ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
13 MAART 1974
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
59eJAARGANG
INSTITUUT
No. 2942
..
0 rienteren
Kan de economist voor het formuleren van een econo-
misch beleid nuttige informatie halen uit de
Derde nota over
de ruimtelijke ordening in Nederland?
Tot
nu toe heb ik de
neiging deze vraag met neen te beantwoorden. Deel 1 van deze
nota, de
Oriënteringsnota ruimtelijke ordening,
bevat im-
mers weinig concreet nieuws. Hiermee wil ik geenszins be-
weren dat ze beter niet had kunnen verschijnen. Het is name-
lijk nuttig de Nederlandse planologische problemen en
wensen weer eens op een rijtje te hebben. Bovendien is het
interessant te weten wat de achtergronden, uitgangspunten
en beleidsvoornemens van de regering zijn. Maar daarmee
is wel alles gezegd.
Toch zal de
Derde nota
de komende tijd voortdurend in de
belangstelling staan. Zij stelt ons namelijk in de gelegenheid
veel politieke oordelen te spuien, zonder dat de toehoorder
argwaan krijgt. Ruimtelijk ordenen is thans dan ook meer
dan het verdelen van een land in vakjes. Het houdt zich bezig
met vele onderdelen van het menselijke welzijn. Planologie
lijkt hierdoor de super-wetenschap te zijn waarin vele disci-
plines zich thuis moeten voelen: er is inbreng mogelijk van
architecten, sociologen, biologen, medici, economen, demo-
grafen, sociografen enz. Hierdoor is het begrijpelijk dat de
planologie door vaagheden ongrijpbaar dreigt te worden.
De inbreng van een bepaalde discipline moet immers voor
alle andere disciplines duidelijk zijn. Bovendien mag niet
één discipline de boventoon voeren.
De
Oriënteringsnota ruimtelijke ordening is
hierdoor
voor de practicus, die als hij zijn werk goed doet zijn hele leven
al aan het oriënteren is, ongrjpbaar. De practicus – en dat
kan degene zijn die een concreet economisch beleid moet
uitstippelen – kan slechts aan het werk als de overheid
duidelijk realiseerbare doeleinden en aanvaardbare instru-
menten heeft gepresenteerd. De
Tweede nota over de ruimte-
lijke ordening in Nederland
faalde hierin en als we niet op-
passen ondergaat de
Derde nota
hetzelfde lot. De nota’s
over de ruimtelijke ordening lijken dan de politieke program-
ma’s van de diverse regeringen te worden: ze strelen slechts
de ideologische zintuigen.
Het eerste deel van de
Derde nota
vermeldt duidelijk
waarin
de
Tweede nota
faalde:
de bevolkingsspreiding is mislukt;
het patroon van gebundelde deconcentratie is onvoldoen-
de gerealiseerd;
de centrale open ruimte is sterk aangetast;
de kleine kernen groeiden te snel;
de stadsvernieuwing verliep te traag;
het openbaar vervoer kwam niet tot zijn recht;
er is geen nieuw beleid met betrekking tot onroerend goed
tot uitvoering gebracht;
de modernisering van het lokaal en regionaal bestuur
ging te traag;
de autosnelwegen werden niet snel genoeg uitgebreid;
de grote regionale militaire oefenterreinen zijn niet tot
stand gekomen.
Achteraf vinden velen de twee laatste punten geen ramp.
De
Derde nota
heeft voor een groot deel dezelfde doelstellin-
gen als haar voorgangster. Daarom is het interessant te
weten waarom deze doelstellingen nog niet zijn gerealiseerd.
In deel 1 staat dat dit veelal komt door tekortschieten van de
effectiviteit van de gehanteerde beleidsinstrumenten. Het
tekent hierbij aan, dat de ruimtelijke ordening in steeds ster-
kere mate binnen een aantal spanningsvelden moet opereren. Een belangrijke rol bij die spanningsvelden spelen de keuzen
tussen 1. economische en ecologische belangen; 2. belangen
van huidige en toekomstige generatie; 3. individuele en collec-
tieve belangen. M.a.w. indien we door meer eensgezind op-
treden deze blangen voldoende tegen elkaar kunnen af-
wegen, zullen de beleidsinstrumenten effectief zijn.
Omdat een eensgezind optreden evenwel praktisch on-
mogelijk is, zullen de instrumenten moeten worden aange-
past aan de zgn. spanningsvelden. Helaas moeten we consta-
teren dat er tot nu toe in de economische politiek geen in-
strumenten bestaan die de economische doelstellingen die
uit de
Tweede nota
volgen, kunnen verwezenlijken. Wij
komen hiermee op regionaal- en sectoraal-economisch ter-
rein. Onlangs verscheen van de hand van Prof. Paelinck een
interessant boekje waaruit blijkt dat er nog bitter weinig
bekend is over de doelmatigheid van het regionale en secto-
rale beleid 1). Bovendien weten we dat vele regionale econo-
men hun twijfels hebben over de effectiviteit van de selectieve
investeringsregeling, die de doeleinden van het ruimtelijk
beleid in Nederland ten dele moet verwezenlijken. Hieruit
kan worden afgeleid dat – vooral indien we rekening houden
met de diverse spanningsvelden – de instrumenten onvol-
doende op hun doelmatigheid worden beoordeeld.
Bij de uitvoering van de
Derde nota zou
men wel eens op
dezelfde moeilijkheden kunnen stuiten. Vooral ook omdat
er nog enkele spanningen bij komen: de zorg voor het milieu,
de beheersing van de groei en de vermindering van ongelijk-
heid en achterstand. De beleidsmensen zullen – om een voor-
beeld te noemen – concreet moeten weten hoe de produktie-
processen, waarvan de nadelige effecten niet kunnen worden
teruggedrongen, moeten worden afgeremd of stopgezet. Zij
moeten bovendien weten om welke processen het gaat.
De
Oriënteringsnota ruimtelijke ordening
bevat goede
voornemens, schreef Drs. S. E. Pronk vorige week terecht in
ESB.
Ik wil daaraan toevoegen dat deze voornemens opera-
tioneel moeten worden. De Nederlandse ruimtelijke orde-
ning wordt bepaald niet gediend als er over enige jaren een
Vierde nota
nodig is omdat de tweede en derde faalden.
L.
Hoffman
1) Prof. Dr. J. F1. P. Paelinck,
Hoe doelmatig kan regionaal en secto-
raal beleid zijn?
Bedrijfskundige signalementen, Stenfert Kroese BV,
Leiden 1973.
209
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
r:r
–
1″07
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
209
j
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoff,nan.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 11. toestel 3701. Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbanclje
meesturen.
Drs. L. Hoffman:
Oriënteren……………………………………………
Column
Een verrukkelijk boek,
door Drs. W. Siddré
Dr. F. van Dam:
Wondermedicijnen tegen verkeersspitsen (1)
Drs. P. H. Gommers:
De convergentietheorie achterhaald?
211
212
215
219
Notitie
Boven de zestig, door Dr. J. H. C. Lisman
Bedrijfseconomie
Procedures; een analyse (II) en samenvatting,
door Prof Dr. A. Bosman,
Drs. M. Geersing en R. R. van den Heuvel ………………….
222
Fisconomie
De niet-belastïngmiddelen en de begrotingsruimte,
door Drs. H. M. van
deKar
………………………………………………
226
Boekennieuws
Claude Abraham en André Thomas: Micro-economics; optimal decision
making by private firms and pubjic authorities,
door Drs. P. J. Uitermark
228
Dr. A. J. Bindenga: Het Vrije beroep van accountant,
door C. P. A.
Bakker………………………………………………
230
B
ehoeft uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.
ESB biedt u een grote trefzeker-
heid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële,
administratieve of aanverwante sec-
toren.
Adv.-afd ESB
Postbus 42
SCHIEDAM
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 52
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nu,nmers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vernielde prijs op girorekeningno. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rot terdatn met vermelding
man datum» en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedamu
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. 010 26
1
02 60. toestel 908.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgetneester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
A
rbeidsmarktonderzoek
Ba/anced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jeetstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
210
W. Siddré
Een
verrukkelij k
boek
Economie is een controversioneel
vak, aldus luidt de fundamentele
premisse die ten grondslag ligt aan
de conceptie van een nieuw leer-
boek. Verschillen van mening be-
staan en zijn zelfs belangrijk. Deze
stellingen wil Richard GilI de lezers
van zijn nieuwe boek
Economics,
a texi with ‘inciuded readings 1)
inprenten. Naar .mijn mening is hij
daar voortreffelijk in geslaagd.
De wijze waarop GilI eerste-jaars-
studenten wil laten kennismaken
met het vak is een aantal opzich-
ten uniek te noemen. Dit blijkt voor-
al uit de opbouw van het boek. Gul
heeft zelf ruim 500 bladzijden
tekst geschreven. Hierin legt hij de
theoretische structuur van het vak
vast. Daar doorheen heeft hij veel
stukjes tekst van andere auteurs
volledig in zijn eigen tekst ge-
integreerd. Laat ik een voorbeeld
geven. GilI constateert op de eerste
bladzijde het opmerkelijke feit dat
het economische systeem in het
algemeen nogal soepeltjes functio-
neert. Hiervan wordt de lezer zich
pas goed bewust als GilI de lezer ver-
rast met enkele veelzeggende voor-
beelden waarbij de zaak volkomen
spaak liep, zoals bijvoorbeeld bij de
hyperinfiatie in Duitsland in 1922
en 1923. De auteur volstaat dan niet
met een opmerking over het ver-
zoveelvoudigen van het algemeen
prijsniveau binnen enkele dagen
(in feite stegen van juni 1922 tot
november 1923 de prijzen met meer
dan 10 triljoen procent), maar hij
last op dat moment ook een stuk
tekst van Bresciani-Turroni in om
de betekenis hiervan zo goed moge-
lijk tot de lezer te laten doordringen.
In deze ,,reading” an Bresciani-
Turroni worden in kort bestek van
800 woorden de maatschappelijke
gevolgen van deze hyperinflatie
beschreven. Andere readings zijn
vaak langer. In totaal nemen de
readings ongeveer 300 van de ruim
800 bladzijden van dit boek in be-
slag. Als ik het goed heb geteld,
incorporeert Gill op deze wijze
stukjes van tenminste 70 auteurs,
waaronder Smith, Ricardo ‘en
Keynes. Overigens werd ruim 50%
van deze readings in 1967 of later
geschreven. Deze readings verrijken
de tekst als geheel in sterke mate
omdat daarin direct op, de toepas-
sing van economische concepten
wordt gewezen.
Economie is, volgens Gili, geen
,,technische” discipline, ‘waarin uit-
sluitend algemeen aanvaarde propo-
sities worden gedaan. De contro-
verses zijn niet beperkt tot de
marges van het vak. Juist om deze
controverses zo goed mogelijk tot’
uitdrukking te laten komen heeft
Gul zes ‘,,Great Debates” in zijn
boek verwerkt. De onderwerpen die
hierbij behandeld worden zijn: de
marxistische kritiek op het kapi-
talisme, het monetarisme, Galbraith
en zijn New Industrial State,
loon-
en prijsbeheersing, ecologie en eco-
nomische, groei en tenslotte econo-
mische ontwikkeling en democra-
tie. Deze Great Debates worden in
die hoofdstukken ingelast waarin de
thema’s van zo’n debat besproken•
worden. De keuze van de debates
is vaak zeer geslaagd. De felle toon
van Solow tegen de
New Industrial
State,
de reacties hierop van Marris
‘en Galbraith zelf zullen veel lezers
prikkelen tot nadenken. Dat geldt
ook, voor de Blueprint for Survival
(een artikel uit
The Ecologist)
en de
reactie hierop uit het blad
Nature
in de Great Debate voor ecologie en
economische groei.
Richard GilIs eigen bijdragen
aan dit boek, m.n. de theoretische
structuur van het vak, verdient meer
commentaar, dan . op deze plaats
gegeven kan worden. De theore-
tische structuur is zeker niet in het
water gevallen. Het boek bevat,
tenminste voor eerste-jaars-studen-
ten, voldoende ;,hardware”. Dat kan
ook moeilijk anders bij een auteur
die van,mening is dat juist de, theo-
retische structuur’aan controversis-
ten laat weten ‘hoe zij van mening
verschillen. Ik zal hier slechts een
schets geven van de economische
theorie in Gills boek. Verspreid
over de gehele tekst trof ik elf kring-
loopschema’s aan. In hoofdstuk 1
wordt een kringloopschema gebruikt
om het begrip schaarste duidelijk te
maken. Dan komen er drie kring-
loopschema’s waarin de circulaire
kringloopstromen van een zuivere
markteconomie, van een stelsel van
marktsôcialisme â la Oskar Lange
en van een gemengde economie ge-
illustreerd worden. De volgende drie
hebben betrekking op sparen en
investeren in economieën met en
zonder een macro-economisch even-
wicht. Zeer fraai is de prent die de
kringloop weergeeft behorende bij
het algemeen. evenwichtsmodel met
volledig vrije mededinging op goede-
ren- en factormarkten. Meer actueel
zijn de kringlopen in het op één na
laatste hoofdstuk waarin Bouldings
,,throughput”- en ‘,,Spaceship
Earth” economieën worden be-
schreven. Het systematisch ver-
werken van deze kringloopgedachte
in Gills tekst, bij zeer uiteenlopende
onderwerpen, garandeert mijns in-
ziens dat niet gevreesd behoeft te
worden dat de theoretische struc-
tuur van het vak onder de tafel ver-
dwijnt, waarop zoveel controver-
sile gerechten worden geserveerd.
Het nieuwe boek van GilI – naar
zijn zeggen een vrucht van 20 jaar
nadenken in Harvard over de wijze
waarop economie gebracht moet
worden voor eerste-jaars-studenten
– is zeer fraai uitgevoerd. De
readings en de Great’ Debates krij-
gen elk een eigen kleur in druk.
Voorts bevat het boek foto’s van
16 vooraanstaande economisten,
waaronder Tinbergen. Ik voorspel
dat de bekende leerboeken van
Samuelson en Lipsey het zwaar te
verduren zullen krijgen nu Gill op
de markt is gekomen.
%)1,
eQA’
1) Goodyear Publishing Company, 1973.
ESB 13-3-1974
211
Wondermedicijnen
tegen verkeersspitsen (1)
DR. F. VAN DAM
Het verkeer in en om vele grote steden veroorzaakt,
vooral tijdens de spitsuren, grote problemen. Af en toe
duiken in de pers berichten op over spectaculaire experi-
menten in binnen- en buitenland die in één klap een
einde aan de malaise zouden kunnen maken. Dr. F. van Dam, werkzaam bj de verkeerssector van het Openbaar
Lichaam Rijnmond en voorzitter van een commissie die
het effect van werkt ijdenspreiding heeft onderzocht,
gaat in een tweetal artikelen in op de merites van enkele
van deze ,, wondermedicijnen”.
Het eerste artikel dat de variabele werktijden als
hoofdthema heeft, treft u hieronder aan. Het tweede ar-
tikel, dat binnenkort in
ESB
zal verschijnen, neemt het
openbaar vervoer, in het bijzonder de metro, nader onder
de loep.
Inleiding
Verkeerscongestie is een ziekte, waaraan talloze steden
van onze moderne wereld lijden. Van tijd tot tijd kan men
in de krant lezen, dat er een wondermedicijn tegen is ont-
dekt. Een wondermedicijn, omdat het middel geen fysieke
ingrepen vereist en uitermate goedkoop is. Een dergelijk krantebericht is onvolledig, als niet is vermeld dat die of
die stad binnenkort een proef zal nemen. De geïnteresseerde
lezer, die iets over de afloop van het experiment wil weten,
moet daarvoor meestal meer dan normale moeite doen,
want de ex-ante berichtgeving is doorgaans heel wat uit-
bundiger dan de ex-post berichtgeving. Daarvoor is alle
aanleiding. Noch de forensen-rondvaartbootdienst in Am-
sterdam, noch de ,,witte auto’s” in Montpellier, noch de
gratis tram en bus in Rome – om enkele voorbeelden te
nemen – blijken de verkeerssituatie noemenswaard te heb-
ben beïnvloed. Natuurlijk is dat niet zo verbazingwekkend, want de gemiddelde burger reageert in het algemeen op re-
delijk voorspelbare wijze en meer analyse van het
consumentengedrag ex-ante zou dan ook menige teleurstel-
ling hebben kunnen voorkomen.
Eén van de wondermedicijnen, die wij zorgvuldig in onze
voorbeelden hebben vermeden, zijn de gespreide werktij-
den. Met de regelmaat van de klok hoort men echter ook
de stelling poneren, dat gespreide werktijden de spits we-
zenlijk kunnen spreiden.
Studiegroepje
Het is een gelukkige gedachte van enkele bestuurders in
het Rijnmondgebied geweest, om enig onderzoek omtrent
gespreide werktijden te entameren. Ook wondermedicijnen
kunnen beter worden geanalyseerd, alvorens ze aan proef-
personen toe te dienen. Door het Openbaar Lichaam Rijn-
mond werd hiertoe een ,,breed samengesteld” studiegroepje
geformeerd. Er werd aan deelgenomen door een vertegen-
woordiger van het bedrijfsleven (Kamer van Koophandel),
van vakverenigingen, door een deskundige op het gebied van
interne zaken en personeelsbeleid (van de Gemeente Rotter
–
dam) en door verkeersdeskundigen (van de Gemeente Rot-
terdam en van Rijnmond). Tijdens de studieperiode is een
aantal diensten van de Gemeente Rotterdam overgeschakeld
op een systeem van variabele werktijden. Dit bleek zeer stimu-
lerend voor de studie te zijn, omdat de gelegenheid te baat
werd genomen cijfermateriaal te verzamelen over enkele
aspecten van het gedrag van de hierbij betrokken
personeelsleden.
De actualiteit van het onderwerp heeft overigens nog een
oorzaak. Persoonlijke vrijheid en mondigheid van het indi-
vidu – ook in zijn rol als werknemer – krijgen tegenwoor-
dig meer aandacht. Variabele werktijden kunnen een be-
langrijke bijdrage leveren deze elementen meer tot hun
recht te laten komen. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat va-
riabele werktijden niet voor alle arbeidsplaatsen mogelijk
zijn, hoewel maatregelen van organisatorische aard in een
aantal gevallen bezwaren kunnen wegnemen, zodat de pro-duktiviteit door invoering van variabele werktijden onverlet
wordt gelaten, of kan toenemen
Uitgangspunten
Uit de samenstelling van het studiegroepje blijkt al, dat
het verkeersaspect geen overwegende rol heeft gespeeld bij de studie over variabele werktijden. Werktijden grijpen der
–
mate diep in het levenspatroon van individuen en gezinnen
in, dat – behalve overwegingen van bedrijfsorganisatori-
sche aard – slechts elementen die op dit leefpatroon geba-seerd zijn een rol mogen spelen, behoudens gedurende ab-
normale situaties, zoals bijv. onlangs het geval is geweest.
Duurzame manipulatie van werktijden op basis van andere
overwegingen – zoals verkeersoverwegingen – werd una-
niem afgewezen. Dit impliceerde, dat afwijzend werd gead-
viseerd over systemen, waarbij van voor de werknemer van
boven opgelegde spreiding sprake is. Dus niet een systeem
waarbij de fabrieken om 7 uur, de banken om 8 uur, de
winkels om 9 uur en de ambtenaren om 10 uur beginnen.
Omdat dergelijke systemen principieel werden afgewezen, is
niet op de verkeersaspecten ervan ingegaan. Overigens heb-
ben recente ervaringen aangetoond hoe moeilijk van boven
opgelegde spreiding is te effectueren!
Van meer realisme getuigen de systemen, waarbij de
werknemer zekere vrijheid wordt gelaten zijn begin- en eind-
tijd te variëren. Hierbij kunnen verschillende varianten wor-
den onderscheiden:
a. de werktijd is ploegsgewijs variabel met keuze tussen een beperkt aantal vaste begin- en aflooptijden die enkele ma-len per jaar worden gekozen;
212
idem, maar de begin- en aflooptijden worden dagelijks
gekozen;
de werktijd is individueel variabel met keuze tussen een
beperkt aantal vaste begin- en aflooptijden die enkele
malen per jaar wordt gekozen;
d.de werktijd is individueel variabel met – binnen be-
paalde grenzen – dagelijks gekozen begin- en aflooptij-
den.
Als extrema kan tenslotte nog worden genoemd een sys-
teem, waarin de werknemer vrij is te komen en te gaan
wanneer hij wil, mits hij een bepaald aantal werkuren, des-
noods gemiddeld, in een periode in acht neemt.
De grootste vrijheid is voor de werknemer in principe het
meest aantrekkelijk; het meest extreme systeem is in onze
huidige maatschappij praktisch echter nauwelijks toepas-
baar, zodat systeem d wordt aanbevolen. Hierbij werd wel
aangetekend, dat op systemen met minder vrijheid moet
worden teruggegrepen, als de aard van de werkzaamheden
zulks eist.
In het kader van dit artikel kan worden voorbijgegaan
aan de facetten van variabele werktijden op het gebied van
personeelsbeleid, bedrjfsorganisatie en arbeidswetgeving.
De verwachting, dat de toepassing van variabele werktijden
in de komende jaren sterk zal toenemen, is in dit verband
van belang.
Een analyse van de verkeersaspecten, die met variabele
werktijden verband houden, valt uiteen in de beantwoor-
ding van een drietal vragen, te weten:
hoe sterk is het woon-werkmotief vertegenwoordigd in
het spitsverkeer?
zullen variabele werktijden tot een zodanige spreiding in
het tijdstip van aanvang en einde van de werktijd leiden,
dat hiervan duidelijke invloed op de verkeersbewegingen
is te verwachten? zijn er bijkomende verkeersaspecten?
Prealabel is echter de vraag hoe de ontwikkeling van het
verkeer tijdens de spits verloopt.
Verkeersontwikkeling tijdens de spits
Om de invloed van incidentele factoren zoveel mogelijk
te elimineren, is niet uitgegaan van tellingen op één punt,
maar van tellingen op een reeks van punten. Gekozen is uit
materiaal, dat bij de gemeente Rotterdam aanwezig was, en
wel voor tellingen van de verkeersintensiteit op een tweetal
ringen rond respectievelijk het centrum van Rotterdam en
het stedelijke gebied van de gemeente, en voor een aantal
oeververbindingen.
De verkeersintensiteit bleek op alle drie de corridors
minder toe te nemen dan de groei van het personenauto-
park zou doen verwachten, ook als men rekening houdt
met de (iets) afnemende gemiddelde jaarkilometrage per
personenauto.
De ontwikkeling van de verkeersintensiteit over een reeks
van jaren vertoont grote verschillen, afhankelijk van de
uren van de dag die worden vergeleken. Het algemeen op-
tredende patroon is, dat de intensiteit tijdens het drukste
spitsuur het minst toeneemt, tussen de spitsen redelijk pro-portioneel met het autobezit en onmiddellijk voor en na de
spitsuren het snelst. De toename is tijdens het drukste spits-
uur op de centrumring en op enkele oeververbindingen
reeds enkele jaren vrijwel nihil.
De ontwikkeling van het aantal vervoerde reizigers in de
openbare middelen van vervoer, vertoont een geheel ander
beeld. Hier is buiten de spitsen niet of nauwelijks van groei
sprake, maar tijdens de spits veelal wel. De vervoerstoe-
name die tijdens en door de oliecrisis is opgetreden, blijft
hier buiten beschouwing.
De modal split, dat is het verhoudingsgetal dat het rela-
0
geeft
eigen huis zonder zorgen
Totale financiering van uw eigen huis (oud of
nieuw), met alle bijkomende kosten. Normale rente
over gehele lening, geen afsluitprovisie.
Vraag budget-schema aan:
Het Voorlichtingsbureau voor Academici, hogere
ambtenaren, staffunctionarissen, leraren etc.
Maliebaan 98,
Ulrecht, telefoon 030 – 31 9747*
(l.M.)
tieve aandeel van elke vervoertechniek in het totaal der ver-
plaatsingen aangeeft, ligt zowel plaatselijk als ook naar
uren van de dag, zeer verschillend. Volledig generaliserend,
dat wil zeggen een landelijk etmaalgemiddelde, bedraagt het
aandeel van het openbaar vervoer circa 15% in het totaal
der verplaatsingen. In stedelijke gebieden is dit aandeel ech-
ter veel hoger, en in het spitsverkeer van en naar Rotterdam-
centrum bedraagt het openbaar vervoeraandeel waarschijn-lijk rond 50%. In zeer grote steden zoals bijvoorbeeld Lon-
den is dat zelfs tussen de 80 en 90%.
De gesignaleerde verschillen kunnen op twee wijzen wor-
den verklaard. Enerzijds is de opnamecapaciteit voor auto’s
in de stadscentra beperkt en kan men vermoeden dat uit dien
hoofde een verzadigingspunt is bereikt. Anderzijds plegen
openbaar-vervoernetten overwegend radiaal gericht te zijn,
hetgeen impliceert dat per openbaar vervoer de stadscentra
het best bereikbaar zijn.
De relatief sterke toename van het autoverkeer in de peri-
ode onmiddellijk voor en na de spits, die met name op een
aantal oeververbindingen kan worden gesignaleerd, heeft
een iets andere oorzaak. Geconstateerd kan namelijk wor-
den, dat dit steeds oeververbindingen betreft, die gedurende
de spits maximaal belast zijn. Kennelijk leidt een gebrek
aan capaciteit tijdens de spits dus tot een verschuiving van de vraag in de tijd.
De samenstelling van het
spitsverkeer naar reismotief
Omdat een groot deel van de beroepsbevolking het werk
binnen een korte periode aanvat en beëindigt, ligt de veron-
derstelling voor de hand dat de verkeersspitsen, die kort
voor de aanvang en na de beëindiging van die werktijden
vallen, worden veroorzaakt door het woon-werkverkeer.
Als men dit zo wenst te interpreteren, dat er tijdens de spit-sen (bijna) uitsluitend reizen uit hoofde van het woon-werk-
motief plaatsvinden, is de geponeerde veronderstelling niet
juist. De interpretatie, dat het woon-werkverkeer een zoda-
nige extra belasting van de infrastructuur teweegbrengt –
dus bovenop het verkeer uit hoofde van andere motieven –
dat een top in de verkeersintensiteiten resulteert, geeft de
werkelijkheid beter weer. De samenstelling van het verkeer
naar reismotieven varieert naar uur van de dag, naar plaats
en ook naar gebezigde vervoertechniek. Evenals bij de mo-
dal-split kan worden gesteld, dat een algemene verhouding
niets zegt voor het onderhavige, specifieke onderwerp. Bo-
vendien ontbreken voldoende specifieke gegevens over de
reismotieven op oeververbindingen en beide ringen rond
Rotterdam.
In het algemeen kan worden geconstateerd, dat tijdens
het drukste uur van de ochtendspits minder verkeer uit
hoofde van andere dan woon-werkmotieven plaatsvindt
dan tijdens het drukste uur van de middagspits. In sommige
gevallen zijn de begintijden van het werk bovendien minder
ESB 13-3-1974
213
gespreid dan de eindtijden. Beide omstandigheden leiden er
toe, dat het woon-werkmotief in de morgenspits relatief
sterker is vertegenwoordigd dan in de middagspits. Voor de
berekeningen die zijn gemaakt is aangenomen, dat van het
verkeer dat Rotterdam binnengaat en daar zijn bestemming
heeft, ‘s morgens circa 70% en ‘s middags
55%
(in tegen-
richting uiteraard) uit hoofde van het woon-werkmotief
plaatsvindt. Bij het openbaar vervoer schijnen deze percen-
tages hoger te liggen.
Invloed variabele werktijden
op spitsverkeer
Uit een in 1969 verricht onderzoek was bekend, hoe de
begin- en eindtijden van het werk in de Rotterdamse binnen-
stad waren gespreid. Deze gegevens zijn in de tabel ver-
meld.
Spreiding werktijden in Rotterdam-centrum in 1969
Tijdstip aanvang c.q. einde werktijd
Relatief aandeel
voor 8.- uur
15%
8.01 -8.15 uur
22%
8.16
–
8.30 uur
45%
8.31
–
8.45uur
10%
na 8.45 uur
8%
totaat aanvang
1 00%
voor 17.- uur
8%
17.01
–
17.15 uur
18%
17.16
–
17.30 uur
41%
17.31
–
17.45 uur
15%
na 17.45 uur
18%
totaal einde
1 00%
Door de gemeente Rotterdam zijn gegevens verzameld
omtrent de keuze van begin- en eindtijden door personeel
van enkele gemeentediensten, die een systeem van variabele
werktijden hebben ingevoerd. De grootste populatie betrof
de dienst van gemeentewerken, waar systeem d was inge-
voerd. In hoeverre de oude begintijd – 8.30 uur – en de
plaats van vestiging – juist buiten het eigenlijke centrum
(Veemarkt) – het aankomst- en vertrekgedrag beïnvloeden,
is niet bekend. Evenmin is bekend in hoeverre het seizoen
(voorjaar-zomer) van invloed was.
In het algemeen bleek een duidelijke vervroeging waar te
nemen. Was in de oude situatie 50% van de werknemers om
circa 8.25 uur aanwezig, in de nieuwe situatie was dat reeds
v66r 8.10 uur het geval. Bij 25% aanwezig divergeren de
oude en nieuwe situatie nog meer: om 8.15 uur in de oude
en reeds om 7.50 uur in de nieuwe situatie. Op basis van het
uit deze enquête verkregen gegevens heeft de Verkeersdienst
Rotterdam via een simulatie het mogelijke effect van vari-
abele werktijden op het verkeersbeeld geschat.
Om nu van het waargenomen gedrag van de ambtenaren
van de dienst van gemeentewerken tot algemene conclusies
te geraken, zijn enkele werkhypothesen aangenomen, te we-
ten:
• het gedrag van de onderzochte groep is representatief
voor het gedrag van alle werknemers die nu tussen 8.00 en
8.45 uur het werk aanvangen, zo zij onder een regiem van
variabele werktijden zouden vallen; • voor de helft van de werknemers die thans tussen 8.00 en
8.45 uur het werk aanvangen, kan op een systeem van va-
riabele werktijden worden overgegaan.
Verder zijn nog veronderstellingen gemaakt met betrek-
king tot enkele details van het verkeersgedrag van de.onder-
zochte groep werknemers, die echter meer het karakter heb-
ben van rekenkundige hulpmiddelen. Opgemerkt moet nog
worden, dat de overgang van starre op variabele werktijden althans in de onderzochte situatie geen significante invloed
had op de modal split.
Het reisgedrag van de werknemers van gemeentewerken
in de .nieuwe situatie is vervolgens als het ware ,,opgebla-
zen” tot het 50% omvatte, van alle werknemers die tussen
8.00 en 8.45 uur het werk aanvangen. De intensiteiten op de
centrumring zijn vervolgens theoretisch herberekend. Van
de huidige, gemeten intensiteit zijn afgetrokken 50% van de
verplaatsingen uit hoofde van het woonwerkmotief van de
werknemers, die thans tussen 8.00 uur en 8.45 uur het werk
aanvangen. Bijgeteld is het ,,opgeblazen gemeentewerkers-
gedrag”. Het resultaat is een globaal hypothetisch
intensiteitsverloop op de centrumring in de situatie dat voor
50% van de werknemers die thans vaste aanvangstijden
hebben tussen 8.00 uur en 8.45 uur, variabele werktijden
zouden zijn ingevoerd.
In het drukste kwartier blijkt de verkeersintensiteit nu
met 12% af te nemen. De verkeersintensiteit neemt toe tus-
sen 7.00 uur en 8.00 uur en daalt tussen 8.00 uur en 8.30
uur.
De situatie tijdens de middagspits is ongunstiger. Hier-
voor zijn twee redenen aan te voeren. Het relatief groter
aantal ritten uit hoofde van andere dan woon-werk-
motieven, vermindert vanzelfsprekend de invloed van een af-
vlakking in het woon-werkverkeer. Maar bovendien wordt
‘s middags – anders dan ‘s morgens – gedurende een
groot aantal kwartieren eenzelfde, kennelijk maximale in-
tensiteit waargenomen. De afvlakking in de middagspits zal
een te korte periode bestrijken om tot lagere intensiteiten te
leiden. Een verschuiving binnen een volbelaste periode kan
immers geen verlichting brengen; verlichting ontstaat er pas
wanneer een deel van de ritten verschuift naar een periode
die niet volbelast was. Dit wordt bevestigd door het bij
gemeentewerken gehouden ,nderzoek, waaruit bleek dat de
-overigens geringe – reistijdwinsten door variabele werk-
tijden vooral in de ochtendspits optraden. Generaliserend kan dus worden geconcludeerd, dat vari-
abele werktijden tijdens de ochtendspits voor enige afvlak-king in de verkeersintensiteit kunnen zorgdragen, maar tij-
dens de middagspits niet. Generaliseren is echter gevaarlijk.
De gehanteerde cijfers gelden voor de Rotterdamse situatie.
De samenstelling van het (spits)verkeer naar reismotief kan
van plaats tot plaats sterk verschillen, ook binnen één ge-
meente.
Bijkomende verkeersaspecten
Eerder in dit artikel is ter sprake gekomen, dat op som-
mige onderdelen van het wegennet de verkeersintensiteit
onmiddellijk voor en na de spitsperiode sneller dan gemid-
deld toeneemt. Dit betrof met name sommige delen van de
infrastructuur, die tijdens de spitsperiode volbelast zijn.
Kennelijk heeft volledig capaciteitsbeslag tijdens de spits tot
gevolg, dat sommigen uitwijken naar andere tijdstippen.
Behalve het – bij tellingen – constateren van dit verschijn-sel, is hier voor zover wij weten, weinig over’bekend. Met
name kan men slechts gissen naar de elasticiteit in de tijd
per reismotief.
Het is echter zonneklaar, dat variabele werktijden tot ge-
volg hebben dat die elasticiteit in de tijd voor woon-werk-ritten groter wordt. Dat kan tot gevolg hebben dat, de spit-
sen niet afvlakken maar uitdijen. Of een zodanige ontwik-
keling zou zijn toe te juichen, is problematisch.
In de huidige constellatie, wordt veel waarde toegekend
aan het blijven functioneren van de binnenstad als centrum
van onder andere economische activiteiten. Meer algemeen
gesproken wordt een grote spreiding van allerlei activitei-
ten, die ten koste zou gaan van de functie van onze steden,
niet opportuun geacht. Voor het vervullen van die stedelijke
functies, is de bereikbaarheid van groot belang. Niet be-
kend is hoe belangrijk de bereikbaarheid per auto per reis-
motief is. Wel bekend is – uit waarnemingen – dat woon-
werkritten naar de binnenstad gemakkelijker per openbaar
vervoer kunnen worden gemaakt dan zakelijke ritten. Men
214
De convergentietheorie
achterhaald?
Is de convergentietheorie achterhaald? Aan de
hand van drie Nederlandse politieke rapporten: ,,Ad-
vies van de Commissie van Zes aan het Overlegor-
gaan van D66, PvdA en PPR”. ,, Libëraal manifest”
en .,Op weg naar een verantwoordelijke maatschap-
pij
‘
concludeert Drs. P. H. Gommers dat de con ver-
gentie die in de naoorlogse jaren tussen de ideologieën
optrad, verdwenen is wegens verschillen in doelstel
–
lingen. De auteur is coördinator middellange-ter-
mijnplanning bij het Centraal Planbureau en mede-
auteur van ,.Dynamiek en Participatie”, de weten-
schappelijke fundering van ,,Op weg naar een verant-
woordelijke maatschappij”. –
De convergentietheorie, zoals deze door Tinbergen 1) is
opgesteld, betreft de ontwikkeling van de economische
maatschappij-organisatie in Oost en West. Deze convergen-
tie treedt op als gevolg van het streven in deze gebieden
naar globaal dezelfde doelstellingen, optimale economische
groei en rechtvaardige inkomensverdeling. In het Westen
wordt daartoe de vrije marktorganisatie steeds sterker inge-
perkt door collectieve maatregelen, terwijl in de communis-
tische landen een tendentie ontstaat een grotere plaats in te
ruimen voor het marktmechanisme. Van den Doel 2) ziet
als voornaamste kenmerk van de economische organisatie-
structuur de mate van concentratie zowel voor het bedrijfs-
leven als voor de overheidssector (centralisatie). In deze
benadering worden politieke en juridische organisatievor-
DRS. P. H. GOMMERS
men buiten beschouwing gelaten als zijnde formele criteria
die door de feitelijke economische machtstructuren worden
overheerst.
De convergentietheorie behoudt alleen dan zijn geldig-
heid wanneer de gemeenschappelijke doelstellingen van op-
timale economische groei en inkomensverdeling in ,,Oost”
en ,,West”, voor beide gebieden ook in de toekomst onge-
wijzigd zullen blijven 3). Ontwikkelingen in de laatste jaren
tonen echter aan dat de doelstellingen met betrekking tot de
economische groei en de inkomensverdeling, zo zij al wor-
den gehandhaafd, dan toch op duidelijk verschillende wijze
kunnen worden geïnterpreteerd. De vraag kan worden ge-
steld of optimale economische groei een stijging of daling
van de produktie zou moeten voorstellen. De interpretatie-
mogelijkheden zijn in feite nog ruimer omdat aan deze
doelstelling oorspronkelijk niet alleen economische, maar
ook socio-culturele aspecten werden toegekend. Optimale
economische groei en inkomensverdeling werden tot voor
kort als algemene welvaarts- en welzijnsindicatoren be-
schouwd. Zij gaven niet alleen de economische-en inkomens-
ontwikkeling aan, maar globaal ook het gehele sociale en
culturele gebeuren in termen van onderwijs, kennis, com-
municatie, wonen en ontspannen.
J. Tinbergen, Do communist and free economies show a con-
verging pattern?
Sovjet studies,
april 1961.
J. van den Doel,
Konvergentie en evoluzie,
blz. 33-39, van
Gorcum & Comp. NV, Assen.
Ibid., blz. 194.
kan constateren, dat zakelijke ritten zoveel mogelijk buiten
de pieken van het woonwerkverkeer worden gemaakt. In de
tijd uitdijen van het woonwerkverkeer per auto zou wel eens
kunnen leiden tot plaatselijk sterk verslechterde bereikbaar
–
heid voor ander, bijvoorbeeld zakelijk verkeer. Ook het
goederenvervoer over de weg zou daarvan schade ondervin-
den. Hoewel de mate waarin dit verschijnsel zich zou voor-
doen, alsmede de waardering die men eraan zou kunnen ge-
ven, niet gemeten kunnen worden (althans niet door schrij-
ver dezes), zijn wij geneigd dit als een belangrijk’negatief
aspect te beschouwen.
Conclusie
Het wondermedicijn variabele werktijden blijkt dus zeker wonderen te kunnen verrichten – in het vlak van de inpas-sing van het werk in het eigen dagpatroon – maar niet met
betrekking tot het onderwerp waarvoor het thans wel wordt
gepropageerd. Ook het huidige systeem van starre werktij-
den kent een zekere spreiding – niet iedereen begint gelijk-
tijdig – en de spreiding die zou ontstaan als de helft van de
beroepsbevolking zelf mag kiezen zou wel iets maar niet
dramatisch groter zijn. Hierbij dient te worden bedacht, dat
de gepleegde excercities zijn geschied op basis van in Rotter-
dam waargenomen gedragspatronen. Nochtans durven wij
te stellen, dat elders in Nederland dezelfde tendenties gel-
den.
De verkeersafwikkeling tijdens de spitsuren zal dus op
andere wijze in goede banen moeten worden geleid. Dat in
de grote agglomeraties het openbaar vervoer daarbij een
grote rol zal moeten spelen – hetgeen vandaag trouwens
reeds het geval is lijkt evident. Het is echter ook evident,
dat men enerzijds geen overdreven verwachtingen moet
koesteren – dramatische wijzigingen in de reisgewoonten
zijn echt uiterst zeldzaam – en het anderzijds in een reali-
seerbaar systeem moet zoeken.
In een volgend artikel zullen wij op deze problematiek te-
rugkomen.
F. van Dam
ESB 13-3-1974
215
Socio-culturele doelstellingen
Voor het bewijs van het bestaan van een convergentie
van maatschappij-systemen tussen Oost en West is het dan
ook niet voldoende om aan te tonen dat, op basis van de
economische theorie, eenzelfde economische doelstelling
naar eenzelfde type economische maatschappij-organisatie
leidt. Daarnaast zal eveneens moeten worden aangetoond
dat de socio-culturele doelstellingen naar eenzelfde econo-
mische maatschappij-organisatie leiden als die afgeleid uit
de economische doelstelling. Zolang in de naoorlogse perio-
de de economische en socio-culturele doelstellingen gro-
tendeels met elkaar werden geïdentificeerd, ontstonden
voor de convergentietheorie geen moeilijkheden. Dat onder
dergelijke omstandigheden dezelfde economische doelstel-
ling voor landen met van elkaar verschillende maatschappe-
lijke organisatievormen, naar eenzelfde maatschappelijke
organisatie van het economisch leven zou kunnen leiden, is
aannemelijk. Indien echter de interpretatie van economi-
sche groei en inkomensverdeling, met name ten aanzien van
het socio-culturele aspect zou worden gewijzigd, zouden
ook weer interpretatieverschillen tussen Oost en West kun-nen optreden, met als mogelijke consequentie divergerende
in plaats van convergerende opvattingen over de organisatie
en inrichting van onze samenleving.
Of en in hoeverre wijzigingen in de interpretatie van de
doelstellingen (economische en socio-culturele) in gebieden
als Oostblok en Westblok ook in de toekomst zullen blijven
overeenkomen of gaan verschillen is op het ogenblik nog
moeilijk waar te nemen. De convergentietheorie betrokken
op ontwikkelingen in deze gebieden kan sleêhts zeer globale
tendenties aangeven Het opsporen van nieuwe economische
en socio-culturele denkpatronen die voor deze gebieden gel-
den is een nogal hachelijke zaak. Wel kan worden nagegaan
in hoeverre doelstellingen in West-Europa en met name in
Nederland zich ontwikkelen. Indien daarbij zou blijken dat
die ontwikkeling – zelfs wanneer deze beperkt wordt tot
Nederland – niet eenduidig is bepaald en verschillende al-
ternatieven openlaat, zou de convergentie niet langer een
theorie, een gericht proces zijn, maar hooguit een niet uit te
sluiten mogelijkheid.
Wijzigingen in de interpretatie van de hoofddoelstel-
ling behoeft echter niet tot een wezenlijke verandering te
leiden in de conclusies van de convergentietheorie. Ook in
de naoorlogse periode werd de uitvoering die aan de
hoofddoelstelling werd gegeven, afhankelijk van de omstan-
digheden op verschillende wijze nagestreefd. Het in deze pe-
riode gebleken streven naar optimale economische groei en
rechtvaardige inkomensverdeling zou als een hoofddoelstel-
ling kunnen worden opgevat, opgebouwd uit verschillende
partiële en nevendoelstellingen 4).
Ter verwezenlijking van de hoofddoelstelling worden
partiële of subdoelstellingen gesteld met variabele prioritei-
ten zoals werkgelegenheid, decentralisatie, inspraak e.d.
Daarnaast komen dan nevendoelstellingen voor, die ook zijn
te interpreteren als randvoorwaarden. Hierbij kan bijvoor
–
beeld gedacht worden aan het handhaven van een evenwicht
op de betalingsbalans en van een evenwichtig prijsverloop,
doelstellingen die noodzakelijk zijn om bereikte resultaten ten
aanzien van partiële doelstellingen niet opnieuw in gevaar
te brengen. Afhankelijk van ontwikkelingen en bereikte re-
sultaten kunnen partiële in nevendoelstellingen overgaan en
omgekeerd. In de naoorlogse periode zijn hiervan duidelijke
voorbeelden te vinden. Opmerkelijk is echter dat ten aan-
zien van deze doelstellingen geleidelijk wel verschillen in in-
terpretatie ontstaan tussen de belangrijkste ideologische
groeperingen in Nederland, de socialistische, christen-de-
mocratische en liberale, maar deze nog geen aanleiding
vormden tot een streven naar divergerende maatschappelijke
organisatievormen.
Recht op arbeid
Globaal zou kunnen worden gesteld dat in de periode
1950-1960 overeenstemming bestond tussen de sociale part-
ners en politieke partijen om bij het streven naar optimale
economische groei en rechtvaardige inkomensverdeling aan
de partiële economische doelstelling ,,volledige werkgele-
genheid”, overeenkomend met de sociale doelstelling ,,recht
op arbeid”, de grootste prioriteit toe te kennen. In de loop
van deze jaren bleek dat de partiële doelstelling werd verwe-
zenlijkt. Dit essentiële onderdeel van optimale economische
groei en rechtvaardige inkomensverdeling kwam dus niet
alleen tot uitdrukking in, economisch gezien, hogere en be-
ter gespreide inkomens, maar ook in sociale zin in de vorm
van het verkregen materiële recht op arbeid en grotere in-
spraakmogelijkheid van de werknemers in hun werkactivi-
teiten. Eenmaal deze materiële zekerheid verkregen, verloor
deze partiële doelstelling aan prioriteit en kreeg zij meer het
karakter van een randvoorwaarde, het handhaven van een
bereikte situatie.
Decentralisatie van inspraak
In
de jaren zestig komt de hoogste prioriteit vervolgens te
liggen op een decentralisatie van de inspraak van de sociale
partners in de bepaling van de inkomensverdeling en de
economische groei. Economisch komt deze partiële doel-
stelling voornamelijk tot uitdrukking in de wijziging van de
functionele inkomensverdeling. Alhoewel de sociale doel-
stelling van decentralisatie door de betreffende ideologische
partijen eensgezind werd nagestreefd, ontstaan ten aanzien
van de economische doelstelling over de functionele in-
komensverdeling, verschillen van inzicht. Vertegenwoordi-
gers van de liberale ideologie interpreteerden een optimale
combinatie van functionele inkomensverdeling en economi-
sche groei voornamelijk als een handhaven van de gemid-
delde rendementsposities van ondernemingen. Van socialis-
tische zijde werd het streven van de vakbonden naar verho-
ging van het loonaandeel in de inkomensvorming onder-
steund. De christen-democratische vertegenwoordigers
konden in deze economische prioriteitsstelling geen duide-
lijke plaats bepalen. Aan de sociale doelstelling werd een
absolute prioriteit gegeven, hetgeen impliceerde dat het na-
streven van de economische doelstelling meer werd overge-
laten aan de geïnteresseerde groepen
5).
Wel valt het op,
dat de christen-democraten veel nadruk leggen op neven-
doelstellingen als handhaving van de volledige werkgelegen-
heid en bestrijding van inflatie en regionale inkomensver-
schillen. De afwijkende economische interpretaties van de
partiële doelstelling stonden een eensgezinde sociale inter-
pretatie – het streven naar meer gedecentraliseerde medezeg-
genschap – voor de sociale partners, niet in de weg. Er
bleek ook geen aanleiding tot divergentie in de ideeën over
de organisatievormen van de economische structuren. Wel
vond tegen het einde van deze periode opnieuw een ver-
schuiving plaats in prioriteiten. De verschuiving in de cate-
goriale inkomensverdeling had enerzijds geleid tot gemid-
deld een daling van de bedrijfsrendementen. Anderzijds was
de arbeidsinkomensquote van bedrijven, die in de periode
1950-1960 rond de 70% schommelde, in 1970 de 80% dicht
benaderd 6). Deze ontwikkeling ging gepaard met een op-
Interimrapport van de werkgroep Beleidsdoelstellingen van de
Commissie voor de ontwikkeling van Beleidsanalyse in
Beleids-
analyse, no. 3, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1972.
Het verwijt van het ontbreken van een politiek positie kiezen
door de christen-democraten komt dan ook in deze periode naar
voren.
De stijging van de arbeidsinkomensquote kan niet direct wor-
den gerelateerd aan de rendementsontwikkeling. Deze wordt ook
beïnvloed door bijv. de relatieve verschuiving van de werkgelegen-
heid naar de dienstensector.
216
merkelijke verschuiving naar kapitaalintensieve industrieën
en een toenemende infiatiegraad. Een nog verdere verschui-
ving in de functionele inkomensverdeling zou echter de in
de jaren vijftig bereikte doelstelling van volledige werkgele-
genheid opnieuw in gevaar kunnen brengen. Ontwikkelin-
gen in recente jaren vestigen dan ook de indruk dat na de
bereikte verschuiving in de categoriale inkomensverdeling
de doelstelling decentralisatie van inspraak in prioriteit is
teruggevallen en – evenals de werkgelegenheid in de jaren
zestig – nu meer de functie van randvoorwaarde is gaan
vervullen.
Algemeen welzijn
In het begin van de jaren zeventig blijven de wijzigingen in interpretatie en prioriteiten van doelstellingen niet langer
beperkt tot de partiële doelstellingen, maar ondergaat de in-
terpretatie van de hoofddoelstelling van optimale economi-
sche groei en rechtvaardige inkomensverdeling – het alge-
meen welzijn representerend, – eveneens een wijziging. De hoofddoelstelling verwoord in ,,streven naar algemeen wel-
zijn” blijft, maar de interpretatie daarvan wordt, ook glo-
baal beschouwd, niet langer identiek geacht met de opvat-
tingen over economische groei en inkomensverdeling van de
jaren zestig. Het wordt steeds duidelijker dat de sociologi-
sche verbanden waarbinnen menselijke activiteiten plaats-
vinden als zodanig deel uitmaken van ons welzijnsgevoel en
bij een stijgende economische levensstandaard aan prioriteit
winnen.
De wijze waarop activiteiten worden georganiseerd en het
effect daarvan op de materiële verhoudingen van macht en
medezeggenschap blijken doelstellingen te worden waaraan
de economische groei als doelstelling nevengeschikt, zo
niet ondergeschikt wordt geacht. Economische groei en
inkomensverdeling wordt bovendien niet langer met het
welzijn identiek geacht omdat vele fysieke en culturele fac-
toren bij een onvoldoende begeleide economische groei
veeleer negatief dan positief worden beïnvloed. Te denken
valt aan milieu, gezondheid, veiligheid, bevolkings-
groei, verhouding werktijd-vrije tijd. Hiervoor zouden
dus afzonderlijke partiële doelstellingen en prioriteiten
moeten worden opgesteld 7). Het wil echter weer niet zeg-
gen dat de economische doelstelling van groei en inkomens-
verdeling daarmede komt te vervallen. Wel verschuift de in-
terpretatie ervan voor groei in de richting van voorwaarde-
lijke groei en voor inkomensverdeling naar de personele
inkomensverhoudingen.
Doordat de formulering van de hoofddoelstelling ,,alge-
meen welzijn” abstracter is dan de voorheen geldende wel-
vaartsindex van economische groei, behoeft het geen ver-
wondering te wekken dat het aantal partiële doelstellingen
sterk toeneemt. Met het toenemen van het aantal partiële
doelstellingen worden ook de mogelijkheden van verschillen
in interpretatie en prioriteiten bij de representanten van de
diverse ideologieën groter. Bij nadere beschouwing blijken
dan ook tussen de verschillende ideologische opvattingen
geen verschillen te bestaan omtrent de aard van hoofd- en partiële doelstellingen, maar wel ten aanzien van de inter-
pretatie en de prioriteit die daaraan wordt gegeven. Of hier-
uit consequenties voortvloeien voor de toekomstige maat-
schappijstructuur verdient nadere beschouwing. Om tot een
enigszins overzichtelijke beoordeling te komen van interpre-
tatie en prioriteit van doelstelling en de consequenties daar-van voor de maatschappijstructuur zijn de partiële doelstel-
lingen globaal als volgt ingedeeld: economische groei, in-
komensverdeling, sociale machtsverhoudingen (zoals mede-
zeggenschap) en overige factoren van fysiek en geestelijk.
welzijn.
Rapport Commissie-Mansholt
Het ligt voor de hand de ,,socialistische” opvattingen om-
trent deze problematiek te baseren op het zogenaamde rap-
port Mansholt 8). Dit rapport is qua inhoud gericht op de
problematiek en qua diversiteit van de samenstellers voor
de stroming representatief te achten. De progressieve groe-
pering in ons land blijkt dan uit te gaan van een herwaarde-
ring van de hoofddoelstelling, economische groei en in-
komensverdeling. Als maatstaf van het algemeen welzijn
wordt het economische nationale produkt vervangen door
een welzijnsmaatstaf van nationaal nut 9). Zelfs als partiële
doelstelling komt de economische groei nauwelijks meer
aan bod en wordt zij beschouwd als een afgeleide groot-
heid, ondergeschikt aan de partiële doelstellingen van per
–
sonele inkomensverdeling en overige factoren van fysiek en
geestelijk welzijn. Een en ander blijkt uit de hoge prioriteit
die wordt toegekend aan de ombuiging van produktie en
bestedingen naar collectieve voorzieningen op basis van de
maatschappelijke voorkeuren van de zgn. linkse drie 10).
Daartoe zullen de maatschappelijke (externe) kosten van de activiteiten van de particuliere sector meer dan evenredig in
de prijzen tot uitdrukking moeten worden gebracht Ii).
Hiermede wordt de partiële doelstelling van overige fysieke
en geestelijke welzijnsfactoren gekoppeld aan de doelstelling
van personele inkomensverdeling. De prioriteit die aan een
meer egale personele inkomensverdeling wordt gegeven, is
ook zodanig dat hiermee geen enkele beperking ten op-
zichte van andere doelstellingen wordt aangeduid 12). Een
dergelijke prioriteit geldt bijvoorbeeld niet voor de par-
tiële doelstelling van sociale machtsverhoudingen. De pri-
oriteit die wordt gegeven aan het streven naar een intensie-
vere democratie en medezeggenschap is ondergeschikt ge-
steld aan de prioriteiten van de doelstellingen van personele
inkomensverdeling en van de overige welzijnsfactoren. De
voor de verwezenlijking van deze laatste doelstellingen
noodzakelijk geachte grotere centralisatie en collectivisering
is tegengesteld aan de wens van decentralisatie van macht
en grotere medezeggenschap. In het rapport wordt aan de
centralisatie absolute prioriteit gegeven terwijl de decentra-
lisatie en medezeggenschap alleen in zoverre wordt doorge-
voerd naarmate de gewenste centralisatie dit toelaat 13). Bij
deze wijze van interpretatie van hoofd en partiële doelstel-
lingen behoeft het verder geen betoog dat de Organisatie
van de samenleving bij verwezenlijking van deze ,,socialisti-
sche” ideologie een sterke mate van concentratie en centra-
lisatie zal ondergaan. Van deze zijde bezien, behoeft de con-
clusie van de convergentietheorie niet te worden gewijzigd
of verworpen.
Liberaal Manifest
Een liberale maatschappijvisie op lange termijn is, al-
thans voor Nederland, vervat in het recentelijk gepubli-
ceerde
Liberaal Manfest
14). Ook daarin wordt een grote
prioriteit gegeven aan de doelstelling van milieu en overige
welzijnsfactoren. Het daarvoor benodigde overheidsbeleid
vereist volgens de liberale inzichten geen centralisatie en na-
tionalisatie. De oplossing wordt gezocht in een aanpassing
van de wetgeving en een zoveel mogelijk doorberekenen
van de maatschappelijke kosten van produktie en bestedin-
gen in de prijzen van de produkten of diensten 15).
Tinbergen en Van den Doel houden rekening met de externe ef-
fecten die ontstaan als gevolg van economische groei. De daaruit te verwachten individuele en collectieve reacties beïnvloeden dan wel
de richting, maar niet de doelstelling van economische groei. Advies van de Commissie van Zes aan het Overlegorgaan van
D’66, PvdA en
PPR, VARA Na-kijk-krant,
no. Milieukrant, 1972.
Ibid., par. 3.3.
Ibid., par. 3.4.
II) Ibid., par. 3.6.
Ibid., par. 3.6. lbid., par. 4.1.
Liberaal Man?fes:
,
opgesteld door een door het Hoofdbestuur van de VVD aangewezen stuurgroep.
ibid., par. milieu.
ESB 13-3-1974
217
Bij de verwezenlijking van deze doelstelling zal echter reke-
ning moeten worden gehouden met de repercussies die hier-
door ontstaan met name ten aanzien van het sociaal-econo-
misch beleid. Omgekeerd wordt eveneens gesteld dat econo-
mische groei noodzakelijk is voor de verlangde voorzienin-
gen 16). Aan de partiele doelstelling economische groei wordt
dus, gezien de veronderstelde complementariteit met de doel-
stelling van de overige welzijnsfactoren, een even hoge priori-
teit toegekend. De hoge prioriteit die aan de economische
groei wordt gegeven blijkt bovendien duidelijk uit het ge-
stelde principe van beloning naar prestatie 17). Dit geeft
niet alleen aan een bewuste bevordering van prestatie, van
economische groei, maar ook van een onderschikking van
de doelstelling inkomensnivellering daaraan. De betrekke-
lijk lage prioriteit die aan vermindering van de inkomens-
ongelijkheid wordt gegeven, komt eveneens tot uitdrukking
in stellingen als ,,mensen zijn niet gelijk en willen dat ook
niet zijn” 18). Blijft tenslotte de partiële doelstelling over
sociale en machtsverhoudingen. De prioriteit die daaraan
wordt gegeven is beperkt tot bepaalde probleemgebieden,
zoals het beleid ten aanzien van inspraak bij problemen van
huisvesting en ruimtelijke ordening. De bevordering van me-
dezeggenschap in de bedrijvensector wordt in het geheel
niet genoemd. Het mag als bekend worden verondersteld
dat de liberale ideologie hieraan een nogal lage prioriteit
toekent. Het totale beeld van de liberale opvattingen ten
aanzien van de onderscheiden doelstellingen geeft echter
geen aanwijzingen, die de conclusie van convergentie, zoals
door Van den Doel geformuleerd, teniet zouden doen.
Meer economische groei zal leiden tot grotere concentra-
ties. De introductie van een overheidsbeleid ten aanzien van
milieu en andere welzijnsfactoren, hoewel verschillend van
de socialistische, wijst eveneens op een grotere centralisatie
van de macht van de overheid.
Op weg naar een verantwoordelijke maatschappij
De christen-democratische ideologie kan worden geput uit
de nota
Op
weg naar een verantwoordelijke maatschappij
19), en een gedeeltelijke uitwerking daarvan in de studie
Dynamiek en participatie 20).
De partiële doelstelling van economische groei wordt in
de aangehaalde nota alleen dan als reëel beschouwd als de
groei ook op lange termijn zou kunnen worden volgehou-
den. Zij moet zich bewegen binnen de grenzen die milieu en
grondstoffenvoorraden daaraan stellen 21).
De aanwending
van de economische welvaart zal bovendien verschoven
moeten worden ten gunste van culturele en immateriële
doeleinden
22).
Hieruit blijkt dat ook in deze ideologie aan
de doelstelling van overige welzijnsfactoren een hoge priori-
teit wordt gegeven, waaraan de doelstelling van economi-
sche groei ondergeschikt wordt gemaakt. Afwijkend van
beide vorige ideologieën wordt de doelstelling van sociale
machtsverhoudingen noch afhankelijk gesteld van de ver-
wezenlijking van de doelstelling van overige welzijnsfacto-
ren, noch van de doelstelling van economische groei, noch
van die van de personele inkomensverdeling.
Uitgaande van een concept van de persoonlijke verant-
woordelijkheid wordt gesteld: ,,dat degenen die beslissingen
nemen gecontroleerd moeten worden door degenen die van
die beslissing afhankelijk zijn…, zowel op politiek als op
economisch cultuur-maatschappelijk terrein”
23).
De ver-
wezenlijking van de doelstelling van sociale machtsverhou-
dingen wordt geacht complementair te zijn met de doelstel-
ling van overige welzijnsfactoren
23),
terwijl de doelstellin-
gen over economische groei en personele inkomensverdeling
daarvan afhankelijk worden gesteld. De personele in-
komensverdeling wordt namelijk voor een aanzienlijk deel
overgelaten aan de belanghebbenden op het door de. doel-
stelling ,,sociale machtsverhoudingen” gewenste gedecentra-
liseerde niveau
24)
en verliest daardoor als politieke doel-
stelling aan actualiteit. Deze prioriteitstelling was trouwens,
zoals reeds opgemerkt, in overeenstemming met de priori-
teit die werd gegeven aan de partiële doelstelling van de
functionele inkomensverdeling in de jaren zestig. Blijft de
vraag of bij deze interpretatie van doelstellingen, de conclu-
sie van de convergentietheorie wordt aangetast. Geconsta-
teerd kan worden dat ook bij de in deze, ideologie nage-
streefde sociale en economische Organisatie van de samenle-
ving het streven naar een ,,harmonische” groei blijft be-
staan, hetgeen het optreden van grotere economische
concentratie mogelijk maakt.
Conclusie
Wil dit nu zeggen dat, althans bezien vanuit de mogelijke
ontwikkelingen in maatschappelijke Organisatie in Neder-
land, de conclusie van de convergentietheorie niet wordt
aangetast? Voor de drie ideologieën is immrs een tendentie
tot grotere concentratie en centralisatie af te leiden. De
doelstellingen en de prioriteiten daarvan zijn echter niet
langer dezelfde. De socialistische ideologie geeft absolute
prioriteit aan de personele inkomensverdeling en overige
welzijnsfactoren, de liberale aan de economische groei en
overige welzijnsfactoren en de christen-democratische ideo-
logie tenslotte aan sociale machtverhoudingen en overige
welzijnsfactoren
25).
Doordat de doëlstellingen niet langer
overeenkomen, verliest de convergentie-idee als theorie
zijn realiteitswaarde. De convergentietheorie leidde op
basis van één bepaalde doelstelling een noodzakelijke ont-
wikkeling af naar één optimale maatschappelijke Organisa-
tie, zij het dat niet-essentiële verschillen mogelijk bleven.
Met het vervallen van de gemeenschappelijke doelstelling
vervalt ook de theorie.
Blijft de mogelijkheid dat ondanks verschillen in doelstel-
lingen de feitelijke maatschappelijke ontwikkeling, welke ook
de overheersende ideologie zal worden, naar grotere con-
centratie en decentralisatie neigt. Het praktische resultaat
zou dan – bij continuering van de ontwikkelingen in het
Oostblok – toch een convergentie betekenen van maat-
schappelijke systemen. Ook deze conclusie moet echter
worden verworpen. Nu niet omdat geen concentratie zou
kunnen optreden, maar omdat uit de doelstellingen is geble-
ken dat concentratie niet langer als het belangrijkste en be-
palende kenmerk van een maatschappij-organisatie kan
worden aangemerkt. De genoemde ideologieën voeren ex-pliciet de Organisatie van sociale machtsverhoudingen als
doelstelling op en de christen-democraten geven er zelfs ab-
solute prioriteit aan. Met andere woorden, de organisatie-
vorm is niet meer uit de doelstelling af te leiden, de doelstel-
ling geeft zelf de gewenste organisatievorm aan, althans
voor een deel. Uit de verschillen in sociale machtsdoelstel-
lingen blijkt dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen een
maatschappij-ordening waarin alle deelnemers aan het pro-
duktieproces zeggenschap hebben en een maatschappij
waarin werknemers alleen inspraak, maar geen zeggen-
schap, hebben in de besluiten van de werkgevers. Deze laat-
ste ordening is bovendien afwijkend van een Organisatie
Ibid., par. milieu.
lbid., par. angst voor een crisis. Ibid., par. angst voor een crisis.
Op
weg naar een verantwoordelijke maatschappij,
nota opge-
steld door de Contactraad van de KVP, ARP en CHU, 1972.
Dynamiek en participatie,
studie van het Centrum van Staat-
kundige Vorming, wetenschappelijk bureau van de KVP. Ibid., par. Harmonische groei. Ibid., par. De mens en zijn ontplooiingsmogelijkheden.
ibid., par. De mens en zijn ontplooiingsmogelijkheden.
Dynamiek en Participatie,
hoofdstuk 3b de participerende
maatschappij.
Opgemerkt zij dat het handhaven van de nevendoelstellingen,
volledige werkgelegenheid en prijsevenwicht in de komende jaren
tijdelijk wellicht een hogere prioriteit zal krijgen dan de hier ge-
noemde partiële doelstellingen.
218
Boven de zestig
Ouder worden doen wij continu. Oud zijn begint bo-
ven de zestig. Wat er dan precies gebeurt is onderwerp
van een overstelpende hoeveelheid studies, boeken, arti
–
kelen, lezingen en andere activiteiten op velerlei gebied.
Wanneer men evenwel niet zeer gespecialiseerd is in een
of ander vak dat bij het verschijnsel oud-worden kan
worden toegepast, valt er weinig zinnigs te zeggen, laat
staan Ie schrijven. Daarom alleen maar een paar kleine
opmerkingen, hier en daar berustend op eigen waarne-
ming.
De ervaring van het oud-worden lijkt niet continu,
maar schoksge wijs te verlopen, zoals natuurkundige pro-
cessen doorgaans gek wan,tiseerd plaatsvinden. Men
komt plotseling tot de ontdekking dat een bepaald – nog
betrekkelijk onschuldig – manco iets te frequent gaat
voorkomen: het ontschieten van een naam, het kwijt-
raken van een telefoonnummer, het ergens laten liggen
van een stuk, het niet helemaal nauwkeurig lezen van
een brief (met daardoor een verkeerde reactie), kortom
het optreden van kleine ontsporingen, in de onschuldige
zin dan. Allemaal dingen die iedereen wel eens overko-
men, maar ze gebeuren te vaak. Daar het oud-worden
een onomkeerbaar proces is, blijven deze manco’s be-
staan.
Maar dan gaat het weer een tijd ,,goed” en kan men
het gevoel hebben toch echt niet zo oud te zijn; in veel
opzichten blijft men nog fit. Totdat plotseling blijkt dat
het bijv. niet zo goed meer gaat om een betoog dat men
heeft gelezen en van belang vindt, ook werkelijk in es-
sentie te onthouden; vooral als de stof niet eenvoudig is.
Na korte tijd kon men het niet meer reproduceren. Ook
wordt men eerder moe bij het volgen van een voor-
dracht. Men zegt echter dat intelligent luisteren voor nie-
mand langer dan een half uur mogelijk is. Dat troost
dan wel, en het gaat weer aardig. Totdat blijkt – en nu
noem ik maar weer een betrekkelijk willekeurig symp-
toompje – dat het verrichten van hersenarbeid, zoals het
schiij Ven van een artikel, weliswaar nog galt, maar dat
men het niet meer kan doen in de anders zo produktieve
uren van de late avond of het begin van de heerlijk rus-
tige nacht. Het is misschien niet zozeer een kwestie van
normale vermoeidheid, dan wel een soort weigeren van
de hersenjunctie. Het werk moet dan op een andere tijd van het etmaal gebeuren.
Zo gaat dit dan door, totdat de omgeving het begint te
merken. Na verloop van tijd – en die is voor iedereen
verschillend – zijn de manco’s moeilijk of niet meer te
aanvaarden. Vaak is men dan al gepensioneerd, maar
heeft men nog een taak in besturen, commissies, redac-
ties of anderszins. Men hoort nogal eens dat velen daar
te lang blijven hangen en dat het zo’n moeite kost om ze
weg te krijgen, omdat ze zelf niet begrijpen dat de tijd
daarvoor – soms al lang .- gekomen is. Er zou eigenlijk
een of andere gedragscode moeten zijn die hierin kon
voorzien. Men kan overigens zoiets wel van te voren af-
spreken, maar degene die het dan moet zeggen zit er
toch wel een beetje mee.
Het lijkt een kwestie van organisatie van het eigen le-
ven, in deze latere jaren. Men moet zijn aanbod in de
vorm van mentaal en fysiek potentieel, kwantitatief en
kwalitatief op gezette tijden inventariseren. En dan de
vraag naar produktie, die men van buiten op zich afziet
komen (of misschien zelf schept) zo weten te kanaliseren
dat er evenwicht ontstaat: economiseren met het eigen
instrumentarium.
Toch kunnen oude mensen soms tot frappante men-
tale prestaties komen – uiteraard wanneer hun gezond-
heid goed is – door hun actie terrein sterk te beperken.
Men ziet ze buy, een goed boek schrijven, promoveren,
iets grondig uitzoeken. Anderzijds vindt met het oud-
worden soms ook een verschuiving plaats. Zo gaan
wetenschapsbeoefenaren (wie verlost ons van het mise-
rabele woord ,,wetenschapper”?) wel het speciale vakge-
bied verlaten om bijv. het terrein van management te be-
treden, al gebeurt dit vaak al iets eerder.
Wie nog wel wetenschappelijk werk verricht, doet ver-
standig om zijn resultaten (ook artikelen) eens door een
jongere collega te laten controleren. Of hij gaat – als dat
kan – een project samen met een ander doen, juist om te voorkomen dat hij een – op zijn leeftijd nu eenmaal mo-
gelijke – vergissing maakt. Dat is dus geen afschuiven
van verantwoordelijkheid, maar een efficiënte methode
van werken, die de produktie – hetzij in enig dienst-
verband, hetzij op eigen initiatief- ten goede komt. Voor
velen is enige verplichte produktie ook op oudere leef-
tijd heilzaam.
De vrees kan bestaan, dat men door deze observaties
van het eigen ik in een trauma verzeild raakt. Dit lijkt
me echter niet nodig. Immers, het oud-worden is een onontkoombaar proces, dat men in grote nuchterheid
op zo efficiënt mogelijke wijze in goede banen moet we-
ten te leiden. Kort gezegd: men moet zijn produktie op-
timaliseren onder de neven voorwaarde van een schoks-
ge wijze afbrekende apparatuur.
Het bovenstaande geldt niet alleen voor produktie,
maar ook voor receptie, want de oude mens heeft even-
eens een luisterende, beoordelende en adviserende func-
tie. Aan deze taak valt ook heel wat te ontwikkelen, en
als er effect is, betekent dit eigenlijk toch weer produk-
tie. Ook hierin zal, wanneer de specifieke mentale pro-
duktie geen doel (meer) is of kan zijn, een grote voldoe-
ning kunnen liggen.
J. H. C. Lisman
waar werknemers alleen inspraak hebben in de beslissingen
van de overheid. In de beperkte zin van grotere concentra-
tie zou dus nog wel sprake kunnen zijn van een feitelijke
convergentie. Gezien de doelstellingen wordt de organisa-
tievorm echter niet uitsluitend meer gekenmerkt door de
economische consequenties van concentratie, maar ook
door de sociale wensen met betrekking tot menselijk ver-
keer en menselijke verhoudingen. In dit brede concept van
sociaal-economische organisatie, kan niet van convergentie
worden gesproken.
De convergentie die in de naoorlogse jaren was opgetre-
den in opvattingen ten aanzien van maatschappelijke
ordening tussen de drie ideologieën 26) is daarmede ver-
dwenen. Integendeel, er is nu ten aanzien van het maat-
schappijbeeld in het Westen sprake van een duidelijke di-
vergentie. Deze divergentie kan voor de politieke verhou-
dingen in Nederland en West-Europa van grote betekenis
zijn.
Hoe sterker en duidelijker de politieke divergentie in
maatschappijbeschouwing in Nederland naar voren wordt
gebracht, hoe groter de politieke interesse en hoe zinvoller
de politieke keuze zullen worden. Voor Nederland en West-
Europa zal de kiezer dan, door een keuze uit de diverge-
rende maatschappijvisies te maken, zijn toekomst bewust
kunnen bepalen.
P. H.
Gommers
26) Drs. A. Nentjes en Drs. J. K. T. Postma, Vrijheid en gebon-
denheid in het Nederlandse economische bestel,
Intermediair,
9
fe-
bruari 1973.
ESB 13-3-1974
219
–
•
on
det
met
es
st
\,e
we’
s;u2;.r;oneet•
%at
saC
t
ad1
%3ie
cso
gd
blil
Am-
haaT
jeer
eta
tact
‘
en
de egP Sa1a
45Oç P
SÇO
vette, je peTs.
C
d’g
gefl 8e
aan 8e1aSt
eefl
1
0
ties
bla’
k
F
st
e
c~
,
220
Biedt zior.».h aan.*
denïeuweNCR2
9
9
bure~1111111,1,kooI,mnuter. die…
…factureert, administreert en rapporteert, rekent met
elektronische snelheid en programma’s en gegevens
feilloos in z’n interne geheugen bewaart.
Van de problemen op de arbeidsmarkt hoeft u dus niet
langer wakker te liggen.
De NCR 299 is de revolutionaire
opvolger van de oude vertrouwde boek-
houdmachine. Uw hulpmiddel bij alle
voorkomende administratieve werkzaam-
heden, zoals facturering, grootboek,
kostprijsberekening, loon- en voorraad-
administratie. Op zichzelf klassieke
handelingen, die door de NCR 299 sneller
en efficiënter worden uitgevoerd.
Dat betekent actuele en optimale
informatie. De NCR 299 kan ook als
intelligente terminal fungeren.
* Reeds vanaf f 652,- per maand
heeft u een NCR299 bureaucomputer
Program meren?
Geen probleem meer!
De NCR 299 is op verrassend eenvoudige
wijze te programmeren. Als onderdeel
van het NCR-servicepakket kunnen wij dit
voor u verzorgen, maar u kunt het ook zelf.
Een korte instructie van NCR leert het u
binnen enkele dagen.
Speciaal gekwalificeerd bedienings-
personeel is overbodig Een eenvoudige
handleiding voor de dagelijkse bediening
is al voldoende.
Nieuwsgierig?
Documentatie ligt voor u klaar.
Stuur een open, ongefrankeerde envelop
met uw naam en adres naar NCR,
Antwoordnummer 56, Amsterdam en we
sturen u dadelijk alle informatie. Bellen kan
natuurlijk ook: 020-4429 22, toestel 232.
Computers & Terminals
NCR Nederland NV,
Buitenveldertselaan 3,
Amsterdam,
telefoon 020-442922,
toestel 232.
221
Bedrijfseconom ie
Procedures
Een analyse (II) en
amenva
tti
ng
*
PROF. DR. A. BOSMAN
DRS. M. GEERSING R. R. VAN DEN HEUVEL
In dit artikel wordt de bespreking van de uitkomsten
van een simulatiestudie in het kader van de beschrij-
ving van procedures voortgezet 1). De nummering van de paragrafen, de figuren en de tabellen sluit, afgezien
van de onderbreking door deze inleiding, aan bij die
van het vorige artikel. Om te voorkomen dat de lezer
wellicht het spoor kwijt raakt wordt dit artikelafgeslo-
ten met een samenvatting van het behandelde over
procedures.
De invloed van de waarde van a op de totale kosten en de
voorraadniveaus
Verschillen in de keuze van de startwaarden van
a
bleken
onder invloed van de aanpassingsprocedure van Van Dobben de Bruyn te worden gereduceerd. In alle gevallen resulteerde
een convergentie tot een gemiddelde waarde van
a = 0
1
5.
De verschillen in startwaarden leidden alleen tot verschillen
in de tijd voordat de waarde van
a =
0,5 werd bereikt. Om
die reden werd de aanpassingsprocedure bij de voortzetting
van de simulatie niet meer gebruikt. Dit leidde tot het resul-
taat dat voor hogere vaste waarden van
a (a
>0,7) een da-
ling optrad in de standaarddeviatie van de totale kosten voor
zowel de produktgroep Nl als N2. Verschillen in de waarde
van
a
bleken zeer weinig invloed uit te oefenen op het voor-
raadniveau van produktgroep NL. Deze invloed was groter
bij produktgroep N2, waarschijnlijk ten gevolge van het feit
dat de grotere relatieve variatiebreedte in de afzet van deze
groep de invloed van de veiligheidsvoorraad op.de grootte
van de normale voorraad aanzienlijk deed toenemen.
De invloed van K op de totale kosten en de voorraad-
niveaus
Gezien de specificatie van het model zou men verwachten
dat de verschillende waarden van K, gebruikt zijnde waarden
1, 2 en 3, invloed zouden uitoefenen op de totale kosten en de
voorraadniveaus. Dit te meer omdat in het formele model
geen aanpassingsmechanisme is opgenomen om veranderin-
gen van K of veranderingen die door K worden bewerkstel-
ligd op te vangen. Veranderingen in K bleken echter nauwe-
lijks invloed uit te oefenen. De verklaring hiervoor moet wor-
den gezocht in het feit dat door de keuze van de parameters
van de verdelingsfuncties die het afgiftepatroon beschrijven
de veiligheidsvoorraad relatief klein is t.o.v. de normale
voorraad (roulerende voorraad + veiligheidsvoorraad).
De invloed van de kosten van voorraad houden en neen-
verkopen op de totale kosten, de voorraadniveaus, de neen-
verkopen en de afgflen
De roulerende voorraad is afhankelijk van de optimale
bestelhoeveelheid
Q
volgens:
(1)
Q
o
= V1
2R
::l
c,:
i
[jj
V
C3i
waarin:
R = de verwachte vraag;
c2i=
de kosten van voorraad houden per eenheid produkt i per
tij dsperiode;
Cli de kosten van bestellen van produkt i per bestelling;
c3 = de kosten van neenverkopen per eenheid van produkt i.
Gezien het feit dat de roulerende voorraad een relatief
groot deel uitmaakt van de normale voorraad, zie punt b,
zullen de kostenvariabelen in (1) vooral invloed uitoefenen
via de bepaling van de grootte van
Q
0
. Aangezien we in het
formele model een S,
Q
systeem hanteren, is het vooral van
belang aandacht te besteden aan de voorwaarde waaraan
moet worden voldaan om een dergelijk systeem goed te laten
functioneren. Deze voorwaarde luidt:
Q>t+
waarin:
= de gemiddelde vraag in één van de komende periode
j,j = 1,2,
Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan dan zullen de
totale kosten van het neenverkopen veelal sterk gaan toene-
men.
In het formele model gebruikten we als schatting voor R
de geschatte gemiddelde vraag voor de volgende periode
(dt+l). We kunnen de volgende relatie met de
bestelkosten
onderkennen.
Q
0
=b1\[
waarin:
b’=V2dt+’ c3+cl
C1i C3
In het geval
c21<
57 en
c22<
13 wordt bij de keuze van de
kostenparameters niet meer aan voorwaarde (2) voldaan.
Voor de
kosten van voorraadhouden
en de
kosten van neen-
verkopen
geldt de volgende relatie.
Q
0
=b2\/3ïii
v
c1.c3
In het geval van
cli
wordt aan voorwaarde (2) niet voldaan
als
c12>l,6
en c11 > l,5.Indienc3 >0, waarvan we uitgaan,
geldt in alle gevallen dat
Qo
>
dt+I.
*) De auteurs zijn de heer A. J. Bink dank verschuldigd voor zijn
assistentie bij het concipieren en programmeren van de modellen.
1) Zie
ESB, 30
januari
1974.
222
In onderstaande figuren wordt het verband tussen de totale
kosten per groep en bepaalde veranderingen in de kosten-
variabelen weergegeven. In figuur 8 is de onafhankelijke
variabele de kosten van
neen verkopen,
c3i
. Voor de produkt-groep
N1
kan er naüwelijks van enig verband worden gespro-
ken. Voor produktgroep
N2
nemen de totale kosten toe bij
het toenemen van
c32.
Figuur 8. In vloed van de kosten van neen verkopen op de
totale kosten voor groep
N1
en
N2
TOTA%.E KOSTEN
Figuur 10. In vloed van de kosten van voorraad houden op de totale kosten voor groep N1 en
N2
TOTALE KOSTEN
VOOR
VOOR
N
1
N
2
200
100
Ni
235
75
VOOR VOOR
N
1
N
2
260
100
210
50
0,5
Wi
0,9
1,1
1,3
1.5
1,7
19
0
11
235
75
Nl
210
50
-.
“I
31
1
234S67 891011
N2
’32
Figuur 9. In vloed van de kosten van neenverkopen op de
technische voorraad voor groep N1 en
N2
TECI4NISCHE
VOOR RAAD
TV
1
TV
2
100
60
75
35
50
10
4 S S 7 9 8 10 11 12 13 U.
1 2 3 4 S 6 7 6 9 10 11
’32
De verklaring hiervoor moet worden gezocht in het feit
dat onder invloed van
c3i
de technische voorraad van zowel
produktgroep
Ni
als
N2
daalt, zie figuur negen. Dit laatste
is weer een gevolg van het feit dat, zie (1) de kostenvariabele
c
3i
invloed blijkt uit te oefenen op
Qo.
Deze invloed is echter
geringer naarmate
c3
t.o.v.
Cii
steeds groter wordt. In het
algemeen zal bij een toenemende
c3i
de
Qo
kleiner worden
voor het geval dat
c3j > cli
. Voor groep
N
1
is
een traject van
C31
gekozen waarvan de waarden t.o.v.
cii
relatief groot
zijn zodat de invloed op
Q
0
gering is. De technische voorraad
van
NI
neemt dan ook nauwelijks af (zie figuur 9) terwijl de
omvang van de neenverkopen zo gering is dat een verhoging
van
c31
nauwelijks invloed uitoefent op de totale kosten.
Voor de groep
N2 is
een traject van
C32
gekozen waarbij voor-
al de lagere waarden relatief dicht bij cl 1 liggen. Voor lage
waarden van
c32
neemt
Qo
dan ook relatief sterk af zodat de technische voorraad daalt (figuur 9) en de neenverkopen stij-
gen, hetgeen leidt tot hogere totale kosten. Voor hogere waar-
den
C32
neemt dit effect relatief af.
De relatie tussen de
kosten van het voorraad houden—c11
– en de totale kosten wordt weergegeven in figuur 10.
Voor beide produktgroepen bestaat er een toenemend ver-
band, dat kan worden verklaard door het feit dat bij het toe-
nemen van cli
Q
0
zal afnemen, zie (1) waardoor de technische
voorraad, onder het bestelsysteem in het formele model,
zal afnemen; zie figuur II.
Figuur 11. In vloed van de kosten van voorraad houden op
de technische voorraad
TECHNISCHE
VOORRAAD
TV
1
TV
2
100
80
75
35
N
2
50
10
0,5
07
0,9
1,1
13
1,5
1,7
1.9
Door het afnemen van de technische voorraad zullen de
totale kosten van het neenverkopen gaan toenemen, dit effect
treedt versterkt op als niet meer aan voorwaarde (2) wordt
voldaan. Dat dit verband minder duidelijk zichtbaar is bij
groep
N2
dan bij groep
Nj
kan worden verklaard door de om-
standigheid dat de veiligheidsvoorraad daar relatief groter
is 2).
Hogere
kosten van bestellen –
c2j –
leidde tot een toene-
ming van de totale kosten. Enerzijds is dit een gevolg van het
feit dat de toeneming van de bestelkosten niet wordt gecom-
penseerd door het minder vaak bestellen, anderzijds vloeit
uit de toeneming van de bestelkosten een grotere
Q
0
voort.
Deze leidt weer tot hogere totale voorraadkosten. De toene-
ming van deze kosten werd niet gecompenseerd door een ade
quate daling van de totale kosten van neenverkopen.
d. De invloed van wijziging van de kost en variabelen op het
onrust niveau
Voor zover door wijziging van de kostenvariabelen een
wijziging in de technische voorraad optreedt, zie de figuren 9
en II, zal dit ook in het algemeen leiden tot een verandering in
de budgetonrust, H. Bij de neenverkopen geldt dit niet zon-der meer, omdat in dat geval een onderscheid moet worden
2) Volledigheidshalve merken we op dat er in ons geval geen verband
bestaat tussen de omvang van de kosten van neenverkopen en de
grootte van K. In de theorie wordt een dergelijk verband dikwijls,
en terecht, voorondersteld. In de praktijk wordt deze vooronderstel-ling dikwijls, om een veelheid van redenen, niet overgenomen.
ESB 13-3-1974
,
223
gemaakt tussen de grootte van de neenverkopen en het aantal
malen dat neen wordt verkocht. In ons model wordt alleen het
aantal malen neenverkopen verwerkt in het onrustniveau.
Alhoewel door een toeneming van c3j de technische voor-
raad afnam, zie figuur 9, en de omvang van de neenverkopen
vooral voor N2 toenam, bleek deze toeneming niet gepaard
te gaan met een toeneming van het aantal malen neenverko-
pen. Ook de veranderingen in de kosten van het bestellen –
— bleek geen invloed uit te oefenen op het aantal malen
neenverkopen. Bij de toeneming van de kosten van voorraad-
houden bleek dit wel het geval te zijn. In dat geval trad een stijging van de onrust door toeneming van het aantal malen
neenverkopen op.
4.3 Vergelijking van cle uitkomsten van het fo,
–
mele en het
informele model
In paragraaf twee hebben we opgemerkt dat we drie crite-
ria zullen hanteren bij de vergelijking van de resultaten van
het formele model met die van het informele model 3).
a. De kosten
Uit tabel 3 blijkt dat voor beide produktgroepen het forme-
le model lagere kosten oplevert dan het informele model 4).
Opvallend hierbij zijn de grote verschillen die bij enkele cate-
gorieën van kosten optreden. We wijzen in dit verband op de
gemiddelde kosten van neenverkopen formeel en informeel.
Een en ander wijst erop dat door de keuze van de procedures
voor het beslissen veelal de nadruk wordt gelegd op één as-
pect van het probleem, zonder dat dit aan de vorm van de
procedure direct herkenbaar is. In ons geval ligt bij de formele
procedures de nadruk op het uitsluiten van neenverkopen,
terwijl bij de informele procedures de voorraadkosten, door
het mechanisme van het kwadratisch in rekening brengen van
de afwijking tussen budget en werkelijkheid, centraal staan.
De kostenresultaten kunnen worden verbeterd door beide as-
pecten beter op elkaar af te stemmen. Het isjuist het voordeel
van de simulatie als techniek dat bij een dergelijke afstemming
met een veelheid van factoren rekening kan worden gehouden.
Tabel 3 (5)
Fotale
kosten
Neen-
verk.
kosten
\’oorr. h.
kosten
Hestel-
kosten
Hostel-
grootte
Neen-
vork.
Iechn.
000rr.
N
232
5
160
67
127
0.5
97
Formele model
N,
75
12
49
14
30
3
34
N
,
399 230
102
67
99
25
55
Informele model
92
10
40
12
24
10
20
h. De onrust
We hebben de mate van Onrust als criterium gekozen om
naast de kosten een vergelijking van het formele met het in-
formele model mogelijk te maken. Geconcludeerd kan wor-
den dat de mate van onrust uit hoofde van neenverkopen in
het informele model veel groter is dan in het formele model.
De verschillen in de mate van onrust kunnen op dezelfde wijze
worden verklaard als de verschillen in kosten, nI. het te sterk
beklemtonen van slechts één aspect van het probleem.
Om deze hypothese te valideren hebben we het informele
model uitgebreid door de beslisser ook te laten reageren op de
omvang van de neenverkopen. In dat geval werden de resul-
taten t.o.v. de onrust voortvloeiende uit neenverkopen aan-
Tabel 4 (5)
Bttdget
Neenverkoop
Totale
onrust
onrust
onrust
Formele model
33
3
36
Informele model
28
II
39
zienlijk beter, zodat in die situatie het informele model wat
betreft de mate van onrust het wint van het formele.
5. Stabiliteit als criterium
Op basis van beide zojuist besproken criteria kan geen
eenduidige uitspraak over een voorkeur voor het formele of
het informele model worden gedaan. Immers, uitgaande van
het voor elk model juist geachte criterium, nI. kosten voor
het formele en mate van onrust voor het informele, blijken
beide het best te passen in het eigen criterium. Willen we een
voorkeur uitspreken, dan zullen we onze criteria moeten uit-
breiden. Dit uitbreiden kan op twee verschillende manieren
gebeuren.
We kunnen de criteria uitbreiden door ze op één noemer
te brengen, d.w.z. het ene op het andere te herleiden. We
noemen dit een uitbreiding van de criteria, omdat herleiding
alleen mogelijk is als we een expliciete uitspraak doen over
wat criterium één betekent in termen van criterium twee. Het
zal duidelijk zijn dat we dan een nieuw criterium introdu-ceren. In ons voorbeeld zouden we bijv. kunnen stellen dat
geldt:
(5) 0.5
H = f. l
Daarmee zou zijn gesteld dat een eenheid van de mate van on-
rust f. 2 kost. We laten het probleem van de herleiding van de
criteria op één noemer in dit artikel verder buiten beschou-
wing. We verwachten namelijk voor ons concrete geval meer
heil van de tweede manier.
We kunnen een additioneel criterium opnemen, dat niet
het ene criterium in het andere vertaalt, maar dat een nog niet
beschreven aspect van de procedures mede in de beschou-
wing betrekt. Bij het gebruik van simulatie zal dit additionele
criterium vaak worden gezocht in het begrip stabiliteit. Daar-
voor zijn twee redenen te noemen.
In paragraaf twee merkten wij reeds op dat één van de voor
–
delen van simulatie is dat een beschrijving van het gedrag
van het systeem in de tijd wordt verkregen. Voor de be-
schrijving van dat gedrag gebruiken we het begrip stabili-
teit.
Het begrip stabiliteit is tevens een additioneel aspect voor de beoordeling van de kwaliteit van een systeem. De door
ons gebruikte criteria van kosten en Onrust hebben name-
lijk het nadeel dat ze wel een niveau specificeren in de vorm
van een gemiddelde, maar op zich nog niets zeggen, over
eventuele schommelingen rond dat niveau. In ons voor-
beeld komen bijv. situaties voor met zeer grote fluctuaties
in bepaalde variabelen die in het gemiddelde daarvan on-
voldoende tot uitdrukking komen. Met andere woorden
wat we poneren is dat fluctuaties van bepaalde variabelen
kosten met zich kunnen meebrengen die in de ,,normale”
kostenvariabelen niet zijn geïncorporeerd. In tabel
5
wordt
een overzicht gegeven van de mate van (in)stabiliteit in het
formele en informele model, terwijl figuur 12 het verloop
van enkele variabelen in één van de uitwerkingen van het informele model laat zien.
We zijn er stilzwijgend van uitgegaan dat het begrip stabili-
Voor paragraaf twee, zie
ESB, 30 januari
1974.
Deze conclusie geldt uiteraard alleen voor die uitgangspunten die
zijn doorgerekend. Wij wezen er
in
paragraaf twee, onder punt b,
van ons vorige artikel
(ESB, 30
januari
1974)
op dat de geldigheid
van met simulatie verkregen uitkomsten beperkter van aard is dan die
welke langs analytische weg zijn gevonden. Daar staat dan doorgaans
weer tegenover dat de laatste alleen kunnen worden gevonden uit-
gaande van doorgaans rigoureuze vooronderstellingen, die dikwijls
de werkelijkheid geweld aandoen. De in de tabellen
3, 4 en 5 opgenomen getallen zijn gemiddelden
over een aantal runs voor de waarden van de parameters in tabel 2,
zie
ESB, 30
januari
1974.
224
telt éénduidig bepaald zou zijn. Helaas is niets minder waar 6).
In tabel 5 hebben we als criteria voor de beschrijving van de
stabiliteit gebruikt de verhouding tussen het gemiddelde
en de standaarddeviatie van een reeks waarnemingen.
Tabel
5(5)
Totale kosten
e
Techn. voorr.
l
Totale onrnst
0
â
N
4.20
2,06 0,88
Formeel
N
5
2,20
1.10
N
1.33
0.82 0,5
Informeel
1,77
0.76
Figuur 12. Het verloop van de technische voorraad (TV1 en TV2) en de totale onrust (H) voor het informele model vanaf
maand 9/
Deze verhouding geeft een eerste indruk en het kan worden gebruikt als een middel om aan de mate van fluctuatie bepaal-
de kosten toe te rekenen. Daarnaast echter wordt het begrip
stabiliteit gebruikt om een uitspraak te doen over het ver-
mogen om te reageren op verstoringen. Vooral dit laatste is
een belangrijk kenmerk voor de beoordeling van beslissings-
procedures. Uit figuuur 12 blijkt duidelijk dat het informele
model op de bron van verstoring in de vorm van een stochas-
tische vraag zeer inadequaat reageert. Het formele model doet
dit beter, omdat in de vorm van de schattingsprocedure met
behulp van ,,exponential smoothing” een aanpassingsme-
chanisme is ingebouwd. Het zijn juist deze aanpassings-, zo
men wil leermechanismen, die een belangrijke rol spelen bij
het ontwerpen van adequate beslissingsprocedures. Het is
vooral om die reden dat we het formele model verkiezen bo-
ven het informele. Hierbij moeten we overigens opmerken dat
ook in het informele model op eenvoudige wijze een beter
aanpassingsmechanisme zou kunnen worden ingebouwd
door uit te gaan van de omvang van de neenverkopen in plaats
van het aantal malen neenverkopen.
6. Samenvatting en conclusie
Samenvatting
Het gedrag van een Organisatie kan worden beschreven
door twee grootheden:
Proces en structuur.
Deze twee groot-
heden beïnvloeden elkaar wedçrzijds, d.w.z. het proces
wordt beïnvloed door de structuur en omgekeerd. Voor de beschrijving van het
proces
kan gebruik worden gemaakt
van
procedures.
In dit en de vorige drie artikelen in deze
rubriek is nader ingegaan op het begrip procedure 7). We
hebben eerst een onderverdeling gemaakt naar soorten pro-
cedures, nI. afbeeldings-, oplossings-, toetsings- en koppe-
lingsprocedui
–
es. Deze procedures hebben we beschouwd als
elementen van één verzameling die we de beslissingsprocedu-
re of beslissingsregel noemen. Er is op gewezen dat de oplos-
singsprocedures de neiging hebbende procedures die gebruikt
worden bij de probleemspecificatie te overheersen, door
relaties lineair te veronderstellen, door ordinale relaties kar-
dinaal te maken, door verschillende doelfuncties te reduceren
tot één doelfunctie enz. Een mogelijkheid om de analyse van de waargenomen werkelijkheid minder afhankelijk te maken
van de specificatie die een oplossingsprocedure voorschrijft
is simulatie. Deze methode hebben we dan ook in het be-
schreven voorbeeld gebruikt.
In ons voorbeeld, betrekking hebbende op de voorraad-
regulering, zijn we uitgegaan van één gegeven beslissingsele-
ment onder de veronderstelling dat het codrdinatieprobleem
is opgelost. We laten daarmee de invloed van de relaties
tussen de beslissingselementen in de organisatie buiten be-
schouwing. We nemen dus aan dat de structuur van de orga-
nisatie geen verdere invloed uitoefent op het beschreven
proces van het beslissingselement met betrekking tot het voor-
raadbeheer. Op deze wijze hebben we een beschrijving gege-
ven van een
proces in enge zin 8).
In latere artikelen zal nader
in worden gegaan op de structuur.
Met behulp van het voorbeeld hebben we willen aantonen
dat ook een analyse van informele beslissingsprocedures, een
informeel proces in enge zin, kan worden uitgevoerd met be-
hulp van simulatie. Bepaalde gedragskenmerken van de be-
slisser kunnen worden meegenomen in de beschouwing zo-
als, informatieverwerkend gedrag van de beslisser, onzeker-
heidsvermijding, leergedrag, ,,problem solving” en ,,problem
search”, aspiratieniveau enz. Vooral het onderzoeken van de
invloed van de aanpassingsprocedures is hierbij relevant.
Hierbij hebben we ons gebaseerd op een aantal punten die
door Cyert en March typerend worden genoemd voor het be-
sluitvormingsproces in organisaties 9).
Bij het analyseren van informele processen gaat het er niet
in eerste instantie om het proces te formaliseren, maar om een
inzicht te krijgen in het effect van bepaalde (exogene ofendo-gene) verstoringen. In dit opzicht moet men de procedure ook niet zien als een instructie, maar als een gepleegde werkwijze
om de voorraadbeheerder nader inzicht te verschaffen in zijn
werkzaamheden. Vanuit de Organisatie kan, in relatie tot de
andere beslissingselementen, worden besloten tot een andere
ordening van de beslissingslementen, hetzij in de vorm van
een wijziging van de formele structuur of van de informele
structuur. Hierbij zal men een vergelijk maken met een for- mele beslissingsprocedure waarvan ook een beschrijving is
gegeven.
C’onclusie
Op grond van de analyse-uitkomsten blijkt dat niet in alle
gevallen een formele beslissingsprocedure het beter doet dan
een informele beslissingsprocedure, zeker niet als de aan-
passingsprocedure bij de informele beslissingsprocedure
nader wordt verfijnd. Een nader onderzoek naar aanpassings-
procedures (leerprocedures) zou vanuit dit onderzoek zinvol
zijn, vooral als we een trendmatige vraagontwikkeling met
eventuele seizoencomponenten toelaten. Voor het informele
model zullen we patroonherkenning nader inhoud moeten
geven in relatie tot leerprocessen 10). In het formele model
moet gedacht worden aan een uitbreiding van voorspeltech-
We zullen in dit artikel verder geen aandacht besteden aan moge-
lijke definities van het begrip stabiliteit. We zullen daarop later in
deze rubriek nog terug komen.
Zie
ESB. 10
oktober 1973;
ESB. 12
december 1973;
ESB,
30janua-
ri 1974.
Zie
ESB, 8
augustus, blz. 716, e.v.
R.
M. Cyert en J. G. March, A
behavioral theory of the firm,
Englewood Cliffs, 1963.
Zie bijv. L. 1.Jhr.
Pattern recognilion, learning and thoughi,
Englewood Cliffs, 1973.
ESB 13-3-1974
225
nieken. II). Ook andere voorraadsystemen zouden op deze
wijze kunnen worden geanalyseerd 12).
Onze bedoeling is slechts geweest om aan te geven hoe
processen geanalyseerd kunnen. worden onder verschillende
omstandigheden.
.A. Bosman
M. Geersing
R. R. van den Heuvel
(Deze rubriek wordt verzorgd door de afdeling Bedrijft-
economie van de Rijksuniversiteit te Groningen)
II) Zie bijv. E. G. F. van Winkelen D.J. Fraser,
Tijdreeksvoorspel
–
lingen en hun bewaking,
Brussel,
1970.
12) Zie bijv. S. Eilon enJ. Emalek, Anevaluation of alternate inven-
tory control policies, international journal
of
production research.
Vol. 7, No 1, 1968,
blz. 3 – 4.
B
ehoeft uw
staf
nitbreîdin?
Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.
ESB biedt u een grote trefzeker
–
heid, bék bij aspirant-leidinggevende
Adv.-afd . ESB
functionarissen in de commerciële,
Postbus 42
administratieve of aanverwante sec-
SCHIEDAM
toren.
Fisconomie
De niet-belastingmiddelen
en de begrotingsruimte
DRS. H. M. VAN DE KAR
De dekking van rijksuitgaven ge-
schiedt voor het grootste deel met de
opbrengst van de verschillende belas-
tingen. Daarnaast leveren ook de zgn.
niet-belastingontvangsten een bijdrage
aan de uitgavendekking. Deze niet-
belastingontvangsten vormen een bont
geheel. Ertoe behoren onder meer de
rente-ontvangsten van het rijk, de winst-
uitkeringen van staatsbedrijven en de opbrengsten van staatsdeelnemingen,
de opbrengsten van de staatsloterij, de
baten uit aardgaswinning, de opbreng-
sten van bestemmi ngsheffingen als
omroepbijdragen en heffingen op lucht-
en waterverontreiniging, de opbrengsten
van allerlei retributies zoals school-
gelden en loodsgelden, de inkomsten
uit gerechtelijke boeten enz.
Uit tabel 1 blijkt dat de niet-belasting-
ontvangsten in de laatste tien jaar aan-
zienlijk zijn toegenomen. Aanvankelijk
groeiden ze sneller dan de belasting-
middelen, de laatste jaren gaan de accres-
sen min of meer gelijk op.
Bezien we vervolgens de bijdragen
van belastingontvangsten en niet-
belastingontvangsten binnen de trend-
matige begrotingsruimte voor 1974 (deze ruimte geeft zoals bekend, de
middelengroei weer die beschikbaar is
voor uitgavenvergroting of belasting-
verlaging) dan valt op dat de verhouding
tussen de bijdrage van de niet-
Tabel 1. De verhouding belasting-
middelen/niet-belastingmiddelen bin-
nen de rijksontvangsten
Jaar
Belasting-
Ni e t- be last
i ngont van gste n
Ontvangsten
mln. gld.
mln. gld.
als % v. d.
bel.ontv.
962
9.300
900
9,7
964
12.000
1.200
10,0
966
15.300
.500
9,8
1968
8.400
2.400
13,0
1970
23.900
3.200
13,4
1972
32.400
4.900
15,1
1974
42.600
6.400
15,0
Bron: bijla’e 8 van diverse miljoenennota’s.
Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam
belastingmiddelen (f. 1.120 mln.) en de
bijdrage
•
van de belastingmiddelen
(f. 1.900 mln.) hier geheel anders ligt
dan binnen de totale middelen. In deze
ruimte is het aandeel van de niet-
belastingontvangsten 59% van dat der
belastingen, in de totale begroting 15%.
Minister Duisenberg zegt in de
Miljoenennota
1974
dat het aandeel van de groei van de niet-belasting-
ontvangsten in de jaarlijkse begrotings-
ruimte steeds belangrijker wordt. Hoe
is de groei van dit aandeel te verklaren
en hoe moet deze groei worden beoor
–
deeld? Alvorens op deze vragen wordt
ingegaan zal eerst moeten worden vast-
gesteld hoe de bijdrage van de niet-
belastingmiddelen aan de begrotings-
ruimte zich heeft ontwikkeld. In de
Mijoenennota
1974
wordt de consta-
tering van de minister niet met cijfers
toegelicht. Het hierna volgende over-
zicht (tabel 2) is samengesteld uit de
gegevens van de achtereenvolgende
miljoenennota’s. Geprobeerd is om deze
gegevens zo goed mogelijk onderling
vergelijkbaar te doen zijn. Dit werd be-
moeilijkt door de veelvuldige wijzigin-
gen in de methode van berekening van de
jaarlijkse begrotingsruimte. Het over-
zicht begint in 1962, het eerste jaar
waarvoor de structurele begrotings-
ruimte werd berekend en de toetsing van
de uitgavengroei aan deze ruimte
plaatsvond.
1962 en 1963
In de
Miljoenenota
1961
werd de
ruimteberekening voor de jaren 1962
en 1963 in grote trekken aangegeven.
Als basis dienden de rjksontvangsten
in 1961. De ruimte werd voor twee jaren
berekend door een trendmatig reële
groei van 11% op deze totale middelen
toe te passen (gebaseerd op een trend-
matig reële groei van het nationaal
226
inkomen van 8% per 2 jaar en een pro-
gressiewerking van 1 113). De jaarlijkse
begrotingsruimte bleek aldus f. 500 mln.
te zijn. Een verdeling van deze ruimte
in reële trendmatige groei van belas-
tingmiddelen en niet-belastingmiddelen
werd niet gegeven. Op grond van de ver-
houding belastingontvangsten/ niet-
belastingontvangsten in het basisjaar
zijn de aandelen in tabel 2 op resp.
450 en 50 mln, gesteld.
1964
In de
Mijoenenrota
1964
werd de
ruimte berekend voor de jaren tot en
met 1967. Als basis fungeerden de totale
middelen in 1963. De jaarlijkse structu-
rele groeifactor van de middelen bleef
gehandhaafd op
5
1/3%.
Als gemiddel-
de begrotingsruimte resulteerde op die
manier f. 600 mln, per.
jaar. De aandelen
van belasting- en niet-belastingontvang-
sten in de ruimte werden ook in deze
miljoenennota niet vermeld. In de tabel
zijn deze aandelen berekend aan de
hand van de verhouding van beide
categorieën in de totale middelen
1963.
1965
De berekeningsmethode werd ge-
wijzigd. De wijziging betrof in de eerste
plaats de rol van de niet-belasting-
ontvangsten. Minister Witteveen wees
erop dat een deel van de niet-belasting-
ontvangsten dient ter dekking van be-
paalde overheidsuitgaven, de zgn. zelf-
dekkende uitgaven. Een voorbeeld hier-
van zijn de omroepbijdragen. Derge-
lijke uitgaven en hun dekking zouden bij
de ruimteberekening en de toetsing
buiten beschouwing kunnen blijven
(netto-methode). Deze handelwijze be-
hoeft in beginsel niet in strijd te zijn met
de filosofie van het structurele be-
grotingsbeleid. In dit beleid wordt de
feitelijke uitgavengroei getoetst aan de
trendmatige groei van de middelen.
Overtreft de uitgavengroei deze ruimte
dan is extra-dekking nodig: het be-
grotingstekort mag – afgezien van
conjunctuurpolitieke overwegingen –
niet worden gewijzigd. Bij zelfdekkende
uitgaven is de vereiste dekking per defi-
nitie aanwezig. Men zou deze uitgaven
eventueel buiten de toetsing kunnen
laten. De ruimte moet dan worden ver-
minderd met het aandeel van de des-
betreffende niet-belastingmiddelen in
de trendmatige groei van de middelen.
Ten einde in de tabel de vergelijkbaar-
heid tussen de jaren te behouden is de in
de miljoenennota berekende ruimte ver
–
hoogd met het verschil tussen de feite-
lijke en de trendmatige groei van dat
deel van de niet-belastingontvangsten
dat betrekking heeft op de in de mil-
oenennota aangegeven zelfdekkende
uitgaven.
Een tweede methodewijziging betrof
een bijstelling van de ruimte in verband
met het gestegen prijspeil. Wij zullen hier
niet ingaan op het voor en tegen van
dergelijke correcties. Verwezen wordt
naar de opmerkingen van Oort en
De Man hierover 1). In de tabel is met
de toegepaste correcties voor prijs-
stijgingen rekening gehouden door deze
bijstellingen toe te rekenen aan de be-
lastingontvangsten (in de
Miljoenen-
nota
1970 werd nI. gesteld dat de bij-
stellingen moeten worden gezien als
aanpassingen van het basisbedrag op
grond waarvan het trendmatige accres
van de belastingmiddelen wordt be-
rekend).
1966
De netto-methode werd verlaten.
Voor de eerste maal werd nu de ruimte
(die berekend werd voor een tweejaars-
periode) gesplitst in de trendmatige
groei van de belastingontvangsten en,
wat genoemd werd, de gemiddelde groei
van de niet-belastingontvangsten in
1965 (m.u.v. de opbrengst van de Breed-
bandtransactie). De jaarlijkse trend-
matige groei van de belastingontvang-
sten werd gesteld op 6%. Daarbij werd
gerekend met een progressiefactor van
1
1/3%.
Niet duidelijk is hoe de ge-
middelde groei der niet-belasting-
ontvangsten werd bepaald. Vergelijkt
men het aandeel van de niet-belasting-
middelen in de ruimte met hun basis dan
blijkt de groei ruim 7% te zijn. Kennelijk
werd de inkomenselasticiteit van de niet-
belastingontvangsten hoger geschat dan
die van de belastingmiddelen. Gelet op
de aard van de niet-belastingontvangsten
is een grotere progressie op het eerste
gezicht niet waarschijnlijk.
1967
De methodiek bleef die van het voor-
gaande jaar, wel werd de ruimte aange-
past. De trendmatige groei van het
nationale inkomen werd op 4,8% ge-
steld (i.p.v.
4,5%).
Voorts werden de
ontvangsten van 1966 als basis ge-
nomen. Het aandeel van de belasting-
middelen nam daardoor toe. De in 1966
berekende gemiddelde groei van de niet-
belastingontvangsten werd te krap ge-
vonden en werd opgetrokken tot f. 150
mln. De trendmatige groei van deze ont-
vangsten zou, volgens de toelichting, min
of meer samenhangen met de nominale
stijging van de uitgaven. Deze bijstelling
betekende dat, op basis van de niet-
belastingontvangsten in 1966, werd uit-
gegaan van een trendmatige groei van
10%, tegenover een trendmatige groei
van 6,4% voor de belastingontvangsten.
Het als trendmatig aangeduide niveau
van de niet-belastingmiddelen blijkt
zich op die manier snel te bewegen in de
richting van het feitelijke niveau van
deze ontvangsten.
Bij de toetsing bleek dat de ruimte
aanzienlijk zou worden overschreden.
Tot de dekkingsmaatregelen werden
verhogingen van een aantal niet-belas-
tingontvangsten gerekend waardoor de
feitelijke groei van deze middelen de
trendmatige met f. 268 mln, zou over-
treffen. Deze extra-groei werd echter
formeel niet tot de ruimte gerekend.
1968
De ruimte werd voor vier jaren voor-
uit berekend. Het basisjaar bleef 1966.
De progressiefactor werd verlaagd tot
1,25. Van de gemiddelde jaarlijkse
ruimte (f. 1.250 mln.) werd, evenals in
1967, f. 150 mln. beschouwd als trend-
matige groei van de niet-belasting-
ontvangsten. In werkelijkheid werd
evenwel de feitelijke groei van de
– relevante – niet-belastingmiddelen
tot de ruimte gerekend door het verschil
tussen de feitelijke en de trendmatige
groei in mindering te brengen op de
groei van de uitgaven. Een onderscheid
naar zelfdekkende en niet-zelfdekkende
uitgaven werd overigens niet gemaakt.
Evenmin werd aangegeven of, en zo ja
voor welk deel, de feitelijke groei con-
juncturele componenten bevatte.
1969, 1970 en 1971
Voor deze jaren bleef de berekening
volgens de
Mijoenennota
1968
gehand-
haafd. Wel vond in 1970 en 1971 bij-
stelling plaats in verband met prijs-
stijgingen (met resp. f. 110 en f. 160
mln.).
1972
Als basis werden de belasting-
ontvangsten 1971 genomen, de trend-
matige groei van de belastingontvang-
sten bleef ongewijzigd 6%. Voorts werd
in dit jaar formeel de feitelijke groei van
de niet-belastingontvangsten tot de
ruimte gerekend.
1973
De trendmatïge groei werd verlaagd
tot
5%,
de basis schoof op naar 1972.
Ook in 1973 werd de feitelijke groei van
de niet-belastingmiddelen aan de
ruimte toegevoegd.
1) C. J. Oort en G. de Man, De Zijistranorm
in theorie en praktijk,
Economisch Kwartaal-
overzicht AMRO-Bank,
nr. 12, 1968, blz.
22-23.
ESB 13-3-1974
227
1974
Het basisjaar is 1973, de groeivoet
blijft ongewijzigd. Het feitelijk accres
van de niet-belastingontvangsten wordt
als ruimte beschouwd. (In tabel 2 is geen
rekening gehouden met de bijstelling van
de ruimte voor 1974, die een gevolg is
van de gewijzigde opvattingen over het
structureel aanvaardbare begrotings-
tekort).
Tabel 2. De verhouding belasting-
middelen! niet -helastingmiddelen bin-
nen de trendmatige hegrotingsruimte
Jaar
Accres
belasting-
ontvangsten
mln. gld.
Accres
niet-belastingontvangsten
mln. gid.
als
%
v. d. bel.ontv.
1962
450
50
II
963
450 50
II
964
540
60
II
1965
600 260
45 966
800
100
12,5
1967
970
420
43 968
1100
365
33
1969 1100
455
41
1970
1210
480
40
1971
1260
670
53
1972 1600
715
45
1973 1570
660
42
1974 1900
1120
59
Uit de tabel blijkt dat de bijdrage van
de niet-belastingmiddelen aan de struc-
turele begrotingsruimte inderdaad fors
is toegenomen als we het huidige be-
grotingsjaar vergelijken met de eerste
jaren dat het structurele begrotings-
beleid werd toegepast. De toeneming
houdt duidelijk verband met de methode-
wijziging die heeft plaatsgevonden: de
trendmatige groei van de niet-belasting-
ontvangsten heeft – aanvankelijk ver-
scholen in de vorm van de netto-
methode, maar allengs meer openlijk –
plaatsgemaakt voor het feitelijke accres.
De opvatting dat er sprake is van een
voortdurende stijging van het aandeel
van de niet-belastingmiddeten in de
ruimte wordt door dit overzicht niet
bevestigd. De feitelijke accressen ver-
tonen een wisselend beeld.
Of men nu de feitelijke groei van de
niet-belastingontvangsten direct aan de
ruimte toevoegt of dat slechts het
trendmatige deel als ruimte wordt op-
gevoerd en het saldo van feitelijke en
trendmatige groei als dekking dient bij
overschrijding van de ruimte maakt,
zoals gezegd, geen verschil. Wel verdient
het aanbeveling om, indien men wenst
vast te houden aan het opnemen van de
feitelijke groei, bij de presentatie een
onderscheid te maken naar groei van de
niet-belastingmiddelen bij ongewijzigd
beleid en de tarief- c.q. prijsverhogingen
die in het begrotingsjaar zullen plaats-
vinden om extra-dekking op te leveren
(vergelijk het jaar 1967). Waar het ech-
ter om gaat, is of het verschil tussen
feitelijk en trendmatig accres van de
niet-belastingmiddelen op één lijn mag
worden gesteld met de
autonome
be-
lastingmaatregelen binnen een dekkings-
plan. Een plezierige kant van het struc-
turele begrotingsbeleid is immers dat
conjuncturele mee- of tegenvallers aan
de ontvangstenzijde niet automatisch
tot uitgavenvergrotingen resp. -ver-
lagingen leiden. Door dit automatisme
te herstellen voor een – belangrijk –
deel van de ruimte kan de conjuncturele
neutraliteit van het structurele be-
grotingsbeleid worden verminderd.
Bij de behandeling van de begroting
1970 werd de minister van Financiën
naar deze kwestie gevraagd 2). Hij be-
aamde dat het opnemen van de feitelijke
groei van de niet-belastingontvangsten
zou kunnen betekenen dat een deel van
de ruimte fluctueert met de conjunctuur.
De begroting behoeft dan echter nog
niet procyclisch te worden indien het
n iet-belasti ngontva ngsten betreft die gekoppeld zijn aan bepaalde uitgaven.
Inderdaad kan men er vrede mee hebben
dat de feitelijke stijging van de niet-
belastingontvangsten tot de ruimte
wordt gerekend indien en voor zover het aanpassingen van tarieven betreft aan de
gestegen kosten van de desbetreffende
overheidsdiensten. Een aanzienlijk deel
van de niet-belastingontvangsten heeft
evenwel géén betrekking op dergelijke
zelfdekkende uitgaven. Denk aan aard-
gasbaten, winstuitkeringen, rente-
ontvangsten, ed. En juist deze catego-
rieën groeien snel!
Het antwoord van de minister bevatte
voorts de opmerking dat het niet goed
mogelijk zou zijn om de conjuncturele
Dit is de in het Engels vertaalde en
bewerkte versie van een oorspronkelijk
in 1966 bij Dunod te Parijs verschenen
boek 1). In het voorwoord verwijzen de
auteurs naar de colleges die M. Boiteux
van 1957 tot 1960 gaf aan het Centre
d’Etudes des Programmes Economi-
ques te Parijs onder – naar uit de
Franse editie blijkt – de titel ,,Alloca-
tion optimale des ressources dans l’en-treprise et dans la Nation”. De huidige
vorm ontstond uit colleges die de au-
teurs gaven aan de Ecole Nationale de
Génie Rurale, des Eaux et Forêts en de
Ecole Nationale des Ponts et Chaussées.
De naam van de laatste instelling wekt
bij iedereen die zich niet geheel een eco-
nomisch analfabeet weet associaties
fluctuaties in de niet-belastingontvang-
sten te kwantificeren. Ook meende hij
dat, indien er een relatie zou zijn tussen
bijvoorbeeld winsten en rente-ontvang-
sten enerzijds en de conjuncturele situa-
tie anderzijds, er zodanige vertragin-
gen in zouden zitten dat we er ons niet
druk over zouden behoeven te maken.
Het antwoord van de minister heeft
kennelijk niet kunnen overtuigen:
bij begrotingsbehandelingen in latere
jaren zijn soortgelijke vragen opnieuw
gesteld. De kwestie is derhalve nog niet
uit de wereld. Gelet op de grote bijdrage
van de niet-belastingmiddelen aan de
ruimte voor 1974 (en op het groeiende
aandeel van bijvoorbeeld de aardgas-
baten in de niet-belastingontvangsten)
enerzijds en de te verwachten ontwik-
keling van bestedingen en prijzen ander
–
zijds mag worden vastgesteld dat een
hernieuwde bezinning op de rol van de
niet-belastingontvangsten in de be-
grotingsruimte op zijn plaats zou zijn.
Het moet in dit verband worden be-
treurd dat de studiegroep Begrotings-
ruimte, die vorig jaar uitvoerig heeft
gerapporteerd over grondslagen en uit-
voering van het structurele begrotings-
beleid zich over deze kwestie niet heeft
uitgesproken noch heeft uitgelaten.
H. M. van de Kar
2) Vragen en antwoorden ter voorbereiding
van de algemene financiële beschouwingen
over de Rijksbegroting voor het dienstjaar
1970, zitting 1969/1970, Kamerstuk 10.300 no. 2, blz. 2; no. 3, Hz, 3.
met Jules Dupuit die immers in 1844 in
de
Annales des Ponis et Chaussées
zijn
inmiddels befaamde artikel publiceerde over openbare werken en het nut dat zij
voor de gemeenschap opleveren, in
1849 gevolgd door zijn beschouwing
over de prijsvorming bij het vervoer. In de hoofdstukken VI en volgende schen-
ken de auteurs dan ook uitvoerig aan-
dacht aan de problemen waarvan de
analyse op Dupuits werk kan worden
teruggevoerd en waarbij hun aandacht
vooral gericht is op de bijdragen van
,,French engineers turned economists”
1)
Microéconontie. Décisions optima/es
dans /’entreprise ei dans la nation.
2e druk,
1970.
Boek
ieuws
Claude Abraham en André Thomas: Micro-economics; optimal decision making
by private firms and public authorities.
D. Reidel Publishing Company,
Dordrecht/Boston, 1973, XIX + 507 blz.
228
(blz.
235).
Het bijzondere karakter dat
het boek daardoor heeft gekregen is
wellicht ook de reden waarom dit om-
vangrijke werk in het Engels werd ver-
taald. Een inleiding in de micro-eco-
nomie die uitvoerig stilstaat bij inves-
terings- en amortisatievraagstukken,
intertemporele optimalisatie van de
inkomensstroom en andere calculatie-
technieken, en dat daardoor een sterk
praktisch georiënteerd welvaartstheore-
tisch karakter draagt, verdient inder-
daad gerede belangstelling.
De specifieke benadering verraadt
zich eveneens in de indeling van de eer-
ste hoofdstukken. Hoofdstuk 1 handelt
over de produktie en na de op blz. 1
geïntroduceerde pre-historische visser
krijgt men in een bestek van 50 pagina’s
de moderne produktietheorie kernach-
tig uiteengezet. De stijl is zo geconden-
seerd, dat tussen de analyse ook reeds
belangrijke opmerkingen over het
(overheids)beleid kunnen worden ge-
maakt waaraan soms in andere boeken
tientallen moeizame pagina’s zijn ge-
wijd 2). In hoofdstuk II volgt de theorie
van het consumentengedrag en hoofd-
stuk III handelt vervolgens over het eco-
nomisch evenwicht. In hoofdstuk IV
komen de lijnen bijeen in de bespreking
van de theorie van het maatschappelijk optimum. Er resteren dan nog zo’n 300
pagina’s, maar intussen heeft de lezer
op snelle wijze kennis gemaakt met de hoofdzaken uit de moderne theorie: de
condities voor een optimaal resultaat
onder veronderstellingen zoals die uit-
eindelijk werden bevestigd en/of scher-
per geformuleerd m.b.v. wiskundige
technieken als de lineaire program-
mering en de verzamelingenleer.
Centraal staat de theorie van de pro-
duktie, waarover de auteurs opmerken:
it might seem helpful to define produc-
tion in terms of its ultimate value to the con-
sumer, disregarding the initiat concept of the
process bij which materials are transformed.
In fact this is not a very useful approach.
On the one hand, the value or utility of a
product is both an economic and a philoso-
phical idea, which it is very difficult to make
precise… On the other hand,
…
every defini-
tion is more or less arbitrary and runs the
risk of excluding some activities. In the final analysis, it seems preferable to follow Frisch
and to adopt a very broad definition of pro-
duction, covering every organised human
activity” (blz. 2).
Ik meen dat de auteurs in de uitwer-
king van deze gedachte op aantrekke-
lijke wijze zijn geslaagd. In slechts en-
kele pagina’s geven zij duidelijk aan in
hoeverre de analyse van de produktie
samenhangt met en mede wordt be-
paald door institutionele factoren, de
specifieke kenmerken van het produk-
tieproces, alsmede hoezeer de theorie
van de produktie, die in feite over fy-
sieke processen handelt, de behoefte
aan een algemene waardemaatstaf doet
gevoelen, die in dit geval gevonden
wordt in het prijzensysteem (blz. 2/6).
Dat mag weinig schijnen, maar het is
goed wanneer zulks eens expliciet op
deze wijze wordt vastgesteld. Verder
gaat het boek recht toe recht aan op het
doel af. De produktïetheorie wordt ge-presenteerd in het bekende jasje van de
marginale analyse, maar bij de intro-
ductie van. de problematiek op blz.
8/11, is het duidelijk, dat de auteurs
eerst even hebben gedacht aan de tech-
niek van de lineaire programmering
voordat ze een letter op papier zetten.
Ziet men dat niet direct, dan komt men
er op blz. 20 e.v. wel achter; ook dat de
auteurs zonder plichtplegingen terug-
grijpen op een – bekend veronderstelde
– vectornotatie en de verzamelingen-
leer. Voor de wiskundig aangelegde le-
zer zal zulks de zaak ongetwijfeld dui-
delijker, want algemener maken.
Het hoofdstuk over de consumptie is
geheel axiomatisch opgebouwd en voert
snel naar de Slutzky-vergelijking en het
elasticiteitsbegrip. Het wordt afgesloten
met een – binnen de gepresenteerde
aanpak zeker geen overbodige – waar-
schuwing in de vorm van een kritiek op
het gebruik van de homo economicus,
dat aan de behandeling inherent is.
Axiomatisch is ook hoofdstuk III over
het economische evenwicht. Vooral de
samenvatting van het werk van G.
Debreu waarmee het besluit, maakt dui-
delijk, dat er voor de niet in de verzame-.
lingenleer ingevoerde lezer weinig echt
te genieten valt, te meer ook omdat de
auteurs zich hier slechts ten doel stellen:
,,to give a brief glimpse of the theory,
to the exclusion of all mathematical
proof” (blz. 118) en derhalve nogal wat
wiskundige kennis bekend veronderstel-
len. Kern van het hoofdstuk vormt de
strikt wiskundige behandeling van de
theorie van het prijsmechanisme, met
– terecht – grote aandacht voor de
stabiliteitsvoorwaarden en voor de im-
plicaties voor het beleid inzake prijsvor-
ming en belastingheffing. Consequent wordt in dit hoofdstuk afgeweken van
de sinds Marshall gebruikelijke me-
thode de prijs als onafhankelijke vari-abele op de verticale as af te beelden.
De wijze van presentatie in de be-
sproken hoofdstukken doet mij
vermoeden, dat het boek niet te snel
een plaats zal vinden op de boekenlijs-
ten van onze universiteiten, tenzij de
docent het als een uitdaging beschouwt
om de (weggelaten) wiskundige tech-
niek waarop de behandeling steunt in
zijn colleges aan te bieden. Bijzonder
geschikt lijken deze hoofdstukken voor
studenten in de wiskunde die inzicht
willen krijgen in ,,de plaats van de
Wis-
kunde te midden van het geheel der we-
tenschappen en de relatie van weten-
schap en de samenleving waarin deze
wetenschap tot ontwikkeling wordt ge-
bracht”, waarvoor onlangs in een rap-
port van een subfaculteitscommissie
aan de Universiteit van Amsterdam
werd gepleit 3).
Toch zou het onjuist zijn om op
grond van dit vermoeden voor econo-
men tot een afwijzend of zuinig oordeel
te geraken. De laatste 300 pagina’s vor
–
men in combinatie met het voorgaande
uitermate aantrekkelijke lectuur over
onderwerpen die doorgaans niet of niet
zo uitvoerig binnen het kader van een
inleiding in de micro-economie worden
aangetroffen. Het aan de theorie in-
herente automatisme, dat uit de strikt
wiskundige presentatie van de eerste
200 pagina’s naar voren treedt, zal de
lezer er, gemakkelijker dan bij een meer
verbale en dus uitvoeriger presentatie
het geval is, van doordringen in welke
mate al oude onderdelen van de eco-
nomie modelmatig blijken te zijn resp.
kunnen worden opgezet. De algemeen
bekende conclusies worden daardoor
duidelijker in hun beperkingen door-
zien, hetgeen allerminst behoeft te voe-
ren tot een wat kribbige verwerping er-
van. Al ontstaat voor de eerste helft
van het boek zeker de neiging te denken
aan de overweging van Marshall 4):
1 know 1 had a growing feeling. . ..that a
good mathematical theorem dealing with ec-
onomic hypotheses was very unlikely to be
good economics: and 1 went more and more
on the rules – 1. use mathematics as a
shorthand language, rather than as an en-
gine of inquiry; 2. keep to them till you have
done; 3. translate into English; 4. then illu-
strate by examples that are important in real
life;
5.
burn the mathematics; 6. if you can’t
succeed in 4, burn 3″.
Het nadere commentaar dat de
schrijvers zelf aan de presentatie van
hun theorie verbinden, op blz. 164 e.v.,
maakt duidelijk, dat voor henzelf de be-
zwaren die Marshall voorspelde niet
opgaan
5).
De betreffende opmerkingen
over de ,,Limitations of the theory of
the economic optimum” komen voor in
het vierde hoofdstuk over het maat-
schappelijk optimum, dat juist door de
wiskundige aanpak voortreffelijk ge-
noemd moet worden om de strakke
opzet en de aandacht die op het eind
wordt geschonken aan de introductie
van collectieve goederen.
Hoofdstuk V handelt over de inter-
temporele optimalisatie van de in-
komensstroom door de consument en
door de producent, waarbij wordt te-
ruggegrepen op het werk van Irving Fis-
her. Nieuw is dat alles derhalve niet,
maar wel duidelijker dan wat elders
wordt aangetroffen en uitvoeriger 6).
Men zie in dit verband ook Par. 8 hoofd-stuk VI.
Zie:
Folia Civitatis.
24 maart 1973, blz. 3.
In een brief aan A. L. Bowley. Zie: Prin-
ciples
of
economics,
negende (variorum) edi-
tie, verzorgd door C. W. Guillebaud, Lon-
den enz., 1961, deel II, blz. 775.
Weliswaar hebben zij stap 5 half opge-
volgd, maar er toch geen bezwaar in gezien
stap 3 niet te ondernemen, zodat men nu
kan nagaan wat de schrijvers van T en 4 heb-
ben gemaakt.
Zie bijv. T. Scitovsky,
Welfare and corn-
pelision,
herziene druk, Londen, 1971, blz.
191 e.v. en M. Blaug,
Econornic iheory in re-
trospec,,
herziene druk, Homewood, III.,
1968, blz. 533 e.v.
ESB 13-3-1974
229
Hoofdstuk VI behandelt het ver
–
schijnsel van de marginale kosten en de
vraag of de prjsstelling ook op basis
daarvan dient te geschieden. Vooral de
discussie over de prijsstelling in situ-
aties waarin een wisselend beroep op de
produktiecapaciteit wordt gedaan en de
analyse van de bepaling van de in zulke gevallen optimale produktiecapaciteit is
bijzonder aantrekkelijk; het is ook het
terrein waarop de bijdrage van de
,,French engineers turned economists”
het beste uit de verf komt.
De resterende hoofdstukken VII t/m
XII handelen alle over het vraagstuk
van de investeringsbeslissing waarvoor
het podium in feite in het voorafgaande
is gezet: in het algemeen, door de staat, vervanging en afschrïjving en keuzege-
drag in onzekere situaties, alsmede een
hoofdstuk over kostencalculatie in het
bedrijf (d.w.z. de visie van de ,,engineer
and the managing director”). Het zijn
juist deze hoofdstukken die aan het
boek, als gezegd, uiteindelijk zijn bij-
zondere karakter verlenen en er valt heel
wat – voor het eerst of ter herhaling –
uit op te steken. Maar voor studenten
zal e.e.a. wel betekenen, dat het boek
een plaats krijgt op doctoraal niveau
waar problemen worden behandeld die
doorgaans buiten het curriculum vallen,
Dit boek is de handelsuitgave van het
door collega Bindenga geschreven
proefschrift, waarop hij op 24 mei 1973
promoveerde tot doctor in de economi-
sche wetenschappen aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam. Het boek bevat na de tekst van 400 blz. nog 24 blz. aan
voetnoten, een Engelse samenvatting,
een lijst van geraadpleegde literatuur
van 25 blz. en een trefwoordenregister.
De probleemstelling van de studie
wordt door de schrijver in de Inleiding
(hoofdstuk 1) in een viertal vragen sa-
mengevat.
Wat is de inhoud van het begrip vrij
beroep en in hoeverre oefenen ont-
wikkelingen in de maatschappij
hierop invloed uit?
Wat is de functie van het accoun-
tantsberoep en welke ontwikkelingen
in deze functie zijn mogelijk?
Op welke wijze vindt de vervulling
van de functie van het accountants-
beroep plaats?
Wat zijn de consequenties voor de
functievervulling als gevolg van de in
ad 1 en ad 2 genoemde ontwikkelin-
gen?
Hoofdstuk II geeft onder de titel:
,,Het vrije beroep als professioneel be-
roep” een uitvoerige beschouwing van
de kenmerken en de grenzen van het
vrije beroep. Vervolgens worden moge-
terwijl zulks eigenlijk niet te verant-
woorden is. De kloof die m.i. het ge-
hele boek – dat bovendien als ken-
merk vertoont te steunen op
overwegend Franstalige literatuur
welke zeker onder de aandacht verdient
te worden gebracht van een overwegend
angelsaksisch georienteerde discipline
– scheidt van de gangbare inleidingen
in de micro-economie zal dan evenwel
eerst moeten worden overbrugd, bij-
voorbeeld met C. Tisdeil 7), al ko-
men voor dat doel, naar behoefte, ook
in aanmerking boeken als die van New-
man, Quirk en Saposnik, en Becker 8).
Het vak is de laatste twee decennia in
de tijdschriftliteratuur reeds danig aan
het veranderen. Thans kondigen die
veranderingen zich in de handboeken
aan. Die ontwikkeling verdient te wor
–
den toegejuicht.
P. J. Uitermark
Microeconomics: the iheory
of
economic
allocation,
Sydney enz., 1972.
P. Newman,
The theory
of
exchange
En-
glewood Cliffs, N.J., 1965. J. Quirk en R.
Saposnik;
Int roduction to general equili-
brium theory and welfare economics.
New-
York enz., 1968. G. S. Becker,
Economic
theory,
New York, 1971.
lijke ontwikkelingen geschetst, waarbij
in het bijzonder aandacht wordt ge-
schonken aan de maatschappelijke ont-wikkeling welke de grenzen tussen zelf-standig vrij beroep en commercieel be-
drijf doet vervagen.
In hoofdstuk III komen de ,,Resulta-
ten van een onderzoek” aan de orde,
dat door de schrijver zowel in Neder-
land als in de Verenigde Staten is inge-
steld. Terecht relativeert de schrijver de
uitkomsten. In een opmerking als ,,Sta-
tistisch zal het onderzoek geen aan-
spraak op deugdelijkheid kunnen ma-
ken” proeft men de voorzichtigheid van
de openbare accountant. De conclusies
uit het onderzoek zijn m.i. mede gelet
op de inhoud van de vragen niet meer
dan een globale indruk.
Eerst in hoofdstuk IV, ,,Het Open-
bare accountantsberoep”, komt het ei-
genlijke onderzoekgebied aan de orde.
De historische ontwikkeling wordt uit-
voerig geschetst. Opmerkelijk in de
beschrijving van het Amerikaanse ac-countantsberoep is de vermelding van
de voortdurende bemoeienis van de
overheid aldaar met het beroep. Aan
het slot van het hoofdstuk doet de
schrijver een poging om te komen tot
een internationale grondslag voor de
huidige functie. Daarbij is het uitgangs-
punt het geven van oordelen waaraan
behoefte bestaat, hetgeen met een aan-
tal voorbeelden wordt toegelicht. De
drager van het oordeel moet onafhan-
kelijk en deskundig zijn. Het hoofdstuk
besluit met een beschrijving van de vor-
men van de beroepsuitoefening, in het
bijzonder ook van de samenwerking die
daarbij steeds meer
.
op de voorgrond
treedt.
In hoofdstuk V, ,,De toekomst voor
de openbare accountant”, geeft de
schrijver interessante bespiegelingen
over hoe het in de toekomst zou kun-
nen worden. Daarbij is door hem het
begrip accountant als een team van sa-menwerkende accountants opgevat. Dit
hangt sterk samen met de noodzake-
lijke uitbreiding van het kennisgebied
van de accountant, hetgeen nodig is om
de steeds groter wordende ondernemin-
gen te kunnen overzien. Het oordeel
van de accountant zal volgens de schrij-
ver niet beperkt kunnen worden tot fi-
nanciële verantwoordingen, omdat de
informatiebehoefte in de samenleving
meer gericht zal zijn op kennis ten aan-
zien van het al of niet optimaal samen-
werken van de produktiefactoren
(maatschappelijke rentabiliteit). Ik er-
ken dat aan een oordeel op dit terrein
behoefte bestaat, doch ik vraag mij af
of de huidige maatschappelijke structu-
ren geen rem zijn op dergelijke ontwik-
kelingen. Ik zou mij eerder kunnen
voorstellen, dat dergelijke onderzoekin-
gen door overheidsaccountants worden
verricht, waarvan de kosten worden be-
streden uit publieke middelen. Wat de
ontwikkeling ook moge zijn, het oor-
deel zal de grondslag blijven van de ac-
countantsfunctie. Persoonlijk zie ik de
uitbreiding voorlopig meet in de rich-
ting van de behoeften zoals het bedrijfs-
leven vraagt.
Hoofdstuk VI draagt de titel ,,Enkele
opmerkingen over de uitoefening van
het openbaar accountantsberoep in
samenwerkingsverbanden”. Ook hier-
voor is onderzoek verricht aan de hand
van een in het boek opgenomen vragen-
lijst. De gevonden opvattingen worden getoetst aan algemeen bekende begrip-
pen omtrent interne organisatie en idee-
ën van enkele organisatiedeskundigen.
Bijzonder interessant is hoofdstuk VII.
,,Enige uitgangspunten voor de organi-
satie van het openbaar accountantsbe-
roep”, hetgeen nog beter blijkt uit de ti-
tels van de onderdelen: ,,Het zelfstan-
dige Vrije beroep van de accountant en
de tendenties tot deprofessionalisering
en institutionalisering”, ,,Uitgangspun-
ten voor een accountantsbedrijf” en
,,Het accountantsbedrjf en zijn Organi-
satie”. De schrijver gaat hierbij uit van
de door hem voorgestane bredere taak
van de accountant ,,nieuwe stijl”. Het
moge waar zijn dat de alleenwerkende,
zelfstandige accountant tot een uitster-
vend ras behoort, dit behoeft m.i. nog
niet te betekenen dat er in de toekomst
geen ruimte zal zijn voor een groep ac-
countants die er de voorkeur aan geeft
te werken in het verband van kleinere
organisaties. Die zijn dan weliswaar
Dr. A. J. Bindenga: Het Vrije beroep van accountant.
Samsom N.V., Alphen aan den
Rijn, 1973, 513 blz., f. 57,50.
230
niet in staat in onze maatschappij het
gehele pakket van diensten van zeer
grote ôrganisaties aan te bieden, doch
zij kunnen alleszins in staat zijn te vol-
doen aan de behoeften van kleine en
middelgrote bedrijven.
De schrijver voorziet overigens wel
dat het bemannen van het zeer grote ac-
countantsbedrijf nog vele problemen
oproept. Dit blijkt bijv. uit zijn opmer-
king (blz. 392) dat van het personeel
van de huidige accountantskantoren
waarschijnlijk het grootste gedeelte
slechts geschikt is voor het specialisme
financiële verantwoording en een aantal
steunafdelingen. Slechts enkelen zou-
den geschikt zijn om de functie van re-
giohoofd te vervullen. De vraag komt
dan op of in andere disciplines de situ-
atie zoveel gunstiger is. Kennelijk voor-
ziet de schrijver een tekort aan vol-
doende generalistisch ingestelde be-
roepsbeoefenaren, hetgeen hij terecht
een fundamenteel probleem van de ge-
hele maatschappij noemt. Er ontbreekt,
helaas, een aanduiding van de richting
waarin de schrijver de oplossing zoekt.
Het boek is niet alleen van belang
voor accountants in het vrije beroep.
Ook andere accountants, economen en
studerenden voor het beroep van ac-
countant kan lezing worden aanbevo-
len, omdat het veel en nuttige informa-
tie geeft over talrijke problemen die
thans in discussie staan. C.P.A. Bakker
Sociale zekerheid
tot (w)elke prijs? Klu-
wer BV, Deventer, 1973, 120 blz.,
f. 18,50.
Bevat de voordrachten gehouden op
het congres ter gelegènheid van het 16e
lustrum van de juridische faculteis-
vereniging QBDBD aan de Vrije Uni-
versiteit op 19 en 20 december 1972. De
voordrachten zijn:
• Mr. J.G. Rietkerk, De dynamiek van
de sociale verzekering;
• J. Hey, Sociaal beleid in de praktijk;
• L. de Graaf, Het sociale zekerheids-
stelsel mede als instrument voor een
rechtvaardiger inkomensverdeling;
• Mr. Th.J.A.M. van Lier, Politieke
strijdpunten bij de sociale verzeke-
ring;
• Ir. J.J. Dooren, De uitvoeringsorga-
nisatie van de sociale verzekering,
gezien tegen de achtergrond van de
ontwikkeling van de sociale zeker-
heid.
Bevat als bijlagen:
• Overzicht van de voornaamste be-
staande sociale uitkerings-
voorzieningen;
• enkele veel voorkomende begrippen
nader uitgewerkt;
• voornaamste politieke en maat-
schappeljke stromingen ten aanzien
van de sociale verzekering;
• samenvatting van rapport Berenschot
en Bosboom en Hegener over de
vereenvoudiging van de uitvoering
der sociale verzekering;
• Europese Economische Gemeen-
schap en sociale verzekering.
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223. Rotterdam 3003
•
Tel. 1010)76 11 88
Vestiging in de Erasmus Universiteit, complex Woudestein: Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15.
)Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).
((lvi.)
Ter versterking van de onderzoekafdeling bestaat bij het
DRENTS ECONOMISCH TECHNOLOGISCH INSTITUUT
de mogelijkheid tot aanstelling van een
STAFMEDEWERKER
die vnl. zal worden ingeschakeld bij onderzoekwerkzaamheden ten behoeve van de inte-
grale beleidsvoorbereidingen op provinciaal en i nterprovinciaal niveau.
Vereisten:
– belangstelling voor regionaal economisch onderzoek
– goede contactuele en redactionele kwaliteiten
– onderzoekervaring
– moet in teamverband kunnen werken.
Opleiding:
doctoraal examen sociale economie met kwantitatieve keuze-vakken.
Salaris:
mede afhankelijk van leeftijd en ervaring, ten hoogste f. 3349,— per maand, excl. 7½%
vakantietoeslag (salarisregeling per 1 – 8 – 1973).
De Interprovinciale ziektekostenregeling en het verplaatsingskostenbesluit van de
Overheid zijn van toepassing. Er wordt geen AOW-premie ingehouden.
Belangstellenden worden verzocht hun eigenhandig geschreven sollicitaties vergezeld
van een curriculum vitae, waarin onder meer opleiding, ervaring en huidig salarisniveau
zijn opgenomen, en voorzien van een recente pasfoto, binnen 14 dagen na verschijning
van deze advertentie te zenden aan de directeur van het D.E.T.I., Postbus 142, Assen.
Eventueel kan telefonisch nadere informatie worden verstrekt door de adjunct-directeur
Drs. S. Martin, tel. 05920-12547.
ESB 13-3-1974
231
n.v.vereenigde
glasfabrieken
In verband met promotie van de huidige
functionaris vragen wij
hoofd
budgetbureau
De gedachten gaan uit naar een bedrijf
S-
econoom met kennis van budgetterings
method ieken.
Goede contactuele eigenschappen en
inventiviteit zijn vereist om de zich voor-
doende problemen tot een oplossing te
brengen.
Sollicitaties dienen te worden gericht aan
de Direktie Personeelszaken,
Buitenhavenweg 114-116 te Schiedam.
N.V. Vereenigde Glasfabrieken
Hoofdkantoor Schiedam; Buitenhavenweg 114-116.
Tot het’ concern behoren
drie verpakkingsglasfabrieken te
S’chiedam., Leeidarn en Maastricht.
De B.V. Köninklijke Leerdam en de
B.V. Kristatunie Maastricht, producenten
van glazen en kristallen gebruiksvoorwerpen”
De B.V. Veg.laplast, producent van
kunststofverpakkingen te Etten-Leur.
DeB.V. Dijkstra Vereenigde teAmsterdam,
leverancier’ van glas en materiaal voor
ziekenhuizen en laboratoria.
232