ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN
DE
5
JUNI 1974
STICHTING HET NEDERLANDS 59eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No.
2954
Schaduwen
Economisten die moeten nagaan of een investeringsproject
voldoende voordelen oplevert, hebben het niet gemakkelijk.
Zij krijgen het bovendien steeds moeilijker omdat meer en
meer van hen wordt geëist dat ze rekening houden met
allerlei tot voor kort niet-economische factoren (hier verder
immateriële factoren genoemd), zoals bijv. milieuverontrei-
niging. Elke belangrijke investeringsbeslissing moet daarom
worden voorafgegaan door een berekening van het maat-
schappelijke rendement. Met deze prachtige term wordt het
nut voor de gehele samenleving bedoelt.
Het maatschappelijke rendement is iets geheel anders dan
het bedrijfseconomische rendement, dat de winst van een
bedrijf als percentage van het in dat bedrijf geïnvesteerde
vermogen weergeeft. Het maatschappelijke rendement is
evenwel niet te berekenen. Het is slechts een waarde-oordeel.
Daarom is het een erg politiek geladen begrip. Desondanks
worden er steeds meer pogingen gedaan het maatschappe-
lijke rendement van een project te kwantificeren.
Er moet worden erkend dat steeds meer immateriële facto-
ren in één of andere vorm worden gemeten. Kosten-baten-
analyses beschrijven thans meer dan de louter bedrijfs-
economische – en dus direct in geld meetbare – voor- en
nadelen. Een interessant voorbeeld hiervan besprak ik in
ESB
van 20 februari jI. naar aanleiding van het boekje
Ha i’en!n t'(‘.v!erin gen
0/)
de linker Sc/iel(1eoe te,, ,ielvaari en
kosten-hatenanalrse.
De auteurs an het boekje maakten de
lezers op indringende wijze duidelijk dat weliswaar veel
immateriële factoren in een kosten-batenbalans kunnen
worden vermeld, maar dat er altijd essentiële pro-memorie-
posten overblijven, die een politieke beslissing noodzakelijk
maken.
We behoeven ons geen illusies te maken dat er ooit een
geleerde opstaat die de bevolking exact voorrekent welk maatschappelijk nut een bepaalde investering heeft. Het
maatschappelijke nut kent immers vele imponderabilia.
Degene die dit nut in een cijfer kan uitdrukken, kent ook de
absolute waarde van ieder leven in de natuur. Toch komen we
met de thans beschikbare economische technieken een heel
eind. Ik wees hierboven reeds op de kosten-batenanalyse,
die eventueel bij immateriële ‘factorén, gebruik, maakt van
schaduwprijzen. Een ander voorbeeld is het werk van de
afdeling Leefmilieu, onder leiding van Dr. R. Hueting, van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Het nieuwste voorbeeld leveren Prof. Dr. L. H. Klaassenen
Drs. T. H. Botterweg, resp. president-directeur en weten-schappelijk medewerker van het Nederlands Economisch
Instituut. Bij de economische analyse van enkele indijkings-
projecten in het Waddengebied maakten zij gebruik van zgn.
schaduwprojecten l). Hun analyse komt erop neer dat bij de
beantwoording van de vraag of een project, dat nadelen mee-
brengt voor het milieu, maatschappelijk verantwoord is,
gelijktijdig met dat project schaduwprojecten worden uit-
gevoerd om de toegebrachte nadelen te compenseren.
De kosten van die schaduwprojecten moeten dan worden
toegerekend aan het basisproject.
De benadering van Klaassen en Botterweg heeft voor de
praktische economist het grote voordeel dat de vele functies
die de natuur heeft niet in geld behoeven te worden uitge-
drukt. Deze waardebepaling is bovendien onmogelijk.
Belangrijker is echter het voordeel voor de gehele samen-
leving: de schaduwprojectanalyse gaat ervan uit dat de natuur
niet verder mag worden aangetast. Dit laatste kan niet
gezegd worden van de tot nu toe toegepaste kosten-baten-
analyse, waarin vaak rekening wordt gehouden met een
geldelijke compensatie. Zelfs indien het mogelijk zou zijn
alle milieuvernietigingen financieel te compenseren, bestaat
er nog geen zekerheid of het milieu wel intact blijft. De
auteurs maken in hun artikel duidelijk dat schaduwproject-
analyse niet alleen kan worden toegepast bij projecten die de natuur aantasten, maar ook ten behoeve van bijv. het behoud
van oude binnensteden. Er wordt zelfs op gewezen dat indien
er reeds te veel natuur verloren is gegaan, er ,,inhaal”-
schaduwprojecten kunnen worden uitgevoerd. K laassen en
Botterweg noemen als voorbeeld het natuurgebied
De Beer” op Voorne, dat moest worden opgeofferd voor
Europoort.
De schaduwprojectana lyse wil in eerste instantie aantasting
van de natuur vermijden. Bij geluidshinder, lucht-, water-en
bodemverontreiniging is dit veelal wel te verwezenlijken.
Indien er echter natuurgebieden verloren gaan, moeten de
schaduwprojecten een vervangend karakter hebben. Dit
levert natuurlijk wel enige problemen op, die evenwel niet
per definitie onoplosbaar zijn. Als belangrijkste probleem
noemen Klaassen en Botterweg het definiëren van geschikte
vervangende projecten.
Dat echter ook de schaduwprojectanalyse niet alle milieu-
problemen kan oplossen, blijkt uit de constatering van de
auteurs dat niet bij alle projecten vermijding van de natuur-vernietiging of vervanging van een milieugoed mogelijk is.
De natuur zal dan toch worden aangetast. ,,De vraag of het
betreffende project dan zo urgent is dat de uitvoering ervan
toch dient te geschieden, dient dan binnen het raamwerk van
het democratische besluitvormingsproces te worden be-
antwoord”, aldus de auteurs. Met andere woorden: de eco-
nomische wetenschap is tot veel in staat, maar de steen der
wijzen levert zij niet.
L. Hoffman
1) Duidelijk beschreven in hun artikel: Projectevaluatie en impon-
derabele effecten: een schaduwprojectbenadering, in de bundel:
Dr. P. Nijkamp (red.),
Milieu en economie,
Rotterdam,
1974,
blz. 21-40.
Een wiskundige beschouwing staat in: Prof. Dr. L. H. Klaas-
sen en Prof. Dr. J. H. P. Paelinck, Maatschappelijke kosten-baten-
analyses: enkele kwalitatieve beschouwingen, in de bundel:
Eco-
nomie dezer dagen,
Rotterdam,
1973,
blz.
93-114.
465
Sleutelhangers
e
eyl
g
tec
0
.)
%%
;et
etÂ
tet
Ot
eyl
k:;s :’
Wat U wel onlvangl is veel interessante
achtergrondinformatie. Iedere week weer artikelen, columns en rubrieken door een keur van auteurs.
Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. Hoffman:
Schaduwen…………………………………………..
Column
Campaigning,
door Drs. P. A. de Ruiter ……………………
Energie……………………………………………….
Dr. A. A. de Boer:
Een wereldpian voor energie ……………………………..
Prof Ir. D. G. H. Latzko:
Van spilzucht tot spaarzin; wereldenergievoorziening tot de 21e eeuw
Prof Dr. L. H. Klaassen:
Enkele economische aspecten van de energieschaarste
Mr. C. W. baron van Boetzelaer van Asperen:
Rantsoenering als instrument van een energiebeleid
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
465
1
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hvema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rouerc/om-3016; kopij voor de redactie.
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adreshand,ie
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studentenf 52 (mcl. 4% BTW),franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
467
468
469
472
479
481
Dr. S. L. Mansho/t:
Energiebesparing; kanttekeningen bij de studie van de Stichting
Toekomstbeeld der Techniek ……………………………..484
Ingezonden
Economisch-geografische onderwaardering van de economische waar-
dering,
door Dr. R. Schöndorff met naschrift van
Prof Dr. J. G:
Lambooy en Drs. J. B. Opschoor ………………………….
487
Boekennieuws
Dr. H. M. H. A. van der Valk: Grondslagen van het nationale geld-
wezen, door Dr. C. J. Rijnvos
……………………………
489
Edward 0. Laumann: Bonds of pluralism,
door Prof Dr. P. Drewe
489
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ont vangst van stort ings/giro-
acceptkaari) op girorekeningno. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ie Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemnplaar.
Ahonnemnenten kunnen ingaan op elke
gemm’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam, teL (010) 26 02 60. toestel 908.
Stichting Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelin gen:
A rbeidsmarktonderzoek
Balanced international Growth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspaironen
•ilacro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ont n’ikkclingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematis’ch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
466
P. A. de Rui,er
Camp.aigning
De Watergate-affaire heëft ook tal
van andere zaken, die erslechts zijdelings
mee te maken hebben, in de publieke-
meningsvorming naar voren gehaald.
Een ervan is de manier waarop-en de
mate waarin Amerikaanse politici fond-
sen verwerven om campagne te voeren
voor (her)verkiezing. Meeste aandacht
trok natuurlijk de omstreden wijze,
waarop de huidige president vai de
Verenigde Staten zijn herverkiezings-
campagne heeft gefinancierd. Uit-
voerig zijn ook tot in de Nederlandse
pers bijvoorbeeld de Vesco-affaire en de
bijdrage van de zuivelindustrie aan
Nixons herverkiezingspotje doorgedron-
gen 1).
Dergelijke transacties komen echter
niet alleen voor als het gaat om de
(her)
verkiezing van de Amerikaanse presi-
dent. Op alle bestuurlijke niveaus zijn
legio voorbeelden van dit soort ,,fund
raising” ‘te vinden. Zij zijn niét los te
denken yan het Amerikaanse politieke
systeem, met name van twee aspecten
daarin, die nauw met elkaar verweven
zijn, namelijk’ het ver
doorgeyoerde
dis-
trictenstesel en de zeer losse partijpoli-
tieke banden van kandidaten. Hoewel
in recente tussentijdse Congresverkie-
zingen Republikeinse kandidaten forse
verliezen moesten incasseren, die uiter
–
aard niet los te zien waren van de pro-
blemen waarin het belangrijkste lid van
de Republikeinse partij is verwikkeld,
is niettemin de persoon van de kandi-
daat de allerbelangrijkste inzet bij de
verkiezingen en komt het pa’rtij-,,label”
pas op een bescheiden tweede plaats.
De identificatie met plaats, district of
staat, en daarmee met de economische
en financiële belangen in dat gebied, is
bovendien een zeer sterke, het gevolg van
het op ieder bestuurlijk niveau gehan-
teerde districtenstelsel. Herhaalde malen
werd mij in gesprekken met Amerikaan-
se politici over omstreden zaken als laat-
ste argument voorgehouden: ,,My con-
stituents would not like me to vote
otherwise”.
In zo’n systeem k unnenpraktijken ge-
dijen, waarin politici ,,campaign con-
tributions” ontvangen van industrieën,
banken en- vakbonden. De filosofie is
een heel simpele: als het bedrijfsleyen
in een kiesdistrict floreert, profiteert
daarvan iedereen in het district. Wat is
er dan tegen om die kandidaten finan-
cieel te steunen, die op deze wijze ten
– bate van hun district werken, of voor-
-zitters of andere belangrijke leden van
dié Congres-commissies die een belang-
rijke invloed kunnen uitoefenen op de
fiscale en economische wetgeving? Het
stelsel werkt subtiel. latuurljk worden
.er geen bijdragen verstrekt in ruil voor
concrete toezeggingen 2). Leidraad voor
de financiers is slechts: hoe brengen we
reliable men in office”? Zijn er, bij-
voorbeeld bij verkiezingen voor een
vacante Congres-zetel, meerdere serieu-
ze kandidaten, dan doet een onderne-
ming in dat district erverstandigaan ook
aan meer kandidaten verkiezingsbijdra-
gen te verstrekken. Uiteraard niet aan
alle. Criteria zijn .tweërlei: maken ze
enige kans en zijn ze ,,reasonable on the
issues”, d.w.z. mag het bedrijf in kwestie
t.z.t. op medewerking rekenen. Niet
zelden werden steunbedragen bijeenge-
gaard door de werknemers in het be-
drijf in kwestie om bijdragen te vragen.
Soms zelfs door inhouding via het loon-
strookje!
In de loop van de jaren zijn echter
vele federale wetten uitgevaardigd om
de uitwassen van dit financieringssys-
teem tegen te gaan. Dé mazen vah deze
wetgeving zijn evenwel legio. Mogen
bedrijven niet zelf meer rechtstreeks fi-
nancieren, dan ligt het voor de hand
een tussenpersoon, een ,,makelaar”,
in te schakelen. Je kunt een kandidaat
ook een ,,fundraisingdinner” aanbieden..
Donald Riegle, een Republikeins (later
Democratisch) lid van het- Huis, be-
schrijft in zijn dagboek
0 Congress
(leerzaam voor iedereen die enig in-
zicht wil verwerven in wat er zoal op
Capitol-hill omgaat) de gevoelens van
gêne die hem bekruipen, wanneer hij zo’n
diner méemaakt. Een etentje in een ach-
terafzaaltje in een hotel, waar slechts een
handjevol personen anzit: de kandi-
daat en enkele vertegenwoordigers van
hetlobbyende bedrijf. Niettemin zijn er
tientallen couverts voor veel geld ver-
kocht, allen aan de onderneming in
kwestie, en houdt de kandidaat enige duizenden dollars aan het diner over.
Niemand kan ook een onderneming
verbieden een politicus uit te nodigen
om een inleiding te houden;uiteraard
voor een bepaald ,,honorarium”. En
als de wetgever verplicht, bijdragen van
$ IQO en meer financieel te verantwoor
–
den, ligt het voor de hand dat er vele,
niet geregistreerde bijdragen van
$99,99
binnenstromen. Wie ook kan een indu-
striële lobby verbieden fancy-prijzen te
betalen voor een advertentie in het pro-
grammablad vôor een conventie van
een der grote partijên? Zo zijn er legio
,,loopholes”. 3) –
Moet nu de conclusie luiden dat
Amerikaanse politici ‘corrupt zijn en
zichzelf verrijken ten koste van de Ame-
rikaanse samenleving? Zo gesteld, moet
de vraag ontkennend worden beant-
woord. Wel kan gezegd worden dat op
de positie van menige Amerikaânse Af-
gevaardigde en Senator het bekende kip-
en-het-ei-dilemma van toepassing – is:
,,Do they do what they do because of the
campaign contributions they received?
Or do they receive the contributions
because they- do what they do?” 4).
,,Running for office” kost veel geld
in de Verenigde Staten en beperkt zich
niet tot verkiezingstijd alleen. Honder-
den miljoenen – dollars worden in cam-
pagnes geïnvesteerd. Ben je zelf niet
vermogend, en heb je niettemin toch
politieke ambities, dan ben je afhanke-
lijk van bijdragen van anderen. Heb je
de race- naar het Capitol of naar het con-
gres van je staat gewonnen en wil je
Ooit opnieuw herkozen worden, – dan
blijft die afhankelijkheid. Aangezien
het overgrote deel van de ,,campaign
contributions” van de grote donor
(Vervolg
–
op blz. 490)
Wat de laatste betreft nog even de feiten:
op 12
maart
1972
deelde de Amerikaanse
minister van Landbouw, Clifford Hardin,
mee dat de melkgarantieprijs niet zou wor-
den verhoogd.
Op 23
maart ontving Nixon
een delegatie -van de zuivelindustrie.
Op 25
maart kondigde de minister van Landbouw
aan dat op grond van ,,new evidence” de
garantieprijs met 6% zou worden verhoogd,
exact het percentage waarom de industrie
had gevraagd. $
255.000
werd dor de zui-
velindustrie overgemaakt aan Nixons ver-
kiezingsfonds, waarvan $
35.000 op 22
maart
en de rest in termijnen, de eerste
op 5
april,-
vier dagen nadat de prijsmaatregel van kracht
werd.
De meeste Amerikanen zullen het Nixon
waarschijnlijk dan ook niet kwalijk nemen
dat hij de in de vorige voetnoot vermelde
financiële steun heeft geaccepteerd,
wél
dat
er rechtstreeks en zeer openlijk een tegen-
prestatie voor werd geleverd.
Uitvoerig beschreven en met tal van voor-beelden gelardeerd in Ralph Nader Congress
Project:
Who Runs Congre.v.s’. –
Who Runs Congress.
blz:
23,
Bantam-edi-tion.
–
ESB 5-6-1974
. .
–
,
467
i
l
–
t..
(Foto F. A. . van den Bosc/)
Energie
Op woensdag 12 juni a.s. organiseert de Stichting
Toekomstbeeld der Techniek een symposium over energiebesparing. Ter gelegenheid hiervan is
ESB
deze week vnl. aan energieproblemen gewijd.
In het eerste artikel ,,Een wereldplan voor de ener-gie”, beschrijft Dr. A. A. de Boer een model voor het
wereldenergieverbruik. Dit model sluit aan bij een
model van Prof. Dr. J. Tinbergen, waarin een synthe-se wordt gegeven van de door Pearson gesuggereerde versnelling van de economische groei van de ontwik-
kelingslanden en de door Meadows bepleite afrem-
ming van de groei op wereldniveau. Dr. De Boer gaat
ervan uit dat de jaarlijkse groei van het energiever-
bruik wordt teruggebracht van 5 â 6% thans tot 1 â
2% in het jaar 2000. Dr. De Boer was directeur Kern-
energie en Elektriciteit in het Directoraal-Generaal
Energie bij de Europese Cemeenschappen en verzorgt
thans onder meer de ,,Energiekroniek” in dit blad.
Het volgende artikel ,,Van spilzicht tot spaarzin;
wereldenergievoorziening tot de 21e eeuw”, van Prof.
Ir. D. G. H. Latzko, hoogleraar aan de Technische
Hogeschool te Delft sluit aan bij het artikel van Dr.
De Boer. Uitgaande van De Boers wereldplan wordt
nagegaan hoe aan de daaruit resulterende vraag naar
energie kan worden voldaan. Prof. Latzko concludeert
dat slechts aan die vraag kan worden voldaan bij
verder toenemende afhankelijkheid der wereldener-gievoorziening van het Midden-Oosten en bij snelle
groei van de nucleaire elektriciteitsopwekking.
Het recente verleden heeft duidelijk aangetoond dat
de periode van energieschaarste is aangebroken. Hoe
dient die schaarste aan de vraagzijde te worden aange-
vat? Over dit probleem schrijft Prof. Dr. L. H. Klaas-
sen, president-directeur van het Nederlands Econo-
misch Instituut in ,,Enkele economische aspecten van
de energieschaarste”. De oplossing van dit probleem is
afhankelijk van het vertrouwen dat men in het prijs-
mechanisme stelt om op zo eerlijk en efficiënt moge-
lijke wijze de energievoorraad over de verschillende
noodzakelijke aanwendingen te verdelen. Mist men
dit vertrouwen dan zal met behulp van een rantsoene-
ringssysteem het verbruikspatroon van in het bij-
zonder energie, maar ook van andere produkten, door
de overheid moeten worden beinvioed. Prof. Klaas-
sen beschrijft vnl. hoe via het prijsmechanisme de
energieproblemen kunnen worden opgelost.
In het volgende artikel ,,Rantsoenering als instru-
ment van een energiebeleid”, belicht Mr. C. W. baron
van Boetzelaer van Asperen de rantsoenering van
energie. Hij beschrijft de voorwaarden waaraan een
rantsoeneringssysteem moet voldoen en komt tot de
conclusie dat een eventuele rantsoenering goed moet
worden voorbereid. Iedere Nederlander moet daar-
bij worden betrokken. Indien nI. de bevolking niet
overtuigd is van rantsoenering, zal deze vorm van
energiedistributie mislukken. Tevens bepleit de heer
Van Boetzelaer de totstandkoming van een effectieve
Europese energiepolitiek. De heer Van Boetzelaer
was permanent vertegenwoordiger van Nederland hij
de Internationale Atoomorganisatie te Wenen. In het laatste artikel ,,Energiebesparing”, geeft Dr.
S. L. Mansholt, oud-voorzitter van de Europese Com-
missie, enige kanttekeningen bij de studie van de
Stichting Toekomstbeeld der Techniek. De heer
Mansholt is van mening dat er meer energie kap
worden bespaard dan deze studie aangeeft indien we
komen tot een stopzetting van de economische
groei. De beslissing om nucleaire energie toe te pas-
sen kan dan worden uitgesteld en misschien wel wor-
den afgesteld. Dr. Mansholt bepleit daarom de op-
schorting van iedere beslissing over de bouwvan
nieuwe kerncentrales voor minstens vijf jaar en de
sluiting van het Kalkar-project. Hij verzet zich tegen de kernenergie omdat hieraan zijns inziens een groot
aantal bezwaren zijn verbonden. L.H.
468
Een wereidpian voor energie
(ieder Exponentführt zum Teufel)
DR. A. A. DE BOER
In de discussie over economische groei, grondstoffenuit-
putting en milieu speelt de energie een belangrijke rol. Ener-gie is essentieel voor de welvaart – zelfs recycling en milieu-
bescherming vragen energie! – en kan niet worden terug-
gewonnen zoals grondstoffen. Naast pessimistische prog-
noses blijven ook optimistische voorspellingen de aandacht
van de belangstellende lezer vragen. De conclusies uit de
verschillende toekomstvisies variëren van sterk overdreven
angst voor de toekomst tot onverantwoord optimisme ten aanzien van de mogelijkheid tijdig een remedie te vinden
voor alle kwalen.
Herhaaldelijk wordt van verschillende kanten gewezen op
de noodzaak een scherp onderscheid te maken tussen een
prognose die beoogt een toekomstige ontwikkeling kwali-
tatief te beschrijven en een indicatief programma of een stra-tegie die een wenselijke ontwikkeling tegenover de prognose
plaatst. Hoe belangrijk dit onderscheid ook is, men moet
zich er niet door laten verleiden de werkelijkheid uit het oog
te verliezen. Er wordt nog te veel gedacht dat een prognose
een beschrijving van een soort natuurwet is; het lijkt dan of
bijvoorbeeld de voortzetting van de groei van het energie-
verbruik preferabel is omdat het alternatief naar dirigisme riekt. Maar men moet niet vergeten dat ook de natuurlijke
loop der dingen of wat daarvoor wordt aangezien uiteinde-
lijk de resultante is van menselijke beslissingen en het is dus
onjuist om een ombuiging van het te verwachten gebeuren,
het volgen van een strategie dus, alleen aanvaardbaar te ach-
ten als de prognose tot een apocalyptisch toekomstbeeld leidt.
Ook moeten wij ons ervoor hoeden bij de beoordeling van
prognoses bepaalde elementen te verdoezelen of te vergeten.
Bij de analyse van de energievoorziening in de toekomst gaat
het niet alleen om de vraag, of onze reserves voor de komen-
de halve eeuw toereikend zijn. Er kan een essentieel verschil
optreden in de situatie, waarin wij de wereld voor onze klein-
kinderen achterlaten, al naar de mate waarin wij de huidige
groei tot bescheidener proporties weten terug te brengen. Niet alleen het verbruik over een bepaalde periode is van
belang bij het kiezen van de meest wenselijke ontwikkelings-
lijn, maar ook de grondstoffenpositie en de structuur van de
energievoorziening aan het eind van de onderzochte periode,
met inbegrip van het groeipercentage op dat ogenblik. Deze
factoren bepalen mede de mate waarin volgende generaties
afhankelijk zijn van bepaalde technische ontwikkelingen
waarvan het resultaat nu nog niet is te overzien, en de mate
waarin de belasting van het milieu door de enèrgieproduktie
kan worden beperkt.
Bij een benadering van deze problemen op mondiaal ni-
veau moet men er bovendien rekening mee houden dat de
ontwikkeling van het energieverbruik onverbrekelijk verbon-
den is met die van bevolking en welvaart. Een indicatief
plan om de groei van het wereldenergieverbruik binnen re-
delijke grenzen te houden heeft slechts zin wanneer men uit-
gaat van bepaalde doelstellingen met betrekking tot de groei
van de wereldbevolking en vooral de groei van de welvaart
in landen waar dat nog zeer noodzakelijk is. Ons operatie-
gebied wordt dus aan de onderzijde begrensd door wat no-dig is om prioritaire doelstellingen te bereiken met betrek-king tot de welvaartsgroei van de ontwikkelingslanden; de
bovengrens wordt bepaald door wat mondiaal gezien moge-
lijk en wenselijk is in verband met grondstoffenuitputting en
milieubelasting.
Als eerste aanzet voor een poging tot nadere afgrenzing
is het nuttig wat uitgebreider na te gaan welke karaktertrek-ken de exponentiële groei op zichzelf vertoont.
Exponentiële groei
De jaarlijkse toename van het energieverbruik van de we-
reldbevolking is de laatste halve eeuw sterk gestegen. Gedu-
rende de periode van 1870 tot de eeuwwisseling bedroeg de
groei gemiddeld 2 – 2’/2% per.
jaar. Tussen de beide wereld-
oorlogen lag het percentage nog steeds in diezelfde
orde van grootte. Gedurende de periode van 1950 tot 1970
lag het groeipercentage gemiddeld al boven de
4%.
Het we-
reldenergieverbruik groeide toen van 0,09 Q tot 0,19 Q, wan-
neer wij de energie uitdrukken in de eenheid Q van Palmer Putman, (1 Q = 2,52.10′ kcal of 3,6.10
10
ton steenkoolequi-
valent). Welke verwachtingen wij mogen hebben van de toe-
komstige ontwikkeling blijkt uit prognoses van de Verenig-
de Naties, waarin voor de komende decennia wordt gere-
kend met een groei van 51/2 – 6% per jaar, waardoor het ver-
bruik in 2000 het niveau van 1 Q bereikt zou hebben.
Het explosieve karakter van een exponentiële groei blijkt
uit berekeningen van het gecumuleerd energieverbruik bij
verschillende groeipercentages. Wanneer wij een periode van
veertig jaar beschouwen, kan het gecumuleerd verbruik wor-
den berekend uitgaande van een jaarverbruik in 1972 van rond 0,2 Q (510
16
kcal). In onderstaande tabel is voor ver
–
schillende groeipercentages weergegeven hoe hoog het ener-
gieverbruik zou zijn in het jaar 2000 en aan het eind van de
beschouwde periode; over die periode is ook het gecumu-
leerd verbruik gegeven.
jaarl. verbruik
jaari. verbruik
gecum. verbruik
%
in 2000 (in Q)
in 2012 (in Q)
tot 2012 (in Q)
0,26
0,30
10
0,45 0,65
IS
0,80
1,4
24
1,0
2,0
31
Bij verdere voortzetting van de groei lopen de getallen
voor lage en hoge groeipercentages steeds sterker uiteen: het
gecumuleerd verbruik over de volgende veertig jaar zou bij
een groei van 1
0
/0
rond IS Q, bijeen groei van 6% rond 320 Q
bedragen. Hieruit volgt welk een enorm effect op langere termijn een matiging van de groei zou hebben op energie-
verbruik en dus ook op de uitputting van grondstoffen en op
ESB 5-6-1974
469
Flevocentrale
(Aerophom Teuge)
neveneffecten als de toename van het kooldioxide-gehalte
in de atmosfeer.
Het is hier niet de plaats nader in te gaan op de reserve-
schattingen; om een indruk te geven van de grootte-orde:
de
Club van Rome
rekent voor kolen met een aangetoonde
reserve van 140 Q, voor olie en aardgas 3 Q. De werkelijk beschikbare gas- en oliereserves zijn hiervan uiteraard een veelvoud. Voor uranium wordt over het algemeen met een
aanmerkelijk hoger getal gerekend.
Als we bij wijze van illustratie berekenen, hoe lang het
duurt voor een hoeveelheid van 200 Q verbruikt is, krijgen
wij de volgende periodes:
• bij een groei van
1%:
240 jaar • bij een groei van
3%:
116 jaar
• bij een groei van
6%:
70 jaar.
Maken we dezelfde berekening voor een hoeveelheid die
tien maal zo groot
is, namelijk 2000 Q, dan krijgen wij
• bij een groei van
1%:
460 jaar
• bij een groei van
3%:
192 jaar • bij een groei van
6%:
109 jaar.
Dit betekent o.a. dat voor een periode van ruim een eeuw
bij een groei van 6%
tien maal zoveel
reserves verbruikt
worden als bij een groei van 3%.
De reserves zijn weliswaar ruimschoots voldoende voor de
komende decennia, maar de explosieve toename van jaar
–
verbruik en cumulatief verbruik zoals die door deze cijfers
wordt geïllustreerd, en die ook doorwerkt in de neveneffec-
ten van de energieproduktie, toont duidelijk het voordeel
van het zuinig alternatief.
Maar, zoals gezegd, deze probleemstelling is onvolledig.
De vraag is welk verband er bestaat tussen de groei van wel-
vaart en energieverbruik, niet alleen globaal gezien voor de
gehele wereld, maar rekening houdend met de overweging
dat die wereld een heterogeen samenstel is van gebieden met
een volkomen verschillende behoefte aan groei. De kloof
tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingsgebieden kan
alleen worden overbrugd als de laatste de gelegenheid krij-
gen hun energieverbruik nog in belangrijke mate op te voe-
ren.
Energie en inkomen
Hoe groot de verschillen zijn, blijkt uit de cijfers voor het
energieverbruik per hoofd voor een aantal willekeurig geko-zen landen resp. werelddelen.
Energieverbruik per hoofd in mijoenen kcal.
Wereld
13
Europese Gemeenschap 33
Verenigde Staten
80
Spanje
13
Griekenland
II
Afrika
2
Een spreidingsdiagram van energieverbruik tegen inko-men per hoofd van de bevolking leidt tot de conclusie, dat
er een duidelijke relatie bestaat tussen deze twee groothe-
den. Sommige onderzoekers komen tot een lineair verband,
anderen tot een logaritmische relatie tussen energieverbruik per hoofd
e
en inkomen per hoofd
i
van de vorm:
In
e =
a. In
i
+ b
waarbij a kan variëren van 1 tot 1,2. Hoewel er vele bezwa-
ren zijn verbonden aan het extrapoleren op basis van der-
gelijke onderzoekingen, is het toch wel ongeveer juist te zeg-i
gen dat de procentuele toename van het energieverbruik per
hoofd over het algemeen gelijk aan of iets groter is dan het
percentage dat de toename van het inkomen per hoofd aan-
geeft. Echter, bij een beschouwing over de ontwikkeling van
minder bedeelde landen moet men er rekening mee houden
dat deze landen over het algemeen een lager energieverbruik
tonen dan met de formule overeenkomt; zij liggen dus
onder
de curve en moeten deze trachten te bereiken door middel
van een hoger groeipercentage dan met de globale relatie
overeenkomt.
Ik heb in mijn
Energiekroniek
van 20 februari 1974 in dit
blad al enige aandacht besteed aan een poging van
Prof
Tinbergen
om een synthese te scheppen tussen de door
Peorson
gesuggereerde versnelling van de groei van de ont-
wik kelingslanden en de door
Meadows
geponeerde noodzaak
op wereldniveau de groei af te remmen. Tinbergen geeft wat
hij noemt een eerste intuitive view
op basis van wat thans
bekend is over de mogelijkheden tot een waardiger bestaan
voor de arme bevolkingsgroepen en een betere verdeling
van de inkomens in de ontwikkelde landen te bereiken. Dit
betekent dat de ontwikkelde landen hun bijdrage tot de mi-
lieubelasting en hun beroep op schaarse natuurlijke rijkdom-
men moeten beperken ten gunste van arme landen; deze
overwegingen gelden uiteraard ook voor het wereldenergie-
verbruik. De optimisten die menen dat de reserves nog vol-
doende ruimte laten voor een ongebreidelde groei gedurende
de komende decennia, vergeten dat zij ons nageslacht niet
alleen achter laten met iets beperkter reserves, maar ook met
een grote kloof tussen arm en rijk, een hoog niveau van ver
–
wenning aan een hoog energieverbruik en dus weer een ho-
ger streefniveau met betrekking tot het energieverbruik voor de ontwikkelingslanden.
Prof. Tinbergen beschouwt de periode van 1970 tot 2012.
Dit laatste jaartal is gekozen omdat de aangenomen toename
van het inkomen per hoofd van
5%
per jaar in de ontwikke-
lingslanden juist overeenkomt met een verdubbeling in 14
jaar, d.w.z. een verachtvoudiging in 42 jaar. Dit is uiteraard
de reden, waarom in het voorgaande eveneens met het jaar
2012 is gewerkt.
De toename van 5% als streefpercentage is gebaseerd op
de overweging, dat een middenweg gezocht moet worden
tussen de percentages, voorgesteld in de internationale opt-
wikkelingsstrategie van de Verenigde Naties, die tot een nog
te grote kloof anno 2000 zouden leiden, en de hogere per-
centages die weliswaar die kloof tot een minimum zouden
reduceren, maar niet haalbaar geacht mogen worden.
Voor de ontwikkelde landen werd een groei van het per
capita inkomen gekozen van 1,7%, dat wil zeggen een ver-dubbeling in 42 jaar. In feite zou het percentage geleidelijk
aan moeten afnemen van het huidige niveau van 4% tot 0%
aan het eind van de beschouwde periode. Verder zou de
470
stijging voor relatief minder rijke landen sterker moeten zijn;
deze en andere verfijningen laat ik hier buiten beschouwing.
Met betrekking tot de bevolking in de ontwikkelde landen
rekent Prof. Tinbergen met een terugkeer in 2012 tot het be-
volkingsniveau van 1970; uiteraard na een periode van voort-
gezette stijging. Voor de ontwikkelingslanden gaat hij uit van
een groei van de bevolking met 1,5% over de beschouwde 42
jaar. Uiteindelijk zou ook in deze landen een stabilisatie van
de bevolking moeten worden bereikt. Volgens dit rekensche-
ma zou de bevolking in 2012 rond
5,9
mrd. zielen bedragen te-
gen 6,5 mrd. in het jaar 2000 als voorspeld in de prognoses
van de Verenigde Naties.
Wereldenergieverbruik bij afnemende groei
De resultaten van de berekeningen die hierboven zijn ge-
schetst, kunnen in afgeronde cijfers als volgt worden samen-
gevat.
Voor 1970 is uitgegaan van:
• een bevolking van 1,1 mrd. in de ontwikkelde landen en
van 2,6 mrd. in de ontwikkelingslanden, dus totaal 3,7
mrd.;
• een inkomen per hoofd van $ 3.700 in de groep ontwik-
kelde, $ 320 in de groep ontwikkelingslanden; ergo
• een totaal inkomen van rond $4.000 mrd. in de eerste
groep, rond $ 800 mrd. in de tweede groep, dus totaal
$ 4.800 mrd.
Voor het jaar 2012 wordt gestreefd naar een situatie, ge-
kenschetst door de volgende afgeronde cijfers:
• bevolking: 1,1 resp. 4,8 mrd., totaal dus 5,9 mrd.;
• inkomen per hoofd: voor de ontwikkelde groep verdub-
beld tot $ 7.400, voor de ontwikkelingslanden veracht-
voudigd tot $ 2.560; ergo
• totaal inkomen: rond $ 8.000 mrd. plus $ 12.400 mrd.,
dus totaal $ 20.400 mrd.
Dit betekent dat er in 2012 nog geen 20% van de bevolking
de beschikking zou hebben over 40% van het wereldinko-
men. Er blijft dus nog een kloof te overbruggen en dit zou
zich onder meer uiten in een nog voortgezette groei van het
energieverbruik, ook al zou men er in slagen die groei in de (thans) ontwikkelde landen te stoppen vanaf 2012.
Om de energiesituatie anno 2012 te berekenen moet men
niet de fout maken het jaarverbruik voor de ontwikkelde
landen met 2, en voor de andere landen met 15 te vermenig-
vuldigen zoals dat gebeurt voor het inkomen in de twee
groepen landen. Men komt dan namelijk te laag uit, omdat
het aandeel van de ontwikkelingslanden in het energiepakket
anno 1970 lager was dan het aandeel in het totale inkomen.
Compenseert men hiervoor door deze landen op te trekken
tot een verhouding tussen energieverbruik en inkomen die
overeenkomt met het inkomensniveau anno 2012, dan komen
wij voor het totale energieverbruik in dat jaar op een niveau van 0,8 – 0,9
Q.
Wat betreft de groei in het jaar 2012 moeten wij rekening
houden met de dan nog steeds bestaande grote achterstand van wat wij thans ontwikkelingslanden noemen. Berekend
op het totale energieverbruik zou de jaarlijkse toename in het
kader van het schema van Prof. Tinbergen geacht kunnen
worden af te nemen van 5 â 6% thans tot 1 â 2% aan het
eind van de beschouwde periode.
Wat de reserves betreft: gedurende deze periode zou het
gecumuleerd verbruik onder de 20
Q
liggen; een aan het
eind van die periode zeker nog voorhanden reserve van 200
Q
zou onder die omstandigheden zelfs nog voor ruim een eeuw
in de behoeften kunnen voorzien als de groei van 1 â 2% zich
gedurende die eeuw zou handhaven.
Conclusies
Het is zonder twijfel mogelijk met behulp van de thans
bekende reserves nog een halve eeuw door te gaan met het
verbruiken van energie zoals wij dat de laatste decennia heb-
ben gedaan, namelijk zonder de groei te remmen. De samen-
stelling van het reservepakket is wel van dien aard, dat de
samenstelling van het verbruikspakket ingrijpend zou moeten
worden gewijzigd. Bij verdere groei wordt de reservepositie dan echter precair, tenzij tijdig nieuwe bronnen worden aan-
geboord. Zolang de stijging voortduurt is zelfs een verveel-
voudiging van de reserves niet bij machte de explosieve ver-
hoging van de behoeften op te vangen. Een uitzondering zou hier misschien gemaakt moeten worden voor de ura-
niumreserves, die bij gebruik van tegen hoge prijzen te win-
nen mineralen enorme proporties zouden kunnen blijken te
hebben. Dit is uiteraard van groot belang, of de groei nu
afgeremd wordt of niet.
Men bedenke echter dat, zelfs als deze zeer hoge reserves
beschikbaar zouden komen, dat op zichzelf nog geen argu-
ment is om de snelle groei van het energieverbruik die zich na de tweede wereldoorlog heeft gemanifesteerd positief te
waarderen. Een bepaalde groei is nodig om de verschillen
tussen arm en rijk in redelijke mate te verminderen. Een over-
matige groei van het energieverbruik, die te verwachten is
bij een voortzetting van de huidige trend in bevolkingstal
en inkomen, leidt tot een toekomstige situatie waarvan ik
meen in het voorgaande de nadelen te hebben geïllustreerd.
Het is duidelijk, dat een planmatige evenwichtige ontwikke-
ling waarvan Prof. Tinbergen voorzichtig de contouren heeft
geschetst, op energetisch gebied tot een heel wât minder pro-
blematische toestand aanleiding zou geven dan een voortge-
zette expansie met een hoog groeipercentage. Vooral het ver-
schil tussen groei en stabiliteit is spectaculair; of rond de
tienerjaren van de 21e eeuw het energieverbruik nu 0,8
Q
of
1 Q
is, is op zich zelf niet zo belangrijk, als de groei maar
geringer wordt. Dit moet men zich voor ogen houden bij
het zoeken naar een politiek met betrekking tot inkomen,
bevolking en energie. Het heeft geen zin om
penny-wise and
pound-foolish
te zijn; het gaat niet om een broodrooster of
een wasmachine meet of minder, maar om een weloverwogen
observatie en zo mogelijk correctie van de toekomstige ont-
wikkeling. Juist de ontwikkelingslanden zullen ermee gebaat
zijn bij de ontwikkeling van de energievoorziening te leren
van de ervaringen in de rijke, energieverslindende landen die
wij de ontwikkelde landen noemen.
Politiek gesproken zijn wij echter niet altijd bij machte
om datgene wat technisch en materieel mogelijk is, te rea-
liseren. Het in redelijke mate kleden en voeden van de hui-
dige wereldbevolking blijkt nog steeds onmogelijk, ondanks techniek en wetenschap. Er zullen nog tientallen jaren voor-
bijgaan voor wij de onaanvaardbare situatie waarin een
meerderheid van de wereldbevolking verkeert althans iets
hebben verbeterd, en zelfs daarvoor is een enorme inspanning
nodig. Sterker: het zal steeds moeilijker worden de groeiende
problemen waarvoor de wereldbevolking zich geplaatst zal
zien op te lossen door een beroep te doen op de ,,natuurlijke
loop der dingen”. De verkleining van de kloof tussen arme
en rijke landen is een prioritaire doelstelling, waarmee de
ontwikkeling van het wereldenergieverbruik ten nauwste
samenhangt. Door zich aarzelend op te stellen ten opzichte
van eventuele ingrepen in de loop der dingen om dat doel te bereiken capituleert men te gemakkelijk voor onze onmacht
de strategie te verwerkelijken die zich als het meest wenselijk
aandient. Bij de verdere bespiegelingen over de ontwikkeling van de wereld-energievoorziening dient men zich dit ter dege
voor ogen te houden.
A.
A.
de Boer
adverteer in
E *5 B
ESB 5-6-1974
471
Van spilzucht tot spaarzin
Wereldenergievoorziening tot de 21e eeuw
PROF. IR
. D. G. H. LATZKO
Het voorgaande artikel van Dr. A. A. de Boer brengt een
door Tinbergen geïnspireerd model voor het wereld-
energieverbruik naar voren, waarbij de jaarlijkse toe-
name van de thans gebruikelijke
5
â 6% teruggebracht
zou worden tot 1 â 2% in het jaar 2012. Uitgaande van dit
model, nader geconcretiseerd als een vermindering van het over 5 jaar gemiddelde groeipercentage met telkens
0,5% 1), zal in dit artikel worden nagegaan hoe aan de
hieruit resulterende vraag naar energie kan worden vol-
daan. Deze beschouwing zal in de tijd beperkt blijven tot
aan de eeuwwisseling, zowel omdat ontwikkelingen op
nog langere termijn nauwelijks meer zijn te overzien als
omdat eventuele knelpunten zich reeds eerder zullen
manifesteren. Voorts dient men rekening te houden met
de tot nu toe voor nieuwe, technologisch complexe en
maatschappelijk ingrijpende vernieuwingen vereist ge-
bleken looptijd van IS â 25 jaar tussen het eerste experi-ment en een op wereldschaal merkbare marktpenetratie.
Een en ander houdt in dat slechts die primaire energie-
bronnen hier aan de orde zullen komen waarvan de bruik-
baarheid op een voor het wereldenergieverbruik merk-
bare schaal reeds thans technisch is aangetoond. Dit zijn:
fossiele brandstoffen, waterkracht, splijtstoffen en zon-
nestraling; deze laatste met een vraagteken, dat in het
verloop van dit artikel wellicht iets zal worden verkleind.
De mogelijke betekenis van deze primaire energiedragers
zal in het volgende kort ter discussie worden gesteld
vanuit een aantal gezichtspunten.
Reserves
Met name voor delfstoffen onderscheidt men bewezen
reserves, waarvan het bestaan is aangetoond en die bij
de thans heersende stand van technologie en economie
winbaar zijn, en
potentiële
reserves waarvan de aanwe-zigheid en toekomstige winbaarheid op grond van geolo-
gische indicaties aannemelijk is. In dit artikel zal i.v.m.
de duur van de beschouwde periode de laatstgenoemde
betekenis worden aangehouden, tenzij uitdrukkelijk
anders is vermeld.
De getallen in de eerste kolom van tabel 1 geven de al-
dus gedefinieerde reserves aan, uitgedrukt als veelvoud
van het wereldenergieverbruik in 1971. Volledigheids-
halve zijn hierbij ook opgevoerd de energiereserves
winbaar via kernfusie en die in de vorm van ,,flows”,
d.w.z. de natuurlijke energiestromen naar en in de
biosfeer, hoewel deze met uitzondering van waterkracht
en zonnestraling verder niet in dit artikel voorkomen.
Wel is het nuttig bij de beschouwing van deze getallen
te bedenken, dat de betekenis der getallen voor de
,,flows” een wezenlijk andere is dan voor de eindige
voorraden in de aardkorst; terwijl voor deze laatste is
aangegeven na hoeveel tijd zij bij een bepaald verbruik
zouden zijn uitgeput, zijn de getallen voor de ,,flows”
Tabel 1. Potentieel van energiebronnen
1971 als veelvoud 2000 als veelvoud
van wereldenergie- van wereldenergie-
verbruik in dat
verbruik in dat
jaar
jaar
Kolen
……………………………….
800
235
Aardolie
…………………………….
46
6
Aardgas
……………………………..
42 9,5
Schalies,
teerzand
……………………..
9
?
Splijtsloffen (huidige technologie)
…………
100 6 250
28 á 72
Spljistoffen (bij gebruik kweekreakloren)
9000 á 22500
25006 6250
Lithium (kernfusie D+T)
………………..
840
250
Deulerium (kernfusie D+D)
……………..
8 x 10
2,5 x 10
1
Organische
afval
………………………
< 0,1
–
Waterkracht (belastingfactor 0,5)
………….
0
,
2
<
1
Getijden
……………………………..
<0.1
–
Aardwarmte
………………………….
0
,
5
?
0,15?
Wind
……………………………….
<2.5
0,75?
zonnestraling
…………………………
10
4
3.10
energiehoeveelheden die – wellicht met uitzondering
van aardwarmte – gedurende het bestaan van de aarde
vrijwel onveranderd beschikbaar zullen blijven.
Essentieel is dat men zich bij het beschouwen der
getallen voor de delfstofvoorraden de belangrijke en per
delfstof variërende onzekerheden realiseert. Het ge-
ringst is deze onzekerheid – zeker wat betreft de hier
beschouwde periode – voor kolen, omdat de zeebodem
als potentiële winningplaats buiten beschouwing kan
blijven. Daarentegen loopt de vorm en concentratie
waarin deze voorraden voorkomen veel sterker uiteen,
waardoor ramingen van de uiteindelijk winbare hoeveel-
heden sterk worden bemoeilijkt: op dit punt wordt terug-
gekomen bij de winning.
De exploratie van de zeebodem naar olie en aardgas
is nog zo recent en het hiervoor in aanmerking komende
oppervlak zo enorm, dat de voor deze delfstoffen in de
tabel genoemde waarden in de komende decennia nog
grote wijzigingen kunnen ondergaan. Daarenboven is
men voor de informatie over olie- en aardgasvoorraden
grotendeels aangewezen op een beperkt aantal inter-
nationale maatschappijen, voor wie deze informatie een
essentieel gegeven vormt van de ondernemingsstrate-
gie. Dit geldt overigens ook in belangrijke mate voor de gegevens betreffende oliewinning uit leisteen (schalies)
en teerzand, waarvoor de interesse van zo recente datum
is dat aanzienlijke verhoging van het vermelde cijfer voor
de hand ligt.
Belangrijke onzekerheden bij de uraniumreserves
vloeien voort uit de – na een voortijdig gebleken ,,boom”
1) Dit model komt goed overeen met hetgeen in hoofdstuk 2 van de
TT-studie
Energy conservalion – ways and means,
is aangenomen betreffende het wereldenergieverbruik tot 2000.
472
WERELD-VRAAG NAAR ENERGIE 1960
–
2000
1
VU
600
2.
0
500
400
>
300
STEENKOOL
160
1965
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
JAARTALLEN
in de jaren vijftig – tot voor kort minimale exploratie-
activiteiten, alsmede uit het ontbreken van iedere in-
formatie uit de USSR, de Oostbloklanden en China. Naast
deze door gebrek aan bestaande of toegankelijke kennis
veroorzaakte onzekerheden over beschikbare reserves
zijn er uiteraard de geopolitieke onzekerheden welke
voortvloeien uit de in tabel 2 weergegeven geografische
verdeling van de momenteel blijkens de grafiek belang-
rijkste primaire energiedrager aardolie. Ook hierop zal
bij de winning nader worden teruggekomen.
Baseren wij ons ondanks deze onzekerheden bij gebrek
aan beter op de getallen in de eerste kolom van tabel 1,
dan toont de tweede kolom dat het aangenomen groei-
model met de thans potentieel aanwezig geachte reser-
ves aan fossiele brandstoffen kan worden verwezen-
lijkt.
Tabel 2. Geografische verdeling bewezen reserves fossiele
brandstoffen (in %)
Olie
1
Aardgas
1
Kolen
West-Europa
1
10
5
verenigde Staten
9
20
51
USSR, Oost-Europa en China
12
32
40
Midden-Oosten
62*)
20
–
Overigen
…………….
16
18
4
Totaal
………………
.
00
100
100
-) waarvan:
Saoedi-Arabië
………..
(
8,2
mln,
inwoners)
25%
Koeweit
……………..
(
0,8
mln,
inwoners)
13%
Iran
………………..
(30,2
mln,
inwoners)
10%
Irak
………………..
(10,4
mln,
inwoners):
6%
Libië
……………….
(
2,0
mln,
inwoners)
:
4%
Aboe Dhabi
………….
(‘005 mln,
inwoners)
:
3%
Qatar
……………….
(
0,1
mln,
inwoners)
:
1%
Uronnen:
ven’ York
Tirnes,
16april1973
Shell
Winning
De vraag of dit ook geldt voor de vereiste produktieca-
paciteit rijst vooral bij de, winning van aardolie. Hand-
having van het olie-aandeel op ca. 45% van het totale
verbruik zou betekenen dat de produktie tussen nu en
1985 zou moeten stijgen met ca. 80% van ruim 50 mln.
vaten/d tot ongeveer 90 miljoen vaten/d 2). Dit vereist
allereerst opvoering van de exploratie, zodat het over de
afgelopen 20 jaar voor nieuwe vondsten op ongeveer
20 mrd. vaten/jaar (= 55 mln. vaten/d) gestabiliseerde
peil 3) aanzienlijk wordt overtroffen. Voorts houdt het in
dat de produktie in het Midden-Oosten, waar zich immers
tweederde van de wereldoliereserves bevinden, met
25 â 30 mln. vaten/d zal moeten worden opgevoerd.
Hoewel tabel 3 aangeeft dat zulks technisch uitvoer
–
baar zou zijn blijkt er tevens uit dat het voor meer dan de helft verwezenlijkt zou moeten worden in Saoedi Arabië,
d.w.z. een land waarvan de financiële absorptiecapaci-
teit reeds bij het huidige produktie- en prijspeil verre
wordt overschreden. Het lijkt dan ook niet realisistisch
van dit land te verwachten dat het overgaat tot een dus-
danig versnelde uitputting van zijn enige bodemschat,
nog afgezien van de vraag of men de verantwoordelijk-
heid voor de levering van ca. een kwart van ‘s werelds
aardolie op de schouders van één land zou moeten laten
rusten. Veeleer valt te verwachten ‘dat de regeringen
van dergelijke dunbevolkte landen zullen kiezen voor
produktiebeperking ten einde aldus de duur van hun in-
komstenstroom te verlengen en de beleggingspro-
blemen te verkleinen.
1 vat (barrel) = 0,159 t olie, equivalent met 6 x 10 J.
,;Onze energiesltuatie: van overvloed tot schaarste’. Bijlage
Essobron,
december 1973.
ESB 5-6-1974
473
Tabel 3. Technisch uiisoerbare produktieniveaus van de
voornaamste aardolie-exporilanden (10
6
vaten/ d)
973
1976 1980 1985
Saoedi-Arabië
………..
6,6
10
14
23
Iran
………………..
5,6
8
9
10
Irak
………………..
1,8
3
S
8
Koeweit
……………..
3,3
3,5 3,5 3,5
Aboe Dhabi
………….
1,2
2,5 4,5
5,5
Libib
……………….
2,2
2,5
3
2,5
Nigerië
………………
2
2,5
3 3
Venezuela
……………
3.3
3,4
2,5
2,5
Indonesië
…………….
1.4
2,5
2,5
3
27.4
37,4
47,0
61,0
Een realistische en veilige prognose zou derhalve voor
1985 uit dienen te gaan van een j,roduktiepeil in het
Midden-Oosten dat ergens ligt tussen de huidige 20 en
de volgens het voorgaande gewenste 45 â 50 miljoen
vaten/dag.
De vraag of dit ,,gat” opgevuld zou kunnen worden
door kolen moet ontkennend worden beantwoord. Al-
leen al voor handhaving van zijn huidige marktaandeel
zou de produktie van deze energiedrager tot 1985 met
gemiddeld ca. 5% per jaar moeten stijgen, terwijl de
jaarlijkse stijging in het laatste decennium gemiddeld
slechts ca. 1,6% heeft bedragen. De volgende feiten
pleiten tegen een dergelijke vrij drastische groeiver-
hoging. Een financieel Vrij zwakke, vrijwel niet op inter-
nationale schaal opererende industrie, voor ondergrond-
se winning afhankelijk van een sociaal steeds onaan-
trekkelijker geworden vorm van handenarbeid en in
geval van dagbouw geconfronteerd met het probleem
van landschapsverwoesting.
Dit laatste lijkt in de Verenigde Staten te zullen leiden
tot de wettelijk vastgelegde eis tot herstel van het oor-
spronkelijke landschap, een eis die moeilijk is te ver-
vulle’n in de bergachtige gebieden van de VS waar een
groot deel van de in dagbouw winbare koollagen wordt
gevonden. Een ander probleem bij dagbouw doet zich
voor waar de koollagen waterhoudend zijn: vervanging
van deze kolen door storting van ander gesteente kan
leiden tot waterschaarste. Deze en enkele andere milieu-
problemen vormen sterk belemmerende randvoorwaar-
den voor de verdere uitbouw van een vorm van kolen-
winning die qua arbeidsproduktiviteit de ondergrondse
mijnbouw 10 tot 20 maal overtreft en waarbij een enkele
graafmachine dagprodukties van 200.000 â 300.000 ton
kan bereiken 4).
Een vorm ook die geschikt is voor het grootste deel der
blijkens tabel 2 indrukwekkende Amerikaanse voorraden
en waarbij 80 â 90% van de aanwezige kolen kan worden
gewonnen tegenover ca. 50% bij ondergrondse mijn-
bouw. In het licht van deze beperkingen lijkt een gemid-
deld jaarlijks groeipercentage van
2,5%
tot 1985 voor de
wereldkolenproduktie een realistische bovengrens,
waarbij overigens nog geen rekening is gehouden met
mogelijk aan de vraag te stellen begrenzingen als gevolg
van de hierna te bespreken aspecten zoals transport,
toepasbaarheid en aanvaardbaarheid.
Uitbreiding van het marktaandeel van aardgas door
versnelde winning lijkt geen reële propositie wegens de
t.o.v. potentiële afnemers ongunstige ligging van een
gedeelte der reserves (Siberië, Midden-Oosten) en de
beperkte transportmogelijkheden. Meer dan handhaving
van het marktaandeel over de beschouwde periode is
voor deze energiedrager niet te verwachten.
Stelt men tenslotte een uitbreiding van de energie-
produktie uit waterkracht met
50%
als een (optimistische)
bovengrens voor deze energiedrager, dan ontstaat
voor 1985 het volgende beeld (bedragen in
1018
J):
Totale
behoefte
Olie
Kolen
Aardgas
Walerkraehl
Tekort
415(100%) < 190(46%)
92(22%)
71(17%)
15(4%)
>47(11%)
Dit tekort zal slechts aangevuld kunnen worden door
kernsplijtingsenergie. Hiervan zou dan in 1985 een ver-
mogen van ca. 600 GWe geïnstalleerd moeten zijn, met
een daarbij behorende uranium-produktiecapaciteit
van ca. 100.000 ton/j (1,3 x 10
5
sh. tons U
3
0
8
). Dit bete-
kent een verdrievoudiging t.ov. de produktiecapaciteit
van ca. 30.000 ton U/j in 1973. De uitvoerbaarheid van
deze expansie lijkt momenteel twijfelachtig door de
schaarste aan het voor exploratiedoeleinden vereiste
kapitaal. Weliswaar gaat het hierbij om minder dan 10%
der totale kapitaalbehoefte van een dergelijk nucleair
programma; de looptijd van 8 â 10 jaar tussen het begin
van een exploratie-programma en het resulterende begin
van levering van ertsconcentraat, gekoppeld aan de
schaarste aan langlopende leveringscontracten, maakt
deze vorm van investering echter voorshands te onaan-
trekkelijk. Doorbreking van deze impasse, bijv. door wet-
telijke verplichting van de afnemers tot het afsluiten
van langlopende contracten, is een urgentie-voorwaarde
voor verwezenlijking van het bovengenoemde aandeel
der kernsplijtingsenergie.
Resumerend kan worden gesteld dat zich bij de win-
ning twee ,,bottlenecks” aftekenen die verwezen-
lijking van het door De Boer voorgestelde model in de
jaren ’80 kunnen belemmeren:
• de olieproduktie in het Midden-Oosten;
• de uraniumproduktie;
terwijl substitutie van kolen geen soelaas lijkt te kunnen
bieden wegens:
• milieuproblemen bij dagbouw;
• gebrek aan mijnwerkers bij ondergrondse winning.
Transport
Hier zou men problemen kunnen verwachten bij
aardgas en kolen. Bij aardgas doen deze problemen zich
voor bij transport over zee. Dit transport kan van groeiend belang zijn doo,r de bereidheid van ver van de verbruikers
gelegen landen het gas te verkopen buiten het OPEC-
kartel om. Het moet atsvinden met tankers die het gas
in vloeibare vorm in cryo’gene tanks (bij -162° C) vervoe-
ren. Handhaving van deze temperatuur en vooral bevei-
liging van de tankwanden tegen brosse breuk stellen
problemen, waarvoor technische oplossingen echter
inmiddels bekend zijn.
Het transport van kolen zowel over land als over zee
stoelt op een bijna een eeuw oude technologie, waarvan
men zich hoogstens kan afvragen of zij bruikbaar is voor
veel grotere hoeveelheden. Nadere beschouwing leert
echter dat het exportvolume van de landen met een ko-
lenoverschot slechts zo geleidelijk zal kunnen stijgen,
dat er voldoende tijd zal zijn voor logistieke en transport-
technische aanpassingen. Tot deze laatste kan wellicht
het transport van kool-slurry door pijpleidingen worden
gerekend.
4)
Ph. Th. Velzeboer,
De positie van de fossiele brandstoffen als
energiedragers en de mogelijkheden tot transport,
Voordracht ge-
houden bij de NAP-bijeenkomst over Chemische Processen voor
Energietransformatie, Utrecht, 10 april 1974.
474
Kerncentrale Borssele
(Aerophoto Teuge)
Omzetting
Hieronder zij verstaan het brengen van de primaire
energie in verbruiksgerede vorm. Afgezien van de hierna
te bespreken randvoorwaarden gesteld door milieu-
eisen, arbeids- en kapitaalmarkt zijn hier twee poten-
tiële ,,bottlenecks” te onderkennen, t.w. installaties voor
kolengassificatie of -liquefactie en kerncentrales met
hun splijtstofcyclus. Beiden zijn t.g.v. de hierna te be-
spreken beperkte toepasbaarheid van kolen en uranium
onmisbaar voor de in het voorgaande aangenomen
marktaandelen van deze energiedragers.
De technologie der omzetting van kolen in laag-
calorisch gas (CO + H,), methaan, methanol of vloeibare brandstof is na de tweede wereldoorlog behalve in Zuid-
Afrika volledig tot stilstand gekomen. De modernisering
van de meest kansrijke processen vanuit het ,,pilot-
plant”-stadium tot grote produktiebedrijven kan zelfs
met de hiertoe in de VS en West-Duitsland uitgetrokken
grote bedragen aan overheidsgeld 5) niet meer in het
lopende decennium worden verwacht. Het dichtst bij de
verwezenlijking staan de processen voor de produktie
van laagwaardig gas voor verbranding in de ketels van
elektrische centrales. Dit biedt de mogelijkheid door
ontzwaveling van het gas v66r verbranding het hierna
nog te noemen SO,-probleem te omzeilen en tevens door
een gecombineerde gas/stoomkringloop het rendement
der elektriciteitsopwekking te verhogen. Als belangrijk
bezwaar staat hier tegenover dat het afzetgebied van ko-
len langs deze weg beperkt blijft tot de elektriciteitssector,
voorshands ‘de enige sector waarin de fossiele brandstof-
fen moeten concurreren met kernsplijtingsenergie.
De bouw van centrales waar deze laatstgenoemde
energievorm wordt omgezet in elektriciteit is op veilig-
heids- en milieugronden – over deze laatste later meer
– in de meeste landen aan veel stringenter wettelijke
voorschriften gebonden dan die van fossiel-gestookte
centrales. De procedures en organen voor controles op de
naleving van deze voorschriften komen als regel slechts
vrij langzaam tot stand, met het gevolg dat de bouwtijden
voor kerncentrales – gerekend van keuze van bouw
–
plaats en eenheidsgrootte door de elektriciteitsmaat-
schappij tot begin produktiebedrijf – thans bijv. in de VS
ca. 9 jaar bedragen tegenover de voor fossiele eenheden
gebruikelijke 5 â 6 jaar. Afgezien van de resulterende
extra kapitaalbehoefte door renteverlies en ter verkrij-
ging van de vergunning vereiste kosten – welke laatste
alleen al momenteel in de VS geraamd worden op 15 tot
50 mln. dollar per produktie-eenheid – leiden deze ver-
tragingen tot verlagingen in de orde van 10 â 20% der
voor de kernsplijtingsenergie geprojecteerde bijdragen
6).
De bouw van kerncentrales kan niet los worden gezien van de splijtstofkringloop. Beschouwing van deze laatste
wijst uit dat de industriële belangstelling zich tot nu toe
heeft geconcentreerd op het aan de reactor voorafgaande deel (winning, conversie, verrijking, fabricage van splijt-
stofelementen) en dat de behandeling van verbruikte
splijtstof (opwerking en opslag van hieruit afkomstige
hoog-actieve afval) relatief weinig aandacht heeft gekre-gen. Dit moge verklaarbaar zijn uit het tot nu toe geringe
aanbod van verbruikte splijtstof en de hierdoor qua volu-
me minieme afvalhoeveelheid, het is daarom niet minder
zorgelijk. Enerzijds wordt voor opwerkingsbedrijven Vrij
algemeen een produktiecapaciteit van 1.500 ton U/j,
overeenkomend met een ,,klantenkring” van ca. 50.000
MWe nucleair vermogen, als economische ondergrens
genoemd, anderzijds bestaat er met de nu gebruikelijke
splijtstof geen bedrijfservaring op enigszins vergelijkbare
schaal. Nog ernstiger is het ontbreken van overtuigende
voorbeelden van opslag van langlevende radio-actieve
afval waardoor de vereiste eeuwenlange volledige af-
sluiting van de biosfeer tenminste even aannemelijk
wordt als voor het uraan waaruit het is ontstaan. Even-
min is enige voortgang geboekt bij de beantwoording der
in wezen politieke vraag, of de opslag zal plaatsvinden na-
bij het opwerkingsbedrijf, hetgeen op logische gronden
(vermijden van extra transporten) de enig juiste oplossing
zou zijn, dan wel of deze produkten naar het ,,land van
herkomst” zullen worden teruggezonden. Zelfs rijst de
vraag, of door het ontbreken van een antwoord op deze
vraag niet ieder land met een nucleair programma van
enige omvang in de jaren ’80 gedwongen zal worden zelf
een opwerkingsbedrijf te stichten, hoe dwaas dit ook uit
milieutechnische en economische gronden zou zijn. Blijft
dit terrein nog langer niemandsland tussen huiverige
overheid en ongeïnteresseerde industrie, dan zou hier-mee in de jaren ’80 een voor de verdere invoering van
kernsplijtingsenergie bepalende ,,bottlêneck” kunnen
ontstaan.
Het lijkt hier de plaats iets te zeggen over de mogelijke
bijdrage van waterkracht en zonnestraling tot het totale
energie-aanbod, daar bespreking van deze ,,flows” onder
winning achterwege is ‘gebleven. Dat de produktie van
energie uit waterkracht in de periode tot 2000 meer
dan 2 â 3 maal de huidige omvang zou bereiken lijkt mij
gezien het beperkte aantal voor grootscheepse winning nog beschikbare plaatsen en de hoge specifieke inves-
teringen niet waarschijnlijk.
Voor de winning van nuttige energie uit zonnestraling
zijn drie principieel verschillende wegen denkbaar, t.w.
via elektriciteit (verkregen uit directe omzetting of m.b.v.
een thermische kringloop), biologische conversie of
warmte. Van deze drie wegen is de derde vrij dicht bij de
technische verwezenlijking in de vorm van ruimtever-
warming. Op grond van recente ramingen 7) mag worden
aangenomen dat vanaf het begin der jaren ’80 in ca.
de helft der warmtebehoefte van nieuw te bouwen wo-
ningen bij een met het Nederlandse vergelijkbaar kli-
maat zou kunnen worden voorzien door zonnestraling.
Bedenkt men dat de warmtebehoefte van woningen in
) Energy for the nations future,
A report to Richard M. Nixon,
Submitted by Dr. Dixy Lee Ray, Chairman, United States Atomic
Energy Commiision, WASH-1281.
Rahmenprogramrn Energiejorschung (1974-1977.
Bundesminis-
terium für Forschung und Technologic, Bonn, januari 1974.
Resource needs for nuclear power growih,
Uitg. Atomic In-
dustrial Forum, New York, 1973.
Zie
buy.: C. W. J. van Koppen,
Toepassings,nogelijkheden van
zonne-energie voor huisvern’arming en warm watervoorziening onder
Nederlandse omstandigheden.
Rapport TH Eindhoven, WPS
3-73.07. R 183, d.d. 1973.
ESB 5-6-1974
475
Hunzecentrale te Groningen
(Aerophoio Teuge)
Nederland ruim 20% en in de VS ca. 15% van het totale
energieverbruik uitmaakt, dan lijkt een aandeel van 1%
in het wereldeilergieverbruik in het jaar 2000 een voor-
zichtige schatting. Dit lage percentage, mede veroor-
zaakt door de geringe behoefte aan ruimteverwarming
in zonrijke gebieden, moge op het eerste gezicht zelfs
teleurstellend laag lijken, men dient echter niet te ver-
geten dat het daarna snel zal kunnen stijgen zodra men
de technologie voor grootscheepse omzetting van zonne-
straling in elektrische of chemische energie beheerst.
Toepasbaarheid
In een geïndustrialiseerde samenleving wordt mo-
momenteel ca. 30 â 40% van de primaire energie in de
vorm van warmte of als grondstof voor chemische trans-
formaties gebruikt in de industrie, ca. 25 â 30% gaat
naar de huishoudelijke en commerciële sector, ca. 5%
naar het vervoer en ca. 20% wordt omgezet in elektrici-
teit.
Aardolie is in elk van deze sectoren bruikbaar, aard-
gas ook behalve in het vervoer, terwijl daarentegen de
als voornaamste substituten genoemde primaire ener
–
giedragers kolen en uranium bij de huidige stand van
techniek en samenleving alleen voor• de elektriciteits-
sector, in aanmerking komen. Wil men op grond van de
eerder naar voren gekomen overwegingen hun gezamen-
lijke aandeel aanzienlijk boven de genoemde 20% laten
stijgen, dan kan hiertoe één van de volgende wegen wor-
den ingeslagen:
• omzetting in (een andere vorm van) chemische energie;
• overschakeling op een ,,all-electric economy”.
De eerste weg kwam reeds ter sprake bij de op kolen
gebaseerde omzettingen. Voor kernsplijti ngsenergie
wordt gedacht aan omzetting in waterstof via electrolyse
of eventueel thermisch kraken van water 8). Een andere
mogelijkheid is de omzetting van methaan met water tot
waterstof en koolmonoxyde met behulp van nucleaire
warmte. De reactieprodukten zou men via pijpleidingen
kunnen vervoeren naar de verbruikers om ze daar door recombinatie warmte te doen afgeven en het gevormde
methaan – en eventueel water – weer te retourneren
naar de nucleaire warmtebron 9). Dit gesloten systeem,
waarvan de aantrekkelijkheid berust op het gebruik van
grotendeels bestaande technologie en wellicht ook van
een bestaand pijpleidingennet, biedt nog geen oplossing
voor de vervoerssector. Hiervoor kan evenwel gedacht
worden aan de hydrering van kolen m.b.v. nucleaire
warmte, d.w.z. een symbiose van de beide energie-
dragers uranium en kolen.
Een bijkomend, zij het wat verder in het verschiet
liggend voordeel van dergelijke omzettingen van primaire
energie in secundaire chemische energie is dat deze
laatste tevens de onmisbare bufferfunctie zou kunnen
vervullen in geval ‘van grootscheepse toepassing van zon-
ne-energie buiten de huisverwarmingssector. De voor-
standers van een ,,all-electric economy” willen tegen de
eeuwwisseling ca. 3/4 van het primaire energieverbruik
voor rekening doen komen van in elektriciteit om te zetten
kolen en uranium. Zij menen dat het gebruik van deze
elektriciteit in warmtepompen voor ruimteverwarming,
elektrische auto’s voor stadsverkeer e.d. zelfs nog enige
besparing op het totale verbruik van primaire energie
ten gevolge zal hebben 10).
De hier geschetste ontwikkelingen, hetzij afzonderlijk
of in combinatie, zijn zoals gezegd noodzakelijk voor verwezenlijking van het gekozen model in de periode
1985-2000, en zouden daarom onderwerp behoren te
zijn van prioritaire onderzoekprogramma’s in de voor-
afgaande periode.
Aanvaardbaarheid
Tegen de aanvaardbaarheid van bepaalde energie-
produktiesystemen worden zowel sociaal-politieke als
milieuhygiënische bezwaren aangevoerd. De eerstge-
noemde, vooral gehoord in de VS en Nederland, richten
zich tegen gecentraliseerde energieproduktie als middel
tot vergrote concentratie van kennis en macht, waarvan
dan weer m.n. in Nederland vergroting van de kloof tus-
sen ontwikkelde en ontwikkelingslanden als uitvloeisel
wordt gevreesd. Kernsplijtingsenergie symboliseert voor
deze tegenstanders deze tendenties en levert in de ogen
van sommigen extra politieke gevaren op wegens de kans
op diefstal van splijtbaar materiaal en de vergrote ge-
voeligheid voor sabotage- en chantagehandeli ngen.
Overigens kan men zich bij dit laatste bezwaar wel af-
vragen waarom potentiële terroristen en chanteurs der-
gelijke voor hen riskante en moeilijk toegankelijke doelen zouden verkiezen boven de waarschijnlijk even effectieve
en veel minder riskante gijzeling van schoolkinderen
of het doen ontploffen van (conventionele) bommen in
winkelstraten of ziekenhuizen.
Vrijwel alle
milieubezwaren
vinden hun oorzaak in het
feit dat zowel bij energiewinning uit fossiele brandstof-
fen als uit uranium delfstoffen uit de aardkorst worden
omgezet in schadelijke produkten binnen de biosfeer.
De biologisch schadelijke effecten zijn het gevolg van directe chemische aantasting, of van ionisatie-effecten
t.g.v. door radio-actieve materie uitgezonden straling.
Hierbij blijkt een enorm verschil te bestaan tussen de
kennis omtrent aard en omvang van deze beide vormen
van biologische schade. Radio-activiteit, hoewel in
ruime mate in de natuur aanwezig, is al kort na de eerste
menselijke toepassing (Mme. Curie) onderkend als ‘een
potentieel gevaar; de bestudering van haar gevolgen
heeft mede hierdoor vanaf het begin van de invoering van
kernsplijtingsenergie kunnen delen in de enorme finan-ciële steun die deze nieuwe energiebron van overheids-
wege heeft ontvangen. Dit heeft geleid tot een nieuw
wetenschappelijk specialisme, de stralingshygiëne,
Zie
bijv. G.
Beghi,
Hydrogen as an energy veclor: nei’ future
prospects for applications
of
nuclear energy.
Rapport EUR
4838
e
d.d.
1972.
J. J. C. van Lier, Waterstof als energiedrager in de toekomst?,
De Ingenieur, 86, 1974,
blz.
28419.
W.
Hgfele, Energy choices that Europe faces: an European view
of energy.
Science, 184, 1974,
blz.
360/7.
D. C. Hurnham, Shifting to the electric economy,
Nuclear
Energy Digest. 1974,
nr.
4,
blz.
1/25.
476
Kerncentrale Dodew aard
(,4erophoio Teuge)
en tot uit internationale wetenschappelijke samenwer
–
king voortvloeiende wettelijke normen voor maximaal
toelaatbare stralingsdoses en concentraties van radio-
actieve stoffen.
Daarentegen bestaan er slechts in enkele landen
normen voor maximaal toelaatbare concentraties van
verbrandingsprodukten zoals zwavel- en stikstofoxyden
en vliegas. Waar zij bestaan, zoals in de VS en de Duitse
Bondsrepubliek, vormen zij een krachtige rem op de toe-
passing van de meeste kolensoorten wegens het vrij
hoge zwavelgehalte en het nog onvoldoende technisch-
economische ontwikkelingspeil van rookgas-ontzwave-
lingsprocédé’s.
Ook met betrekking tot andere verbrandingsprodukten
zijn bijv. de VS-normen zo stringent, dat fossiele ener-
gie-opwekking in vergelijking tot die langs nucleaire weg
in een zeer ongunstige positie komt te verkeren II). Gezien
het gesignaleerde gebrek aan kennis kan aan deze verge-lijking weinig waarde worden toegekend. Veeleer is aan-
nemelijk dat dit gebrek aan kennis bij de vaststelling der
normen geleid heeft tot het begrijpelijke streven ,,to err
on the safe side”. Uit het voorgaande komen twee po-
tentiële ,,bottlenecks” naar voren voor de toekomstige
energievoorziening volgens het aangenomen model:
• ontbreken van normen voor chemische luchtveront-
reiniging door verbranding brengt de kernsplijtings-
energie bij overheden en publieke opinie in een ,,straf-
klas”, waardoor haar ontwikkeling onnodig wordt be-
lemmerd;
• uit onvoldoende kermis voortvloeiende, te stringente
normen voor chemische luchtverontreiniging kunnen
hetzelfde effect hebben voor energie-opwekking Uit
kolen.
In beide opzichten heeft de overheid een onmisbare
taak: onpartijdige, goed gefundeerde en begrijpelijke
voorlichting enerzijds, bevordering van onderzoek –
liefst in internationaal verband – naar de biologische
effecten van chemische verbrandingsprodukten ander-
zijds.
Een gemeenschappelijk probleem voor alle vormen van
elektriciteitsopwekking behalve die uit waterkracht en
zonnestraling is dat van de geconcentreerde lozing van
afvalwarmte, die 1,5 tot 2 maal zoveel bedraagt als de
opgewekte elektrische energie. Politiek en planologisch
bepaalde besluiten zoals de plaatsing van elektrische
centrales aan of in zee waar dit mogelijk is en de toe-
passing van koeltorens waar zulks niet het geval is, en
vooral de combinatie van elektriciteitsopwekking met
stadsverwarming waar dit klimatologisch zinvol is, zul-
len tijdig en goed geargumenteerd tot stand moeten
komen, wil de aanvaardbaarheid van verdere groei niet
op deze grond in gevaar komen.
Kapitaal en mankracht
Feitelijke informatie over deze essentiële aspecten is
– althans voor deze auteur – nog moeilijker te verzame-
len dan over de voorafgaande onderwerpen. Dit is vooral
een gevolg van het feit dat voor de verdere ontwikkeling
van elk der primaire energiedragers in het kader van het
gebruikte toekomstmodel enorme kapitaalinvesteringen
II) C. Starr, M. A. Greenfield,
Public heal,h risks of ,hernial
power plants,
Rapport UCLA-ENG-7242 d.d. mei 1972.
ESB 5-6-1974
477
en veel technologische competentie zijn vereist, doch dat
vrijwel niet valt te voorspellen hoe, gegeven de eindig-
heid van kapitaal- en arbeidsmarkt, de verdeling hier-
tussen zal uitvallen. Zal bijv. versnelde ontwikkeling
van kolengassificatie en -liquefactie geremd worden door
de bezetting van ingenieursbureau’s en toeleverings-
bedrijven met nucleaire opdrachten? Is er interactie te
verwachten tussen de vraag naar ,,off-shore” materieel
en LNG-tankers? Nog moeilijker valt te voorspellen waar
piekbehoeften aan kapitaal- en mankracht in de tijd zul-
len samenvallen dan wel verschoven zullen optreden.
Door dergelijke onzekerheden moet hier volstaan worden
met enkele opmerkingen.
Allereerst kan worden opgemerkt dat er qua
kapitaal-
behoeften
in drie sectoren een duidelijk zwaartepunt is
te verwachten, t.w. bij de olie-industrie voor verhoogde
exploratie- en produktiekosten (off-shore winning), bij
de kolen-industrie voor expansie van winningfacili-
teiten en later voor gassificatie-plants en bij de nucleaire
industrie voor expansies in de splijtstofcyclus. Voor de
olie-industrie is een kapitaalbehoefte van $ 1 biljoen
(10
12
)
tot 1985 genoemd, waarvan bij een jaarlijkse
winstgroei van 8% voor de olie-industrie ongeveer 60%
gedekt zou kunnen worden door interne financiering 12),
terwijl eenzelfde bedrag is geraamd voor de uitbouw van
de nucleaire industrie tot in de jaren ’90, zij het dat het
percentage voor interne financiering hier aanzienlijk
lager zou liggen 3). Overeenkomstige ramingen voor de
kolensector zijn nauwelijks ,,educated guesses” te
noemen, gezien de hier nog liggende technologische
onzekerheden. Zo noemt bijv. Lattin 14) een investering
in gassificatie-installaties in de VS van ca. $ 50 miljard
tot 1982.
Een pikante bij7.onderheid bij al deze bedragen is dat
het door de OPEC-landen niet binnen de eigen econo-
mieën te absorberen cumulatieve kapitaaloverschot tot
1980 geraamd wordt op iets minder dan $ 1 biljoen (bis).
Qua mankracht zijn eveneens enkele duidelijke zwaar-
tepunten te onderscheiden. Dat het hier ontwikkelde
groeimodel een ommekeer vereist in de sterk dalende
aantallen mijnwerkers lijkt even duidelijk als moeilijk
te verwezenlijken. Een andere ,,bottleneck” aan produk-
tieve mankracht dreigt bij ontwerp, montage en kwali-
teitsbeheersing, zowel voor de olie- en kolenconversie-
industrie als voor de bouw van kerncentrales. Van de
volgens Lattin 14) voor deze vakgebieden in de VS per jaar
beschikbare ,,engineering”-capaciteit van 35 mln. man-
uren zou tenminste de helft gereserveerd moeten blijven
voor de centralebouw, waardoor in de petrochemische
en kolen-conversie-sector tekorten van 10 â 20% zouden
ontstaan. Anderzijds voorziet ook de nucleaire industrie
m.n. in de VS tekorten in de ,,engineering”-sector, tenzij
veel meer dan tot nu toe gelijktijdige opdrachten voor
meerdere identieke eenheden verstrekt zouden worden.
In deze industrie valt bij de voorgestelde expansie althans
in sommige landen te vrezen voor tekorten aan ervaren
montage-inspecteurs en lassers.
Aan R & D-zijde zal enerzijds een aanzienlijk potentieel
nodig zijn voor het complex van problemen samenhan-
gende met de omzetting van kolen, kernsplijtingswarmte
en zonnestraling in bruikbare secundaire energiedra-
gers, terwijl anderzijds een aantal facetten van de splijt-
stofcyclus nog om verder onderzoek en ontwikkeling
vragen. Tenslotte wedijveren de ontwikkelingsprojecten
voor kernfusie- en snelle kweekreactoren om R & D-potentieel op grond van hun claims voor de volgende
eeuw. Bekijkt men het bovenstaande in het licht van de
teruglopende belangstelling voor universitaire en mid-
delbare technische opleidingen dan lijkt het niet over
–
dreven te stellen dat het mankracht-probleem wellicht
nog meer dan de kapitaalschaarste ,,bottlenecks” in de
voorziene energie-ontwikkelingen zal kunnen veroor-
zaken.
Slotwoord
Uit het voorgaande is gebleken dat het toch niet door
spilzucht geïnspireerde groeimodel van De Boer/Tinber-
gen in de jaren ’80 slechts verwezenlijkt kan worden
door:
• verder toenemende afhankelijkheid der wereldener-
gievoorziening van het Midden-Oosten en met name
van Saoedi-Arabië;
in combinatie met:
• snelle groei van de nucleaire elektriciteitsopwekking.
Daarna lijkt tot de eeuwwisseling alleen verdere
groei van het aandeel der kernsplijtingsenergie een mo-gelijkheid te bieden tot aanhouden van het gekozen mo-
del, terwijl slechts door grootscheepse olievondsten el-
ders de tot in deze periode voortdurende afhankelijkheid
van het Midden-Oosten zou kunnen worden ingeperkt.
Zelfs deze voorzichtige uitspraken vooronderstellen
een in alle sectoren krachtige, technisch en wetenschap-
pelijk goed bemande energie-industrie, hoge spaarquo-
ten, ter zake kundige en via doorzichtige en efficiënte
procedures tot besluitvorming komende overheden en
volksvertegenwoordigers en ,,last but not least” een
goed geïnformeerd, rationeel oordelend en handelend
publiek. Wie het voldoen aan al deze voorwaarden
utopisch acht, dient zich met volle overtuiging in te zetten
voor verlaging der aangenomen verbruikscurve door
energiebesparing.
Tabel 4 herinnert eraan welke samen-
levingen hiervoor allereerst in aanmerking komen. Stu-
dies zoals die welke zojuist onder auspiciën van Stichting Toekomstbeeld der Techniek is voltooid wijzen uit dat in deze gevallen besparingen in de orde van 15% op het on-
gedempte verbruik van 1985 een reële mogelijkheid vormen.
Tabel 4
Bevolking (geschat)
Energieverbruik 1971
West-Europa
……………..
9,5%
West-Europa
……………..
20,8%
Afrika
……………………
0,0%
Afrika
………………….
1.8%
Midden-Oosten (met Turkije)
…
2,9%
Midden-Oosten (met Turkije)
.
1,4%
Noord-Amerika
……………
6,0%
Noord-Amerika
…………..
35,7%
Midden- en zuid-Amerika
……
7,7%
Midden- en zuid-Amerika
4,1%
Verre Oosten en Australië
……
31,6%
Verre Oosten en Australië
……
9,0%
Oost-Europa, Sovjctunie en
Oost.Europa, 5ovjctune en
China
………………….
32,3%
China
………………….
27,2%
Totaal
……………………
00,0%
Totaal
………………….
100,0%
Bron:
Essobron,
mei/juli 1973.
Waarbij dan overigens wel de wat trieste kanttekening
past, dat de maatschappij die alle verspilling heeft afge-
kapt extra kwetsbaar is geworden voor prijsverhogingen
waarmee de monopolist zijn verminderde omzet wil com-
penseren; hij weet dan namelijk dat zijn klantenkring op
het punt is gekomen waar verdere besnoeiingen van het
energieverbruik gevoeld zullen worden als wezenlijke ont-
beringen. Wie bij deze realisering de neiging heeft in
tranen uit te barsten, kan als troost een historische stu-
die ondernemen over het lot van op monopolievorming
gerichte kartels in politiek en economie.
D. C. H. Latzko
J. D. Emerson, Voordracht gehouden voor het ,,Energiewirt-
schaftliches Institut ad., Univ. Kdln” op 6 april
1974,
(Ref.:
Gas,
d.d. november
1973,
b!z.
441).
N.
Vichney, Le pari nucléaire,
Le Monde,
d.d. 12 t/m 15maart
1974.
C. P.
Lattin, The last roadbbocks to new energy conversion
projects.
We/ding Journal,
december
1973,
blz.
800/3.
478
Enkele economische aspecten
van de energieschaarste
PROF. DR. L. H. KLAASSEN
Inleiding
Sinds de tijdens de jongste jaarwisseling opgetreden ener-
giecrisis is er veel geschreven over de energieschaarste die
in haar extreme vorm weliswaar een tijdelijk karakter had,
maar waarvan velen toch verwachten dat zij zich op lange ter
–
mijn steeds duidelijker en dan in dwingender vorm zal gaan
demonstreren. De discussies over de wijze waarop deze
schaarste aan de vraagzijde aangevat zal moeten worden,
groeperen zich rond twee thema’s, afhankelijk van de vraag of
de discussant vertrouwen heeft in het prijsmechanisme, of dat
vertrouwen mist. Het eerste thema is, op welke wijze de
beperkte energievoorraad op zo eerlijk en tevens efficiënt
mogelijke wijze over de verschillende noodzakelijke aan-
wendingen kan worden verdeeld en het tweede op welke
wijze het verbruikspatroon in het bijzonder van energie,
maar daarnaast ook van andere produkten en diensten zal
worden beïnvloed door de als gevolg van de schaarste op-
tredende reële prijsstijgingen.
Distributie of
prijsverhoging
Het is de vraag of deze twee benaderingen van het pro-
bleem in feite wel zo wezenlijk van elkaar verschillen. Tot
twijfel daaraan komt men als men nadenkt over de vraag
aan welke soorten verbruik een eventueel distributiesysteem
beperkingen zou moeten opleggen. Het is immers duidelijk
dat beperkingen allereerst ingevoerd zullen dienen te wor-
den op de minst noodzakelijke, d.w.z. gemakkelijkst te Ont-
beren, verbruiken. Doch dit zijn haast per definitie tevens de
aanwendingen die bij een prijsstijging het eerst zouden komen
te vervallen, verbruiken dus waarvan men blijkbaar het
gemakkelijkst afstand doet. Zo gezien heeft een prijsstijging
hetzelfde effect als een distributiesysteem dat een rangorde
van verbruikurgenties aanlegt en op grond daarvan, naar
gelang van de ernst van de heersende schaarste, gaat toewij-
zen.
Men kan echter stellen dat er desondanks toch een wezen-
lijk verschil tussen de beide systemen zal blijven bestaan om-
dat bij het functioneren van het prjsmechanisme degenen die
een hoog inkomen genieten zich van alles zullen kunnen
blijven veroorloven, doch de minder met aardse middelen be-
deelden van vele zaken afstand zullen moeten doen.
Dit bezwaar geldt niet voor een intermediair distributie-
systeem (al zijn daar uiteraard wel andere bezwaren tegen
in te brengen), dat ieder een zeker recht geeft op de aan-
koop van een bepaalde hoeveelheid energieprodukten, doch
waarbij dit recht tevens verhandelbaar is (wat in de prak-
tijk eigenlijk altijd is). Door deze verhandeling vindt er
immers een inkomensoverdracht plaats van degenen voor wie
het geldbedrag benodigd voor de aankoop minder nut op-
levert dan het mogelijke energieverbruik, naar degenen voor wie zelfs bij een aanzienlijk hogere prijs het omgekeerde het
geval is. In dit geval bewerkstelligt de distributie tevens een
inkomensherverdeling die in hoofdzaak een verdeling van
hoge naar lage inkomens zal zijn.
Beschouwt men dit als een juiste gang van zaken, dan in-
troduceert men als het ware een soort systeem tussen de beide
extrema in, waarbij een zekere hoeveelheid energie tegen een
lage prijs voor een ieder beschikbaar komt en een additionele
hoeveelheid tegen een vrije marktprijs kan worden gekocht. Daarbij kan men zich dan weer twee methoden denken, één
waarbij er een totale distributie is zodat alleen het recht op aankoop van een gegeven hoeveelheid tegen lage prijs ver-
handelbaar is en één waarbij er een vaste hoeveelheid wordt
gedistribueerd en aan de wereldmarkt wordt overgelaten
hoe hoog de prijs wordt voor het restant dat men zou wil-len kopen. Voor deze hoeveelheid kan eventueel ook een
(hoge) vaste prijs worden berekend. Het eerste systeem kende
Nederland in feite tijdens de oliecrisis en het tweede systeem
bestond in Italië. Overigens kwamen beide systemen daar
niet in zo erg succesvolle vorm voor.
Indirect energieverbruik
Nu kan men lang en breed over dit soort mogelijkheden dis-
cussiëren, de moeilijkheid blijft dat dergelijke systemen wat
de consument betreft, alleen maar hanteerbaar zijn voor de
directe verkoop van energieprodukten. Voor de aankoop
van in produkten geïncorporeerde energie ligt de zaak wezen-
lijk anders. Naar schatting zal dit altijd nog zo’n 50% van het
totale verbruik omvatten. Natuurlijk kan men zich ook een
distributiesysteem voor de industrie denken, doch hier
wordt de zaak zo verschrikkelijk ingewikkeld dat men daar
voorshands niet aan behoeft te denken eenvoudig omdat de
consequenties daarvan nauwelijks overzienbaar zijn. Een dergelijk systeem vereist immers, dat men volledig op de
hoogte is van de energie-inhoud van de onderlinge leveringen
tussen alle bedrijfstakken. Een ogenblik aannemend, dat
energie in vele bedrijfstakken een limitatieve factor is die
evenredig is met de produktieomvang, beter gezegd, waarvan
de produktieomvang evenredig afhangt, zou een dergelijk
distributiesysteem een evenwichtig systeem moeten zijn,
d.w.z. een systeem dat volledig rekening houdt met de om-
vang van de onderlinge leveranties ten einde geen overschot-
ten resp. tekorten aan intermediaire produkten te doen ont-
staan.
Het lijkt dan ook veel meer voor de hand te liggen het prijs-
mechanisme gewoon zijn gang te laten gaan en ongewenste
effecten daarvan door inkomensherverdelingsmaatregelen
te corrigeren.
Hantering van dit principe zal ertoe leiden dat pr6dukten
met een hoge
gecumuleerde
energiequote relatief duur zul-
len worden en produkten met een lage gecumuleerde quote
weinig invloed van de energieschaarste zullen ondervinden.
Indien de eerste soort produkten door een hoge vraagelas-
ticiteit worden gekenmerkt, zal het verbruik daarvan sterker
teruglopen dan van de tweede soort produkten. Dit lijkt een
ESB 5-6-1974
479
N
Centrale te Diemen
(Aerophoto Teuge)
juiste gang van zaken, omdat een hoge vraagelasticiteit niets
anders wil zeggen dan dat men betrekkelijk gemakkelijk
afstand doet van de consumptie van deze produkten.
Aldus bewerkt de doorwerkende hogere prijs een betere allo-
catie van energiemiddelen.
4. Energiebesparing
Er treedt bij een dergelijke gang van zaken bovendien een
tweede effect op, nI. energiebesparing daar waar dit rendabel
is. Op het op 12junia.s.te houden Symposium Energiebespa-
ring van de Stichting Toekomstbeeld der Techniek zal op deze
zijde van het vraagstuk diep worden ingegaan. Uit de voor dit
symposium gemaakte studie blijkt dat er op vele terreinen
veel belovende mogelijkheden voor besparing bestaan.
Schrijver dezes is van mening dat er weinig impulsen zijn te
vinden die zo effectief tot zuinig omgaan met energie kunnen
leiden als een flinke verhoging van de energieprijs zelve.
Deze besparing zal niet alleen de vorm aannemen van een
besparing op energieverbruik, maar via het duurder worden
van energie-intensieve intermediaire produkten ook leiden tot
het zoeken naar substituten van deze produkten.
Ook zal een drastische verhoging van de energieprijs leiden
tot een anders gestructureerd verkeer, optredend als gevolg
van een heroriëntatie van werk- en woonplaatsligging, recrea-
tiegedrag enz. Het zijn immers de lage transportkosten ge-
weest die met name een steeds verder uit elkaar liggen van
werkplaats en woonplaats mogelijk hebben gemaakt. Een
sterke stijging van transportkosten zal hieraan een halt
kunnen toeroepen en kunnen bijdragen tot een vermindering
van de verkeersomvang door de groter wordende ,,weer
–
stand” die in het woon-werkverkeer zal dienen te worden
overbrugd. Een dergelijke ontwikkeling moet overigens niet
alleen uit energie-oogpunt, doch evenzeer uit meer algemene
milieu-overwegingen gewenst worden geacht. In feite is dit
wellicht meer nog een probleem van het behoud onzer steden
dan een energieprobleem al treft het gelukkig dat tot de op-
lossing van beide problemen een prijsverhoging van energie
een bijdrage zal leveren.
5. Aanbodvergroting
Een derde effect van een drastische verhoging van de
energieprijs zal zijn dat de exploitabele energievoorraden
zullen gaan toenemen. En wel om twee redenen.
De eerste reden is dat we gewend zijn geraakt aan cijfers be-
treffende de energievoorraden die aan twee beperkingen
onderhevig waren. De eerste beperking is dat van de traditio-
nele energiebronnen slechts een deel werd geregistreerd,
namelijk dat deel dat de exploitanten nodig hadden voor
hun produktie in de naaste toekomst. Het blijkt thans reeds
dat recente prijsverhogingen tot een intensivering van de
exploratie hebben geleid en met succés hebben bijgedragen
tot een vergroting van de bekende exploitabele energie-
grondstoffenvoorraad. De tweede beperking is dat bepaal-
de wél bekende voorraden buiten beschouwing bleven om-
dat zij in een niet exploitabele vorm voorkwamen, d.w.z. te
duur waren om te worden geëxploiteerd. Daaronder be-
hoorden, reeds een twintigtal jaren lang, merkwaardigerwijs
ook de steenkolen! Thans blijkt ook olie in vele vormen voor
te komen die weliswaar’ hogere exploitatiekosten vereisen
doch bij een verdere prijsverhoging wel degelijk tot een aan-
zienlijke vermindering van de energie-,,schaarste” zouden
kunnen bijdragen.
De tweede reden waarom de voorraden zullen toenemen is dat we mogen veronderstellen dat, naarmate de energie-
situatie nijpender wordt, de mens vindingrijker zal worden
waardoor zijn vermogen om bepaalde produkten om te zet-
ten in energieprodukten, zal toenemen 1). Naarmate deze
kennis van de omzettingsmogelijkheden groter wordt, krijgt
ook het begrip energiegrondstoffenvoorraad een geheel an-dere inhoud. De voorraad dijt uit als gevolg van het vermo-
gen om traditionele bijna- of zelfs niet-energiegrondstoffen
in energiegrondstoffen te doen overgaan. De betrekkelijk
eenvoudige chemische structuur van energiegrondstoffen,
waarin bovendien geen schaarse elementen voorkomen,
maakt het waarschijnlijk dat hier grote mogelijkheden liggen.
Misschien is het weI in hoofdzaak de onderschatting van
de flexibiliteit van het menselijk denken geweest die velen er-
toe heeft gebracht de energiesituatie als een noodsituatie te
zien, die alleen met noodmaatregelen zou kunnen worden be-
streden. Accepteert men de flexibiliteit van de menselijke
geest, dan is er niet meer sprake van de voorraad op zich –
wat men daar dan ook onder moge verstaan – doch van de
potentiële voorraad gegeven een veel hoger specifiek kennis-
niveau dan het huidige. Stelt men voorts dat de groei van deze
kennis tevens afhangt van de urgentie van de situatie dan
moet men hoogstens vrezen, dat het kennisniveau onvoldoen-
de toeneemt om een uitputting van de exploitabele voorraad
te voorkomen. Doch dit probleem kan worden opgelost door
een bewust gestimuleerde, gerichte research. Is deze effectief
en ook hier is de effectiviteit een functie van de hoogte van de nood die de ter beschikking te stellen middelen be-
paalt -.- dan zal de voorraad blijven uitdijen en wordt zelfs
hergebruik van grondstoffen, zoals thans bij de snelle-
kweekreactor reeds mogelijk is, wellicht op veel grotere
schaal geenszins ondenkbaar.
Op zeer lange termijn moet, consequent doordenkende,
een daling van de energieprijs bepaaldelijk niet tot de on-
mogelijkheden worden gerekend. We mogen niet vergeten dat
het probleem van de energieschaarste een uiterst jong pro-
bleem is en het denken over de wijze waarop de schaarste kan worden bestreden nog nauwelijks is begonnen. Twijfel aan de
menselijke geest in zo’n vraagstadium lijkt daarom defaitis-tisch en dus onverstandig.
L. H. Klaassen
1) VgI. J. H. P. Palinck,
Beleidsaspecien van de selectieve groei.
Preadvies no. 3 voor de Jaarvergadering van de Nederlandsche Maat-
schappij voor Nijverheid en Handel, 1974.
480
Rantsoenering als instrument
van een energiebeleid
MR. C. W. BARON VAN BOETZELAER VAN ASPEREN
Tot voor kort lag niemand wakker over de vraag of hij
morgen zijn huis nog zou kunnen verwarmen of energie zou
kunnen krijgen om zijn bedrijf te laten draaien. Toch zou het
geen domme vraag zijn geweest. Sedert het begin van deze
eeuw is het energieverbruik telkens weer verdubbeld. De
laatste verdubbeling in sommige landen van West-Europa
heeft slechts acht jaar gekost. Of wij ons in die reeks thans
ergens bevinden tussen 32 en 64, dan wel tussen 64 en 128,
doet er minder toe dan dat de curve van het energieverbruik
steeds steiler wordt.
Steiler en daarom ook kwetsbaarder! Wanneer de vraag
naar een produkt stijgt, zal de opvoering van het aanbod een
grote inspanning vergen van de producent. Betreft het een
mode-artikel – kleding van een bepaalde snit of kleur, plas-
tic huishoudelijke artikelen in een nieuwe vormgeving – dan
zal de producent grote voorzichtigheid in acht moeten ne-
men met investeringen ter opvoering van zijn produktie. De
vraag kan immers bij een volgende verandering van de mode
plotseling wegvallen.
Energie is echter geen mode-produkt. Vrijwel iedere ex-
pansie van het produktie-apparaat is bij de schier onlesbare
vraag zinvol en verantwoord gebleken. Ter lessing van die
dorst is een produktie-organisatie opgebouwd, zo gigantisch,
dat deze ons voorstellingsvermogen te boven gaat. Hierdoor schijnen wij het vermogen te hebben verloren ons te verba-
zen over de astronomische cijfers der geproduceerde vaten,
over de macht der tankervloten of de dimensies van het
raffinage- en distributie-apparaat. In een eeuw, waarin nu
juist energie zo essentiëel is geworden voor onze produktie,
voor ons transport en voor zo talloze aspecten van ons da-
gelijkse leven, zijn wij de bevrediging van onze meest bui-
tensporige eisen op dit gebied als de natuurljkste zaak ter
wereld gaan beschouwen.
Onlangs zijn wij wel even geschrokken, maar de winter
was zacht, de benzine-rantsoenering kortstondig en de ge-
volgen van de boycot vielen mee. Men wordt nu weer steeds
slordiger met de maximumsnelheid en van zelfbeperking in
het huishoudelijke energieverbruik is weinig sprake meer. Er
was immers geen echt tekort! Alleen een politieke ontspo-
ring! Politici en diplomaten moesten maar zien de wagen
weer op de rails te krijgen, terwijl de superieure efficiëntie
van de oliemaatschappijen wel voor de rest zou zorgen.
Wij leven weer alsof er niets of bijna niets aan de hand is.
Niemand zal willen ontkennen dat de recente energie-
crisis politieke oorzaken had. Is dit echter een reden om
zich geen zorgen meer te maken? Integendeel! Niets is wis-
selvalliger dan de internationale politiek en het is op zijn
minst denkbaar dat zich nieuwe situaties zullen voordoen,
waarin de normale – of normaal groeiende – energiestro-
men worden stopgezet of afgeknepen. Wederom kan de
noodzaak ontstaan om tot rantsoenering van energie over
te gaan, wellicht niet alleen van benzine en wellicht niet
voor slechts enkele weken.
Is het verder wel zo zeker, dat alleen politieke oorzaken
een remmende invloed op onze energievoorziening zullen
hebben? Kunnen wij in redelijkheid verwachten dat wij al-
tijd kunnen voortgaan met verdubbeling op verdubbeling
van de energieconsumptie, eens in de tien jaar, eens in de
acht jaar of nog minder? De geschatte en aangetoonde re-
serves aan olie, aardgas en steenkool in de wereld zijn nog
zeer groot, maar de winning van een deel daarvan wordt
steeds moeilijker en duurder. Aan het produktief maken van
de belangrijkste alternatieve energiebron, de kernenergie, kleven nog steeds velerlei bezwaren, nog afgezien van de
enorme investeringen, die dit zal vergen. Het ligt buiten het
bestek van dit artikel om te berekenen of te schatten wan-
neer de steeds steilere curve van het energieverbruik zal wor-
den neergebogen doordat de produktie dit waanzinnige tem-
po niet kan bijhouden. Dat dit moment kan worden bereikt,
lijkt op zijn minst denkbaar.
Ook kan men zich afvragen of het ons denkvermogen ge-
heel te boven zal blijven gaan om ons niet alleen te bekom-
meren om de bevrediging van onze eigen energiebehoeften
in het heden en de naaste toekomst, maar ook om die van
volgende generaties. Als het mogelijk is gebleken dat men zich
in ontwikkelde landen zorgen is gaan maken over de wel-
vaartskloof, die ons scheidt van de ontwikkelingslanden, is
het dan ondenkbaar dat wij verantwoordelijkheid zouden
gaan voelen voor de dreigende welvaartskloof tussen onze potverterende generatie en die van onze kinderen en klein-
kinderen? Zij zijn het, die de gevolgen van onze verspilling
zullen moeten dragen. Breekt het inzicht door, dat wij op
een verkeerde weg zijn, dan zou afremming van de energie-
consumptie tot een geaccepteerde overheidstaak kunnen
worden.
Verder kan het punt worden bereikt, waarop de schade
aan het milieu, aangericht zowel door de produktie als de
consumptie van energie, onaanvaardbaar wordt. Wederom
valt het buiten het kader van dit artikel om te berekenen wan-
neer dit moment kan worden verwacht. Het is voldoende om
vast te stellen dat naast politieke oorzaken en de vrees voor
uitputting van de produktiemogelijkheden ook ecologische
motieven tot ingrepen in deenergieconsumptie kunnen leiden.
Naast voorlichting en overreding is rantsoenering nog
steeds het meest effettieve instrument, dat aan de overheid
ten dienste staat om tot een beperking of stabilisering van
de consumptie te geraken.
Doelstelling van rantsoenering
Het karakter van een rantsoeneringsstelsel van energie
zal in hoge mate worden bepaald door de doelstelling daar-
van. Gaat het om de overwinning van een voorbijgaande
politieke crisis of van een andere belemmering in de aanvoer,
die van tijdelijke aard is, dan zal rantsoenering in aard en
aanpak sterk verschillen van de rantsoenering, die is bedoeld
om een blijvende verandering in het consumptiepatroon te-
weeg te brengen.
Het eerstgenoemde type hebben wij onlangs meegemaakt.
Men moet aannemen dat de bevoegde overheidsorganen
ESB 5-6-1974
481
(Foto F. A. J. van den Bosch)
thans hun gestie in die situatie analyseren ten einde bij her-
haling in de toekomst goed gewapend te zijn. Hier moge wor-
den volstaan met de vermelding van enkele markante aspec-
ten van het gebeurde, die voor iedere vorm van rantsoene-ring in de toekomst van belang kunnen zijn:
• De reactie van de bevolking.
Reeds v66r het uitbreken
van het Yom Kippoer conflict hadden de publiciteitsmedia
herhaaldelijk de aandacht gevestigd op de kwetsbaarheid
van onze energievoorziening door de grote afhankelijkheid
van de olie uit het Midden Oosten. Toen de olieboycot werd
afgekondigd bleek verbluffend duidelijk, niet alleen hoe goed
het belang van deze gebeurtenis door de bevolking werd be-
grepen, doch ook hoezeer deze bereid was de onvermijdelijke
consequenties daarvan te aanvaarden. Autoloze zondagen
zijn zonder morren en door sommigen zelfs met een zeker
genoegen aanvaard. Aan een beroep op zelfbeperking bij
verlichting en verwarming is van harte gevolg gegeven. Toen
echter in een vrij laat stadium rantsoenering van benzine is
ingevoerd, was – al dan niet terecht – de indruk ontstaan
dat het zo’n vaart niet liep en werd, op een in ons land se-
dert lang niet meer gekende schaal, medewerking aan deze
maatregel onthouden.
• De onmogelijkheid van een nationale oplossing.
Het was geen toeval dat de ongebruikelijke civiele ongehoorzaamheid
zich aanvankelijk vooral langs de grenzen ging manifesteren. Bij een gehandhaafde openheid van onze grenzen zou op den
duur een effectieve werking van deze geïsoleerde rantsoene-
ring onmogelijk zijn geweest.
Internationale coördinatie
Het voorgaande leidt allereerst tot de conclusie dat men
bij invoering van rantsoenering niet op succes behoeft te
hopen indiende bevolking de rechtvaardiging van deze maat-
regel in twijfel trekt. Wat wij tijdens de bezetting op dit punt
hebben beleefd, spreekt boekdelen. Voorts kunnen wij vast-
stellen dat rantsoenering in nationaal isolement nauwelijks
meer uitvoerbaar is.
Men moet zich dan afvragen of het nog zin heeft in natio-
nale termen over rantsoeneringsstelsels na te denken. Het
antwoord daarop zal tweeledig moeten zijn. Internationale
coördinatie, zeker binnen de Europese Gemeenschap, is on-
getwijfeld onmisbaar geworden voor het welslagen van rant-
soeneringsstelsels, die men bij moeilijkheden in de toekomst
zou willen invoeren. Niet snel genoeg kan het overleg daar-
over worden geöpend en niet sterk genoeg kan ernaar worden
gestreefd op dit punt tot bindende afspraken te komen. Ge-zien het gedrag van de individuele landen van de Gemeen-
schap tijdens de laatste crisis klinkt dit misschien als een
utopie. De ergste zondaars hebben echter met dit gebrek aan
solidariteit nauwelijks een rijke oogst binnengehaald. Hier
lijken aangrijpingspunten aanwezig om overleg over een ge-
meenschappelijke energiepolitiek weer op gang te brengen.
Om aan internationaal overleg over deze problemen te
kunnen deelnemen, is echter grondige studie op nationaal
niveau wel degelijk een vereiste, al was het alleen om te be-
palen welke opvattingen over criteria en prioriteiten wij in
dit overleg willen inbrengen. Ook dienen daarbij specifieke
en vitale Nederlandse belangen met kracht te worden verde-
digd. Zo dient de absolute eis te worden gesteld, dat op de
energie, nodig voor de bemaling van ons polderland, nooit
mag worden beknibbeld. Politieke ontwikkelingen, die tot een energiecrisis leiden, kunnen naar aard en gevolgen zo eindeloos variëren, dat het
bijzonder moeilijk is van tevoren rantsoeneringsplannen te
ontwerpen, die men slechts uit de la behoeft te trekken wan-
neer de nood aan de man is. Wel lijkt het mogelijk en ge-
wenst een schema van rantsoeneringsmaatregelen te ontwer-
pen, gerangschikt naar de mate van energiebesparing en re-
kening houdend met de werkgelegenheid, de economische
activiteit en de betalingsbalans, evenals met de mate van in-
greep in het levenspatroon van de staatsburgers.
Van de medewerking van deze staatsburgers zal het suc-
ces van deze maatregelen afhangen. Om zich daarvan te ver
–
zekeren zal het onvoldoende zijn, indien de overheid zich
beperkt tot het aantonen van het bestaan van een noodsitu-
atie. Vooral in een crisis van lange duur zal de loyale mede-
werking van de bevolking alleen kunnen voortkomen uit de
overtuiging dat de getroffen maatregelen onvermijdelijk,
doordacht en rechtvaardig zijn. Er lijkt daarom veel voor te
zeggen om reeds vöôrdat acuut gevaar dreigt niet alleen ge-
482
faseerde rantsoeneringsplannen uit te werken, doch deze ook
reeds in grote lijnen te publiceren en ter discussie te stellen.
Indien het mogelijk zou zijn in relatief rustige tijden een
redelijke mate van overeenstemming te bereiken over een
aantal grondbeginselen, waarop ingeval van tekorten rant-
soenering zal worden gebaseerd, zal het veel gemakkelijker
zijn begrip te vinden voor de onaangename beslissingen
die men wel zal moeten treffen, wanneer een crisis intreedt.
Een energiecrisis, die uit politieke oorzaken voortkomt, zal
echter steeds veel improvisatietalent van de overheid en van
de producenten blijven vergen. Men kan plannen maken
voor tekorten van 10, 15 of 20%, maar men kan onmogelijk
tevoren weten hoe lang deze zich zullen voordoen. Evenmin,
waar het olie betreft, aan welke soorten het zal ontbreken.
Bewuste afremming energieconsumptie
Een geheel ander beeld tekent zich af wanneer men gaat
nadenken over rantsoenering, die niet wordt ingesteld als
antwoord op een onverwacht en ongewild tekort, doch als
een bewuste beleidsdaad met het doel om een verdere toe-
name van de energieconsumptie af te remmen of zelfs de
bestaande consumptie te reduceren. Het is betrekkelijk on-
verschillig of dit zal geschieden omdat de produktie de con-
sumptie niet kan bijhouden, omdat men voor toekomende
generaties uitputting van grondstoffen wil voorkomen, dan
wel omdat’ verdere opvoering of zelfs handhaving van de be-
staande produktie en consumptie tot onaanvaardbare gevol-
gen voor het milieu leiden. In al deze gevallen neemt men be-
slissingen in het heden op grond van voorzienbare ontwikke-
lingen in de toekomst. In vergelijking tot de situatie, waarin
men plotseling, als gevolg van onvoorziene politieke ontwik-
kelingen geraakt, vallen er zowel voordelen als nadelen te
onderken nen.
Het grote voordeel is dat men zich rustiger op het moment
van invoering van de rantsoenering kan voorbereiden. De
nadelen liggen meer in het psychologische en politieke vlak.
Aan rantsoeneringsmaatregelen, gegrond op verwachtingen
voor de toekomst, ontbreekt het element van urgentie. Het
psychologische klimaat, waarin van de bevolking offers wor-
den gevraagd, zal veel minder gunstig zijn dan in een acute
crisis. Van de drie voorwaarden voorde medewerking van de
staatsburgers – onvermijdelijkheid, doordachtheid en recht-
vaardigheid – zal in ieder geval de eerste uiterst controver-
sieel zijn.
Bedenkt men dat stopzetting van de groei van energie-
consumptie en produktie praktisch zal neerkomen op stop-
zetting van de gehele economische groei, dan realiseert men
zich eerst goed met politiek dynamiet te maken te heb-
ben. De wijze waarop dan zal worden gerantsoeneerd, zal
mede bepalend zijn voor het gehele aspect van de maatschap-
pij, die in zo sterk gewijzigde omstandigheden tot stand zal
komen. De helft van ons volk heeft nooit een periode zonder
groei meegemaakt. De andere helft heeft aan periodes van
stagnerende groei alleen de bitterste herinneringen. Valt
echter de beslissing om willens en wetens op stagnatie aan
te sturen, dan moet de overheid tevoren een duidelijk beeld hebben gevormd van de maatschappij, die dan zal ontstaan,
of die zij zal willen doen ontstaan, en zich daartoe verzekerd
hebben van de instemming van een grote meerderheid van de
bevolking.
Vooralsnog zullen er nauwelijks twee mensen, laat staan
politieke partijen te vinden zijn, die het over het gewenste
karakter van deze nieuwe maatschappij eens zullen zijn. Hoe
wordt daarin de verhouding tussen kâpitaal en arbeid? Welke
inkomenspolitiek past in zo’n 0-groei maatschappij? Wat
gebeurt er met de werkgelegenheid en wat kan aan de zeker-
stelling daarvan worden gedaan?
Het zou te ver voeren hier dieper op dit maatschappij-
beeld in te gaan. Wil men dit echter realiseren als gevolg van
de noodzaak om de energieconsumptie te reduceren, dan zal
men niet aan rantsoeneringsmaatregelen kunnen ontkomen.
Daarom is het nuttig eens te trachten na te gaan welke mo-
gelijkheden de hantering van dit instrument biedt en welke
grenzen daaraan zullen worden gesteld.
Prioriteiten
Welke concepties over de gewijzigde samenleving ook de
overhand zullen krijgen, datgene wat het zuivere overleven
dient zal ongetwijfeld boven aan de onvermijdelijke priori-teitenlijst komen te staan. Zonder uitputtend te willen zijn,
kan men denken aan de volgende zaken, die voor een 100%
toewijzing van energie in aanmerking moeten komen:
• bemaling van ons polderland (reeds hierboven genoemd);
• Voedselvoorziening in de meest wijde zin (dus ook ener
–
gie voor voedseltransport, blik voor conserven, kunstmest-
fabrieken);
• gezondheidszorg (verwarming en verlichting voor hospi-
talen en inrichtingen voor chronische zieken, transport
voor artsen en wijkverpleegsters, farmaceutische fabrie-
ken);
• bejaardenzorg;
• onderwijsinrichtingen;
• politie en defensie.
Natuurlijk is dit lijstje voor uitbreiding vatbaar. Men dient
echter te bedenken dat alles wat men voor 100% energie-
toewijzing in aanmerking brengt een deel van het beschik-
bare energiepakket bevriest, zodat het deel dat overblijft voor een gewenste herstructurering van de maatschappij
kleiner wordt. Dat het energieverbruik statisch blijft, bete-
kent immers niet dat de samenleving dat eveneens blijft. Om
nieuwe taken te entameren zal daarom op iets anders be-
spaard moeten worden om de ruimte te vinden, die vroeger
uit de groei kwam. Daarvoor zullen wij onderaan de priori-
teitenlijst moeten zoeken naar dat energieverbruik, dat het
minst essentieel is, waarop met de minste overlast kan wor-
den besnoeid en waarvan die besnoeiïng behoorlijk op-
brengt.
Zoekt men naar mogelijkheden van besparing op het parti-
culiere energieverbruik, dan richt de aandacht zich onmiddel-
lijk op de auto. Er zijn er in ons land een paar miljoen en
zij hebben een bedroevend rendement per eenheid verbruikte
energie. Het is verleidelijk hier het mes in te zetten. Hierop
kan substantieel worden bespaard. De schade aan het milieu
wordt beperkt. Er zijn echter ook aanzienlijke bezwaren. Wij
denken hier immers aan rantsoenering voor een periode van
onbepaalde duur, niet aan een tijdelijke maatregel. Behalve
een veelal nieuw verworven statussymbool, is de auto voor
tallozen, wonend in steden of moderne woonblokken, een
essentieel element van persoonlijke vrijheid geworden en een
moeilijk te vervangen middel tot, recreatie. Voorts zijn er
oneindige gradaties tussen het gebruik van de auto zuiver
voor genoegen en het
100%-gebruik
voor het werk. Wil de
rantsoenering aan de eis van rechtvaardigheid voldoen en
met deze gradaties rekening houden, dan zal men een ver-
fijnde regeling moeten ontwerpen, waarvan de uitvoering
onvermijdelijk een enorm administratief apparaat zal ver-
gen met alle bezwaren van dien.
Het hanteren van de prijs van motorbrandstof ter beper-
king van het verbruik stoot op evidente sociale bezwaren.
Wat dan nog overblijft, is alleen een verbod van het pro-
duceren, althans verkopen, van auto’s met een cylinderin-
houd van meer dan 1 of 1
1
/
2
liter. De besparing, die men hier-mee bereikt, zal vooralsnog gering zijn. Men zal naar andere
besparingsmogelijkheden moeten omkijken of bewust over
de bezwaren van de eerdergenoemde maatregelen moeten
heenstappen en de impopulariteit daarvan moeten incasse-
ren.
In het particuliere verbruik valt verder alleen op ver-
lichting en verwarming te besnoeien. Hier is rantsoenering
in de zin van toewijzing van bepaalde hoeveelheden elek-
triciteit, gas, olie of steenkolen, vrijwel ondoenlijk. Men kan
ESB 5-6-1974
483
beginnen met toewijzing naar gezinsgrootte, doch loopt
daarna spoedig vast. Men zou dan immers de bewoners van
goed gebouwde woningen of flats sterk bevoordelen boven
die van het oudere, veelal slechtgebouwde huizenbestand,
waaraan helaas onze steden nog zo rijk zijn. De enige bruik-
bare besparingsmethode lijkt hier om van de verbruikers
te eisen dat zij hun consumptie van het vorige jaar met
10 of 20% reduceren. Overschrijding van dit maximum zou
men kunnen beboeten door voor het te veel gebruikte een
dubbele of driedubbele prijs per eenheid te berekenen.
Een zeer grote energieconsument is de industrie. Beperking
van deze consumptie confronteert ons met fundamentele
problemen. Men kan natuurlijk een prioriteitenschema ont-
werpen. Van de industrieën, die bovenaan de lijst moeten
komen, zijn er steeds enige genoemd. Onderaan de lijst kan
men plaatsen de producenten van niet onmisbare machines, die op hun beurt weer veel energie verbruiken. Zonder elek-
trische messen, blikopeners ofgrasmaaimachines, waar je op
zitten kunt, zullen wij het leven nog wel door kunnen ko-men. Een prioriteitenstelsel lost echter een fundamenteel
probleem niet op.
De overgang van een groeiende naar een statische econo-
mie zal immers het einde betekenen van het wegwerpsysteem.
Het vervaardigen van een auto of ijskast, die 10 of 15 jaar
meekan, kost aan energie en materiaal oneindig veel minder
dan 2 of 3 maal zoveel als een tegenwoordige auto of ijskast,
die
5
jaar meegaat. Wij zullen ons deze enorme verspilling
eenvoudig niet meer kunnen veroorloven. Om deze tegen te
gaan zal een grondige transformatie van onze maatschappij
noodzakelijk zijn en het is natuurlijk een illusie om te trach-
ten deze door rantsoenering alleen te bewerkstelligen, die
slechts een plaats zal moeten krijgen in een uitgebreid stel-
sel van herstructureringsmaatregelen. Zolang over dit com-
plex nog niets bekend of uitgewerkt is, valt nog weinig ver
–
standigs te zeggen over de plaats en het belang dat rantsoe-nering daarin zal hebben.
Conclusies
Dit artikel werpt meer vragen op dan het beantwoordt.
Met een voorbijgaande, recente uitzondering hebben wij
echter nooit rantsoenering gekend, behalve in oorlogstijd.
Het waren steeds periodes, waarin de staat van beleg was afgekondigd – vergaande volmachten voor de overheid en
beknotting van de rechten der staatsburgers. Ook in de re-
cente crisis heeft de overheid zich weer bijzondere bevoegd-
heden laten geven. Weinigen zullen zich hierover verheugen.
Een goede voorbereiding van rantsoenering voor het geval
om welke reden ook energiegebrek zou ontstaan, zou aan-
tasting van de rechten van het individu tot een minimum
kunnen beperken. Dit artikel is alleen bedoeld als bijdrage
aan de gedachtenvorming hierover.
Resumerend mogen enkele aanbevelingen uit het boven-
staande worden gelicht:
• Overleg over de totstandkoming van een Europese energie-
politiek dient met kracht te worden geentameerd.
• Nederland dient in dit overleg een constructieve inbreng te
leveren, rekening houdend met specifieke Nederlandse be-
hoeften.
• Rantsoenering zal niet slagen, tenzij de bevolking ervan is
overtuigd, dat deze onvermijdelijk, weloverwogen en recht-
vaardig is.
• Ontworpen rantsoeneringsplannen dienen daartoe in grote
lijnen te worden gepubliceerd en ter discussie gesteld.
• Een aanvang moet worden gemaakt met een studie van
het complex van maatregelen, inclusief rantsoenering, die
nodig zullen zijn indien de consumptie van energie voor
onbepaalde tijd moet worden bevroren of sterk afgeremd.
C. W. van Boetzelaer
Energiebesparing
Kanttekeningen bij de studie van de Stichting Toekomstbeeld
der Techniek
DR. S. L. MANSHOLT
Het getuigt van een gezond inzicht om het energievraag-
stuk te benaderen van de kant van de besparing, van het
zuiniger omgaan met energie. Het is van belang ons voort-
durend af te vragen in hoeverre onze maatschappij gediend is
met een steeds groter energiegebruik. We moeten dan vooral
niet vergeten dat we de kans lopen dat iedere vergroting van
het energiegebruik andere levensvoorwaarden in het gedrang
brengt en daardoor onze welvaart vermindert. Omgekeerd
gesteld, een vermindering van het energiegebruik in onze
maatschappij zou wel eens een verhoging van de welvaart
kunnen betekenen. Om met Dr. K. Hueting te spreken: ,,Meer
welvaart door minder produktie?”
Hoewel het materiaal dat bijeengebracht en bewerkt is door de Stichting Toekomstbeeld der Techniek antwoord
geeft op vele vragen, acht ik de vraag of we met ons huidige
verbruiksniveau al niet op weg zijn de welvaart te verlagen,
onbeantwoord. En dat is jammer, want ze is doorslaggevend.
Misschien komt dat wel omdat het moeilijk is te begrijpen
waar de meerdere of mindere welvaart begint of ophoudt.
We zijn dan in de sfeer van de subjectieve beoordeling van
de waarden die mede bepalend zijn voor de welvaart, zoals
schone lucht, water en stilte. En het wordt vooral moeilijk
als het daarbij niet gaat om een persoonlijke voorkeur, maar
om de beoordeling van wat goed en kwaad is voor de ge-
meenschap. En zelfs als de goederen die de welvaart bepalen
in een norm zouden kunnen worden uitgedrukt en daardoor
begrijpbaar worden, blijft het waarderen daarvan een sub-
jectieve keuze, een politieke keuze dus als het de samenleving
betreft en is dus per definitie niet neutraal. Er is dus ruimte
voor discussie en er is de noodzaak van een politieke keuze.
De rapporten van de Stichting tonen aan dat de mogelijk-
heden van bezuinigingen in het energiegebruik, door ver-
484
spilling tegen te gaan, door het zoeken naar het beste rende-
ment door bijvoorbeeld betere isolatie van huizen, ver-
schuivingen in het transportsysteem enz., niet gering zijn.
Deze mogelijkheden leiden tot een besparing van 14% van de
totale energierekening in 1985 en van zelfs 18% op jaarbasis
op wat langere termijn.
Miiie ubehoud
Hierbij is in aanmerking genomen dat een vermindering
van de vervuiling van het milieu tot een vervuilingspercentage
van 10% van het niveau, dat zônder die maatregelen in 1985
zou zijn bereikt. Dat lijkt me een redelijke doelstelling. Dit
milieubehoud brengt een hoger energieverbruik met zich
mede van ongeveer 9% op 1985 jaar-energie-basis. De strijd
van het milieubehoud is van het grootste belang en ik kan
me niet voorstellen dat de daarvoor benodigde energie beter
besteed kan worden. Dus onmiddellijk doen, op grond van
een concreet program. Zelfs zou kunnen worden overwogen
het vervuilingspercentage van 10% verder te verlagen, on-
danks het feit dat iedere verdere verlaging relatief méér
energie zal. vragen. Maar ik geloof dat er andere middelen
zijn om dat te bereiken, met zelfs vermindering van energie-
gebruik. Want het rapport geeft alle aanleiding daar wat
dieper op in te gaan.
In de beschouwingen is aangenomen dat sinds de be-
zuinigingsmaatregelen de vraag naar energie tussen 1972
en 1985 zal toenemen met de factor 1,8 en dat betekent per
hoofd in Nederland een meer-verbruik van
75%.
Met het
toepassen van de bezuinigingsmaatregelen zal het energie-
verbruik toenemen met 55% op basis van het gebruik in 1972.
Hier spreekt het rapport van een bescheiden bijdrage. lkvind
het al heel belangrijk als we dat kunnen bereiken in rond
10 jaren. Zonder dus de produktiegroei aan te tasten, zelfs
met een verbetering van het milieu.
Maar dit is slechts een begin en we kunnen veel méér
bereiken en ik betreur het dat de rapporten ons daar in de
steek laten. De essentiële, politieke vraag is: Is het wel gewenst
als uitgangspunt te nemen een stijging van het energie-
gebruik met de factor 1,8 tussen 1972 en 1985? Dat geschiedt
eenvoudig op grond van de extrapolatie van de bestaande
vraag
naar energie, een vraag die bepaald wordt door de
vraag naar méér goederen en diensten. Wordt het niet hoog
tijd dat we ons 1 jaar bezig houden, nu we zoveel knelpunten
naderen, met de werkelijke
behoefte
aan energie? De vraag
is voorlopig nog niet onverzadigbaar, maar wat is nu werke-
lijk nddig. En daarbij moeten we dan 66k in beschouwing
betrekken dat een grotere gelijkheid in de verdeling van de
energie over de bevolking, dat wil zeggen een grote mate van
gelijkheid in gebruik van produkten, de politieke basis kan
leggen van een werkelijke vermindering van energiegebruik en vermindering van de economische groei.
Ontwikkelingslanden
Hierbij zullen we niet slechts de verhoudingen in Neder-
land in beschouwing moeten nemen, maar ook die in de
wereld. Het energievraagstuk is een globaal vraagstuk.
Dan moeten we weten dat wij per hoofd minstens 25x zoveel energie en materiaal gebruiken als de gemiddelde mens in de
ontwikkelingslanden en dat ons vuilspoor dat we achter ons
laten ook minstens dat veelvoud is van de arme bevolking
in tweederde van de wereld. Dan moeten we ons bedenken
dat het wereldtekort aan energie veel meer de armebevolkin-
gen treft, die gedurende decennia nog een stijging van
energiegebruik per hoofd nodig hebben om uit de eeuwen-
oude misère te geraken. Wij met minder .energie om niet jn
de ellende en zij met meer energie om üit de ellende te komen.
Een verdelingsvraagstuk dus van de totale hoeveelheid die beschikbaar is en nog kan komen.
Als we ons bijvoo’rbeeld als doel stellen dat het inkomen
per hoofd in de ontwikkelingslanden per jaar met 5% moet
stijgen dan betekent dat een verdubbeling in ongeveer 14
jaren en een verachtvoudiging in ruim veertig jaren. Als we
de economische groei in het rijkste deel van de wereld met
eenderde van de totale bevolking zouden afremmen tot een
nulgroei in 1985 dan zijn we op weg om het schrijnende wel-
vaartsverschil in de wereld met ongeveer de helft te ver-
minderen. Een doelstelling die nu noodzakelijk voorkomt,
willen we grote en zéér gevaarlijke politieke spanningen in
de toekomst vermijden.
De verdubbeling van het inkomen per hoofd van rond
tweederde van de wereldbevolking is een enorme opgave,
maar ze lijkt te realiseren. Indien wij in het rijke deel van de
wereld onze groei afremmen met ca. één â twee procent per
jaar dan dienen we wel te bedenken dat dan onze aanslag op
de voorraden, materiaal en energie nog belangrijk groter is
dan dat van het arme deel van de wereldbevolking. Ik zie
daarvoor dan ook géén plaats meer en we zullen blij mogen zijn als we de stabiliteit kunnen behouden en niet een nega-
tieve economische groei; we zullen allen een vermindering van
welvaart moeten aanvaarden.
Dat onze produktie per hoofd van bepaalde goederen zal
moeten afnemen lijkt me voor de hand te liggen als we ten-
minste aan het behoud van essentiële produkten als schone
lucht, water, stilte en ecologisch evenwicht de voorrang
willen geven. Ik acht het voor Nederland zéér gewenst om dus
verder te gaan in het besparen van energie dan door de Stich-
ting Toekomstbeeld der Techniek wordt bepleit. We moeten
de beperking in de economische groei verwezenlijken tot ôn-
geveer de stabiliteit is bereikt met een eventuele stijging van
de groei van die produkten die voor het behoud van de
samenleving en zelfs voor het leven een voorwaarde zijn.
Nederland en de EG
De vraag stelt zich of Nederland dat alléén kan doen en of
Europa daarbij geen hindernis wordt of al is. Op energie
kunnen we bezuinigen, en ik acht het zelfs mogelijk om daar-
toe over te gaan zonder onze concurrentiepositie wezenlijk te
schaden. Maar het valt niet te ontkennen dat we door het
scheppen van de gemeenschappelijke Europese markt een
aantal beleidsinstrumenten uit handen hebben gegeven en het
droevige is dat deze instrumenten op dit moment hier door
de Europese organen worden gebruikt.
Het zal voornamelijk van het beleid in Europa afhangen
of we erin slagen de economische groei voldoende af te
remmen. En met het op groei beluste Frankrijk zal dat wel
een zware dobber worden. Maar het is de moeite waard om
aan te tonen dat we zonder de produktie te verlagen tôch
onze welvaart kunnen dienen en dat zou ons een sterke positie
kunnen verschaffen in de onderhandelingen over de beleids-
beslissingen die ééns in Europa moeten worden genomen.
We moeten ons bedenken dat in ons dicht bevolkte landje
een voortgaande economische groei van ca. 5% per jaar niet
is vol te houden. Trouwens in Europa 66k niet! Moeten we
dan werkelijk eerst met de kop tegen de muur lopen voordat we dat inzien en verstandig worden?
De vraag van stabilisatie in plaats van het volhouden van
de groei-crisis wordt er dus niet één van 6f, maar van wan-
néér. En ik zie geen enkele reden waarom het beter is ermee te
wachten, integendeel het zal stééds moeilijker worden. Dat
daarvoor de ontwikkeling van een geheel andere econo-
mische orde nodig is, dus een andere maatschappij is heel
zeker. Het kader van deze kanttekening geeft niet de gelegen-
heid daarop nu in te gaan, maar ik mag verwijzen naar een beschouwing in een uitgave van de Stichting Maatschappij
en Onderneming. De economische doelstellingen in het
rapport van de Stichting Toekomstbeeld der Techniek acht ik dus irreëel en we zullen onze energiebalans moeten aan-
passen aan een veel geringere economische groei die moet uit-
lopen op een stilstand; waarbij het dus geenszins is uitge-
sloten dat ons verbruik van niet-milieu-goederen zal moeten
ESB 5-6-1974
485
(Foto F. A. J. van den Bosch)
verminderen om redelijke levensvoorwaarden te waarborgen.
Wat betekenen nu de beide veronderstellingen van ener-zijds het handhaven van een produktiegroei van 80% in 15 jaren waar het een energiebesparingsprogram van 15% be-
treft en anderzijds een stabilisatie in het totale goederen-
verbruik in 1985 samen met het energiebesparingsprogram
ten aanzien van de voorziening met permanente energie.
Nemen we het scenario van de werkgroep als basis dan blijkt
dat zonder bezuiniging in energiegebruik de benodigde
primaire energie in 1985 gevonden kan worden voor 95%
uit kolen-olie-gas en
5%
uit nucleaire energie. Hetgeen dus
betekent dat we met de energiebesparende maatregelen van
15% op 1985 jaarbasis we in het geheel geen nucleaire
energie nodig hebben en zelfs nog een uitlooptijd hebben.
Beperken we daarbij onze groei dan vinden we dus een ge-
ruime tijd om andere energiebronnen te ontwikkelen dan
kernenergie. Ik acht dit de belangrijkste conclusie uit het
rapport. Iedere verschuiving van het begin der kernenergie-
toepassing betekent dat we de kans vergroten dat we het
nimmer behoeven te gebruiken, althans niet op de uiterst
gevaarlijke wijze waarop we nu eraan zijn begonnen. De licht-
zinnigheid waarmee de mens zich in dat avontuur heeft
gestort is huiveringwekkend. Wie de ontwikkeling nauw-
keurig heeft gevolgd van het gehele proces van de kern-
energie-ontwikkeling staat versteld van de ongeloofelijke
scherpzinnigheid en vernuft in het haast onbegrensde
kunnen van de mens als het gaat om méér dan in zijn dage-
lijkse behoeften te voorzien, maar niet minder versteld van de
blindheid van de consequenties van deze sprong in het duister.
Gevaren kernenergie
In de Verenigde Staten loopt men daarin voorop en de
militaire verlangens hebben daarbij als motor gediend. Wij
in Europa volgen op enkele jaren afstand en het is dan ook
volkomen begrijpelijk dat in de Verenigde Staten het eerst
de algemene verontrusting is gekomen. En niet alleen in de
publieke opinie, maar vooral ook bij die mensen van weten-
schap en techniek die nauw betrokken zijn bij de ontwikke-
ling van kernenergie en daarbij een groot verantwoordelijk-
heidsgevoel hebben voor de maatschappelijke en politieke
consequenties van een uitgebreide toepassing hiervan. Lang-
zamerhand komt men daar tot de conclusie dat een proces
in een laboratorium of proeffabriek iets geheel anders is dan
de ontwikkeling van een uitgebreid nucleair systeem met een
capaciteit die straks een twintig of meer percent van de totale
elektrische energie zal moeten leveren.
Reeds nu, terwijl we nog op kleine schaal werken, blijken
we de controle op het systeem nauwelijks in de hand te kunnen
houden en met schrik zien de deskundigen het moment
naderen dat over de gehele wereld het nucleariseren zal
plaatsvinden. Bestaat er overal en altijd die politieke rust
die een voorwaarde is voor dat technisch moeilijke en deli-
cate proces van het veilig behandelen van de uiterst gevaar-
lijke stoffen die we nu gaan gebruiken? Natuurlijk niet!
En het is dan ook met verbazing dat ik wetenschappers calcu-
laties zie maken van de waarschijnlijkheidskansen op ,,onge-
lukken” met reactoren zonder de politieke en maatschappe-
lijke omstandigheden in de beschouwing te betrekken; een
vorm van laboratorium-blindheid.
Het gaat hier om het veilig winnen, vervoeren, opslaan,
gebruiken van uiterst gevaarlijk materiaal en het voor
duizenden jaren veilig opbergen van het niet minder gevaar
–
lijke afval. En hoe wil men voorkomen dat die materialen
niet in verkeerde handen komen? Hoe wil en kn men de
proliferatie van deze grondstoffen voor atomische wapens
verhinderen? Het kan eenvoudig niet omdat het gebruik
over de gehele wereld voor de energievoorziening proliferatie
is. Het gaat hierbij geenszins alleen om de toepassing van het
systeem van de kweekreactor, hoewel daar de problemen
bijzonder moeilijk zijn, maar ook bij de ,,gewone” kern-
splitsingsmethoden zijn de consequenties niet te overzien.
Uit de uitvoerige rapporten van de Atomic Energy Commis-
sion en de Environment Protection Agency in de Verenigde
Staten blijkt dat nog geen enkel probleem dat verband houdt met de huidige, laat staan met de toekomstige veiligheid van
de mens, is opgelost; dat zelfs in het toch redelijk goed ge-
organiseerde land als de Verenigde Staten de controle op
het systeem niet deugt; en dat blijkt dat het eenvoudig niet
waterdicht kmn zijn. Dat wil dus zeggen dat het niet meer
alleen een probleem is van de technici, maar dat nu het
woord is aan de politici!
Zij zullen zich een duidelijk beeld moeten vormen van de
gehele situatie en het beleid moeten bepalen. In de Verenigde
Staten komt dit proces gelukkig op gang en er is een toe-
486
nemende intensiteit waarmee Congres en Senaat zich met de
verschillende aspecten bezighouden. Dat mogen de verschil-
lende diensten die zich bezighouden met de kernenergie-
ontwikkeling wel lastig vinden, maar gelukkig neemt ook
daar het aantal verontrusten hand over hand toe. Trouwens
dat laatste valt ook bij ons waar te nemen!
Mijn conclusie is dat de Nederlandse regering er ver
–
standig aan doet iedere beslissing over de bouw van nieuwe
kerncentrales voor minstens vijf jaren op te schorten en in
ieder geval zolang tot meer klaarheid is gekomen ten aanzien
van de veiligheid van het gehele systeem en de behoefte aan
energie. Het proefobject, de kweekreactor in Kalkar kan
worden gesloten als met ernst tot bezuiniging van energie-
gebruik wordt overgegaan. Afgezien van de zeer dubieuze
rentabiliteit lijkt vooral deze methode aanleiding te geven
tot een niet te controleren nucleair systeem bij uitgebreide
toepassing. Door een politiek van energiebesparing en een
doelbewust beleid gericht op beperking van de economische
groei lijkt het mogelijk de brug te slaan naar veiliger en
schone energiebronnen voor de toekomst.
S. L.
Mansholt
ESb
In gezonden
Economisch -geografische
onderwaardering van
de economische waardering
In hun bijdrage ,,Economische waar-
dering van het milieu” 1) stellen Prof.
Dr. J. G. Lambooy en Drs. J. B. Op-
schoor enkele vragen aan de orde met
betrekking tot de wijze waarop de eco-
nomische wetenschap – en in het bij-
zonder de prijstheorie en de welvaarts-
theorie – kwesties als milieuverontrei-
niging tegemoet treedt. In het eerste van
een tweetal artikelen wordt aan de orde
gesteld hoe de economie negatieve ex-
terne effecten als milieuverontreiniging
meet en vervolgens wordt de vraag op-
geworpen of de ,,subjectivistische rich-
ting in het waarderen van milieuvraag-
stukken erg sterk staat”.
Lambooy en Opschoor vestigen in
hun betoog de aandacht op een aantal
interessante aspecten van de door hen aangeroerde zaken, waarop ik in deze
kanttekening niet inhoudelijk zal ingaan.
Ik wil mij hier beperken tot enige op-
merkingen over een onjuiste voorstelling
van zaken met betrekking tot een fun-
damenteel stuk economische theorie. In
dit geval kan een dergelijke kantteke-
ning van belang zijn omdat op grond
van die onjuiste voorstelling van zaken
de economen en de economie in gebreke
worden gesteld.
Lambooy en Opschoor concluderen
ten aanzien van het meetvraagstuk dat
,,de aanvaardbaarheid van het gangbare
instrumentarium van neoklassiek, eco-
nomisch denken derhalve lang niet in
alle gevallen van milieuverontreiniging
gegarandeerd lijkt” 2). Ten aanzien van
het waarderingsprobleem stellen zij vast
dat ,,een sociaal atomistische gedrags-
DR. R. SCHÖNDORFF*
theorie zoals de conventionele econo-
mie dikwijls is, een verschraaid gedrags-
patroon als uitgangspunt neemt” 3).
Men kan zich moeilijk aan de indruk
onttrekken dat hier al te voorbarig
wordt besloten tot de onbruikbaarheid
van de zgn. conventionele economie.
De auteurs laten weten dat zij geen uit-
voerig welvaarts-theoretisch exposé zul-
len geven rond deze problematiek. Het
ware wellicht beter geweest als zij dit
wél hadden gedaan en hadden stilge-
staan bij de omvangrijke welvaarts-
theoretische literatuur op het gebied van
het (overheids)beleid ten aanzien van
negatieve externe effecten.
Optimaliteit
In het vervolg van hun betoog blij-
ken de auteurs te menen dat aan de
Paretiaanse weivaartstheorie de opvat-
ting ten grondslag ligt dat de optimali-
teit van de allocatie het best via het
marktmechanisme gewaarborgd wordt 4). ,,De theorieën van Pareto, Bergson
e.a. blijken een empirisch lege, doch lo-
gische fraaie huis. De vraag is nu, of
hiermee niet tevens de opvatting, dat de
,,optimaliteit” van de aliocatie via het
marktmechanisme het beste gewaar-
borgd wordt, als een waarde-oordeel
mag worden opgevat”
5).
De auteurs
beantwoorden deze vraag dan bevesti-
gend, waarna zij vervolgens constate-
ren dat het een misverstand is te menen
dat het marktmechanisme een demo-
cratisch ,,one man, one vote” systeem
Is;
men neemt dan immers de bestaande inkomensverdeling als norm aan.
Op het gevaar af dat enigszins wel-
vaartstheoretisch geschoolden mij zul-
len verwijten niets nieuws te vertellen,
wil ik hier toch trachten enkele open-
geschopte deuren weer zachtjes te slui-ten. Men kan zich afvragen waarom de
auteurs hier aan hun constatering in-
zake de lege huIs de gevolgtrekking in-
zake het waarderingsoordeei verbinden.
Deze laatste trouvaille staat immers ge-
heel los van de inhoudelijke kritiek op
de weivaartstheorie. Daar komt bij –
en daar gaat het hier om – dat de mo-
derne welvaartstheorie er met nadruk
op wijst dat de condities voor optimale
allocatie in de Paretiaanse zin evenzeer
door een perfect geïnformeerde centrale
autoriteit kunnen worden verwezenlijkt
als door het marktmechanisme onder
volkomen concurrentie. Het is natuur-
lijk indrukwekkend dat een zo gedecen-
traliseerd systeem als het marktmecha-
nisme tot een Pareto-optimum voert en
dat heeft, decennia geleden, er wel toe
geleid dat sommigen, onder de indruk
van de prestaties van dit mechanisme
en minder onder de indruk van de strin-
gente veronderstellingen waarop de wer-
king ervan berust, het marktmechanis-
me zijn gaan verheerlijken en zelfs als
norm zijn gaan presenteren. Maar dat
kan men de moderne welvaartstheorie
toch niet verwijten 6)?
*) De auteur is lector economie in de Inter-faculteit Aardrijkskunde en Prehistorie aan
de Universiteit van Amsterdam.
J. G. Lambooy en J. B. Opschoor, Eco-
nomische waardering van het milieu,
ESB, 24
april
1974,
blz.
349-353.
J.
G. Lambooy en
J. B.
Opschoor, op. cit.,
biz.
351.
3)J. G. Lambooy en
J.
B. Opschoor, op. cit.,
blz.
352.
J.
G. Lambooy en
J.
B. Opschoor, op. cit.,
blz.
352.
Het misverstand dat volgens de economie
volkomen concurrentie een premisse voor
Pareto-optimaliteit is. treffen wij ook aan bij
J.
G. Lambooy, Redelijke regionale politiek,
blz. 323-349,
in 1., II. Klaassen (red.),
Regio-
nale economie; het ruimtelijk element in de
economie,
Groningen,
1972.
Het lijkt een beetje op Galbraith die in
1967
in zijn
New Indusiriol State onder meer de
opzienbarende bewering doet dat de volko-
men concurrentie niet actueel is en dat we
vooral met monopoloïde en oligopoloïde
marktvormen te doen hebben. Een bestseller
werd het.
ESB 5-6-1974
.
487
Zoals gezegd: Pareto-optimaliteit is
,,systeemneutraa 1″:,, Perfect” socialism
is every bit as good as perfect compe-
tition when judged by this criterion” 7).
De enige waardepremisse waarop de
Paretiaanse welvaartstheorie berust, is
dat de preferenties van individuen als uit-
gangspunt worden gekozen en buy.
niet die van groepen van individuen,
van een overheid of van individuen be-
horende tot toekomstige generaties 8).
Ik ben overigens wel benieuwd naar
hetgeen Lambooy en Opschoor daarvoor
in de plaats willen stellen, dat recht doet
wedervaren aan de door hen genoemde
,,sociale extra-waarde die boven of
naast een aggregatie van het individuele
nut ligt” en dat niet reeds lang deel uit-
maakt van de welvaartstheorie.
Wanneer het optimumtheorema
luidt dat het marktmechanisme onder
volkomen concurrentie een Pareto-
optimale situatie tot stand brengt mag
men dit niet omkeren. Volkomen con-
currentie is een voldoende voorwaarde
voor een Pareto-optimum, doch geen
noodzakelijke.
Verdelingsaspect
Aan het slot van hun artikel betrek-
ken de auteurs ook het verdelingsaspect
bij hun beschouwing: ,,Men stelt wel
eens dat het marktmechanisme zeer
democratisch is
…..
Het is jammer dat
Lambooy en Opschoor in hun door een
hoge voetnotencoëfficiënt 9) gesierde
bijdrage nu juist hier verzuimen aan te
geven wie die ,,men” zijn. In het boven-
staande is er reeds op gewezen dat het
marktmechanisme en Pareto-optimali-
teit los van elkaar staan; bovendien is
het elke welvaartstheoretisch geschoolde
duidelijk dat een Pareto-optimum geen
welvaartsoptimum behoeft te zijn. Een
Pareto-optimum is noodzakelijk doch
niet voldoende voor het welvaartsopti-
mum, ook wel het optimum optimorum
(Winch) genoemd. Een en ander leidt
ertoe dat het marktmechanisme onder
volkomen concurrentie noodzakelijk
noch voldoende is voor het bewerkstel-
ligen vdn het welvaartsoptimum.
Als de prestaties van het marktmecha-
nisme en de betekenis van een Pareto-optimum niet voldoende worden gere-
lativeerd, kan dat zeker niet de eco-
nomische wetenschap worden verweten.
R. Schöndorff
D. M. Winch,
Analyiica/ we/Jizre econo-
mics,
Harmondsworth, 1971, blz. 94.
Bijv. D. Collard,
Prices, Markeis and Wel
–
fare,
Londen, 1972, blz.
35.
Er zijn overigens
economen die dit geen waardepremisse ach-
ten. Zo spreekt Hennipman in dit verband
van het welvaartsaxioma, zie P. Hennipman,
Inleiding tot de Welvaartsiheorie,
College-
syllabus, Amsterdam, 1973, blz. 26. Hier opgevat als het aantal regels voetnoot
per
ESB-kolom.
Naschrift
Met haastige spoed heeft Schöndorff
gereageerd op onze bijdrage ,,Econo-
mische waardering van het milieu”: zo
snel, dat zijn kanttekening ons eerder
bereikte dan het moment waarop het
tweede deel van ons artikel in dit blad
werd gepubliceerd. Werd deze snelheid
ingegeven door het, gezien de titel van
de kanttekening en enkele van zijn op-
merkingen, kennelijk door Schöndorff geaccepteerde waarde-oordeel dat een
schoenmaker bij zijn leest dient te blij-
ven (een overigens qua toepasbaarheid in dit geval alléén al door de feiten ge-
logenstrafte mening)? In ieder geval, de
lof onzer zotheid wordt door Schöndorff
in verschillende toonaarden bezongen.
Welke van onze opmerkingen hebben
vermocht Schöndorffs adrenaline-spie-
gel zo te beroeren?
Optimaliteit
Wij hebben geconcludeerd dat wij de
opvatting dat de ,,optimaliteit” van de
allocatie het beste gewaarborgd wordt
via het marktmechanisme, als een waar-
de-oordeel beschouwen. Deze zin staat
aan het begin van een alinea, die door
vele andere wordt voorgegaan. Eén van
die andere (en slechts toevallig, in tegen-
stelling tot wat men uit de woorden van
Schöndorff zou kunnen opmaken, de
direct voorafgaande) bevat ons eveneens
door Schöndorff aangehaalde oordeel
over de theorieën van Pareto, Bergson
e.a. In andere voorafgaande alinea’s
wordt onder meer gesteld dat in ons deel
van de wereld een liberaal wereldbeeld
prevaleert. Vanzelfsprekend dient een
conclusie niet met slechts één van de
daarvoor in stelling gebrachte premissen
te worden verbonden, doch met alle. Dit
weet Schöndorff overigens wel, getuige
zijn opmerkingen over noodzakelijke
en voldoende voorwaarden. Natuurlijk
willen wij niet suggereren, dat een libera-
le uitwerking van de neo-klassieke wel-
vaartstheorieën de enige zou zijn; wél,
dat in dit deel van de wereld door velen
te gemakkelijk genoegen wordt genomen
met het praktiseren van deze uitwerking.
Schöndorff roept ons toe, dat Pareto-
optimaliteit systeemneutraal is; het te-
gendeel is door ons nimmer beweerd,
en de gehele kwestie is voor ons betoog
in feite irrelevant. Ook over de vraag
hoeveel engelen er op de punt van een naald kunnen zitten, kan systeem-neu-
traal worden gediscussieerd, indien men
de vooronderstelling dat engelen en
naalden bestaan, accepteert. Maar eco-
nomie moet bij voorkeur aan de reali-
teit verbonden zien te blijven.
Wij hebben willen beklemtonen dat
een paretiaans model uitgaat van een
aantal waarde-oordelen, o.a. die van het
sociaal atomisme, en dat, wanneer men
zoals ten onzent wel voorkomt, een des-
noods voor allerlei imperfecties gecor-
rigeerd marktmechanisme ziet als iets
waaruit waarderingen vallen te peuren,
dan nog steeds wordt gewerkt binnen
die waarde-oordelen. Kosten-batenanaly-
se, zoals bijvoorbeeld door Mishan be-
schreven en onder meer door de Roskill
Commission in Engeland in de praktijk
gebracht (zie: Pearce en Dasgupta,
Cost
Benefil Analysis,
MacMillan, 1972, om
een bron te noemen die Schöndorff
waarschijnlijk wel tot zijn beschikking
heeft) illustreert heel duidelijk ons punt.
Wij willen juist het vermijdbare van die
set waarde-oordelen beklemtonen, en
bovendien de wenselijkheid van een
alternatieve set, zeker wanneer het gaat
om ,,milieugoederen”. Maar hopelijk
zal
herlezing
van het eerste deel van
onze bijdrage, en
lezing
van het tweede,
Schöndorff een beter beeld geven van
wat wij eigenlijk betogen.
Verdelingsaspect
Het verdelings-aspect is er door ons
bijgehaald, omdat toch wel mag wor-
den gesteld dat prijzen en waarderingen
zoals die tot ons komen via de markt,
mede vanuit dat aspect bepaald zijn.
Schöndorff is dat wel met ons eens, en
maakt een aantal, wederom onnodige en in het kader van ons betoog irrele-
vante kanttekeningen. Eén ding willen
wij wel toegeven: het zou overtuigender
zijn geweest wanneer wij de eerste zin
van de betreffende alinea als volgt had-
den doen luiden: ,,Men stelt wel eens
dat het marktmechanisme iedereen de
kans geeft zijn middelen volgens zijn
wensen aan te wenden. Daarbij dient
niet te worden vergeten dat men slechts…
enz.”. Of wij nu volgens Schöndorff al
dan niet tot de (enigszins) welvaarts-
theoretisch geschoolden behoren – ter
–
zijde mag worden opgemerkt dat
theoretisch geschoold zijn ook zou die-
nen in te houden dat de uitgangspunten
kritisch worden beschouwd en niet al-
leen op de uitwerking wordt gelet – het
is ons duidelijker dan sommige andere
al-of-niet economen, maar in ieder ge-
val toepassers van stukjes economie,
dat een zogenaamde ,,ongewogen” op-
telling van maatschappelijke kosten en
baten in feite 66k een gewogen optel-
ling is. Wij vrezen dat Schöndorffs kant-
tekening wellicht ook is ontstaan in een
situatie, gekenmerkt door afwezigheid
van veel ervaring buiten de ivoren to-
ren.
De laatste opmerkingen van Schön-
dorff zijn de moeite van het lezen waard.
Ze impliceren iets, dat wij niet hadden
verwacht. Schöndorff stelt dat wij de
ecoromische wetenschap iets verwijten.
Eerder in zijn kanttekening beweert hij
dat wij bovendien ,,de” economen en
,,de” economie in gebreke stellen. Wel-
nu, wij hebben naarstig een close-read-
ing-techniekje toegepast, en konden al-
leen maar opmerkingen vinden als: is de
neo-klassieke theorie voldoende ge-
schikt? (omkaderde inleiding bij deel 1);
488
Dr. H. M. H. A. van
der Valk: Grondslagen van het nationale geldwezen. Kluwer
BV, Deventer, 1973, 184 blz., f. 19.50.
is een waardering volgens de neo-klas-
sieke welvaartstheorie in voldoende
mate mogelijk? (le kolom, blz. 351);
de aanvaardbaarheid van het gangbare
instrumentarium van neo-klassiek
economisch denken (zelfde kolom);
staat de subjectivistische richting in
het waarderen van milieuvraagstukken
sterk? (le kolom, blz. 352). Het zij verre
van ons om ,,de” economie en ,,de”
economen te identificeren met een be-
paalde richting binnen een wetenschap-
pelijke traditie die veel meer omvat. Dat
daarenboven Schöndorff kritische kant-
Waarschijnlijk wekt de titel van dit
boek de verwachting dat het hier gaat om een systematisch opgezette studie
welke een goede gids kan zijn voor het onderkennen van de aard, de inrichting
en de werking van het nationale mone-
taire bestel. Voor de recensent impli-
ceert dit de noodzaak om – wikkend
en wegend – na te gaan in hoeverre
aan deze verwachting wordt voldaan.
Een hindernis daarbij is de moeilijkheid
om in het boek een rode draad te ont-
dekken. Er is opvallend weinig verband
tussen de achttien hoofdstukken.
Men zou kunnen zeggen dat het ge-
heel uit vier onderdelen bestaat. De
hoofdstukken 1, II en III vormen een
inleiding met een eenvoudige bespre-
king van het economisch proces op ba-
sis van de kringloop met een monetair
tintje. Vervolgens bevatten de hoofd-
stukken IV tot en met X een brokkelige
beschrijving van het Nederlandse mone-
taire bestel. Daarbij komen de omvang
en de samenstelling van de liquiditeiten-
massa aan de orde. Voorts worden de
geldstelsels besproken zoals die in het
algemeen en in Nederland in het bijzon-
der sinds het begin van de vorige eeuw
bestonden. Vervolgens passeert de
liquiditeitscreatie de revue, alsmede de
liquiditeitsquote en de liquiditeitsover-
schotten. Het sluitstuk van dit deel
wordt gevormd door een bespreking
van de geld- en kapitaalmarkt, plus de
in- en deflatie. Vervolgens zijn de
hoofdstukken Xl, XII en XIII gewijd
aan de monetaire theorie, waarbij de
,,base-money”-gedachte, de geldschep-
pingsmultiplicator en enige geldtheorie-
en aan de orde komen.
Het sluitstuk van het boek is gewijd
tekeningen en restricties met betrekking
tot de universaliteit van uitspraken op
basis van een bepaalde visie, direct
(d.w.z.
zonder zelfs maar het tweede
deel van ons artikel af te wachten) op-
vat als ,,in gebreke stellen” en ,,ver-
wijten”, duidt erop dat de vraag of
Schöndorff zich wel bewust is van de
ideologische boventoon van zijn kant-
tekening, niet geheel ongerechtvaardigd
is.
J.
G. Lambooy
J.
B. Opschoor
aan de monetaire autoriteiten en hun
verantwoordelijkheden, monetaire ele-
menten van de overheidshuishouding,
het centrale bankwezen, De Nederland-
sche Bank en het algemene monetaire
beleid. Deze onderwerpen worden glo-
baal en goeddeels los van elkaar behan-
deld; bijgevolg is het boek een matig ge-
slaagde poging tot beschrijving van de
aard, de inrichting en de werking van
het nationale monetaire bestel
Tevens bevat
oe
studie monetair-ana-
lytische tekortkomingen.. Het schema
op blz. 33 met de priïnaire en secun-
daire liquiditeiten vermeldt niet de
kasgeldleningen van de lagere overheid,
welke daartoe uiteraard wél behoren.
Op blz. 36 staat dat tot 1965 ,,alle gel-
den op spaarrekening bij banken” als
secundaire liquiditeit worden aange-
merkt. In werkelijkheid was dat alleen
met de spaargelden bij de algemene
banken het geval. Op dezelfde bladzijde
kan men lezen dat de scheiding tussen eigenlijke en oneigenlijke spaargelden
alleen geldt voor de spaar- en niet voor
de algemene banken. Dat is niet zo: de
scheiding geldt voor laatstgenoemde en
To the casual nonparticipant obser-
ver, city life is one of incessant, stagger-
ing variety, constant conflict and
change, and inipersonalin’ in interper-
sonal relations. Bui ii one looks more
closelr, he con cletect behind the boom-
ing confusion remarkablp order/p pro-
in beginsel ook voor de coöperatieve
kredietinstellingen.
In de rij van de geldscheppende in-
stellingen op blz. 46 ontbreekt de lagere
overheid. Op blz. 49 komt de schepping
van giraal geld door de centrale bank
aan de orde; deze schepping vindt
plaats ,,doordat degenen die geld nodig
hebben, de centrale bank vragen om be-
paalde waardepapieren, die zij in bezit
hebben, te kopen”. Men zou hierbij
kunnen denken aan schatkistpapier dat
door particuliere banken bij de centrale
bank wordt ondergebracht. Uiteraard
vindt daarbij geen geldschepping plaats.
Voorts zou het bankieren van de cen-
trale bank ten behoeve van het Rijk lei-
den tot creatie, resp. vernietiging van
giraal geld door de centrale bank.
Uiteraard is dat niet het geval omdat de post ,,Kas en tegoeden van het Rijk” op
de balans van De Nederlandsche Bank
en waarover het hier gaat, niet tot de li-
quiditeiten wordt gerekend. Als een
financieringstekort, zo staat op blz. 61,
,,geheel door besparingen in de vorm
van langlopend kapitaalaanbod kan
worden gefinancierd is er, volgens De
Nederlandsche Bank, een liquiditeits-
overschot”. Van zo’n overschot is ech-
ter pas sprake, voor zover die bespa-
ringen het financieringstekort overtref-
fen.
Op de bladzijden 120 en 149 worden
de essentiële functies van de centrale
bank opgesomd; daarbij blijft het
bedrijfseconomische toezicht onver-
meld. Sprekende over de kasreserve-
regeling, zoals die tot stand kwam in
1954 en die sinds het midden van het
vorig jaar opnieuw wordt toegepast, is
verzuimd te vermelden waarover de
voor te schrijven percentages worden
berekend; in feite gaat het hierbij om
een percentage over de opeisbare gelden
van de desbetreffende kredietinstelling.
In de bespreking van de directe krediet-restricties op blz. 155 is o.a. de regeling
voor het lange bedrijf, welke tot strek-king had dat de lange activa vanaf een
bepaalde datum niet sneller mogen stij-
gen dan de lange passiva, onvermeld
gebleven. De regeling vormde evenwel
een betekenisvolle afronding van de in-
directe restrictie.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het
boek niet geheel aan de gestelde ver-
wachting voldoet.
C.J.
Rijnvos
cesses of social intercourse. Ii is to the
analysis of this order/iness that this
hook is didId/ressed”.
Laumann legt nadruk op een ade-
quate beschrijving van de
structuur
(van hoofdzakelijk vriendschaps-
relaties) omdat deze, logisch gezien,
Edward 0. Laumann: Bonds of pluralism. The form and substance of urban social
networks, John Wiley & Sons, Sussex, 1973, 342 blz., £ 6.65.
ESB 5-6-1974
489
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
‘.
medicijnen en techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL
ROTrERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekbandel Rotterdam
S
.
Rochussenstraat
223,
Rotterdam 3003
Tel. (070) 76
1188
Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11,
toestel 31 15.
(l.M.)
vooraf gaat aan discussies over sociale
veranderingen.
Het referentiekader
waarin zich deze beschrijving voltrekt,
volgt uit een poging om tot een synthese
te komen van drie aparte, min of meer
onafhankelijk van elkaar ontwikkelde
theoretische en onderzoektradities: de
stratijïcatie-traditie (beginnend met een
uitwerking van de ideeën van Marx
door Max Weber); de
socionietrische
benadering (die, uitgaande van Simmel
recentelijk de aandacht van sociologen
en sociaalpsychologen zoals Festinger,
Homans, Moreno, Blau heeft getrok-
ken); de
netverk-aanpak
(vertegen-
woordigd door antropologen zoals
Radcliff-Brown en stedelijke antropolo-
gen waaronder bijv. J. C. Mitchell).
De door Laumann gepresenteerde structureel-functionele analyse richt
zich op de relaties tussen individuele
kenmerken, de structuur van vriend-
schapsnetwerken en hun functies, be-
staande uit de fundering en kristallisatie
van zowel etnische en politieke attitu-
des als attitudes met betrekking tot het
werk. Dit wordt getoetst aan de hand
van de resultaten van een in 1966 in
Detroit gehouden enquête (over steek-
proef en vragenlijst informeren de ap-
pendices B en C).
De empirische analyse valt in twee
delen uiteen. In het eerste deel wordt
aandacht besteed aan de ,,vorm”, d.w.z.
aan de netwerken, in het tweede deel
aan de ,,inhoud”, te weten attitudes en
waarden.
Deel 1 bevat uitsluitend bijdragen
van Laumann vooral met betrekking
tot wat hij noemt de macro-structuur:
door individuen met gemeen-
schappelijke sociale posities in ge-
schikte categorieën te rubriceren wordt
het mogelijk, de structuur van grote ge-
meenschappen of maatschappijen te
gaan beschrijven. Posities kunnen wor-
den ,,toegeschreven” aan individuen
(,,ascription” bijv. op grond van leef-
tijd, geslacht of geboorte in een be-
paalde familie of etnische groep). Posi-
ties kunnen ook worden ,,verworven”
(,,achievement” door opleiding, beroep
enz.).
Aan deel II hebben Cutler, Segal,
McFarland, Brown en Schuman meege-
werkt. In deel II wordt nadruk gelegd
op de ,,micro-structuur”: de patronen
van waarden en attitudes, gerelateerd
aan sociale posities, toegeschreven en
verworven.
Bom/s of
plura/is,n
bewijst dat
Lau-
,nann
en zijn mede-auteurs tot de
,,kwantitatieve” sociologische school
dienen te worden gerekend. Het meten
van sociale afstanden met behulp van
de ,,smallest space analysis” wordt nog eens apart in appendix A uit de doeken
gedaan. Van algemeen belang lijkt ons
ook de toepassing van de ,,multiple
classification analysis”.
Naast de vraag of het boek van Lau-
mann
u’etenschappe/jk
interessant is
(een vraag die zonder meer positief kan
worden beantwoord) kan natuurlijk
ook de vraag worden gesteld welke be-
tekenis deze bijdrage voor de
praktijk
kan hebben. De segregatie van buiten-
landse arbeiders (en van bepaalde
autochtone groepen) in grote steden
heeft duidelijk iets te maken met sociale afstanden. Bevredigende sociale contac-
ten worden veelal als een belangrijk
functie-criterium in architectuur en
stedebouw genoemd en dan is er nog
steeds de discussie over de ,,sociale
menging” van de woonbevolking – om
maar enkele voorbeelden te noemen.
Men zou misschien in het algemeen
kunnen stellen, dat ruimtelijke planning
(op verschillende niveaus) ook te ma-
ken heeft met sociale afstanden. Het
buiten beschouwing laten van deze di-
mensie zou menig beleidsprogramma
noodlottig kunnen worden.
Paul Drewe
Kamer- en bedcapaciteit in hotels en
toeristenpensions. Publikatie nr. 8, Be-
drijfschap Horeca, Den Haag, 1973,
f. 10.
Vermeld worden gegevens over de
aantallen hotels en toeristenpensions,
de kamercapaciteit, de bedcapaciteit,
een verdeling der hotels naar omvang
van aantal kamers en bedden per
ultimo 1972.
Ludo van Wauwe: België-Europa: uni-
taire of regionale ekonomie. Standaard
Uitgeverij, Antwerpen, 1974, 168 blz.,
f. 14.
In dit boek wordt een blauwdruk ge-
geven van een Europese ,,strekenbond”.
Een bond, met een sterk Europees ge-
zag en rechtstreeks stoelend op macro-
regio’s. De nationale staten zullen dan
moeten worden ontmanteld. Dit kan
slechts geschieden door een groot aan-
tal van hun politieke bevoegdheden
over te dragen aan een Europees gezag.
De auteur noemt: de Europese veilig-
heid, de buitenlandse politiek en han-
del, de ontwikkelingshulp, het energie-
beleid, de loon- en prijspolitiek en een inkomens-, monetair en fiscaal beleid.
De macro-regio’s dienen autonoom te
zijn met betrekking tot de andere za-
ken. Om dit te bereiken zal het Vlaamse
federalisme – aldus het voorwoord –
vlug moeten worden doorgevoerd.
(Vervolg van
b/z. 467)
,,business” afkomstig is, is het zaak
daarmee op goede voet te blijven. De
al eerder genoemde Riegle geeft een
aardig inzicht in financiële problemen,
die hij ondervindt in de periode dat hij
zich ontwikkelt tot een ,,liveral” binnen
de Republikeinse partij en zijn finan-
ciële bronnen dreigen op te drogen. De
ongeveer $ 200.000 die een Ame-
rikaans Congres-lid ontvangt voor staf-
en onkostenvergoedingen lijkt een enorm bedrag, in vergelijking met wat in Neder-
land daarvoor wordt gevoteerd. In de
praktijk is het meestal ontoereikend, wil
hij ook in zijn district vaste voet aan
de grond blijven houden. Twee oplos-
singen zijn denkbaar voor het losser ma-
ken van de gesignaleerde afhankelijk-
heidsrelatie:
Gezamenlijk proberen het niveau van
de campagne-uitgaven te drukken. Dit
lijkt welhaast onmogelijk in de Ameri-
kaanse verhoudingen.
Proberen de federale wetgeving ener-
zijds aan te scherpen, waar het gaat
om het tegengaan van gerichte, grote
bijdragen van lobbies, en anderzijds
de faciliteiten voor het verstrekken
van anonieme, kleine bijdragen van
individuele burgers aan de kandidaat
of partij van hun keuze uit te breiden,
in combinatie met een systeem, waar-
bij kandidaten een bepaald (maar dan
degelijk financieel te verantwoorden!)
bedrag uit de federale kas ontvangen
voor hun campagnes.
De Watergate-affaire heeft de druk
geïntensiveerd om te komen tot een op-
lossing als sub 2 omschreven. De kwa-
len waaraan het Amerikaanse politieke
systeem laboreert worden namelijk niet
opgelost door een impeachment-pro-
cedure alleen.
490