ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
3 APRIL
1974
STICHTING HET NEDERLANDS
59e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2945
Korte en lange termijn
De zgn. oliecrisis heeft in Nederland geen ramp
veroorzaakt. De opmerking vorig jaar van premier Den Uyl
dat de tijden van weleer nooit meer zullen terugkomen,
lijkt dan ook niet juist. Deze conclusi.. !an men trekken Uit
de nieuwste prognoses van het Centraal Planbureau,
gepubliceerd in de
Nadere nota o’er liet voorgenonien
financiële en sociaal-economische beleid in 1974.
De Nederlandse economie zal ook in 1974 blijven groeien,
zij het iets minder dan in 1973. Dit blijkt uit de groeicijfers van
de volgende belangrijke macro-economische kerngegevens:
de particuliere consumptie, de bruto-investeringen, de
materiële overheidsbestedingen, het nationaal produkt en
het vrij beschikbaar inkomen zullen reëel resp. stijgen met
(tussen haakjes de groeicijfers voor 1973): 2,5 (2,5), 2 (8,5),
4,5 (-2,5), 2,5 (5) en 1
(2)%.
Bovendien houden we een
overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans
(f. 2,25 mrd.). De onheilspellende prognoses van eind vorig
jaar zullen gelukkig niet worden bewaarheid.
Het hierboven geschetste beeld van de Nederlandse
economie is echter – ervan uitgaande dat de prognoses ge-realiseerd zullen worden – om twee redenen niet helemaal
zuiver.
In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat door een
stijging van de olieprijs van 1973 op 1974 met 140% de inflatie
nog zorgwekkender wordt. Door deze prijsstijging zal onze
invoer 25% duurder worden. Mede hierdoor zal in 1974 het
prijspeil van de particuliere consumptie met 11,5% toe-
nemen (vorig jaar
9%)
en stijgt de loonsom per werknemer
met 14,5% (vorig jaar
15%).
Evenals een olie-embargo
roept een olieprijsstijging het gevaar van een mondiale
recessie op. Zo zullen de OECD-landen door deze prijs-
stijging $ 45 mrd. meer dan in 1973 voor hun olie-import
moeten neerleggen. Mede hierdoor zal Nederland in 1974
130.000 á 135.000 werklozen tellen.
In de tweede plaats moet worden beseft dat het om macro-
economische prognoses gaat. De verdeling van dc kern-
gegevens over bedrijfstakken en personen kan schrijnend zijn.
Energie- en arbeidsintensieve bedrijfstakken zullen de
meeste last ondervinden van een recessie. Een en ander
blijkt reeds uit de klachten van de organisaties voor het
midden- en kleinbedrijf. Bovendien behoeft het geen toe-
lichting dat werklozen meer door een recessie worden ge-
troffen dan werknemers die niet op straat staan.
Een eventuele recessie komt dus nauwelijks tot uiting in
de reële (voor inflatie gecorrigeerde) . macro-economische
grootheden. Dit komt voor een deel door het sociaal-eco-
nomische beleid van de regering. Dit beleid zal zich echter niet
alleen moeten richten op het voorkomen van een recessie,
maar ook op een rechtvaardige verdeling van de inflatie-
lasten. Het wordt dan uiteraard beïnvloed door de politieke
wensen van dc regerende bewindslieden. Daarom moeten de
discussies tussen de regering en de oppositie met de nodige
reserves worden beoordeeld.
Zoals de regering zelf te kennen heeft gegeven, maakt ze
gebruik van de Keynesiaanse politiek. Ze gaat er dus vanuit
dat Nederland een onderbesteding heeft. Hoe groot die onder-
besteding is, weet niemand. Ze komt voor een deel tot uiting
in de door de oliecrisis veroorzaakte werkloosheid. Deze
werkloosheid wordt bestreden met traditionele maatregelen
als werkgelegenheidsprogramma’s, investeringsaftrek,
groei van de overheidsuitgaven en belastingverlaging.
Om de inflatielast zo rechtvaardig mogelijk te verdelen,
gaat de regering er vanuit dat de personen met een inkomen
tot f. 17.500 er reëel niet op achteruit mogen gaan. Het is
opvallend dat een voor een groot deel socialistische regering
gebruik maakt van belastingverlaging om een recessie te
bestrijden. Daar staat echter tegenover dat zij niet gebruik
maakt van instrumenten die een regering van rechtse
signatuur zou hanteren: inflatiecorrectie en wiebeltax.
Door deze instrumenten zouden alle inkomens evenredig
worden bevoordeeld en dus niet – zoals nu – vooral de lage
inkomens. Dit zou niet in het huidige nivelleringsbeleid
passen.
Opvallend is ook dat de regering zich van traditionele
maatregelen bedient en geen maatregelen zoekt die beter pas-
sen bij de vorig jaar door Den Uyl geuite mening dat de tijden
van vroeger niet terugkeren. In plaats van een economisch
beleid te ontwerpen dat gericht is op een selectieve groei
– bijv. een actief sector-structuurbeleid – werd een
Keynesiaanse therapie toegepast waardoor uiteraard alle
bedrijven over één kam worden geschoren. We zouden
hieruit kunnen afleiden dat het nog steeds moeilijk is een
Iange-termijnbeleid te ontwerpen en dat de aandacht nog vnl.
is gericht op vergroting van de inkomens, zelfs als deze
meer worden genivelleerd.
L. Hoffman
281
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Drs. L. Hof/man:
Korte en lange termijn
………………………………….281
Column
Polarisatie,
door Dr. A. Peper ……………………………
283
Drs. G. H. Terpsira:
Het sociaal vestigingsbeleid in Rotterdam ……………………284
Prof Dr. A. van der Zwan:
De identiteit van de reclame (t); gezichtspunten van waaruit de reclame
kan worden bezien
…………………………………….288
Verkiezingsuitslag
……………………………………….
290
Drs. E. N. Kertz,nan:
Belastingstructuur, inflatie en economische groei; Verslag van het
29e congres van het IIPF ………………………………..291
Europa-bladwijzer
Literatuurkroniek,
door Europa ‘Instituut Leiden ……………..
294
Boekennieuws
M. Morishima (e.a.): Theory of demand; real and monetary,
door Drs. J.
Muijsken
…………………………………………….
296
Prof. Dr. W. Begeer, Prof. Dr. L. H. Klaassenen Prof. Drs. J. R. Zuidema
(red.): Economie dezer dagen,
door Prof Dr. P. B. Kreukniet ……
297
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Conunissie con redactie: H. C. Bos,
R. /11e/na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hojf,;can.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres:
Burgemeester Ons/laan 50,
Rotters/anc-3016: kopij c’oor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II. toestel 3701.
Bij adresccijziging s. c’.p. steeds adresbanclje
meesturen.
Kopij voor
de redactie:
in tcceec’oud,
getipt, dubbele regelaJtand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW); studentenf 52
(ïncl. 4% BTW), franco per pos! .voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
r(jksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnen,enten en contributies
(na om langst c’d,i stort ings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs c’a,i dit nummer f2,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen lan losse nummers
uitsluit end door o verniaking van cle hierho ven
c’er,nelde prijs op girorekeningno. 8408
t. ii. v. Stichting liet Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
lan dat uni en nummer van liet gewenste
e.renci,laar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gelcenste datum, maar slechts worden
beëincgd per uit imo c’a,i een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedani
Lange Ha c’e,i 141, Schieclam,
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
liet Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oucllaan 50,
Rotterclanc-3016: tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A rheidsniark tonderzoek
Balanced International Groccqh
Beclrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vest igingspatronen
.tlasro- /:.
o
,,
t
,,
fl
i
ss
.l
i
Onderzoek
l’roject.studie.s Ont ccikkelingslanden
l?egionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
7ran.sort- Econommcisch Onderzoek
282
Polarisatie
A. Peper
De uitslag van de verkiezingen.
voor de Provinciale Staten wijst
erop dat de polarisatie in de Neder-
landse politieke verhoudingen zich
doorzet. PvdA en VVD hebben
elkaar te vuur en te zwaard bestre-
den. Het al jaren geteisterde con-
fessionele midden werd deze keer
door deze opponenten zoveel moge-
lijk met rust gelaten. Het was duide-
lijk waar het deze verkiezingen om
ging: v66r of tegen het kabinet-
Den Uyl.
Hoewel de laatste jaren het woord
polarisatie een steeds negatiever
klank lijkt te krijgen – in sommige
kringen heeft het de status van
scheldwoord -, kan de strategie van
polarisatie als een belangrijke bij-
drage worden gezien aan de ver-
duidelijking van de politieke keuze
waarvoor de .kiezer wordt gesteld.
Iedereen heeft al jaren de mond .vol
over de zo geheten duidelijkheid in
de politiek. Welnu, polarisatie is een
van de middelen om het de kiezer
,,gemakkelijker” te maken een
politieke keuze te doen. Politiek be-
drijven is een vorm van reduceren,
van het terugbrengen tot een aantal
essentiële doelstellingen/onder-
werpen/symbolen, waarin de kiezer
zijn eigen maatschappelijke positie
en wensen herkent.
Het lijkt mij daarom van weinig
belang de nadelen van polarisatie –
meestal gaat het dan om vorm-
kwesties (het is dan bijv.niet ,,netjes”
om niet met elkaar te willen samen-
werken) – breed uit te meten.
De compromissen-politiek van de
eerste twintig jaar na de oorlog,
was in vele opzichten ook geen
toonbeeld van kies politiek hande-
len. Maar zoals die politiek paste in
het sociale klimaat van die tijd zo is
de polarisatiepolitiek van nu een
weerspiegeling van de gegroeide
tegenstellingen in het Nederland n
de ,,roaring sixties”. Overigens is de
aanzet voor de polarisatie al gegeven
aan het eind van de jaren vijftig,
toen de leider van de VVD, Prof.
Oud, uitsprak dat zijn partij niet met
de PvdA in één regering wilde zitten.
Het komt mij voor dat polarisatie
in de eerste plaats gezien moet
worden als een
uiidrukking
van de
andere verhoudingen die ‘er tussen
groeperingen (belangen) en poli-
tieke visies zijn ontstaan. Dit be-
tekent dat het
middel
polarisatie
als
middel
weinig eigen invloed heeft
op het sociaal-politieke gebeuren.
Het is gehouden binnen de feitelijk
aanwezige en door de kiezers herken-
de tegenstellingen te blijven, al kan
het hier en daar de accenten wat
zwaarder aanzetten. Polariseren
zonder dat je duidelijk de ,,polen”
waar het om gaat kunt aanwijzen,
c.q. herkent, werkt niet.
Het interessante van de laatste
verkiezingsuitslâg is dat deze aan
de ene kant laat zien dat de polari-
satie zich voortzet – PvdA versus
VVD -, aan de andere kant dat
een deel van de kiezers meer bewust
lijkt te hebben gekozen voor een
verzoeningskoers. Daaruit moet
naar mijn mening verklaard worden
waarom het confessionele midden
zich redelijk heeft kunnen stabili-
seren. Een groot deel van het kie-
zerscorps is de laatste acht jaar zo
door elkaar geschud, dat velen nu
een ,,rustpunt” proberen te vinden
bij links, rechts dan wel het centrum.
Deze ontwikkeling is ten aanzien
van het centrum in zoverre opmerke-
lijk, omdat – hoe groot de afval van
de confessionele partijen (met
name’KVP, CHU) de laatste jaren al
is geweest – de ontzuiling naar mijn
mening nog lang niet is voltooid.
In de Nederlandse politiek begint
zich duidelijk ‘een driedeling – links,
centrum, rechts – af te tekenen.
Het ziet er verder naar uit dat de
ruimte voor het ontstaan van nieuwe
partijen kleiner is geworden. De
wetenschap dat vele partijen die in
het verleden als kometen omhoog
zijn geschoten, in korte tijd weer
pijlsnel vallen (D’66, DS’70), zal
waarschijnlijk vele kiezers doen
aarzelen om in de toekomst al te
gemakkelijk hun stem te geven aan
dit soort sociale (D’66) of persôons-
gebonden (DS’70-Drees Jr.) be-
wegingen.
Het is nu eenmaal gemakkelijker
een politieke partij op te richten dan
in stand. te houden. Dit laatste ver-
onderstelt een enigszins omlijnde
visie, het kunnen aanwijzen van een
herkenbare en stabiele kern in het
electoraat waar men op wil steunen,
en een goede partij-organisatie. Wie
zic,h’ als partij afhankelijk maakt
van de zwevende kiezers, geéft zich.
over aan politieke zelfmöord.
ESB 3-4-1974
283
Het sociaal vestigingsbeleid
in Rotterdam
DRS. G. H. TERPSTRA
Vanaf december 1969 wordt in Rotterdam een discussie gevoerd overeen te voeren sociaal vestigingsbeleid.
Een dergelijk beleid houdt in dat de gemeente Rotterdam speciale sociale criteria opneemt in het pakket van
eisen waaraan bedrijven moeten voldoen indien deze zich in Rotterdam willen vestigen. Na discussies binnen
de gemeenteraad en tussen werknemers- en werkgeversorganisaties dreigde de minister van Sociale Zaken het
gemeenteraadsbesluit tot invoering van een sociaal vestigingsbeleid door de Kroon ie laten vernietigen. Het
college van Ben W en de minister kwamen echter een compromis overeen. Kort daarop werd evenwel in de
Tweede Kamer een motie aangenomen volgens welke het raadsbesluit van Rotterdam dient te worden ge-
schorst. De minister zal deze motie echter niet uitvoeren zodat Rotterdam met een uniek experiment kan
beginnen. Drs. G. H. Terpstra, economisch medewerker van het Christelijk Nationaal Vakverbond, beschrijft
in dit artikel de geschiedenis en inhoud van het sociaal vestigingsbeleid in Rotterdam. Hij doet dit door de
standpunten van de betrokkenen – werknemers, werkgevers, Dr. Pels van de Stichting van de Arbeid,
gemeente Rotterdam en de minister van Sociale Zaken – uiteen te zetten en van commentaar te voorzien.
De gemeenteraad van Rotterdam heeft op 8 november
1973 met 29 tegen 15 stemmen een besluit inzake een sociaal
vestigingsbeleid aanvaard. In artikel 1 lid 1 van dit besluit
wordt bepaald, dat bij een aanvraag tot uitgifte van gronden
in huur of erfpacht ten behoeve van een vestiging of uit-
breiding met 50 of meer arbeidsplaatsen van bedrijven en
instellingen door de aanvrager de volgende gegevens aan
B en W dienen te worden overgelegd:
het aantal te scheppen arbeidsplaatsen ingedeeld naar
beroepsgroepen;
het opleidingsniveau, hetwelk voor de verschillende func-
ties wordt geëist; in het geval dit opleidingsniveau aanmer-
kelijk wordt beïnvloed door interne bedrijfsopleidingen,
tevens het opleidingsniveau van de te werven arbeids-
krachten;
het loonniveau in guldens van de te plaatsen werknemers;
de gebieden waarin naar verwachting de werknemers zullen
worden geworven gesplitst naar regio, naar provincie en
– wat buitenlandse arbeidskrachten betreft – naar land;
de wijze en plaatsen van huisvesting van buitenlandse
arbeidskrachten;
de omvang van de sociaal-hygiënische voorzieningen, zo-als was- en kleedgelegenheden, kantines en ontspannings-
ruimten, in de te stichten gebouwen;
de werktijden en mogelijkheden van (verdere) spreiding
daarvan;
de wijze van vervoer van en naar het werk.
In lid 2 van hetzelfde artikel wordt bepaald dat in bepaalde
nauwkeurig omschreven gevallen tevens moet worden over-
legd:
a. een verklaring dat aanvrager bereid is zelf of via een orga-
msatie van werkgevers met de daarvoor aaugewezen
organisaties van werknemers (verder te noemen vak-
organisaties), samenwerkend in of met het plaatselijk over-
legorgaan van de vakcentrales te Rotterdam, overleg te
plegen over de in artikel 2 van dit besluit te treffen over-
eenkomst;
b. een verklaring dat aanvrager, onverminderd hetgeen hier-
omtrent met de vakorganisaties wordt overeengekomen,
burgemeester en wethouders van Rotterdam in voor-
komende gevallen zal informeren over plannen tot reor-
ganisatie die gevolgen kunnen hebben voor de werk-
gelegenheid van 50 of meer personeelsleden.
In artikel 2 wordt gesteld, dat B en W slechts een voorstel
tot uitgifte van de grond aan de gemeenteraad zullen doen
indien aanvrager een verklaring overlegt waaruit blijkt dat
overleg tussen aanvrager en de betreffende vakorganisaties
heeft plaatsgevonden over:
het wel of niet afsluiten van collectieve arbeidsovereen-
komsten en andere overeenkomsten of regelingen ten be-
hoeve van de werknemers;
de bereidheid om .00k buiten de onder punt a van dit
artikel bedoelde overeenkomsten en regelingen met de
vakorganisaties overleg te plegen over het algemene
personeelsbeleid; de organisatiestructuur, het werkoverleg
en eventuele nadere voorzieningen voor bijzondere groepen
als de jongere-, de gehuwde vrouwelijke- en de oudere
werknemers;
de bereidheid tot overleg met de ondernemingsraad en
andere overlegcommissies over de milieuvraagstukken
binnen het bedrijf of instelling;
de bereidheid tot het informeren van de ondernemings-
raad en andere overlegcommissies, de vakorganisatie en
het college van burgemeester en wethouders van Rotter-
dam over plannen tot reorganisatie, vermeldende o.a. de
gevolgen hiervan voor de werkgelegenheid van 50 of meer
personeelsleden;
de bereidheid tot het beschikbaar stellen van kantines en/ of
ontspanningsruimten voor vakbonds- en! of personeels-
activiteiten;
284
f. de bereidheid tot het beschikbaar stellen van publikatie-
borden in de bedrijfsruimten voor het aankondigen van
vakbonds- en/of personeelsactiviteiten.
De ontwikkeling op het gebied van het sociaal vestigings-
beleid in Rotterdam is heel sterk overschaduwd door de vrees
voor een gebrek aan ontwikkeling op economisch gebied als
gevolg van de oliecrisis. Het sociaal vestigingsbeleid lijkt
echter belangrijk genoeg om er in dit korte artikel aandacht
aan te schenken.
Korte voorgeschiedenis
Het gewest Rotterdam van de PvdA heeft in het program-
ma voor de gemeenteraadsverkiezingen in 1969 een para-
graaf opgenomen, waarin wordt gepleit voor het aanleggen
van sociale criteria in het pakket eisen, waaraan bedrijven
zouden moeten voldoen bij een vestiging in de gemeente.
De fractie van de PvdA in de gemeenteraad diende op grond
hiervan de volgende motie in:
,,De gemeenteraad van Rotterdam in vergadering bijeen van 9 tot en
met II december 1969, spreekt Uit, dat voortaan bij de uitgifte van
haven- en industrieterreinen ook sociale voorwaarden dienen te worden gesteld aan de hand van een nader te ontwerpen sociaal
statuut, en nodigt het college van burgemeester en wethouders uit,
een ontwerp sociaal statuut in de Raad te brengen, en gaat over tot de orde van de dag”.
Daar de term ,,sociaal statuut” over het algemeen wordt
gebruikt voor een met menselijke waarden e.d. versterkte
cao is later steeds gebruik gemaakt van de term ,,sociaal
vestigingsbeleid”. Deze motie is niet in stemming gebracht,
daar B en W toezegden de zaak ter hand te nemen. Adviezen
werden onder meer gevraagd aan het plaatselijke overleg-
orgaan van vakcentrales te Rotterdam, aan de Raad van
Nederlandse Werkgeversverbonden en aan de Kamer van
Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam.
Daar de adviezen van werkgevers en werknemers niet ge-
heel gelijk waren, heeft het College van B en W advies ge-
vraagd aan Dr. P. S. Pels, secretaris van de Stichting van de
Arbeid. Ook over dit advies zijn werkgevers en werknemers
het niet eens geworden. Het werknemersstandpunt, dat de
gemeenteraad dan maar zou moeten beslissen is op 8 novem-
ber jI. door de gemeenteraad overgenomen. Minister Boersma van Sociale Zaken had tot 8 februarijl.
de mogelijkheid het gemeenteraadsbesluit voor te dragen
voor vernietiging door de Kroon. Zoals blijkt uit het vervolg
had minister Boersma inderdaad ernstige bedenkingen tegen
het betreffende gemeenteraadsbesluit.
V66r het verlopen van de termijn is er echter overeen-
stemming bereikt tussen de minister en B en W van Rotter-
dam over een wijziging van het besluit. Deze wijziging houdt
in dat de aanvrager overeenkomstig artikel 2 geen verklaring
over het gevoerde overleg behoeft te overleggen die mede-
ondertekend is door de vakorganisaties. De vakorganisaties
worden nu uitgenodigd door B en W schriftelijk hun stand-punt over deze verklaring kenbaar te maken. Na deze over-
eenstemming was er volgens minister Boersma geen reden
meer aanwezig het besluit voor vernietiging door de Kroon
voor te dragen. Hier kwam nog als argument bij dat deze ver-
nietiging hoogstwaarschijnlijk juridisch niet haalbaar zou
zijn geweest. Met uitzondering van de VVD-fractie heeft de
Rotterdamse gemeenteraad het gewijzigde besluit aanvaard
op 7 februari 1974.
In de Tweede Kamer zijn alsnog pogingen ondernomen
het Rotterdamse initiatief overeenkomstig de wensen van
de werkgevers te torpederen. Van Aardenne en Joekes van
de VVD dienden 6 februarijl. een motie in, waarin de regering
wordt verzocht het Rotterdamse besluit te schorsen.
Dezelfde dag dienden o.a. Van Dam (ARP) en Van Zeil
(KVP) een motie in, waarin de regering wordt gevraagd met
spoed de SER om advies te vragen en haar definitieve stand-
puntbepaling op te schorten tot na ontvangst van dit advies.
De interpretatie van o.a. de minister dat deze motie zou
inhouden dat Rotterdam als experiment mocht doorgaan,
ging de indieners blijkbaar veel te ver, waardoor 7 februari
een ,,verbeterde” motie werd ingediend door dezelfde politici,
waarin de regering duidelijk wordt gevraagd hangende de
adviesaanvrage te bevorderen dat het raadsbesluit wordt ge-
schorst. Deze motie is door de Tweede Kamer met 65 tegen
56 stemmen aangenomen. Gelet op de reeds genoemde
argumenten heeft minister Boersma besloten geen gevolg te
geven aan deze motie. Rotterdam kan dus met het experiment
beginnen.
In het onderstaande zullen we de diverse standpunten
proberen weer te geven, zo mogelijk voorzien van enig
commentaar.
Het werknemersstandpunt
Het werknemersstandpunt wordt hier als eerste standpunt
behandeld, niet alleen omdat het mij het meest juiste voor
–
komt, maar ook omdat het plaatselijk overlegorgaan een
duidelijk voorstel heeft gedaan. Het werkgeversstandpunt is
in zekere zin een reactie op dit voorstel.
Op basis van een interne NVV-notitie heeft het landelijk
overlegorgaan zich uitgesproken voor ,,een sociaal vestigings-
beleid” op grond van de motivering, dat een gemeente niet
alleen een verantwoordelijkheid draagt voor een goed
milieubeleid, een goede infrastructuur e.d., maar ook voor de
sociale voorwaarden, waaronder de bewoners moeten wer
–
ken. Een verantwoord sociaal beleid is ook van algemeen
belang.
Tevens is het onjuist de gemeente verantwoordelijk te
stellen voor bijv. woningbouw, vervoer, onderwijs e.d. zonder
dat het bestuur op de hoogte wordt gesteld van de te ver
–
wachten ontwikkelingen op dit punt als gevolg van de activi-
teiten van nieuwe en uitbreidende bedrijven. Uiteraard is het
de vakbeweging ook niet onwelgevallig een handvat te heb-
ben waarmee een sociaal beleid tot op zekere hoogte kan
worden afgedwongen 1). Daar de verantwoordelijkheid in
dit verband is gelegd bij de gemeenten, dienen deze uiter-
aard overleg te plegen met de plaatselijke vakbeweging en
niet met de landelijke.
Het plaatselijk overlegorgaan heeft op 10 november 1971
advies uitgebracht aan het College van B en W. Hierbij is het
volgende concept overgelegd:
,,Algemene voorwaarden ten aanzien van het sociaal vestigings-
beleid, door de gemeente te stellen aan ondernemingen die in die
gemeente een vestigingsvergunning vragen.
De kandidaat dient zich bereid te verklaren om:
A. (met betrekking tot de opbouwfase van de onderneming)
1. bij het maken van de plannen voor de bouw, inrichtingen inge-
bruikneming van de bedrijfsinstallaties en uitbreidingsplannen
van bestaande ondernemingen gelijktijdig een sociaal plan te
ontwerpen voor het in dienst nemen van personeel. Dit plan
zal om, moeten bevatten:
een kwalitatieve en kwantitatieve aanduiding van alle soor-
ten in de onderneming te bezetten arbeidsplaatsen; opgave van de opleidingseisen die bij de werving daarvoor
gesteld zullen worden;
de maximaal aanvaardbaar geachte tijdsduur tussen woon-
en werkplaats voor het personeel;
de woon- en vervoersgelegenheid die men wil bieden;
het tijdstip en de opzet van wervingsacties;
de omvang en kwaliteit van de sociaal-hygiënische voor-
zieningen die men in de te bouwen bedrijfsruimten zal op-
nemen (was- en kleedgelegenheden, kantines, ontspannings-
ruimten); de loon- en salarisnormen die men in eerste instantie voor de
diverse personeelscategorieën zal hanteren;
de werktijden, die in eerste instantie zullen gelden en de
spreiding van deze werktijden over de dag en over de week;
2. het ontwerp voor dit sociaal plan, voordat dit definitief wordt
vastgesteld en te zamen met de bouwplannen ter verkrijging
van de definitieve vestigingsvergunning bij de gemeente wordt
1) Zie bijv.
De Vakbeweging, 15
maart 1973, 67ejaargang nr. II,
blz. 4.
ESB 3-4-1974
.
285
ingediend, met de vakbeweging te bespreken, om te trachten
over de inhoud der regelingen tot een overeenkomst te komen;
het definitieve plan nadat het (eventueel gezamenlijk met de
vakbeweging) is vastgesteld, in zoveel exemplaren te vermenig-
vuldigen dat iedere geïnteresseerde (waaronder potentiële
sollicitanten) daarvan door bedrijf of vakbeweging ecn exem-
plaar kan worden verstrekt;
de toetsing eerst plaatsheeft, als de gemeente geen bezwaar
heeft m.b.t. andere vestigingsfactoren.
B. (met betrekking tot het functioneren van de onderneming in de
regio na de opbouwfase). met de vakbeweging cao-en af te sluiten;
ook buiten het raam van collectieve arbeidsovereenkomsten
met de vakbeweging c.q. ondernemingsraad desgevraagd over-leg te plegen over alle uitgangspunten en steisregels die gehan-
teerd worden bij de diverse onderdelen van het sociale beleid,
om, het personeelsbeleid (aanstelling en ontslag, opleiding,
promotie e.d.), het reglement voor de ondernemingsraad,
organisatiestructuur,
werkoverleg, voorzieningen voor
bijzondere groepen, zoals werkende jongeren, de gehuwde
vrouw en oudere werknemers;
op het bedrijf speciale vergaderruimte(n) beschikbaar te stellen
voor bijeenkomsten van personeelsvertegenwoordiging en! of
de vakbeweging;
te allen tijde externe vakverenigingsfunctionarissen op het be-
drijfsterrein toe te laten voor overleg met vakbondsleden en
aan deze vakbondsleden zo nodig gelegenheid te geven met
deze externe vakbondsfunctionarissen of met in het be-
drijf zelf werkzame vakbondskaderleden in bedrijfstijd ge-
sprekken te voeren; in het geval van plannen tot reorganisatie die gevolgen zullen
hebben voor de werkgelegenheid van groepen personeels-
leden, niet alleen de personeelsvertegenwoordiging of onder-
nemingsraad alsmede de vakbeweging, maar ook de gemeente
daarover tijdig te informeren;
desgevraagd kantines en/of ontspanningsruimten tegen een
redelijke vergoeding voor te maken extra onkosten beschik-
baar te stellen voor vakbondsactiviteiten;
desgevraagd publikatieborden in de bedrijfsruimten ter be-
schikking te stellen voor het aankondigen van vakbonds-
act iviteiten”.
De voorwaarden van de vakbeweging hebben voor een deel
betrekking op het verplicht stellen van het geven van infor-
matie van de onderneming aan de plaatselijke overheid op
een aantal terreinen. Deze informatie is voor de gemeente
van groot belang bij het voeren van een arbeidsmarktpolitiek,
een woningbouwbeleid en een vervoersbeleid.
Op analoge wijze heeft in de vakbeweging op nationaal
niveau op grond van arbeidsmarktpolitieke motieven een meldingsplicht van voorgenomen omvangrijke ontslagen
bepleit in de Raad voor de Arbeidsmarkt. De meerderheid
van de kroonleden onderschreef dit standpunt. Het kabinet-
Den Uyl heeft een wetsontwerp ter zake aangekondigd. Voor
een ander deel hebben de voorwaarden betrekking op het
sociaal beleid in de onderneming.
Punt A 4 stelt dat de ,,sociale procedure” pas in werking
treedt indien er op grond van andere motieven geen bezwaren
tegen de vestiging bestaan. Het heeft namelijk weinig zin een
sociaal plan af te spreken voor een onderneming, die er bijv.
op grond van milieu-eisen niet mag komen.
De juridische vorm waarin het één en ander moet worden
gegoten is in dit voorstel niet behandeld. Overleg tussen
gemeente en sociale partners biedt een goede mogelijkheid
dergelijke problemen op te lossen.
Het werkgeversstandpunt
De Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden, be-
staande uit het VNO en het NCW heeft op 20 april 1972
medegedeeld tegenstander te zijn van een sociaal vestigings-
beleid op grond van de volgende motieven 2).
Een sociaal vestigingsbeleid behoort niet tot de objecten
van bestuurszorg van de gemeente. Volgens een aantal
wetten bijv. PBO, OR is het sociaal beleid een zaak van
rijksbelang. In de terminologie van artikel 193 van de
Gemeentewet zou men kunnen spreken van een terrein dat
buiten de huishouding van de gemeente valt.
De gemeente kan als privaatrechtelijke eigenaresse van
gronden geen eisen stellen, die niets met de transactie te
maken hebben.
Aan veel eisen op het gebied van informatie wordt reeds
lang voldaan door middel van andere instanties, zoals
gewestelijke arbeidsbureaus e.d.
Advies Dr. P. S.
Pels
De gemeente, die.met deze beide adviezen – althans har-
monieus – niet verder kon, heeft advies gevraagd aan Dr.
Pels van de Stichting van de Arbeid. Deze heeft 19 oktober
1972 advies uitgebracht. Op grond van het feit, dat in Neder-
land over het algemeen sociaal beleid wordt gevormd in over-
leg tussen werkgevers- en werknemersorganisaties, stelt Pels
voor de voorwaarden te splitsen in onderwerpen die recht-
streeks de gemeente raken, zoals informatie en onderwerpen,
die wel van belang zijn voor de gemeente, maar waarvoor de
sociale partners primair verantwoordelijk zijn, zoals het so-
ciaal beleid in de ondernemingen.
De eerste voorwaarden kunnen door de gemeenten zelf
worden gesteld, terwijl met betrekking tot de tweede groep
voorwaarden een protocol zou moeten worden overlegd door
de aanvrager, waaruit blijkt dat hij gesproken heeft met de
vakbonden. In deze verklaring kunnen punten staan waar-
over wel en die waarover geen overeenstemming blijkt te
bestaan.
Dit advies van Pels komt m.i. geheel tegemoet aan be-
staande juridische bezwaren (art. 193 Gemeentewet) en aan
een deel -van de principiële bezwaren van de werkgevers.
Een voorstel van de wethouder van Rotterdam een akkoord
te bereiken op deze basis wordt door de werkgevers echter
geheel afgewezen. De ,,protocol”-gedachte is voor hen even-
eens onaanvaardbaar. De werknemers laten dan ook de be-
slissing liever over aan de gemeenteraad, waarbij de voorstel-
len van werknemerszijde worden gezien als een bijdrage aan
zowel de verordening, als aan het protocol 3). Zoals blijkt
uit het besluit heeft de gemeente in grote lijnen een beslissing
genomen op basis van de constructie-Pels.
Standpunt minister van Sociale Zaken
Minister Boersma heeft op 29 oktober 1973 in een schrijven
aan het college van Ben W zijn visie gegeven op het ontwerp-
besluit sociaal vestigingsbeleid. Op grond van een aantal
overwegingen verzocht hij het college de zaak op te schorten.
De belangrijkste motieven van de minister zijn de volgende.
Het sociale beleid ligt in principe op de weg van de centrale
overheid. Deze stelt het beleid vast onder goedkeuring van
het parlement en na overleg met de sociale partners op
centraal niveau.
Het besluit schrijft aan de werkgever overleg voor met be-paalde vakorganisaties. Deze plicht is in strijd met de vrij-
heid van het al dan niet overleg plegen.
Een aantal problemen zoals het bedrijvenwerk zijn of
komen nationaal in discussie. Vooruitlopen op deze dis-
cussie door een gemeente is niet een gelukkige procedure.
De procedure discrimineert tussen bestaande en nieuwe
bedrijven, terwijl tevens de belanghebbende niet weet op
grond van welke normen hij zal worden beoordeeld.
Alhoewel de minister waardering heeft voor de Rotter-
damse pogingen, acht hij zijn bedenkingen van ernstige
aard. De gemeente Rotterdam is niet ingegaan op het voor-
stel de behandeling op te schorten. Zoals reeds vermeld is de
Een uitgebreide uiteenzetting vindt men in
Onderneming,
15juni
1973,
2ejaargang nr. 24, blz. 1 en
3
en in
Onderneming,
16november
1973,
blz. II.
Zie brief plaatselijk overlegorgaan aan de wethouder van Rotter-dam dcl. 22 februari
1973.
286
minister, v66r de schorsingstermijn verliep tot overeen-
stemming gekomen met B en W van Rotterdam, waarbij met
name t.a.v. het in b genoemde bezwaar enkele wijzigingen
in het besluit zijn aangebracht.
Samenvatting van de argumenten en commentaar
De werknemers zijn met de meerderheid van de Rotter-
damse raad voor een sociaal vestigingsbeleid, omdat:
de gemeente goed op de hoogte moet zijn van te verwach-
ten ontwikkelingen op het terrein van de werkgelegenheid,
de woningbouw e.d.;
de gemeente ook mede verantwoordelijk is voor goede
sociale verhoudingen in de bedrijven binnen de gemeente;
het sociaal beleid in de onderneming elk steuntje in de
goede richting wel kan gebruiken.
De werkgevers verzetten zich tegen dit besluit omdat:
een sociaal beleid niet tot de bestuurszorg van de gemeente
zou behoren;
het sociaal beleid een zaak is van werkgevers en werk-
nemers in de betreffende onderneming en eventueel hun
organisaties. Tevens kan de centrale overheid hierbij ecn
rol spelen
veel instanties deze zaken reeds regelen, zoals de GAB’s.
De beide eerste bezwaren zijn m.i. in de laatste Rotter-
damse constructie voor een groot deel ondervangen. De
gemeente schrijft alleen maar het geven van die informatie
voor, die voor het gemeentelijk beleid van groot belang is.
Waarom zou de gemeente niet op de hoogte mogen zijn van
de plannen van de ondernemingen met betrekking tot hun
personeelsbezetting, terwijl de gemeente wel verantwoorde-
lijk wordt gesteld voor de woningbouw, het vervoer en het
onderwijs? Het bezwaar van de werkgevers kan theoretisch
gebaseerd zijn op de stelling, dat niemand buiten de onder-
neming deze informatie hebben mag of dat daarvoor andere
instanties zouden moeten worden aangewezen. Het onder c
genoemde bezwaar zou hierop kunnen wijzen.
De Raad voor de Arbeidsmarkt heeft geadviseerd te ver-
wachten omvangrijke ontslagen te melden bij de gewestelijke
arbeidsbureaus. Hiertegen hebben de werkgevers echter
ook grote bezwaren, waardoor zij in de Raad tegen hebben
moeten stemmen. Uit het standpunt met betrekking tot de
problematiek in Rotterdam en het standpunt in de Raad voor
de Arbeidsmarkt ingenomen met betrekking tot het melden van omvangrijk ontslag wordt niet geheel duidelijk aan wie
de werkgevers hun informaties dan wel zouden willen toe-
vertrouwen.
De stelling dat het sociaal beleid primair een zaak is van
werkgevers en werknemers zal door niemand worden ont-
kend. In het besluit van de gemeente Rotterdam wordt dit
ook duidelijk onderkend. De gezamenlijk ondertekende
verklaring is vervangen door een verklaring van de werk-
gevers, met commentaar door de vakorganisaties. Beide con-
structies leggen de verantwoordelijkheid primair bij werk-
gevers en werknemers. De gemeente stelt zich op de hoogte
van de resultaten van het overleg van de sociale partners.
Het werkgeversstandpunt dat werkgevers en werknemers
samen het sociaal beleid gestalte moeten geven wordt mi.
echter niet versterkt door de houding van de werkgevers in
het centraal overleg over dezelfde onderwerpen, zoals bedrij-
venwerk en bepaalde faciliteiten. Daar worden allerlei motie-
ven aangevoerd om aan te tonen dat in het centraal overleg
ook geen afspraken moeten worden gemaakt over deze
zaken. Wel moet ik de werkgevers toegeven, dat in het cen-
traal overleg nooit het argument gebruikt is, dat de gemeente-
besturen deze zaken zouden moeten regelen in plaats van de
vakbeweging!
De combinatie van de Rotterdamse discussie met de natio-
nale discussie doet ook hier de vraag rijzen, wie volgens de
werkgevers dan wel gestalte zou moeten geven aan het sociaal
ERASMUS
UNIVERSITEIT
ROTTERDAM
Faculteit der Economische
Wetenschappen
Door de benoeming van Prof. Dr. F. W. Rutten tot Secretaris-
Generaal van het Ministerie van Economische Zaken be-
staat er een vacature voor de leerstoel
CONJUNCTUURLEER
EN ECONOMISCHE
POLITIEK
De taken verbonden aan dit ordiriariaat omvatten het onder-
wijs in en het onderzoek van macro-economische vraag-
stukken van de korte en de lange termijn in Westerse geïn-
dustrialiseerde landen.
Kandidaten dienen de methoden van toegepast macro-
economisch onderzoek te beheersen. Hierbij wordt in het
bijzonder gedacht aan een kwantitatieve, modelmatige be-
nadering van de problemen.
Van hen wordt verwacht dat zij aandacht kunnen besteden aan de economische politieke problemen die in Nederland
aan de orde zijn.
Voorkeur wordt gegeven aan kandidaten die naast een gron-dige theoretische kennis, ruime ervaring hebben met macro-
economisch beleid en/of onderzoek.
Zij die voor deze funktie in aanmerking wensen te komen,
evenals degenen die de aandacht willen vestigen op moge-
lijke kandidaten, wordt verzocht zich v66r 1 mei1974 schrif-
telijk te wenden tot de Decaan van de Faculteit der Econo-
mische Wetenschappen, Erasmus Universiteit Rotterdam,
Burg. Oudlaari 50, Rotterdam-301 6.
Inlichtingen over deze vacature worden verstrekt door de
voorzitter van de berioemingscommissie Prof. C. J. van Eijk
(telefoon 010-145511 of 140520).
beleid. Net
als bij de informatie zal ook hier het antwoord
hoogstwaarschijnlijk wel zijn: alleen de onderneming.
De bezwaren van minister Boersma komen met uitzonde-
ring van de in d genoemde in feite allemaal neer op de gedach-
te, dat de gemeenten niets mogen regelen met betrekking tot
het sociaal beleid, omdat dit een nationale zaak zou zijn 4).
Centrale overheid en sociale partners zijn de aangewezen
gesprekspartners over deze zaak.
Deze visie ontkent echter de ontwikkelingen in de laatste
jaren, waardoor steeds meer aspecten van het sociaal-
economisch beleid worden behandeld door bedrijfstakken,
ondernemingen e.d. De discussie over het bedrijvenwerk op
nationaal niveau bijv. is een gevolg van de ontwikkelingen in
de ondernemingen en bedrijfstakken. Deze ontwikkelingen
stopzetten omdat men nationaal discussieert is niet bevorder-
lijk voor het verder ontwikkelen van het sociaal-economisch
beleid.
Hier doet zich de vraag voor waarom in het sociaal beleid
bedrijfstakken en ondernemingen wel mogen experimen-
teren en vooruitlopen op nationale discussies en gemeenten
4) De overlegplicht is nationaal een geaccepteerde zaak bijv. met
betrekking tot fusies, het aantrekken van buitenlandse werknemers
en het vragen van dispensatie met betrekking tot het minimumloon.
Argument b moet dan ook alleen slaan op de bevoegdheid van de
gemeente, niet op de overlegplicht als zodanig.
ESB 3-4-1974
.
287
De identiteit van de reclame (1)
Gezichtspunten van waaruit de reclame kan worden bezien
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN*
Op 31
oktober 1973 organiseerde de Nederlandse Reclame Stichting te Amsterdam een con-
gres over het thema ,,de identiteit van de reclame”. Zij deed dit aan de hand van een uitvoerige
enquête ,,Reclameen publiek 1973, een onderzoek naar identiteit”. De betekenis en interpretatie
van de onderzoekuitkomsten werden op het congres belicht door Dr. G. M. van Veldhoven en
Prof: Dr. A. van der Zwan. Laatstgenoemde schreef voor ESB een bewerkte versie van zijn
toespraak. Het artikel zal in drie gedeelten worden gepubliceerd. Het eerste deel, dat o.a. in-
gaat op de gezichtspunten van waaruit de reclame kan worden bezien, is hieronder- afgedrukt.
1-let tweede deel dat de uitkomsten van het onderzoek zal bevatten, en het derde deel, dat de
ergernis over de reclame behandelt, zullen binnenkort in ESB verschijnen.
Bij een onderzoek naar de betekenis van de reclame is het
nuttig een aantal belangrijke gezichtspunten te onderschei-
den van waaruit de reclame kan worden bezien. In de eerste
plaats is er de beschouwingswijze vanuit de relatie produ-
cent-consument, m.a.w.
de plaats van de reclame in de
markivoorziening.
Omdat de rol als marktpartij (producent-
consument) slechts een aspect van het menszijn raakt, na-
melijk de voorziening van goederen en diensten, kan de re-
clame verder nog worden beschouwd vanuit de gevolgen die
zij heeft op het geheel van de samenleving, ofwel
de reclame
als maatschappelijk verschijnsel.
Reclame en marktvoorziening
De discussie over de reclame vanuit het perspectief van
de marktvoorziening kent een lange traditie.
en regio’s niet? Te meer niet daar in de betreffende gemeente
een jarenlange discussie is gevoerd over deze zaak met alle
maatschappelijke groeperingen. Gelukkig heeft minister
Boersma na de bereikte overeenstemming met Rotterdam
toch ruimte gemaakt voor experimenten door de gemeenten
en regio’s op dit terrein. Het discriminatie-element wordt
door Rotterdam onderkend en geaccepteerd.
Op lange termijn gaat men ervan uit dat de bedrijven die
niet onder deze regeling zullen vallen, toch het sociaal beleid zullen optrekken aan de hand van de normen voor bedrijven,
die wel onder de regeling vallen. Rotterdam geeft aan de
nieuwe vestigingen een soort voortrekkersfunctie op het ter-
rein van het sociaal beleid. Rotterdam kan nu op zijn beurt
op nationaal niveau deze functie vervullen. Ons land is er toch
ook steeds trots op geweest dat Rotterdam op economisch
gebied een voortrekker is? Het is alleen een beetje vreemd
dat de grootste aanhangers van de ,,economische voortrek-
kersideologie” Rotterdam op sociaal gebied met alle geweld willen gelijkschakelen met de rest van Nederland.
G. H. Terpstra
Verdoorn (Verdoorn, 1964 blz. 456-463) geeft een voor-
treffelijk overzicht van de thema’s die in deze discussie een
rol spelen:
• De allocatieve ef/iciency:
draagt de reclame bij tot een
betere allocatie van economische hulpbronnen of is juist
het tegendeel het geval?
• De keuzevrijheid van cle consument;
bevordert de re-
clame door zijn informatieve functie de keuzevrijheid of
heeft de gedragsbeïnvioeding zodanig de overhand dat
van een vrije keuze geen sprake meer is?
Met betrekking tot
cle allocatieve effïc
–
iencv
gaat het in
eerste instantie om een afweging van de kosten van reclame
(en derhalve om de omvang van de reclame) en de moge-
lijkheden van verlaging van de produktiekosten als gevolg
van marktvergroting en de daaruit resulterende schaalver-
groting. In hoeverre draagt de reclame bij tot verlaging van
de prijs en/of tot verhoging van de kwaliteit bij gegeven
prijs?
In tweede instantie rijst de vraag of schaalvergroting zelf
geen voorwaarde is voor grote en kostbare investeringen n
research, produktontwikkeling en produktie-eenheden die
niet zouden worden ondernomen als ze niet kunnen worden
,,afgeschermd” door enige vorm van marktbeheersing. In
die marktbeheersing speelt de reclame een belangrijke rol.
De reclame zou derhalve moeten worden beoordeeld vanuit
de vraag of een hoog tempo van technische ontwikkeling
binnen onze economische orde denkbaar is zonder re-
cIa me.
Een niet onbelangrijk aspect wordt in deze gevormd door
de richting die de technische ontwikkeling aanneemt. Moet
de produktontwikkeling die zich richt op volslagen onder-
geschikte punten van produktdifferentiatie positief, d.w.z.
als bijdrage tot de levensstandaard worden aangemerkt; of
negatief, d.w.z. als verspilling? Als de centrale vraag al op
afdoende wijze zou zijn te beantwoorden, rijst het vraag-
stuk van de toekenning van maatschappelijke prioriteit aan
de technische en economische vooruitgang resp. aan die
ontwikkeling in zijn verschillende uitingsvormen.
* De auteur is hoogleraar commerciële economie aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
288
Reclame en keuzevrijheid
sinds
1917
sinds 1917
Een beoordeling van de bijdrage van de reclame aan de
keuzevrijheid van de consument raakt zowel aan de om-
vang als aan de vorm van de reclame. Warneryd c.s. (Warne-
ryd, 1971) citeren Amerikaans onderzoek waaruit blijkt dat
de Amerikaanse consument via de verschillende media ge-
middeld per dag met ca. 1.500 reclameboodschappen in aan-
raking komt, waarvan slechts een fractie erin slaagt (ca. 75)
zijn aandacht en belangstelling te wekken. De selectieve
,,exposure” mag dan als afweermechanisme tegen overvoe-
ring fungeren, de effectiviteit van de reclame als verkoop-
instrument is hierbij heel duidelijk in het geding, maar ook
de vraag of bij een dergelijke ingrijpende selectie er iets te-
recht kan komen van verschaffing van relevante informatie.
Die vraag krijgt des te meer nadruk als men zich reali-
seert dat een overaanbod van reclameboodschappen ook
voor de vormgeving vergaande consequenties kan hebben.
De adverteerder die zich in het gevecht om de aandacht en
belangstelling nog verstaanbaar wil maken, kan zich niet al-
leen gedwongen voelen om naar vergaande
sinip/iflcatie
van
de boodschap zelf te streven, maar tevens om een groot ge-
wicht toe te kennen aan de attentiewaarde. Ook al moet hij
daarvoor verder afbreuk doen aan het informatieve gehalte
van zijn boodschap.
Dynamisch gezien zit er het gevaar in dat simplificatie en
de schreeuw om gehoord te worden nog versterkt worden
omdat de ,,awareness” drempels als gevolg van de afstom-
ping bij het publiek eerder zullen toenemen, dan afnemen.
In feite kan men dit verschijnsel niet los zien van een diffe-
rentiatie naar markten, waarbij het onderscheid naar mark-
ten met een hoge, resp. lage graad van verzadiging belang-
rijk is. Rogers (Rogers, 1962) stelt dat het belang van de
massamedia als informatiebron afneemt naarmate het pro-
ces van diffusie verder is voortgeschreden. Op (vrijwel) ver-
zadigde markten domineert de eigen ervaring als bron van
informatie. Als men nu naar de werkelijke verdeling van de
reclamebestedingen over de produktvelden kijkt (Cebuco,
1967-1972), dan valt het op dat die verdeling positief gecor-
releerd is met de mate van verzadiging en dientengevolge
negatief met het belang als informatiebron in het kooppro-
ces. Dit zou impliceren dat de overvoering met reclame-
boodschappen voor enkele grote produktgroepen nog ster-
ker gevoeld moet worden dan over het geheel reeds geldt en
alle nadelige consequenties zich hier in verhevigde mate
voordoen. Deze stelling wordt ondersteund door empirisch
onderzoek (Prad/Makrotest 1970; Bauer en Greijser 1968).
Reclame en marketingstrategie
Nu is er niet alleen een onderscheid te maken naar de
omvang
van de reclame op markten met lage en hoge graad
van verzadiging, maar ook naar de
inhoud
van de gebe-
zigde reclame en de
markes’ingsiraè’egie_die
wordt toegepast.
Ik ben me ervan bewust enige stilering aan de werkelijkheid
te geven die evenwel toch niet zo ver gaat, dat daarmee een eigen werkelijkheid wordt gecreëerd.
Sh
Lage graad van verzadiging Hoge graad van verzadiging
Marketingstrategie u)
Selectieve marktbewerking Zelfselectie door afnemers
(wo. media-selectie)
Inhoud reclameboodschap .
Benadrukking van:
Benadrukking van:
• produkt- en merkdiffc- • produkt- en merkdiffe-
rentiatie op belangrijk
rentiatie
op onderge-
te achten produktken-
schikte punten
merken en service-de- • sociaal symbolische
menten
betekenissen (waarden)
u) Zie Frank, Massyen Wind (1972; blz. 6-11)
Een selectieve marktbewerking (in termen van socio-
economische deelpopulaties) voorkomt een opeenhoping
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven. Wij
leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De larenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkera garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
Uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
van reclameboodschappen bij een slechts ten dele geïnteres-
seerd publiek, terwijl benadrukking van verschillen tussen
produkten en merken op saillante eigenschappen het infor-
matieve gehalte van de boodschap en een rationale
oordeelsvorming ten goede komt (N.B. De saillante eigen-
schappen behoeven op zich nog niet rationeel gefundeerd te
zijn om toch in een rationeel afwegingsproces te worden be-
trokken).
Op markten met een hoge graad van verzadiging verva-
gen de verschillen tussen de socio-economische deelpopula-
ties als onvermijdelijk gevolg van een meer algemene accep-
tatie en de mogelijkheden van selectieve marktbewerking
raken vrijwel uitgeput, omdat er in het algemeen geen me-
dia bestaan die selectief zijn m.b.t. de dimensies die voor
differentiatie benut worden. Het uitwijken naar onderge-
schikte produktverschillen heeft niet als oorzaak dat sail-
lante eigenschappen hier zouden ontbreken, maar dat mer-
ken en produkten daarop (niet langer) verschillen. Daarom
grijpt men naar produktdimensies van ondergeschikt belang
en naar bijkomende betekenissen (,,connotative meaning”)
om merken van elkaar te onderscheiden.
Merken worden in de reclame verbonden met gebruikers
die een eigen persoonlijkheid hebben (in termen van waar-
denoriëntaties) of gebruikssituaties die waarden-beladen
zijn. De veronderstellingen die aan deze marketing-praktijk
ten grondslag liggen zijn tweëerlei:
• De waarden van een mens (waardenpatroon) zijn uniek, omdat ze gevormd zijn onder invloed van de cultuur en
sociale omgeving waarvan hij deel uitmaakt, zijn opvoe-
ding, opleiding en ervaringen. Als hij informatie ontvangt
over een produkt of merk, dan zal hij die informatie ook
verwerken in overeenstemming met zijn waarden (per-
soonlijkheid) en een positieve of negatieve attitude ver-
werven (Hughes, 1971; blz. 38-40). In geval van congruen-
tie van de aangeboden waarden met de eigen persoonlijk-
heid een positieve, in geval van discongruentie een nega-
tieve attitude. (NB. In de hier uit Hughes geciteerde
constructie wordt een vereenvoudiging toegepast. De
conceptie van de zelfverwerkelijking en de gekoesterde
ideaalbeelden m.b.t. produkten en merken spelen daarin
ook een rol).
Dit proces van informatieverwerking begint reeds in de
fase van de informatie-opname en daarop berust de stra-
tegie van de zelfselectie. Bij Hughes (op. cit., blz. 44) kan
men ook een voorbeeld aantreffen dat de tandpastamarkt
tot onderwerp heeft. Daarbij worden vier van elkaar ver-
schillende merkbeelden gerelateerd aan even zo vele
mensbeelden. Het voorbeeld heeft betrekking op de Ver-
enigde Staten, maar zou in de Nederlandse verhoudingen
tot een schok der. herkenning leiden.. Nu moet men zich
realiseren dat bij de communicatie van deze produktbeel-
den van
ondeelbare
media als televisie gebruik wordt ge-
ESB 3-4-1974
289
maakt. Zelfs als men er vanuit gaat dat de geschetste the-
orie validiteit zou bezitten, zou men rekening moeten
houden met het effect dat gesorteerd wordt door de ge-
lijktijdige confrontatie, soms zelfs in één reclameblok,
met uiteenlopende reclameboodschappen. (N.B. De zelf-
selectie is een kansmechanisme en geen deterministisch
mechanisme, zodat ,,exposure” aan meerdere reclame-
boodschappen over tandpasta in de rede ligt).
Als men nu in de overwegingen betrekt dat gedrags-
beïnvloeding inherent is aan reclame en ook als zodanig
wordt gepercipieerd, terwijl de werking van de boodschap
schijnt af te nemen als de ontvanger zich bewust is van de
bedoeling hem te beïnvloeden (Warneryd, blz.
56),
kan men
zich een voorstelling van dat effect maken.
Door de gelijktijdige confrontatie met uiteenlopende
merk-beelden voor één en hetzelfde produkt en met even
zoveel mensbeelden, maakt men de ontvanger tevens be-
wust van de wijze waarop men hem wil beïnvloeden. Name-
lijk door belangrijke menselijke waarden te verbinden met
koop- en gebruiksbeslissingen van een tamelijk triviaal ka-
rakter. Over de gevolgen kan men mi. een goede gissing
maken: Men voelt zich laag aangeslagen resp. bedrogen of
misleid. Dat leidt niet alleen tot een ontkrachting van de
boodschap, maar op lange termijn tot aantasting van de
perceptuele geloofwaardigheid
van de communicator, i.c.
de adverteerder.
Als we onze overwegingen nog eens overzien: • overaanbod van reclameboodschappen, selectieve ,,expo-
sure” en verhoging van de ,,awareness” drempels; simpli-
ficatie van de boodschap en overaccentuering van atten-
tiewaarde;
• positieve correlatie van omvang van de reclame per pro-
duktveld met de mate van marktverzadiging en dienten-
gevolge negatieve correlatie met het belang als
informatiebron; –
• toepassing van zeifselectie met als gevolg opeenhoping
van boodschappen bij een toch al matig geïnteresseerd
publiek;
• gelijktijdige confrontatie met gedifferentieerde merkbeel-
den voor produkten die men niet wezenlijk onderschei-
den acht, met als gevolg aantasting van de perceptuele
geloofwaardigheid.
Als dit wezenlijke trekken van de reclame zouden zijn,
wat zeer aannemelijk is voor grote delen van de reclame,
dan kan men de informatieve waarde voor de consument
niet hoog aanslaan. Evenzeer is het de vraag of reclame op
produktvelden die gekenmerkt worden door een hoge graad
van verzadiging wel een beduidende bijdrage tot de alloca-
tieve efficiency kan leveren.
Veeleer ligt het voor de hand, dat de aandelen in de re-
clame-bestedingen tenderen een afspiegeling te zijn van de
merkaandelen en dat belangrijke bedragen nodig zijn om
verschuivingen tot stand te brengen.
Reclame heeft hier een consoliderende functie: de verde-
ling te stabiliseren en een drempel op te werpen tegen
nieuwkomers.
Reclame als maatschappelijk verschijnsel
De vraagpunten waar het hier om gaat zijn goeddeels uit
het voorgaande af te leiden: In welke mate worden maat-
schappelijke vraagstukken als de prioriteit die moet worden
toegekend aan de technische en economische vooruitgang
in de samenleving en de waardering van produkt-
ontwikkeling op punten van ondergeschikt belang, door de
reclame beïnvloed?
Ook als de individuele consument zich via afweer-
mechanismen als selectieve ,,exposure”, selectieve aandacht,
ongeloof tegen de reclame, te weer stelt, ondergaat hij niet
toch de stereotyperende invloed van reclame? Niet zozeer in
Verkiezingsuitslag
D’66 heeft geen democraten meer nodig.
Christen-Democratische Appèls smaken zoet noch zuur.
DS’70 heeft een berger nodig.
De PPR is nu echt in alle staten.
Zullen de PvdA en de VVD de winst wel eerlijk hebben
gedeeld?
L.H.
zijn concrete afzonderlijke koopbeslissingen, alswel in zijn maatschappelijk perspectief, d.w.z. in de doelen die hij na-
streeft en in de wijze waarop hij zijn relaties tot andere
mensen vorm geeft? Kortom, in het mensbeeld dat hij van
zichzelf en van anderen vormt. Ook al zou hij zelfverwerke-
lijking in het gebruik van een bepaald merk tandpasta als
onzinnig van de hand wijzen, kan hij zich dan onttrekken
aan de druk om zeifverwerkelijking te zoeken in de con-
sumptie?
De wijze waarop de reclame in het onderzoek ,,Publiek en
Reclame” bezien wordt
De drie thema’s die ik in het voorgaande centraal heb
gesteld, zijn:
• allocatieve efficiency;
• bijdrage tot keuze-vrijheid door informatie;
• invloed op het maatschappelijke vlak.
Deze komen alle in de gehouden enquête aan de orde. De wij-
ze waarop brengt mee dat gedeeld wordt in alle beperkingen
die enquêtes naar opinies en meningen kenmerken. De
werkelijke bijdrage van de reclame tot de allocatie-effi-
ciency is
geen
vraagstuk dat op basis van-opinies
kan
wor-
den verhelderd. Niet dat opinies en meningen er niet toe
zouden doen, maar ook als er op bepaalde punten volledige
overeenstemming zou bestaan, blijft de (fundamentele)
vraag of deze meningen geschraagd dan wel weersproken
worden door een verifieerbare realiteit.
Opinies werpen slechts licht op de mate waarin
veronderstelde weerstanden tegen reclame verbreid zijn. Wij
moeten daar onmiddellijk aan toevoegen dat in het on-
derzoek op twee wezenlijke punten beperkingen in acht zijn
genomen die
niet
inherent zijn aan de methode van on-
derzoek. In de eerste plaats is opzettelijk nagelaten te diffe-
rentiëren naar produktvelden. Ook al kan men begrip heb-ben voor de argumenten van de onderzoekers, dan nog valt
dit uit theoretisch en praktisch oogpunt te betreuren. En-
kele belangrijke hypothesen kunnen niet worden getoetst en
daardoor ontbreekt de mogelijkheid om een relatie te leg-
gen tussen de praktijk van de reclamevoering en de me-
ningsvorming en derhalve zicht op de oorzaken van weer-
standen. In de tweede plaats is in het onderzoek niet ge-
poogd vast te stellen in hoeverre men zich door zijn eigen
opinies en meningen daadwerkelijk laat leiden, bijvoorbeeld
in zijn aandacht voor reclame-uitingen en in zijn koopge-
drag.
Dergelijke relaties hadden inzicht kunnen geven in de
mate waarin opinies zijn verankerd in een consistent geheel
van opvattingen en gedragingen, dan wel goeddeels ge-
vormd op basis van de publieke meningsvorming over de
reclame, zonder dat ze eigen gemaakt zijn.
Een extra dimensie verkrjgt het onderzoek doordat de
reclamemakers 7elf in het onderzoek betrokken zijn. Een
groot deel van de vragen die in een mondelinge enquête aan
het publiek zijn voorgelegd, zijn in een schriftelijke enquête
290
Belastingstructuur,
inflatie en economische groei
Verslag van het 29e congres van het IIPF
DRS. E. N. KERTZMAN
Drs. E. N. Kertzman, wetenschappelijk medewerker
aan het Fiscaal Instituut van de Katholieke Hoge-
school te Tilburg geeft in dit artikel een verslag van
het van 9 t/m 13 september 1973 gehouden congres
van het , International Institute of Public Finance”
over de wederzijdse invloed van het belastingsysteent
op de economische groei en de inflatie. Eerst ver-
meldt hij enige persoonlijke indrukken. Daarna be-schrijft hij de preadviezen van zowel auteurs uit het
Westen als uit Oost-Europa.
Van 9 t/m 13 september 1973 werd in Barcelona het 29e
congres van het ,,lnternational Institute of Public Finance”
gehouden. Het congresthema was de invloed die econo-
mische groei en inflatie hebben of kunnen hebben op het
belastingsysteem en op welke wijze de belastingen op hun beurt de groei kunnen stimuleren en de inflatie afremmen.
De deelnemers uit West-Europa en de Verenigde Staten
benadrukken in hun bijdragen meer dan de Oosteuro-
peanen de relatie tussen belastingen en inflatie. Dit is begrij-
pelijk omdat van de ontwikkelde landen de westerse niet al-
leen het meeste met het inflatieverschijnsel te maken heb-
ben, maar tevens een progressieve inkomstenbelasting heb-
ben die sterk door de inflatie wordt beïnvloed. In Oost-
Europa daarentegen heeft men nauwelijks last van prijs-
inflatie terwijl de matig progressieve inkomstenbelasting een
zeer ondergeschikte rol speelt in de belastingstructuur.
Een algemeen overzicht van de relatie tussen belastingen,
inflatie en groei gaf Musgrave (VS) die een inleidende bij-
drage verzorgde. Speciale aandacht trok de Nederlandse
bijdrage van Stevers. Aan de hand van de Nederlandse ont-
wikkeling analyseerde hij de gevolgen die een voortdurende
inflatie heeft voor de tariefcurve van de inkomstenbelasting.
Congresdeelnemers uit andere landen verwachtten dat de
door Stevers op Nederland toegepaste methode weldra ook
in het buitenland navolging zou vinden. Belangrijk waren
voorgelegd aan steekproeven van reclamemakers, zowel van
bureau- als adverteerderszijde. Hetzelfde is gebeurd met een
steekproef van personen die zich professioneel met
consumentenbescherming bezighoudt. Men kan zich afvra-
gen in hoeverre hier door individuen groepsstandpunten wor-
den vertolkt dan wel eigen persoonlijke inzichten. Die vraag
is relevant aangezien de enquête schriftelijk was en de res-
pondenten het geheel van vraagstellingen voorafgaande
aan de beantwoording konden voorzien en zich tevens be-
wust geacht kunnen worden van het gebruik van de on-
derzoekresultaten.
A.
van
der Zwan
ook de bijdragen van Forte (Italië) en Pollak (West-Duits-
land). Forte onderzocht hoe met fiscale middelen de inter
–
nationale inflatie te bestrijden is. Van belang was vooral
zijn classificatie van de oorzaken van deze inflatie. Pollak
bekeek de gevolgen die de sluipende progressie t.g.v. inflatie
en groei voor de verdeling van de beschikbare inkomens
heeft. Haar belangrijkste conclusie was dat deze verdeling niet schever wordt door de sluipende progressie.
De Oosteuropese bijdragen benadrukten meer de vraag
hoe met behulp van het belastingsysteem de economische
groei bevorderd kan worden. De gebruikelijke uitvoerige
beschrijving van de feitelijke gang van zaken bleef ook deze
keer niet achterwege.
Na deze meer persoonlijke impressies volgt in het onder-
staande een samenvatting van het op het congres gepresen-
teerde. Ze is bedoeld om de belangstellende meer gedetail-
leerd te informeren en hem bij de publikatie van de
congresbijdragen die t.z.t. in het tijdschrift
Public Financé
plaatsvindt, een selectie te vergemakkelijken. Bij de onder-
staande samenvatting wordt de indeling en volgorde van
onderwerpen van het congres aangehouden.
1. De invloed van de economische groei op de belastingen
De bijdrage van Musgrave
Tax structure,
infiation
and
growth
gaf een overzicht van het congresthema. Zijn notitie
bevatte vier onderdelen. In de eerste plaats werd on-
derzocht hoe de gevolgen die de inflatie op het belasting-
systeem heeft, zijn te neutraliseren. Bij de inkomsten-
belasting is dit mogelijk door de tarieven via een inflatie-
correctie aan het gestegen prijspeil aan te passen. Ook zou
het infiatiebestanddeel van vermogenswinsten (in de VS be-
last) en het nadeel dat obligatiehouders door de inflatie
hebben als negatieve factor in de belastinggrondslag moeten
worden verwerkt.
Het tweede deel handelde over de vraag hoe het
belastingstelsel de inflatie kan beperken Musgrave maakte
hier het bekende onderscheid tussen bestedings- en kosten-
inflatie. De eerste kan door belastingverhoging bestreden
worden. De kosteninflatie is moeilijker met fiscale middelen
te bestrijden. Musgrave is van mening dat de overheid in ie-
der geval de infiatiecorrectie moet toepassen.
In het derde deel werd de relatie tussen belastingen en groei aan de orde gesteld. Musgrave stipt hierbij het ver
–
schijnsel van de reële progressie aan. Worden de IB-tarie-
ven hiervoor niet gecorrigeerd dan wordt de inkomsten-
belasting volgens hem minder progressief. Hij baseert dit op
het verschil in druk tussen de topinkomens en de lagere in-
komens dat door de sluipende progressie afneemt. Dit ver-
schil wordt kleiner omdat de hoogste inkomens reeds het
maximale marginale tarief betalen zodat door de sluipende
progressie hun marginaal tarief niet meer kan stijgen terwijl
dit bij de lagere inkomens nog wel mogelijk is. Vervolgens
ESB 3-4-1974
291
wordt aandacht besteed aan de invloed die het belasting-
systeem in ontwikkelingslanden heeft op de economische
groei.
Tenslotte geeft Musgrave aan in hoeverre de in de eerste
drie onderdelen behandelde problematiek relevant is voor socialistische economieën omdat deze immers nauwelijks
met het inflatieprobleem te maken hebben.
2. De invloed van de inflatie op de druk van een progres-
sieve inkomstenbelasting
De bijdrage van J. Buchanan (VS) had als titel
Injia-
tion, progression and politics.
In het eerste deel van zijn
bijdrage toont Buchanan aan dat infiatoire financiering
door de overheid niet altijd tot een blijvend begrotings-
tekort behoeft te leiden. Hij bewijst dit met name voor een
stationaire economie. In een dergelijke economie leidt een
blijvende verhoging van de overheidsuitgaven die in eerste
instantie inflatoir gefinancierd wordt tot een puur nominale
stijging van het nationale inkomen. Als de belasting-
opbrengst hierdoor sneller stijgt dan het bedrag dat door de
prijsstijging nodig is om de overheidsuitgaven reëel op het
verhoogde niveau constant te houden zal het begrotings-
tekort op den duur verdwijnen. Dit is het geval wanneer de
belastingen progressief zijn.
Er moet hier echter worden opgemerkt dat dit resultaat
sterk afhankelijk is van de gemaakte veronderstellingen van
een constante Iiquiditeitsquote en een ,,lag” van een periode
tussen de inflatoire financiering en de invloed hiervan op
het nationale inkomen. In dit onderdeel wordt ook nog
aandacht besteed aan de gevolgen van voortdurend stij-
gende overheidsuitgaven in een stationaire economie die tel-
kens in eerste instantie infiatoir worden gefinancierd. Een
dergelijke ontwikkeling zou op den duur de maatschappij
ontwrichten. Bij een groeiende economie heeft Buchanan er
geen bezwaar tegen een deel van de stijging der overheids-
uitgaven infiatoir te financieren.
Het tweede deel van Buchanans bijdrage geeft enige in-
formatie over de drukstijging van de inkomstenbelasting in
de VS. Hieruit blijkt dat vooral in de jaren zestig de slui-
pende progressie tot een stijging van de belastingdruk heeft
geleid. In de jaren vijftig was de drukstijging geringer dan
op grond van de tabeltarieven en de prijs- en inkomensont-
wikkeling het geval had moeten zijn. Buchanan vermoedt
dat de belastingbetaler van ,,loopholes” gebruik heeft ge-
maakt om de drukstijging te ontwijken.
Buchanan besluit met een beschouwing over de overma-tige aandacht die de belastingen in het verleden hebben ge-
had als element van de conjunctuurpolitiek en de geringe
aandacht die de ontwikkeling van de belastingtarieven heeft
gekregen.
De bijdrage van Stevers (Nederland)
The impact
of
growth and infialion on laxation
behandelt de gevolgen die
inflatie en groei voor de inkomstenbelasting hebben aan de
hand van de Nederlandse ontwikkeling gedurende de peri-
ode 1956-1972. De nadruk valt op de ontwikkeling van de
marginale tarieven. Na een uitvoerig inleidend theoretisch
gedeelte wordt voor de periode
1956-1972
onderzocht hoe
de gemiddelde en marginale belastingtarieven zich ontwik-
keld hebben voor relatief gelijke inkomens. Dit zijn in-
komens die in 1956 en in 1972 in eenzelfde verhouding tot el-
kaar staan en daardoor ook dezelfde sociale dimensie
aangeven.
Uit het onderzoek blijkt dat voor alle inkomens de ge-
middelde en marginale tarieven gestegen zijn. De stijging
van de gemiddelde druk is het geringst geweest voor de
laagste inkomens – in inkomens 1972 beneden f. 10.000 –
om daarna met het inkomen toe te nemen tot een inkomen
van rond de f. 80.000 waarbij de stijging het grootst was.
Na dit inkomen neemt de stijging van de gemiddelde druk
weer met het inkomen af. De stijging van de marginale
druk verliep behoudens twee uitzonderingen op een soort-
gelijke manier. De ene uitzondering is dat de marginale
drukstijging het grootste was voor inkomens van ca.
f. 50.000. De andere uitzondering heeft betrekkng op de
drukstijging bij de lagere inkomens. Deze is hoog voor de
inkomens net boven de belastingvrije voet om daarna ab-
rupt te dalen tot een inkomen van f. 9.000. Daarna neemt
de stijging van de marginale druk weer toe tot f. 50.000.
Een opvallend resultaat was verder dat het verschil tussen
de belastingvrije voet en het inkomen waarbij voor het eerst
het maximale marginale tarief wordt betaald (Y minimax)
relatief gezien is afgenomen. Dit verschil dat in 1956 nog
28,2 maal zo groot was als het gemiddelde loon van dat
jaar, was in 1972 gedaald tot 9,4 maal het gemiddelde loon
van 1972. De stijging van het marginale tarief van 0 naar
70,5% voltrekt zich daardoor in 1972 over een veel kleiner
gebied dan in 1956. Anders gezegd: de inkomens die thans
met de progressie te maken hebben zijn lager dan die in
1956.
De bovenstaande ontwikkeling verklaart Stevers uit de in
de periode 1956-1972 gevolgde politiek van infiatiecorrec-
ties die de louter nominale progressie niet helemaal hebben
teruggegeven gecombineerd met een voetoptrekking die iets
hoger lag dan overeenkomt met het infiatiepercentage,
maar lager dan het percentage van de gemiddelde loon-
stijging. Uit het theoretisch gedeelte blijkt dat gegeven de in
1956 geldende tariefstructuur de in de periode 1956-1972
gevolgde politiek tot dit resultaat moet leiden.
Stevers berekent ook de belastingcurve voor 1977 zoals
die zou zijn als de belastingvrije voet elk jaar verhoogd
wordt met het percentage van de gemiddelde loonstijging en
slechts voor het louter nominale deel van de sluipende
progressie gecorrigeerd wordt. Het resultaat is dat het ver-
schil tussen de belastingvrije voet en Y minimax nog maar
3,8x zo groot als de gemiddelde loonvoet is. De stijging van
dit marginale tarief is nu het grootste voor inkomens rond
f. 30.000. Stevers concludeert dat de maximale stijging van
dit tarief in toenemende mate naar de lagere inkomens ver-
schuift waardoor het om politieke redenen onmogelijk
wordt de in het verleden gevoerde politiek voort te zetten.
3. Het meten van de mate van progressie van een belas-
tingsysteem
De bijdrage van Bracewell-Milness (UK)
Iniension, injia-
tion and growth
behandelde het vraagstuk van de invloed
die inflatie en groei op de mate van progressie van een
belastingsysteem hebben. Om het antwoord op deze vraag
te kunnen geven moet men echter eerst de vraag be-
antwoorden of zonder een situatie van inflatie en groei de
mate van progressie te meten is. Voor dit in de leer der Open-
bare financiën controversiële vraagstuk heeft Bracewell-
Milness een eigen oplossing. Een belastingsysteem is naar
zijn mening progressiever naarmate:
de maximale tarieven van de respectievelijke belastingen op inkomen, vermogen enz. hoger zijn;
de besparingen zwaarder dan de bestedingen worden be-
last;
het verschil tussen het maximale.marginale en het gemid
–
delde IB-tarief gemeten bij Y minimax groter is;
het maximale marginale tarief door een geringer deel
van de belastingbetalers betaald wordt.
Opmerkelijk is de keuze die Bracewell-Milness doet voor
het meten van de progressie van de inkomstenbelasting.
Zijn maatstaf impliceert dat belastingcurven met een ver-
schillend verloop voor Y minimax toch even progressief
zijn als het verschil tussen het marginale en het gemiddelde
tarief bij Y minimax maar even groot is. Een dergelijk inko-
men wordt in de meeste landen maar door enkele procenten
van de belastingbetalers bereikt. De maatstaf van Bracewell-
292
Milness zegt daarom alleen iets over de fiscale behandeling
van de topinkomens. De verdeling van de belastingdruk
over de lagere inkomens en de invloed van de belastingen
op de beschikbare inkomensverdeling laat hij echter buiten
beschouwing.
Inflatie en groei hebben tot gevolg dat de belasting op in-
komen uit arbeid minder progressief wordt omdat meer
mensen door de inkomensgroei het maximale marginale ta-
rief gaan betalen. Inflatie maakt anderzijds volgens Brace-
well-Milness de belastingen progressiever omdat de in-
komens uit besparingen nu zwaarder worden belast. Door de
belastingen wordt nu het gedeelte van het inkomen uit be-
sparingen, dat tot doel heeft het gevormde vermogen in reële
termen constant te houden, aangetast. Dit effect weegt
zwaarder naarmate het tarief hoger is.
4. Belastingen op natuurlijke personen en bedrijven als
middel om het nationale inkomen te beinvloeden
a. De bijdrage van Helga Pollak (West-Duitsland)
Die
pro gressive Einkonirnensteuer als Instrument der Em
–
ko inniensverteilung in einer wachsenden und int/ationören
Wirischaji
heeft betrekking op de vraag of door de slui-
pende progressie t.g.v. een nominale of reële inkomensgroei
de beschikbare inkomensverdeling verandert. Het beschik-
bare inkomen werd gedefinieerd als het bruto inkomen mi-
nus de aftrekposten en minus de te betalen belasting.
Pollak abstraheert in het eerste deel van haar analyse van
het bestaan van aftrekposten, zodat het bruto-inkomen dan
gelijk gesteld kan worden aan het belastbare. Als nu alle
bruto-inkomens met hetzelfde percentage toenemen dan is
de invloed van de sluipende progressie op de inkomens-
verdeling alleen afhankelijk van de elasticiteit van het be-
schikbare inkomen t.o.v. het belastbare inkomen. In de
Bondsrepubliek Duitsland stijgt deze elasticiteit tot een in-
komen van DM 8.000 omdat het marginale tarief vanaf de
belastingvrije voet tot DM 8.000 constant is, daarna vindt
een daling plaats tot DM 50.000, om vervolgens weer te
stijgen naar een waarde die voor zeer hoge inkomens
asymptotisch tot 1 nadert. Door het in Duitsland geldende
splitsingsstelsel liggen deze grenzen voor• gehuwden twee
maal zo hoog. Pollak concludeert dat de inkomens-
herverdelende werking van de inkomenstenbelasting door in-
flatie en groei niet afneemt omdat globaal gesproken de elas-
ticiteit tot DM 50.000 daalt, en de stijging van de elastici-
teit boven de DM 50.000 betrekking heeft op inkomens die
kwantitatief gezien voor de inkomensverdeling niet zo be-
langrijk zijn.
Deze conclusie van Pollak blijft echter niet ten eeuwigen
dage geldig. Stevers laat in zijn bijdrage zien dat bij een
niet volledige correctie voor de sluipende progressie het
punt waar de daling van de elasticiteit omslaat in een stij-
ging bij steeds lagere inkomens komt te liggen. Als men
deze ontwikkeling maar lang genoeg extrapoleert komt het
buigpunt zelfs bij de belastingvrije voet te liggen. Bij een al-
gemene inkomensstijging door inflatie en groei zal dan de
stijging van het beschikbare inkomen groter zijn naarmate het inkomen hoger is. De sluipende progressie zal dan lei-
den tot denivellering’ van de beschikbare inkomens. Men
tendeert dan naar het Benthamse stelsel dat bereikt wordt
als iedereen uiteindelijk het maximale marginale tarief be-
taalt.
Ook Pollak signaleert deze ontwikkeling door erop te
wijzen dat steeds meer belastingbetalers tot de hogere
inkomensklassen gaan behoren. Ze kan zich echter nauwe-
lijks voorstellen dat niet met behulp van tariefs-
veranderingen voorkomen wordt dat het grootste deel van
de belastingbetalers een stijgende elasticiteit van het be-
schikbare t.o.v. het belastbare inkomen heeft.
Als men de herverdelende werking van de inkomsten-
belasting als maatstaf voor de progressie neemt dan leidt de.
korte-termijn-analyse van Pollak tot de conclusie dat de
ere
pot?&
GEEFT U EEN EIGEN HUIS ZONDER ZORGEN
Totale financiering van uw eigen huis (oud of nieuw),
met alle bijkomende kosten. Normale rente over ge-
hele lening, geen afsluitprovisie. Adviezen na bestu-
dering van uw koopakte.
Vraag budget-schema aan:
Het Voorlichtlngsbureau voor Academici, hogere amb-tenaren, staffunctionarissen,
leraren etc.
Maliebaan 98, Utrecht, tel. 030 – 3197 47*
inkomstenbelasting door de sluipende progressie meer pro-
gressief wordt. Deze conclusie is in tegenspraak met die van
Musgrave en Bracewell-Milness die een geringe progressie
vaststelden. Ook bij de onderhavige problematiek blijft het
bepalen van de mate van progressie van de inkomsten-
belasting een zaak waarover niet gemakkelijk over-
eenstemming wordt bereikt.
De vraag welke invloed de algemene toeneming van de
bruto-inkomens heeft op het gebruik van fiscale aftrekpos-
ten en daardoor op de beschikbare inkomens kan Pollak
door een gebrek aan concrete gegevens niet beantwoorden.
Wel probeert ze met behulp van een aantal casusposities
theoretisch aan te geven hoe een veranderd gebruik van
aftrekposten de netto-inkomensverdeling beïnvloedt. Ook
in theorie blijkt het echter een moeilijke materie te zijn die
geen algemeen geldende uitspraken toelaat.
b. De Oostduitse bijdrage van H. Joswig, E. Knauthe
en H. Spiller getiteld: Die Staatseinnahmen aus den Sozia-
list ischen Betrieben und von der Bevö/kerung als ein Mittel
der Stimulierung und Verteilung des Nalionaleinkommens
– unter besondere Berücksichtigung der A usu’irkungen
di/Ieren zierter BZ W pro g!’essiver A bfïihrungsraten.
Deze
bijdrage geeft een overzicht van de ervaringen die de soci-
alistische landen hebben opgedaan met de overheids-
inkomsten als middel om de groei en herverdeling van het nationale inkomen te bevorderen.
In het eerste deel van deze bijdrage worden enkele theo-
retische vragen aan de orde gesteld; met name of de
overheidsin komsten uit staatsbedrijven primair of secundair
inkomen zijn en of deze inkomsten als belastingen kunnen
worden beschouwd.
Hierna komen een aantal andere onderwerpen van meer
praktisch belang aan de orde. In de eerste plaats wordt on-
derzocht op welke wijze de overheidsinkomsten de groei
kunnen bevorderen en welke ervaringen de verschillende so-
cialistische landen met deze stimulerende functie hebben
opgedaan. In de tweede plaats wordt aandacht besteed aan
de belastingheffing op de coöperatieve bedrijven en de
plaats van de persoonlijke inkomstenbelasting in het
socialistische belastingsysteem.
:
De veranderingen in de belastingstructuur
a. Kenneth C. Messere (OECD, Parijs) tracht in zijn bij-
drage The impact
of
infiation on tax structures
empirisch te
‘onderzoeken in welke mate de overheden van een aantal
geïndustrialiseerde landen de automatische gevolgen welke
de inflatie heeft voor de belastingstructuur door autonome tariefsveranderingen hebben trachten tegen te gaan.
Het onderzoek geeft Messere aanleiding tot een aantal voorzichtige conclusies. Het blijkt dat door de inflatie en
groei het aandeel van de inkomstenbelasting in het totaal
van de belastingontvangsten toeneemt. Dit is echter in een
meer inflatoire periode niet sterker het geval dan in een
ESB 3-4-1974
–
293
minder infiatoire periode. Dit betekent dat de overheden
door infiatiecorrecties een te scherpe stijging van de in-
komstenbelasting hebben tegengehouden.
Het aandeel van de consumptiebelastingen is constant
gebleven. De sociale verzekeringspremies stegen als percen-
tage van de totale belastingontvangsten terwijl de
vennootschapsbelasting een daling liet zien. Messere is van
mening dat de mutaties in het nadeel van de twee laatstge-
noemde belastingen niet door het infiatieverschijnsel kun-nen worden verklaard.
De macro-economische belastingdruk steeg gedurende de
periode 1963-1970 door een niet voldoende corrigeren voor
de werking van de sluipende progressie der inkomsten-
belasting en een verhoging van de druk der indirecte belas-
tingen en de sociale verzekeringspremies.
Het is jammer dat Messere niet mede heeft onderzocht op welke wijze de ontwikkeling van de arbeidsinkomens-
quote de belastingstructuur heeft beïnvloed. Een structurele
stijging van deze quote leidt er cet.par. toe dat het aandeel
van de inkomensbelasting toe- en dat van de vennoot-
schapsbelasting afneemt. Gaat een toenemende arbeids-
inkomensquote gepaard met prijsinflatie dan is het noodza-
kelijk de invloed van deze twee oorzaken van elkaar te
scheiden om een juiste analyse te verkrijgen. Ook zou on-derzocht dienen te worden in welke mate de ontwikkeling
van de aftrekposten, met name de pensioenpremies, de be-
lastingstructuur heeft beïnvloed.
b. Sitaryan (USSR) geeft in zijn bijdrage
On the evolu-
tion
of
the system of payments and laxes in the USSR
een
overzicht van de ontwikkeling van het Sowjetrussische be-
lastingsysteem sinds 1966. Hierbij wordt onder meer aan-
dacht besteed aan de wijze waarop de ondernemingen be-
last worden. Het belasten van de ondernemingen moet zijns
inziens aan twee doeleinden voldoen. In de eerste plaats
moet het als belangrijkste financieringsbron van de staat
voldoende opbrengen om de centraal genomen beslissingen
te kunnen financieren. In de tweede plaats moeten de
ondernemingsbelastingen een efficiënt bedrijfsbeleid stimu-
leren. Anders gezegd: hoeveel moet je bij de ondernemingen
onttrekken en op welke wijze moet je het doen om een zo
groot mogelijke efficiency te bevorderen.
Het efficiency-aspect wordt in de USSR sinds 1966 meer
benadrukt. Dit wordt gedaan door de belastingen op de on-
dernemingen meer dan vroeger te laten afhangen van hun
beslag op de produktiemiddelen. Naarmate een onderne-
ming efficiënter produceert zal ze hierdoor minder belasting
behoeven te betalen. Opvallend is dat het Russische belas-
tingsysteem hiermee een element bevat dat aan de Wes-
terse stelsels ontbreekt. Het werkt in dit opzicht op dezelfde
wijze als een uitgavenbelasting in de produktiesfeer bij ons
zou doen. In beide gevallen leidt een verhoogde efficiency
tot een geringer bedrag aan verschuldigde belasting en niet
zoals onze vennootschapsbelasting tot méér belasting-
betaling.
6. De gevolgen van de inflatie voor de sociale verzekerings-
sector
Jean-Pierre Launay (Frankrijk) onderzoekt in zijn bijdrage
Les effets de l’inJlation
SUT
la sécurité sociale et la
programmation des IransJers sociaux
de gevolgen die
Europa-bladwijzer
Literatuurkroniek
André Vlerick: Monetaire hervorming en Europese integratie.
Met een voor-
woord door Robert Triffin. Standaard
Wetenschappelijke Uitgeverij, Ant-
werpen/Amsterdam, 1974, 128 blz.,
f. 14.
In dit boek treft men een aantal
redevoeringen aan, die Prof. Vlerick in
1972 als minister van Financiën van
België heeft gehouden. Aangezien hij
de monetaire gebeurtenissen van dat jaar
op de voet volgt, verstrekt het boek een
kort historisch overzicht. Bovendien is een overzicht met de voornaamste
gebeurtenissen op monetair gebied
sinds 1971 toegevoegd.
De opvatting van Vlerick over de
hervorming van het internationale monetaire stelsel komt neer op de
volgende drie punten:
• een kleinere rol van de reservevaluta’s
en een belangrijker rol van de Speciale
Trekkingsrechten van het Inter-
nationale Monetaire Fonds;
• een grotere wisselkoersflexibiliteit
met behoud van het stelsel van vaste
pariteiten;
• rechtstreekse toekenning van nieuw
te scheppen Speciale Trekkings-
rechten door het IMF aan de ontwik-
kelingsorganisaties zoals de Inter-
nationale Ontwikkelingsassociatie
(zgn. ,,link”).
Op Europees gebied toont Vlerick
zich een groot voorstander van een
Europees Fonds voor Monetaire
Samenwerking en het op korte termijn
creëren van een Europese munt.
Vlerick noemt zich een maximalist
t.a.v. de opzet van een Europees Fonds
voor Monetaire Samenwerking. Dit
Fonds moet de eerste kiem zijn van een
Centrale Bank op Europese schaal. Op korte termijn wil Vlerick de bestaande regelingen ter financiering van mone-
taire steun op zeer korte, op korte en op
middellange termijn vervangen door een
stelsel waarbij deze steunoperaties van de
centrale banken in gemeenschaps-
munten via het Europees Fonds zouden
plaatsvinden. Daartoe zouden de
monetaire reserves der lidstaten ge-
leidelijk in het Fonds moeten worden
gestort. Vervolgens zou een Europese
munt (European Currency Unit, ECU)
moeten worden gecreëerd. Aanvan-
kelijk zou die munt door het Fonds
worden uitgegeven in ruil voor inge-
brachte reserves. De ECU zou in den
aanvang alleen voor betalingen tussen
de centrale banken der lidstaten worden
294
de ontvangsten en uitgaven van de sociale verzekerings-
sector door de inflatie ondergaan. In Frankrijk blijkt de
So-
ciale verzekeringssector in infiatoire perioden een overschot
te hebben.
Vervolgens besteedt Launay aandacht aan de vraag wat
er gebeurt met de sociale verzekeringen als het groei-
percentage van de economie verandert. Afsluitend wordt
bekeken welke de rechtvaardigheidsaspecten zijn van het
hier aan de orde gestelde probleem.
7.
Internationale inflatie en belastingen
Forte (Italië) tracht in zijn paper
International intlation
and laxation
aan te geven hoe met behulp van de belasting-
instrumenten de internationale inflatie kan worden
bestreden. Om hieraan te kunnen beginnen, moeten eerst de
oorzaken van de internationale inflatie bekend zijn. Forte
verdeelt deze oorzaken in drie groepen. In de eerste plaats
onderscheidt hij de oorzaken van internationale inflatie die
alle landen beïnvloeden, bijv. de schaarste aan energiebron-
nen. De tweede groep heeft betrekking op de wijze waarop een binnenlandse ontwikkeling door infiatoire impulsen uit
het buitenland kan worden beïnvloed. De derde groep be-
treft de wijze waarop de relaties met het buitenland zijn
ge-
regeld: zijn er vaste of flexibele wisselkoersen; is er een wel
of niet ver doorgevoerde economische integratie met het
buitenland enz.
In het tweede deel van zijn bijdrage somt Forte enkele re-
medies tegen de internationale inflatie op. Hierbij komen
geen nieuwe instrumenten om de inflatie te bestrijden aan
de orde. Hij noemt in de eerste plaats het beperken van het
gebruik van energiebronnen. Bij benzine zou dit kunnen
door de belasting op auto’s hoger te doen zijn naarmate het
verbruik van benzine groter is. Forte meent verder dat voor
een bestrijding van de internationale inflatie het nodig is
dat de landen die economische betrekkingen met elkaar on-
derhouden een meer gecoördineerd beleid op het gebied van
overheidsuitgaven en -inkomsten moeten gaan voeren.
8. Belastingstructuur en economische ontwikkeling
K. Bulutoglu (Turkije) onderzoekt in zijn paper
Govern-
ment revenue structure and economie development
het
verband tussen de belastingstructuur en de economische
ontwikkeling. Hij onderzoekt dit verband naar landen (in dezelfde periode) en naar de tijd (binnen hetzelfde land).
Zijn beschouwing is kwalitatief omdat een kwantitatief on-
derzoek naar zijn mening niet goed mogelijk is vanwege de
gebrekkigheid van het beschikbare cijfermateriaal. Zijn
conclusie is dat er een verband bestaat tussen structurele
veranderingen in de economieen van de verschillende
landen en hun belastingsystemen. De ontwikkelingslanden
kunnen hun structuren echter sneller aanpassen dan de in-
dustriële landen vroeger deden vanwege het zgn .,,demon-
stratie-effect” d.w.z. de ontwikkelingslanden kunnen be-lastingtechnieken van de meer ontwikkelde landen over-
nemen.
E. N. Kertzman
aangewend. Vervolgens zouden Open-
bare leningen in die Europese munt
kunnen worden uitgegeven. In een
latere fase zou de ECU parallel met de
nationale munten bij het publiek in
omloop komen.
Kenmerkend voor het standpunt van
Vlerick is zijn opvatting dat het Euro-
pees Fonds voor Monetaire Samen-
werking een ,,kostbaar instrument” zou
zijn om in de praktijk de parallelle ont-
wikkeling van harmonisatie op econo-
misch en monetair gebied te laten ont-
staan. Hoewel hij het onderscheid tus-
sen de zgn. economisten en monetaris-
ten als onzinnig verwerpt, aanvaardt hij
toch wat wel wordt aangeduid als de
,,motorfunctie” van de monetaire
integratie.
In een naschrift, dat op I februari
1974 is afgesloten, spreekt de oud-
minister zijn teleurstelling uit over de
wijze waarop de landen van de Euro-
pese Gemeenschap op de energiecrisis
hebben gereageerd. Deze vurige Euro-
peaan beveelt aan, aan te sturen op een
direct gekozen Europees Parlement, dat
als Constituante, na het afkondigen van
de Verenigde Staten van Europa, een
Europese grondwet zou opstellen, om
onmiddellijk daarna een echt supra-
nationale uitvoerende macht te instal-
leren: de eerste Europese regering.
Europees kartelrecht anno
1973. Euro-
pese Monografieën nr. 16. Kluwer,
Deventer, 1973, 260 blz., f. 38,50.
Voor de derde maal in tien jaar ver-
schijnt in de serie Europese Mono-
grafieën een deel gewijd aan het
Europese kartelrecht 1). Het bevat, even-
als de vorige delen, de teksten van
colleges van een postdoctorale cursus,
aan het Europa Instituut van de Rijks-
universiteit te Leiden gehouden. In het
kader van zo’n cursus hebben in 1973
een aantal docenten een algemeen over-
zicht van de belangrijkste aspecten van
het Europese mededingingsrecht ge-
geven.
In het inleidingshoofdstuk geeft
VerLoren van Themaat een overzicht
van het Europese mededingingsrecht.
Hij legt verbindingen met de gemeen-
schappelijke handelspölitiek, bespreekt
het vraagstuk van de toepasselijkheid
van het Europese kartelrecht op natio-
nale kartels en op de publieke sector van
het bedrijfsleven.
De rol van de Commissie bij de toe-
passing van het Europese mededingings-
recht wordt besproken door Linssen.
Voor buitenstaanders is het vaak niet
duidelijk, hoe de Commissie haar
bevoegdheden hanteert, hoe zij de proce-
dures toepast en hoe haar contact met de
bij haar politiek betrokken ondernemin-
gen en met de nationale autoriteiten is.
In dit hoofdstuk zet Linssen op duide-
lijke wijze uiteen, hoede procedures zijn
en welk beleid door de Commissie op dit
stuk wordt gevoerd. Ten aanzien van het
beleid van de Commissie onderscheidt
hij een wetgevende taak, een algemene
politiek en een beleid in individuele
gevallen; de rol van de Commissie als
uitvoerend orgaan krijgt ook aandacht.
De beschikkingspraktijk van de Com-
missie op grond van art. 85, lid 1 van het
EEG-verdrag – een principeverbod
voor concurrentiebeperkende afspraken
– wordt door Baardman uiteengezet.
Hij pluist deze tekst vakkundig uit, mede
aan de hand van jurisprudentie. Aan het
eind van het hoofdstuk is een overzicht
opgenomen van de gevallen, waarin art.
85, lid 1 tot dusverre door de Commissie
al dan niet toepasselijk is verklaard en
van de gevallen, waarin verbods-
beschikkingen zijn uitgevaardigd.
De toepassing van art. 85, lid 3 van het
EEG-verdrag – ontheffing c.q. vrij-
stelling op het verbod van art. 85 lid 1 – wordt door Mok behandeld. Na een uit-
eenzetting over het systeem van artikel
85 en enkele inleidende beschouwingen,
volgt een bespreking van de beschik-
kingspraktijk van de Commissie. Deze
betreft de alleenverkoopovereenkom-
sten, de specialisatie-afspraken en de
overige ontheffingen. Tenslotte wordt
aandacht besteed aan aangemelde
mededingingsregelingen waarvoor de
ontheffing werd geweigerd.
Wertheimer richt zijn beschouwing
op ,,een witte plek in het totaalbeleid
van het communautaire mededingings-
beleid”, ni. de overeenkomsten inzake
commerciële en industriële eigendom.
Hij geeft eerst een uitvoerige be-
1) Europees kartelrecht (1964) nr. 2 en
Europees kartelrecht in ontwikkeling (1967)
nr. 9.
ESB 3-4-1974
295
M. Morishima (e.a.): Theory
of
demand; real, and monetary. Oxford University
Press, Londen, 1973, 330 blz., £
5.50.
schouwing over de uitwerking van het
Haecht 11-arrest 2) op de rechtspositie
van licentiecontracten. Vervolgens wor-
den vier arresten van het Hof van
Justitie inzake het industriële eigen-
domsrecht besproken.
Artikel 86 van het EEG-verdrag, dat
zich richt tegen misbruik van een
machtspositie waarbij één of meer
ondernemingen betrokken zijn, wordt
door Schultsz behandeld. In zijn betoog
is een belangrijke plaats ingeruimd voor
het Continental-Can-arrest 3).
In een uiteenzetting over de rechts-
bescherming van ondernemingen in het
EEG-kartelrecht behandelt Ter Kuile
achtereenvolgens de procedures voor de
Commissie en voor het Hof van Justitie, de positie van de klager en de rol van de
nationale rechter.
In een slotcollege plaatst de Belgische
hoogleraar Van Gerven verleden en toe-
komst van het Europese kartelrecht in
een waarden-georiënteerd perspectief.
Dit essay van 43 bladzijden beziet het
Europees mededingingsrecht vanuit een
andere hoek dan gebruikelijk is. In na-
volging van een Noordamerikaanse
school zoekt Van Gerven naar de
waarde-oordelen van de deelnemers
aan het besluitvormingsproces. Het
recht is volgens deze Amerikaanse school
,,een gezagvol en tot resultaten leidend
politiek besluitvormingsproces, waar
–
aan officiële en niet-officiële (bijv.
belangengroepen) personen of groepen
deelnemen die elk met eigen verwach-
ti ngen rechtsgoederen (waarden) inzet-
ten ten einde met gebruik van verschil-
lende strategieën de beslissing te be-
invloeden” (blz. 177).
Eerst vraagt Van Gerven zich af, wie
de deelnemers aan het besluitvormings-
proces zijn en welke rol zij zichzelf en de
anderen toedenken. Slechts van de
officiële deelnemers aan het kartel-
beleid – Raad, Commissie en Hof –
zijn volgens Van Gerven gegevens be-
kend. Ook beziet hij de verhouding tus-
sen gemeenschapsorganen en nationale
instanties.
Vervolgens gaat hij na welke – voor-
namelijk economische – waarde-
voorstellingen de deelnemers hebben.
Van Gerven signaleert een aantal
waarde-oordelen van de Commissie en
het Hof, zoals onder meer een voorkeur
voor het systeem van vrije markt-
economie en voor bepaalde soorten van
coöperatie-overeenkomsten en de
wenselijkheid (tot op zekere hoogte)
van concentraties. Hij geeft daarbij aan,
hoe het Hof soms het waarde-oordeel
van de Commissie nuanceert, preciseert,
consolideert en zelfs theoretisch onder-
bouwt.
De analyse wordt besloten met een
bespreking van de strategie die elk van
de deelnemers, maar in het bijzonder het
Hof van Justitie, volgt bij het spelen van de hem toegedachte rol en het verwezen-
lijken van de gekoesterde waarde-
voorstellingen. Onder strategie ver-
staat Van Gerven de door de betrokken
instelling
in feite
gevolgde lijn, ook al is
die niet in overeenstemming met de
officiële lijn zoals deze uit verklarin-
gen van de betrokken instelling of van
de andere instellingen naar voren treedt.
De conclusie van Van Gerven luidt,
dat de wetgevende bevoegdheid in de
Gemeenschap de neiging vertoont, naâr
het Hof te verschuiven door de poli-
tieke onmacht van de Raad, het ont-
breken van een Parlement dat zijn naam
waardig is en de onwil om aan de Com-
missie meer dan een zuiver uitvoerende
verordenende bevoegdheid te geven.
In de bijlagen zijn de beschikkingen
van de Commissie en de arresten van het
Hof inzake de artikelen 85 en 86 van het
EEG-verdrag opgenomen. Tevens is een
begin 1972 afgesloten herziening van
hoofdstuk VIII ,,Het mededingings-
beleid van de Europese Economische
Gemeenschap” van de ,,lnleiding tot het
recht van de Europese Gemeenschap-
pen” van Kapteyn en VerLoren van
Themaat opgenomen. Dit herziene
hoofdstuk VIII werd tevens gebruikt
Theory
of
demand, real and mone-
tary,
van M. Morishima en enkele an-
dere auteurs, is een verzameling opstel-
len over de theorie van de consump-
tieve vraag. De eigenlijke behandeling
van deze theorie wordt voorafgegaan
door een overzicht van wat tot nu toe is
bereikt op het gebied van de kwalita-
tieve economie en dat van de scheid-baarheid. Dit overzicht, dat de eerste
twee delen van het boek omvat, neemt
de helft van het boek in beslag. Het
veronderstelt, evenals de rest van het
boek, bij de lezer een grote wiskundige
voorkennis.
In het eerste deel, ,,Qualitative Infor-
mation”, wordt nagegaan in hoeverre
men op grond van kwalitatieve infor-matie (information based on signs ra-
ther than magnitudes of certain entities)
over een systeem kan komen tot kwali-
tatieve uitspraken over de werking van
dat systeem. Uit de hypothese dat het
evenwichtspunt van een systeem kan
worden gezien als het extremum van
een bepaalde functie kan men het theo-
rema van de toegevoegde paren van
Samuelson afleiden. Met behulp van
dit theorema worden verschillende
voor de Engelse versie van dit boek
(zie hieronder).
P. J. C. Kapteyn en P. VerLoren van
Themaat: Introduction to the law
of
the
European Communities after the
accession
of
new member states.
Sweet & Maxwell/Kluwer/Samsom,
Deventer, 1973, XX en 434 blz., f. 69.
Dit boek is de Engelse versie van de
Inleiding tot hei recht van de Europese
Gemeenschappen
dat in 1970 ver-
scheen 4). De tekst is bijgewerkt tot begin
1972. Na elk hoofdstuk is een overzicht
van Engelse literatuur opgenomen.
Europa Instituut Leiden
VgI. Europabladwijzer in
ESB
van februari
1972, blz. 113-116; H. W. de Jong, Wending
in de Europese mededingingspolitiek,
ESB
7 maart 1973, blz. 209-211. VgI. Europabladwijzer in
ESB
van 23 mei
1973, blz.
455-457.
VgI. Europabladwijzer van 28 oktober
1970, blz. 1063-1066.
maximaliseringsproblemen benaderd,
waarbij eigenlijk alleen maar triviale re-
sultaten worden verkregen.
In het tweede deel, ,,Separability”,
wordt aangegeven hoe het begrip
scheidbaarheid in de economische the-
orie is en kan worden toegepast. Inte-
ressant hierbij is de conceptie van Hicks
en Morishima waarbij de consument
wordt geacht eerst zijn doeleinden te
bepalen en daarna te kiezen tussen de
middelen om zijn doeleinden te berei-ken. Een andere belangwekkende toe-
passing van de scheidbaarheid ligt op
het terrein van de produktiefuncties en
het daaraan verwante aggregatie-
probleem. Jammer genoeg wordt deze
toepassing. nauwelijks uitgewerkt.
Al met al wordt er een waardevol
overzicht van de bestaande literatuur
gegeven, terwijl door deze literatuur
binnen één begrippenapparaat te vat-
ten, onderlinge misverstanden uit de
weg worden geruimd en veel uitspraken
kunnen worden gerelativeerd.
Bij de eigenlijke behandeling van de
theorie van het consumentengedrag in
de overige drie delen van het boek,
worden twee doeleinden nagestreefd. In
296
de eerste plaats wil men de meer-peri-
oden consumptietheorie van Hicks en
Tintner van enkele onbevredigende
veronderstellingen ontdoen. In de
tweede plaats wil men de vraagtheorie
van Slutsky zodanig hierzien dat er
vraagfuncties naar financiële activa uit
kunnen worden afgeleid.
Wat de benadering van Hicks en
Tintner betreft, laat men in het derde
deel, ,,Consumption”, zowel de
veronderstelling dat de consument pre-
cieze prijsverwachtingen heeft als die
dat er geen duurzame consumptie-
goederen zijn, vallen. Hierbij gaat men er
steeds van uit dat een verschil tussen
inkomsten en uitgaven altijd wordt
overbrugd door lenen. Geld komt in de
analyse niet voor, zodat dit verschil niet
kan worden gecompenseerd door
veranderingen in de kasvoorraden.
Deze veronderstelling wordt in het
vierde deel, ,,Money”, losgelaten. Jam-
mer genoeg komt echter niet duidelijk
naar voren wat onder de aan het lenen verbonden transactiekosten moet wor-
den verstaan. Bovendien komen geld
noch waardepapieren in de nutsfunctie
voor, terwijl dat juist wordt bepleit in
de uitbreiding van Slutsky’s vraag-
theorie.
Wat deze uitbreiding betreft, blijken
de verzameling goederen en de verza-
meling prijzen en eindvoorraad kasgeld
en waardepapier beide expliciet in de
nutsfunctie te kunnen worden opgeno-
men door te veronderstellen dat deze
verzamelingen gescheiden zijn. De
vraag naar financiële activa wordt nu
op de bekende wijze afgeleid, waarbij
speciale aandacht wordt besteed aan
het Veblen-effect. In het vijfde deel,
,,Portfolio”, houdt men zich bezig met
de samenstelling van de portefeuille
waardepapieren van een individu. In te-
genstelling tot het gebruikelijke maxi-
maliseren onder nevenvoorwaarden
gaat men hier uit van een basishypo-
these die duidelijke overeenkomsten
vertoont met Samuelsons axioma’s van
de kennelijke voorkeur. Men komt ech-
ter tot dezelfde conclusies als bij de tra-
ditionele benadering.
Bij het lezen van het boek denkt men
onwillekeurig aan recente uitspraken
van economen van naam en faam
waarin wordt gehamerd op de nood-
zaak van het hanteren van realistische
veronderstellingen in het komen tot em-pirisch verifieerbare conclusies 1).
Ten aanzien van de veronderstellin-
gen blijkt de bekende kritiek op het
hanteren van nutsfuncties en de concep-
tie van een maximaliserend subject dui-
delijk van toepassing op de hier ge-
volgde benadering. Daarnaast kan men
ook de nodige kritiek uitoefenen op de
gebruikte methode van de comparatieve
statica. Men denke hierbij bijvoorbeeld
aan Culbertons felle aanval hierop en aan Kaldors en Kornai’s bedenkingen
tegen de evenwichtsgedachte.
Wat betreft het komen tot empirisch
verifieerbare conclusies denkt men bij
het lezen herhaaldelijk aan het Engelse
gezegde: ,,The proof of the pudding
is in the eating”. Er worden allerhande
modellen gegeven om het consumenten-
gedrag te verklaren, maar er wordt nau-
welijks gerefereerd aan de realiteit van het consumentengedrag. De hele bena-
dering blijft in de analytische sfeer,
waarin er wordt nagegaan wat men mi-
nimaal moet veronderstellen om tot een
bepaalde hypothese te komen, of wat
men, uitgaande van bepaalde
veronderstellingen, maximaal aan hy-
pothesen kan afleiden. Dit kan erg zin-
vol zijn indien het veld van hypothesen
en veronderstellingen duidelijk is om-
ljnd, d.w.z. indien wordt aangegeven
welke relaties tussen welke verschijnse-
len men wil verklaren. Maar dit wordt
in het boek juist veronachtzaamd: er
wordt erg weinig gesproken over het
waargenomen consumentengedrag, dat
men toch wil verklaren.
Het is een mooie feestbundel die
Lambers bij zijn 25-jarig hoogleraar-
schap is aangeboden, fraai van uitvoe-
ring en met een inhoud die een waardig
eerbetoon aan de leermeester, collega
en vriend vormt.
Achttien medewerkers hebben zestien bijdragen geleverd, die een breed terrein
bestrijken. Ik zal ze, in alle kortheid die
de bespreking van een bundel eigen
moet zijn, de revue doen passeren.
P. H. Admiraal schrijft over econo-
mische macht. Zijn analyse mondt uit in
de stelling dat de ,,grote onder-
nemingen” in hoge mate de econo-
mische en ook de maatschappelijke ont-
wikkeling stuwen in een richting die in
verschillende opzichten ongewenst is.
Aangezien de economische macht die
hiertoe leidt niet moet ,,worden gezocht
in overeenkomsten van aanbieders of in
andere elementen van de markt-
structuur, maar binnen de grote onder-
nemingen in de mogelijkheden de
marktwerking te reguleren”, moet het
mededingingsbeleid van de overheid
zich aanpassen aan de nieuwe omstan-
digheden. Schrijver bepleit een
institutionalisering van het beleid tot
externe controle op het marktgebeuren
,,zonder dat de competentie van de con-
sument en de particuliere onderneming
bij hun beslissingen wordt aangetast”
door het in het leven roepen van
bedrijfstakkamers”, die vérgaande be-
voegdheden zouden moeten krijgen
(waardoor van de competentie van de
onderneming niet veel over blijft!), zo-
als goedkeuring voor de introductie van
nieuwe produkten, uitbreiding van de produktiecapaciteit enz., toetsing van
Dit alles neemt niet weg, dat het boek
een goed overzicht geeft van de litera-
tuur over de uitbreiding van de vraag-
theorie van Slutsky, Hicks en Tintner
in bovengenoemde richtingen. Daarbij
wordt vaak een synthese gegeven van
de bestaande theorieën en worden de
nodige twistpunten opgelost.
J. Muysken
1)
N. Katdor, The irrelevance of equilibrium
economics,
Economie Journal, 82, 1972,
blz. 123 7-1255.
W. Leontief, Theoretical assumptions and
nonobserved
facts,
,4merican Economie Re-
view,
LXI,
1971, blz.
1-7.
0. Morgenstern, Thirteen critical points in
contemporary economic theory: an inter-
pretation,
Journal
of
Economie Literature,
X, 1972,
blz.
1163-1 189.
E. H. Phelps Brown, The underdevelopment
of economics,
Economie Journal, 82, 1972,
blz. 1-10.
kartels en cao’s, waarbij o.a. de levens-duur en de prijs van het eindprodukt en
voorgenomen wijzigingen van het aan-
tal arbeidsplaatsen in de oordeels-
vorming kunnen worden betrokken.
Voorts: een overkoepelend orgaan in de
trant van de SER. ,,Er ontstaat een
soort van economisch parlement”.
Schrijver wenst dus een zeer diep ingrij-
pend dirigistisch apparaat, dwars door
de bestaande instituties heen. Dit onza-
lige idee komt m.i. voort uit een veel te
grote betekenis die de auteur toedicht
aan zijn ,,grote ondernemingen”, met
diversificatie, innovatie en marketing,
in het totaal van het economisch bestel.
H. Booij en K. A. Koekkoek on-
derzoeken op grond ige wijze de
veranderingen in de concentratiegraad
in de Nederlandse nijverheid, in deze
zin dat zij een aantal factoren beschou-wen die geacht kunnen worden de con-
centratiegraad te bëïnvloeden. Hun
conclusies – noodgedwongen geba-
seerd op een beperkt materiaal – zijn:
een negatieve correlatie tussen verande-
ringen in de concentratiegraad en
veranderingen in de omvang van de
markt, een positieve correlatie tussen
veranderingen in de concentratiegraad
en in de, volgens de hypothese voorna-
melijk uit technologische ontwikkeling
voortvloeiende, vestigingsgrootte; de
verklarende waarde van deze twee
krachten is ongeveer even groot.
Veranderingen in de ,,multiplant eco-
nomies” en in de kapitaalbehoefte blij-
ken geen of nauwelijks invloed te heb-
ben.
Elizabeth Brunner, voormalig mede-
werkster van wijlen Prof. P. W. S. An-
Prof. Dr. W. Begeer, Prof. Dr. L. H.
Klaassen en
Prof. Drs. J. R. Zuidema
(red.):
Economie dezer dagen. Opstellen aangeboden aan Prof. Drs. H. W. Lambers. Uni-
versitaire Pers, Rotterdam, 1973, 345 blz., f. 47,50.
ESB 3-4-1974
297
drews schrijft over een onderwerp
waarover zij bij uitstek deskundig is:
,,Competition Policy”. Een citaat:
,,Sitting round a cartel table… 1 have seen,
contrary to what 1 expected, how strong the
force of competition can be, and how often
the cartel is used as an ordered framework
of short-run regulation within which longer-
run competitive positions are established
and exploited quite vigorously”.
Zij breekt een lans voor een politiek
niet zozeer tegen monopolies en ,,re-
strictive practices” als v66r mededin-
ging.
Chr. Glasz past de, eertijds zeer be-
kende, nu wel in de vergetelheid ge-
raakte, indeling van J. G. Koopmans in
drie ordeningstypen, door de opsteller voor het geidwezen in de geleide eco-
nomie bedoeld, toe op de instrumenten van de sociaal-economische politiek in
de gemengde economische orde. Een
beschouwing en vergelijking van de drie
complexen geeft hem geen reden tot
pessimisme, maar wel tot de conclusie
dat een min of meer geijkt type van
deze gemengde orde nog niet kan wor-
den geschetst.
J. A. Hartogs bijdrage draagt de titel
,,Economische groei noodzakelijk?”
Deze vraag komt overigens nauwelijks
ter sprake, maar wordt vervangen door
twee andere vragen: in hoeverre is het
mogelijk de economische groei in Ne-
derland af te remmen en welke zijn de
consequenties van het stopzetten van
deze groei? Deze vragen beantwoordt
de auteur op een wijze die, naar hij zich
zeer wel bewust is, niet diep gaat.
L. H. Klaassen en J. H. P. Paelinck
stellen zich in hun artikel ,,Maatschap-
pelijke baten-kostenanalyse: enkele
kwalitatieve beschouwingen”, de vraag
of het mogelijk is wat te doen aan de
bekende zwakte van de baten-kosten-
analyse dat men de niet in geld uitdruk-
bare effecten van een project – bijv.
met betrekking tot het milieu – moet
afwegen tegen de wel in geld uitdruk-
bare. Nu is het uiteraard, met alle re-
spect voor de matrixalgebra, onmoge-
lijk zulke imponderabilia op geld te
waarderen. De schrijvers geven echter
een methode waarbij men dit waarde-
ren tot op zekere hoogte kan vermijden,
nl. door het introduceren van een scha-
duwproject, zo gekozen dat de totale ef-
fecten van initieel + schaduwproject op
het milieu = 0 worden. Op het project
drukken dan additioneel de kosten van
het schaduwproject, dat men eventueel
zelfs niet zou behoeven uit te voeren. Niet alle problemen zijn dan opgelost
en er komt zelfs een probleem bij, te
weten het kiezen van een schaduwpro-
ject dat de schade aan het milieu juist
compenseert, maar de noodzaak van
,,measuring the inmeasurable” vèrmijdt
men tot op zekere hoogte.
H. M. de Lange, ,,Opnieuw: een
Europese inkomenspolitiek”. Dit artikel
komt neer op een pleidooi voor en be-
spiegelingen over een door een breed
opgezette (culturele) politiek gedragen
inkomenspolitiek, ook gebruikt voor
het bereiken van grotere gelijkheid van
inkomens. Het betoog is losjes gekop-
peld aan het rapport van de Club van
Rome en levert voorts kritiek op het
voorstel t.a.v. een inkomensbeleid van
het Europese parlement.
C. Lowell Harriss behandelt in zijn
bijdrage, los van elkander, twee
belastingonderwerpen. Hij kritiseert,
langs traditionele banen, de vennoot-
schapsbelasting; betere alternatieven
acht hij de inkomstenbelasting en de
(directe?) verbruiksbelasting. In de
tweede plaats toont hij zich een voor
–
stander van een hoge grondbelasting.
J. Tinbergen werpt in zijn ,,Aanteke-
ningen over rechtvaardige verdeling” de
vraag op of de economisten niet iets
meer gestalte kunnen geven aan de
,,fundamentele gelijkheid aller mensen”,
een vraag waarmede hij zich al jaren
lang heeft bezig gehouden. Hij stelt nu
voor de welzijns- of ophelimiteits-
functie, die het waardestelsel van een
persoon of een groep personen weer-
geeft, op te bouwen uit drie soorten
grootheden: parameters, variabelen en
coëfficiënten. De definitie van recht-
vaardigheid is gelijkheid van het welzijn
of de ophelimiteit tussen de betrokken
personen of groepen. Waar deze niet
aanwezig is kan men haar op vele
manieren bewerkstelligen; de belang-
rijkste zijn regeling van de inkomens en
werktijden.
De parameters registreren alle geme-
ten eigenschappen, voor zover relevant
voor de economische wetenschap, bijv.
componenten van de bekwaamheid en
van de behoeften. De variabelen geven
de omstandigheden weer, zoals het be-
roep en het daarbij behorende inko-
men. De coëfficiënten tenslotte geven de
sterkte van de invloed van zowel para-
meters als variabelen op het welzijn
weer.
Tinbergen noemt zijn bijdrage terecht
,,aantekeningen”. Zij zijn zeer beknopt
en geven daardoor niet veel aan-
knopingspunten voor opmerkingen
(voor een verdere uitwerking zie zijn ar-
tikel in
De
Economist,
1973, blz. 172
e.v.). Ik volsta met een enkele, princi-
piële, vraag: waarom blijven de para-
meters beperkt tot de gemeten eigen-
schappen ,,voor zover relevant voor de
economische wetenschap”? Het komt
mij voor dat een echte ophelimiteits-
functie, een functie dus waarvan de
waarde het welzijn van een persoon
aangeeft, alle attributen (in de ruimste
zin) van die persoon, voor zover rele-
vant voor zijn welzijn dient te bevatten,
dus ook psychische eigenschappen,
bijv. werklust, naijver, eerzucht enz.
Nu toch nog een tweede vraag: dienen
verschillen in bijv. werklust gecompen-
seerd te worden door verschillen in in-
komen of werktijden?
In het artikel van A. J. Reitsma, met
een zeer lange titel, dat de schrijver (te)
bescheiden als enkele kanttekeningen
kenschetst, geeft hij in een zorgvuldige
analyse een soort dogmengeschiedenis
van het vraagstuk der taakverdeling
tussen de twee instrumenten: binnen-
landse rentevoet en begrotings-
overschot. Doelstellingen zijn volledige
werkgelegenheid en betalingsbalans-
evenwicht. Bij het lezen van het artikel
rees bij schrijver dezes een groeiende ir
–
ritatie, zeker niet tegen de auteur, maar
tegen de medeplichtigen aan de weerge-
geven discussie gericht, tot zijn stem-
ming aanmerkelijk verbeterde
bij
het
bereiken van de door Reitsma opge-
worpen vraag of het taakverdelings-
vraagstuk niet is uitgegroeid tot een nog-
al omvangrijke intellectuele speeltuin,
welke ik volmondig bevestigend be-
antwoord. De drie vragen waarmede
het artikel besluit zijn bijzonder ter
zake.
Het is voor wie kennis heeft genomen
van wat de laatste jaren over de proble-
men van de dagbladpers is geschreven
een genoegen in de bijdrage van M.
Rooij, ,,Bespiegelingen over de exploi-
tatiewijze van kranten”, de wijze,
onbevooroordeelde en evenwichtige
analyse van een gecompliceerde materie
van de hand van een bij uitstek deskun-
dige te leren kennen. Het is het langste
artikel in de bundel, maar bevat dan
ook uitvoerige, welgekozen citaten. Een
samenvatting in enkele zinnen is
onmogelijk. Volstaan zij met de consta-
tering dat de auteur geen pasklare op-
lossing voor een ernstig probleem biedt,
hetgeen geen verwondering vermag te
verwekken.
F. W. Rutten, ,,Over de macro-
economische politiek tijdens de zestiger
jaren”. Ook hier bescheidenheid: de au-
teur noemt zijn bijdrage een notitie,
waarmede hij bepaald geen recht doet
aan het vele werk dat erin is gaan zit-
ten. In een aangenaam bondige stijl be-
handelt de schrijver achtereenvolgens:
de ontwikkeling van de bekende doel-
variabelen: produktievolume, werk-
loosheid, betalingsbalans (handels-
balans), arbeidsinkomensquote en prijsontwikkeling voor de periode
1953-1970, in de vorm van regressie-
vergelijkingen (met hoge R’s);
de twee hoofdthema’s van de macro-
economische politiek: stabilisatie van
de volumeconjunctuur en beperking
van de prijsstijging;
de toepassing van het trendmatige
begrotingskader en de structurele
normering;
enkele monetaire aspecten.
De conclusies t.a.v. de laatste drie
punten zijn noodgedwongen op vele
punten tentatief, maar gaan vergezeld
van belangwekkende commentaren en
beschouwingen.
J. H. van Stuijvenberg onderzoekt
,,de” these van Weber dat het Calvi-
nisme, vooral met zijn
leerstuk van de
uitverkiezing, dat tot ascese en ,,rast-
298
lose Berufsarbeit” maant, de drijvende
kracht tot het ontstaan van het kapita-
lisme is geweest. Het onderzoek gaat
verschillende kanten op. De these – of
Weber – komt er niet goed af. Zij
blijkt inconsistent te zijn, haar opsteller
houdt de mogelijkheid open van een
onbeperkt aantal gradaties in het cau-
sale verband tussen de Calvinistische
mentaliteit en de ,,Geist des Kapitalis-
mus” en van de theologische motivering
van de these is niets in de literatuur te
vinden. ,,Dit is dodelijk voor (de) these”.
Alvorens Melville J. Ulmer in zijn ar-
tikel ,,The concept of work and its im-
plications for economic stabilization”
overgaat tot zijn hoofdthema, geeft hij
enkele beschouwingen omtrent de be-
handeling van het begrip arbeid in de
orthodoxe economische theorie, waarin
enige opmerkelijke uitspraken gedaan
worden. Zo construeert hij een ,,Puri-
tan-Keynesian approach” (sic), die ar-
beid als een eindprodukt van het leven opvat, en meent hij dat arbeid niet een
,,means to life” is, maar een integraal
deel van het leven, waartussen hij dus
bijkbaar een tegenspraak ziet.
Zijn hoofdthema is dat budgettaire
en monetaire maatregelen niet in staat
zijn de conjunctuur te stabiliseren, doch
alleen een heen en weer schuiven langs
de Phillips-curve bewerkstelligen. Van-
daar zijn pleidooi voor ,,tax-financed
public employment” – zeker geen
gloednieuw idee (Haavelmo) -, waarbij
hij licht heenloopt over de problemen
die daarbij rijzen.
J. H. Zoon schrijft over leefbaarheid,
gedefinieerd als ,,het geheel van externe
omstandigheden waaronder de mense-lijke activiteiten worden uitgeoefend”.
Hij vraagt zich af of in Nederland van
leefbaarheidsmigratie sprake is.
Migratiesaldi van Noord- en Zuid-Hol-
land duiden hier enigszins op, ofschoon
niet bekend is of de migranten er een offer voor hebben gebracht. Een en-
quête geeft geen steun aan de gedachte
dat verschillen in het natuurlijke milieu
tot migratie van enige omvang leiden.
J. R. Zuidema ontwikkelt in zijn bij-
drage enige gedachten over de economi-
sche orde. In zijn niet gemakkelijk lees-
baar betoog verwerpt hij het begrip
economische orde:
De
economische
orde bestaat niet. Er bestaan slechts een aantal economische instituties”, bijv. de
institutionele markt.
Als curiosum zij vermeld dat op blz.
319 van deze bijdrage een alinea voor-
komt die, naast negen stellende, vijftien
vragende zinnen telt.
Met de Z zijn wij aan het eind van de
reeks bijdragen gekomen. Ik ben mij
ervan bewust ze niet alle voldoende
recht te hebben doen wedervaren.
Zoals reeds in de aanhef van deze be-
spreking is vermeld, is de uiterlijke
verzorging voortreffelijk. Ik kwam
slechts één drukfout tegen: in de grafiek
op blz. 310 ontbreekt de jaartallen-
aanduiding. De typografische uitvoe-
ring is geheel eenvormig, op één
uitzondering na, nI. het gebruik van
hoofdletters in Engelse titels. Uniform
is ook de plaatsing van de noten: aan
het eind van elk artikel. Dit heeft
voordelen, maar voor de lezer het grote
nadeel van voortdurend heen en weer
bladeren. Bij Tinbergen was dit geen
bezwaar (aantal noten: 0), des te meer
bij Van Stuijvenberg en Zuidema.
Het boek besluit met een bibliografie,
die ver over de honderd plaatsen telt,
waaronder, eenmaal vermeld, de weke-
lijkse rubriek ,,Dezer Dagen” in dit
tijdschrift van 1945 t/m 1952, in totaal
dus meer dan 500 publikaties van de
hand van de jubilaris!
P. B. Kreukniet
Dr.
A.
J. Verbrugh: Een svettige stan-
daard voor de geldeenheid, anker van
de maatschappij.
De Vuurbaak, Gro-ningen, 1973, 96 blz., f. 12,50.
Verzameling van de publikaties over
de financieel-economische visie van het
Gereformeerd Politiek Verbond.
Bij de gemeentelijke sociale dienst ontstaat binnenkort op de afdeling financieel beheer een
vacature voor een jonge
M.B.A.’er
GEMEENTE VLAARDINGEN
Deze afdeling houdt zich bezig met de registratie en bewaking van de talrijke financiële zaken waarmee de
sociale dienst is belast, zoals uitkeringen voor de Algemene Bijstandswet, W.W.V., etc.; er wordt van een
computer gebruik gemaakt.
Voor deze functie wordt gedacht aan een medewerker, die in het bezit is van een M.B.A.-diploma en die niet
ouder is dan 30 jaar.
Geboden wordt, afhankelijk van opleiding, leeftijden ervaring een salaris van maximaal f1.778,— per maand;
een verdere uitloop behoort na verloop van tijd tot de reële mogelijkheden.
De AOW. -premie komt voor rekening van de gemeente.
Bij de aanstelling behoort opname in de l.Z.A.-ziektekostenverzekering.
Belangstellenden worden verzocht hun schriftelijke sollicitatie te zenden aan de afdeling Personeelzaken,
Stadhuis, Vlaardingen.
ESB 3-4-1974
299
Douglas Mc.Gregor: De professionele
manager.
Serie: Structuur, Samsom
NV, Alphen aan den Rijn, Brussel,
1973, 239 blz., f. 29,75.
Mc.Gregor schreef dit boek kort
voor zijn overlijden in 1964. Warren G.
Bennis en Carolina Mc.Gregor maak-
ten het manuscript geschikt voor publi-
katie. De bekende managementdes-
kundige geeft in dit boek een persoon-
lijke benadering van de aard van het
leiderschap en van de vraag, hoe
organisatiedoeleinden zo goed mogelijk
kunnen worden verbonden met indivi-
duele behoeften. Hij toont hiermee aan
hoe een organisatie die is gebaseerd op
de principes van theorie Y, kan worden
ontwikkeld door interventies, van de
zijde van de leiding en door werkelijk
begrip. De inhoud luidt verkort:
De manager en de menswetenschap-
pen:
Het gedrag van de manager;
Het verbeteren van de effectiviteit
van de organisatie;
Macht en controle;
Teamwork en spanningen.
De oorspronkelijke titel luidt:
T/w
pia-
/e.v.vional /170/lager.
G.
J. Kruijer: Observeren en redeneren.
Vijfde herziene druk. Boom BV, Mep-
pel, 1973, 156 blz., f. 15,50.
De auteur, hoogleraar in de toege-
paste sociologie aan de Universiteit van
Amsterdam, geeft in dit boek een alge-
mene inleiding tot kennisvorming voor
degene die zich wil bezinnen op de
voornaamste begrippen uit de logica en
wetenschapsleer. Het accent ligt op het
den ktechnisch instru mentarium van de
wetenschap: begrippen, stellingen, rede-
ieren, deduceren, induceren, vergelij-
ken, oorzakelijkheid, wet, theorie cnz.
Veel aandacht krijgen ook bewijsvoe-
ring, probleemstelling en verificatie. De
tekst is beproefd in het kader van het
vak methodiek van het sociaal weten-
schappelijk onderzoek.
J.P. Simeray: De structuur van de on-
derneming.
Serie: Bouwstenen voor het
bedrijfsleven, Samsom NV, Alphen aan
den Rijn, Brussel, 1973, 239 blz., f. 35.
De auteur geeft in dit boek een grote
hoeveelheid structuurvoorbeelden en
mogelijke concepties. Hij geeft ook na-
dere inlichtingen over verbi ndingssyste-
men, die van vitaal belang.zijn voor de
coördinatie van de activiteiten en de sa-
menhang van de groepen, die maar zel-
den efficiënt zijn geregeld. De schrijver
verliest hierbij niet uit het oog dat de
invloed van de mensen uiterst belang-
rijk is, wat het noodzakelijk niaakt
psychologisch behoed7.aanl te werk te
gaan bij de toepassing van zuiver theo-
retische methodes. De oorspronkelijke
titel luidt: La .rlruclure de lentreprise.
ia
,
0
de rijksoverheid vraagt
wetenschappelijk medewerker (mnl. / vn.)
voor het Ministerie van Algemene Zaken
t.b.v. de Rijksvoorlichtingsdienst, Stafafdeling Coördinatie en Onderzoek
De afdeling is o.m. belast met het verrichten of initiëren en begeleiden van wetenschappe-
lijk onderzoek, alsmede met het bewerken van de onderzoekresultaten t.b.v. de
overheidsvoorlichting. Voorts houdt de afdeling zich bezig met coördinatie op terreinen
waar de dienst met centrale uitvoeringstaken is belast, respectievelijk een technisch-
informatieve functie heeft ten dienste van andere riiksorganen.
Taak: aan de hand van onderzoekresultaten adviseren inzake doelmatigheid en
effectiviteit van produktie en distributie van communicatiemateriaal, alsmede uitvoering
van overheidsvoorlichting. Tevens voorbereiden van algemene beleidszaken zoals
opstellen output-analyses en oplossing van optimum-vraagstukken.
Vereist: doctoraal examen economie b.v.k. sociologisch-economische richting, ruime
ervaring met onderzoekmethoden en -technieken en bekendheid met communicatie-
middelen.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris max. f 3449,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 3-209710936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief 7 % vakantie-uitkering en een toeslag van
max. f 30,- per maand.
300