ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
0
rmig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
23JANUARI 1974
59e JAARGANG
No. 2935
Bevolkingsgroei
Zal Nederland in de toekomst de bevolkingsgroei moeten
stimuleren? Velen zullen dit een dwaie vraag vinden. Tot
nu toe neemt de bevolking in het overvolle Nederland immers
nog steeds toe. Iedere lagere raming van de bevolkings-
omvang door het CBS wordt daarom met vreugde ont-
vangen. Desondanks ervaren vele landen – mi. om
psycho-
logische redenen – een afname van het aantal inwoners als
nadelig. Deel 1 van de Derde nota over de ruimtelijke orde-
ning in Nederland 1)
wekt de indruk dat de Nederlandse
regering tot deze landen wil behoren. In de paragraaf over
het bevolkingsbeleid staat namelijk de volgende zin: ,,Voor
–
alsnog kan worden volstaan met het achterwege laten van
maatregelen die een bevolkingsgroei zouden stimuleren”
(blz. 120). –
Hoe is het mogelijk dat zo’n volstrekt overbodige zin, die
slechts twijfels kan oproepen over het bevolkingsbeleid dat
de regering-Den Ul wil gaan voeren, in de
Derdenota
terecht
is gekomen. Op blz. 54 staat een zin die ermee te maken kan
hebben: ,,Voorts moeten als criteria gelden dat ook in de
eenentwintigste eeuw een maximaal aanvaardbare bevol-
kingsdichtheid niet wordt overschreden,
maar
dat ander-
zijds de bevolkingsstructuur
redelijk blijft” (cursiveringen L.H.). Deze op zich juiste zin maakt na lezing van het eerste
citaat argwanend. Wat wordt er bedoeld met een redelijke
bevolkingsstructuui-? Slaat die structuur op een leeftijds-
opbouw die een daling van de bevolkingsomvang zou kunnen
voorkomen of op een leeftijdsopbouw waarbij het welzijn
van de bevolking optimaal is gediend?
De
Derde nota
geeft geen duidelijk antwoord op deze
vragen. Zij verwijst naar de Staatscommissie Bevolkings-
vraagstuk die zich o.a. bezighoudt met medisch-hygiënische,
psychosomatische en ecologische aspecten van de bevol-
kingsdichtheid en -structuur. De regering verwacht overigens
dat deze commissie haar uitsluitsel zal geven over de op lange
termijn te volgen koers.
De Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk buigt zich hier
nog over, maar heeft reeds een interimrapport 2) gepubli-
ceerd, waaruit de ondertekenaars van de
Derde nota
(9 minis-
ters en 3 staatssecretarissen) nuttige informatie hadden kun-
nen halen. Het interimrapport maakt duidelijk dat van een voortgezette bevolkingsgroei meer nadelen dan voordelen
zijn te verwachten. Hoewel door de daling van de vrucht-
baarheid een stationaire bevolking tot de reële mogelijk-
heden behoort, zal toch nog tientallen jaren op een voort-
gaande groei moeten worden gerekend. Dit wordt veroor-
zaakt door de zeer traag verlopende demografische proces-
sen. Willen wij een constante bevolkingsomvang op een
eerder tijdstip bereiken dan volgens een autonome ontwik-
keling verwacht wordt, dan zal de overheid actief moeten
ingrijpen.
De Staatscommissie heeft (nog) niet aangegeven hoe de
overheid zou kunnen ingrijpen. Bij het formuleren van enkele aanbevelingen blijken er twee stromingen in de
commissie te bestaan. Enkele leden zijn van mening dat
Nederland nu reeds overbevolkt is. Zij vrezen bovendien
dat de overbevolking zal toenemen. Vandaar dat volgens hen
onverwijld naar een vermindering van het aantal inwoners
moet worden gestreefd. Zij vinden zelfs dat door een
,,demografische nul-groei” – ook al zou die op korte termijn
worden bereikt – de Nederlandse bevolking op een te hoog
niveau zal worden gestabiliseerd. De meerderheid van de
Staatscommissie acht de tijd nog niet rijp voor een derge-
lijke uitspraak, te meer daar er geen enkel redelijk beleids-
instrument denkbaar is waarmee een drastische vermindering
van het aantal inwoners kan worden bereikt.
Ik kan mij niet voorstellen dat de samenstellers van de
Derde nota
geen kennis hebben genomen van het interim-
rapport van de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk.
Het zou jammer zijn als moet worden vastgesteld dat zij nog geen mening over dit rapport willen geven omdat de Staats-
commissie pas in 1975 haar eindverslag zal publiceren. De
Staatscommissie heeft m.i. reeds duidelijk aangegeven dat
een voortzetting van de bevolkingsgroei nadelig is. Het doen
van enkele aanbevelingen en het duidelijk etaleren van een
verdeeldheid binnen de commissie nopen mi. tot de conclusie
dat een antwoord van de regering niet onwelkom zou zijn.
Welnu, dat antwoord wordt niet in de
Derde nota gegeven,
hoe geschikt zij daarvoor ook is. De
Derde nota
verwijst,
zoals gezegd, naar de Staatscommissie en bevat de reeds ge-
citeerde overbodige en verwarring stichtende zin. Misschien
is deze zin een ,,slip of the pen” of een ongelukkige formu-
lering. Zo niet dan moet het als een gelukkige omstandigheid
worden beschouwd dat dit eerste deel van de
Derde nota
een oriënteringsnota is die nog ter discussie staat 3).
L. Hoffman
Oriën:eringsno:a Ruimtelijke Ordening. Derde nota over de
ruimtelijke ordening in Nederland,
deel 1, Den Haag, december
1973.
Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk,
Bevolkings vraagstuk.
Interimrapport 1973, Den Haag, oktober 1973.
Met het bovenstaande is uiteraard geen oordeel over het rapport
in zijn geheel gegeven.
61
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Inhoud
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut.
Redactie
Conmiissie lan redactie: H. C. Bos.
R. /ss’ema, L. H. Klaassen, H. W. Lainhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck. A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterda,n-30 /6: kopij voor de redactie:
,,osthus 4224.
Tel. (010) 14 55 / 1,. toestel 3701.
Bij adres ilijziging s. v.p. steeds ac/reshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud.
.gets’pt, dubbele regelafvtancl. brede tuarge.
Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar
‘inc/. 4% BTW); studen!en.f 52
(mcl.
4% BTW, franco per pos! voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rtjksde/ën (zeepost).
Betaling: 4 bonneinenten en .contrihutie.r
(na oni langst van stortings/giro-
aeceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.
17. 5′.
Econo,nisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van clii nunitner12.50
(ïncl. 4% BTW en j,ortokosten).
Be.vtellingi’n lan lo.vse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t. ii. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
lan dlatun: en nummer San het gewenste
eren iplaar.
,4bonnen,enten kunnen ingaan op elke
gewenste datu,,i, maar slechts svorden
beëindigd per ultimo s’aII een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelanis – Schiedam
Lange Ho s’en 141. Schiedam,
tel.
(010)
26 02 60, toestel 908.
Dis. L. Ho/j»tan:
Bevolkingsgroei
.
61
Column
Kondratieff,
door Drs. W. Siddré ………………………….
63
P,’of Dr. 1. van Ginderachter:
De regionale politiek van de Europese Gemeenschappen …………64
Notitie
Welke federatie?,
door Prof: Dr. W. Albeda ………………….
68
Prof: Dr. N. H. Douhen:
Inkomensnivellering volgens economisten …………………….69
Energie-kroniek
Energie en
koffiedik,
door l.)r. A. A. cle Boer …………………
71
Maatschappijspiegel
Sociale planning en crisisbeheersing,
door Drs. H..l. van cle Braak . .
72
Fisconomie
Onroerend-goedbelastingen in internationaal verband,
door Prof Dr.
J.
H. Christiaanse
……………………………………….
74
Boekennieuws
……………………………………………76
Mededeling
……………………………………………..77
Energie
is een brandend probleem.
ESB
gaat er dan ook een
speciale rubriek aan wijden.
ESB, actuele achtergrondinformatie, iedere wek
weer.
Voor abonnementen: tel. (010) 14 55 11, toestel 3701
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdan,-3016; tel. (010) 1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Ba/anced International Grosvth
Beclrijf- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onclerzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
•llacro-Ec’onomisch , Onderzoek
Projectstudies Oiitwik’ke/imig.s’landen
Regionaal Onderzoek
Stat in inch- Mat hemaisch Onclerzoek
Transport- Economisch Onderzoek
62
W. Siddré
Kondratieff
Le Nouvel Obseryateur
is een aan-
trekkelijk weekblad;, iedere week
staat er wel iets in dat ‘het overden-
ken waard is. Zo ook in het num-
mer van 7 tot 13 januari. Michel
Bosquet bespreekt, in zeer kort be-
stek, ,,Ce qui va changer” in, vijf
punten. In deze column zal aan,één
van deze punten, de toekomst, aan-
dacht worden besteed. Volgens Bos-
quet beweren een aantal econ6mën
sinds de zomer van 1973, dat ,,nous
sommes entrés dans un cycle
descendant de Iongue durée”. Uit
zijn artikel blijkt overigens niet
welke economen Bosquet citeert.
,Na dit korte citaat stelt, Bosquet
met typisch journalistiek aplomb,’
dât er slechts één reden aanwijsbaar
is voor deze dalende golf..Deze’reden
is dat de investeringen in vaste
activa de laatste 20 jaar zo sterk toe-
genomen zijn dat het zo langzamer
–
hand moeilijk is geworden om het
rendement van deze investeringen
op peil te houden. Hij vervolgt dan:
om de winstgevendheid van de in-
vesteringen niet te veel gevaar te
laten lopen moet een gedeelte vân
het geaccumuleerde kapitaal ver-
nietigd worden. Deze forse taal zet
je wel aan het denken.
De lange golf is een, bijzonder
ding. Oudere generaties economen
leerden van Schumpeter, dat er drie
soorten golfbewegingen zijn: de
kitchins, juglars en kondratieffs.
De kitchins hebben betrekking op
bewegingen van voorraden; zo’n
golf duurt ongeveer 40 maanden;
dejuglars zijn golven van 8
â
lOjaar
en worden veroorzaakt door be-
wegingen van de investeringen in
vaste activa; de kondratieffs, ten-
slotte, bestrj ken perioden van
45 â
60 jaar. Een kondratieff is voor
Schûmpeter ,,but a name for a
certai’n set of facts: a certaih long,
time behaviour of the price level,
the ‘ •interest rate, employment
level…… Deze indeling ‘van
Schumpeter is ,nooit geheel. en al
gemeengoed geworden. Tinbergen,
merkt in
Economische ‘Bewegings-
leer
(1942) over de kondratieffs op:
,,Het vraagstuk van de lange golven
der conjunctüur behoort nog tot de
gebieden waarop de wetenschappe-
lijke energie zich kan richten” ‘Hij
wijst erond
er
t
ussen
op, dat ook de
Nederlander S. de Wolff de hypo-
these van .het bestaan van lange
golven on’derzocht heeft (het zgn.
echo-beginsel); Kondratieff zelf ver-
wees in zijn beroemd geworden
artikel van 1926 ook naar’het werk
van De Wolff, dat gepubliceerd
werd in
Der Lebendige Marxismus,.
een bundel ter ere van de 70ste ver-
jaardag van Kautsky.
In de Nederlandse literatuur komt
de’ kondratieff weer te voorschijn
in Witteveens
Structuur en Con junc-
1uur.
Hij beschouwt de achtereen-
volgende fasen van de lange golf
als perioden van relatieve kapitaal-
schaarste en relatieve kapitaal-
overvloed. De ,periode van 1900-
1930 is een periode van kapitaal-
gebrek;’ na 1930 begint .een periode
van kapitaalovervloed, weer gevolgd
door een periode van structurele
kapitaalschaarste na de tweede
wereldoorlog. Hij voorspelde in
1952 dat de periode van kapitaal-
schaarste zou aanhouden tot de jaren
zeventig: Witteveen’ gaf overigens
ook toe, dat de gehele lange golf een
onzekere zaak is. Krijgt Witteveen
intussen gelijk? Bevinden wij’ ons
vanaf het begin van de jaren zeventig
in de dalende fase van de lange golf,
gekenmerkt door lagere groeivoeten
van het reële nationale inkomen’ en
lagere rentestanden?
Zimmerman
(ESB,
9 september
1953) heeft in ieder geval geen gelijk
gekregen dat de da’lnde fase van de
lange golf reeds in het bégn van de
jaren, vijftig zou beginnen. Witte-
veens prognose daarentegen maakt
vooralsnog een kans om’ te worden
gerealiseerd.
Recente uitspraken ‘van Neder-
landse economisten over de dalende
fase van de lange golf zijn, voor
zover ik dat heb kunnen nagaan,
nogal ‘ schaars. ‘ De voormalige
.secretaris-generaal, van het Minis-‘
terie van Economische
,
Zaken, Drs.
C. Brouwers, kwam in
ESB
van
5
januari 1972 tot de conclusie dat de
fut uit de groei is. Hij voorspelde
toen langere recessies en lagere
groe ipercentages.’ Proféssor Van
Berkum – één van de auteurs van
een Elsevier-brochure, getiteld
Is
Onze’ Economie Ziek, Zwak of.
Misselijk
–
t
—
geeft een grafische
voorstelling’ van de koersen van de
2
1
/
2
en
‘/2%
Nationale Schuld
‘zonder’ vastgestelde looptijd. De
ontwikkeling van het rendement in
de laatste 150 jaar loopt parallel met,
de kondratieff. Maar’ Van Berkum’
is ook erg voorzichtig; op de vraag
of er in het begin van de jaren zeven-
fig een ombuiging’van de opwaartse
trend k
6
mt, weet Van,Ber.kum het
antwoord niet. Hij stelt: ,,Je kunt
de lijnen wel apodictisch dôortrek-
ken, maar voor de toekomst bestaat
,er geen enkele wetenschappelijke
verificatiebasis”.
Keren wij nu terug naar de eerder
genoemde Franse journalist, dan
moeten wij ons toch wel afvragen
,of zijn bewering, dat er sprake is van
een bewust afbreken van de kapitaal-
,goederenvoorraad wel waar is. Deze
.uitspraak lijkt mij toch wel wat al
te boud. Ook zal er nog veel onder-
zoek moeten plaatsvinden alvorens
‘vastgesteld kan worden dat wij ons
inderdaad op een lange golfbewe-
ging naar beneden bevinden. In dit
verband is het ‘nuttig erop te wijzen,
dat zeer onlangs de kondratieff op-
nieuw onderzocht werd door Helm-
stadter 1): Hij onderzocht met be-
hulp van een neo-klassiek groei-
model structurele economische be-
wegingen. Helaas kan uit zijn studie
niet worden opgemaakt’of in de toe-
komst de ,,Gesetz des tendentielles
FalIs ‘ der Profitrate” actueel zal’
worden.
It/t’
«,4h1
t) The LongRun Movement of the Capital-
Output Ratio and of Labour’s Share
Mode/s
of Econornic Grouqh.
eds. Mirriees en Stem,
MacMillan, 1973.
•ESB 23-1-1974
.
‘
‘
63
De
politiek
van de Europese Gemeenschappen
PROF. DR. J. VAN GINDERACHTER
Prof: Dr. J. van Ginderachter, a/de/ingse hef hijde
Europese Commissie, motiveert in dit artikel, â titre
personnel, een regionaal beleid op het niveau van de
Europese Genieenschappen. Na een beschrijving van de regionale one ven %tich tigheden, analyseert hij de
voorstellen van cle Europese Commissie, clie dezer
dagen tot een besluit van de Europese Ministerraad
hadden moeten leiden. Hoewel de EG-top van Kopen-
hagen van 14 en 15 december 1973 nogmaals had be-
vestigd dat het Europees Regionaal Ontwikkelings-
fbnds, zoals gepland, op /
•
januari 1974 in werking
zou treden, kon de ministerraad van 17 en 18 clecem-
her niet tot een akkoord komen. Knelpqne’i zijn en
blijven het niveau en de verdeling van de gelden van
het fbiids. Ook cle raad van 14 en 15januarijl. kon de
Gordiaanse knoop niet ontt’arren. Een nieuwe, extra
raadszitting hierover is op 30januari a.s. gepland.
Het regionale beleid van de EG werd in beginsel vastge-
legd op de topconferentie van Parijs van 19 tot 21 oktober
1972. Het werd gezien als een noodzakelijk complement
voor de verwezenlijking van de economische en monetaire
unie. Deze zou inderdaad, niet tot stand kunnen komen, in-
dien geen maatregelen zouden worden genomen om een
eind te maken aan de structurele onevenwichtigheden in de
nationale huishoudingen van de lidstaten. Deze huishoudin-
gen moeten in hun functionering zodanig op elkaar worden
afgestemd dat een duurzame wederzijdse wisselkoers met
volledige convertibiliteit, m.a.w. een monetaire unie, moge-
lijk wordt.
Om dit doel te bereiken wordt een hechte coördinatie van
het regionaal beleid tussen de lidstaten nagestreefd en een
regionaal ontwikkelingsfonds opgericht, waarvan de tus-
senkomsten, samen met de bestaande nationale steunmaat-
regelen, deze regionale onevenwichtigheden moeten kunnen
bestrijden, die een gevaar vormen voor een economische en
monetaire unie. De staats- en regeringshoofden hadden te
Parijs deze onevenwichtige situaties aangeduid, als zijnde
met name deze welke voortvloeien uit een overwicht van de
landbouwsector, uit industriële mutaties en uit structurele
,,ondertewerkstelling”.
Op basis van deze beginselen heeft de Commissie bij de
Raad een reeks voorstellen ingediend, die eind 1973 hadden
moeten uitmonden in een reeks beschikkingen en verorde-
ningen, die de definitieve start zouden geven aan een ge-
meenschappelijk regionaal beleid.
Motivering van een regionaal beleid van de EG
Op de sociale en politieke motivering voor een regionaal
beleid van de EG, hoe belangrijk ook, wordt hier niet in-
gegaan. Dat het gemiddelde inkomen per hoofd in Zuid-
Italië en in een groot deel van Ierland slechts de helft be-
draagt van het gemiddelde inkomen per hoofd in de EG en
slechts eenderde van de rijkste regio’s in de Gemeenschap
roept onmiddellijk argumenten op van sociale rechtvaardig-
heid, billijke verdeling van de welvaart en politieke solida-
riteit, opdat alle gewesten van de EG in de gemeenschappe-
lijke markt zouden worden geïntegreerd.
Zolang echter de EG slechts een tolunie vormde, was een
gemeenschappelijk regionaal beleid, van strikt economisch
standpunt uit bekeken niet noodzakelijk, omdat structurele
onevenwichtigheden m.a.w. blijvende verschillen in
produktiviteitsniveaus steeds door wisselkoersaanpassingen
konden worden opgevangen. Wanneer de economische en
monetaire unie op 31 december 1980, zoals gepland, een re-
aliteit zal zijn geworden, is een dergelijke operatie niet meer
mogelijk, evenmin trouwens als de andere klassieke maatre-
gelen zoals invoerheffingen, kwantitatieve beperkingen, uit-
voersubsidies enz. Het is dus wel degelijk noodzakelijk dat
van nu af aan tegen deze structurele onevenwichtigheden
maatregelen worden genomen.
Het verleden heeft immers aangetoond dat na 15 jaar ge-
meenschappelijke markt de relatieve inkomenspositie van de verschillende regio’s in de EG praktisch onveranderd is
gebleven (zie figuur 1), en dit niettegenstaande een steeds
Figuur 1.
LORENTZ – CURVE
(98 REDIOS VAN DE
EIGS
MET 6; SCHATTINO)
100
90
80
70
50
30
20
10
:T”T,,
10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
/o TOTAAL RE&IONAAL INIKOMEN
64
grotere inspanning van de lidstaten ten voordele van hun
minder ontwikkelde gebieden. De relatieve positie van de
produktiestructuur van de verschillende regio’s is vermoe-
delijk zelfs verslechterd. Er valt dus blijkbaar niet te rekenen
op de goede werking van het marktmechanisme om tot een
betere geografische spreiding van de produktie te komen,
ook al beginnen de kosten van de overconcentratie van
sommige regio’s toch wel enige invloed uit te oefenen op de
nieuwe industriële vestigingen; in enkele landen bestaan
trouwens overheidsmaatregelen om overconcentratie tegen
te gaan.
Mede om de economische groei op termijn in stand te
houden, is overheidsingrijpen dus noodzakelijk om in het
marktmechanisme de nodige correcties aan te brengen.
Deze zijn de infrastructuur en de steunmaatregelen van de
bedrjfsinvesteringen in de ontwikkelingsgewesten en de
investeringsheffing in de concentratiegebieden, waarbij, in
beide gevallen, de marginale sociale kosten gelijk moeten
zijn aan het marginale sociale nut.
Hierbij belanden we dan in de nu klassiek geworden mo-
tivering van het regionale beleid in het algemeen: een effi-
ciënter gebruik van de bestaande produktiefactoren. Nu is
de factor kapitaal meestal veel mobieler dan de factor ar
–
beid, die aan allerlei traagheden onderhevig is. De slogan
,,breng het kapitaal naar de arbeid” heeft dus wel enige reële
inhoud, ook vanuit macro-economisch standpunt gezien.
Deze motivering geldt uiteraard ook voor de EG, en in
nog ruimere mate dan voor een nationale markt, omdat een
reallocatie van de produktiefactoren op een nog grotere schaal kan worden doorgevoerd. Het basisargument be-
houdt zijn zelfde inhoud, maar krijgt een grotere dimensie.
In een grotere markt komen economische mutaties sneller
te voorschijn en op grotere schaal. Overheidsingrijpen, dat
erop is gericht deze veranderingen op harmonische wijze te
laten gebeuren, moet dan ook op een grotere schaal gebeu-
ren. Dit vergt apriori geen tussenkomst van de EG, tenzij
dan – langs negatieve zijde, wat ook is gebeurd – om er-
voor te waken dat de staatstussenkomst binnen bepaalde
normen zou worden gehouden om concurrentievervalsing te
voorkomen.
De specifieke motivering echter – op economisch gebied
– voor een regionaal beleid op EG-niveau is af te leiden uit
de economische en monetaire unie. Een monetaire unie met
één enkele munt, of, wat technisch op hetzelfde neerkomt,
met vaste niet-aanpasbare wederzijdse wisselkoersen en per-
manente convertibiliteit, kan immers slechts stand houden
wanneer de lidstaten van de unie een wederkerig structureel
evenwicht op hun betalingsbalans handhaven.
De structuur van hun economie moet dus zodanig wor-
den aangepast dat, rekening houdend met hun relatieve fac-
torvoordelen, en met een gegeven wisselkoers de macro-
economische produktiviteit van arbeid en kapitaal ongeveer
dezelfde is in alle landen die deel uitmaken van de unie. De
aanpassing van de produktiestructuur gaat hoofdzakelijk
via de regionale politiek, die de localisatiefactoren zodanig
beïnvloedt, dat, rekening houdend met de noodzakelijke
specialisatie en schaaleffecten, iedere regio een gelijke ont-
wikkelingskans krijgt, m.a.w. dat de werkelijke relatieve
concurrentieposities van de regio’s worden hersteld.
Dit is op de eerste plaats de taak van de nationale rege-
ringen, in het kader van een gecoördineerd regionaal beleid
t.o.v. de andere lidstaten. In de mate echter dat een lidstaat,
economisch gezien, niet de nodige (om. budgettaire) mid-
delen kan opbrengen om deze herstructurering van zijn
economie binnen een gestelde termijn door te voeren, moet
de Gemeenschap maar bijspringen. Hoe sneller immers die
structurele aanpassing plaatsvindt, hoe vlugger ook de econo-
mische en monetaire unie – die de EG zich als doel stelt
voor dit decennium – tot stand zal kunnen komen.
Het is dus apriori niet noodzakelijk – gezien vanuit
zuiver economisch standpunt – dat alle landen van de EG
van het op te richten regionaal ontwikkelingsfonds zouden
profiteren. Het gekende ,,principe du juste retour” is hier
derhalve per definitie uit den boze. Het regionale beleid van
elke lidstaat dient echter in een gemeenschappelijke dimensie
met dat van de andere lidstaten te worden gecoördineerd.
Hierbij kunnen dan de gelden van het fonds als financiële
hefboom worden aangewend.
Politiek gezien nochtans dienen alle lidstaten van de EG
op het gemeenschappelijke fonds beroep te kunnen doen.
Het zal de taak van de gemeenschappelijke instellingen, en
van de Commissie in het bijzonder, zijn er voor te waken
dat de gelden volgens de omvang en de intensiteit van de re-
latieve behoeften worden verdeeld, en dit, zonder dat apriori
een quota-systeem wordt ingevoerd.
Samenvattend kan worden gesteld dat een goede functi-
onering van de economische en monetaire unie wordt ge-
waarborgd door het monetaire fonds, dat onevenwichtighe-
den op korte termijn moet opvangen, en door het regionale
fonds dat onevenwichtigheden op lange termijn dient op te
vangen. Dank zij deze twee instrumenten zal een duur-
zaam wederzijds evenwicht op de betalingsbalans tussen de lidstaten onderling mogelijk worden gemaakt.
De
bestaande regionale onevenwichtigheden
Hoewel in het licht van voorgaande redenering alleen de
relatieve regionale onevenwichtigheden, die hun weerslag
hebben op de betalingsbalans van het land, van enig belang
zijn, worden deze onevenwichtigheden meestal in absolute
termen en met betrekking tot bepaalde regionen in de EG geanalyseerd. De kengetallen die hierbij worden gebruikt
zijn onder meer: inkomen, migratie en werkloosheid. De
cijfergegevens zijn niet altijd voor 100% betrouwbaar en
zeker niet volledig vergelijkbaar tussen de verschillende lid-
staten. Toch is de economische analyse als geheel vrij gemak-
kelijk 1); moeilijker is het natuurlijk in deze omstandig-
heden wanneer tot een juridische afbakening van de regio’s
moet worden overgegaan (cf. infra).
De verschillen in
inkomen
per hoofd tussen de regio’s
van de EG zijn Vrij groot (zie figuur 2). Het bruto binnen-
landse produkt per hoofd tegen factorkosten varieerde in
1971 van index 53 voor Ierland tot 125 voor Duitsland; het
gemiddelde van de EG is gesteld op 100. De regio’s Molise
in Zuid-Italië en Donegal in West-Ierland haalden slechts
36 en 39, terwijl de Parijse regio 180 liet afdrukken. Ook in-
dien monetaire inkomens niet volledig vergelijkbaar zijn in-
dien zij niet tegenover monetaire uitgaven worden gesteld,
is het toch duidelijk dat het inkomensverschil tussen rijke
en arme regio’s in de EG zeer groot is en in ieder geval veel
groter dan binnen één land. Deze situatie wijst ook op een zeer groot verschil in produktiestructuur en in produktivi-
teit.
Het
migraliesaiclo
beliep in de laatste jaren ongeveer 1%
per jaar van de bevolking in Zuid-Italië en in Ierland. Tus-
sen 1960 en 1970 beliep het netto migratie-saldo voor Zuid-
Italië 2,1 mln, personen; voor Ierland 19.000 in de periode
1961-66.
Structurele
werkloosheid
is belangrijk in Zuid-Italië
(8%), Ierland
(5%),
de ontwikkelingszones van Groot-
Brittannië (4%) en in sommige regio’s in Denemarken
en België.
In de benadering van de regionale problematiek dient
ook nog een onderscheid.te worden gemaakt tussen land-bouwgebieden en industriegebieden. Indien men de
land
–
bou;t’gebieden
2) definieert als zijnde die regio’s waar meer
dan 20% van de actieve bevolking werkzaam is in de land-
Zie: CEE,
De Regionale Oniu’ikkeling in cle Gemeenschap.
Analj’tische bilan,
1971; CEE,
Rapport inzake de regionale proble-
,nen in de uitgebreide Gemeenschap.
Doc. (73)
550
def. van 3 mei
973).
Voor de juridische afbakening van deze regionen werd een au-
dere drempel samen met andere Criteria aangewend (cf. infra)
ESB 23-1-1974
65
Figuur2.
REGIONALE DISPARITEITEN
IN DE
EG
(BRUTO BINNENLANDS PRODUKT PER HOOFD; EG 1971 = 100; SCHATTING)
PARIJSE
RES1O
r’IORO-WÜRTT. 0)
SJLLANO
BRABANT
125
116
ZUIOHOLL.
LOMBARDIA
SOUTH EAST
JYLLAND
STADE
CORSICA
[j
DRENTHE
LUXEMB.
[_J
NORTHERN
EAST
IRELAND
_•_
DONESAL
MOLISE
180
170
160
150
140
130
120
110
100
90
80
70
60
50
40
30
D
F
1
NL
a) Hamburg en Bremen uitgezonderd
bouwsector, dan verzamelt men ongeveer 45% van de op-
pervlakte van de EG en 20% van de bevolking. In totaal
wonen ongeveer 5,4 mln, landbouwers in deze streken, of
ca. 50% van de actieve landbouwbevolking van de EG.
Indien men de
indust;’iegebieden
2) met mogelijke proble-
men definiëert als zijnde de gebieden waar de mijnbouw en
de textielsector meer dan 10% van de industriële werkgele-genheid vertegenwoordigen, dan, verzamelt men meer dan
10% van de bevolking van de EG. In totaal wonen ongeveer
1,8 mln. mijnwerkers en textielarbeiders in deze streken.
In economische termen kan dus worden gesteld dat de
structurele onevenwichtigheden ongeveer eenderde van de EG-bevolking betreffen, waarvan ca. tweederde in de cate-
gorie van de landbouwmutaties zijn onder te brengen.
Het fundamentele probleem nu is niet in een tijdspanne
van 10 jaar zoveel bijkomende werkgelegenheid te creëren.
Men kan er immers op rekenen dat bij een voortdurende
economische groei van ca. 5% per jaar de nodige collectieve
en privé investeringen wel zullen worden gerealiseerd en dus
ook de nodige werkgelegenheid; indien tenminste het pro-
bleem van de bevoorrading in energie (en desgevallend ook
in andere grondstoffen) wordt opgelost. Het probleem is
hoe deze investeringen, die toch zullen worden gerealiseerd,
te oriënteren naar de ontwikkelingsgewesten van de EG, al-tijd met het oog op het wegwerken van die structurele one-
venwichtigheden, die het verwezenlijken van de economi-
che en monetaire unie in de weg staan.
De voorstellen van de Commissie
In haar rapport over de regionale problemen in de ver-
ruimde Gemëenschap van 3 mei 1973 (Doc. COM
(73) 550)
had de Commissie reeds enkele ideeën over het te voeren re-
gionaal beleid naar voren gebracht. De formele voorstellen
ti
L
UP
lI’
–
‘L.
urs.
heeft zij geformuleerd op 25 juli 1973 en 10 oktober 1973
3).
Enerzijds wordt voorgesteld een
eonu1 ‘oor regio,wal
belei(1
op te richten. Dit comité zal de coördinatie van het
regionale beleid der lidstaten mogelijk dienen te maken.
Het bestaat uit twee vertegenwoordigers van elk der lidsta-
ten en van de Commissie en een waarnemer van de Euro-
pese Investeringsbank. Het wordt voorgezeten door een
vertegenwoordiger van een lidstaat; het secretariaat wordt
waargenomen door de diensten van de Co’mmissie. Het co-
mité kan de mening van de betrokken regionale kringen en
de va kbonds- en beroepsorganisaties inwinnen.
Meer in detail bezien heeft het comité tot taak met name
te bestuderen:
de doelstellingen, de middelen, de methodes en de erva-
ring van de lidstaten op het gebied van het regionale be-
leid, daarbij rekening houdend met de andere vormen
van beleid van de Gemeenschap;
op permanente wijze, de ontwikkeling van de economi-
sche en sociale toestand in de onderscheidene regio’s van
de Gemeenschap;
de ontwikkelingsprogramma’s of specifieke ontwik-
kelingsdoelstellingen welke door de lidstaten worden
voorgelegd, in het .bijzonder voor de regio’s bedoeld
in artikel 3 van Verordening van de Raad tot oprichting
van een Europees regionaal ontwikkelingsfonds;
de financiële middelen die de lidstaten en de Gemeen-
schap voornemens zijn over een meerjarige periode be-
3) Doc. COM
(73) 1170, 1171, I218van 25juli1973 en 1750en 1751
van 10 oktober 1973. Zie ook Publikatieblad van de Europese
Gemeenschappen nr. C 86 van 16 oktober 1973 en nr. C. 106 van 6
december 1973.
schikbaar te stellen voor acties inzake regionale ontwik-
keling;
de repercussies welke de financiële instrumenten van de
Gemeenschap op regionaal niveau hebben;
de gecoördineerde toepassing van de actiemiddelen van
de Gemeenschap en die van de lidstaten ten einde de ver-
wezenlijking van de programma’s of specifieke doelstel-
lingen te vergemakkelijken;
de steunregelingen die een regionale strekking of een regi-
onaal effect hebben;
de afremmingsmaatregelen in de regio’s met sterke con-
centratie van economische bedrijvigheid;
het geven van betere voorlichting aan de publieke en par-
ticuliere investeèrders met het oog op de regionale
ontwikkeling.
Anderzijds wordt de oprichting voorgesteld van een
Europees regionaal ontttikkeling.sonds,
dat in de eerstko-
mende drie jaren over een bedrag van 2,25 mrd. rekeneen-
heden (re) zou beschikken: 0,5 mrd. in 1974; 0,75 mrd. in
1975 en 1,0 mrd. re
in 1976 4).
De lijst van de regio’s en zones waarover het Fonds steun
mag verlenen wordt op voorstel van de Commissie door de
Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld. Zij dienen
te worden gekozen uit de gebieden:
a. die in aanmerking komen voor de nationale steunmaat-
regelen met regionale strekking;
ben waarvan het bruto binnenlands produkt lager is dan
het EG-gemiddelde (2.420 r.e. in 1971);
en rekening houdend met volgende criteria:
een sterke afhankelijkheid van de werkgelegenheid in de landbouwsector:
• de in de landbouw tewerkgestelde beroepsbevolking
moet boven het EG-gemiddelde liggen (9,8% in 1971);
• de in de industrie tewerkgestelde beroepsbevolking
moet onder het EG-gemiddelde liggen (43,9% in 1971);
een sterke afhankelijkheid van de werkgelegenheid in
Regio’s clie, volgens het voorstel van cle conimissie, van cle
steun van hei Europees Regionaal Onttt’ikkelings/bnds
:ouclen kunnen genieten
industriesectoren die een periode van teruggang door-
maken:
• de in de kolenmijnen en textielindustrie tewerk-
gestelde beroepsbevolking moet meer dan 20% van
de totale werkgelegenheid vertegenwoordigen;
• bovendien moet er:
– hetzij een werkloosheid zijn geconstateerd van
minstens 2% over verscheidene jaren;
– hetzij een negatief migratiesaldo zijn geregistreerd
over een langere periode;
structurele ondertewerkstelling d.w.z.:
• ofwel tegelijkertijd:
– een werkloosheidscijfer dat gedurende verscheide-
ne jaren tenminste 20% hoger lag dan het natio-
naal gemiddelde en dat minstens 3,5% bedroeg;
– een negatief migratiesaldo van 1% over een
langere periode;
• ofwel een bruto produkt per inwoner van maximum
50% van het EG-gemiddelde.
Ter afbakening van deze regio’s en zones werden in prin-
cipe alleen territoriale eenheden van tenminste 100.000 in-
woners en 500 km
2
weerhouden. Voor de industriegebieden
(2b) werd bovendien als regel gesteld dat het werknemers-
bestand in de twee betrokken sectoren per regio of zone
minstens 5.000 eenheden diende te omvatten.
De op grond van deze criteria uitgewerkte kaart is hier
afgedrukt. De landbouwgebieden (2a) vertegenwoordigen
ca. 70% van de bevolking van de weerhouden regio’s en zo-
nes. Per land en t.o.v. de EG als gebied ziet de verdeling
van de bevolking van de aangeduide gebieden in het voor-
stel van de Commissie eruit zoals in tabel 1 is aangegeven.
Tabel 1. Verdeling van cle bevolking van cle gebieden die
volgens het voorstel van cle commissie in aanmerking
kunnen komen voor steun van het Europees Regionaal Om-
uikke/ingsfbnds
(%
1.0v.
Nationaal
de totale bevolking)
EG
België
……………………….
17%
2%
Denemarken
………………….
32%
2%
Duitsland
……………………
12%
9%
Frankrijk
…………………….
33% 21%
Italië
……………………….
51% 35%
Ierland
………………………
100%
4%
Luxemburg
…………………..
11%
1%
Nederland
……………………
.
5%
29é
verenigd Koninkrijk
……………
36% 25%
EG
…………………………
32%
00%
In deze gebieden kan het Fonds deelnemen in de finan-
ciering van investeringen in:
• industriële of dienstverlenende activiteiten die van de na-
tionale steun genieten ten belope van maximum 15% van
de investeringskosten, maar met een maximum van 50%
van de nationale steun;
• infrastructuurvoorzieningen die nodig zijn voor de ont-
wikkeling van industriële en dienstverlenende activiteiten,
tot een maximum van 30% van de door de overheid ge-
dane uitgaven.
In deze investeringstypen wordt een onderscheid gemaakt
tussen zogenaamde ,,kleine” en ,,grote” projecten:
• voor kleine projecten (minder dan 10 mln. r.e. voor privé-
investeringen; minder dan 20 mln. r.e. voor
infrastructuurinvesteringen) worden de aanvragen bij de Commissie ingediend wanneer de lidstaat reeds een be-
slissing heeft genomen over de te verlenen steun; de voor
elke regio gegroepeerde aanvragen worden samen met
4)
Voor
1973
bedroeg het budget van de
EG 4,25
mrd. r.e., waarvan
bijna
4
mrd. voor het landbouwfonds; 1 r.e. = f
3,35505.
2
ESB 23-1-1974
67
welke federatie?
De federatie der drie vakcenirales gaat (voorshands?) niet door. Bij NKVen NVV bestaan zulke grote bezwaren
legen het door hei CNV gevraagde recht op vddr-
overleg van zi/n vertegenwoordigers in het Federatie-
bestuur, dat zij daar een breekpunt van hebben gemaakt.
Dit is een onverwacht, maar ook onverklaarbaar verloop
van discussies, die na vele problemen eindelijk succes
leken te hebben. Het is onverwacht, want de beide andere
vakcentrales wisten
welke voorwaarden het CNV
zou
stellen en altijd gesteld heeft. Het is ook onverklaar-
baar. Waarom zou men het onschuldige vooroverleg
van een minderheid binnen het federatiebestuur niet
kunnen tolereren? Waarom heeft men niet een klein
beetje rekening gehouden met de praktijk, die voor
overleg, anders dan over zeer principiële zaken (en dan
is het er tôch) vrijwel onmogelijk en onuitvoerbaar zou
maken? Ik ben geneigd de vraag te stellen of het wel echt
ging om het vooroverleg. In wezen moet er meer zijn.
Wat clan wel?
Zie ik hei goed, dan is het van het begin of aan
gegaan om de vraag: wat voor een fderatie willen de drie
vakcentrales in Nederland eigenlijk maken? In principe
zijn er twee uiterst en:
1. De Eenheiclsvakbeweging. In deze conceptie gaat
men er vanuit, dat ,,werknemers in laatste instantie,
ongeacht hun geloof politieke richting enz., dezelfde
belangen hebben, en hetzelfde beleid wensen”. Hoewel in
deze conceptie de vakbeweging vooral gezien wordt als
een belangenorganisatie, zien vele voörstanders ervan
een logische lijn tussen vakbeweging en socialistische
(of
tenminste progressieve) politiek. Het verzet tegen de
,,eigen identiteit” en het pleidooi voor het stembus-
advies komen uit dezelfde hoek.
2. Het tweede uiterste is dat van de brede federatie,
waarin de drie stromingen der Nederlandse vakcentrales
samenkomen, om samen, elk met de eigen inbreng
(waarvan men over en weer de wezenlijke waarde erkent)
een nieuw begin te maken.
Het is deze laatste federatie, waar het CN V altijd, en
naar mijn gevoel terecht, voor hee/t gepleit. Het is deze
frcleratie, die, als ik het goed zie, de beide grotere vak-centrales NVV en NKV afwijzen.
Het is een wonderlijke gedachtenkronkel die leidt tot
cle opvatting, dat een éénpartij-staat gevaarlijk, maar
een éénheidsvakbeweging vanzelfsprekend is.., De”
werknemer bestaat evenmin als de staatsburger en het”
werknemersbelang is een bijna net zo vaag begrip als het
gemeenschappelijk ideaal van de werknemers. Juist
daarom verdient een federatie, waarin de drie herkenbaar
zijn en blijven, de voorkeur boven één, waarin de drie na
een kortere of langere overgangsperiode zonder merk-
bare sporen oplossen, en Nederland een grote federatie
krijgt naar het model der Duitse LGB.
W. Albeda
een aantal gegevens aan het begin van elk kwartaal inge-
diend; op grond van deze gegevens en na advies van het
comité van het fonds – organisme waarin de vertegen-
woordigers van de lidstaten zetelen – stelt de Commissie
een deelnemingspercentage van het Fonds voor alle ge-
groepeerde investeringen vast;
• voor grote projecten (respectievelijk meer dan 10 mln. of
20 mln. r.e.) kan de aanvraag door de lidstaat reeds wor-
den ingediend voordat hijzelf een beslissing ter zake heeft
genomen; de Commissie neemt dan, na raadpleging van
het Comité voor regionaal beleid, een individuele beslis-
sing.
De verlening van steun uit het fonds wordt aftankelijk
gesteld van een aantal voorwaarden met name dat het pro-
ject moet bijdragen tot de economische ontwikkeling van de
regio en dat de geplande investering past in het raam van
ontwikkelingsprogramma’s of -doeleinden. Inderdaad om
een zo rationeel mogelijk gebruik van alle publieke gelden
te waarborgen, heeft de Commissie de lidstaten voorgesteld
ontwikkelingsprogramma’s op te stellen, waarbij echter tot
31 december 1975 desnoods vrede wordt genomen met ont-
wikkelingsdoeleinden.
Dit beknopt overzicht van de voorstellen van de Com-
missie inzake regionaal beleid zou echter onvolledig zijn, in-
dien geen melding werd gemaakt van het voorstel van 14
mei 1971, waarbij een deel van de gelden van het landbouw-
fonds (sectie oriëntatie) hetzij 50 mln. r.e. per jaar, zouden
worden aangewend voor het creëren van werkgelegenheid
in de prioritaire landbouwgebieden van de Gemeenschap
(2a). Voor elke arbeidsplaats die door een ex-landbouwer
wordt bezet, wordt de ondernemer een eenmalige premie uit-
betaald van 1.500 r.e. Dit voorstel dient door de Raad samen
met de voorgaande te worden behandeld.
lenslotte dienen nog te worden vermeld de principes
over de coördinatie van de algemene steunmaatregelen met
regionale strekking. Een eerste resolutie van de Raad ter
zake werd aangenomen op 20 oktober 1971
5).
Hierbij werd
in de centrale gebieden van de EG (waartoe o.m. het gehele
Benelux-gebied behoort) de overheidssteun voor regionale
doeleinden per investering beperkt tot een netto subsidie-
equivalent van 20%; verder werd gestreefd naar een grotere
doorzichtigheid van de verschillende soorten steunmaatre-
gelen en een aangepaste reginale specificiteit. Krachtens ar-
tikel 154 van het toetredingsverdrag worden deze beginselen
vanaf 1 juli 1973 tot de drie nieuwe lidstaten uitgebreid. In
haar mededeling van 27 juni 1973 heeft de Commissie zich
ertoe verbonden voorstellen te doen ten einde v65r 31 decem-
ber 1974 voor alle gebieden van de EG inclusief de zoge-
naamde perifere gebieden, tot een aanvaardbaar stelsel van
steunmaatregelen te komen.
Besluit
Het regionale beleid van de EG in de zin van een globaal
structuurbeleid, die het gehele territorium bevat, zowel de
concentratie – als de ontwikkelingsgebieden, is een wezen-
lijk element in de huidige bouwdoos van Europa, die men
economische en monetaire unie noemt.
De economische voordelen van een monetaire unie t.o.v.
een douane-unie zijn vrij duidelijk: de optimale geografi-
sche allocatie van de produktiefactoren kan in dit kader
nog beter worden verwezenlijkt, daar waar in een tolunie de
schaaleffecten vooral door de produktenstroom werd ver-
wezenlijkt. Om die voordelen te bereiken moet de prijs van
een Europees regionaal beleid worden betaald.
Het uiteindelijk effect van een monetaire en economi-
sche unie zal moeten zijn dat men niet meer kan nagaan wie
er globaal gezien het best bij gevaren is, terwijl men de ze-
kerheid heeft dat ieder lidstaat er per saldo meer voordeel dan nadeel bij heeft gekend.
J. van C.inderachter
5) Publikatieblad nr. C III van 4 november 1971.
68
Inkomensnivellering
volgens economisten
PROF. DR. N. H. DOUBEN*
Sonmige econoniisten beschou tien de inkomens-
verdeling als hei centrale thema van de economische weten-
schap, en zij kunnen daarbij steunen op een klassieke schril-ver als Ricardo. Anderen behandelen dit verschijnsel als een
mode gril. komen daarmee thans midden in de actualiteit te-
recht en bekommeren er zich maar even om. Tussen beide
uitersten ligt een breed terrein van opvattingen over de
mate waarin de inkomensverdeling al dan niet cle centrale
kern van cle economie vormt. Hei bestuur van de Vereni-
ging voor de Staathuishoudkunde zal ii’el ergens in het
brede midden” te vinden zijn, want het weet nog steeds
een zeer gemengd gezelschap Nederlandse economisten te
verenigen. Dat cle jaarvergadering van de vereniging op 8
december 1973, voor zover het cle wetenschappelijke activi-
teiten betrof geheel aan de problematiek van cle
inkomensnivellering ii’as geii’ijcl, moet clan ook vooral
iiorden toegeschreven aan cle realiteitszin en ,siet aan mode-
hei*ustheicl van het bestuur.
Verkenning van feiten
De theoretische en beleidspolitieke beschouwingen over
inkomensnivellering werden bewust voorafgegaan door en-
kele preadviezen waarin informatie over en analyses van het
beschikbare feitenmateriaal aan de orde werden gesteld.
Drs. G. R. Mustert (Enige statistische aspecten van de
inkomensongelijkheid in Nederland in de jaren 1950-1967),
Drs. J. Hartog (Een vergelijking van inkomensmobiliteit
naar beroepsgroepen) en Dr. S. K. Kuipers (Personele in-komensverdeling en produktiestructuur) hebben zich met
name met deze verkenning van de feiten beziggehouden.
Uit de mogelijke maatstaven voor de meting van de per-
sonele inkomensongelijkheid kiest Mustert de coefficiënt
van Theil en gaat dan na door welke oorzaken de verdeling
is veranderd. V66r aftrek van belastingen komt hij voor de
beschouwde periode tot een nivellering van ongeveer 16%.
De inkomens ná belastingheffing laten eveneens een klei-
nere ongelijkheid zien tussen 1950 en 1967, doch hiervoor is
de nivellering geringer.
De oorzaken achter de nivellering tracht deze preadviseur
op te sporen met behulp van een beschrijvend model ,,van de ontwikkeling van jaar tot jaar van de uit het proces van
inkomensverdeling resulterende frequentieverdeling van de
inkomens van de economische subjecten” … (blz. 20). De
keuze voor zo’n beschrijvend model vloeit voor Mustert
mede voort uit zijn opvatting, dat de krachten die het pro-
ces van de inkomensverdeling bepalen, zo gevarieerd en
complex zijn, en dat zij zo continu fluctueren en interacte-
ren, dat elk theoretisch model van het proces of onrealis-
tisch vereenvoudigd of zeer gecompliceerd moet zijn. Het is
verwonderlijk dat tijdens de discussies de hier door Mustert
gedane uitspraak niet is tegengesproken. Toch was daar re-
den genoeg voor, want in het preadvies van Kuipers wordt
met een eenvoudig neo-klassiek model van de personele
inkomensverdeling gewerkt.
Ofschoon het ook met het model van Mustert in de hand
nog moeilijk blijkt om tot een nauwkeurige aanwijzing van
oorzaken te komen, kan Mustert toch enkele belangrijke
conclusies trekken. Allereerst blijkt dan, dat de nivellering
vooral is opgeroepen door het instrument van de
over-
drachten
te hanteren. In concreto betrof het hier de uitke-
ringen ingevolge de AOW, AWW en kinderbijslagwetten.
Daarnaast is het
beloningsbeleid
enigszins van betekenis ge-
weest in de vorm van een minimumloon• en incidentele
loonsverhogingen in gelijke nominale bedragen. Het derde
instrument dat bij een inkomensbeleid kan worden gehan-
teerd, het
bronnenbeleid,
blijkt niet gebruikt, dan wel inef-
fectief te zijn.
J. Hartog heeft eveneens een model ontwikkeld met be-hulp waarvan de inkomensmobiliteit naar beroepsgroepen
werd onderzocht. De aandacht werd daarbij sterk gericht
op de dynamische processen waaruit de inkomensverdeling
resulteert en waarbij werd nagegaan in welke mate indivi-
dueel inkomen zich in de tijd tussen verschillende in-
komensklassen beweegt. Van belang is of deze mobiliteit
hoog of laag is. Want voor een individu maakt het veel uit
of een relatief laag inkomen in een bepaalde periode inci-
denteel is, of uiting van een duurzame toestand (blz. 33).
De schattingen die op basis van het model zijn verricht,
laten zien dat er aanzienlijke verschillen in individuele
inkomensmobiliteit bestaan.
Toch heeft deze benaderingswijze een belangrijk metho-
dologisch bezwaar, namelijk dat als uitgangspunt van het
model wordt genomen dat individueel inkomen een kansva-riabele is. Daarmee wordt het proces van inkomensvorming
te zeer in de stochastische hoek getr’okken en bestaat het ge-
vaar dat structurele krachten, zoals maatschappelijke
organisatievormen, opleiding en milieu, buiten het blikveld
terecht komen. Met name Prof. Van de Woestijne heeft tij-
dens de discussies op dit mogelijke gevaar gewezen. Hartog
zelf heeft trouwens duidelijk doen blijken, dat bij de inter-
pretatie van de uitkomsten nog meer informatie gewenst is.
Wiens inkomen verandert wel, en wiens inkomen niet? Wat
zijn de nadere kenmerken van deze individuen? Wat is hun
schoolopleiding, hun leeftijd enz.? Hij pleit dan ook voor
meer ,,longitudinale data omtrent individueel inkomen”
(blz. 49).
Wenselijkheden
Het derde preadvies, van Dr. S. K. Kuipers, houdt het
midden tussen een verkenning van feiten, en wenselijkheden
en mogelijkheden van de personele inkomensnivellering.
* De auteur is hoogleraar economische sociologie aan de Katho-
lieke Universiteit te Nijmegen.
ESB 23-1-1974
69
Kuipers heeft zich tot doel gesteld een
verklaring
te geven
van de personele verdeling van het primaire arbeids-
inkomen in Nederland na de tweede wereldoorlog. Daar-
door ligt de inhoud van deze bijdrage meer in de theoretisch-
economische sfeer dan dié van de voorafgaande twee pread-
viezen. Dit is waarschijnlijk ook de reden geweest waarom
de discussie zich een tijd lang rond het werkstuk van Kuipers
heeft geconcentreerd.
Doordat de preadviseur de verklaring van de inkomens-
verdeling zoekt aan de kant van de vraag naar verschillende
soorten arbeid, kan hij in zijn neo-klassiek model uitgaan
van een
gegeven
aanbod van bekwaamheden welke de ver
–
schillende groepen arbeiders kenmerken. Concentratie op
één specifiek kwaliteitsverschil is voor een enigszins omvat-
tende verklaring van inkomensverschillen niet mogelijk en
daarom voert Kuipers een zeer ruim begrip ,,bekwaamheid”
in. Onder bekwaamheidsverschillen vat hij alle verschillen
samen die zijn ontstaan uit verschillen in: opleiding, onder-
wijs, ervaring, intellectuele gaven, aanleg, inspanning en
toegepaste produktietechniek. Vrij vertaald zou men kun-
nen stellen dat het hier gaat om alle inkomensverwervende
eigenschappen. De verdeling van deze eigenschappen als ge-
geven aannemend (omdat geen bevredigende verklaring er-
van te geven is, althans op dit ogenblik) komt de inkomens-
verdeling vooral naar voren als bepaald zijnde door de
vraagfactoren naar deze eigenschappen. Daarbij speelt de
waarde van de substitutie-elasticiteit tussen verschillende
groepen arbeiders een strategische rol.
Het model dat Kuipers heeft ontwikkeld, is – zoals ge-
zegd – van neo-klassieke signatuur. Ondernemers streven
naar maximale winst en de loonvoet is gelijk aan het grens-produkt van arbeid; twee fundamentele veronderstellingen.
Daarnaast betreft het een model dat, zoals bij prijs-
vormingsprocessen vaak gebruikelijk is, pas na een
lange
periode van aanpassing tot evenwichtssituaties leidt. Intus-
sen kan tijdens zo’n aanpassingsproces de produktie-
techniek in belangrijke mate veranderen en zullen ook sub-
stitutieprocessen tussen de verschillende soorten arbeid
kunnen optreden. Verder wordt er nog van uitgegaan, dat
de arbeiders die tot een bepaalde inkomensklasse behoren een homogene groep vormen.
Op een aantal van deze veronderstellingen kan terecht
bezwarende kritiek worden geuit, en dat is ook gebeurd. Zo
is het in de praktijk steeds moeilijker geworden, wegens
voortdurend ingewikkelder produktieprocessen en -technie-
ken, om de grensproduktiviteit van groepen arbeiders te be-
palen. Wat is bijvoorbeeld dit grensprodukt van research-
medewerkers in bedrijven, van middelbaar en hoger mana-
gement en van administratieve medewerkers die steeds meer
met geautomatiseerde produktieprocesen bezig zijn? Is het
daarnaast niet mogelijk, dat er tussen verschillende groepen
arbeiders ook verschillen bestaan in de mogelijkheid om het
grensprodukt te bepalen? De uitkomsten van de modelbere-
keningen welke Kuipers heeft gepresenteerd, gaven vooral
Prof. Tinbergen aanleiding tot opmerkingen over de
realiteitswaarde van de gevonden grootte van de substitutie-elasticiteit van de vraag naar arbeid. Ook nu bleek het iden-
tificatieprobleem in de econometrische analyse weer tot
moeilijkheden aanleiding te geven. Tinbergen kwam aan de hand van vergelijkbaar materiaal tot een substitutie-elastici-
teit van ongeveer één; Kuipers daarentegen kreeg als meet-
resultaat: vijf.
En deze verschillen hebben verstrekkende en vooral uit-
eenlopende consequenties voor het beleid. Stelden veel
economisten hun hoop op een fundamehele verandering in
de inkomensverdeling door middel van een radicaal bron-
nenbeleid (o.a. ook door De Galan in zijn preadvies naar
voren gebracht), door de resultaten van Kuipers wordt deze hoop ijdel. Vooral de opvoering van de scholings- en oplei-
dingsmogelijkheden van de bevolking zal – indien Kuipers’
analyse én uitkomsten reëel zouden zijn – geen zoden aan
de dijk zetten met het oog op de inkomensnivellering. Kui-
pers concludeert dan ook dat ,,het stelsel van de Vrije on-
dernemingsgewijze voortbrenging wellicht zelf krachten in
zich (bergt) die leiden tot een geleidelijke nivellering van
inkomensongelijkheid” (blz. 92). Wegens de algemene stij-
ging van de reële loonvoet zal namelijk lager betaalde ar-
beid vervangen worden door kapitaal. Hierdoor krijgt dit
soort arbeid een hogere bekwaamheid en deze bekwaam-
heid neemt volgens Kuipers zelfs sterker toe dan die van
hoger betaalden. Tegelijkertijd neemt dan de inkomens-
ongelijkheid af.
Voor een volstrekt pessimisme is gelukkig ook bij Kui-
pers geen plaats, want hij maakt twee kanttekeningen bij
zijn conclusies. In de eerste plaats gelden ze alleen voor de
(zeer) lange termijn, en in de tweede plaats geeft hij ruimte
aan de mogelijkheid dat ook nog andere factoren dan be-
kwaamheids- en schaarsteverschillen van invloed kunnen
zijn op de inkomensongelijkheid. De wenselijkheid van
inkomensnivellering opgeroepen door bewuste overheids-
maatregelen wordt daardoor niet geheel van de kaart ge-
veegd.
Mogelijkheden en gevolgen
De twee laatste preadviezen van Prof. Dr. C. de Galan
(Veranderen van de inkomensverdeling) en Prof. Dr. A.
van der Zwan (lnkomensnivellering) gaan veel meer uit van
de wenselijkheid van nivellering. De aarzeling die bij Kui-
pers erg groot is, wordt hier vervangen door een positieve
opstelling tegenover en een verdediging van de nivellering.
De Galan gaat hierbij minder ver dan Van der Zwan die in
beginsel naar volledige gelijkheid lijkt te streven. De Galan
is waarschijnlijk daarom ook meer concreet dan Van der
Zwan en dit heeft ertoe geleid dat vooral de opponenten
van de laatste gemakkelijk op de toer van de conflicterende
waarde-oordelen terecht kwamen.
Een belangrijk bezwaar van beide laatste preadviezen
acht ik het niet ter discussie stellen van een aantal (hoe be-
perkt ook) alternatieven waarin concrete voorstellen wor-
den gedaan. Niet dat hier een
politieke
keuze door de leden
van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde had moe-
ten worden gedaan, want daarvoor is dit niet het meest aan-
gewezen forum, maar wel om op die wijze beter de moge-
lijkheden en gevolgen te kunnen beoordelen. In vergaderin-
gen als deze hoop je in elk geval ook over problemen als
inkomensnivellering een adequate afwegin.g van voor- en nadelen te kunnen beluisteren. Nu is dit niet gebeurd, om-
dat er in feite niets afgewogen kon worden, zeker niet met
behulp van het instrumentarium dat economisten plegen te hanteren: de marginale analyse.
De marge van de inkomensverdeling werd nauwelijks ter
discussie gebracht, wel is het afwijzen van de uitgangs-
punten van elks tegenstander veelvuldig aan de orde ge-
weest, waardoor vooral de middagbijeenkomst de neiging
kreeg wat meer politiek getint te worden. Persoonlijk heb ik
daar geen problemen mee, maar er is zeker meer verwacht
dan dit. Misschien kan over vijf jaar – achteraf – de
inkomensnivellering weer eens worden geanalyseerd en geë-
valueerd. Maar ook dan zal het nog wel een complexe zaak
blijken te zijn waarover weinig concrete beleidsadviezen
zullen kunnen worden gegeven.
N. H. Douben
U reageert op annonces
in ESB?
Wilt u dit dan steeds duidelijk
tol uitdrukking brengen?
70
Energie-kroniek
Energie en koffiedik
DR. A. A. DE BOER
Dit artikel is (Ie eerste aflevering van de energierubriek, die regelmatig in
ES B zal verschijnen. Deze rubriek zal worden verzorgd door Dr. A. A. de
Boer, die reeds vele malen in ES B over energie s(-hreef: Dr. De Boer, die wis-
en natuurkunde studeerde, promoveerde op een economisch onderwerp over
een modelstudie bet re/fènde de elektriciteitsvoorziening. Hij was 15 jaar ierk-
zoom in de energiesector hij de Europese Gemeenschappen, de laatste vijf
jaar als directeur Kernenergie en Elektriciteit in het Directoraat-Generaal
Energie.
Toen de eerste berichten over het
wegebben van het olie-embargo al in de kranten verschenen, bereikte ons van de
kant van de OECD een studie over de
mogelijke effecten van een verminderde
olietoevoer en van een prijsverhoging
van olie. Daarin werden de eerste resul-taten gepresenteerd van een serie schat-
tingen met betrekking tot de souplesse
die in verschillende geïndustrialiseerde
landen bestaat om die tekorten op te
vangen. Het citeren van resultaten zou
misschien een hogere graad van exact-
heid suggereren dan de auteurs van de
studie wensen en ik beperk me daarom
tot een verwijzing; de studie is ondanks
het groeiend optimisme over de ont-
wikkeling van de situatie te belangrijk
om in het vergeetboek te raken 1).
Optimisme
Dat optimisme werd duidelijk uitge-dragen door
The Economist,
die in ons
land in de achter ons liggende weken
twee keer de voorpagina’s haalde, één-
maal met het nieuws over de eerder
stijgende dan afnemende olietransporten
naar Europa 2) en de tweede maal met de
voorspelling dat wij in 1980 met een olie-
overschot zullen worden geconfron-
teerd 3).
De berichten over een stijgende toe-
voer waren misschien wel gerechtvaar-
digd, maar de arguréntatie wasniet veel
meer dan een slechte steekproef.
Overigen was de bedoeling van het
artikel mi. niet alleen op die stijging te
wijzen, maar vooral om duidelijk te
maken dat Groot-Brittannië niet even-
redig van die stijging profiteerde en het
voor dat land bestemde aandeel in de
toevoer blijkbaar afgeleid werd om
elders tekorten te dekken.
Het tweede verhaal was sterker ge-
fundeerd. Energie heeft een hoge
elasticity
of supply.
hier gedefinieerd als
de expansie na vijfjaar, betrokken op de
relatieve prijsverhoging boven de toe-
name van de prijs voor andere waren.
Energie heeft namelijk alle eigenschap-
pen om met een expansie te reageren op
een dreigende schaarste: het kan op
velerlei manier worden geproduceerd,
nieuwe technieken staan voor de deur,
het distributiesysteem kan nog worden
verbeterd en besparingen zijn nog steeds
mogelijk. In het verleden had energie,
na transport, dan ook steeds de hoogste
aldus gedefinieerde elasticiteit en vele
trieste prognoses bleken te falen.
Ik heb er elders al op gewezen 4) dat
deze ervaring geen basis is voor een te
negatief oordeel over prognoses en
modellen. Ook een
self dejeating
prophecy
heeft een functie. In de energie-
sector is daarvoor misschien nog ruimte,
maar de schaalvergroting van de proble-
men maakt het in toenemende mate
nodig te voorkomen dat de gunstige
ommekeer na vroegere crisisdreigingen
ons doet geloven dat wij in lengte van
dagen de oplossing van energieproble-
men aan moeder natuur kunnen over-
laten.
De ontspanning in de oliesector moet
ons in dit opzicht niet misleiden; het
lijkt mij aannemelijk dat het de Ara-
bische landen niet zozeer ging om de
knikkers dan wel om het spel, en zij
zullen goed begrepen hebben hoe ge-
voelig wij zijn voor dat spel. Alleen al
het predikaat
vriend,
zonder enige aan-
wijsbare aanleiding aan een land toege-
kend, blijkt in zo’n land de stemming
van regering en beurs gevoelig te kunnen
beïinvloeden. Het is te hopen dat de be-
tekenis daarvan ook in Europa door-
dringt.
Of het plan van minister Kissinger
voor een Amerikaans-Japans-Europese
aanpak voor ons het juiste antwoord op
deze uitdaging is, staat voor mij verre
van vast. Enkele details uit de rede, die
Kissinger medio december in de
Pi/grims
Club in Londen uitsprak, zoals de toe-
zegging van aanzienlijke Amerikaanse
intellectuele en financiële steun, zouden
tot enige voorzichtigheid onzerzijds
moeten leiden. Illustratief is, dat Kissin-
ger als voorbeeld de uraniumverrjking
noemde, een techniek waarin Europa
grote vorderingen maakt. Vooral een
sterkere Europese samenwerking zou op
dit punt tot spectaculaire ontwikkelingen
kunnen leiden, met de nodige gevolgen
voor de monopoliepositie die de Ver-
enigde Staten thans op dit terrein be-
zitten. Die samenwerking laat nog wel
wat te wensen over; ook het deelnemen
van Denemarken aan Scandinavische
olieplannen is daarvan een voorbeeld.
Het lijkt mij daarom wenselijk dat wij
onze energie inzetten om eerst in Euro-
pees verband orde op zaken te stellen.
Samuelson
Nobelprijswinnaar Samuelson plaatst
in een artikel in
The New York Times
en
Het Parool 5)
enige kanttekeningen
bij o.a. de samenwerking van de ver-
bruikerslanden. Gelukkig hebben we nu
in de economie ook onze Nobelprijs-
winnaars, en het ligt dus voor de hand
dat hun oordeel gevraagd en hun stem
gehoord wordt. Dat de visie van Prof.
The Oil Situation,
Economic Out/ook.
december
1973,
blz.
13.
How scarce is oil?
The Econonsis,,
15
december
1973,
blz.
73.
The coming glut ofenergy,
The Econonsist,
5 januari
1974,
blz. 13.
Falende energieprognoses,
NRC Handels-
blad,
3
januari
1974.
Consumenten van olie verenigt u,
Het
Parool,
20 december
1973.
ESB 23-1-1974
71
Tinbergen 6) een waardevolle bijdrage
tot de discussie zou zijn wisten we ook
zonder Nobelprijs. Samuelson echter
vertelt weinig nieuws. Als alternatief
voor president Nixons beroep op burger-
zin stelt hij een distributiesysteem voor,
waarbij voor hem een essentieel element
is dat de bonnen verhandeld worden op
een ,,witte” markt. Het feit, dat een bon
geld oplevert zou een prikkel zijn tot
zuinigheid. Daaraan gaat echter een
verklarend betoog vooraf, waarin wordt gesteld dat pure distributie in vredestijd
de oplossing is voor Oost-Europa en
China. In een gemengde economie kan
de vraag beperkt worden door prijs-
verhogingen via een speciale belasting,
waarvan de opbrengst dan weer via de
inkomstenbelastingen kan worden
teruggegeven.
De beschrijving van dit modelsysteem
blijkt dan te moeten dienen ter ver-
dediging van het voorgestelde systeem
van bonnenhandel: de twee systemen
zouden namelijk ,,wiskundig identiek”
zijn. Over die identiteit zou nog wel het
een en ander te zeggen zijn; ze is in ieder
geval hoogstens wiskundig. Zou in het
ideaalmodel een zeer hoge prijs nodig
zijn om de gewenste besparingen te be-
reiken, dan zou in het voorgestelde sys-
teem de bonnenprjs torenhoog op
kunnen lopen. Maar het vrije spel voor
de maatschappelijk krachtigen isgewaar-
borgd; een weinig inspirerende Nobel-
prjswijsheid.
Energie en milieu
Terwijl vele experts in de kernenergie
nog steeds een energiebron zien die kan
bijdragen tot het voorkömen van
energietekorten en van boortorens in
natuurgebieden, houdt de activiteit van
tegenstanders van de kernenergie nog
steeds aan.
Borssele
en
Kalkar
zijn weer
onderwerp van acties van verontruste
groepen. Twee experts van de KEMA,
het centrale laboratorium van de elek-
triciteitsbedrijven, hebben in de
Arnhem-
se Koerier
een actiegroep uitgedaagd
een openbare discussie aan te gaan waar-
bij zij een aantal stellingen willen ver-
dedigen, waarvan de laatste luidt:
Voor
ons nageslacht is koffie gevaarlijker dan
kernenergie.
Leden van het Koninklijk
Instituut van Ingenieurs en het Neder-
lands Atoomforum zullen in februari
gezamenlijk een aantal experts aan-
horen over deze problemen. Het is te
hopen dat dergelijke initiatieven gehoor
en navolging vinden, want acties van ver-
ontruste groepen hebben slechts zin als
middel om door discussie tot inzicht en een verantwoord oordeel te komen.
Met betrekking tot de milieuproble-
matiek is het misschien interessant erop
te wijzen dat het Italiaanse elektriciteits-
bedrijf ENEL in het eerder aangehaalde
nummer van
The Economist
7) een over-
zicht geeft van haar activiteiten ge-
durende de eerste tien jaren sinds de
nationalisatie van de elektriciteits-
produktie in Italië. Daarin wordt ge-
zegd, dat de bouw van een groot aantal
centrales (dus niet alleen kerncentrales)
is vertraagd of geblokkeerd door be-
zwaren van plaatselijke overheden.
Daardoor is een gevaarlijke verminde-
ring onstaan van de marge tussen be-
schikbare capaciteit en vraag. Deze be-
zwaren, aldus ENEL, waren gebaseerd
op vrees voor milieuverontreiniging,
ondanks het bestaan van zeer nauw-
keurige criteria voor de keus van vesti-
gingsplaatsen en ondanks de toepas-
sing van moderne, kostbare voor-
zieningen.
In werkelijkheid knelt de schoen
elders. De keus van vestigingsplaatsen
langs de kust is in principe een landelijke
kwestie van ruimtelijke ordening. De
juridische positie van de plaatselijke
overheden is echter zo sterk, dat een
dergelijk landelijk plan kan worden
geblokkeerd door elke gemeente, die
zichzelf de toeristen en zijn buurman
de centrale gunt. Waaruit men dan weer
kan leren, dat voor een gezonde planning
van de elektriciteitsproduktie niet alleen
veiligheidsvoorzieningen, maar ook
een goed werkend ruimtelijk beleid nodig
is.
Alle aangeroerde problemen –
schaarste, milieu, schaalvergroting van de problemen en ruimtelijke ordening –
wijzen in de richting van de noodzaak
van een coherent energiebeleid. Steeds
meer stemmen gaan op om te komen tot
de instelling van een energieraad. De
totstandkoming van een dergelijke raad
lijkt mij zeer serieuze overweging waard.
Een dergelijk orgaan heeft echter alleen zin als de mogelijkheid kan worden ge-
vonden de verschillende hier boven ge-
noemde facetten van het probleem op
evenwichtige wijze aan de orde te laten
komen.
A. A.
de Boer
Oliecrisis op lange termijn beschouwd,
ESB,
2januari 1974, blz. T. ENEL activities in the 1963-1972 decade and programmes,
The Economist, 15
decem-
ber 1973, blz. 98.
Maatschappijspiegel
Sociale planning
en crisisbeheer
DRS. H. J. VAN DE BRAAK
De
rubriek
,,Maatschappij-
spiegel” zal voortaan worden
verzorgd door medewerkers van
het Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
Dr. A. Peper die tot nu toe vele
Maatschappijspiegels” heeft ge-
schreven, blijft medewerker van
ESB
door de redactionele werk-
zaam heden voor deze rubriek te
coördineren. Hij is tevens toe-
getreden tot de groep van vaste
column isten.
Niets maakt de laatste tijd de tongen
zozeer los als de zgn. energiecrisis. Van
dag tot dag worden we overspoeld met
meningen, berichten, maatregelen en
geruchten. Terwijl we over de werkelijke
oorzaken van deze crisis overwegend in
het duister tasten, is er in ieder geval een
kennelijke aanleiding geweest voor een
aantal olieproducerende landen om de
72
produktie van ruwe olie te verminderen
en een aantal landen waaronder Neder-
land van leveranties uit te sluiten. In zo’n
maatschappelijke onzekerheidssituatie
– en een crisis is per definitie een on-
zekere situatie – is het van groot belang
adequaat en snel op te treden, aange-
zien ruwe olie zowel in haar kwaliteit van
brandstofals in haar kwaliteit van grond-
stof een vitale rol speelt in onze samen-
leving.
De noodzaak om snel op te treden
heeft geleid tot een reeks beslissingen.
Meest in het oog springend is de machti-
gingswet, die de regering-Den Uyl in
sneltreinvaart door het parlement heeft
geloodst. Deze wet levert zgn. discre-
tionaire bevoegdheid op, waar het gaat
om de gevolgen die de crisissituatie heeft
op het terrein van de primaire inkomens-
vorming en de werkgelegenheid. In dit
blad is al het een en ander gepubliceerd
over de economische gevolgen van de
oliecrisis. Ook het Centraal Planbureau is druk bezig deze gevolgen te bepalen,
ter ondersteuning van het regerings-
beleid.
Worden de economische gevolgen
ingeschat vanuit het gezichtspunt van
wetenschappelijk economisch onder-
zoek en besluitvoorbereiding, anders
is het gesteld met de maatschappelijke
gevolgen van de oliecrisis. Wat is bijv.
het effect van vérstrekkende energie-
besparende maatregelen? Hoe zou het
publiek reageren, wanneer auto-pooling
in stedelijke agglomeraties verplicht
werd gesteld? Hoe reageren vrije be-
roepsbeoefenaren op inkomensbeheer-
sing en hoe ver kan men daarbij gaan?
In hoeverre zijn de prijsstijgingen rede-
lijkerwijs verantwciord dan wel een
sterke aanwijzing, dat maatschappelijke
organisaties zich verregaand indekken
tegen verwachte, vermeende tegen-
vallers?; een en ander natuurlijk ten
koste van de consument als laatste scha-
kel in het proces. Wat te denken van de
weerstanden bij buscha uffeurs, wanneer
de autobus als taxi zou worden gebruikt
(willekeurige stopplaatsen)? In hoeverre
zou tijdelijke machtscdncentratie mis-
bruikt kunnen worden om milieu-
bezwa ren inzake versnelde aardgas-
winning van de tafel te vegen?
Deze en talloze andere vragen, die
n.a.v. de oliecrisis kunnen worden ge-
steld, moeten bevredigend worden be-
antwoord, wil een slagvaardig regerings-
beleid ook een effectief beleid zijn. De
beantwoording van zulke vragen is uit wetenschappelijk oogpunt uiterst rele-
vant. De regering kan echter niet wach-
ten op doorgaans langdurige weten-
schappelijke onderzoekingen, die vroeg
of laat zullen worden gestart om ,,de
crisis” maatschappelijk in kaart te
brengen.
De vraag dringt zich dan ook op, in hoeverre op het terrein van de sociale
planning ofwel de sociale besluit-
voorbereiding aanzetten mogelijk en
wenselijk zijn ter beantwoording van de
vraag, welke maatschappelijke gevolgen
de oliecrisis ontketent. Scherper gesteld,
vanuit het oogpunt van sociale planning
is het uiterst gewenst, dat de beleid-
voerders inzicht krijgen in de maat-
schappelijke baten en kosten die met
crisisbeheersende maatregelen gepaard
gaan. Dit om te voorkomen dat crisis-
beheersing juist dié maatschappelijke gevolgen ontketent, die ze had willen
voorkomen.
Het zal duidelijk zijn, dat zoiets ge-
makkelijker is gezegd dan gedaan. Dit
blijkt o.a. uit een instelling die
belast is met de zgn. sociale planning
die ons land sinds betrekkelijk korte
tijd kent: het Sociaal-Cultureel Plan-
bureau (SCP). In het volgende zul-
len we iets zeggen over deze jongste
aanwinst op het terrein van de sociale
planning en tenslotte enige suggesties
doen over de eventuele inschakeling
van het Sociaal-Cultureel Planbureau bij
de beantwoording van beleidsvragen
over crisis en -beheersing.
Bij Koninklijk Besluit werd 30 maart
1973 een Sociaal-Cultureel Planbureau
ingesteld met een drieledige taak. De
eerste taak betrof de wetenschappelijke
studie van situaties en ontwikkelingen
t.a.v. het sociaal-culturele welzijn. De
tweede taak heeft betrekking op het
stimuleren van een verantwoorde keuze
van beleidsdoelstellingen (denk bijv.
aan de vijf sociaal-economische doel-
stellingen) en op de afweging van voor-
en nadelen van de gehanteerde beleids-
instrumenten. De derde taak geldt de
informatieverwerving m. b.t. de uit-
voering van het interdepartementale
beleid t.a.v. de evaluatie van het sociaal-
culturele welzijn. Uiteraard maakt deze
beknopt-geformuleerde taakstelling een
vage indruk.
Deze nieuwe instelling heeft evenwel
als voordeel dat zij op een betrekkelijk
beweeglijke manier haar weg kan vinden
in de veelheid van organisaties, die direct
dan wel indirect betrokken zijn bij de be-
sluitvoorbereiding. Het SCP kwam
natuurlijk niet uit de lucht vallen. Veel
discussie ging eraan vooraf.
De term sociale planning werd het
eerst gehanteerd in kringen van maat-
schappelijk opbouwwerk. Sociale plan-
ning gold als hét mode- en codewoord
voor de instrumentatie van het welzijns-
beleid. Feit is echter, dat de inhoudelijke
vulling ervan een overwegend verbale
aangelegenheid bleef. Meer perspectief
bood de beslissing van oud-minister
Veringa in 1968 om een zgn. commissie
,,Voorbereiding onderzoek toekomstige
maatschappijstructuur” te installeren
(kortweg: Commissie-De WolfO.
Veringa wees daarbij op een hiaat in de
bewerktuiging van de overheid: het ont-
breken van een wetenschappelijke on-
derbouw voor geïntegreerd overheids-
beleid.
Deze commissie adviseerde twee orga-
nisatorische figuren in te stellen: een
Raad voor de Planning en een Sociaal
Planbureau ten behoeve van de integrale
resp. sociaal-culturele facetplanning.
Eerstgenoemde raad zou dan tot taak
hebben inzicht te verschaffen in de ont-
wikkeling van de samenleving als geheel
en op de deelterreinen in het kader van
een wetenschappelijke voorbereiding
van het lange-termijnbeleid van de over-
heid. Inmiddels is die aanvankelijk-
geconcipieerde Raad voor de Planning
(integrale planning d.w.z. synthese tus-
sen sector- en facetplanning) afgezwakt
tot een Voorlopige Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid (KB
6 november 1972). Conform de voorstel-len van de Commissie-De Wolff richt de
taakstelling van het SCP zich op het
zichtbaar maken van sociale en culturele
problemen, t.w. de signalering van wel-
zijnstekorten en -kansen. Voorts het uit-
denken van alternatieve wegen ter reali-
sering van genoemde beleidstaken en
tenslotte het verschaffen van informatie,
via een jaarlijks zgn. welzijnsrapport,
m.b.t. bepaalde beleidsprogramma’s ter
beoordeling van hun succes.
Een belangrijke grootheid die door het
SCP kan worden ontwikkeld is de zgn.
sociale indicator. Alhoewel over de be-
tekenis daarvan uiteenlopende opvat-
tingen bestaan, is een sociale indicator op
te vatten als een (liefst gekwantificeerd)
gegeven A, dat informatieve betekenis
geeft over een complex gebeuren B. Zo
kan bijv. de bezettingsgraad van zieken-
huisbedden een indicatie zijn voor de
mate van gezondheidszorg. Hierbij
moet worden aangetekend, dat de ont-
wikkeling van sociale indicatoren uit-
drukkelijk afhankelijk is van de ontwik-
keling van het totale sociale beleid
of welzijnsbeleid. Sociale indicatoren
kunnen dus geen beleidsdoelstellin-
gen aangeven of vervangen.
Samenhangend hiermee zijn er zgn.
sociale standaarden (o.i. beleidsindica-
toren), op te vatten als (liefst gekwantifi-
ceerde) maten XY, die een normatieve
betekenis hebben t.a.v. een complex
gebeuren Z. Zo’n maat dient als model
bij het beleid te worden gebruikt: de
bezettingsgraad van ziekenhuisbedden
dient bijv. in de periode tl-t2 een
waarde te bereiken van 80%. Een evi-
dent nadeel van zulke standaarden is, dat
zij een eigen leven gaan leiden. Het is
derhalve zaak voortdurend en bijtijds
terug te koppelen naar de beleidsdoel-
stellingen (bijv. optimale gezondheids-
zorg).
Tot zover enige aspecten van sociale
planning. Van belang is de vraag in hoe-
verre de tot dusver georganiseerde
sociale planning kan bijdragen tot de
beantwoording van beleidsvragen in-
zake de positieve en negatieve effecten
van een crisis en de crisisreactie. Mij
dunkt dat het SCP hieraan tegemoet
kan komen. Het moet mogelijk zijn
– desnoods aan de hand van verrichte
opinie-onderzoekingen – beleids-
ESB 23-1-1974
73
relevante conclusies te trekken over
maatschappelijke weerstanden die
regeringsmaatregelen ontmoeten en
over de grenzen van het incasserings-
vermogen van maatschappelijke groe-
peringen, die versneld en extra in de knel dreigen te raken (gastarbeiders,
laagstbetaalden, middenstand ed.).
In hoeverre zijn bijv. klachten, protes-
ten e.a. maatschappelijke irritaties
indicatief voor zo’n incasseringsver-
mogen? Daarnaast is het denkbaar te
werken met panels. Belangrijk op lange
termijn lijkt mij het interesseren van
wetenschappelijke instituten voor
,,crisisonderzoek”, bijv. te verrichten
met behulp van snel en beweeglijk
opererende onderzoekteams. Uiteraard
zal daarbij nauw moeten worden aan-
gesloten op de eisen die de besluitvoor-
bereiding stelt.
Aangezien de economische gevolgen
van de oliecrisis niet straffeloos zijn los
te maken van maatschappelijke gevolgen,
is het m.i. aanbevelenswaardig dat het
SCP voortdurend voeling heeft met de
activiteiten van het Centraal Plan-
bureau. Hier raken we een kwetsbaar
punt, aangezien het gevaar niet denk-
beeldig is dat de sociale planning zich
eerder zal ontwikkelen als sector- dan
als facetplanning. (Sectorplanning is
die wetenschappelijke beleidsvoorberei-
ding die gekoppeld is aan departmen-
ten of overheidsdiensten. Facetplanning
is beleidsvoorbereiding van zaken die
horizontaal door alle departementen
heen lopen (bijv. ruimtelijke ordening,
internationale verhoudingen, welvaarts-
bevordering en -verdeling, wetenschap
en technologie en maatschappelijk en
cultureel welzijn)). Een en ander valt
wellicht af te leiden uit het feit, dat het
SCP organisatorisch niet is opgehangen
aan het Ministerie van Algemene Zaken,
maar aan de Welzijnsraad, waarin de
minister van CRM coördinerend be-
windsman is.
Vergis ik mij niet, dan lijkt de huidige
crisissituatie een uitdaging voor het
SCP om een sprongsgewijze aanzet te
geven in de richting van wat men wijds
zou kunnen betitelen als maatschappe-
lijke kosten-batenanalyse.
(Een interessant boek over sociale
planning schreef H. Deleeck,
inleiding
tot
cle sociale planning.
Antwerpen,
SESO, 1971).
H. J. van de Braak
Fisconomie
Onroerend-goedbelastingen
in internationaal verband
PROF. DR. J. H. CHRISTIAANSE*
Situatie in Nederland
In 1970 is een wet tot stand gekomen
in Nederland die aan de gemeenten de
bevoegdheid geeft tot het heffen van een
nieuwe onroerend-goed belasting, die in
de plaats treedt van de gemeentelijke
straat- en rioolbelasting en de door het
rijk geheven grond- en personele be-
lasting. Zowel de hoofdsommen als de
gemeentelijke opcenten van deze rijks-
belastingen komen aan de gemeenten
ten goede.
De nieuwe onroerend-goedbelasting
bestaat uit twee componenten: één hef
–
fing van de zakelijk gerechtigden (eige-
naren e.d.) en één heffing van de feite-
lijke gebruikers (huurders e.d.).
In feite ontstaat hierdoor een nieuwe
categorie van belastingplichtigen, name-
lijk die van de gebruikers van niet-
woningen, aangezien deze gebruikers
niet vallen onder de personele belasting.
De belangrijkste keuze die de gemeen-
ten doen is die tussen een onroerend-
goedbelasting gebaseerd op de waarde
in het economisch verkeer of één ge-
baseerd op de oppervlakte. Indien de
grondslag wordt gebaseerd op de opper-
vlakte moet via vermenigvuldigings-
cijfers voor aard, ligging, kwaliteit en
soort gebruik op benaderende wijze
rekening worden gehouden met ver-
schillen in waarde in het economisch
verkeer. Dankzij de deskundige, voor-
bereidende arbeid van werkgroepen, in-
gesteld door de Vereniging van Neder-
landse Gemeenten, kunnen de gemeen-
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Fiscaal-Economisch Instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam
ten beschikken over een modelverorde-
ning onroerend-goedbelastingen, ge-
baseerd op de waardegrondsiag en een
modelverordening, gebaseerd op de
grondslag oppervlakte. Het eerst-
genoemde model verscheen het eerst en
vond mede daardoor veel toepassing.
Om de nieuwe belasting te kunnen
heffen met ingang van 1975, dienden de
gemeenteraden de desbetreffende ver
–
ordening nog in 1973 vast te stellen en
ter kennis te brengen van de minister
van Financiën. In de tweede helft van
1973 stelden vele gemeenten in Neder-
land deze belastingverordening dan ook
vast. Een zo snel mogelijke invoering
wordt bovendien nog bevorderd doordat
de gemeenten zonder van de contri-
buabelen extra offers te vragen hun
inkomsten kunnen vergroten met de
opbrengst van de dan vervallende rijks-
opcenten op de grond- en personele
belasting.
Als voorbeeld wordt gewezen op Delft,
dat koos voor de grondslag waarde
(voorstel van II september 1973, stuk nr. 251)en Rotterdam, dat koos voor de op-
pervlakte-grondslag (voorstel van 4 de-
cember 1973, volgnr. 401). In Delft ver
–
wacht men in 1975 van de eigenaren e.d.
een opbrengst van ongeveer f. 6,5 mln.,
hetgeen nagenoeg gelijk ligt aan de in
1974 te verwachten opbrengst van de
straatbelasting ed. plus de grondbelas-
ting (zonder rekening te houden met een
eventuele verhoging van het tarief van de
straatbelasting met ingang van 1januari
1974); men schat dat de gebruikers e.d.
ongeveer f. 366.000 meer gaan betalen,
dat voor een belangrijk deel zal komen
van de gebruikers van percelen, niet zijn-
de woningen. Mede in verband met de
verschuivingen t.o.v. het rijk rekent
Delft in 1975 op een hogere ontvangst
van een kleine f. 1,4 mln. door de in-
voering van de nieuwe belasting. In
Rotterdam is geschat dat de gemeente-
lijke inkomsten in 1975 zullen stijgen
door de invoering met f. 31 mln.; de
nieuwe categorie van belastingplichtigen,
de gebruikers van niet-woningen zullen f. 25,7 mln, gaan betalen, terwijl de be-
* Gewoon hoogleraar voor het Nederlands
en internationaal belastingrecht aan de
Erasmus Universiteit en directeur van het
Fiscaal-Economisch Instituut te Rotterdam.
74
lastingdruk op de gebruikers van
woningen wordt verlaagd met een kleine
f. 3 mln.; de eigenaren e.d. blijven in
1975 met ca. f. 60 mln, belast. In beide
steden wordt de verkregen nieuwe be-
lastingcapaciteit niet ten volle, maar
wel voor een belangrijk deel benut.
Door de duidelijke begrenzingen die
de wetgever heeft aangebracht, zal het
eigen gemeentelijke belastinggebied van
de gemeenten in Nederland vooralsnog
een slechts bescheiden bijdrage blijven
leveren aan de financiering van de ge-
meentelijke uitgaven. Toch biedt de in
1970 door de wetgever geopende weg een
nieuw perspectief aan de gemeenten in
Nederland, dat een extra dimensie krijgt bij internationale vergelijking.
Internationale vergelijking
Bij internationale vergelijking van
belastingen moet duidelijk worden aan-
geduid om welke typen belastingen het
gaat. Dit geldt in het bijzonder op het
terrein van de ,,property taxes”.
In zijn studie voor het Congres te
Zürich van 1960 van het International
Institute of Public Finance bespreekt
Bent Hansen vele typen belastingen
onder de gemeenschappelijke naam van
,,property taxes”. Hij onderscheidt on-
der meer een ,,property tax” die alle
objecten van vermogen omvat, zoals
de Nederlandse vermogensbelasting,
van een zodanige belasting die slechts
specifieke vermogensobjecten belast
(veelal ,,real estate”). Een ander onder-
scheid is dat tussen periodiek en occasio-
neel (bijv. bij overlijden) geheven
,,property taxes”. Dick Netzer beklem-toont voorts in zijn boek
Econornics of
the property fax
voor bijv. de Verenigde
Staten dat property ,,taxation is often
an incredible complex of taxes with
literally thousands of local variations”.
Bij internationale vergelijking van de
druk van ,,property taxes” kan het best
de beperking worden aangelegd, dat
hiertoe alleen worden gerekend de
periodiek geheven belastingen van de
zgn. real estate. In die landen waar een
afzonderlijke vermogensbelasting be-
staat, kan de druk van deze belasting
ook worden meegerekend. Aldus wordt
ook in de meest recente OECD-
statistiek over de belastingdruk in de lid-
staten gehandeld.
(Revenue statistics
of OECD meniber coun.’ries / 965-1971.
OECD, 1973). Hieruit blijkt dat er vier
landen zijn, die’ lid zijn van de OECD,
met een opbrengst van de ,,property tax”
die ligt boven de 10% van de totale be-
lastingopbrengst, te weten Canada, de
Verenigde Staten, Ierland en het Ver-
enigd Koninkrijk. In tabel 1 is een
Tabel!. ,, Properzy taxes”als percentage
van de totale belasiingopbrengsi
1963-1965
1968-1970
–
gemiddetd
gemiddeld
Canada
……………..
13,7
13.7
Verenigde Stalen
3,4
11,9
Ierland
………………
12,8
10,3
verenigd Koninkrijk
11,5
10,1
Bron: Kenneth C. Messere,
T/te impaci of injiation
o,,
sax
sn’uc,ures.
paper Congres 1973, International lnslilnte of
Public Einanee. Zie ook Rei’e,iue sialislies of
OECD
,,,e,nber cou,itries 1965-1971.
Tabel 21, OECD. 1973.
interessant staatje afgedrukt dat het staf-
lid van de OECD Kenneth C. Messere
gaf in zijn paper voor het Congres 1973
te Barcelona van het International
Institute of Public Finance. In tabel 2
Zijn de OECD-gegevens opgenomen
over een reeks jaren van lidstaten
van de EG, met uitzondering van Ier-
land en het Verenigd Koninkrijk.
.
De Coöperatieve Centrale Raifteisen-Boerenleenbank g.a.
vraagt voor de studiedienst van haar stafgroep management-
in formatie een
alge een econoom
De taak omvat het verrichten van conjunctuuronderzoek en het
bestuderen van (internationaal) monetaire vraagstukken.
Voor de vervulling van deze vacature achten wij noodzakelijk:
– algemeen economische scholing op academisch niveau
– behalve studie van geld-, krediet- en bankwezen, ook de
keuzevakken econometrie en/of wiskundige economie
– uitgesproken belangstelling voor het bankwezen.
Leeftijd tot 30 jaar.
De standplaats is Utrecht.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectie-
procedure.
Sollicitatiebrieven – gaarne onder bijvoeging van een pasfoto –
kunnen worden gericht aan:
Centrale Rabobank, Personeelzaken, St. Jacobsstraat 30, Utrecht.
Rabehaak
S
ESB 23-1-1974
‘
75
Tabel 2. Belastingen op het netto-ver-
mogen en onroerend goed als percentage
van de totale belast ingopbrengst
1965
1967
1969
1971
België
……………….
–
–
– –
Denemarken
………….
6,25 6,97 5,06 5,18
Frankrijk
……………..
.75 1,55 1,64
1,49
Duitsland
……………
3,76
3,84
3,11
2,82
Italië
……………….
1,74 1,49 1,25
1,02
Luxemburg
…………..
4,04
4,89
4,49
4,18
Nederland
……………
2,36 2,18
2,29
1,85
Bron:
Revenue Stagisucs
of
OECD member couniries
1965-1961.
Tabel 21, OECD, 1973.
Met name met betrekking tot de
Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk staat vast dat daar de
,,property taxation” in een geheel ander
systeem van financiering van locale uit-
gaven is ingebed. De toekomstige ont-
wikkeling van de onroerend-goed-
belastingen in Nederland zal voor een
belangrijk deel afhangen van de bereid-
heid van de centrale regering de positie
van ,,local governement” eerder te
versterken dan te verzwakken,
J. H. Christiaanse
Boekc
ieuws
Mr. A.
P. M. 1-loutman:
Kollektief ont-
slag. Kluwer BV, Deventer, 1973. 225
blz.,
f. 33.
Deze handelseditie van een proef-
schrift, opgenomen in de serie ,,Recht en
Praktijk”, geeft een beschrijving van
omvang, oorzaken en gevolgen van col-
lectief ontslag en behandelt verder rege-
lingen ter bescherming van de werkne-
mersbelangen bij collectief ontslag. Het
boek is behalve voor juristen ook be-
stemd voor economen, bedrijfssociolo-
gen en -psychologen, werknemers- en
werkgeversorganisaties en voor over-
heids- en vakbondsfunctionarissen. –
C.A.
Tisdell: The theory of economic
allocation.
John Wiley and Sons, Chi-
chester, 1973, 417 blz., £ 6,05,
Dit uitvoerige en uitstekend ver-
zorgde leerboek bevat de bekende mi-
cro-economische leerstof uit de predoc-
torale fase. In de eerste vier hoofdstuk-
ken wordt getracht de micro-economie
in een breder sociaal en economisch ka-
der te plaatsen. Ook bij de behandeling
van de theorie van de vraag wordt aan-
dacht aan sociale invloeden gegeveh.
Verder wordt o.a. nog ingegaan op de
input-output-analyse en op de eco-
nomische problemen van socialistische
landen.
E. van Broekhoven, E. Borghers en
A.
Havermans: Dynamica van de bouw-
sector. Studiecentrum voor Econo-
misch en Sociaal Onderzoek te Ant-
werpen, Standaard Wetenschappelijke
Uitgeverij, Antwerpen, 1973, 272 blz.
Studie over de bouwconjunctuur in
relatie tot de algemene cyclische bewe-
ging in België. Bevat de volgende
hoofdstukken:
Plaats van de bouwsector in een dy-
namische economie;
Structuur en ontwikkeling van de
bouwsector in België;
CREDIE TEN
ten behoeve van
ACADEMICI
voor o.a.
• Het kopen van een huis (eventueel tot
meer dan 100% van de koopsom)
•
Praktijkovername en associatie
•
Vrije vestiging
T
RIJKSUNIVERSITEIT
GRONINGEN
Bij de Faculteit der Economische Wetenschappen is vacant
EEN GEWOON
LECTORAAT IN DE
ALGEMENE ECONOMIE
Instituut voor
Verzekerings-
en
finande-
I
.V.A.
ringszaken voor
Academici
Dir. Mr. R. G. DEN HOLLANDER
POSTBUS 23
BARENDRECHT
TELEFOON 01806.2500*
adverteer in
ESB
De faculteit zoekt voor de bezetting van deze vacature een
economist, bij voorkeur gepromoveerd, die belangstelling heeft
voor en ervaring met Onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
op het terrein van de algemene economie.
Het deelgebied van de algemene economie, waarover zijn
Onderwijs zich zal uitstrekken, zal in overleg met de vakgroep
algemene economie i.o. worden vastgesteld. Bekendheid met
empirische toepassing van economisch inzicht, strekt tot
aanbeveling.
Betrokkene dient bereid, c.q. in staat te zijn een bijdrage te
leveren aan bestuurlijke takën; ervaring op dit gebied strekt
eveneens tot aanbeveling.
Sollicitatiebrieven met curriculum vitae en volledige lijst van
publikaties ,moeten v66r 15 februari 1974 worden gericht
aan de voorzitter van de vacaturecommissie, Prof. Dr. F. Hartog,
Margrietlaan 1, Haren (Gr.), tel. (050) 34 59 52, of tot Prof. Dr.
F. J. de Jong, Ettenlaan 8, Norg, tel. (05928) 28 28, die tevens bereid zijn nadere inlichtingen te geven.
Zij, die de aandacht willen vestigen op mogelijke kandidaten,
kunnen zich eveneens, liefst met curriculum vitae en lijsten van
publikaties van de betrokkenen, tot beide voornoemde
hoogleraren wenden.
76
Analyse van het economisch even-
wicht;
Econometrische modellen voor de
bouwsector;
Conjunctuur- en bouwbeleid;
Statistische indicatoren van de bouw-
activiteit;
Analyse van de bouwactiviteit in de
conjunctuurcyclus;
Bouwbeleid in België;
Samenvatting van het onderzoek en
besluiten.
Prof. Mr. W. C. L. van der Grinten,
Prof. Mr. J. M. M. Maeijer, Mr. S. J. H.
Huijben en Mr.
A. G.
Lubbers: De
nieuwe structuur van de grote NV en
BV.
Kluwer BV, Deventer, 1973, 100
f. 16.
Dit boek bevat voordrachten van de
auteurs gehouden tijdens het begin 1972
in Nijmegen georganiseerde congres over
het nieuwe vennootschapsrecht. Deze
voordrachten waren getiteld:
• Prof. Mr. W.C.L. van der Grinten:
De criteria van de toepassing en de
voorziene vrijstellingen;
• Prof. Mr. J.M.M. Maeijer: De verde-ling van de bevoegdheden tussen de
diverse organen; oligarchische rege-
lingen;
• Mr. S.J.H. Huijben: De positie van
de ondernemingsraad in de nieuwe
structuur;
• Mr. A.G. Lubbers: De algemenè ver-
gadering van aandeelhouders en de
benoeming van commissarissen. Naast de voordrachten is ook een ver
–
slag opgenomen van de vragen die op
het congres zijn gesteld en de antwoor-
den daarop.
D. Hobart Houghton: The South Afri-
can economy.
Oxford University Press,
Londen, 1973, 297 blz., £ 2.30.
De derde druk van dit boek over de
Zuidafrikaanse economie is uitgebreid
met een hoofdstuk over de ,,great
boom” van 1961 tot 1970. In het voor-
woord schrijft de auteur dat het boek
vooral bestemd is voor Zuidafrikaanse
lezers, maar ook nuttig kan zijn voor le-
zers in andere werelddelen die hebben
te maken met ontwikkelingsproblemen.
Verder is er naar gestreefd het boek af
te stemmen op historici en politocolo-
gen.
ESb
Mededeling
Internationale arbeidsverdeling
Op donderdagavond, 7 februari a.s.,
organiseert PANTA REl, Kring van
afgestudeerden der NEH, een bijeen-
komst in zaal H 4-1 van de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam, Burg. Oudlaan 50,
over: Naar een optimale internationale
arbeidsverdeling? Praktische consequen-
ties en theoretische vragen.
De bijeenkomst die zal aanvangen
om 19.30 uur is vrij toegankelijk voor
leden en belangstellenden. Korte in-
leidingen zullen worden gehouden door:
Dr. L. B. M. Mennes, lector ontwikke-
lingsprogrammering aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam; Drs. P. H.
Gommers, coördinator middellange-
termijnplanning bij het Centraal Plan-
bureau; Drs. H. A. J. Coppens, weten-
schappelijk medewerker ontwikkelings-
economie aan de Vrije Universiteit
te Amsterdam.
erneete
ft
Binnen de dienst van openbare werken wordt een nieuw stedebouwkundig
plan voor de binnenstad ter vervanging van het huidige Komplan voor-
bereid door een projektgroep, die uit drie personen zal gaan bestaan.
Twee stedebouwkundige ontwerpers zijn reeds aanwezig. Als derde
medewerk(st)er wordt nu gezocht naar een
economisch /
stedebouwkundig medewerk(st)er
met enige ervaring in de sociaal-economische aspecten van de ruimtélijke
ordening, bij voorkeur in stedelijke situaties.
Gedacht wordt aan iemand met academische of vergelijkbare vorming.
Ook diegenen, die een andere dan een specifiek stedebouwkundig
opleiding hebben gehad, maar over genoemde ervaring beschikken,
worden uitgenodigd om te solliciteren. Een duidelijke belangstelling voor
de stedebouwkundige en vormgevende aspecten van de ruimtelijke
ordening is echter een vereiste.
Mnstelling geschiedt in tijdelijke dienst voor de duur van 2 â 3 jaar.
De salariëring is afhankelijk van opleiding en ervaring. De gebruikelijke
rechtspositieregelingen van de overheid zijn van toepassing.
Sollicitaties kunnen worden gezonden aan burgemeester en wethouders,
postbus 78 te Delft.
ESB 23-1-1974
77
0
de rijksoverheid vraagt
plv. chef afdeling economisch onderzoek (mnl./vrl.)
vac. nr
. 3-046510936
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. het Secretariaat van de Commissie Vervoervergunningen te ‘s-Gravenhage
Deze Commissie is belast met de regeling d.m.v. vergunningverlening van het ‘ervoer
van personen en goederen over de weg en te water in Nederland.
Taak: het leverenvan een inbreng bij de voorbereiding van het beleid en deelnemen aan de dagelijkse leiding van de ‘afdeling. Het – als chef van het tot de afdeling
behorend Bureau’ Research – verrichten van onderzoeken op het gebied van de
vervoerseconomie.
Vereist: doctoraal examen economie; b.v.k. ervaring met vervoerseconomie.
Leeftijd vanaf 35 jaar.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, tot max. f3882,- per maand.
Tel. inlichtingen onder nr. (070) – 24 43 88, toestel 33.
beleidsmedewerker (mnl. / vn.)
v.c. nr. 3-252210936
voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
t.b.v. de in te stellen Onderafdeling Vreemdelingen
Taak: een bijdrage leveren aan beleidsontwikkeling m.b.t. vreemdelingen met name t.a.v. sociaal-economische aspecten; opstellen van notas,signaleren van nieuwe ontwikkelingen, voorbereiden van en deelnemen aan vergaderingen, maken van
verslagen, enz.; opstellen van analyses van kosten en effectiviteit van het gesubsidieerd
particulier initiatief.
Vereist: diploma MO Economie of hiermee vergelijkbare opleiding alsmede aanwijsbare
sociale belangstelling.
Standplaats: Rijswijk (Z.-H.).
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, max. f2532,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
De salarissen zijn exclusief 7% vakantie-uitkering en de salarisverhoging per
1jan. 1974.
78