvoudig is het niet.
Het afwijzen en aan de kaak stellen
van alle dogmatiek, lijkt mij te behoren
tot de essentie van alle wetenschap, niet
alleen van de geëngageerde wetenschap.
Als adjectief bij wetenschap is geënga-
geerd niet meer dan een modieus
epitheton ornans. Hetgeen overigens
niet afdoet aan mijn bewondering voor
sociaal bewogen wetenschapsmensen.
C. W.
van
Boetzelaer
ESb
Mededelingen
Werk, prestatie en beloning
Van 23 september tot en met
26 september as. organiseert NIVE,
Nederlandse Vereniging voor Manage-
ment, in opdracht van de European
Association for Personnel Management
en de European Federation of Produc-
tivity Service een internationale confe-
rentie. De conferentie is gericht op vijf
thema’s: inkomensverdeling, functie-
waardering, prestatie beoordeling, pres-
tatienormen en beloningssystemen.
Doel van de conferentie: een inter-
nationale ervaringsuitwisseling over de
huidige en te verwachten ontwikkelin-
gen op deze voor het personeelsbeleid
en voor de organisatie- en arbeids-
kunde van groot belang zijnde ge-
bieden.
Als sprekers fungeren deskundigen
uit zes Europese landen en uit de Ver
–
enigde Staten.
Kosten: f. 590, inclusief lunches. en
openingsdiner; f. 495, exclusief lunches
en openingsdiner. Opgave v66r
31 augustus a.s. en inlichtingen: NIVE,
Parkstraat 18, Den Haag, tel.: (070)
61 49 91, tst. 230.
NIVE-lezingencycIu op Efficiency-
beurs 1974
Tijdens de Efficiencybeurs 1974 van
8 oktober t/m 16 oktober organiseert de
Nederlandse Vereniging voor Manage-
ment een cyclus van 6 lezingen over
onderwerpen, die betrekking hebben
op efficiency in bedrijven, kantoren,
instellingen ed. De lezingencyclus
wordt gehouden in samenwerking met
een aantal organisaties en verenigingen:
Marketing en Computergroep van het
Nederlands Instituut voor Marketing
(NIMA), Nederlands Instituut voor
Beleidsinformatie (Nl B IN), Nederlands
Instituut van Registeraccountants
(NIvRA), Raad van Advies voor
Bedrijfsinformatie, Vereniging Com-
puter Service- en Software Bureau’s
(COSSO), Vereniging van Importeurs
en Fabrikanten van Kantoormachines
(VIFKA).
Plaats: Glazen Zaal van het RAI-
gebouw, Amsterdam. Inlichtingen:
Nederlandse Vereniging voor Manage-
ment (NIVE), Parkstraat 18, Den Haag,
tel.: (070) 61 49 91, tst. 323.
ESB 31-7-1974
661
E. van Rompuy:Jan Tinbergen.
De Nederlandsche Boekhandel, A ntwerpe n/ Utrecht,
1974, 95 blz., f. 10,50. H. C. Bos, H. Linnemann en P. de Wolff(red.), Economic Structure and Develop-
ment.
Essays in honour of Jan Tinbergen, North-Holland, American Elsevier,
Amsterdam, Londen, New York, 1973, 283 blz., f. 50.
Het boek van Van Rompuy geeft in
zeer kort bestek een overzicht van Tin-
bergens wetenschappelijke levensloop
gedurende een veertigtal jaren. Het is
vlot geschreven en de auteur verdient
alle waardering voor het feit dat hij in
staat, is geweest om alle onderwerpen
waarmee Tinbergen zich heeft bezig
gehouden op deze manier samen te vat-
ten. Overigens ontbreken er twee be-langrijke onderwerpen van de laatste
jaren: de meetbaarheid van het nut en
het daarmee samenhangende probleem
van de inkomensverdeling 1) alsmede het
probleem van de uitputbare grondstof-
fen 2). Maar men moet natuurlijk ergens
stoppen.
Afgezien hiervan heb ik nog vele ande-
re bezwaren. Een groot nadeel van het
boekje is dat alles in veel te kort bestek
wordt behandeld waardoor het een in-
druk van oppervlakkigheid achterlaat.
Het gaat te weinig diep in op allerlei
zaken; vele beweringen geven een in-
druk van ongenuanceerdheid en zelfs
van – in ieder geval gedeeltelijke –
onjuistheid.
Ik zal een aantal onderwerpen de revue
laten passeren. Allereerst de sectie: ,,Een
gepassioneerd debat met J. M. Keynes”
(blz. 35 t/ m 37). Er wordt hier door Van
Rompuy gesuggereerd dat Keynes Tin-
bergens Statistical testing of business-
cycle theories op een ook voor Keynes
ongewoon felle wijze aanviel. Dit nu is
naar mijn mening niet juist. Keynes
stond nu eenmaal zeer gereserveerd ten
opzichte van de econometrie 3) en als hij
het ergens niet mee eens was dan uitte
hij zich altijd in scherpe bewoordingen.
Als men bijvoorbeeld in Harrods bio-
grafie over Keynes leest dat deze bij
onderhandelingen met de Verenigde Sta-
ten aangaande een lening die van levens-
belang was voor Groot-Brittannië, de
Amerikaanse minister van Financiën na
diens eerste aanbod toevoegt: ,,Won’t
you first put that up to the government
of Guatemala?” 4), dan kan men toch
niet meer verbaasd zijn dat zijn geschrif-
ten ook polemisch van stijl zijn.
Verder is het zeker niet zo dat Tin-
bergens boek door alle volgelingen van
Keynes negatief werd beoordeeld. De
correspondentie hierover tussen Keynes
en Harrod laat zien dat Harrod Tin-
bergens werk wel waardeerde. Harrod
probeerde Tinbergen te verduidelijken
en zelfs te verdedigen tegenover
Keynes 5).
Tinbergens antwoord aan Keynes was
inderdaad briljant, mede door de hof-
fetijke, bijna voorname stijl. Toch lijken
mij Keynes’ bezwaren wat betreft de
complete lijst van relevante variabelen
en de simultaniteit van de relaties meer
hout te snijden dan Van Rompuy doet
voorkomen. Ik geloof eerder dat de
theorie van de econometrie eerst later,
door het werk van Haavelmo 6) en later
van Theil 7), zo ver was voortgeschre-
den dat aan de bezwaren van Keynes
op honderd procent adequate wijze te-
gemoet kon worden gekomen. –
Wat betreft hoofdstuk 1V: ,,De theo-
reticus van de economische politiek”
wil ik het volgende opmerken. De bij-
drage van Ragnar Frisch aan de formu-
lering van de theorie van de economische
politiek wordt bepaald onderschat door
Van Rompuy als hij stelt dat Frisch
,,gelij kaardige ideeën ontwikkeld” heeft
(blz. 41). Ik wil hierbij verwijzen naar de
bekende overzichten van Frisch’s werk
door Arrow 8) en Edvardsen 9).
Ook lijkt de stelling dat Tinbergen
afgerekend zou hebben met het ,,bas-
tion” der welvaartseconomie (blz. 42-44),
me een ontoelaatbare simplificatie toe.
Vooraanstaande economen als Machlup
10) verkondigen een geheel andere me-
ning. Voor een meer genuanceerde be-
schrijving van Tinbergens bijdragen op
dit gebied en de bezwaren hiertegen zij
de lezer hierbaar verwezen, alsmede naar
het bekende overzichtsartikel van Har-
tog II).
Verder geloof ik dat Van Rompuy’s
formulering van Theils bijdrage op het
gebied van de theorie van de economische
politiek, omschreven als:.. … een ver-
fijning van Tinbergens gouden regel van
de gelij kheid doeleinden-instrumenten
waardoor het mogelijk wordt een tweede
beste oplossing te bereiken …..(blz.
49), op zijn minst onvolledig is. Theils
werk op het gebied van de theorie van
de economische politiek is meer een uit-
breiding dan een verfijning van dat van
Tinbergen: een uitbreiding tot een alge-
meen systeem van voorspellings- en
beslissingsregels voor modellen van
economische politiek 12). Allereerst
houdt Theil veel meer rekening met ver-
schillen tussen modeluitkomsten en de
werkelijkheid alsmede met de storings-
termen in de vergelijkingen. Bovendien
leidt Theils benadering tot het bereiken
van de ,,beste” beslissing – niet nood-
zakelijkerwijs ,,second best” -, geba-
seerd op het maximeren van een wel-
vaartsfunctie terwijl Tinbergen, zoals
bekend, vaste waarden voor zijn doel-
einden invult en dan de bijbehorende
waarden van de instrumenten uitrekent.
In deze zin is Tinbergens benadering
een speciaal geval binnen Theils meer
omvattende optimalisatieprocedure. Tot
zover mijn bezwaren tegen het boek van
Van Rompuy.
Het tweede genoemde boek is heel
anders van aard en inhoud. Het betreft
hier de bundel opstellen aangeboden aan
Tinbergen ter gelegenheid van zijn eme-ritaat als hoogleraar aan de Nederlandse
Economische Hogeschool, nu deel uit-
makend van de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Het boek is tot stand geko-
men onder redactie van de hoogleraren
H. C. Bos, H. Linnemann en P. de
Wolff die ook een – overigens zeer
korte – inleiding schreven.
Zoals de titel al aangeeft hebben de
bijdragen betrekking op twee thema’s:
economische structuur en ontwikkeling.
Onder het eerste hoofd zijn acht opstel-
len samengebracht: Leifiohansen schrijft
over doeleinden en instrumenten van
economische politiek bij onzekerheid;
Fox en van Moeseke bespreken een
scalaire maatstaf van sociaal inkomen;
Theit geeft een overzicht van de laatste
t) J. Tinbergen,
An interdisciplinary ap-
proach to the measurement of utility or wel
–
fare,
Economic and Social Research Institute,
Fifth Geary Lecture, CahilI and Co., Dublin,
1972.
J. Tinbergen, Exhaustion and technolo-
gical development: a macro-dynamic policy
model, Zeitschrift Jïir Nationalökononiie,
33
Band, Heft 3-4, 1973.
Joan Robinson,
Economic philosophy,
Penguin Books, 1973, blz. 74.
R. F. Harrod,
The life of John Maynard
Keynes,
Penguin Books, 1972, blz. 743.
The collectedwritingsoff. M. Keynes. vol. XIV,
The General Theory and after.
Part II,
Defence and clevelopmeni,
Macmillan, Lon-
den, 1973, blz. 285-320.
T. Haavelmo, The statistical implications of a system of simultaneous equations,
Eco-
nometrica, vol. II,
1943.
H. Theil, A reconsideration of the Keynes-
Tinbergen discussion on econometric tech-
niques,
De Economist,
Jaargang III, num-
mer4, 1963.
K. J. Arrow, The work of Ragnar Frisch,
Econometrician, Econometrica, vol.
28, 1960.
K. Edvardsen, A survey of Ragnar Frisch’s
contribution to the science of economics,
De
Economist.
Jaargang 118, nummer 2, 1970. F. Machlup, The best society: efficiency
and equality, Optimum social welfare and
productivity: a comparalive view,
The Charles
C. Moskovitz Lectures, New York Univer-
sity Press, New York, 1972, blz. 156-164.
II) F. Hartog, Tinbergen on prices, income
and welfare,
De Economist,
Jaargang 118,
nummer 2, 1970.
12) H. Theil, Economicforecasts and policy.
North-Holland PublishingCompany, Amster
–
dam, 1958, blz. 392.
662
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
;
.
ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen: De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (070) 76 11 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.
(l.M.)
ontwikkelingen in de theorie van het
consumentengedrag; Richard Stone
analyseert het patroon van de private
bestedingen en besparingen in Groot-
Brittannië na de tweede wereldoorlog;
Sandee behandelt de implicaties van een
lineaire macro-economische produktie-
functie; Verdoorn presenteert een lange-
termijnmodel van factorprijsinflatie;
Jaroslav Vanek geeft enige beschouwin-
gen over financiering en eigendom in
een economie gekarakteriseerd door
arbeiderszelfbestuur; tenslotte doet
Leontief enige uitspraken over de be-
perkingen van dc theorie van de corn-
paratieve kosten bij het verklaren van
internationale handelsstromen.
Het viel mij overigens zwaar om tus-
sen deze verschillende bijdragen een
zodanige samenhang te zien dat zij ge-
makkelijk onder het hoofd ,,economic
structure” konden worden samenge-
bracht. Het zou mij niet verbazen als de
samenstellers van de bundel hiermee ook
moeilijkheden hebben gehad.
Het deel ,,ontwikkeling” bevat zeven
bijdragen: S. Chakravarty geeft een
samenvatting en beoordeling van de
ontwikkelingen op het gebied van de
theorie van de ontwikkelingsprogram-
mering; Irma Adelman schrijft over mo-
dellen waarin inkomensverdeling en
spreiding van politieke macht een voor-
name rol spelen; J. Kornai bespreekt
enige intersectoriële en intertemporele
problemen bij de lange-termijnplanning
in Hongarije; Bent Hansen presenteert
een korte-termijnsimulatiemodel voor
Afghanistan; Tjalling C. Koopmans be-
spreekt vergelijkenderwijze het optimale
groeipad in het geval van uitputbare
grondstoffen; René Roy’s bijdrage gaat
over de mogelijkheden die een reeds
ontwikkelde economie heeft om in de be-
hoeften van een snel groeiende bevol-
king te voorzien; als lâatste formuleert
Pajestka enige gedachten over de nood-
zaak van planning op internationaal
niveau. De bijdragen in dit gedeelte zijn
inderdaad alle op een noemer te bren-
gen indien men tenminste de theorie
van de optimale groei tot het gebied van
de ontwikkelingsproblematiek vindt be-
horen.
Op enige van deze bijdragen wil ik
hier wat verder ingaan. Ik heb daarbij
noodzakelijkerwijze een keuze moeten
maken die volkomen bepaald is door
mijn toevallige kennis van en belang-
stelling voor de verschillende onderwer-
pen. Het feit dat een of ander opstel
niet verder wordt besproken spreekt dus
eerder boekdelen over lacunes in mijn
kennis en gebreken in mijn interesse
dan dat het een mogelijk gebrek aan
kwaliteit zou aanduiden.
De doeleinden-instrumenten classifi-
catie en bijbehorende regels, zoals zij
geformuleerd zijn door Tinbergen 13).
zijn heden ten dage een standaardonder-
deel van de theorie van de economische
politiek. Leif Johansen introduceert
het element onzekerheid in deze analy-
se, eerst tav. de ongecontroleerde, exo-
gene varibalen en vervolgens wat be-
treft de effecten van de instrumenten-
variabelen. In het eerste geval van on-
zekerheid blijkt er in de klassieke doel-
einde n-i nst r u men te na na lyse niets te
veranderen dan dat de onzekere exogene
variabelen vervangen moeten worden
door hun zogenaamde zekerheidsequi-
valenten, welk begrip geïntroduceerd is
door H. Theil 14). In het tweede geval-
onzekerheid wat betreft de effecten van
instrumenten ligt de zaak anders. Het
blijkt nu dat het nodig kan zijn om alle
beschikbare instrumenten te gebruiken
wil men de gestelde doeleinden bereiken,
zelfs indien er meer beschikbaar zijn dan
volgens de klassieke regels noodzakelijk
is. Bovendien toont Johansen aan dat
in dit geval van onzekerheid de instru-
mentvariahelen geringere optimumwaar-
den zullen aannemen dan bij zekerheid. Met andere woorden: onzekerheid leidt
tot een optimale politiek gekarakteri-
seerd door een minder krachtig gebruik
van instrumenten.
Sandee grijpt in zijn bijdrage terug
op de produktiefunctie die impliciet
wordt aangenomen bij het berekenen
van de zgn. voor de bijdrage van de
factor arbeid gecorrigeerde, marginale
kapitaalcoëfficiënt. Deze laatste coëf-
ficiënt werd eerder in studies van de Eco-
nomische Commissie voor Europa 15),
het Centraal Planbureau 16) en San-
dec 17) zelf gehanteerd. Drie bezwaren
tegen deze produktiefunctie worden be-
sproken: erwordt blijkbaargeen rekening
gehouden met slijtage en technische voor-
uitgang; de berekende opbrengst van
kapitaal is een gemiddelde en geen mar-
ginale grootheid; de mogelijkheid tot
kapitaal-arbeidsubstitutie is onduidelijk.
Sandee verwacht dat de effecten van
slijtage enerzijds en anderzijds ,,disem-
bod ied” technische vooruitgang elkaar
grotendeels opheffen. De resterende
positieve of negatieve bijdrage tot de
groei kan gemakkelijk via een trendfac-
tor worden opgenomen.
Bij het bespreken van de twee andere
bezwaren gebruikt Sandee het bekende
model van Leif Johansen 18) waarin
verondersteld wordt dat van de beschik-bare investeringsprojecten die combina-
ties van kapitaal en arbeid worden ge-kozen die in ieder geval meer dan een
bepaalde minimum opbrengst van de
factor kapitaal lijken te garanderen. Is
eenmaal de keuze gemaakt, dan werken
arbeid en kapitaal in een vaste combi-
natie samen. Met behulp van Neder
–
landse data berekent Sandee dan behal-
ve de gemiddelde, ook de marginale
opbrengst van investeringen. Voor 1953
wordt een gemiddelde opbrengst van
35% berekend; de marginale opbrengst
in dat jaar wordt geschat op 27,5%.
Voor 1970 bedragen de schattingen res-
pectievelijk 28 en 22%.
Wat betreft de kapitaal-arbeid-sub-
stitutie berekent Sandee dat in 1953 een
wijziging in het verwachte loonniveau
van 5% ertoe zou leiden dat 6% van de
oorspronkelijk geplande investeringen
vervangen zou worden door een gelijke
hoeveelheid minder opbrengende, maar minder arbeidsintensieve projecten. E)e
totale opbrengst van de factor kapitaal
daalt echter met slechts 0,12%. Met an-dere woorden: de effecten van substitu-tie op het niveau van de produktie kun-
nen rustig worden verwaarloosd.
Sandee’s bijdrage is naar mijn mening
de meest typisch Tinbergiaanse van de
hele bundel. Heeft men een bepaald idee
over het functioneren van een of ander
mechanisme in de economie, dan wordt
dit gerepresenteerd door een zo eenvou-
dig mogelijke functie. De implicaties
van deze functie worden dan aan de hand
van statistisch materiaal, waar nodig ge-
mengd met eigen schattingen, op inge-
nieuze, maar toch eenvoudige wijze
gedemonstreerd. De hele analyse is zo-
veel mogelijk op macro-niveau terwijl
al aanduidingen en richtlijnen worden
gegeven voor uitwerkingen of verfij-
ningen op sector- en project-niveau.
Leontief vestigt in zijn zeer korte
J. Tinbergen,
On the theory
of
econo-
mic policy,
North-Holland Publishing Corn-
pany, Amsterdam,
1952.
H. Theil,
Economicforecasts and policy,
North-Holland Publishing Company, Am-
sterdam,
1958,
hoofdstuk
8.
Economie Commission for Europe,
Some
faciors in economic growth in Europe during
the 1950’s,
United Nations, Genève,
1964.
Centraal Planbureau,
De Nederlandse
economie in 1970,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gra-
venhage,
1966.
J. Sandee, An experimental phased sec-
tor model for The Netherlands, G. Parenti,
(ed.),
Mode/li Econometrici per la Program-
mazione,
Firenze,
1965.
L.
Johansen, Substitution versus fixed
production coeffieients in the theory of eco-
nomie growth: synthesis,
Econometrica, vol.
27. 1959.
ESB 3 1-7-1974
663
bijdrage de aandacht op het feit dat men,
om internationale handelsstromen tus-
sen landen te kunnen verklaren met
behulp van de theorie van de compara-
tieve kosten, transport- en andere trans-
ferkosten niet mag verwaarlozen. Doet
men dit wel, dan is er geen uniek han-
delspatroon met behulp van deze theo-
rie te bepalen. Bovendien wijst Leontief
erop dat in het bekende geval van fac-
torprijsegalisatie alleen het minimeren
van de interregionale transport- en
transferkosten, gegeven de compara-
tieve kostencondities, kan leiden tot een
uniek produktie- en handelspatroon.
Tot slot worden cijfers gepresenteerd
waaruit blijkt dat voor de Verenigde Sta-
ten deze transferkosten slechts een gering
aandeel – 7,5% – vormen van de totale
waarde van internationaal verhandelde
goederen. Dit beperkt natuurlijk de ver-
klarende kracht van de theorie van de
comparatieve kosten. Werkelijk waar-
genomen handelspatronen moeten
daarom mede worden verklaard door
quota’s, tarieven en andere preferentiële
schema’s.
Hoewel ik zelf Leontiefs bijdrage
met plezier heb gelezen, geloof ik toch
dat zij niet zo erg goed past in de bundel.
Zowel naar vorm als naar inhoud zou
zij uitstekend kunnen dienen als een
,,note” in bijvoorbeeld
The Economie
Journal.
Ik betwijfel echter of een der-gelijke ,,note” als volwaardige bijdrage
aan een ,,Festschrift” kan dienen.
S. Chakravarty geeft een zeer gede-
gen en doorwrocht overzicht en kritische
analyse van de theorie van de ontwik-
kelingsprogrammering. Allereerst geeft
hij als voornaamste reden voor het ont-
staan van deze theorie aan het feit dat
in een ontwikkelingsland het markt-
mechanisme niet geschikt is voor de
juiste allocatie van schaarse middelen.
Dit werkt hij uit door vier hoofd redenen
aan te geven waarom het marktmecha-nisme faalt in een dergelijke economie
waardoor overheidsingrijpen noodzake-
lijk wordt hetgeen weer geleid heeft tot
het ontstaan van de theorie van de ont-
wikkelingsprogrammering. Allereerst is
het bestaan van een evenwicht onder
Vrije mededinging zeer onwaarschij nlijk
in een ontwikkelingsland. Ten tweede: de
hoeveelheid informatie tot uiting ko-
mend in een bestaand prijssysteem is niet
voldoende voor efficiënte investerings-
beslissingen. Ten derde: het bestaan van
markten zonder volledige mededinging
en de aanwezigheid van externe effec-
ten. Tenslotte: de resulterende inko-
mensverdeling leidt tot een niet-gewenst
tijdpad van besparingen en groei.
Vervolgens gaat Chakravarty in op
een aantal tekortkomingen van ontwik-
kelingsplannen en hun relatie met bo-
vengenoemde vier redenen. Hij noemt de
moeilijkheid om te komen tot een juiste
combinatie van prijsdirectieven en hoe-
veelheidsdirectieven, het ontbreken van
een optimaal functionerend fiscaal sys-
teem hetgeen weer leidt tot een over-
maat aan hoeveelheidsdirectieven en
tenslotte de moeilijkheid om op juiste wijze rekening te houden met externe
effecten.
Deze tekortkomingen tonen aan dat
wat we gewoonlijk onder de theorie van
de ontwikkelingsprogrammering ver
–
staan – een schema dat, gegeven een
sociale welvaartsfunctie, aangeeft de
optimale investeringsniveau’s voor elke
sector alsmede de optimale technologie
– niet voldoende is om te komen tot
werkelijk operationele ontwikkelings-
plannen. Dit schema moet vergezeld
worden door de planning van institutio-
nele maatregelen waardoor de juiste
beslissingen kunnen worden genomen en
uitgevoerd en waardoor de genoemde
tekortkomingen zouden kunnen worden
opgeheven. Een voorwaarde hiertoe is
volgens Chakravarty het tot stand ko-
men van wijzigingen in private eigen-
domsrechten. Dit voert de kwestie van
het optimum regime ten tonele, volgens
Tinbergen 19) gekenmerkt door een
mengvorm van privaat en algemeen
eigendom. Het probleem is natuurlijk
om voor elk niveau van economische
ontwikkeling deze optimale mengvorm
te bepalen. Dientengevolge ziet Chak-
ravarty een theorie van de optimale
eigendomsrelaties als een noodzake-
lijke uitbreiding van de theorie van de
ontwikkelingsprogrammering.
Irma Adelmans opstel: ,,Planning for
social equity” valt in twee delen uiteen.
Het eerste deel is gewijd aan een discus-
sie van het door haarzelf en Cynthia
Taft Morris 20) verzamelde en geïnter-
preteerde statistische materiaal betref-
fende de relatie tussen grotere sociale
rechtvaardigheid en economische groei.
Als voornaamste determinanten van
sociale rechtvaardigheid noemt zij: in-
komensverdeling en politieke partici-
patie.
Wat betreft de inkomensverdeling in
arme landen blijkt het dat deze in de
beginfase van economische groei ver-
slechtert. De data tonen aan dat in deze
fase het gemiddeld inkomen van de arm-
ste 40% van de bevolking in reële ter-
men zelfs daalt. Als instrumenten om
dit tegen te gaan noemt mevrouw Adel-
man het verbeteren van onderwijs en
werkgelegenheid. Ook het vergroten van
de overheidsparticipatie in economische
activiteiten blijkt een efficiënt instr,u-
ment te zijn.
Ook wat betreft politieke parti-
cipatie blijkt het dat deze geenszins
automatisch toeneemt naarmate het
niveau van de sociaal-economische ont-
wikkeling stijgt. Instrumenten om deze
participatie te bevorderen zijn o.a. het
tot stand brengen van onafhankelijke
politieke structuren (parlementaire
instellingen, vak beweging), landher-
vorming en trainingsschema’s.
In het tweede deel gaat mevrouw Adel-
man na hoe bovengenoemde elementen
geïntegreerd kunnen worden in de drie
typen modellen die zij onderscheidt:
normatieve, beschrijvende en planning-
modellen. Dit gedeelte is naar mijn me-
ning minder aantrekkelijk doordat de
gedane aanbevelingen, vooral wat be-
treft de planningmodellen, wel erg vaag
en weinig substantieel zijn. Tenslotte nog enige opmerkingen over
de bijdrage van Tjalling C. Koopmans:
,,Some observations on ‘optimal’ eco-nomic growth and exhaustible resour-
ces”. Hierin vergelijkt Koopmans met
elkaar de optimale groeipaden van ener-
zijds een economie gekenmerkt door het
feit dat de beschikbare hulpbronnen een
natuurlijke aanwas vertonen van 10%
per jaar, en anderzijds een economie
waar deze hulpbronnen niet toenemen.
Met andere woorden een ,,capital model”
versus een ,,exhaustible resource model”
waarbij voor beide modellen eenzelfde
welvaartsfunctie wordt gemaximeerd.
Het ,,capital model” is niet verschil-
lend van het bekende Ramsey model
met disconteren dat al uitvoerig in
de literatuur is besproken. Voor het
geval van uitputbare grondstoffen ont-
wikkelt Koopmans een model waarvan
het resulterende optimale consumptiepad
duidelijk verschillend is van de oplos-
sing van het ,,capital model”. Natuurlijk
leidt ook dit optimale consumptiepad
uiteindelijk naar volledige uitputting
van de beschikbare hulpbronnen en
zodoende tot een catastrofe.
Vervolgens gaat Koopmans in kort
bestek na in hoeverre de vooruitzichten op lange termijn wat betreft het aanbod
van grondstoffen het ,,exhaustible
resource model” realistisch doen lijken.
Naar zijn mening is er op dit ogenblik
geen enkele uitputbare grondstof, es-
sentieel voor leven en welzijn, met be-
perkt aanbod, die niet vervangen kan
worden door een substituut dat veel min-
der snel uitputbaar is. Conclusie: voor-
lopig is het ,,capital model” meer rele-
vant dan het ,,exhaustible resource mo-
del”.
Deze zeer interessante, geruststellende
en elegante bijdrage wordt besloten met
een tweetal modellen waarin de essentiële
karakteristieken, zowel van het ,,capital
model” als van het ,,exhaustible resour-
ce model”, zijn gecombineerd.
Samenvattend kan men niet anders
dan spreken van een zeer geslaagde bun-
del opstellen. Dit ondanks de kwaliteits-
verschillen die er, zoals in elke bundel,
tussen de verschillende bijdragen zijn
en ondanks het feit dat het deel ,,eco-
nomic structure” qua onderwerpen wel
een erg grote spreiding vertoont. Maar
misschien is dit laatste wel juist in over-
eenstemming met Tinbergens veelzijdige
wetenschappelijke activiteiten!
L. B. M. Mennes
J.
Tinbergen,
The theorj’ofiheopiimum regime, Selecied papers,
Nort h-H olland
Publishing Company, Amsterdam,
1959.
1. Adelman en C. Taft Morris,
Economie
deve/opment and social equizy in developing
coun/ries,
Stanford University Press, Stan-
ford, California,
1973.
664