ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
mi7
9
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
29 MEI 1974
59e JAARGANG
No. 2953
Vakcentrales in de knel
Wie de concentratieverschijnselen van de laatste tijd
binnen de vakbeweging gadeslaat, moet tot de conclusie
komen dat zij niet in de richting wijzen van meer eenheid op
het niveau van de
vakcentrale.
Ze zitten op het niveau van
wat gewoonlijk de bedrijfstak wordt genoemd. Metaal-bedrijfsbonden verbinden zich met textiel- en fabrieks-
bonden, agrarische bonden met voedi ngs- en genotmiddelen-
bonden, meubel- en houtbonden met bouwbedrijfsbonden,
en zo meer. Ik denk hier aan de fusies die in de afgelopen
jaren resp. hebben plaatsgevonden binnen het NVV: de
ANMB ging bijv. samen met de ABTK en de ABC ging in de
Industriebond-NVV op, de ANAB vormde met de ABVG de
AVB, de ABMH sloot zich aan bij de Bouwbond-NVV. Tot
op zekere hoogte passen ook federaties als die tussen de
bouwbonden en tussen de vervoersbonden van NVV en NKV,
en het persisteren van de drie bonden van overheidspersoneel
bij hun samenwerking, in dit beeld.
Wat aan de wortels van deze ontwikkeling opvalt is een
toenemend problematisch worden van het fonomeen
helri//-
tak.
Misschien liggen in de bleekzucht van de PBO al voor-
tekens besloten van de omstandigheid dat het idee bedrijfstak
al langer geen steek meer houdt. Sinds er in het proces van
sociaal-economische schaalvergroting steeds meer onder-nemingen komen, die de scheidslijnen van de traditionele
bedrijfstakken doorbreken en als ondernemingen tot een
reeks bedrijfstakken gaan behoren, valt er met het begrip
bedrijfstak steeds minder aan te vangen. Het is duidelijk dat
deze ondernemingen gröte ondernemingen zijn en op de
keper beschouwd gaat het hier over de multinationals. Om
in de controle op deze concentraties een kracht van betekenis
te kunnen blijven, doorbreekt ook de vakbeweging met haar
fusies de aanvankelijke bedrijfstaksgewijze opbouw van haar
interne organisatorische verhoudingen.
Het merkwaardige is dat hier met betrekking tot de fede-
ratievorming van de vakcentrales geen consequenties aan
worden verbonden. De wereld zal zeker zijn multinationals
hebben, maar de voorhanden verbanden van staat en natie
slijten. We moeten er ondanks grote stagnaties toch wel
rekening mee hoitden dat te gelegener tijd bijv. Nederland
in een ruimer Europees of Atlantisch kader verdwenen zal
zijn; ook de staatsapparaten zullen zich tot ,,multinationals”
ontwikkelen. Zo’n vooruitzicht moet de noodzaak van strin-
genter bundeling op het niveau van de vakcentrales, die toch
vooral syndicale eenheden zijn die zich voornamelijk op
nationale
overheden oriënteren, aanzienlijk relativeren.
Er bestaat zo gezien overeenkomst tussen de bestaansfeiten
van de bedrijfstak en die van de natie.
Het lijkt me daarom realistischer voor vakcentrales als
NVV, NKV en CNV om zich op verbindingen op Europees en wereldniveau te richten en hun energie te stoppen in een
streven naar meer coördinatie binnen formaties als het IVVV,
het EVV, het Wereldverbond van de Arbeid. En als het waar
is dat het operatieterrein van de vakbeweging, als onderdeel
van de algemene trek van arbeidsmarkt naar arbeidsorgani-
satie in de vakbewegingsoptiek, van de nationale arbeids-
markt naar de multinational verschuift, dan geldt iets derge-
lijks ook voor de
vakhonclen.
Hier zouden de tekenen, dat
de bindingen tussen bonden en hun centrales losser worden (zie de onderlinge conflicten en de uittredingen), een uiting
van kunnen zijn. Een bond als de Industriebond-NVV krijgt veel meer be-
lang bij effectieve bindingen met zusterorganisaties in
6ndere landen dan bij de bestaande bindingen met een vak-
centrale als het NVV; het incident met de AKZO-dochter
te Barcelona geeft daaraan voedsel. E)e syndicale actie tegen
de multinationals is vooral gebaat met een multinationale
vakbeweging die multinationals in hun eigen ressort tegemoet
kan treden. Een bovennationale federatie van industrie-bonden, een bovennationale federatie van agrarische en
voedingsbonden enz. (66k zo’n federatie van hoger-perso-
neelsbonden) hebben meer perspectief dan een nationale
federatie van vakcentrales nu nog zou kunnen hebben.
In deze gedachtengang doen de niisukkende Nederlandse
pogingen om tot een federatie van drie subs. twee vakcentra-
les te komen eerlijk gezegd wat achterhaald aan. Wanneer
je zoiets wilt, kun je beter direct proberen een fusie tussen
IVVV en Wereldverbond van de Arbeid tot stand te brengen.
Nee, de vraag die uit het voorgaande rijst is of met dit alles
de nationaal geëncadreerde vakcentrale niet in een langzame
wegkwijningsbeweging terecht is gekomen, en zij op den duur
niet bekneld raakt tussen bovennationale vakcentrale en
bovennationale ressortgebonden federatie van vakverenigin-
gen. De neiging om in de publiciteit geschokt en sentimenteel
te doen over de falende federatievorming heeft dan niet veel
bodem. Aan wat zich in ons land in deze kwestie voordoet
liggen diepere structurele factoren ten grondslag, waar voor-
keur en tegenzin van vakbondsbesturen, los van de aard
hunner subjectieve beleving, hooguit symptomen van zijn.
W. Top
445
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
=—q,qoj
Drs. W. Top:
Vakcentrales in de knel
.
445
Column
Politieke econoinie: een nouveauté?,
door Prof Dr. J. Wenie/sflder
447
Dr. J. C. Ter/ouii:
Energie en toekomst
…………………………………….448
Prof. Dr. F. Rogiers:
1974: een matig jaar voor de Belgische economie ………………
452
D,w. M. P. van der Hoek:
Over de inkomenscyclus (II); leeftijd en inkomensspreiding ………455
Oost-Europakroniek
Regionale verdeling van de welvaart in de Sowjetunie,
door Drs. R.
Wetstern
.’
………………………………………..458
Notitie
Het Waddengebied,
door Drs. A. de Wit ……………………
460
Boekennieuws
…………………………………………..463
Mededelingen
…………………………………………..463
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterda,n-3016; kopij l’oor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) /455 II. toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in to’eevoud,
getl7t, dubbele regelafitand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW); studenten f’52
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies (na ont langst van stort ings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer [2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n. m’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gelmenste datum; maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Ha ven 141, Schiedam.
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Sleutelhangers…
t0
e
eyl
OS
‘
et c
‘ Oe
O
et
oP
s
ke
1tC
b
ts
c
0
0
os1
ec
Wat U wel ontvangt is veel interessante
ach tergrondinfbrmatie. Iedere week weer artikelen,
columns en rubrieken door een keur van auteurs.
Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701.
Stichting
Het ,’/ederlancls Econonnsch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50, .Rottërdani-3016: tel. (010) 14 55 / l
Onderzoekafdelingen:
A rbeidstnark tonderzoek
Balanced International Gromt’th
Bedrij/s- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Ve.vtigingsj,atronen
ilacro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Om Ilikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
446
Politieke
Prof wenlelsfeldé
economie:
een nouveauté,
Zo nu en dan-leest men wel eens een
advertentie dat ergens een ,,pôlitiek
econoom” wordt gevriagd. Zoals we
straks hopen aan te tonen zijn dat 6f
naïeve, 6f onzedelijke advertenties. Ze
komen bijv. uit de hoek van desociale
academie, de school voor de journalis-
tiek, instellingen die op het.gebied van
het onderwijs in de economie nôch
servet, nôch tafellakert zijn.
Hier en daar colporteren ook kleine
groepen – vooral in het buitenland –
met de zogenaamde politieke economie
en er schijnt ook in ons land iets orga-
nisatorisch op dit gebied in de maak te
zijn. Aangezien dit
b!ad
ook een voor-
lichtende functie heeft en niet iedèreen
alles kan volgen wat men op die curieuze
markt van het vakgebied tracht te slijtn,
kan hier wellicht bij voorbaat tegen
deze colportage worden gewaarsch uwd.
Het kan allemaal misschien de mode
van de dag worden, het is zeker niet de
trend van de toekomst.
Het begint al met dat rare uit het
Engels vertaalde woord.,, politieke
economie”. Wanneer men nagaaf welke
economen hun lading met deze vlag dek-
ken ofdekten, dan vindt men een vreem-
de mixture. Dat blijken mensen uit de
marxistische school te zijn(Marx, Dobb,
Sweezy), maar ook uit de wiskundig-
liberale school van de algemene even-
wichtstheorie (Walras en Pareto). Dat
zijn voortrekkers uit de Engelse en
Duitse grensnutschool (Jevons, Von
Wieser), maar ook een modern schrijver
als Samuelson. ,,Pölitiek econoom” is
dus kennelijk geen beschermde titel en
het gebruik van het v’oord ,,politieke
economie” is zo iets als het gebruik van
het woord jam voor iederé soort vruch-
tenconfiture.
Toch is er een kleine groep economen
die het woord politieke economie voor
iets aparts wil gebruien. Zij belijden
hun politieke economie ietwat agressief
•en zetten zich daarbij met nadruk af
tegeit de zogenaamde burgerlijke eco-
nomie 1).
Op het eerste gezicht lijkt kenmerkend
voor die groep een lange lijst met kritiek
op de economische wetenschap in zijn
huidige staat (te abstract, los vait de
sociale verhoudingen, te veel gericht op
harmonie enz., enz.).
Is dit echter iets aparts? Als er name-
lijk één goed in de economie niet onder
–
worpen is aan schaarste dan is het kritiek
op de bestaande economische weten-
schap. (Zo gezien zou iedere econoom
een politiek econoom zijn).
Men moet van goeden huize komen om
in dit opzicht nog iets origineels te be-
denken. De kritiek uit de kring van deze
bezwaarden blinkt in dit opzicht niet
uit door vindingrijkheid. Voor zover
we kennis namen van hun publikaties
is. het allemaal al eens eerder gezegd.
Eigenlijk dus opgewarmde kost.
Eën twëede kenmerk voor de apart-
heid van de groep zou kunnen liggen in
de suggestie dat men zoietsals een alter-
natieve economie heeft of daaraan
werkt. Dat doet echter een beetje denken
aan het uitvinden van de katapult terwijl
het elektronisch bestuurde geschut al
bestaat. Een alternatieve economie is
namelijk zinloos omdat een universele
economische wetenschap alles absor-
beert wat nieuw en waardevol is zonder
te kijken uit welke hoek het komt.
Op
die
manier sterven theorieën af en groeien
er nieuwe aan. De nationale en inter-
nationale vakbladen selecteren dan ook
alleen op kwaliteit en niet op de
,,school” waartoe een schrijver behoort.
Zo voeren deze dissidenten eeti dorlog
tegen een vijand die er niet is en dat heeft
iets tragisch.
Wanneer we nu van de publikaties
van de zoëven omschreven groep af-
S
trekken alles wat uit opgewarmde kritiek
bestaat. Wanneer we voorts aftrekken
het bruikbare en waardevolle dat ex-
definitione onderdeel vormt van een
universele wetenchap, wat blijft er dan
nog over? Wat er dan voor de restanten-
verkoop nog overblijft kan alleen maar
kitsch zijn.
Wil men een paar voorbeelden van
lége retoriek ter verduidelijking? Het zijn
willekeurige uitspraken van ,,politieke
économen” uit verschillende landen,
maar ze komen uit de hoorn des over-
vloeds. (Een pikante bijzonderheid is
dat het – voor zover mij bekend –
allemaal uitspraken van universiteits-
docenten zijn).
Gurley (Amerika) beweert dat de wel-
vaarts-voorsprong van het Wésten ont-
stond door de plundering en uitbuiting
van koloniën (waarbij de lezer vergeefs
vraagt hoe hij dan verklaart dat een
typisch koloniaal land als Portugal zo
arm bleef terwijl een niet-kotoniaal land
als Australië rijk werd).
Nutzinger (Duitsland) beweert dat
de ondernemerswinst de verhulling
vormt van de meerwaarde (waarbij men
vergeefs vraagt hoe die geheimzinnige
meerwaarde langs empirische weg kan
worden bloot gelegd).
Mandel (België) beweert dat defensie-
uitgaven inflatie veroorzaken (waarbij
de lezer vergeefs vraagt naar de corre-
latierekening om dit aan te tonen).
Edwards (Engeland) zegt dat de ten-
densen tot ongelijkheid een integrale
functie van kapitalistische instituten
vormen (maar gaât niet in, op de vraag
hoe de ongelijkheid in niet-kapitalis-
tische maatschappijen dan mdet worden
verklaard).
Sherman. (Amerika) zegt dat alleen
defensie-uitgaven voor hoge werk-
gelegenheid kunnen zorgen (zonder dat
enig empirisch bewijsmateriaal voor
dèze stellingen wordt overgelegd).
Wanneer we iu onze argumentén nog eens overzien dan zijn er éigenlijk twee
definities van een politiek econoom
mogelijk:
Ofwel iemand die economie berijft
is een politiek ëconoom (maar dan is het
woord ,,politiek” overbodig). Ofwel
iemand wiens uitspraken gekenmerkt
worden door lege retoriek is een politiek
econoom.
Men kan zich nu wel voorstellen dat
advertenties waarin een ,,politiek eco-
noom” gevraagd wordt 6f naïef, 6f on-
zedelijk zijn. Zij zijn naïef wanneer niet
doordacht is wat een politiek econoom
in feite is. Zij zijn onzedelijk als men
doelbewust iemand zoekt die bereid is
zich aan de hierboven besproken retoriek
over te geven. Stel immers dat zo i&mand
na het afsluiten van zijn arbeidscontract
door andere inzichten aan de eigen retoriek ontrouw zou worden en in
plaats van als politiek econoom er de
voorkeur aan zou geven om als gewoon
,,universeel” econoom werkzaam te zijn.
Dat zou dan contractbreuk zijn en zijn
werkgevers zouden hem – op grond
van het contract – -kunnen ontslaan.
De vraag die onwillekeurig opkomt
wanneer we weer eens een advertentie
tegenkomen’ waarin een ,,politiek eco-
noom” wordt gevraagd: Isereen onzede-
lijker arbeidscontract – en dat’ in deze.
tijd – denkbaar?
t) Voor publikaties zie o.a.
Revie;%sofradica/
polluica/ econo,nics;
Seminar Politische
Ökonomie (Suhrkamp,
973);
Mermelstein,
Economics mainstream readings and radical
critiques, Random House,
1973;
Papers and
proceedings American Economic Association,
1971;
Sherman,
Radical ,oIiiicaI econornr,
New York, Basic Works,
1972.
ESB 29-5-1974
.
‘
..
.
447.
Energie en toekomst
DR. J. C. TERLOUW
,,Op korte termijn is er geen alternatief voor de
thans gebruikte energiebronnen. Bij het schat
–
ten van ontwikkeltijden moet er rekening mee
worden gehouden dat energievoorziening zowel
een economisch als een technisch probleem is.
Kernenergie is uitsluitend tijdelijk en op marg!-
nale schaal aanvaardbaar. Extrapolatie van de
huidige groeici/J’rs leidt tot absurditeiien. Ver-
mindering van de groei is de enige reële moge-
ljkheid”. Dit zei dr. J. C. Terlouw, fractie-
voorzitter van D’66 in de Tweede Kamer en
voorzitter van de Vaste Kamercommissie voor
Kernenergie op de energiedag van D’66 op 23
maart 1974 in Utrecht. De volledige tekst van
de voordracht is hier afgedrukt.
In de wereld van de wetenschappen bestaan wijd ver-
breide misverstanden over de politiek en omgekeerd is het
al niet anders. In politieke discussies wordt over energie veel
onzin beweerd. Toen ik vanuit het natuurkundig onderzoek
overstapte naar een full time politieke baan, is me vooral
het volgende verschil opgevallen.
Voordat je in de wetenschap (de natuurwetenschap) iets
in het openbaar zegt, denk je lang en zorgvuldig na en er
komt bijna niemand naar je luisteren. In de politiek denk
je, voor je iets zegt, kort na (,,if at all”) en het staat de vol-
gende dag in de krant. Zowel natuurwetenschappers als po-
litici zijn met deze rolverdeling vrij tevreden. De moeilijkhe-
den ontstaan pas als je op een wetenschappelijk verant-
woorde wijze politiek wilt bedrijven, om over de politieke
wetenschappen maar te zwijgen.
Progressiviteit is een schone zaak en schenkt het mens-
dom veel vermaak, zou de door mij veelvuldig geciteerde
Woutertje Pieterse hebben gedicht als Douwes Dekker zijn
geschriften 100 jaar later had geschreven, en Woutertjes
meester zou goedkeurend knikken.
Die progressiviteit echter (en ik zie af van een definitie)
wordt dikwijls betreurenswaardig vertroebeld door het
dogma: ,,my mmd is made up, don’t confuse me with the
facts”. Het energieprobleem is ongetwijfeld een van de
grootste uitdagingen waar de mensheid mee van doen heeft.
Het heeft te maken met zelfbehoud, rechtvaardigheid, zelf-
beperking, politieke doelstellingen en noem maar op. Het
roept emoties op, en dat is zo slecht nog niet; bij dit alles
mogen de
Jeiten
echter niet verdoezeld worden, en dat ge-beurt nogal eens.
Alternatieven
Een feit is bijvoorbeeld dat er voor de thans gebruikte
energiebronnen, fossiele brandstoffen en kernsplijtings-
materialen, op korte termijn
geen alternatief
is. Ik zal dat
nader toelichten.
Wind- en getijdenenergie, energie uit vallend water,
methaan uit mest- en afvalhopen, zijn energiebronnen die op den duur wel enig soelaas kunnen bieden, maar te wei-
nig. Het is nu eenmaal in de praktijk onmogelijk om heel
Nederland met windmolens te bedekken.
Een alternatief waarover veel wordt gepraat als
de
ide-
ale oplossing van alle problemen is de kernfusie-energie.
Deze energie is afkomstig uit de versmelting van lichte
atoomkernen, zoals plaatsvindt in de zon en in de
waterstofbom.
Op dit moment is het echter nog geheel onzeker of vreed-
zame toepassing van deze energievorm ooit verwezenlijkt
kan worden. De meer optimistische onderzoekers hopen dat het bewijs dat het
in principe
kan, voor 1990 zal worden ge-
leverd. Gesteld dat dit lukt, dan zijn er nog geweldige tech-
nische problemen op te lossen.
Wie realistisch wil zijn en geen valse verwachtingen wil
wekken bedenke dat de problemen die zich voordoen
bij de ontwikkeling van een principe-experiment op labo-
ratoriumschaal tot een technisch en
eeononzisch
bruikbare
thermo-nucleaire reactor, vele malen groter zijn dan de
problemen die de technisch-economische verwezenlijking
van kweekreactoren (Kalkar) in de weg staan. Het is daarbij
nuttig te bedenken dat de eerste kweekreactor al in 1949
operationeel was en dat we, 25 jaar later, ondanks alle in-
spanning nog steeds in het experimentele stadium zijn. Op
deze wijze wordt duidelijk dat we, zelfs in een optimistische
bui, geen wezenlijke bijdrage tot de energievoorziening uit fusiereactoren kunnen verwachten vôör het 2e of 3e decen-
nium van de volgende eeuw, en ook dat is nit zeker.
Het enige, ook op grote schaal toepasbare alternatief
dat ecologisch aanvaardbaar en technisch realistisch kan
worden genoemd, bestaat uit het bruikbaar maken van
zonne-energie, en in mindere mate misschien van geo-ther-
mische energie (warmte uit de aarde). De zon zal, op men-
selijke schaal gezien, nog tot in eeuwigheid schijnen. Daar-
bij bereikt de aarde ongeveer 20.000 maal zoveel energie per
jaar als wij op dit moment per jaar gebruiken. Op korte ter-
mijn biedt dit echter geen oplossing. Ik kom daarop zo da-
deljk terug.
Voorlopig staan ons dus slechts ten dienste kernsplij-
tingsenergie en energie uit kool, olie en gas. Ik neem deze
bronnen nu summier onder de loep. Eerst de
bezwaren te-
gen kernsplijtingsenergie.
De discussies over het voor en tegen van het gebruik van
kernspljting voor energieopwekking zijn uiterst complex.
De standpunten variëren tussen extremen als: ,,bestaande
kernreactoren moeten gesloten worden” en ,,tegen het einde
van de eeuw zal de kernenergie ervoor zorgen dat we een
overvloed aan goedkope energie hebben”. Beide extremen
zijn voor ons onaanvaardbaar, tenminste als we ons beper-
448
‘Çp
–
-_-
1
r
(A
erophoto Teuge)
1.
IL
:
Kerncentrale Borssele
[
–
–
——–
_
1
> TT
1 r
ken tot conventionele spljtingsreactoren. Kweekreactoren
kunnen we hier buiten de discussie houden, aangezien ze
technisch nog lang niet voldoende ver zijn, economisch aan-
zienlijk duurder zijn dan ooit werd vermoed en alle milieu-
en veiligheidsbezwaren die ook tegen conventionele reacto-
ren kunnen worden aangevoerd in versterkte mate voor
kweekreactoren gelden.
Het lijdt geen twijfel dat de kernreactortechnici zo veel
veiligheidsmaatregelen hebben genomen dat de kans op een
zeer ernstig ongeluk met één enkele reactor zo klein is, dat
de installatie ervan tot de aanvaardbare risico’s moet wor-
den gerekend. Het installeren van een z6
groot aantal
dat
een aanzienlijke
fractie
van ons energieverbruik erop geba-
seerd zou kunnen worden is echter zonder meer te verwer-
pen. De belangrijkste redenen hiervoor zijn de volgende.
• De kans op een ernstig ongeluk is evenredig of meer dan
evenredig met het aantal reactoren dat geïnstalleerd is.
Als die kans zo klein is dat volgens schattingen van tech-
nici per reactor bij voorbeeld slechts ééns in de 100.000
jaar een ernstig ongeluk is te verwachten – de gepubli-
ceerde gissingen van dit getal variëren tussen ééns in de
miljoen jaren en ééns in de 1000 jaren – dan betekent dit
dat bij aanwezigheid van 2000 reactoren gemiddeld elke
50 jaar een ernstig ongeluk gebeurt.
• Men heeft nog geen enkele manier bedacht om een ,,uit-
gewerkte” centrale af te breken, zodat op den duur een
steeds groter oppervlak met al of niet werkende centrales
bedekt zou worden.
• Er is geen bevredigende oplossing gevonden voor het op-
bergen van radio-actief afval.
• Dan is er nog het gevaar van diefstal en sabotage, waar-
door splijtbaar materiaal in onbevoegde handen komt.
Al deze problemen en alle veelvuldig gepubliceerde risi-
co’s voor de volksgezondheid ten gevolge van radio-actief
vervuilende lozingen in water en lucht worden uiteraard
groter naarmate het aantal in bedrijf zijnde reactoren toe-
neemt.
Kernsplijting is daarom uitsluitend tijdelijk en op margi-
nale schaal aanvaardbaar,
ter overbrugging van anders al te
groot wordende leemtes in de energievoorziening. Het we-
zen van het energieprobleem kan niet door kernsplitsing
worden opgelost.
Van de fossiele brandstoffen zullen olie en gas, bij het
huidige stijgingspercentage van het verbruik, binnen enkele
decennia op zijn. Wel zijn er nog grote voorraden fossiele
brandstoffen in de vorm van kolen, olie in teerzanden en
olie in leisteen.
Aan het op grote schaal aanspreken van deze voorraden
zijn echter
aanzienlijke ecologische he:waren
verbonden. Deze betreffen in
alle gevallen
de verwoesting van het land-
schap bij het winnen. Immers, hoe verdunder de grondstof
is, des te meer gesteente moet verwerkt worden om hem uit zijn omgeving te isoleren. Bij de kolen uit de ,,verdunning”
zich in het veel voorkomen van ondiepe lagen over zeer
grote oppervlakten, hetgeen, in dagbouw, uiteraard ook tot
landschapsvernieling leidt. Bovendien geeft het gebruik van
kolen op grote schaal ook aanleiding tot sterke vervuiling
op de plaâts waar ze gebruikt worden de beruchte Loo-
donse fog en de ,,zwarte” industriesteden in Engeland zijn
hier een sprekend voorbeeld van. Installaties om van kolen
ESB 29-5-1974
449
veel minder vervuilend gas te maken zijn in principe moge-
lijk. Ze zijn echter nog lang niet in een technisch-econo-
misch gerijpt stadium, evenmin als de winning van olie uit
teerzanden en leisteen. Uiteraard leiden ze ook tot forse
verhoging van de prijs. Behalve de reeds vermelde speci-
fieke bezwaren hebben
alle
genoemde alternatieven een
aantal bezwaren gemeenschappelijk.
• Geen van alle alternatieven is ni.i op enige schaal toepas-
baar. De
onnt’ikkeltjden
die nodig zijn om tot technisch-
economisch
gerjpte oplossingen te komen gaan in alle
gevallen de 10 jaar te boven. Dit betekent dat op zijn best
– afgezien van andere knelpunten – over 15 â 20 jaar
bijdragen van een of meer van deze alternatieven ver-
wacht kunnen worden, die enige zoden aan de dijk zet-
ten.
Dit punt, de onderschatting van benodigde ontwikkeltij-
den voor alternatieve energiebronnen, is een van de be-langrijkste oorzaken van overdreven optimistische ver-
wachtingen. De maatstaf voor het tempo waarin een
nieuw produkt kan worden ontwikkeld moet worden ver-
geleken met de circa 7 jaar, nodig voor zo een simpel
produkt als een nieuw model automobiel. Men kan te-
genwerpen dat een zo ingewikkeld project als het brengen
van een man op de maan, slechts ongeveer 8 jaar heeft
gekost. In het laatste geval speelden echter kosten geen
rol, terwijl het energieprobleem evenzeer een economisch
als een technisch probleem is.
• Alle alternatieven zijn zeer
kapitaalintensief.
Het is heel
goed mogelijk dat na het voltooien van het ontwik-
kelingswerk het tempo van de invoering afhankelijk is
van de beschikbaarheid van de benodigde financiering.
• Alle alternatieven leiden tot een prijs voor energie die
aanzienlijk hoger is dan die we tot voor kort gewend wa-
ren. De mate waarin men zich zal inspannen om alter-
natieven te ontwikkelen en ook wât men zal aanpakken
zal sterk afhangen van de ontwikkeling van de olieprijs in
de eerstkomende jaren.
Voorraden
De schattingen die de experts maken van de grootte van
de uiteindelijke wereldvoorraad (dus niet de thans bekende)
aan fossiele brandstoffen lopen niet ver uiteen (tabel 1).
Tabel 1. Geschatte uiteindelijke tt’ereldreserves fossiele
brandstoffen in
1012
k Wh th
Steenkool
……………………………………….
62.000
Petroleum
……………………………………….
3.300
Aardgas
…………………………………………
3.400
Teerzanden en
olielelen
…………………………….
1.900
Totaal
………………………………………….
ca. 70.000
Deze hoeveelheden worden geacht winbaar te zijn met de
momenteel zo ongeveer bekende technieken en tegen een
kostprijs die geen ordegrootte hoger is dan thans.
De 70.000 triljoen kWh voorraad moeten we vergelijken
met een huidig jaarverbruik van ca. 70 triljoen, zodat het
lijkt dat we nog 1.000 jaar vooruit kunnen. Deze conclusie is
helaas onjuist. De laatste 20 jaar is het verbruik van fossiele
brandstoffen met gemiddeld ruim 5% per jaar gestegen, en
erger nog, die stijging heeft vooral plaatsgevonden bij olie
en aardgas, waarvan het verbruik toenam met gemiddeld
bijna 8% per jaar. Zou dit laatste zo doorgaan dan is de in
tabel 1 genoemde voorraad op in het eerste decennium van
de volgende eeuw. Als we de huidige oliecrisis beschouwen
als een betrekkelijk niet ingrijpend verschijnsel dat boven-
dien al weer bijna achter de rug is – en er zijn velen die zo
denken – dan zit het er zelfs dik in dat de olie- en gasvoor-
raden alleen nog maar sneller uitgeput zullen raken, omdat
de westerse samenleving tendeert in de richting van een
steeds toenemend verbruik en bovendien de derde wereld
nog van de grond moet komen wat energieconsumptie
betreft. Het is onthullend om te bedenken dat het energie-
verbruik van de derde wereld meer dan 50 jaar lang even
snel zou moeten stijgen als dat van ons thans, om ons in te
halen, als wij het verbruik constant zouden weten te hou-
den.
Illustratieve voorbeelden van een toenemende energie-
honger zijn o.a. te vinden in de landbouw. Terwijl de Chi-
nezen rijst verbouwen en daarbij energie verbruiken ten be-
drage van 1/50 van de hoeveelheid geproduceerde calorieën,
is de verhouding produktie/verbruik in de Verenigde
Staten bij het verbouwen van mais van 1945 tot 1970 ge-
daald van 3,7 tot 2,8. Aardappelen in Engeland leveren even-
veel calorieën op als hun produktie verbruikt, en wanneer
we naar melk en eieren kijken, daalt de verhouding tot
respectievelijk 0,3 en 0,16. Ook op het gebied van de mijn-
bouw is het onvermijdelijk dat met het armer worden der
ertsen steeds meer energie nodig is voor het winnen van een
gegeven hoeveelheid metaal.
Het relatief t.o.v. andere activiteiten sneller toenemend
energieverbruik is eigenlijk pas enkele jaren als een structu-
reel verschijnsel onderkend. Tot op dat moment leefde men
in de veronderstelling dat bijtijds kon worden overgegaan
op andere bronnen, zoals kernenergie en synthetische brand-
stoffen op basis van steenkool. Schattingen van het aantal jaren nodig voor de ontwikkeling van technieken om teer-
zanden en olieleien te ontginnen en synthetische olie en gas
uit steenkool te winnen, variëren van 10 tot IS jaar. Grote
investeringen zijn er voor nodig.
Deze tijd en dit kapitaal zijn mi. de sleutel van de hui-
dige Arabische oliepolitiek, veel meer dan de kwestie Israël,
wat leidt tot de conclusie dat de huidige springstof onder de
energievoorziening daar nog minstens 15 jaar zal blijven.
Crenzen aan de groei
Laten we eens veronderstellen dat we ons neerleggen bij
de groeiende vraag naar energie, en daarbij niet schromen
gebruik te maken van kernsplijting. Dan kan op basis van
een onlangs ontwikkelde causale relatie tussen energie-
verbruik per hoofd en BNP per hoofd en nog wat verdere
gegevens een voorspelling worden gedaan over de ontwik-
keling van nucleair vermogen voor de komende 60 jaar. Dit
vermogen stijgt dan van 14.000 MW (eI) in 1970 tot
19.000.000 MW in 2030. Daarvoor zou nodig zijn een hoe-
veelheid energie die overeenkomt met de thans aanwezig
vermoede uraniumvoorraden alleen al in de Verenigde Sta-
ten, al zou de prijs daarvan oplopen tot tienmaal de hui-
dige. Zo’n vertienvoudiging van de uraniumprijs is minder
ernstig dan men zou denken; de door de consument ge-
kochte elektriciteit zou er (los van inflatie) 1 cent per kWh
door stijgen in de beschouwde 60 jaar.
De conclusie kan kort zijn: een kweekreactor is vele tien-
tallen jaren nog niet nodig. En in die velen tientallen jaren
zit hem de kneep.
Deze tijd maakt het mogelijk om vast te stellen of kernfu-
sie levensvatbaar is, of zonne-energie in al zijn vormen
dienstbaar gemaakt kan worden om aan onze energie-
behoeften te voldoen en vooral ook, om het m.i. overmatig verbruik in de westelijke landen terug te brengen tot lagere
waarden. Met dit laatste wordt tevens voorkomen dat de
derde wereld in zijn ontwikkeling het westelijke consump-
tiepatroon als norm gaat hanteren. Een rekenvoorbeeld
hierover: een toename van het huidige verbruik per hoofd
in West-Europa tot het niveau in de Verenigde Staten geeft
een ongeveer even grote toename (met ca. 40%) van het
wereldverbruik als wanneer de hele wereld op een Zuideuro-
pees consumptieniveau wordt gebracht. Het verschil is wel
dat van de eerstgenoemde toename slechts 10% van de wereld-
bevolking profiteert, van de tweede ruim 83%.
Slaan wij niet de weg van de bezuiniging in, dan zal inder-
450
daad de kweekreactor ergens in de tweede helft van de vol-
gende eeuw echt onmisbaar worden.
In de wereld van de elektriciteitsproduktie denken velen
er zo over, waarbij zij dan in het goede gezelschap zijn van
Herman Kahn, wanneer hij zijn 20/20/20 maatschappij
beschrijft (20 miljard aardbewoners; een besteedbaar in-
komen per gezin van $20.000; een energieverbruik van 20 kW
(th) continu (in Nederland thans ca. 6 kW (th) continu). We
moeten dan toch wel even de consequenties bekijken van een
dergelijke eenzijdige keuze van energievoorziening d.m.v.
kweekreactoren.
Tegen die tijd (ergens in de 2e helft van de volgende eeuw)
zijn de fossiele brandstoffen zo schaars geworden dat ze
slechts incidenteel als energiedragers zullen worden gebruikt.
Op basis van te verdedigen aannamen (waarbij o.a. kern-
energie ook zal worden gebruikt voor het omzetten van
water in waterstof) komt dat neer op een wereldwijd nu-
cleair vermogen van 200 miljoen MW (eI). Dat is dan 10
keer zoveel als het zoëven door mij genoemde nucleaire ver
–
mogen in het jaar 2030; deze toestand zou rond 2075 be-
reikt kunnen zijn. Bij een geschatte levensduur van 30 jaar
van een kernreactor betekent dat, dat elk jaar 6.000 (22 per
werkdag) kerncentrales van elk 1.000 MW (eI) moeten wor
–
den bijgebouwd ter vervanging van versleten exemplaren.
Dit alles is natuurlijk absurd, maar het is wel eens goed
om te bedenken waartoe extrapolatie van bepaalde ontwik-kelingen in 100 jaar zou leiden.
Richten wij thans onze aandacht op Nederland. Het ge-
middelde gezinsverbruik van elektriciteit bedroeg in 1972
ca. 2.500 kWh/woning of 750 kWh/ hoofd (ca. 60% van de
elektriciteit gaat overigens naar de industrie). Bekijken we
dit verbruik over de afgelopen jaren dan blijkt er
geen enkele
neiging
tot afname van de groei te zijn. Met wat fantasie en met bijvoorbeeld gegevens uit de li-
teratuur is een schatting te maken van de verdeling van
deze 2500 kWh/j. Deze is vermeld in tabel 2.
Tabel 2. Elektriciteitsverbruik in de woning (bescheiden
niveau)
Apparaat
Verbruik in kWh/j
Licht
…………………………………………..
500
Wasmachine
……………………………………..
500
CV-pomp
……………………………………….
500
Koelkast
………………………………………..
400 Televisie
………………………………………..
200
Stofzuiger
……………………………………….
100
Diversen
………………………………………..
300
2500
Wanneer we zien dat in dit pakket nog diverse, als ,,eigen-
lijk
onmisbaar”
gekwalificeerde
huishoudmachines
ont-
breken, is het niet
moeilijk te begrijpen waarom de stijging
gewoon doorgaat.
Tabel 3 is een voortzetting van tabel 2,
waaraan deze verdere apparatuur is toegevoegd.
Tabel 3. Elektriciteitsverbruik in de woning (royaal niveau)
Apparaat
Verbruik in kWh/j.
Bescheiden niveau
…………………………………
2500
Afwasmachine
……………………………………
1000
Fornuis
…………………………………………
1200
Boiler
…………………………………………..
1700
Wasdrooglrommel
…………………………………
7
00
Vrieskist
………………………………………..
800
Gruis, toasters en andere
gadgets
……………………..
6
0
0
8500
Tenslotte komen we aan het ,,all-electric home” waarbij
ook verwarming en air-conditioning elektrisch gebeurt. Dit
wordt weergegeven in tabel 4.
Het aardige van deze som is dat de 30.000 kWh/j. ver-
bruikt door ,,aII-electric home” aardig correspondeert met
Tabel 4. Elektriciteitsverbruik in de woning (het , ,all-
electric home”)
Apparaat
Verbruik in kWh/j
Royaal niveau
………………..
8500
Air conditioning
………………
1500
alleen mogelijk bij zeer
Weerstandsverwarming
………….
20.000
goede isolatie
30.000
de 20/20/20-fantasie van Herman Kahn. Voor Nederland
betekent dat een jaarverbruik van 200-250 miljoen MWh/j.
bij een geïnstalleerd vermogen van zo’n 180.000 MW, of
misschien 70% daarvan als de bevolking niet veel meer toe-
neemt! Wat betekent een elektrisch vermogen van 180.000
MW? Het huidige geïnstalleerd vermogen zou ervoor met
ruim 1500% toe moeten nemen. Technisch zal dat wel mo-
gelijk zijn, maar je moet niet denken aan alle
hoogspanningscircuits, hoofdstations, onderstations en wat
er nog meer bij komt.
De onlangs – door een vertegenwoordiger van de Neder-
landse elektriciteitsproducenten – genoemde 37 vestigings-
plaatsen geschikt voor 100 MW centrales (waaronder 12
aan de grote rivieren, 10 om het IJsselmeer en 7 in de
Delta), zouden op geen stukken na toereikend zijn. Het zou
nodig zijn om te komen tot nucleaire parken van vele dui-
zenden MW (Maasviakte, Waddenzee, Ijsselmeer, Zuidhol-
landse en Zeeuwse wateren). Verder zouden vermoedelijk
honderden gigantische koeltorens het vlakke Nederlandse
landschap verknoeien. Eenmaal op standaardcapaciteit
zouden op de dan aanwezige 180 centrales van 1.000 MW
elk ieder jaar 6 nieuwe moeten worden gebouwd ter vervan-
ging van versleten reactoren.
Ik ben bereid te veronderstellen dat dat allemaal tech-
nisch wel mogelijk is, zoals veelvuldig door de voorstanders
naar voren wordt gebracht. Maar hoe zit het met de niet-
technische, menselijke aspecten?
Zullen die 180 centrales jaar in, jaar uit kunnen draaien
zonder dat daarbij ongelukken gebeuren als gevolg van
oorlogshandelingen, kwaadwillige employés of gewoon
nonchalance? Of, als we het wereldwijd bekijken, kunnen
we deze vragen – dan nog aangevuld met het probleem
van de niet overal beschikbare hooggeschoolde arbeids-
krachten – positief beantwoorden voor 200.000 reactoren? Dat alles bij een complexe technologie waar ,,no acts of
God can be permitted” (uitspraak van de Nobelprijswin-
naar Alphen) waarbij de elk jaar vereiste duizenden nieuwe
kernreactoren die nodig zijn als vervanging voor oude, ge-
fabriceerd moeten worden met behulp van de lopende-
bandtechnieken, zoals thans toegepast in de auto-industrie.
Zoiets te veronderstellen is een even grote utopie als te
hopen op een permanente wereldvrede.
Het is duidelijk dat het exponentiële groeiproces niet
meer kan doorgaan, geen generatie meer, zelfs geen 10 jaar
meer. Dat vraagt niet in de eerste plaats technische beslis-
singen, maar politieke.
Het zal enorm moeilijk zijn. Onze eeuw heeft een indruk-
wekkende technische en wetenschappelijke vooruitgang ge-
bracht, dat leer je niet zo maar af, daar zijn we in opge-
groeid. Zonder internationale coördinatie gaat het niet, en die coördinatie is knudde.
Al onze verspilling aan luxe is schreeuwend onrechtvaar
–
dig t.o.v. de ontwikkelingslanden, want zij zullen ons wel-
vaartspeil nimmer bereiken.
De Nederlandse overheid kan op haar eentje niet zoveel
doen, maar wel iets.
In het D’66-discussiestuk staan een aantal maatregelen
opgesomd die het verbruik van energie kunnen afremmen.
Er staat ook in wat ons land moet doen in internationaal
verband en er wordt gewezen op de noodzaak om te komen tot een energiebeleidsplan.
Ik zou daarvan iets willen beklemtonen. Nederland is
geïndustrialiseerd met behulp van goedkope energie-poli-
ESB 29-5-1974
451
1974: een matig jaar
voor de Belgische economie
PROF. DR. F. ROGIERS*
Terwijl men in België druk bezig was een nieuwe regering op de been te krijgen, bleken de economisch proble-
men zich op te stapelen waardoor die nieuwe bewindsploeg het niet gemakkelijk zal hebben. De bedoeling van
deze bijdrage is een onderzoek in te stellen m.b.t. de vooruitzichten van de Belgische economie in 1974 en de
moeilijkheden te verkennen. Dii blijk, niet gemakkelijk ie zijn, omdat de gebeurtenissen in het Midden-Oosten en
de repercussies ervan, nI. hei tijdelijke aardolie-embargo, in zekere zin een ,,breuk” in de tendens betekenen. in
normale omstandigheden is het berekenen van prognoses al niet eenvoudig. Maar thans ervaart men dat een
gei)zdusiria/iseerde markieconomie een zo gesmeerd lopend mechanis,ne is dat elke bevoorradingsmoeilijkheid
van aardolie de raderen ervan doet knarsen. Het is evenwel nodig toch een poging in de richting van previsies
Ie
ondernemen, omdat degenen die verantwoordelijk zijn voor het économïsche, financiële en monetaire beleid moe-
ten 14’orden voorgelicht. Zij zullen inderdaad de beslissingen moeten nemen om de ergste gevolgen om te buigen.
Men kan zich wel voorstellen dat de voorstanders van de nul-groei in hun nopjes zouden moeten verkeren. Maar
het is opvallend dat, nu de kansen van nul-groei zich aflekenen, zij beginnen na te denken, dat daar consequenties
aan zijn verbonden, die zij over het
hoofd
hadden gezien of comfortabel afewimpeld.
De Westeuropese ontwikkeling
Men kan zich moeilijk van de indruk ontdoen, dat de
meeste waarnemers in West-Europa nogal pessimistisch ge-
stemd zijn over de economische ontwikkeling in 1974, in
vergelijking met de in oktober vooropgestelde projecties,
zoals blijkt uit tabel 1.
Tabel 1. Produktie in enkele geïndustrialiseerde landen
Toenemingvan BNFin%
1972
1973
Voorujtichten 1974
in okt. ’73
maart 74
(voorlopig)
Verenigde Staten
6.1
5,9
2.5
1.0
Groot-Brittannie
2,1
4.8 4.0
1,0
4,5 6,0
4,5 2,0 5,8 6.5
5.6 5.0
Nederland
……………
2,8
5,5
4.0
3,0
Frankrijk
…………….
Duitsland
……………
5,8
4,3
4,0
(.8
Zwitserland
…………..
Japan
……………….
9,6
6,4
6.0
3,5
Men verwachtte wel een verlangzaming van de groei in
1974 t.o.v. 1973, omwille van het feit dat een hoogconjunc-
tuur nooit lang kan worden volgehouden, omdat ze op vele
vlakken spanningen in het leven roept, die om een ombui-
gende economische politiek vragen. Het meest gevoelige do-
mein was dit van de prijzen. Inderdaad had men sinds lang
in de industrielanden niet zo een sterke prijsstijging meege-
maakt, zodat het beschikbare instrumentarium vanmone-
tair beleid en prijspolitiek in actie werd gebracht, spijtig ge-
noeg niet altijd (voldoende) in internationale coördinatie,
hoewel de wil van Belgische zijde – herhaaldelijk beklem-
toond door de vice-premier – sterk aanwezig was.
Het gevaar bestaat dat voor 1974, naast de structurele in-
flatie van ca. 5%, zich nu komt voegen de uitgestelde prijs-
hausse (1 â
1,5%),
de doorberekening van de gestegen
grondstoffenprijzen (1,5 á
2%)
en van de verdubbeling van
de ruwe aardolieprijzen (2 â
3%),
alsook de incorporatie
van de gestegen (en stijgende) arbeidskosten. In die omstan-
digheden lijkt het normaal dat de prijsprognoses in de geïn-
dustrialiseerde landen schommelen tussen + 10 en +
1
2%.
* De auteur is hoogleraar aan de Universiteit te Gent.
tiek, en niet alleen Nederland. Dat kan niet meer. Een be-
leid dat is gericht op een aanbod van goedkope energie con-
form de vraag, zal binnen afzienbare termijn spaak lopen. Energie is een schaars goed en moet als zodanig behan-
deld worden. We moeten naar progressieve tarieven toe,
waarbij een eerste kwantum – essentieel als eerste levens-
behoefte – goedkoop zou kunnen blijven, maar voor over-
matig gebruik zwaar zou moeten worden betaald. Ook het
energieverbruik in de industrie kan niet blijven groeien als
voorheen.
Geleidelijke invoering van een progressief tarief zal leiden
tot een grotere inschakeling van menselijke arbeid, waar
–
door compensatie in werkgelegenheid wordt geboden voor de geringere groei in de afzet van afwasmachines en vries-
kisten.
Als we bereid zijn andersoortig werk dan we tot nu toe
gewend waren te aanvaarden, hoeft er geen spanning te be-
staan tussen energiebesparing en werkgelegenheid. Daar-
voor is nodig dat we een samenleving, waarin arbeid
schaars is en de grondstoffenvoorraad overvloedig, geleide-
lijk inruilen voor een samenleving arm aan grondstoffen en
rijk aan arbeidskrachten. Een dienstenmaatschappij, waarin
het best goed toeven kan zijn.
(De auteur is Dr. H. J. G. Meyer veel dank verschuldigd voor zijn
hulp bij de voorbereiding van deze voordracht).
J. C. Terlouw
452
Indien er zich nog accidentele elementen komen bijvoegen
kan die toeneming nog groter worden. Deze prijsvariatie
moet evenwel geen reden tot paniek zijn: het is best moge-
lijk dat ze slechts accidenteel is en dat we in de loop van
1975 een afzwakking van dit groeiritme kunnen beleven, waardoor alleen nog de structurele stijging zou optreden.
Een normalisatie is trouwens gewenst voor de gehele
wereldeconomie, ook voor de Derde Wereld die alleszins
niet gebaat kan zijn bij een voortdurende spannings-
toestand in crisisatmosfeer. De wereldhandel, die inderdaad
voor het grootste gedeelte gedragen wordt door de geïndu-
strialiseerde wereld, in een permanente crisistoestand dom-
pelen en houden kan een boemerangeffect uitlokken, dat
niet gewild is door de Derde Wereld zelf.
Het blijkt inderdaad nu reeds dat een gedeelte van de
arme landen, die ook grondstofarm zijn, het meest getrof-
fen zullen worden door de perikelen van de aardolieprijzen.
Er is – hoe traag ook -.- toch een groeiend besef van soli-
dariteit met de ontwikkelingslanden te bespeuren in de rijke
wereld.
Indien we de groeivoeten van tabel 1 nog even bekijken,
dan wordt het meteen duidelijk dat in al deze landen er een
activiteitsverlies t.o.v. de potentiële mogelijkheden zal
ontstaan. M.a.w. men kan verwachten dat:
de toeneming van de werkgelegenheid in de tertiaire sec-
tor (overheidsdiensten, persoonsdiensten, horeca, ont-
spanning en dgl.) onvoldoende zal zijn om de toeneming
van de beroepsbevolking op te vangen;
er een achteruitgang van de werkgelegenheid zal optreden
in de secundaire sector (nijverheid).
Vermoedelijk zal geen enkel land hieraan kunnen ont-
snappen op korte termijn, zodat de globale werkloosheid
zal stijgen.
Indien een Europese eensgezindheid zich substitueert aan
het huidige gebrek aan eensgezindheid en leidt tot gecon-
certeerde en gecoördineerde maatregelen van economische,
financiële en monetaire politiek – waartoe de nodige poli-tieke wil moet worden opgebracht bestaat er een kans dat
de moeilijkheden na verloop van enige tijd (de tijd nodig
opdat de maatregelen hun effect sorteren) kunnen worden
afgevlakt. Vandaag de dag moet evenwel vastgesteld wor-
den, dat bepaalde landen er de voorkeur aan geven de ,,hei-
lige koe” van de nationale soevereiniteit in te roepen, om
pogingen in het werk te stellen de moeilijkheden voor een gedeelte te exporteren. Een gezond nationaal egoïsme kan
niet altijd worden afgekeurd, indien het zich richt op struc-
turele, dus op lange-termijnproblemen, maar egoïsme op
korte termijn kan op middellange termijn wel eens een ave-
rechtse uitwerking hebben. Bovendien mag men in de Euro-
pese Gemeenschap toch ook wel even het woord solidariteit
gebruiken in tweerichtingsverkeer. Of betekent dit voor be-
paalde landen wat anders? Terloops mag misschien worden
gewezen op de monetaire context, die niet van zins is om
de moeilijkheden te verzachten, zeker niet bij afwezigheid
van een effectieve coördinatie van de monetaire strategie.
Toegeven aan pessimisme in deze ontwikkeling zou onge-
past en ongegrond zijn. Ongepast, omdat een veralgeme-
ning van het pessimisme een psychische reactie uitlokt, die
inderdaad de evolutie negatief zou kunnen beïnvloeden.
Ongegrond, omdat de regeringen beschikken over vol-
doende economisch inzicht, over een rijk gamma van
economische maatregelen, over voldoende verant-
woordelijkheidsbesef en hopelijk over voldoende politieke
moed om ook de maatregelen die zich opdringen te treffen.
Prijsstijgingen lijken onvermijdelijk te zijn (omdat de
kostenbestanddelen toegenomen zijn en nog zullen toene-
men), – hetgeen niet impliceert dat men bij de prijs- en
inkomenspolitiek de armen moet laten hangen, wel integen-
deel, hoe hard die inkomenspolitiek ook mag klinken in
vakbondsoren – maar een zeer sterke teruggang van de
economische activiteit kan worden verhinderd en terug-
gebracht tot een geringere groeivoet, dan in 1973, welke
toch aan het eind van dit jaar ongezond hoog was.
sinds 1917
sinds 1917
STE NOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010)22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
T.M.
Internationaal gezien wordt 1974 dus een moeilijk jaar
voor de westerse economieën, vanwege:
een tragere groei bij een toenemende werkloosheid;
snelle prijsstijgingen;
inkrimping van de winstmarges.
Degenen die verantwoordelijk zijn voor de economische
politiek zien zich geplaatst voor een uiterst delicate situatie:
eensdeels zou er een restrictief beleid moeten blijven ge-handhaafd om de prijsstijgingen af te remmen, en ander-
deels bestaat, bij een te sterke afremming, het gevaar van
een conjunctuurinzinking, waardoor de restrictieve politiek
versoepeld zal moeten worden, opdat de werkgelegenheid
niet al te sterk in het gedrang zou komen.
De economische toestand in België
De openheid van de Belgische economie is zo groot, dat
de internationale situatie zich onvermijdelijk zal weerspie-
gelen in de statistische gegevens van de Belgische volks-
huishouding.
In het najaar 1973 waren er reeds enkele tekenen, die
erop wezen dat het hoge expansietempo niet werd volge-
houden, hetgeen betekende dat de matigingsmaatregelen
van de regering hun invloed kregen. De economische groei
voor 1974 werd geraamd op 4,5%. De in november-decem-
ber 1973 ontstane breuk in de petroleumbevoorrading en
-prijzen, met haar internationaal karakter, en de voor-
uitzichten van een supplementaire afzwakking van de groei
in de Westeuropese landen, doen ertoe besluiten de prog-
nose te herzien.
In februari 1974 was er sprake van een mogelijke groei
van het BNP met 2,5 â 3% in constante prijzen. Vandaag de
dag kan als groei voor 1974 worden vooropgesteld 3
3.5%. Het zou inzonderheid de industriële produktie zijn,
die de sterkste weerslag van de vertraging zou ondergaan,
om van
5%
in 1973 af te glijden naar 2,5 á 3% in 1974 (zie
tabel 2).
Tabel 2. Produk Iie, prijzen en inkomens in België
(Groei in % t.o.v. voorgaand jaar)
1971
1972
1973
1974
Bruto Nationaal Produkt
–
tegen vaste prijzen
3.5
5,4
6,25
3,0 4
3.5
tegen courante prijzen
.
9,4
11.6
13.0
14,04 14,j
Industriële produktie
1.8
7.7
5.0
2.54
3€ Groothandelsprijzen
–
0,6
4.1
15.0
15,0
Consumplieprijzen
4.3
5.5
7,0
10.04 1 I,C
Gemiddelde uurverdicnste
12.2
14.3
15.0
15,04 17,C
Arbeidskosten
13.6
14.7
16.0
16.04 18,C
Bfr.
+
44 mrd
Bfr.
+
50 mrd.
Bfr,
+
45 mrd.
lfr.
±
10 mrd
Lopende balans
……….
Volledige werklozen
71.000
.
86.800
90.900
13000€
Gedeeltelijk werklozen
. . .
37.000
34.000
30.000
50.00(
Bronnen: N15, Dulbea, IRES, 1974: eigen ramingen.
ESB 29-5-1974
453
Welke zijn de gevolgen van deze vertraging?
Tragere groei i’an de produktie
In de eerste plaats dient gewezen te worden op het feit
dat door de volgehouden inspanningen van de ondernemin-
gen, en door de verhoging van de kwaliteit van onze
arbeidskrachten, de algemene produktiviteit met ca. 4% ge-
middeld per jaar is gestegen. Deze toeneming heeft als posi-
tief resultaat gehad dat de Belgische concurrentiepositie op
de buitenlandse markten werd gehandhaafd en voor be-
paalde bedrijfstakken zelfs werd verbeterd, wat de Belgische
export stimuleerde en dus ook de economische activiteit en
de inkomens ten goede kwam. Bovendien heeft zij ervoor
gezorgd dat de stijging van het binnenlandse prijspeil tot de
laagste van de geïndustrialiseerde landen behoort. Haar uit-
werking zal zich eveneens doen gevoelen in 1974, hetgeen
ertoe zal leiden, dat – door de verminderde globale pro-
duktie – ook minder arbeidskrachten nodig zullen zijn om
deze produktie te verwezenlijken.
De werkloosheid zal dus toenemen en vermoedelijk zal
dit in twee vormen gebeuren:
de gedeeltelijke werkloosheid en
de volledige werkloosheid.
Dit verschijnsel zou nochtans verschillend kunnen zijn
voor de diverse gewesten, waarbij – gelet op de industriële
structuur – het waarschijnlijk is, dat de Nederlandstalige
gewesten sterker zullen worden getroffen dan de Waalse.
Het lijkt waarschijnlijk dat de volledige werkloosheid zou
kunnen oplopen van gemiddeld 90.900 in 1973 tot 130.000
personen in 1974, d.i. iets meer dan 3% van de beroeps-
bevolking. De gedeeltelijke werkloosheid zou eveneens toe-
nemen met 20.000 personen: het daggemiddelde zou ca.
50.000 personen bedragen.
In de meeste nijverheidstakken blijkt de activiteit op een
behoorlijk peil gehandhaafd, met uitzondering van de auto-assemblagebedrijven, die een scherpe teruggang van hun ac-
tiviteit kennen. Maar deze laatste moeilijkheid zal niet lang aanhouden, hoewel verwacht kan worden dat inzonderheid
de vraag naar verbruiksbesparende kleine auto’s op dreef zal
komen, niettegenstaande de stijging (en nog te verwachten
hausse) van de benzineprijzen.
In het bouwbedrijf zijn de vooruitzichten niet al te schit-
terend omwille van het feit dat de overheidsinvesteringen
een sterke vermindering hebben gekend. Voor de woning-
bouw kent men een zekere aarzeling.
Betalingsbalans
De orderboekjes van de bedrijven voor leveringen in het
buitenland zijn nog behoorlijk gevuld, waardoor een toene-
ming van de export, in volume, nog tot de praktische zeker-
heden behoort. Anderzijds moet worden gewezen op het feit
dat de benodigde grondstoffen en de aardolie tegen sterk
gestegen prijzen zullen worden ingevoerd, waardoor de im-
port, in waarde, eveneens zal klimmen. Het gevolg hiervan
zal zijn dat de lopende betalingsbalans, waarvan het saldo
voor 1973 op ca. Bfr. 45 mrd. wordt geschat, niet zo een gun-
stig resultaat zal opleveren. Ze zal niet deficitair worden,
zoals oorspronkelijk werd voorspeld, hoofdzakelijk i nge-
volge de stijging van de prijzen van de aardolie, maar toch
nog positief blijven en vermoedelijk ongeveer Bfr. 10 mrd.
bedragen. Dit heeft evenwel een (klein) voordeel: de infla-
toire druk uit het buitenland zal daardoor afnemen. En dit
brengt dan het prijzenprobleem in de kijker.
Prijzen, inkomens en verbruik
Dezelfde elementen als hierboven besproken, gelden van-
zelfsprekend ook voor Belgi’e: men kan een toeneming in
1974 van minstens 10% verwachten. Maar daarbij moet nog
worden onderstreept dat België waarschijnlijk tot de groep
io
GEEFT U EEN EIGEN HUIS ZONDER ZORGEN
Totale financiering van uw eigen huis (oud of nieuw),
met alle bijkomende kosten. Normale rente over ge-
hele lening, geen afsluitprovisie. Adviezen na bestu-
dering van uw koopakte.
Vraag budget-schema aan:
Het Voorllchtingsbureau voor Academici, hogere amb-
tenaren, staffunctionarissen, leraren etc.
Maliebaan
98, Utrecht, tel. 030 – 3197 47*
met de laagste stijgingen zal behoren. Dit moge een troost
zijn.
Gelet op de veralgemeende ,,binding aan het indexcijfer”
– die internationaal werd veroordeeld als inflatie-
stimulerend, maar in België algemeen geprezen als een
inflatieremmend systeem – van directe en indirecte in-
komens, bestaat er weinig gevaar dat er een achteruitgang zal
zijn van de reële koopkracht van de bevolking, waardoor er
geen enkele reden is dat de binnenlandse verbruikersvraag
zou worden ingekrompen. Het is nu zeker niet het moment
om propaganda te gaan maken voor grotere spaar
–
zaamheid. Integendeel! De consument heeft zijn welvaart in
1974 zelf in handen; geeft hij zijn geld Uit, dan is de kans
groot dat de produktie blijft draaien. Gaat hij daarentegen
over tot spaarzaamheid, dan loopt men het gevaar dat de
vrees voor werkloosheid, additionele werkloosheid zal
scheppen. En dat moeten we in ieder geval vermijden. Het
geld moet blijven stromen en moet niet worden opgepot. Er
mag niet
meer
dan in 1972 of 1973 worden gespaard. De
globale inkomensstroom 1974 zal trouwens wel hoger lig-
gen, vermoedelijk + 14 â 14,5%, waardoor de bestedings-stroom kan worden versterkt.
Er zal jammer genoeg een schok zijn door de toenemende
werkloosheid, maar de werklozen, hoe pijnlijk en schrij-
nend hun toestand ook is, blijven door de sociale zekerheid
een (verminderd) inkomen ontvangen, dat meegroeit met
het totale loon- en prijspeil. Ook bejaarden en invaliden
ï.ullen hun uitkeringen zien toenemen, aangezien de uitke-
ringen welvaartvast zijn, zodat vanuit deze hoek even-
eens een bestedingsstroom blijft vloeien.
Gelet op het feit dat dezelfde elementen van de prijzen
ook in het buitenland uitwerking zullen hebben, moet men
geen verslechtering van de concurrentiepositie van België
op de buitenlandse markten verwachten. Er zal wel een ge-
voelige verminderging van de winstmarges op de koop toe moeten worden genomen, grotendeels omwille van het re-
strictieve beleid van de prijspolitiek. Maar dit zou normali-
ter niet moeten leiden tot een uitstel, laat staan schrapping
van investeringsprojecten. Het zou integendeel voordelig
uitvallen, gelet op de vermoedelijke onderbezetting van de
bouw- en investeringsgoederenprod ucenten, de investerings-
projecten in 1974
itel
door te voeren, omdat de kosten-
stijging van deze bedrijfstakken niet volledig zal kunnen
worden doorgegeven.
Overheidsfinanciën
Benarder zal de toestand van de overheidsfinanciën eruit
zien, niet zozeer aan de ontvangstenzijde, omdat gerekend
wordt met een toeneming van het nationale inkomen met 14
â 14,5% maar veeleer aan de zijde van de uitgaven, waar,
door de werkloosheid, de prijshausse en de stimulering van
de economie, additionele uitgaven zullen moeten worden
opgenomen in de begroting. Vermoedelijk zullen er dus
454
Over de inkoménscyclus (11)
Leeftijd en inkomensspreiding
DRS. M. P. VAN DER HOEK*
In het eerste deel van dit artikel 1) heb ik uitvoerig
stilgestaan bij de samenhang tussen leeftijd en
inkomensniveau. Ik kom nu toe aan dat aspect van
de inkomensverdeling dat het meest in de belang-
stelling staat, ni. cle inkomenson gelijkheid. Om na
te gaan welke relatie kan worden waargenomen tus-
sen de leefijd en de inkornensspreiding moet de
inkomensverdeling binnen de diverse leeJtjds groepen
worden bezien. Daartoe heb ik de relatieve gemid
–
delde afwijking per leeftijdsklasse berekend, zowel
voor 1957 als voor 1967. Omdat het gebruik van één
ken getal als ongelijkheidsmaat iaf onvermijdelijk
verlies van informatie met zich meebrengt, heb ik te-
vens de verdeling naar decielen berekend. In tabel 1
is voor de onderscheiden leeft ijdsklassen zowel de re-
latieve gemiddelde afwijking als de verdeling naar de-cielen vermeld.
De statische benadering
Indien we eerst 1957 bekijken dan blijkt de ongelijkheid
het geringst te zijn in de groep van 30 t! m 39 jaar. Het feit
dat de spreiding in de jongste leeftijdsklasse nog juist iets
groter is, kan waarschijnlijk voornamelijk worden toege-
schreven aan de invloed van de jeugdlonen; daarnaast heeft
wellicht ook het voorkomen van vakantiewerkers in deze
groep enige invloed gehad, hoewel dit verschijnsel in 1957
nog geen grote vormen had aangenomen. Vanaf de.groep
van 30 t/m 39 jaar zien we een continue stijging van de
inkomensongelijkheid met de leeftijd, hoewel de omvang
van deze stijging steeds geringer wordt.
Als we de verdeling naar decielen per leeftijdsklasse be-
zien dan blijkt het aandeel in het groepsinkomen van de
,,rijkste” 10% voortdurend toe te nemen van nog geen 22%
in de leeftijdsklasse van 21 t/m 29 jaar tot bijna 40% in de groep van 70 jaar en ouder. Het aandeel van het 3e t/m het
8e deciel daarentegen neemt vanaf de groep van 30 t/m 39
jaar voortdurend af, zij het in een langzaam tempo. De
,,armste” helft der belastingplichtigen ziet zijn aandeel van
meer dan 30% in de leeftijdsklasse van 21 t/m 29 jaar
voortdurend teruglopen tot iets meer dan 21% in de oudste
leeftijdsgroep. Een opmerkelijk feit is voorts de betrekke-
lijke stabiliteit van het aandeel van het 2e t/m het 10e de-
ciel, dat per deciel in de diverse leeftijdsklassen met maxi-
maal 3,2 procentpunten uiteenloopt 3), in vergelijking met
de voortdurende stijging van het aandeel van het eerste de-ciel, die uiteindelijk 18,1 procentpunten blijkt te bedragen.
Het is zelfs zo dat ook het aandeel van de tweede top
5%
(dus de onderste helft van het eerste deciel) die betrekke-
lijke stabiliteit vertoont. Werkelijk grote verschillen tussen
de inkomensaandelen van de diverse leeftijdsgroepen doen
zich blijkbaar alleen voor bij de top 5% der belastingplichti-
gen.
In 1967 blijkt de situatie enigszins anders te zijn dan in 1957, hoewel het grondpatroon hetzelfde is. Ook in 1967
blijkt de ongelijkheid met de leeftijd toe te nemen en is de
spreiding in de jongste leeftijdsgroep groter dan in de groep
van 30 t/ m 39 jaar. Het verschil in ongelijkheid tussen deze
twee leeftijdsgroepen is in 1967 echter aanzienlijk groter dan in 1957. Het in omvang aanzienlijk toegenomen ver
–
schijnsel der vakantiewerkers is hieraan waarschijnlijk niet
vreemd, gezien de sterke vermindering van het aandeel van
het tiende deciel ten opzichte van 1957. Voorts is het opval-
lend dat het verschil in de mate van ongelijkheid tussen de
* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam.
1) Zie
ESB
van 8 mei ji., bis. 391.
3) Voor de laagste decielen maakt dat relatief natuurlijk toch een
groot verschil uit.
t.o.v. de oorspronkelijke ramingen, hogere ontvangsten
worden geboekt, die op ca. Bfr. 12 mrd. (minder dan pro-
portioneel, omwille van verschuivingen in de belastbare
sommen) kunnen worden geraamd.
De oorspronkelijke ramingen van de uitgaven, zullen we-
gens de te voeren selectieve stimuleringspolitiek, de hogere
werkloosheid en de prijsstijgingen, wellicht Bfr. 17 â 20
mrd. hoger uitvallen, waarbij men Wellicht nog Bfr. 10
mrd. in te lossen verkiezingsbeloften zal moeten voegen. In
de gegeven omstandigheden is een licht deficitaire begroting
volledig te rechtvaardigen, maar een tekort moet toch bin-
nen zekere marges worden gehouden, indien men de inflatie
geen supplementaire voeding wil verschaffen door een over-
matig overheidsverbruik.
Economische politiek
De eerste zorg zal moeten uitgaan naar de bestrijding van
de werkloosheid, de tweede naar de prijzen en de derde
naar de budgettaire verwikkelingen. Hiervoor is meer dan een lopende-zaken-regering nodig. De wens is dan ook:
o
consument, consumeer
o
producent, produceer
o
investeerder, investeer
0 regering, regeer.
F.
Rogiers
ESB 29-5-1974
455
Tabel 1. Inkomensverdeling per
leeflu/clsklasse
volgens de decielenmethocle en de relatieve geniidclelde afvu/king
1957
1967
21 I/m29 30t1m39
40t/m49
501/m59
601/m69
70+
21 t/m29
30t/m39
401/m49
50t/m59
60t/m69
70+
Top 1%
4,3
6.1
8,5
11.0 12,8
14,1
4,4
6,3
8,1
10.3
11,6 11.0
Top 5%
13,2
16.3
21,0
24.8
27,4
29.4
13,6 16,6
20,1
23,8
25,9
24.3
21.6
24,7
30,5
34,9
37,6
39,7
22.4
25,4
29,9 34.3 36,3
34.0
14,2 13.4
13,7 13,9 14,0
3,8
14,7 13,7
14,1
14.4
14,1
13.5 12,4
11.1
10,7
10,4
10,4
10.1
12.7 11.3
11.0
10,7 10,5 10,3 11.3
9,9 9,2
8,7
8,5
8.1 11.5
9.9
9,4
8,8
8.6
8,5
10.2
9.0 8,2
7,5
7,3
6,8
10,3
9,0 8,3
7,7
7,5
7,5
6e
deciel
…………………….8.8
8.3 7,4
6,7
6,4
5.8
9,1
8,3
7,5
6,8
6.5
6,5
7e deciel
……………………..
7.6 7,7
6,7
6.1
5,5
4.9
7.9
7.6
6,8
6,1
5.6 6.2
6.3 6,9
6.0
5,3
4,6 4.3
6,3
6,9 6,0
5,4
4,8
5,4
le deciel
……………………..
2edeciel
……………………..
8e dec/el
……………………..
9e deciel
…………………….4.9
5,9
5,0 4,2
3.4
3.7
4,1
5,8
5,0 4,3
3,9
4,8
3e deciel
……………………..
4e deciel
……………………..
5e deciel
……………………..
2,8
3.2 2,8
2,4
2.3
2,9
1,0
2,3
2,1
1.6
2,2
3,2
69,7
68,1
72.2
75,3
77.8
78,6
71,6
69,2
72.7 75.9
76,9
73.8
10e deciel
…………………….
30.4
31.9 27.9
24.8 22,2 21,4
28.4
30,8
27,4
24.2
23,1
26,2
Hoogste 50%
………………….
Laagste 50%
…………………..
Relatieve gemiddelde afwijking
0.388 0.386 0,497
0,585
0,643
0.677
0.434 0.409 0,500 0,589 0.619 0,560
Bron: Berekend uit: CBS.
Inkomens- en vertnogensverdéfing 1957158 e,t 1967168.
diverse leeftijdsgroepen in 1967 belangrijk kleiner is dan in
1957. De spreiding is in de leeftijdsklassen beneden de 60
jaar toegenomen en in de oudere leeftijdsgroepen juist afge-
nomen. Tenslotte is het opmerkelijk dat in 1967 de
inkomensspreiding in de oudste leeftijdsklasse geringer is
dan die in de voorafgaande leeftijdsklasse, terwijl in 1957 de
inkomensongelijkheid ook in de oudste leeftijdsgroep weer
groter was. Een verklaring voor deze ombuiging is wellicht
te vinden in de sterk toegenomen omvang van de over-
drachtsinkomens ingevolge de AOW/AWW en ABW 4).
Als we de inkomensverdeling in zijn totaliteit beschou-
wen dan blijkt de relatieve gemiddelde afwijking te zijn toe-
genomen van 0,589 in 1957 tot 0,608 in 1967; voor de groep
belastingplichtigen van 21 t/m 64 jaar waren deze cijfers
0,508 in 1957 en 0,520 in 1967. Zowel voor alle belasting-
plichtigen te zamen als voor de groep van 21 t/m 64 jaar is
de ongelijkheid in 1967 dus groter dan in 1957. Slechts voor
de oudere leeftijdsgroepen blijkt de ongelijkheid te zijn af-
genomen. Overigens wordt in herinnering geroepen dat het
nog altijd gaat over de verdeling van de inkomens v66r be-
lastingheffing.
Men kan zich afvragen hoe het verschijnsel van de met de
leeftijd toenemende inkomensongelijkheid moet worden
verklaard. Het is natuurlijk waar dat sommige beroepen
een langere opleidingsduur vergen dan andere beroepen
zodat een hogere beloning als compensatie kan worden ge-
zien voor de latere intrede in het arbeidsproces en de aan de
opleiding bestede kosten
5).
Daar staat echter tegenover dat
de stijgsnelheid van het inkomen toeneemt met het
opleidingsniveau, zoals in deel 1 reeds is gebleken. Boven-
dien moet niet alleen rekening worden gehouden met de
aanbodzijde, maar ook met de vraag naar arbeid. De ver-
houding daartussen moet van dien aard zijn dat de compen-
satie mogelijk is. Voorts moet dan ook nog verondersteld
worden dat de werking van de markt onbelemmerd plaats-
vindt, een niet zo realistische veronderstelling. ,,Monopo-
loïde prijsvorming, traditie enz. spelen immers een grote
rol” 6).
Ook W. Albeda signaleert de gebrekkige marktwerking
als hij naar aanleiding van de werkloosheid onder acade-
mici opmerkt dat de werkgevers weliswaar op deze werk-
loosheid reageren met ,,lagere aanvangssalarissen van jon-
gere academici, en in die zin werkt de markt wel, maar de
inkomens van de meeste academici liggen vast in salaris-schalen, die niet of nauwelijks reageren op arbeidsmarkt-
verhoudingen” 7). Voor een verklaring van het verschijnsel
van de met de leeftijd toenemende inkomensongelijkheid
lijkt de economische theorie ontoereikend, andere discipli-
nes kunnen hier wellicht de helpende had reiken. ,,Wie, zo-
als veel economen doen, het feit voorbij ziet dat sociale
stratificatie iets te maken heeft met de inkomensverdeling,
heeft een te onschuldige kijk op de maatschappij” 8).
De dynamische benadering
De mogelijkheden
in het eerste deel van dit artikel heb ik reeds aangestipt dat
de toepassingsmogelijkheden van de dynamische methode
aan beperkingen onderhevig zijn, beperkingen die vooral
samenhangen met het statistisch materiaal waarop we ons
moeten baseren. De in de statistiek gehanteerde leeftijds-
klassen van de belastingplichtigen tussen 30 en 60 jaar om-
vatten steeds tien jaar. Dit betekent dat we dezelfde groep
belastingplichtigen op twee tijdstippen met een tussentijd
van tien jaar kunnen bezien. Indien we uitgaan van de
meest recente gegevens, die betrekking hebben op 1967, dan
kunnen we dus de in 1957 bestaande inkomensverdeling
binnen een groep belastingplichtigen vergelijken met de ver
–
deling die tien jaar later binnen dezelfde groep kan worden
waargenomen. We kunnen de lijn helaas niet doortrekken
naar 1947 omdat voor dat jaar geen inkomensstatistiek is
gepubliceerd en bovendien is het de vraag of een vergelij-
king van de inkomensverdeling binnen een groep inkomens-
trekkers in 1967 en 1957 met die in 1947, zo kort na het
einde van de tweede wereldoorlog, wel zinvol zou zijn.
Met het beschikbare materiaal kunnen we dus een peri-
ode van slechts tien jaar bestrijken. De groep van 30 t/m 39
jaar in 1957 bestaat in beginsel uit dezelfde personen als de
groep van 40 t/m 49 jaar in 1967. Hetzelfde geldt voor de
twee daarop volgende leeftijdsklassen. Het is echter om ver-
scheidene redenen niet te verwachten dat zich in de tussen-
liggende periode geen mutaties voordoen. Er kunnen name-
lijk zowel factoren worden aangewezen waardoor de groep kan worden uitgebreid als factoren waardoor de groep klei-
ner kan worden. Een uitbreiding vindt plaats doordat per-
sonen die in 1957 niet in de belastingadministratie voor-
kwamen in 1967 er wel in waren opgenomen. Dit kan zich
bijvoorbeeld voordoen bij personen die zich tussen 1957 en
Voor de twee oudste leeftijdsgroepen is de relatieve gemiddelde
afwijking weliswaar niet zo’n geschikte spreidingsmaatstaf vanwege
het grote aantal inkomenstrekkers uit de lagere regionen dat niet in de
belastingadministratie is opgenomen (zie de in het eerste deel van
dit artikel getrokken vergelijking tussen aantal belastingplichtigen en
bevolkingsaantal), maar ook de verdeling naar decielen wijst op een
kleinere ongelijkheid in de oudste leeftijdsgroep ten opzichte van de
spreiding tn de voorgaande leeftijdsklasse.
Ten aanzien van academische studies kan men zich afvragen te
wiens laste deze kosten komen en aan wie de compensatie voor die
kosten toevalt.
P.
de Wolff en R. Ruiter,
Deeconontie van het onelertti/s,
pread-
viezen voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Den Haag,
1968,
blz.
113.
W.
Albeda, Nivellering?,
ESB,
4
april
1973,
blz.
295.
J.
Pen,
Harmonie en con//je!,
Amsterdam,
1970,
blz.
266.
456
5.
-..
– -.
–
‘:
1967 vanuit het buitenland in Nederland hebben gevestigd
en hier belastingplichtig werden. Een inkrimping van de
groep geschiedt doordat personen die in 1957 wel in de
belastingadministratie waren opgenomen in 1967 niet meer
werden geregistreerd. Dit komt bijvoorbeeld voor indien
personen tussen beide jaren overlijden of emigreren (belas-
tingvlucht?).
De vraag is nu of de in de loop van de tijd opgetreden
veranderingen in het aantal personen per leeftijdsklasse zo-
danig klein zijn dat een vergelijking nog zinvol kan worden genoemd. Om op deze vraag een antwoord te vinden heb ik
tabel 2 samengesteld, waarin het aantal belastingplichtigen
per leeftijdsklasse is vermeld en tussen haakjes bovendien
het percentage waarmee die aantallen in 1967 zijn veran-
derd ten opzichte van de overeenkomstige groep belasting-
plichtigen in 1957.
Tabel 2. Aantal belastingplichtigen en de procentuele
verandering tussen 1957 en 1967 per leefti/dsklasse
Jaar
Leertijdsklasse
30 r/m 39 jaar 40 r/m 49 jaar 50 r/m 59 jaar 60 r/m 69 jaar
1957
………….
822850
738850
659400
1967
818517 (-0.5)
742988 (+0.6)
621941 (-5,7)
Bron: Berekend uit: CBS,
Inko,nens- en s’errnogen.vr’erdeling 1957158 en 1967168
De groep van 30 t/ m 39 jaar in 1957 blijkt tien jaar later
met 0,5% te zijn afgenomen, terwijl de groep van 40 t/m 49
jaar in dezelfde periode met 0,6% blijkt te zijn uitgebreid.
Deze veranderingen zijn zo klein, dat ik daarin geen belem-
mering zie voor een vergelijking en in het volgende zal ik
deze mutaties dan ook verwaarlozen. De verandering in de
groep van 50 t/m 59 jaar in 1957, die tien jaar later met
5,7% blijkt te zijn ingekrompen, acht ik daarentegen te
groot om een vergelijking nog zinvol te noemen 9).
De mogelijkheden om de dynamische methode toe te pas-sen zijn dus beperkt tot twee groepen belastingplichtigen, te
weten de groepen van 30 t/m 39 jaar en van 40 t/m 49 jaar
in 1957, en dan nog slechts over een periode van tien jaar.
De om wikkeling in de tijd
Indien we de groep van 30 t/m 39 jaar in 1957 vergelijken
met de groep van 40 t/m 49 jaar in 1967, gebruik makend
van de gegevens van tabel 1, dan blijkt dat de inkomens-
ongelijkheid in 1967 groter is dan in 1957. Uit de verdeling
naar decielen blijkt dat het aandeel van de top 1% van deze
groep is gestegen van 6,1% naar 8,1% en dat de top 10%
zijn aandeel heeft weten op te voeren van 24,7% tot 29,9%.
Het aandeel van de ,,armste” helft is gedaald van 31,9 tot
27,4%.
Vergelijken we vervolgens de groep van 40 t/m 49 jaar in
1957 met de groep van 50 t/m 59 jaar in 1967 dan blijkt dat
zich hier een zelfde tendens voordoet, de inkomensspreiding
binnen deze groep is in de beschouwde periode toegeno-
men. De top 1% zag zijn aandeel in het groepsinkomen
groeien van 8,5% tot 10,3% en het eerste deciel is erin ge-
slaagd zijn aandeel van 30,5% in 1957 te doen stijgen tot
34,3% in 1967. De ,,armste” helft van deze groep werd relatief
nog ,,armer”, het inkomensaandeel daalde van 27,9% tot
24,2%.
We komen dus tot de conclusie dat in beide groepen de
inkomensspreiding in de tijd is toegenomen, al is de toene-
ming voor de groep van 40 t/m 49 jaar in 1957 geringer dan
die voor de jongere leeftijdsgroep. Na het voorgaande,
waarin we een met de leeftijd toenemend vermogensbezit en
een voor diverse groepen uiteenlopende stijgsnelheid van
het inkomen hebben gezien, was dit resultaat ook wel te
verwachten. Maar er is nog een factor die van invloed is,
namelijk de structuur van de belastingplichtige bevolking.
Tabel 3. Aantal belastingplichtigen naar sociale groep per
leeft ijdsklasse als percentage van het totaal
Sociale groep
30 t/m 39 jaar
40 t/m 49 jaar
50 r/m 59 jaar
1957 1967 1957 1967
16,3
17,1
24.9
20,3
0,6
1.7
0,9
1,6
Zelfstandigen
………….
2,4
75,5
71.6 63.8
Directeuren NV
………..
Gepensioneerden
0.4 4,9
1,8
12,9
Werknemers
…………..
Overigen
……………..
0.3
0.7 0.8
1,4
Bron: Berekend uir: CBS,
/nko,,rens. e,r r’errrogerrss’er’de1rng 1957158 e,r 1967168.
In de jongste van de beide beschouwde leeftijdsgroepen
zien we een toeneming van het percentage van alle sociale
groepen, met uitzondering van de groep der werknemers,
die een aanzienlijke procentuele daling laat zien. Aangezien
de ongelijkheid binnen deze laatste groep het geringst is 10),
kunnen we concluderen dat de veranderingen in de sociale
structuur van de jongste leeftijdsgroep hebben bijgedragen
tot de toeneming van de inkomensspreiding in deze groep
tussen 1957 en 1967.
In de oudste van de beide leeftijdsgroepen blijkt het per
–
centage gepensioneerden in 1967 zeven keer zo hoog te zijn
als in 1957, verder is ook het aandeel van de groep directeu-
ren van naamloze vennootschappen en van de groep overi-
gen relatief gestegen. Het aandeel van zowel de groep zelf-
standigen als de groep werknemers is relatief belangrijk ge-
daald. Uit deze gegevens kan niet zonder meer worden afge-
leid of de veranderingen in de sociale structuur van de
groep hebben bijgedragen tot een grotere inkomenssprei-
ding.
De cijfers van tabel 3 wekken wellicht de indruk dat de
sociale mobiliteit van de belastingplichtige bevolking be-
trekkelijk gering is. Substantiële veranderingen komen ei-genlijk alleen tot uiting in een verschuiving naar de groep
gepensioneerden. De juistheid van deze indruk kunnen we
echter aan de hand van het hier gepresenteerde cijfermateri-
aal niet vaststellen en wel om twee redenen. In de eerste
plaats omdat de gehanteerde indeling voor dat doel te grof
is, zowel de groep werknemers als de groep zelfstandigen
zijn uiterst heterogeen van samenstelling. In de tweede
plaats is het mogelijk dat zich tussen de groepen onderlinge
verschuivingen hebben voorgedaan, dit soort verschuivin-
gen blijft hier onder de oppervlakte.
De verdeling van de levensduurinkomens
We zijn tot nu toe tot de conclusie gekomen dat niet al-leen het inkomensniveau, maar ook de inkomensspreiding met de leeftijd toeneemt. Natuurlijk geldt dit niet voor ie-
dere afzonderlijke inkomenstrekker, het inkomen van Jo-
han Cruyff is op dit moment waarschijnlijk hoger dan over
vijftien jaar. Er zijn dus uitzonderingen, maar in zijn alge-
meenheid is gebleken dat het gesignaleerde verband aanwe-
zig is. Aan het voorgaande heb ik ook de indruk overge-
houden dat de inkomensmobiliteit betrekkelijk gering is.
Behoudens de uitzonderingen lijkt de relatieve inkomens-
positie ‘voor het grootste deel van de inkomenstrekkers nau-
welijks aan verandering onderhevig te zijn. Voor een be-
langrijk deel lijkt iemands relatieve positie te worden be-
paald door leeftijd en opleiding.
Nu we hebben gezien dat met de leeftijd ook de
inkomensongelijkheid toeneemt, waardoor de op jongere
leeftijd al bestaande verschillen steeds belangrijker worden,
lijkt de vaak gehoorde hypothese dat de verdeling van de
Dit berust op een subjectieve waardering, een objectieve norm is
niet te geven.
Zie bijv. J. F. van den Bovenkamp, Een analyse van de ongelijk-
heid van de persoonlijke inkomens in 1967,
S/atistise/le en eeonrnne-
trische onderzoekingen,
no. 13, Den Haag, 1972, blz. 69.
ES’B 29-5-1974
457
Oost-Europa kroniek
Regionale verdeling van
de welvaart in de Sowjetunie
DRS. R. WETSTEYN
De feitelijke kennis van de Sowjetrus-
sische economie is door tal van facto-
ren beperkt, de kennis omtrent de regio-
nale facetten ervan is nog veel gebrekki-
ger. De ruimtelijke dimensie in econo-
mische theorie en politiek is nu eenmaal
overal lange tijd veronachtzaamd. Voor
een zo uitgestrekt en centraal geleid ge-
bied als de Sowjetunie betekent dat na-tuurlijk een wezenlijk gebrek. Immers,
ieder investeringsproject vereist daar
niettemin ook een ruimtelijke overheids-
beslissing. Het is daarom de vraag in het
kader van wat voor overheidsbeleid zo’n
beslissing wordt genomen. Zelfs bij het meest vage ruimtelijke overheidsbeleid
stuit men al gauw op een belangrijk
dilemma. Dat dilemma wordt gevormd
door de tegenstellingen die er in het alge-
meen bestaan tussen de doelstellingen
maximale nationale groei, maximale
regionale groei en gelijkschakeling van
de onderscheiden regionale ontwikke-
lingsniveaus; vervulling van de ene dôel-
stelling sluit gelijktijdige vervulling van de andere uit.
Engels en Lenin hebben wel degelijk
de ruimtelijke problemen in de economie
benadrukt. Engels deed dit door te wij-
zen op het belang van de verhouding
tussen stad en platteland, Lenin deed dit
in zijn centrum-periferietheorie. Volgens
deze theorie werden de perifere gebieden
van het tsaristische Rusland door het
centrale gebied (Moskou, St. Petersburg)
uitgebuit. Uit analysering van de inhoud
van de Sowjetrussische groeistrategie
kan men echter de conclusie trekken, dat
de Sowjetautoriteiten zich hoofdzakelijk
door technische criteria en door econo-
mische criteria op lange termijn, die nu
eenmaal statistisch onvoldoende te sta-
ven zijn, hebben laten leiden bij de op-
stelling van het ruimtelijke en regionale
beleid.
Een extreme nadruk op versnelde en
autarkische industriële kapitaalvorming
op unie-niveau, in dienst waarvan ook
de werkgelegenheidspolitiek is gesteld, impliceert verwaarlozing van regionale
doelstellingen, alsook van gelijkschake-
ling van regionale ontwikkelingsniveaus.
De regionale implicaties van de Sowjet-
russische opvattingen over economische
groei vormen dan ook een van de oor-
zaken van het geschil tussen de Sowjet-
unie en China, omdat China veel meer
aandacht besteedt aan de regionale pro-
blematiek.
Regionale indeling van de Sowjetunie
De regionalisatie van de Sowjetunie
is in eerste instantie bepaald door so-
ciaal-culturele, politieke en administra-
tieve factoren. De Sowjetunie is in veler-
lei opzichten een heterogeen gebied. Be-
halve uit een groot aantal kleine etnische
minderheden, is de bevolking opge-
bouwd uit 31 nationaliteiten die een ei-
gen territorium bezitten. Voor de be-
langrijkste, wier gebied tevens aan ,,het
buitenland” grenst, is dat een eigen so-
cialistische Sowjetrepubtiek (SSR) en
voor de andere een zgn. autonome SSR
binnen de grootste republiek, de Rus-
sische Socialistische Federale Sowjet-
republiek (RSFSR). De autonome
SSR’s vormen 16 van de in totaal 71 ge-
westen van deze laatstgenoemde repu-
bliek, die de republiek der Russen is. De
indeling in 19 economische regio’s 1) is
dus in de eerste plaats geënt op deze
basisindeling. De industrialisatie heeft,
vooral door de nadruk die deze heeft
gekregen, de overige criteria geleverd
voor de regionalisatie. De enorme af-
standen binnen de RSFSR noodzaakte
tot de vorming van eenheden die op
grond van een krachtige industriële kern,
in theorie en op lange termijn, in staat
waren zoveel mogelijk zeifverzorgend te
zijn. Het daarentegen in de praktijk ge-
bezigde stelsel van economische politiek
heeft, vooral binnen de RSFSR, de re-
gionalisatie gereduceerd tot weinig bruik-
baar formalisme.
De RSFSR bestaat uit de regio’s 1 tot
en met 10 (zie figuur 1 en tabel 1), de
Oekraïne uit de regio’s II, 12 en 13, ter-
wijl de republieken Kazachstan, Bjelo-
russië en Moldavië elk een economische
regio vormen van dezelfde naam. De
drie Baltische republieken vormen te
zamen een enkele regio en hetzelfde
geldt vor Georgië, Azerbaidzjan en Ar-
menië (de regio Transkaukasië) en voor
Uzbekistan, Kirgizië, Tadjikistan en
Turkmenistan (de regio Midden-Azië).
1) Sinds kort gereduceerd tot 7 regio’s.
levensduurinkomens gelijkmatiger zou zijn dan die van
(willekeurige) jaarinkomens aan twijfels onderhevig. Het is
weliswaar juist dat de trekkers van hoge inkomens door de
langere opleidingsduur in het algemeen gedurende een kor-
tere periode werkzaam zijn dan de ,,genieters” van lagere
inkomens, maar daar staat tegenover dat de inkomsten uit
vermogen blijven vloeien, ook nadat uittreding uit het ar-
beidsproces heeft plaatsgevonden. En dat deze inkomsten
voornamelijk in de hogere inkomensregionen zijn geconcen-
treerd blijkt wel uit het feit dat in 1967 64% van het totale
rente- en dividendinkomen terecht kwam bij de top 10%
van alle belastingplichtigen. Bovendien is uit de loon-
structuurenquêtes gebleken dat het mediane loon van aca-
demici reeds in de leeftijdsklasse van 25 t/m 29 jaar ongeveer
het tweevoudige bedroeg van dat van employés met lager
onderwijs, terwijl dat in de leeftijdsklasse van 50 t/m 64
jaar was opgelopen tot het drievoudige.
Ik kom dan ook tot de voorlopige conclusie dat de ver-
onderstelling dat de verdeling van levensduurinkomens
gelijkmatiger is dan die van jaarinkomens, althans voor zo-
ver het in de inkomens vôôr belasting betreft, niet waar-
schijnlijker is dan haar tegendeel. Misschien ligt ook hier de
waarheid in het midden en is de verdeling van levensduur-
inkomens even ongelijk als die van jaarinkomens.
(Slot)
M. P. van der Hoek
458
Investeringspolitiek en de daling van het
groeitempo
De investeringspolitiek is traditioneel
gericht op zo hoog mogelijke groei van
de binnenlandse investeringsgoederen-sector, i.e. de machinebouw en de pro-
duktie van utiliteitswerken. Om dit te
kunnen bewerkstelligen is sterke con-
centratie vereist van de investeringen in
de met deze sector, via inter-industriele
produktieketens, verbonden kapitaalin-
tensieve primaire takken van de zware
industrie.
De lokatie van de interindustrieel be-
bundelde investeringsprojecten uit de
zware industrie is in het verleden nooit
beoordeeld aan de hand van marginale-
produktiviteitsberekeningen 2). Een zo
snel mogelijke en onestoorde totstand-
koming van de interindustriëte bundels
produktie was steeds belangrijker dan de
kosten van de totstandkoming. Omdat
de infrastructurele projecten bovendien buiten de kostenberekening werden ge-
houden, werd ook de industrialisatie van
minder ontwikkelde regio’s daardoor niet
belemmerd. Zo werd tevens de, aanvan-
kelijk algemeen voorkomende, grote
interregionale spreiding van de projecten
uit een samengestelde interindustriële
bundel bevorderd. Grote geografische
afstanden bestonden er tussen grond-
stof-, brandstof- en verwerkende indu-
strie enerzijds en de machinebouw an-
derzijds, omdat de laatste in de industrië-
le beginstadia nog geconcentreerd waren
in de meer ontwikkelde regio’s. Werden
de secundaire en tertiaire projecten uit
de bundels geconcentreerd in de regio’s
met geschoolde arbeid, de primaire pro-
jecten uit de bundels werden geconcen-
treerd in de ontginningsgebieden van
delfstoffen. Zulks is bijv. thans weer het
geval met Kazachstan, (het derde indu-
striële complex na Donbas en Kuzbas)
waar de primaire bedrijfstakken gekop-
peld zijn aan de machinebouwindustrie
uit de Oeral-regio. De grondstof-, brand-
stof- en verwerkende industrieën vormen
de groeikernen, waaromheen zich in
latere stadia, in steeds meer schillen, de
secundaire en tertiaire industrieën uit de
bundel groeperen.
Aan de eis tot kostenverlaging werd tegemoet gekomen door de interindus-
triële bundels projecten volgens de meest
moderne, kapitaalintensieve technieken
op te zetten. In de interindustriële ketens
waren de grond- en brandstofindustrie,
om produktie-technische en planning-
technische redenen, de grote potentiële
knelpunten. De snelheid, waarmee deze
projecten produktie konden leveren, was
uiteindelijk bepalend voor het groeitem-
po van de machinebouwindustrie. Van-daar de vrijwel gelijktijdige entamering
2) Zie bijv. I.S. Koropeckyj, Location pro-
blems in Soviet industry before world war II.
Chapel Hill, 1971. L. Dienes, Productivity
variations in Soviet industry, Journal of Re-
gional Science, vol. 12 no. 3, 1972.
East Europe
£14
‘–‘
El
E12
El
£2
Northwest
Centre
E 10
1
E4
E3
£8
E9
E5
E7
E13
Volga
Ural
Far East
West
East
£6
Siberia
Siberia
NOrth
,
Caucasus
E
17
KoZakhStan
)
–
t
__•’.I
‘
Transcaucosia
Map
t
E16′
1
0
1000
2000
1
central
Asia
E 3
1
£
4
Blackeorth
Map
£1
Centre
bI
N:rthwest
BALTIC
RIGA
t
Boltic
‘t
Reps.
/
‘MiNSK
Centre
18ebOrub0
/East
POlOfld
ç
\
ÇEV
(German
£11
Southwes
Donets-
‘
‘c0
(of,ne)Dnepr
South
,.j
Hungary
3
ROrnonla
ODESSA-
BLACK
E19
Sulgorio
SEA
MOldavla
KISHINEV
Al
1000
kn
Economische regio’s in cle Sovjetunie
Tabel 1. Inclicaioren voor cle regionale economische om kl’ikkeling
Regio
Agrarisch
Industrieel
kapitaaic)
)
1. Noord-West
63
4.9
1.200
570
370 580
85
114
2
2. Centrum
57
3.1
1.400
580 300
389
77
117
1
3. Wolga-Wjatka
32
5.8
1.000
360 340
391
101
115
II
4. C.-Zwarte Aarde
14
4.1
1.000
320 240 537
103
87
13
5. Wolga
37
8.0
1.200
360
300
722
102
82
9
6. N.-Kaukasus
31
9.1
1.000
410
42Ô
575
123
91 10
7. Oeral
55
7.3
1.200
430
520 652
106
97
4
8. W.-Siberig
46
7.6
1.000
370 505
614
98
101
7
9.
0.-Sibcrië
45
10.1
1.000
420
445
918
80
83
8
10. Verre Oosten
64
10.3
1.000
540
360 867
110
94
6
II. Donetz-Snjepr
59
6.3
1.200
450
718
99
95
3
12. Zuid-West
14
7.7
800
410
305
407
116
04
15
13. zuid
39
8.0.
.200
460
500
124 103
12
14. Baltische kast
40
6.7
1.300
530
595 504
99
105
5
IS. Transkaukasig
35
19.2
700 300 280 809
128
81
17
16. Midden-AziO
18
26.8
600
310
215
658
96
87
18
17. Kazacbslan
31
18.3
800
410
650 849
110
82
14
18. Bjelorussië
20
9.8
800
360
305
424
107 105
16
19. Moldavië
4
13.9
1
800
1
310
1
245
1
– – –
19
Percentage totale bevolking.
Natuurlijke bevolkingsgroei, promillage (1967).
In dollars; tegen faclorkosten van 1963. De cijfers gelden voor 1968-1969.
Staats- en coöp. handel in roebels per hoofd; gecorrigeerd voor verschillen in zonale kleinhandelsprjzen (1965).
In roebels per arbeider
(md.
dartile 1968) en per hoofd agrar. bevolking (1962).
t) Marginale produktiviteit van kapitaal in de industrie. SU gem. = 100 (1960-1968).
In de industrie.
su
gem. = 100(1968).
Rang gebaseerd op: stedelijke bevolking, bevolkingsgroei, bruto binnenlands produkl per hoofd en de detailhandelsomzet:
per hoofd.
Bronnen: J. P. Cole, F. C. German, A geography of the USSR, Londen, 1970. Ch. Beaucourt, Structureel localisaliou da capi-.
tal en USSR, Economie eI Sociéliés. 1968,1. H. J. Wagener, Wirtschaftwachslum in unlerentwickelten Gebieten, Berlijn, 1972..
L. Dienes, Regional variations of capilal and labor productivily in Soviet industry. Journal of Regional Science, vol. 12,00.3,.
1972, UNO, ECE, Economie Survey of Europe in 1971, Port 1, Genève, 1972.
ESB 29-5-1974
.
459
CCH
hciitiinng
(ij)
(IL» %
a(1(I»r1pr()I)I(»n1alick aan Ic
e1 Waddengebied
dragen en
—
»ilgeii»ii
an
nkcIt»
krenpele
Annen cii
eelt
»iiiti
(ict)fiitjc’»
–
»iI
»nl
duidclijLc
iit»iir»ikcn tc
»».
1
\ec
t
iii»,rieii
fiiriiiiilcr&
–
n.
II
tin
I)cIugtr1llt
i»»
ru»»tig
cii
(11)er
(liii
2(»nhn(g}
&[(
1
.
IJIFi
t- 112c1»»c
(I)incheiiiiuS),
hebben
c
–
aIttic
iii
ign.
iiiiIic-uIi
»»Icrici
»lat
liet
hier
I)(»»i»»t
s:lIllcl(
ci ii
liiickjc’
~
,
c
~o,
Iire
cii
ul er
/
–
It!
A-”(I(1Ian
ilict.
t
cr
lIlu»»lrdtl(-
iilgt
Iiicrridcr
ccn
hlcinc»
s rij
nilic-
1 )-
t ii
‘
((cC(1tfl
ii»iinelijk
bestuur»»Iid
kciirig&.
grcel>
int
li
t
ill
tiLsi:
»»
rc»
,
l).
(ll(l-I)c»tlltIr»»Ii(I
‘ :111
(Ic
1
»irul&-Iijke
\er(niUlll2
tit
S
»»chripend
O\cr
t
c\eI:
dc
land„k1lappelijke
&r:lrllijrl
:
B
ehoud
‘
»nl
dc
‘ addeniec dc»
hehuclic,
dc
steilitig
tilt
te
cii
dc bioloi»hc
afhr»iiL /ct dnur dc rccrc:itic-c \jiIn»»c
crkcri
iI:it
lict
\c(JcrL(lld»»(
\Vaddcngchicd
bchnti&Icii
in versneld tcriipo
dnir
t Iili.
21):
((let
l)IlJ\cli
cn,
\»l:lr
lll((L(IIJh.
lijn
t((crc
rijLduiii-
•
schrijvend
0%
–
er
iiicI:iiid:
dc
nict»ti
S»
iiicI:indcr»
Int
1
111(11
iliciit tcrii
tu krijgcii. .\Ict
dat doel
our ugcn
JII)I)(
Ii
gemeentebestuur
((()ro}).
Inknniii»rcri
IR
h
ncililg
iij
(»cii
))11lt
)l((IerIiOIiidfl
de
%aarde
van
het
gehi(d
Ofli
het
behoud
aii
dc
lniluurIiIk&
rijLdiiiiiriicri
In
II
chctcii
»1:111
tt
g(»cii
<
q
eike
l% ijic
dc
I)lnI((I»(II(
hun
eiland
l)e
rcrc:iticc
druk
»»
cc
Int
tr
(lI
IaIuI»»L
I1:ii)InlIJLe
rijk(Iili)liicn
(rdcn
»I»iil1ct»&,t
t»li na
elke
aanva,rdInrc
nnrin
.c»»tc»gcri
(
hi,
2))
te
.»i»iii
isclLc
rii»i:itrcc»Icn
nodi
lijn
nnr
ccii
01)tiIIi»iaI
•schrijvcrid
Over
dc
il(((lI»I(L
:111
IicIcid»»nnriIin:itic:
fwietioiicreii.
liet
niiiii»teric
san
(
I\l
heclt
dc
liehors
Int
lee-
Ilneisel
lcd
den
»
ss»nirund»-r
oul»
bcuiiidsliedeii»
hridenre»»ersaat
erkl»iard» liet iiiirii»tcrjc» san l)cfcn»»ic
iie
Ii
reeds
hebben iiiige»»priLcti »»uur
hel intact laten
»»»iii
2cbruikt
helieltde gebied
»»our niilitairc oeleniugen
iii
–
–
»
liet
\
iddengebicd
»
gaat
het
nog
jaarlijks
in
waarde
hel ministerie
»»:iri
1 eonomi»»ehe /»ikcn »»»»ii
er een
:i»uitat
–
achterui(. l)e »»clii
per»» gaan
na bie
dcic
»»erontru»»tciide
hiogedrukg»i»»Iridingcii
(loorhcdli
leggen (hli
70):
»»ituatie
kou
i)utst»lan
en
—
»»»»at
belangrijker is
–
hoe een
• schrijvend overeen
status
»»our
liet
( 1 urupcsc)
\\aildeii-
–
–
beer etfectic»»
c
bescherming
lul
»»land zou kunnen
komen
gebied:
gestreefd
moet
»»s urilen naar ccii hesclicrnicride»
t let
/u:iar(epullt
»»an liet
boekje
»»»»iirdt do»»
,o»ils (le onder-
–
hij voorkeur
iiok
internationale
»
status »»lor
het
gehele
–
titel
ook aangeeft,
ge»»
ornid
door
de volgende trils:
be
Waddcugebied
–
\»»’
al
liet
ederla uclse dccl betreft
»
Lui
–
tekcum»».
bedreiging
»
beselierniing »»»in
het Waddengeliied.
hiermee
een
reiel
begin
»»sorden
geni:i:ikt
door:
1.
dc
–
–
–
E)e »»ehrij»»
er»» hebben
kans genen
iii
het
korte bestek
\
addeuiee
a»in ie
»»s ij/cn als nat on»-ial leerescr aal niet
»
–
»»au
hun
hoekje
heel »»s
at
»iardes
dle feitelijke
ege»»
cii»»
verregaande
beperkuigen
»»oor
ineui»»elipke
e
S
ploilatic
»
van een groot aantal grond- en brand-
Sowjetunie zijn nog weinig overzichte-
dicatoren voor de economische ontwik-
•
» »
stofprojecten,
vooral
in- steeds
nieuwe
»
lijke. gegevens beschikbaar» Het interre-
keling van de »regio’s weergegeven» Bö-
–
ontginningsgebieden»
Ontginning vond
gionale patroon»van de vooral snel gb-
–
vendien is gepoogd een rangorde vast te»»
plaats, zowel ten westen als ten »oosten
»
groeide
industriële
produktiecapaciteit»
istellen voor de relatieve ontwikkelings-
van de Oeral: Voorbij de Oeral fungeer-
-is daarom moeilijk weer tç geven» Het
graad van-de regio’s; een tamelijk hche-
–
»
–
–
de de reeds lang bestaande transsiberi-
belangrjkstestruikelblokwordtgevormd
lijke zaak»
»
–
sche spoorlijn als ontwikkelirigsas»
»
doÉr het gebrekkige stelsel van regio-
–
»
»
De.structuur
»
van de traditionele pro-
nale
rekeningen»
De basiscijfers geven
De laag ontwikkelde periferie
–
»
»
.
duktieketens is in de jaren zestig ingrij-
brutoprQduktiegegevens
weer
»
en
het
pendgewijzigddoordeoverschakelingop-
is bijna onmogelijk na»te gaan welk deel
Een
»
halve ring van laagontwikkeld’e
non-ferro metalen, olie en aardgas als
–
van de regionale produktie weer is op-
–
gebieden strekt zich uit» in de periferie,
–
bronnen
voor
nieuwe
materialen
en
gegaan in het »regionale produktiepro-
»van »west
tbt
zuid-oost»
Hij
wordt ge-
brandstoffen
»
»
»
De
interregionale
sprei-
ces en wat er aan regionale invoer» van
vörmd» door.:
Bjelorussië,
Zuid-West,
• .
» –
ding van de investeringsprojecten in de
:
de produktie dient te worden aÇgetrok-
Moldavië, Transkaukasië, en Midden-
–
primaire en verwerkende bedrijfstakken
–
ken» Daarnaast»schieten de rekeningen
»Azië»
In
leeft in deze gebieden
»
totaal
is daardoor eve»neens sterk van accent
»
tekort,
doordat
de
»
»
sectoren
»
handel,
meer dai; 25% van de bevolking van de
»
veranderd»
Met
de
concentrering van
transport
en
–
overheidsdiensten
in
de
»
Sowjëtunie»
Dèlen
van
Bjelor»ussië en
» »
ir»ivesteringen
op
»»
West-Siberië
(Tjoe-
produktie-index ontbreken: Zo kunnen
Zuid-West Oekraine waren voor de oor-
»
.
men), Oost-Siberië (Angara-Jenisei)» en
de
relatief lage cijfers voor het Verre
-log nog Pools territorium, terwijl Mol-
»
-.
hetVerre »Oosten (Jakutië), is een her-»
–
Oosten,
Noord-West 3),
Centrum 4),
davië het met Roemenië betwiste Besa-
»
»
structurering op gang gebracht, waarbij
Baltische
Kust en Zuid
5)
slechts voor
rabië is» TranskaukasiëisdoordeKauka-
–
»
de herstructurering uit de jaren dertig in
een deel worden verklaard»
Het Verre
»
sus
»
dermate vaii de rest van de Sowjet-
»
de schaduw staat: Bovendien» is aan de
Qosten is bovendien van groot belang
»
tinie
afgesloten
en
het
natüurkundig-
• »
»
periode
van
»gemakkelijk
»
ontginbare
voor de goudproduktie, wat in de ge-
geografische karakter van
»
het gebied is
delfstoffen een einde gekomen» Gevoegd
»
gevens ook onvoldoende tot uiidrukking
»
zdanig,
dat indüstriël
»
e produktie-met
»
bij de schaal waarop de herstructurering
konit»
»
–
–
–
zeer hoge kosten gepaard gaat» Al bezit
»
-thans plaatsheeft en bij de uiterst krap-
Andere
»
factoren
welke
het
beeld ver-
het gebied
een rijk geschakeerd indu-
»
»»
pe
arbeidsmarkt
is,
meer nog dan
in
»
tekenen zijn: verschillen in de pnijsvör-
strieët patroon, de geproduceerde goe-
–
»
de jaren» dertig, westerse
hulp onont-
ming -tussen regio’s en tussen meer en
deren -kunnen daardoor van niet meer
beerlijk»
Behalve
aan
de overcentrali-
minder
kapitaalintensieve
seétoren
dan regionale betekenis zijn» In Midden-
–
»
–
»
satie en de technologische stagnening is
(kapitaalrente,
omzetbëlasting),
regio-
Azië
is
het
westen (Turkmenistan »en
»
de dalin
m
g van het industriële groeitepo
–
nale verschillen in het aandeel van agra-
Uzbekistan)
overwegend .woestijn,
het
»
daarom- ook te wijten aan de nog nieL
–
rische lonen in natura, verschillen in de
Oosten (Tadjikistan en
Kirgizië)
over–
»-
–
–
–
–
renderende
infrastructurele
en
indu-
omvang van de vrije kolchozmarkt, re-
st
»
riële
–
investeringen in de onontgonnen
»
gionale yerschillen tussen overheidssub-
Deze iegio omvat o»m
de districten Le-
»
»
–
ningrad, Moermansk, Archangel
–
alle haven-
»
–
–
» »
»delen van deze rii
\
ke
maar barre regio’s»
sidies agn bedrijven» en regionaal afwij-
–
»
»
kende gevolgen van het niet opnemen
–
–
steden
–
en Novorod
–
–
»
Interregionaal patroon van de groei
–
van »de
facto
»
r grond
in de kostenbe-
-»
Centrum bestaat
bijv»
uit de districten Mos-
schouwing
»
kou, N»anovo
»
Rjazan, Orel
»
Kalinin, Smo-
–
»
Over de
interregionale
»
groei vii»
»
de
In tabèl
1 -zijn niettemin een- aantal in-
»
–
lensk, Jaroslavl’
»
-»»5) Pmvat bijv» Odessaen de Krim»
–
» »
460
(iiitgc/onderd hijs
(Ie s isserij); 2. (Ie
iiattiurgel)iedeii sin
ilIc
,iddeneilandeii
,ijn
te
ssijieii
als fla(io)nite
pirkeii
.
alle
hessuninlc
iddcncilindeii
aati
te
isij/en
als ecn. hij sonrkcnr gciiincnlik.
nationiji
latidseliaps-
hark:
-.
dc
sinwij/nig stit
\
icrltigcii
al
ii
~
iiiori
;
i
~
il
landscIi.tpspark,
eventueel
op
le
tienicit
iii
liet ondcr
punt
3 bedoelde geiaiiienlijke
laridsehapspark
(bi,.
104).
Tot slot
ernieldcn
dc
se hrijs
er,
si
al
kil,
niaa
r
mis-
seinen
was
het niet
tutu hcdneliii
(at dit
in
oserkotiut,
dat ,,voor de toekomst %art lid
cdcrli iidsc
‘
uldi n-
gebied het door de
Waddcii
lede
tin iuiussic
nt
te hreii eti
rapport an belang kan zijn
.
Welnu, het
.Rippnrt
S
au
de Waddenzeecommissic” 2)
is
iiitiisseul
cirselicrit
ii.
Beiiet men de
aanhes
dingen
in dcie co
ni
nfissil, tcgeii
cle achtergrond van,het In
ckje
mi
1
isina dcii
1
ii
gelse
–
een
aan te bevelen procedure
–
dan
in,
Itt
dm up.
1
niincrs.
indijking
van
een zeer groot
deel in dc \ aildeiiice
itt
–
in
elk geval zolang de
omstiiidiglieden
titel
drastise
h
ser
anderen
–
flair
de mening
san
dc
eunuinis,ic
niet in aan-
merking komen cii
ecn
nadere ni(sscrking san Idinnen
op deze schaal wordt door
haai
nict aanhcs
uien
.1 )as
mooi, da’s liil
lnewi”,
iuilcn nuk dc s
hrijscrs
san liet
boekje
cii titel
hen ahtc leden
:ui
dcl
.iiidehjkc
creniging
tot Behoud van de Waddciuiec
/eggen.
OiL n
ict sele
andere conclusies
en
ups
itt ingc n saut dc
ei In itnssie
zullen
iij
kuunien
instenuiicn.
\laar
ak
iij
leien dat dc
meerderheid
san
de
iuinnnssie in ourdeci
is,
dat ccii
indipkirig
snt
liet B:ilgi:itid
–
liecliurn
–
gchi’d
ti’
seci.
s
–
mei-
licht
interessante,
itiugclijkheden biedt uin de plannen
5uur
dit
gebied
op
(te/elfde nijie tc scrsserpen als is
gese
bied
snor andere niugelijke nidijknigcui in de
‘
idilcn
eec en ditroni ccii nadeuc
hestinlering up
korte icrnnjn
5
iii
iie
indijkingspl,inncn s uur genonid gebied
sienst, iuilen ,ij
oll
e
ctssijfeld
ltnn smcnhhruiisscn fronsen.
1
)e
1
andelijke
‘ ere nignig
iii
–
int
liet rapluurt
San de
\’
addenieeeuniiinssie er is en :i,inncnicuiil dai de
regernig
na serkregen adsies (le sisie
siri
iie ripp)rtenrs Out de
Ii,ire iii nmakcn
–
liair
laik nog niet
als
suliuuiil dun cii
heseliunssen cii ook de su_ lirijsers
suii
liet liter tusprukeit
hoekje uitten crntuedelipk
iiog
gein
iicigiiig
ges
ocien
iie
lailsie
int
uit Inni boekje te lieriicn. Dcie
un
luidt
.Oni
liet
\
addengehied
te betnonlen. ial (lok
iii
dc toekomst
hit is erk San particuliere nalntirbcscluerinnig-org-auiisaties
en
S
art
actiegroepen nodig blijs en.
d
Ii
Ii
t
in
d, li
t
//
\1,
Ii
1)
–
H
–
1
–
t
luit
FL1
t.
H.
4
/
t1
t’!
1
1
de 1
,
1
t
1
t
11
1
t
Ir
t1
–
t
t
t
til-
\\,Il
t.
lIFt
11F
tLF
t
t
‘1 1111,1,
r
t
t
t
1
ILLL
Ir
_,
.
,
Itt
It
11
1′ L11
1
.
11
,
11
rjt
ttHt
1
ii
1
t!
111
t!
1i1
t
h
.-
–
t
dtl
11
1
1
/ L
t
/
‘
t
/1
t
L
1
1
L
t L
1/
Itt
1
1
,t
Itt
–
wegend
bergland. Het gebied dankt zijn
–
–
stan is daarentegen 9nbewoond en het
–
–
-Anderzijls
drukken
ce
problemen
bescheiden industriële ontwikkeling aan
zuiden lijkt sterk op Midden-Azië. Van-
niet zo zwaarop de centrale autoriteiten,
–
degasvondsten en aan eén aantal andere
uit economisch gezichtspunt zou de regio
dat
deze
mei
omvangrjke
ontwikke-
–
–
–
delfstoffen.
Het gas wordt uitgevoerd
dan ook. moeten worden opgedeeld tus-
lingsprogramma’s dienen bp ‘te draven.
–
naar Kazachstan, de Oeral en Moskôu.
sen
Oeral,
West-Siberië
en- Midden-
ZuideWest
staat er beter voor, âls be-
–
—
Overigens is de industrie van niet mèer
Azië,
maar
etnologisché
en
politieke
langrijke producent op het terrein van de
–
–
dan lokale betekenis.
–
factoren maken dat onmogelijk.
–
–
–
veeteelt en de industriële gewassen. De-.
–
Niettemin
lijken
de
ontwikkelings
-Het grootste gemeenschappelijke pro-
omvangrijke bevolking (20 mln.) is over-
–
–
–
niveaus van deze perifere gebieden meer
bleem
in gebieden als Transkaukasië,
wegend op het platteland woonachtig
vergelijkbaar met die van de laagont-
Midden-Azië, Kazachstan en Moldavië
en- praktisch-volledig georganiseerd
in
wikkelde gebieden in Europa,-dan met
is
het
scheppen
yan
‘erkgelegenheid
collectieve boerderijen. Dat is dan ook
–
– –
–
de niveaus in de ontwikkelingslanden.
–
voor de uitzônderlijksnel goeiende be-
de oorzaak van het grote gebrek aan-ka-
–
In tabel 2 is dat zichtbaar gemaakt. Het
volking. Hiervoor is echter een accent:
pitaal in de landbbuw en de
–
grondslag
–
,.verschil
tussen
het’ bruto
binnenlands verschuiving in de centrale investerings-
yan de armôede. Hier dient de centrale
–
produkt per hoofd in de meest ontwik-
politiek
–
nodig van de zware industrie
overheid wel degélijk-over de brug te ko-
kelde regio (Centrum) en het bruto bin
naar de arbeidsintensieve lichte industrie
men met kapitaal en met arbeidsinten
nenlands produkt per hoofd in Midden- Bjelorussië en Zuid-West worden, -net
sieve industrialisatueprogramma’s. Wat in
–
–
— –
– Azië is.-vergelijkbaar met de verschillen
–
als
Wolga-Wjatka
en
Zwarte
Aarde,
—
Bjelorussië en Zuid-West in ieder geval
–
tussen Slovenië en Macedonië in Joego-
geplaagd -door een gebrek aan delfstof-
wel goed gedijt, zijn de voor export naar
–
– –
slavië en tussen
Lombardije ën Zuid-
fen dié op economisch aantrekkelijk W
ij-
West-Europa lesternde raketten.-
–
.
—
–
– .
Italië. Interessant is de ontwikkeling van
—
–
–
.
–
ze ontgonnert kunnen worden.
Bij de
.
.
.
.
–
.
.
–
.
‘
…
–
–
–
–
De industriele zwaartepunten
en hun
–
Kazachstan. De
steppe in het noorden
traditionele
investeringspolituek
-is
dat
,
bi
–
–
pro
emen
.
–
is
na
1953 -ontgonnen.
Kapitaalinten-
fnuikend voor de ontwikkeling.
Zwarte
—
—
sieve
staatsboerderijen
hebben het ge-
Aarde, dat- met Wolga-Wjatka tot de
De
zwaartepuntën
in
de
economie
– –
–
–
-‘
,bied getra-nsformeerd in een van de be- minst -ontwikkelde
gebieden
van ‘de
–
worden gevormd door Centrum, Noord-
–
–
langrjkste
landbouwgebieden
van
–
de
RSFSR
behoort,
bezit wel
rijke erts-
West,
Donetz-Dnjeçfr,
Oeral
West-
–
—
Sowjetunie; Het gevaar van érosie op de-
lagen -bij Kursk, maar ontginning is pas
Siberië
Wolga en het Verre Oosten
–
–
ze marginale – landbouwgronden vormt
thans aantrekkelijk, nu de Duitse Bonds-
Merkwaardigeuwijs -zijn Centrum: en
echter een grote bedreiging
voor de
–
republiek
de
uitvoering
van
een
zeer
Noord-West zeer arm aan delfstoffen en
–
voedselvoorziening van de SU.
.
modern hoogovenproject -op zich heeft
grondstoffen van agrarische oorsprong,
–
Kazachstan
is
door
zijn
delfstoffen genomen
in Bjelorussie heeft men kort
maar dank zij hun centrum functie hun
‘
–
ook reéds van grote industriële beteke-
geleden wel ohié en steenkool ontdekt,
geschoolde arbeid enaccumulerende er-
–
–
–
–
–
–
nis.
Bij
Karaganda
verrijst
een
groôt
-maar liet trieste
–
is-dat de olie geen
–
al-
-varing waren
–
zij
blijvend
in staat zich
–
industr.ueel complex
Nieuwe groeiker
ternatief is
t
o v
de vindplaatsen elders
te omringen met vitale en hoogwaardige nen binnen dat complex zijn Ekubastuz
in de SU en dat Bjelorussie met de steen
industriele processen en hun grote toe Dzjezkazgan’en Balchasj e’h Mangijlk
–
kciol
in deze -tijd de boôt’ heeft genist.
gevoëgde waarde’ te incasseren.
aan de Kaspische Zee. Tot op hedenrta-
Het heeft de centrale economie weinig
Ook op het gebied van de landbouw
ken de7e vindplaatsen van de delfstoffen
te bieden en dat is nog altijd zeer be
spelen een aantal
an deze regio s een
nog deel uit van het indüstriële complex
,
langrijk
om voôr investeringsmiddelen
belrngrijke
rol,
zoals
Donetz-Dnjepr
in de Oeralregio. Het hart van Kazach-
in aanmerking te komen
–
–
–
.
(industriële gewassen), Wolga (veeteelt
–
ESB 29-5-1974
–
–
–
–
-.
–
–
–
– –
–
–
–
–
–
401
en granen), West-Siberië en Oeral (gra-
nen). Vooral deze gebieden bezitten dus
een brede produktiestructuur en een
hechte industriële basis.
Het belangrijkste probleem voor Cen-
trum, Noord-West en Donetz-Dnjepr
is gelegen in de veroudering die door
continuering van een overleefde tech-
nologie is geïncorporeerd in de kapitaal-
goederenvoorraad en waardoor een
terugval in de economische groei is opge-
treden. In het heersende planningsys-teem is immers geen automatisme in-
gebouwd dat zorgt voor tijdige en ge-
leidelijke vernieuwingen. Vele innovaties
verlopen daardoor schoksgewijs en met
grote intensiteit, gedurende welke perio-
den omvangrijke hulp van het westen dan
ook onontbeerlijk is. In wezen houdt
oplossing van dat vraagstuk de omvor
–
ming in van de machinebouw-industrie,
bouwnijverheid en verwerkende indu-
strieën, zodat deze sectoren aansluiten
bij de primaire takken, waarvande basis
in toenemende mate wordt gevormd door
de moderne delfstoffen en materialen.
Technologische vooruitgang staat im-
mers nooit geheel op zichzelf, maar is,
min of meer, afhankelijk van de beschik-
baarheid van nieuwe materialen.
Voor Oeral, Wolga, West-Siberië en
het Verre Oosten zijn de fundamentele
problemen van andere aard. De gewel-
dige behoefte die daar bestaat aan infra-
structurele en industriële investeringen
ter ontginning van nieuwe gebieden en
delfstoffen wedijvert scherp met de in-
vesteringsbehoefte van gebieden die voor
hun verdere ontwikkeling grootscheepse
vernieuwingen moeten aanbrengen, als-
ook met de vraag of gebieden die hun
lichte industrie moeten uitbreiden ter
wille van de werkgelegenheid, de kapi-
taalintensiteit van hun landbouw dienen
te verhogen om de tegenstellingen tussen
stad en platteland te verzachten. Al de-
ze investeringsbehoeften conflicteren
op hun beurt gezamenlijk met de nood-
zaak het aandeel van de consumptie in
het nationale inkomen te verhogen, de
huisvesting te verbeteren en de proble-
men van de urbanisatie te lijf te gaan.
Tabel 2. Bruto binnenlands produkt per
hoofd
a) in 1968
Regio BBP
<50
BBP
50-70
BBP
65-80
Regio BBP
<50
BBP
50-70
BBP
65-80
Tadjikistan
ii
zo-Polen
x
Uzbekislan
b)
5
NO-Polen
x
Turkmenistan
x
ZO-Roemenië
Kirgizië
x
Croatid
d)
x
Georgië
x
N.-Polen
x
Azerbaidzjan
}
c)
x
W.-Centr. Polen
x
Armenië
x
Griekse eil.
Moldavië
x
C.-Portugal
x
Zuid-West
u
Z.-I’ortugal
Bjelorussië
ii Turktje
x
Bosnië-Herz.
x
C..Spanje
e)
Montenegro
d)
ii
Z.-spanje
5
x
Macedonië
x
Cont.-Griek.
1)
x
NO-Roemenië
x
Z.-ltalië
g)
Z.-Roemenië
x
Campania
x
5ervië
d)
s
Ulster
h)
Het BBP is uitgedrukt in percëntages van het gemiddelde B B P per hoofd voor geheel Europa (=100). Het gemiddelde Euro-
pese niveau komt overeen met Noord- en Z.W.-Erankrijk en NO-Italië (exel. Lomharduje).
Regio Midden-Azië.
Regio Transkaukasië. Regio van Joegoslavië.
EscI. Madrid.
1) bel. Euboca, Peleponnesus, excl. Groot Athene.
bncl. Sicilië en Sardinië.
Excl. 19.-Ierland.
Bron: IJNO, ECE, Economie Survey of Europe, 1971, part. 1. Genève, 1972.
Tabel3. Intraregionale en interr(
,
gionale ve,’schillen tussen inkomens in de collectieve
lanclhoul4′ en de industrie
Collectieve landbouw Industrie
Aantal
Perc.
Kolchoz-
Berocpsbcv.
Gem. loon
Kolchozen
huish.
Gem. mk.
d)
e)
a)
b)
c)
USSR
54 15.375
1346
32.1
1400
1. Noord-West
52
265
1282
2.3
1620
2. Centrum
53
895
1384
5.5
1340
Wolga-Wjatka
72
650
1041
1
,3
1310
C.-Zwarte Aarde
72
924
1283
0.7
1240
Wolga
56
1.071
1650
2.4
1370
N.-Kaukasus
58
969
1838
1.4
1320
Oeral
47
450
1538
2,8
1500
W.-Siberië
33
277
1835
1.7
1550
O.-Siberië
40
163
2251
1.0
1760
verreOosten
27 55
3368
0,8
2210
II. Donetz-Dojcpr
78
1.488
1489
3.4
530
Zuid-West
91
3.242
908
1.8
1230
Zuid
65
533
846
0,7
340
Baltische kust
67
518
1566
1,0
1440
5.
Transkaukasië
75
879
778
0.9
1310
Midden-Azië
64
1.343
1723
1.0
1330
Kazackstan
13
211
2000
1,0
1580
Is. Bjelorussië
68
881
1021
1.0
1240
19. Moldavië
86
563 1300
0,2
–
Bebouwde opp. als percentage totaal bebouwde agrarische grond.
Een Kolchozhuishouding (dwor) omvat in het algemeen meer leden dan een gezin. In duizenden (1967).
In roebels per dwor perjaar(l967).
In miljoenen personen (1968).
Gem. loon per arbeider (man/vrouw); 1968.
Bronnen: L. Dienes. op. cit.; J. P. Cole, F. C. German. op cii.
De tegenstellingen tussen stad en platte-
land
Minstens zo belangrijk als de interre-
gionale problemen zijn de intraregionale
vraagstukken. De industrialisatie van
de SU is gepaard gegaan met geweldige
migraties en met een uitzonderlijk snelle
en omvangrijke urbanisatie. Daardoor
zijn er grote tegenstellingen ontstaan tus-
sen stad en platteland. Niet alleen be-
staan er grote verschillen in inkomens,
ook op het gebied van infrastructuur,
onderwijs en andere collectieve voor-
zieningen gapen er diepe kloven tussen stad en platteland. Het sterkst is dat het
geval in gebieden waar niet de staats-
landbouw, maar de collectieve landbouw
overheerst.
In tabel 3 zijn enige cijfers verwrkt
die wellicht een globale indruk kunnen
geven van de regionale inkomensver
–
schillen tussen de industrie en de col-
lectieve landbouw. Ontvangt de gemid-
delde kolchoz-huishouding in de SU
1346 roebel per jaar, een gemiddeld
arbeidersgezin ontvangt (cxci. het loon
van de vrouw) daarentegen 1400 roebel,
natuurlijk. Waarbij aangetekend moet
worden, dat het bedrag van 1400 roebel
ook een gemiddelde is van het vrouwen-
en mannenloon in de industrie en dat de
participatie-graad van de vrouw in het
arbeidsproces zeer hoog is 6). Het loon
van de werkende vrouw is, voor hetzelf-
de werk, ongeveer 70% van het loon
van de man, zodat het gemiddelde zui-
vere ,,mannenloon” in de industrie 1630
roebel is. Het gemiddelde gezinsinko-
men in de industrie zou men kunnen
schatten op ongeveer 2500 roebel per
jaar. Een kolchoz-huishouding met 1346
roebel ontleent ongeveer 30% van haar
inkomen aan de verkoop van het in na-
tura ontvangen loon en van de opbrengst
van het eigen stukje grond; een inko-
6)
In de landbouw
61,5%,
de industrie
45%,
transport
29%,
handel
69%
en overige diens-
ten
64,3%
van de beroepsbevolking.
462
mensbestanddeel dat sterk kan fluctu-
eren. Bovendien telt zo’n huishouding
(dwor) in het algemeen meer leden dan
een arbeidersgezin, zodat vergelijking
van die 2500 roebel met het gemiddelde
kolchozinkomen van ongeveer 1350 roe-
bel een schril contrast oplevert. Het
laagste gezinsinkomen in de gehele staats-
sector (industrie, diensten en staatsland-
bouw) bedraagt ongeveer 1100 roebel
per jaar en wordt verdiend door niet
meer dan ongeveer 6% van de gezinnen
in deze sector 7). Het contrast wordt ook
nog versterkt door de achterstand die er
op het platteland bestaat op het gebied
van de niet in het inkomen begrepen
voorzieningen.
Regionaal is er nogal wat variatie in
de verschillen tussen stad en platteland.
Het gemiddelde industriële loon vertoont
evenwel geen correlatie met de arbeids-
produktiviteit 8). De loonpolitiek staat
immers zuiver technisch in dienst van de
industrialisatie. De technisch bepaalde
kapitaalintensiteit van de regionale pro-
duktiestructuur, waarvoor de kapitaal-
produktiviteit geen richtlijn is, bepaalt
te zamen met de aangeboden beroepen-
structuur en de mobiliteit van arbeid de
hoogte van de lonen. Aangezien de Rus-
sen het meest mobiele volksdeel vormen,
worden veel goedbetaalde arbeidsplaat-
sen in afgelegen regio’s door hen bezet.
Mr. A.
J. van Soest: Belastingen;
inkomstenbelasting, vermogensbelas-
ting, vennootschapsbelasting. 12e druk,
bewerkt door Mr. P. den Boer, Mr.
F. W. G. M. van Bruinschot en
Prof. Mr. J. van Soest, S. Gouda Quint
en D. Brouwer en Zoon, Arnhem, 1974,
436 blz., f. 39,75.
In deze nieuv.’e druk van
Belastingen
– welk standaardwerk sinds het ver-
schijnen van de eerste druk in 1950 een
vaste plaats heeft veroverd in de prak-
tijk van veel fiscalisten – zijn de wets-
wijzigingen en -aanvullingen sinds de in
1970 verschenen 11e druk verwerkt en
van commentaar voorzien. Ook ten aanzien van de jurisprudentie is het
boek thans weer geheel up to date. De wijze van behandeling is in de nieuwe
druk onveranderd gebleven; men vindt
de tekst van de wetsartikelen afgedrukt,
waarna in een groter lettertype de
bespreking van de tekst volgt. Zowel de
principiële jurisprudentie als de
administratieve beslissingen zijn in de
uitgave verwerkt. Een uitgebreide en
De spanningen tussen de nationaliteiten
zijn, voor zover de allochtone Russen
beter worden betaald dan de autochtone
bevolking, tevens van economische oor-
sprong.
De variatie in de inkomens, in de land-
bouw en de mate waarin de regio zich
heeft kunnen toeleggen op vitale en hoog-
waardige landbouwprodukten worden
vooral bepaald door het feit of de regio
een traditioneel landbouwgebied is. Ook
de mate, waarin in het verleden kolcho-
zen zijn omgezet in staatsboerderijen,
beïnvloedt de in de tabel zichtbare varia-
tie, aangezien vooral de meest florerende
collectieve boerderijen zijn omgezet. De
inkomsten in de staatslandbouw, waar
ook de kapitaalintensiteit hoger is, lig-
gen gemiddeld ongeveer 25% boven het
niveau in de collectieve landbouw. De
grootste tegenstellingen tussen stad en
platteland komen voor in Zuid-West,
Transkaukasië, Bjelorussië, Wolga-
Wjatka, Noord-West en Donetz-Dnjepr,
gevolgd door Zwarte Aarde, Centrum
en Oeral.
R. Wetsteyn
Het hoogste gezinsinkomen in de staats-
Sector bedraagt ongeveer 5000 roebel per.
Jaar.
L. Dienes, op. cii.
praktische klapper sluit het werk af. Het karakter van dit gebonden boek
brengt met zich mee, dat de schrijvers
zich zowel in hun eigen beschouwingen
als in de vermelding van de casuïstiek
beperkingen hebben opgelegd. Daarbij
hebben zij ernaar gestreefd de drie wet-
ten als een zelfstandig geheel van gel-
dend recht te behandelen en historische
uiteenzettingen slechts te geven waar
deze voor een goed begrip van nieuwe
bepalingen nodig zijn.
Binnenklimaat en energieverbruik. NV
Nederlandse Gasunie, Groningen, 1974,
160 blz.
Rapport van de werkgroep Binnen-
klimaat en Energieverbruik, waarin sa-
menwerken: Instituut voor Milieu-
hygiëne en Gezondheidstechniek TNO,
Instituut TNO voor Bouwmaterialen en
Bouwconstructies, Nationale Woning-
raad en Nederlandse Gasunie. Het
rapport bevat het verslag van een studie
over doelmatig gebruik van energie in
woningen.
Mr.
J. H.
Waller: Deviezenverkeer.
Editie Schuurman en Jordens, nor. 144,
vierde druk, Tjeenk Willink BV,
Zwolle, 225 blz.
Tot 20 november 1973 bijgewerkte
druk over Deviezenbesluit 1945, Wet
inzake pariwaarde van de gulden,
Deviezenbeschikking en Bewaargeving
Effecten 1957.
Mr. B.
S. Frenkel: De spanning in het
arbeidsrecht. K luwer BV, Deventer,
1974, 28 blz., f. 4,50.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoogle-
raar in het Sociaal Recht en de Sociale
Politiek aan de Katholieke Hogeschool
te Tilburg op 14 februari 1974. Prof.
Frenkel geeft in zijn rede eerst een
korte beschouwing over het karakter
van de rechtsregels in ons arbeidsrecht.
Daarna stelt hij aan de orde het
stakingsrecht en het inkomensbeleid.
ESb
Mededeling
Marketing in de kleine en middengrote
onderneming
Op 12 juni a.s. organiseert het Neder-
lands Instituut voor Marketing een
bijeenkomst over ,,Marketing in de
kleine en middengrote onderneming”.
inleiders zijn: Dr. A. P. van Gent,
Mr. H. A. F. Velu, Dr. L. Bak, L. P. A.
Soeterboek en Drs. J. Buut.
Aanvang: 10.30 uur. Plaats: Neder-
lands Congresgebouw te Den Haag.
Kosten: f. 55
(md.
deelnemersmap,
lunch en consumpties). Inlichtingen en
aanmelding: NIVE, Parkstraat 18, Den
Haag, tel.: (070) 61 49 91, tst. 216.
Fusieproblemen
Het Van der Heijden Instituut, ver-
bonden aan de Faculteit der Rechts-
geleerdheid van de Katholieke Univer-
siteit te Nijmegen organiseert op 4 en 5
oktober a.s. een congres over ,,Fusie-
problemen bij NV en BV”.
De inleiders zijn:
• Prof. Mr. J. M. M. Maaijer, De posi-
tie van de aandeelhouders;
• Prof. Dr. W. Albeda, De positie van
de werknemers;
• Prof. Mr. W. C. L. van der Grinten,
De positie van bestuur en raad van
commissarissen;
• Prof. Drs. H. W. Lambers, De positie
van de overheid.
Kosten: f. 40 (kosten koud buffet
f. 17,50 extra).
Plaats: Psychologisch Laboratorium
van de Katholieke Universiteit.
Inlichtingen en aannielding (v66r
1 augustus a.s.): Van der Heijderi Insti-
tuut, t.a.v. Mevr. M. van Tilburg-
Wouters, Oranjesingel 72, Nijmegen, tel.:
(080)51 2300.
Boek
ieuws
ESB 29-5-1974
463
Technische Hogeschool Delft
Bij de Onderwijskundige Dienst, sektie Statistiek,
kan worden geplaatst een
Statistisch medewerker
De sektie verricht onderzoek betreffende de studen-
tenpopulatie (samenstelling, studievorderingen en
faktoren die daarop van invloed kunnen zijn) en ver-
leent assistentie aan de groep onderwijsresearch bij
de toepassing van geavanceerde statistische tech-
nieken.
Van de nieuwe medewerker zal een belangrijke in-
breng worden verwacht bij de verwerking van gege-
vens met behulp van een computer. De gedachten
gaan uit naar iemand die in het bezit is van het diplo-
ma statistisch analist of wetenschappelijk rekenaar,
of een vergelijkbare opleiding heeft. Ook zij die nog
met de studie bezig zijn, kunnen solliciteren.
Salariëring volgens Rijksregeling, afhankelijk van op-
leiding, leeftijd en ervaring. Directe opneming in
welvaartsvast pensioenfonds. Maximaal te bereiken
salaris f 2375,— bruto per maand, terwijl een uitloop
naar een maximum salaris van f 2689,— tot de mo-
gelijkheden behoort.
Inlichtingen over deze funktie kunnen worden ingeno-
men bij de direkteur, drs. F. Herbschleb, telefoon
01 5-133222, tst. 5576. Schriftelijke sollicitaties te
richten aan het Hoofd van de Centrale personeels-
dienst, Julianalaan 134 te Delft, onder vermelding
van nr. OKD. 7401 in de rechterbovenhoek van de
brief.
FREDERIK MULLER AKADEMIE
Hogere beroepsopleiding voor
bibliotheek, documentatie, boekhandel en uitgeverij
vraagt een
FULLTIME STAFDOCENT
die een le graads bevoegdheid bezit voor de
volgende vakken
bedrijfsadministratie
ha n de Isweten schappen
sociale economie
management
(financieel
beleid)
statistiek
De gedachten gaan uit naar een bedrijfseconomisch
geschoold econoom met zo mogelijk onderwijs en/of
bedrijfservaring.
De gegadigden moeten bereid zijn mee te helpen aan
de Organisatie van het onderwijs op de akademie.
Datum van indienstreding: 1 september 1974
Salaris volgens Rijksregeling
Sollicitaties te richten aan de directie, Keizersgracht
225, Amsterdam. Tel. 020-65155.
gemeente
dordrecht
/
DeGemeentesecretarievraagtvoordeafdel
‘
!gRimteljjkeordeningen
Openbare Werken een
CHEF BUREAU OPENBARE WERKEN
Op dit bureau worden vraagstukken behartigd inzake openbare werken,
verkeersvoorzieningen, volkshuisvesting, sport en rekreatie.
Gezocht wordt naar een energieke medewerker met ervaring in, althans een
deel van, de aan het bureau opgedragen taken.
Inzicht in de specifieke problematiek van een’zich ontwikkelende middelgrote
stad is daarbij van belang.
Daarnaast zijn uiteraard leidinggevende en kontaktuele kapaciteiten en het
vermogen zich snel te kunnen oriënteren in vraagstukken van meer complexe
aard van grote betekenis.
Het niveau van de funktie vereist een theoretische vorming op basis van een
opleiding G.A. II of een akademische studie rechten of ekonomie.
Afhankelijk van opleiding en ervaring zal aanstelling plaatsvinden in de rang
van referendaris A (salaris tot max. f 3875,— per maand) of in de rang van ad-
ministrateur (salaris tot max. f 4250,— per maand).
Een psychologisch onderzoek behoort tot de selektieprocedure.
Enlichtingen over deze funktie kunnen worden ingewonnen bij de heer J. van
Vliet, afdelingschef, telefoon (078) 3 00 00, toestel 2202.
Sollicitaties te richten aan de Gemeentesecretaris, Stadskantoor, Spui-
boulevard 300 te Dordrecht.
464