ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
r=m7
ijk
,
‘
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
12 DECEMBER 1973
58e JAARGANG
No. 2930
Sparen
Is sparen nog zinvol? Deze vraag wordt de laatste tijd
steeds meer met nee beantwoord. Zie bijv.
Beleggers Belan-
gen
van 26 oktober jI., dat ter gelegenheid van de wereld-
spaardag 1973 bijna al zijn kolommen aan deze vraag
besteedde. Dit beleggersblad concludeerde dat het tradi-
tionele sparen steeds meerwordt vervangen door moderne
spaarvormen. Hierdoor wordt sparen moeilijker en wordt de
financiële consument kwetsbaarder. Een van deze moderne
spaarvormen is het sparen via het maken van schulden, bijv.
het sparen voor een eigen huis. Dit is sparen achteraf;
vroeger noemde men dit lenen.
Op de vraag of sparen zinvol is, past evenwel geen on-
dubbelzinnig nee. Dit wordt duidelijk indien wij de functies
van de besparingen bezien en de effecten die zij hebben zowel
op de nationale volkshuishouding als op de individuele
gezinshuishouding.
Macro-economisch gezien zijn de besparingen één van de
financieringsmiddelen die kunnen worden aangewend voor de bestedingen. Vaak redeneert men dat besparingen nood-
zakelijk zijn voor het financieren van de investeringen. Dit
betekent nog niet dat de besparingen gelijk moeten zijn aan
de investeringen omdat alle nationale middelen tegenover
alle nationale bestedingen moeten worden gezet. Sparen
heeft hierbij dezelfde functie als belastingbetalen. Een tekort
aan besparingen kan worden opgevangen door een ver-
hoging van de belastingdruk. In een onderbezette economie
is deze opvang niet nodig; leningen kunnen het tekort op-
vullen. In de huidige economie met een hoge inflatie en een grote structurele werkloosheid lijkt mij het opvoeren van de
besparingen veel zinvoller dan het sparen achteraf. Bij het
sparen via het maken van schulden dreigt het gevaar dat
door geldschepping de inflatie wordt aangewakkerd, waar-
door de werkgelegenheid nog meer wordt aangetast.
Dit betekent niet dat traditionele spaarvormen moeten
worden aanbevolen; spaarloon en investeringsloon kunnen
een goed alternatief zijn. Het zou jammer zijn als beleggers
het macro-economische aspect van de besparingen negeren.
Micro-economisch gezien is het moeilijker de vraag of
sparen zinvol is met een ondubbelzinnig nee of ja te beant-
woorden. Veelal wordt bij de beantwoording geabstraheerd van de effecten van besparingen op de nationale economie.
Hoewel mij dit onverstandig lijkt – verstoringen in de volks-
huishouding hebben hun repercussies op de gezinshuis-
houdingen -, zal ik deze abstrahering hier ook toepassen.
Wij moeten echter niet vergeten dat micro- en macro-
economie twee begrippen zijn die nauw met elkaar samen-
hangen. Beleggers dienen dit ter dege te beseffen.
Een veel gehoorde mening is dat sparen geen zin heeft
wegens de inflatie en de hoge progressieve ‘belasting-tarieven. Immers, de inflatie nadert al gauw de rente-
tarieven, terwijl – vooral voor de hogere inkomensgroepen
– de rente voor een heel groot deel naar de fiscus gaat.
De conclusie dat sparen nadelig is, is dan snel getrokken.
Een alternatief voor sparen ligt al klaar. Het sparen via het
maken van schulden is voordelig; het af te lossen bedrag
wordt door de inflatie steeds minder waard en de rente-
betalingen zijn voor de fiscus een aftrekbare post. Door de
belastingpolitiek van de overheid wordt gebruikmaking van
dit alternatief gestimuleerd; macro-economisch gezien
misschien geen goede zaak.
Er wordt echter nog steeds gespaard. Dat er volgens het
Centraal Bureau voor de Statistiek in het derde kwartaal
1973 een vertraagde groei bij de spaargelden optrad, doet
hieraan niets af 1). Er klopt daarom iets niet in de redenering
van de vorige alinea, zelfs niet als we rekening houden met
een irrationeel spaargedrag. Om dit probleem op te lossen
moeten we nagaan welke functies de besparingen voor het
individu hebben.
De eerste functie is eigenlijk geen functie. Er wordt ge-
spaard omdat er na consumptie geld overblijft. Aangezien
de oude kous naar het rijk der fabelen is verwezen, zal men
de besparingen op de een of andere wijze beleggen.
Besparingen die geen functie hebben, moeten we niet voor
de inflatie gaan corrigeren; elk procent rente is winst.
Er wordt veel gespaard voor de oude dag. Deze besparin-
gen worden wel degelijk uitgehold door de inflatie. Er mag
echter niet worden geconstateerd dat de belastingdienst dit
soort besparingen uitholt; of er sprake is van stimuleren is
overigens de vraag. Het is moeilijk de uithollingvan de infla-
tie te kwantificeren. Er bestaat immers geen inzicht in het
toekomstige verloop van de kosten van levensonderhoud
op middellange en lange termijn voor de verschillende sociale
groepen in hun opeenvolgende levensfasen. Het gebruik van
één infiatiecijfer is mi. ontoelaatbaar, aangezien iedere
sociale groep, misschien wel ieder individu, een ander con-
sumptiepatroon heeft.
De laatste functie die ik hier wil behandelen is het sparen
voor een duurzaam consumptiegoed. Vooral in de lagere
inkomensgroepen is deze functie, zelfs als we rekening
houden met het kopen op krediet, van groot belang. Deze
besparingen behoeven niet door de inflatie te worden uit-
gehold. Om de invloed van de inflatie na te gaan, zouden
we deze besparingen moeten corrigeren voor het te ver-
wachten prijsverloop van het aan te schaffèn consumptie-
goed. Het prijsniveau van veel duurzame consumptie-
goederen stijgt echter nauwelijks. Sommige goederen –
waarvan de technologische ontwikkeling voortschrijdt en
waarbij een marktverzadiging optreedt – dalen zelfs
in prijs.
In het bovenstaande heb ik niet willen beweren dat sparen
zinvol is. Een conclusie over het nut van sparen is moeilijk
te trekken omdat er weinig kwantitatief inzicht bestaat in de
diverse functies van de besparingen. Ik ben overigens wel
van mening dat er steeds – rationeel of irrationeel –
besparingen zullen blijven. Er zijn immers nauwelijks
alternatieven.
L. Hoffman
1) CBS,
Statistisch bul/etin
no. 1
35.
1065
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hof,hnan:
Sparen……………………………………………..1065
Column
Koersen zonder kompas,
door
Prof:
Dr. W. Albeda ……………067
Drs. P. B. de Ridder en Drs. W. C. Verhaan:
De oliecrisis en haar consequenties voor de Nederlandse economie
1070
Drs. J. M. Ver/we
IT
De spoorwegtarieven (1); de grondslagen der tarieven …………
1072
Dr. P. E. Krae,ner:
Beleggingsmogelijkheden voor particulieren en ontwikkelingssamen-
werking; een voortgangsbericht ……………………………
1076
Drs. R. /wenia:
Een optimale verzadigingsgraad; catalectische beschouwingen over
welvaart (III)
………………………………………..1080
Drs. R. G. Boiten:
Het geoctrooieerde geneesmiddel
1082
Notitie
Budgetonderzoek
1974, door I.)rs. L. Hoffinan
1083
Bedrijfseconomie
Procedures; een beschrijving,
door Prof l)r. A. Bosnian en Dis. M
Geersing
……………………………………………
1085
Mededeling
……………………………………………
1087
Boekennieuws
………………………………………….
088
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. live,na, L. H. Klaassen, H. W. La,nhers, P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hojjinan.
Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdoni-30 /6; kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adreshandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee t’oud,
getipt. dubbele regelafitancl, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 83,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW); studenlenf 52
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n.v. Economisch Statistische. Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer 12,50
‘incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losie nummers
uitsluitend door o t’ermak ing van cle hierbo ven
vernielde prijs op girorekeningno. 8408 Stichting het Nederlands Economisch
/n.iti!uut te Rot terdam met vermelding
ton d/atunl en nummer van het gewenste
e.rem up/oor.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd ,,er ultimo t’an een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141. Schiedam, tel. (0 /0) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEt heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
hel pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,’
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdani-3016; tel. (010) 1455 11.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growih
Bedrijfv- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
tlacro- Economisch Onderzoek
Pro jectstuclies Oht wikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
1066
Prof. Albeda
Koersen
zonder
kompas *
De regering staat voor een moei-
lijke beslissing, op het moment, dat
ik dit schrijf. Zelden was de toe-
komst op korte termijn z6 moeilijk
te voorzien als nu. Het is duidelijk
dat de vette jaren over zijn. Het
structurele energietekort zal zich
ongetwijfeld in het komende jaar
doen gevoelen. Maar in welke mate
zal dit het geval zijn? Hoe lang duurt
de boycot, en hoe effectief zal ze zijn?
Vragen waarop niemand (zelfs de
Arabieren niet) het antwoord weet.
Daaruit vloeit natuurlijk voort
dat niemand met enige graad van
nauwkeurigheid kan zeggen of de
produktie per hoofd nog zal toe-
nemen, gelijk zal blijven, of zelfs zal
afnemen. Inmiddels lopen collec-
tive contracten af in de verschil-
lende bedrijfstakken. Er is geen
centraal akkoord, maar al was het
er, zou men het dan wel hebben
moeten handhaven? De vakcentra-
les stelden zich voor zich aan het
ter elfder ure getorpedeerde akkoord
te houden. Moeten ze deze bedoeling
handhaven ondanks de veranderde
vooruitzichten? Of andersom, kun-
nen de toch vage indicaties waar-
over we thans beschikken, aanlei-
ding vormen om een duidelijk
overeengekomen beleid te laten
varen?
* Prof Albeda schreef deze column voordat
de CPB-ramingen over de gevolgen van de
oliecrisis en de machtigings wel, die de rege-
ring de bevoegdheid moet geven in te
grijpen in de inkomens, i’erden gepubliceerd.
Juist omdat lonen vastgesteld
worden in een proces van moeizaam
onderhandelen is het moeilijk daar-
bij rekening te houden met zulke
grote onzekerheden op zo korte ter-
mijn. Het is moeilijk om verhogingen
overeen te komen, die later terug-
gedraaid moeten worden. Wel zou
men. voorlopig de lonen kunnen be-
vriezen, om, indien de ontwikkeling
meevalt, alsnog tot verhogingen te
besluiten. Maar wanneer weten
we precies of, en in hoeverre het
meevalt? En is het verstandig hier-
over per bedrijfstak te gaan onder-
handelen?
En daarmede ligt het dilemma er
voor de regering., Moet zij ingrijpen,
en wat moet de inhoud van dit in-
grijpen zijn? Door in te grijpen
wordt tenminste één onzekerheid in
de nabije toekomst weggenomen.
Wellicht is het beter, op grond van
verkeerd inzicht snel in te grijpen,
dan af te wachten tot meer inzicht
is verkregen. Een besluit nu heeft op
zichzelf waarde.
Het is duidelijk, dat juist deze
regering zich niet veroorloven kan,
lonen te regelen zonder andere in-
komens in de tang te nemen.
Redeneringen, met op zichzelf wel
waarde, dat tantièmes, directeurs-
beloningen, dividenden, automa-
tisch en vaak in overdreven mate de
weerslag zullenondervinden van een
eventuele teruggang, zullen de vak-
verenigingen niet erg aanspreken.
Wij gaan een jaar met een ad-hoc-
inkomenspolitiek tegemoet, of er
wordt onderhandeld over de lonen
op basis van de beleidsvoornemens
lijkt mij.
Nu is natuurlijk een ad-hoc-
inkomensbeleid gemakkelijker dan
een dergelijk beleid op langere
termijn. Een ad-hoc-beleid mag
ruw zijn, en kan het risico lopen
al te globaal te functioneren. Boven-
dien zal een duidelijk beleid op zich
een geschikt klimaat creen en dus
ook kunnen aantreffen bij de
publieke opinie. De gezamenlijke
nood zal de frustraties van een in-
komenspolitiek ad hoc kunnen ver-
lichten.
Juist omdat de data waarop het
beleid zich moet baseren zich pas in
de loop van 1974 duidelijk zullen
gaan manifesteren, zal het beleid
flexibel moeten zijn. Samen met
een goede vertegenwoordiging van
het bedrijfsleven en van andere in
inkomensvorming geïnteresseerde
organisaties zal de regering de vinger
aan de pois moeten houden om snel
te kunnen reageren op veranderin-
gen in de data waarop het beleid ge-
baseerd is. De vorming van een
tijdelijke ,,stuurgroep voor in-
komensbeleid” met .verregaande
bevoegdheden, waarin naast de
particuliere organisaties ook de be-
t rokken minister(s) zitting hebben,
lijkt mij een suggestie, d.ie het over-
wegen waard zal zijn. Al koersend
in een onzeker veld kan men zo-
doende tevens ervaring opdoen voor
de tijd waarin ‘een ad-hoc-beleid
kan overgaan in een meer perma-
nent inkomensbeleid.
ESB 12-12-1973
1067
u nog nooit van onze
kasregisters had gehoord.
Maar helaas, het zijn
de beste ter wereld.
Moeilijk om dan uit te
leggen dat je ook nog
uiterst geavanceerde
computers maal
Enfin, dan moet
het maar eens v
‘n ander horen..
Van Nestlé
bijvoorbeeld.
PP
Soms vindt NC
–
R
zh kasregisters welwat
al te d
.
Soms wilden we wel dat
1068
Nestlé Nederland is fabrikant
van o.m. Nescafé, Molenaar
kindervoeding, Maggi-artikelen,
Instant-maaltijden en melkprodukten
Drs.
G.
P. Mann, hoofd van de
bedrijfseconomische afdeling en de
heer H. Boegheim, hoofd van de
computergroep vertellen hoe het
met computers bij Nestlé gegaan is.
Alle computerfabrikanten
beweerden superieur te zijn.
Maar wie zou onze problemen
het beste oplossen?
Toen de behoeften van ons bedrijf
de capaciteit van onze oude’
8 k kaartcomputer begonnen te
overschrijden, gingen we ons eens
oriënteren op de data-processing
markt. We wisten wel ruwweg wat
we zochten: een computer die
geschikt was voor Cobol, de standaard
programmeertaal van de wereldwijde
Nestlé organisatie, en een geheugen-
capaciteit in de orde van 32 k.
Al gauw bleek dat brochures
en louter verbale argumenten ons niet
tot de optimale keuze zouden
kunnen leiden. Wij wilden zekerheid,
de zekerheid dat de door ons in
huis te halen computer inderdaad
de beste oplossing voor onze
problemen zou zijn.
Wat te doen? De heer Boegheim
kreeg een goede inval: waarom
confronteren we die verschillende
computerbouwers niet eens met
onze feitelijke problemen, om te zien
wie van hen er de beste oplossing
voor weet?!
Nestlé liet diverse computers
een examentje doen.
NCR kwam als beste uit de bus.
De opgave die we stelden was:
draai onze melkaf rekening eens
op jullie computer, gebruik makend
van programmeertaal Cobol.
Wel, laten we eerlijk zijn, we maakten
het de heren niet makkelijk, want de
melkafrekening die we als examen-
opgave” te verwerken gaven
omvat een grote hoeveelheid lastige
berekeningen en is bovendien
erg omvangrijk. Zodoende konden
we een indruk krijgen van de
kwaliteit, nauwkeurigheid en snelheid
van de diverse computers.
Natuurlijk kan er in een competitie
maar één winnaar zijn. Bij onze
,,computer competitie” was dat NCR.
De NCR computer print
‘n tikje sneller en geeft meer
geheugen voor ons geld.
De NCR Century 200 van 32 k
die NCR in ‘t veld bracht heeft een
printer die maar liefst 1.500-3.000
regels per minuut afdrukt.
Dat geeft een duidelijke tijdbesparing.
Door het merendeel van historische
gegevens op te slaan op disc packs
kunnen we alle gegevens in no time
vinden – erg belangrijk bij de
verwerking van samengestelde
opdrachten. En omdat we nogal wat
externe geheugen-ruimte nodig
hadden, waren we zeer geinteresseerd
in het unieke NCR dual disc systeem,
waarbij elke disc unit twee
disc packs bevat. Doordittype
informatiedrager kregen we voor
hetzelfde geld een snellere toegang
tot het geheugen – een argument
dat bij ons veel gewicht in de schaal
legde.
De NCR computer bevalt
in de praktijk erg goed.
Mede door de goede service.
Als je eenmaal een computer
gehuurd hebt ben je er bij gebaat dat
hij storingvrij z’n werk doet –
elke onproduktieve minuut kost geld.
Ook in dit opzicht voldoet de
Century 200 aan de verwachtingen.
Er zijn in de aanloopfase wel een
paar kleine probleem pjes geweest
maar de NCR technici waren altijd
zeer snel ter plekke om de zaak
bij te regelen of te repareren.
We werken nu al weer ruim 2 jaar
met onze NCR computer. En we
kunnen niet anders zeggen dan dat
hij de verwachtingen die hij met
zijn ,,examenprestaties” wekte
volkomen heeft waargemaakt.
We gaan dan ook zeker door met NCR.
Ja, onze ervaring met NCR leert
duidelijk dat die mensen nog wel wat
anders kunnen dan kasregisters maken!
Ziezo, nu hebt u ‘t ook
eens van
‘n ander
., gehoord.
Computers &Terminals
NCR Nederland NV,
Buitenveldertselaan 3,
Amsterdam,
telefoon 020-44 29 22,
toestel 235.
NCR Computers &lérmhials
1069
De oliecrisis en haar consequenties
voor de Nederlandse ecônomie
DRS. P. B. DE RIDDER
DRS. W. C. VERBAAN
De gevolgen van de oliecrisis voor cle Nederlandse
economie zijn op diverse manieren te bepalen.
Zo lang evenwel nog niet exact bekend is /10e groot
de Arabische olie-uit voerbeperking is en welke
maatregelen de overheid zal trej/èn, zullen de weten-
schappelijke onderzoekers een aantal veronderstel
–
lingen moeten maken. Bovendien is het de vraag in
hoeverre de beschikbare economische model/en
geschikt zijn om de gevolgen van de oliecrisis te analr-
seren Hierdoor zijn er de laatste tijd een aantal ver-
schillende berekeningen in omloop, die alle
– rekening houdend met de veronderstellingen –
juist kunnen zijn. In het hier
afkedrukte
artikel
berekenen Drs. P. B. de Ridder en Drs. W. C.
Verbaan, beiden werkzaam aan de Erasmus Univer-
siteit Rotterdam, de consequenties van de oliecrisis,
met behulp van een zgn. empirisch macro-economisch
model. Ook deze analyse toont aan dat de olieboycot
desast reus kan worden. De auteurs schreven dit artikel
voordat de CPB-ramin gen over de gevolgen van de
oliecrisis werden gepubliceerd.
In
ESB
van 28 november jI. analyseren Muller en Lesuis
de gevolgen van een Arabische olieboycot voor de Neder-
landse economie. Zij maken hierbij gebruik van een zgn.
interregionaal input-output-model. Hierbij wordt zowel naar
regio als naar bedrijfstak een onderscheid gemaakt.
Een andere gestyleerde wijze van bestudering van de
economische werkelijkheid is die, waarbij met een zgn.
empirisch macro-economisch model de samenhangen in
een economie worden beschreven. In een dergelijk model
wordt gepoogd een beschrijving te geven van de samen-
hangen die bestaan tussen macro-economische grootheden
zoals gezinsconsumptie, werkloosheid, prijspeil, loonvoet
enz. Hierbij beperkt men zich in tegenstelling tot de door
Muller en Lesuis gehanteerde methode tot nationale gemid-
delden van een (groot) aantal interessante economische
grootheden.
Met behulp van de laatstgenoemde methode hebben wij
geprobeerd een benadering te maken van de gevolgen van een
olieboycot voor Nederland. Wij hebben ons wat betreft het
model niet alleen tot Nederland beperkt, maar hebben ook
gepoogd de economische modellen van de voor Nederland
in Europees verband belangrijkste handelspartners (West-
Duitsland en Frankrijk) in de analyse te integreren. M.a.w.
de economische modellen van Nederland, West-Duitsland
en Frankrijk zijn in één gekoppeld model samengebracht.
Het voordeel van deze geïntegreerde benadering is onder
meer dat direct de gevolgen voor de Nederlandse economie
kunnen worden afgelezen van veranderingen in de West-
duitse en Franse economie. Tevens is het mogelijk te be-
rekenen wat het effect van een verandering in de Nederlandse
economie is op de Westduitse en de Franse en, gegeven het
eerstgenoemde voordeel, het effect hiervan weer op de Neder-
landse economie (terugkoppeling). Een deel van het eco-
nomische buitenland van elk der drie landen is geëndoge-
niseerd 1).
Het verband tussen produktie en energie
Het cruciale probleem in deze analyse ligt bij de vraag hoe
het verband luidt, dat bestaat tussen produktie en energie
wanneer sprake is van een afnemende energievoorziening.
Immers, de energie is in zulk een situatie een schaarse
produktiefactor geworden, terwijl tegelijkertijd de tradi-
tionele produktiefactoren dat niet meer zijn. Uit betrouw-
baar cijfermateriaal blijkt, dat voor Nederland gedurende
de jaren zestig de gemiddelde energieproduktiviteit bij be-
nadering constant is. Uitgaande van een complementaire
produktiestructuur met betrekking tot de energie impliceert dit een elasticiteit van één tussen energie en produktie.
Tabel 1. Energieverbruik per eenheid produkt van bedrijven
(1963 = 100)
960
1963
1964 1965
1966
1967 1968
1969 1970
1971
86
lOO
93
94
94 94 99
iQi
106
105
Men kan zich echter afvragen of ook in de teruggaande
fase een dergelijk proportioneel verband bestaat. Substitutie
van de consumptieve naar de produktieve sfeer is een moge-
lijkheid om de gevolgen van een afnemend energie-aanbod
te mitigeren. Andere mogelijkheden-op zeer korte termijn zijn
beperkte substitutie van energiebronnen en een sterkere
efficiëntiebewaking van het energieverbruik. Het gaat dus
om de vraag hoe groot de ,,rek” in het energieverbruik zal zijn.
Zonder enige proefondervindelijk verkregen informatie kan
men slechts naar de ,,rek” gissen. Het is echter wel evident
dat de elasticiteit van één in de teruglopende fase een over-
schatting zal impliceren. Recente bezuinigingen in het
benzine- en elektriciteitsverbruik geven steun aan deze ver-
onderstelling. Dat er ,,rek” aanwezig is kan ook tabel 2
illustreren.
Tabel 2. Aandeel van de voornaamste sectoren in het
energieverbruik 1971
Energic
…………………………………………
10.6%
industrie
………………………………………..
32.0%
vervoer
…………………………………………
14,3%
Huisbrand
……………………………………….
43,1%
Totaal
………………………………………….
100
%
Bron:
Energies,utis,iek EG.
t) Een uitvoeriger analyse van de hier gehanteerde modellen wordt
gegeven in
De Economisi
no.
5, 1973.
1070
Gegeven bovenstaande overwegingen zijn we tot het voor-zichtige verband tussen produktie en energie gekomen, zoals
is aangegeven in tabel 3. Deze tabel is voor de actuele olie-
crisis alleen voor het gepresenteerde deel interessant.
Immers, bij een volledige boycot door de Arabische landen
van Nederland zal een energievermindering van ca. 40%
plaatshebben 2).
Tabel 3
Produktie-
vermindertngen (in %)
Energie-
verminderingen (in %)
marginaal
cumulatief
marginaal
cumulatief
0
0
5
5
1.5
1.5
5
10
2.0
3.5
5
IS
2.5
6.0
5
20
3,0 9,0
5
25
3,5
12,5
5
30
4.0
16.5
5
35
4,5
21.0
5
40 5,0
26,0
5
45
5.0
31.0
5
50
Drie alternatieve berekeningen
Gegeven het opgestelde verband, dat zou bestaan tussen
energie en produktie hebben wij een drietal varianten
nagerekend.
1.
Een volledige boycot: d.w.z. 40% vermindering van het
energie-aanbod, hetgeen volgens de tabel correspondeert
met een initiële produktievermindering van 21%.
Een produktievermindering van 25% van de bij de
boycot betrokken olieproducerende landen: d.w.z. een
beperking van het energie-aanbod met zo’n 10% en een produktievermindering van 1,5%.
Een middenalternatief, nI. een inkrimping van de olie-
aanvoer uit de bij de boycot betrokken landen met
50%: d.w.z. een beperking van het energie-aanbod met
ongeveer 20% en een daarmee corresponderende pro-
duktievermindering van 6%.
Bovenstaande informatie is niet de enige die aan het model
wordt gegeven alvorens de berekeningen een aanvang nemen.
De belangrijkste componenten voor deze additioneel aan het
model toegevoegde informatie worden gevormd door:
een autonome invoerbeperking die gelijk is aan de ver
–
minderde olie-aanvoer;
een autonome uitvoerbeperking van Nederlandse aard-
olieprodukten welke eveneens proportioneel is per
variant met de verminderde olie-aanvoer;
een autonome prijstoename van ingevoerde ruwe olie
van 50%;
in elk der drie varianten worden voor de Westduitse en de
Franse economie die condities verondersteld die
inherent zijn aan een produktievermindering van 25%
van de olieproducerende landen.
De resultaten van de drie varianten
De berekeningen werden d.m.v. toepassing van een
iteratieprocedure op een IBM-1 130 computer van de
Erasmus Universiteit Rotterdam uitgevoerd. De resultaten
zijn op jaarbasis berekend. In dit artikel zullen we ons be-
perken tot de presentatie van resultaten voor een aantal
actuele economische grootheden.
Extra werkloosheid
variant
1974
1975
1976
196.000
440.000 585.000
41.000
71.000
90.000
II
…………………..
III
…………………..
83.000
162.000
206.000
1973
=
100
Reële loonontwikkeling
variant
1974
1975
1976
96,4
90.0
85.4
II
……………….
…
98.7
97.4
96,8
II
…………………..
98.3
.
95.6 94,0
1973
=
100
Consumplieprijsontwikkeling
variant
1974 1975
1976
116.8
121.5 113.7
100.9
101.1
100,2
II
…………………..
III
…………………..
104.3 105.2
102.7
Belastingontvangsten
variant
1974
1975
1976
–
1,0 mrd.
–
7.1 mrd.
8.6 mrd.
Ii
………………….
-2,0 mrd.
–
2.2 mrd.
–
1.3 nird.
III
………………….
.-2,0 mrd.
.
–
4.0 mrd.
–
3.1 mrd.
De resultaten hebben een duidelijk pessimistisch karakter.
Zij zijn dan ook berekend onder de veronderstelling van een
ongewijzigd overheidsbeleid. Een initiële produktievermin-
dering van 21% heeft in het eerste jaar (1974) nog eens een
extra produktievermindering van 10% tot gevolg. Dit heeft
alles te maken met de zgn. ,,multiplierwerking” die in een
economie kan optreden.
Een economisch politieke oplossing is direct voor het
energieprobleem niet te geven. Voor de zeer korte termijn is
het een puur internationaal politiek probleem. Over een wat
langere periode bezien is de energieproblematiek van een
duidelijk technische aard. Op middellange termijn kan
soelaas worden gevonden in de toepassing van andere
natuurlijke hulpbronnen (bijv. steenkool en aardgas), waar-
door ruimte in de tijd wordt geschapen om a. nieuwe energie-
vormen te ontwikkelen en b. de structuur-van de economie zo
te veranderen dat het inkomen in minder energie-verbrui-
kende sectoren wordt gevormd. De traditionele econo-
mische politiek kan alleen worden gebruikt om gegeven de
energiebeperking de gevolgen zoveel als mogelijk glad te
strijken. In dit verband kan men denken aan een bijsturen,
zodanig dat de extra produktievermindering die zich in de
Nederlandse economie zal voordoen en de daarmede ver
–
band houdende gevolgen wordt voorkomen.
Conclusies
De gevolgen van een volledige boycot van Nederland
door de Arabische landen kunnen desastreus worden ge-
noemd voor de Nederlandse economie. Enerzijds zij op-
gemerkt, dat wij de indruk hebben dat het hier nog om een
zeer voorzichtige schatting gaat, anderzijds kan men zich
afvragen of de op het ogenblik beschikbare economische
modellen geheel berekend zijn op de taak dergelijk grote
schokken in de economie wat betreft hun gevolgen te
analyseren. Bezien we de tweede variant, de produktie-
vermindering waaronder geheel West-Europa te lijden heeft,
dan zijn ook hier de resultaten niet bijzonder rooskleurig
te noemen. Zij dragen echter niet het karakter van een eco-
nomische ramp. Wel is sprake van een duidelijke recessie,
die echter d.m.v. een op het juiste tijdstip uitte voeren pakket
van beleidsmaatregelen verzacht kan worden.
P. B. de Ridder
W. C.
Verbaan
2) De olietoevoer is voor ca. 70% afkomstig van de boycottende
landen, terwijl de olie op haar beurt ca. 60% van onze energie-
voorziening voor haar rekening neemt.
ESB 12-12-1973
1071
De spoorwegtarieven (1)
De grondslagen der tarieven
DRS. J. M. VERHOEFF
Door middel van twee artikelen zal Drs. J. M.
Verhoeff, wetenschappelijk medewerker in de ver-
voerseconomie en haveneconomie aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam, aandacht besteden aan de
spoorwegtarieven. Dit eerste deel is een theoretische
beschouwing over de grondslagen van deze tarieven.
A Is grondslagen worden onderscheiden: 1. zuiver
politieke overwegingen; 2. kosten van ver voersdien-
sten; 3. elasticiteit van de vraag naar vervoersdien-
sten; 4. combinatie van 2 en 3. Deel 2 van dit artikel,
dat in een volgend nummer van
ESB
zal worden q/-
gedrukt, behandelt de vraag op welke wijze de tarie-
ven onder de huidige omstandigheden het meest tien-
selijk zouden kunnen worden vastgesteld.
De spoorwegtarieven stonden weer in de belangstelling.
Dit komt regelmatig voor. Dein de vervoerseconomische lite-
ratuur beroemde polemiek tussen Taussig en Pigou vond
rond de eeuwwisseling plaats. De Commissie van onder-
zoek betreffende de huidige goederentarieven der Neder-
landsche Spoorwegen, onder voorzitterschap van F. de
Vries 1), deed in de crisisjaren haar werk en thans is het dan
weer zover.
Spoorwegtarieven staan altijd ter discussie wanneer er ta-
riefsverhogingen plaatsvinden. In de hierboven genoemde
gevallen handelt het echter om de fundamentele vraag wat
de grondslag van de tarieven moet zijn. Thans is deze vraag
actueel, omdat de dekking van de kosten van de vervoers-
dienst niet meer mogelijk is. Ten aanzien van deze vraag hèeft
Van Strien in dit tijdschrift een kleine catechismus ont-
vouwd 2). Aansluitend hierop willen wij een kleine analyse
geven van de problematiek waarin de spoorwegtarieven zich
in het algemeen, en thans in het bijzonder, bevinden.
Wij stellen ons daartoe voor allereerst de verhouding tussen
de overheid en de spoorwegen te bezien, omdat deze ver-houding mede van belang is voor de keuze van de grond-
slag waarop de tarieven gebaseerd zullen worden. Daarna
gaan wij in op de verschillende theoretische grondslagen
van de tarieven. Na aldus in het algemeen onderzocht te hebben, waar en hoe de tarieven kunnen worden vastge-
steld, gaan wij vervolgens in op de vraag op welke wijze de
tarieven onder de huidige omstandigheden het meest wense-
lijk zouden kunnen worden vastgesteld.
De verhouding overheid-spoorwegen
De bemoeienis van de overheid met de spoorwegtarieven
is even oud als, zelfs nog ouder dan, de exploitatie der
spoorwegen. Reeds de eerste concessie van 1836 bevatte de
bepaling, dat de tarieven een bepaald maximum niet te bo-
ven mochten gaan 3). De eerste trein reed van Amsterdam
naar Haarlem in 1839.
Thans waakt de overheid ervoor, dat de spoorwegtarieven
niet te
laag
zijn. Zij geeft opdracht, soms zelfs vele malen per
jaar, om de tarieven te verhogen. Er is dus in het ruim 125-
jarig bestaan van de spoorwegen in Nederland wel iets ver-
anderd in de verhouding tussen de overheid en de spoorwe-
gen. In plaats van het vaststellen van een plafond voor de
tarieven, stelt de overheid thans een ondergrens vast, al-
thans wat betreft de tarieven in het personenvervoer.
In de vorige eeuw voelde de overheid zich geroepen om de reizigers en de verladers te beschermen tegen de mono-
poliepositie van de spoorwegen. Zij bevorderde aanvanke-
lijk zelfs de concurrentie tussen de spoorwegmaatschappijen
in de hoop, dat de concurrentiestrijd in gunstige zin invloed
op de tarieven zou hebben. De spoorwegen waren immers
een nieuwe vervoerstechniek, die het vervoer te land en het
reizigersvervoer te water overschaduwde. Thans moeten de
spoorwegen door de overheid beschermd worden tegen een
in deze eeuw snel naar voren gekomen vervoermiddel: de
auto. In dit historisch kader kan men zich afvragen,
waarom de spoorwegen niet beter kunnen verdwijnen. Zij
kunnen zich immers financieel niet handhaven en er is een
kwalitatief volwaardig, zo niet superieur, substituut aanwe-
zig. De trekschuit en de diligences zijn destijds immers ook
verdwenen.
De redenen waarom de overheid de spoorwegen echter
beschermt zijn, dat deze toch nog een belangrijk deel van
het reizigersvervoer voor hun rekening nemen (sociale func-
tie: niet-autobezitters) en dat de spoorwegen in de toekomst
wellicht nieuwe kwalitatieve voordelen kunnen bieden in
ons qua oppervlakte per inwoner en per auto steeds kleiner
wordende land (congestievrij vervoer in agglomeraties;
snel vervoer op lange afstand: intercity-net 4)). Wellicht
spelen militaire overwegingen ook nog een rol. De beslis-
sing van de overheid om de spoorwegen te laten voortbe-
staan 5)’ houdt volgens de EG-verordening 1191169 in 6),
dat de financiële tekorten niet meer ten laste komen (en
uiteraard ook niet meer kt)nnen komen) van de NV die de spoorweginfrastructuur en -exploitatie voor haar rekening
neemt. Het deficit komt ten laste van de overheid, zij het
Verslag van de Commissie van onderzoek betreffende de hui-dige goederentarieven der NS, 1932.
C. P. van Strien, De spoorwegtarieven; kleine catechismus voor
kamerleden, krantemannen en consumenten,
ESB.
7 februari 1973.
VIg. C. H. Schouten,
Opstellen over economisch ordening-
recht
1,
1970, deel 3: Het binnenlands vervoerswezen, blz. 86.
Dat de overheid deze functies in de toekomst voor de Spoorwe-
gen
–
liet weggelegd, blijkt bijv. Uit de toestemming voor de aanleg
van de Zoetermeer-lijn, wat betreft het agglomeratievervoer in de
Haagse regio, en de Schiphollijn, wat betreft het snelle vervoer op
de langere afstand en het agglomeratievervoer.
Zie voetnoot 2, antwoord 4.
Zie voor de voornaamste bepalingen van de verordening het
jaarverslag van de NS, 1970, bijlage VIII.
1072
vervoerspo 1 it ie k
verhouding
overheid – spoorwegen
voor de tarifering
keuze uit:
grondslag
grondslag
a
1
1
b
grondslag
grondslag
c
1
1
d
dat dit berekend wordt aan de hand van normkosten. Het
(negatieve) verschil tussen de normkosten en de werkelijke
kosten komen theoretisch ten laste van de spoorwegen 7). In deze situatie wordt de verhouding tussen de overheid
en de spoorwegen min of meer bepaald door de overheid.
Treedt de overheid te
krachtig
op, zowel ten aanzien van
haar zorg vanouds, de tarieven, als ten aanzien van de vast-
stelling der normkosten, dan bestaat het gevaar dat zij het
commerciële handelen van de spoorwegen verstikt. De
,,watchdog”-functie 8) van de overheid leidt er dan toe, dat
de spoorwegen in feite een tak van overheidsdienst worden
en daarmede de voordelen van de NV-structuur verliezen.
Treedt de overheid te
zwak
op, dan bestaat het gevaar, dat
de spoorwegen hun sociale en maatschappelijke functies in
finesses uitleven, ,,as managing agents for a government,
with major decisions taken for them” 9). Het is duidelijk, dat de ideale verhouding tussen de over-
heid en de spoorwegen in een maatschappijstructuur als de
onze een zodanige is, dat beide partijen elkaar ongeveer ,,in
evenwicht” houden. De publikatie van een artikel van Van
Strien in dit tijdschrift kan men hierbij zien als een expo-
nent van het zoeken naar deze evenwichtige relatie.
De grondslag der tarieven
Na hierboven in het kort de verhouding tussen de spoor-
wegen en de overheid, die mede van belang is voor de keuze
van de grondslag waarop de tarieven gebaseerd zullen wor-
den, bepaald te hebben, komen wij thans tot een bespreking
van de grondslagen zelve. Als grondslag zijn te onderschei-
den:
zuiver politieke overwegingen;
de kosten van de vervoersdiensten; de elasticiteiten van de vraag naar vervoersdiensten;
een combinatie van b en c.
Hoewel de laatste drie grondslagen in tegenstelling tot de
eerste, economisch van aard zijn, kan de politieke grond-
slag toch ook beïnvloed zijn door economische overwegin-
gen. Deze liggen dan echter buiten de directe sfeer van het
spoorwegbedrijf, zoals bijv. de budgettaire positie van de
rijksoverheid. Anderzijds worden de economische grondsla-
gen voor de tarifering ook zelden sec toegepast. Er spelen
altijd wel een paar aspecten van de politieke grondslag mee.
Het maximumtarief dat de overheid bij de eerste spoorweg-
concessie stelde, is hier een voorbeeld van.
Het laatste dient men niet te verwarren met het feit, dat
de keuze van een grondslag natuurlijk altijd politiek be-
paald is vanuit de vervoerspolitieke filosofie die een overheid
aanhangt. Indien de overheid zich slechts zijdelings met de
spoorwegen bemoeit, zoals destijds in de Verenigde Staten
(v66r de Amtrak-periode), dan zullen de spoorwegonderne-
mingen waarschijnlijk naar winstmaximalisatie streven; dus
hun tarieven baseren op de elasticiteiten van de vraag naar
vervoersdiensten. Indien de overheid de spoorwegen ziet als
dienstbaar aan de andere sectoren van het economische le-
ven, zoals bijv. zeer sterk het geval is in de Sovjetunie, dan
zullen de tarieven wellicht gebaseerd worden op politieke
uitgangspunten. De spoorwegen kunnen op de inhoud van
de vervoerspolitieke conceptie enige invloed uitoefenen, in-
dien deze conceptie in een evenwichtige relatie tussen de overheid en de spoorwegen voorziet. Schematisch gezien
ontstaat dus het beeld, zoals hierboven is aangegeven.
Uit het oogpunt van analyse zullen wij hieronder de ‘er
–
schillende grondslagen op hun eigen merites bezien.
Zuiver politieke overwegingen
Van de tarieven die gebaseerd zijn op louter politieke
overwegingen kunnen als voorbeelden genoemd worden het
de laatste tijd nogal ter discussie staande nultarief (gratis ver-
voer, o.a. in Bologna), het oorlogsinvalidetarief (bijv. in
België) en het kunstmatig laaggehouden tarief (bijv. in de
Oosteuropese landen).
De overwegingen voor het instellen van deze tarieven zijn
uiteraard verschillend. Het nultarief komt voort uit de ge-
dachte, dat het openbaar vervoer aantrekkelijker gemaakt
moet worden, zodat er een verschuiving in de modal split
Theoretisch! Hoe moet een armlastige onderneming de nega-
tieve verschillen tussen de normkosten en de werkelijke kosten dra-
gen? Zij zal daarvoor toch weer terug moeten vallen op de over-
heid, vooral wanneer de negatieve verschillen zich jaarlijks voor-
doen.
De uitdrukking is van M. E.Heesley, Urban and suburban trans-
port,
1971
blz.
67
(Engelse tekst). Verschenen als preadvies voor
het 4e CEMT-congres.
Zie voetnoot 8, blz.
66
(Engelse tekst).
ESB 12-12-1973
1073
van het particuliere vervoer naar het openbare vervoer op-
treedt. Bij deze politieke grondslag voor de tariefstelling
speelt de voorkeur voor een bepaald leefmilieu een rol. Het
oorlogsinvalidetarief en dergelijke tarieven, zoals het tarief
voor kinderrijke gezinnen, zijn uiteraard bepaald vanuit de
waardering die een samenleving heeft voor bepaalde groe-
pen personen. De kunstmatig laaggehouden tarieven sprui-
ten voort uit de politieke overtuiging, dat de collectieve
voörzieningen een ieder van de gemeenschap tegen geringe
vergoeding ten dienste moeten staan.
In Nederland kan men het tarief voor militairen zien als
een tarief dat gebaseerd is op een politieke overweging.
De kosten van de vervoersdiensten
De tarieven die als grondslag de kosten van de vervoers-
diensten hebben, lijken een degelijke economische basis te
bezitten. Betaalt de koper voor een bepaald goed of dienst
gemaakte kosten, dan weet men immers, dat de koper het
goed of de dienst minstens de kosten waard vindt, die voor
de voortbrenging ervan nodig waren. Wordt het goed niet
verkocht, dan heeft er een verkeerde allocatie van de mid-
delen plaatsgevonden en dient het goed niet opnieuw in
produktie te worden genomen.
Dit uitgangspunt zou ook zeer zeker toepasbaar kunnen
zijn voor het Nederlandse vervoerswezen. De vervoerspoli-
tieke filosofie hier te lande is (was) immers gebaseerd op het
rentabiliteitsbeginsel, d.w.z. dat het vervoer gezien wordt
als een economische activiteit. Hierbij dienen ten minste de
kosten van de vervoersdiensten gedekt te worden, zoals in
ieder ander produktieproces. Dit in tegenstelling tot bijv.
Duitsland, waar men ten aanzien van het vervoer de filoso-
fie van de ,,Gemeinwirtschaftlichkeit” aanhangt. Het ver-
voer wordt hierbij gezien als dienstbaar aan de andere sec-
toren van het economische leven.
Echter, het berekenen van de integrale kosten van een
vervoersprestatie is bij de spoorwegen onmogelijk. Wilson
10) noemt zes voorwaarden waaraan voldaan moet zijn, wil
men deze kosten kunnen berekenen:
an even and assured rate of demand per time period;
a balanced movement;
inelasticity of transport demand by all shippers within a wide
range of rates;
identifiable marginal costs per round trip train-journey;
identifiable fixed costs;
relative homogeneity of products shipped in terms of their
transportation characteristics.
Het is duidelijk dat bij de spoorwegen aan deze voor-
waarden niet is voldaan. De rol die de gemeenschappelijke
kosten (of zoals Van der Schroeff in de nieuwste druk van
zijn standaardwerk schrijft: de economisch verbonden kos-
ten Ii)) bij de spoorwegen spelen, maken een juiste bereke-
ning van de integrale kosten onmogelijk. Schrijvers als
Taussig 12), en in ons land F. de Vries 13), hebben hier
reeds op gewezen.
In Nederland kan men als tariefstelsel dat bij benadering
min of meer gebaseerd was op de gemiddelde integrale kos-
ten 14), het reizigerstarief tot in de jaren zestig zien. De
problemen van de kostprijsbepaling zijn in het personenver-
voer dan ook wat minder groot dan in het goederenvervoer.
De dienstregeling (en dus het aanbod van vervoersdiensten)
wordt in het personenvervoer voor lange tijd vastgesteld,
terwijl de reizigers voldoen aan de voorwaarde genoemd in
punt 6 van Wilson.
In de genoemde periode dekten de spoorwegen hun totale
kosten, d.w.z. de kosten van het personen- én goederenver
–
voer, en maakten zelfs nog een kleine winst. Daar de inte-
grale kosten voor elke reizigerskilometer gelijk zijn, kende
men uiteraard slechts een klein assortiment tarieven. De re-ducties die verleend werden (zoals bijv. voor retours, week-
abonnementen, e.d.) kunnen verklaard worden uit het feit,
dat de kosten van deze plaatsbewijzen lager waren.
Thans blijkt echter, dat de reizigers te weinig hebben be-
taald en de verladers in het goederenvervoer te veel 15). De
integrale kostenberekening van een reizigerskilometer was
dus te laag.
Ook het baseren van de tarieven op de marginale kosten,
ten einde toch een economische basis te behouden, is in een
spoorwegbedrjf niet wel mogelijk. In de eerste plaats zijn
ook deze kosten moeilijk te bepalen. Von Arnim 16) zegt
hierover: ,,Die Grenzkosten einer zu gering bemessenen
Leistungseinheit differenzieren stark und stellen sich zudem
ihrer Messung unüberwindliche Hindernisse entgegen”.
Hutter 17) vult hierbij aan, dat ,,aus diesem Grund vermei-
den es die Marginalisten soweit wie nur möglich darüber hin-
aus von den Kosten der
Produktionseinheit
zu sprechen;
eine solche Definition wurde ja tatsachlich den Gedanken
einer in den Massstaben der Infinitesimalrechnung sich
vollziehenden Produktionsveranderung aufkommen lassen,
deren unmittelbare Auswirkung auf die Anwendungen jegli-
cher praktische Bedeutung entkleidet ware”.
In de tweede plaats zijn in een bedrijf dat in een ,,de-
creasing-costs”-situatie verkeert, zoals de spoorwegen, de
marginale kosten lager dan de gemiddelde totale kosten,
zodat er dan permanent verlies zou worden geleden. Bij de
grondslag ad d komen wij hier op terug.
De elasticiteiten van de vraag naar vervoersdiensten
De tarieven die gebaseerd zijn op de elasticiteiten van de vraag naar vervoersdiensten, kunnen gekarakteriseerd wor
–
den als de ,,value of service-pricing”. Dit in tegenstelling tot
de ,,cost of service-pricing”, die hiervoor is behandeld.
De voorloper van de ,,value of service-pricing” is Dupuit,
grondlegger van de vervoerseconomie. Hoe groter het (sub-
jectieve) nut is, dat iemand aan een goed of dienst hecht,
des te hoger kan de prijs zijn. ,,Demandez au voyageur, non
pas une somme proportionnelle aux frais qu’il occasionne,
mais une somme un peu inférieure â celle qui lui ferait renon-
cer â son transport, pourvu que cette somme ne constitue pas
la compagnie en perte” 18).
Pigou stelt, dat deze situatie zich alleen kan voordoen bij
een monopolie. Hij onderscheidt daarbij een monopolie van
de Ie, 2e en 3e graad. Het eerste-graads-monopolie stemt
overeen met de theorie van Dupuit: het consumentensurplus
wordt geheel ,,afgeroomd”. Het tweede-graads-monopolie
onderscheidt verschillende ,,blocks”, voor elk waarvan ver-schillende prijzen worden gevraagd. Een derde-graads-mo-
nopolie treedt volgens Pigou op, ,,if the monopolist were
10)
G.
W. Wilson,
Essays on some unsetiled questions in the econ-
omics
of
transportation,
1962, blz. 71.
II) H. J. van der Schroeff,
Kosten en kostprijs,
1970, 7e druk, blz.
342 e.v.
F. W. Taussig. A contribution to the theory of railway rates,
The Quarterly Journal
of
Economics,
1891.
F. de Vries,
Beginselen van verkeerseconomie,
1933, blz. 15
e.v.
Onder gemiddelde integrale kosten verstaan wij de integrale kosten berekend over het gehele lijnennet. Men kan deze kosten
dus zien als een gewogen gemiddelde van de integrale kosten per
lijn of per traject.
IS) Zie voetnoot 2. Bij de opmerking van Van Strien, dat het goe-
derenvervoer een subsidiant is geweest van het reizigersvervoer,
wordt impliciet uitgegaan van een tariefstelsel dat gebaseerd is op
de integrale kosten. Bij een tariefstelsel op basis van de andere drie genoemde grondslagen is het namelijk vanzelfsprekend, dat er voor
eenzelfde vervoersdienst tegelijkertijd verschillende tarieven ge-
vraagd worden aan verschillende reizigers of verladers.
C. von Arnim,
Die Preisd(fferenzierung im Eisenbahnguterver-
kehr: ihre theoretische und wirtschaftspolitische Begrïindung,
1963,
blz. 81.
R. Hutter,
Das Grenzkostenprinzip,
1959, blz. 4.
Zie F. de Vries, Dupuit’s theorie der differentiële vrachttarie-
ven,
De Economist,
1944, blz. 9.
1074
able to distinguish among his dustomers in different groups,
separated from one another more or less by some practical
mark, and could charge a separate monopoly price to the
members of each group” 19).
in de polemiek tussen Taussig en Pigou is de mening van
Taussig, dat de differentiële vrachttarieven een uitvloeisel
zijn van het feit, dat de spoorwegen met ,,joint costs” wer-
ken. Het doet hem in het monopolie geen essentiële voor-
waarde zien voor de toepassing van differentiële tarieven.
De mogelijkheid van de spoorwegen om hun monopolisti-
sche speelruimte te gebruiken voor prijsdifferentiatie, ziet
hij hierbij echter niet over het hoofd. Deze mogelijkheid
versterkt naar zijn mening alleen maar de basis, die de
spoorwegen op grond van hun joint costs ten aanzien van
de prjsdifferentiatie toch al bezaten 20).
Pigou verwerpt echter de theorie van Taussig en ver-
klaart deze prijspolitiek vrijwel geheel als een geval van
,,discriminating monopoly”, waarmede hij tevens in de
meeste gevallen een afkeurend oordeel over de differentiële
tarieven uitspreekt 21).
in Nederland kan men als tariefstelsel, dat min of meer
gebaseerd was op de elasticiteiten van de vraag naar ver-
voersdiensten, de tarieven in het goederenvervoer tot onge-
veer in het midden der jaren zestig beschouwen. Hierbij was
dan voornamelijk sprake van het Pigoviaanse eerste-graads-monopolie. Oort 22) zegt hierqver: ,,The actual prices char-
ged are in the great majority of cases determined
not
by the
floor of cost, but by the estimated shift prices of the custo-
mers”. Onder ,,shift price” verstaat hij de prijs waarbij de
verlader overgaat op alternatieve mogelijkheden die hem ter
beschikking staan. Parent stelt eveneens, dat ,,het Neder
–
landse tarief voor wagenladingen. …. een schoolvoorbeeld
was van een tarief volgens het zgn. waarde-principe” 23). Na
1966 wordt het tarief gebaseerd op de onder d naar voren
gebrachte grondslag.
In het algemeen zijn de spoorwegen wel verwijten ge-maakt, dat zij hun monopolieposities uitbuitten door het
principe van ,,charging what the traffic will bear”. Afgezien
van de invloed van de overheden op de tarieven moge dit
misschien wel zo geweest zijn rond de eeuwwisseling 24),
daarna heeft toch de concurrentie van het wegvervoer de
monopoliepositie van de spoorwegen aangetast. Deze con-currentie heeft uiteraard de elasticiteiten van de vraag naar
vervoersdiensten beïnvloed, in Nederland hebben de spoor-
wegen bovendien altijd reeds een zekere concurrentie van
de binnenvaart ondervonden.
Wilson 25) stelt ten aanzien van de concurrentie, dat ,,the
relevant demand function that the rail must consider is no
onger
the
transport demand function for the commodity
(which would coincide with the rail demand under condi-
tions of complete monopoly), but the
rail
transport demand
itself”. Binnen deze deelmarkt kunnen de spoorwegen hun
monopolie-positie gebruiken om hun totale kosten te dek-
ken. De praktijk van de NS wijst uit, dat men hiervan ten
aanzien van bepaalde goederen, i.h.b. het steenkoolvervoer,
gebruik heeft gemaakt om tot een sluitende exploitatie in de
jaren vijftig te komen.
De gecombineerde grondslag
De in punt d genoemde grondslag, waarbij de tarieven
gebaseerd zijn op de kosten van de vervoersdiensten en de
elasticiteiten van de vraag naar die diensten, vindt in de ver-
voerseconomische literatuur de meeste aanhang. Er zijn
hierbij echter twee scholen te onderscheiden, die principieel
verschillende uitgangspunten hebben.
Het uitgangspunt van de oudste school, waarvan Taussig
de voorganger is, wordt weergegeven door de volgende zin-
snede van Von Arnim 26): Wie muss die Preisbildung einer
Unternehmung oder eines Wirtschaftssektors beschaffen
sein, damit diese Unternehmung oder die Gruppe von
Unternehmen unter gegebenen Voraussetzungen
50
wirt-
schaftlich wie môglich produzieren? De onderneming of de vervoerstak staat in deze school dus centraal.
Zij rechtvaardigt de gecombineerde grondslag op grond
van het feit, dat het niet mogelijk is exact de integrale kos-
ten van een vervoersdienst te berekenen. Bekend zijn slechts
de speciale/directe/variabele! marginale kosten; de algeme-
ne/joint / common/ indirecte / unassignable/ gemeenschappe-
lijke/economisch verbonden kosten kunnen slechts op een
arbitraire wijze aan de verschillende vervoersdiensten wor
–
den toegerekend. De auteurs van deze school zagen ieder
voor zich, welke kosten in oorzakelijk verband stonden met
een vervoersdienst en welke volgens de elasticiteiten van de
vraag aan de diensten toegerekend dienden te worden.
Taussig zegt hierover: ,,There will remain a gap between
the prices which must be charged to get back the items of
separate cost on each commodity, and the total price which
must be charged to get a return on the whole outlay; this
gap representing the elements of cost jointly incurred. To
this joint cost, each commodity or service will contribute in
proportion to the demand for it” 27). Von Arnim stelt, dat
,,kein Ausstoss oder Preis als
idea!
im Sinne der allgemeinen
Wohlfahrt dargestellt werden kann. Ein Preis oder Ausstoss kann ( …. ) nur als optimal im Sinne der gegebenen Voraus-
setzungen in Bezug auf die Organisation des betreffenden
Wirtschaftssektors ermittelt werden” 28).
Hij keert zich hiermede tegen de andere school, de margi-
nalisten, die uitgaat van de welvaartseconomie. Oort zegt
hierover: ,,Sociaal-economisch beschouwd is een prijsvor-ming op basis van de marginale kosten optimaal: zij verze-
kert de meest efficiënte allocatie van produktiefactoren”
29).
In het geval dat een vervoerstak in een situatie van de-
creasing costs verkeert, waarbij dus de marginale kosten lager
zijn dan de gemiddelde totale kosten, gaan de Franse mar-
ginalisten 30) uit van de égalité des péages, d.w.z. van een
opslag op de marginale kosten die voor alle vervoerstakken
gelijk is. De concurrentieverhouding tussen deze vervoers-
takken blijft daardoor gebaseerd op de marginale kosten. Het
is echter de vraag of deze péages dan zo hoog moeten zijn, dat
zelfs de zwakst.e vervoerstak, i.c. de spoorwegen, nog haar
kosten goedmaakt, of dat elk deficit in één pot gestopt
moet worden, waaruit dan berekend wordt hoe hoog de
péage moet zijn. in het eerste geval wordt het vervoerswe-
zen natuurlijk onnodig duur, hetgeen zijn weerslag kan heb-
ben op de gehele (nationale) economie. In het tweede geval
zijn sommige vervoerstakken zelf niet meer kostendekkend,
maar worden in feite gesubsidieerd door andere.
Oort, als aanhanger van het marginalisme zoals dat in
Frankrijk in de vervoerseconomische literatuur opgeld
doet, stelt voor, dat elke vervoerstak zijn eigen kosten dient
te dekken, immers, eerst dan kan men constateren of de
voor de dienst gemaakte kosten wel een juiste allocatie van
de middelen was. Ten aanzien van de péages stelt hij, dat
A. C. Pigou,
The economics of ivelfare,
4th ed., 1950, blz. 279.
Zie voetnoot 12,
blz.
457.
Zie voetnoot 18,
blz.
15.
C. J. Oort, Costing and rate-setting in the Netherlands’ railway
system,
The Bulletin af the Oxford University,
Institute of Statis-
tics, 1962,
blz. III.
A. Parent, De structuurherziening van het landelijk wagenla-
dingtarief der NV Nederlandse Spoorwegen per 1 augustus 1966,
Tijdschrift voor Vervoerswetenschap,
1966,
blz.
340.
Zie hiervoor
bijv.
J. Weisfelt,
De Deli Spoorweg Mij als flictor
in de economische ontwikkeling van de Oostkust van Sumatra,
1972,
blz.
79 e.v. en
blz.
105 cv.
Zie voetnoot
10, blz.
167.
Zie voetnoot 16,
blz.
58.
Zie voetnoot 12,
blz.
444.
Zie voetnoot 16,
blz.
59.
C. J. Oort, Prijsdifferentiatie en kostentoerekening in het ver-
voerswezen,
Verkeer,
1964,
blz.
24.
Zie hiervoor C. J. Oort,
Het marginalisme als basis van de
prijsvorming in het vervoers wezen: een analyse,
1960.
ESB 12-12-1973
1075
Beleggingsmogelijkheden
voor particulieren
en ontwikkelingssamenwerking
Een voortgangsbericht
DR. P. E. KRAEMER*
Begin augustus 1973 vond in Genève een driedaags be-
raad plaats over wat kortweg werd aangeduid als de kwestie
der kerkelijke investeringen. Deze aanduiding was letterlijk
genomen zeker juist, want in hoofdzaak ging het inderdaad
over kerkelijke investeringen. Maar dit gebeurde op zulk
een wijze en in aanwezigheid van zodanig gekwalificeerde
deelnemers, dat het onderwerp in feite behandeld werd als
onderdeel van de veel algemenere vraag: wat is ,,verant-
woord” beleggen? Hiermee speelde dit beraad rechtstreeks
in op de zaken waarover enige tijd geleden in dit blad een
aantal notities verschenen 1).
Korte inhoud van het voorafgaande
In die notities werd uitgegaan van de constatering dat de
vraag wat ,,verantwoord” beleggen is, in toenemende mate
,,er geen enkele economische reden is om te eisen, dat de
opslagen op de marginale kosten voor alle door de onder-
neming voortgebrachte produkten en voor alle afnemers-
groepen gelijk zouden moeten zijn. Integendeel, men kan
aantonen, dat een differentiatie van deze péages naar de
elasticiteit van de vraag rationeler is, daar dit de verstoring
van het sociaal-economisch optimum zo gering mogelijk
maakt” 31).
Oort wijst de opvatting van Von Arnim af. ,,Het is me-thodologisch wel zeer curieus om van prijsdifferentiatie te
spreken bij gemeenschappelijke kosten, daar in dat geval de
afzonderlijke kostprijzen nu juist geacht worden
niet
be-
paald te zijn. In de gangbare theorie zou dit dus betekenen,
dat men géén maatstaf van vergelijking heeft en dus elke
basis mist van waaruit bepaalde prijsverhoudingen als een differentiatie dan wel als nondifferentiatie kunnen worden
aangemerkt” 32).
Ofschoon Von Arnim en Oort dus verschillende uitgangs-
punten hebben, komen beiden tot een zelfde aanbeveling
wat betreft de grondslag, nI. een tariefstelling op basis van
de marginale kosten (whatever that may be) en de elastici-
teiten van de vraag naar de vervoersdiensten. Von Arnim
ziet hierbij echter de marginale kosten als
één
factor in de
allerlei mensen dwars zit. Het blijkt een probleem dat, juist
omdat het samenhangt met de steeds nauwere vervlechting
van economische en politiek-maatschappelijke belangen,
minder dan ooit is op te lossen door te onderscheiden tus-
sen ,,goede” en ,,kwade” beleggingen. Een duidelijke grens
daartussen is niet meer tetrekken. En zelfs een totaal afzien
van het beleggen van particuliere gelden geeft geen soelaas:
de hedendagse verzorgingsstaatsburger betaalt immers op
tal van manieren collectief contributie aan algemene fond-sen en kassen, die hun aldus gevormde kapitalen ook weer
zo goed of zo kwaad mogelijk moeten beleggen.
Men komt dus, hoe dan ook, niet om het vraagstuk heen.
* De auteur is directeur van het Inter-universitair Instituut Nor-
men en Waarden in de Samenleving te Rotterdam.
1) ESB. 7
februari
1973;
zie
ook Wending,
februari
1973.
prijsvorming, Oort ziet de marginale kosten als
de
factor in
de prijsvorming 33).
Het wagenladingentarief der NS is volgens Parent 34) se-
dert 1966 op de bovengenoemde gecombineerde grondslag
gebaseerd. ,,De bovengrens van de vervoersprijs wordt be-
paald door de waarde van de vervoersdienst voor de gebrui-
kers”. ,,De ondergrens voor de vervoersprijs wordt gevormd
door de marginale kosten, d.w.z. de kosten, die wegvallen
indien het desbetreffende vervoer verloren zou gaan c.q. de
toeneming van de kosten welke ontstaat bij het verwerven
van nieuw vervoer”. Hij stelt hierbij, dat ,,de gezamenlijke
opbrengst de totale kosten van het vervoer moet dekken,
hetgeen inhoudt, dat de som van de excedenten, die de af-
zonderlijke vervoeren boven de marginale kosten opleveren,
gelijk moet zijn aan (of hoger dan) het verschil tussen de in-
tegrale kosten en deze marginale kosten”.
J. M.
Verhoeff
Zie voetnoot
29,
blz.
26.
Zie voetnoot
29,
blz.
24-25.
Zie voetnoot
16,
blz. 81.
Zie voetnoot
23,
blz.
343-344.
1076
Tegen die achtergrond werd iets verteld over een drietal
stappen die in de afgelopen jaren op een bepaald terrein
werden gedaan, in een poging om tcSch verder te komen.
Dat bepaalde terrein betreft de internationale ontwikke-
lingsproblematiek, zoals die er ligt tussen de ,,rjke” en
,,arme” landen, en de rol die de kerken daar met hun finan-
ciële middelen (kunnen) spelen.
De eerste stap werd gezet toen in 1968 de Wereldraad
van Kerken de gedachte lanceerde van een
Ecumenical De-
ve/opment Fund.
Dit EDF werd bedoeld als centrale kas
voor vaste jaarlijkse bijdragen vanuit de kerken ten be-
hoeve van ontwikkelingsprojecten in de Derde Wereld.
De tweede stap volgde in 1970 met de instelling van de
Commission on the Churches’ Participation in Develop-
men!
(CCPD). Dit nieuwe werktuig van de Wereldraad
diende ertoe, de mogelijkheden te onderzoeken voor kapi-
taaloverdracht aan ontwikkelingsprojecten via investerin-
gen van kerkelijke gelden. Dit voerde enerzijds tot een ac-
tief speuren naar en stimuleren van ontwikkelingsprojecten
waarin metterdaad investeringen van kerkelijke gelden kon-
den plaatsvinden, d.w.z. met de redelijke zekerheid op een
daaruit te ontvangen economisch rendement. Anderzijds
leidde het tot de formulering van drie criteria waaraan pro-
jecten moeten voldoen om werkelijk de naam ,,ontwikke-
lings”-project te verdienen. Zulke projecten moeten niet
slechts economische groei bevorderen, maar vooral ook bij-
dragen tot economische zelfstandigheid en sociale rechtvaar-
digheid.
De derde stap bestond uit een onderzoek door een groep
financiële deskundigen uit de Britse kerken, die in 1972 hun
bevindingen neerlegden in de brochure
A
Third Force for
the Third World.
De conclusies van dit onderzoek waren
tweeërlei. Ten eerste werd vastgesteld, dat er in feite geen ka-
nalen zijn waarvan kerken en particulieren gebruik kunnen
maken voor het doen van beleggingen in ontwikkelingslan-
den; de bestaande kanalen zijn voor particuliere beleggers
eenvoudig niet beschikbaar en betreffen bovendien objecten
die zeker niet voldoen aan de drie door de CCPD geformu-
leerde criteria. De tweede conclusie luidde daarom: er is
grote behoefte aan een nieuw investeringsmedium dat wél
kan functioneren voor particulieren (kerken, beheersstich-
tingen, individuele burgers), die willen investeren in ontwik-
kelingsprojecten beantwoordend aan de drie vereisten van
groei, zelfstandigheid en rechtvaardigheid.
Stroomversnelling
Sinds het verschijnen van de notities over bovenstaande zaken, en op grond van een in deze notities gedane sugge-
stie, verklaarde de NOVIB zich bereid om, wat ons land be-
treft, een aantal deskundigen in investerings- en ontwikke-
lingsvragen om de tafel te brengen. Doel van dit initiatief
was, na te gaan op welke wijze een nadere uitwerking kon
worden gegeven aan de bepleite gedachte van een nieuw in-
vesteringsmedium van ,,alternatieve” aard.
Echter, nog v6ördat dit gezelschap zijn eigenlijke werk-
zaamheden had kunnen beginnen, bleek een belangrijk deel
van wat het zich als eerste taak had gesteld al elders in uit-
voering te zijn genomen. Tot zo’n eerste taak had men on-
der meer gerekend, het voorbereiden van een memorandum
als grondslag voor een te organiseren internationaal over-
leg. Welnu, een dergelijk memorandum (en wel méér dan
dat) ws reeds geschrevezi en het internationale overleg
stönd al
01)
stapel. Verantwoordelijk voor deze voortva-
rendheid was de staf van de eerder genoemde Wereldraad-
commissie, de CCPD. In mei/juni 1973 had deze staf de
laatste hand gelegd aan een reeks rapporten, waarin de er-
varingen van de sinds 1970 verrichte arbeid waren verwerkt
tot een gedetailleerd plan voor een oecumenische investe-
ringscorporatie. En om dit plan (dat weliswaar was opge-
steld met hulp van gekwalificeerde adviseurs) voor te leggen
aan een ruime kring van tot oordelen bevoegden, vond in
augustus 1973 een beraad plaats van ca. 25 experts uit zowel
rijke” als ,,arme” landen.
Het simpele feit dat zulk een voortvarendheid mogelijk was kan als zodanig reeds een aanduiding zijn van wat op
het beraad zelf als de allesoverheersende indruk ervaren werd. Er had kennelijk, zo moest worden geconstateerd,
een stroomversnelling plaats gevonden in het• denken en
handelen met betrekking tot de materie in kwestie. Het
uitte zich in het opmerkelijke verschijnsel, dat het voor
–
gelegde ontwerp op geen enkele principiële tegenstand
stuitte, maar eerder door alle aanwezigen begroet leek te
worden als een doorbraak waarop men in feite had zitten
wachten. Verder was er de met wederzijdse verrassing ge-
dane ontdekking, dat er eigenlijk overal op parallelle spo-
ren gezocht werd naar oplossingen voor dezelfde vragen.
En tenslotte bleek bovendien, dat er hier en daar al veel
meer voortgang geboekt was dan zelfs de zeer goed en
breed geïnformeerde CCPD-staf wist. Met als gevolg dat
er van al deze ervaringen op zichzelf weer een stimulerend
effect uitging op ieders inzet om het plan te realiseren.
Het plan in hoofdlijnen
2)
De hier volgende weergave betreft de versie zoals die als
resultaat van het Geneefse beraad tot stand kwam. Bij elk
van de punten zal worden getracht om, hoe beknopt dan
ook, iets aan te duiden van de erover gevoerde discussies.
1. Het voorgesteld orgaan, onder de werktitel
Ecumeni-
cal Invesiment Corporation
(EIC), wordt gezien als een
naamloze vennootschap van onafhankelijk karakter, met
als aandeelhouders niet alleen kerken en daarmee verwante
instellingen, maar ook andere maatschappelijke organisa-
ties en particuliere burgers. Dit onafhankelijke karakter
was een nadrukkelijk ingebracht element tijdens het beraad.
Principieel (en ook theologisch) vond men het onjuist om
2)
Een volledige documentatie kan worden opgevraagd bij de
CCPD, World Council of Churches, 150 Route de Ferney,
1211
Genève
20.
Het betreft de.volgende stukken:
The Church Ini’esl-
meni Sludy
(16 blz.);
Church Inveslnieni: Sonie Ideological Ques-
lions
(6
blz.); Bibliography (4 blz.); Ecumenical Development In-
stitute,
Organizational Out/mes
(8 blz.),
en
Operational Out/mes
(6
blz.);
Minutes
of
CCPD Exploralory Meeting on the Use
of
Church Investrnent Funds for Development,
27
en
28
november
1972,
Nyon, Switzerland
(5
blz.),
plus Appendix 1: lnvstment Cri-
teria
(3 blz.);
Church !nvestments Consultation,
8
en tO augustus
1973,
Genève: Participants List, plus Reports of Working Group 1 (organization & resources) en Working Group II (operation).
ESB 12-12-1973
1077
(l.M.)
de EIC, zoals ‘in het oorspronkelijke ontwerp het geval is, als een overwegend kerkelijke zaak te zien. Kerken horen
,,partners”, déélgenoten te zijn met anderen; de tijd van op
zich zelf staande kerkelijke organisaties is voorbij. En bo-
vendien zal een investeringscorporatie, die haar grenzen
wijder uitzet dan het kerkelijke terrein, een veel ernstiger te nemen uitdaging betekenen voor de financiële wereld waar-
binnen een alternatief model vorm moet worden gegeven.
De formule waarop het beraad zich derhalve verenigde,
luidt: EIC is een ,,church initiated and sponsored indepen-
dent agency”, een onaflrnnkelijk orgaan waartoe kerken
(i.c. de Wereldraad) het initiatief nemen en waarvoor zij te-
vens voorlopig de voornaamste borg vormen.
Het statutaire nominale kapitaal wordt in eerste aanleg
bepaald op een waarde van $ 25 mln., waarvan $ 5 mln, ge-
stort moeten zijn om met activiteiten te kunnen beginnen.
Dit kapitaal is geïnvesteerd geld waarop rendement wordt
verwacht. Gezien echter het specifieke doel waarvoor het
aan EIC toevertrouwde kapitaal moet dienen (zie punt 3),
zal het uit te keren rendement moeilijk van gelijk niveau
kunnen zijn met dat van louter commercieel opererende in-
vesteringsmaatschappijen. En toch zal het verschil in rende-
ment niet te groot mogen zijn, zeker indien de EIC aantrek-
kelijk wil zijn voor pensioenfondsen en soortgelijke instel-
lingen die andermans gelden beheren. Definitieve oplossin-
gen voor dit probleem zijn nog niet gevonden. Op het
beraad gingen de gedachten in de richting van een speciaal
egalisatiefonds, waarvoor de garanties op twee manieren
zouden zijn te verkrijgen. Enerzijds door bijv. de Wereld-
bank te verzoeken om het systeem van ,,parallelfinancie-
ring” ook toe te gaan passen op non-gouvernementele in-
stellingen zoals de EIC. Anderzijds door schenkingen-om-
niet (een bekend gegeven in de tradities van de hulpverle-
ning) te benutten als risicodekking voor het rendementver-
gende kapitaal dat in niet-commerciële projecten wordt ge-
stoken.
De doelstelling van de EIC wordt als volgt omschre-
ven: het doen van investeringen in gebieden die commer-
cieel weinig aantrekkingskracht bezitten, maar waar
niettemin via kapitaalaanbod goede kansen liggen voor
economische ontwikkeling gepaard met groter zelfstandig-
heid en meer sociale rechtvaardigheid. Of korter gezegd:
EIC mikt op de achtergebleven sectoren, die
achterblijven
omdat zij niet kunnen voldoen aan de normen der commer-ciële kredietverlening. Deze sectoren bevinden zich overal,
ook in de ,,rjke” landen; in de ,,arme” landen blijken zij
zelfs 40 tot 50% van de bevolking te betreffen, voor wie de honderden miljoenen aan ontwikkelingssommen tot dusver
geen enkele betekenis hebben gehad. Het gaat hier om pro-
jecten die zeker economisch levensvatbaarheid hebben, mits
er maatstaven van kredietwaardigheid worden gehanteerd
die ontleend én aangepast zijn aan de omstandigheden van
de kredietbehoevenden (in plaats van de kredietverstrek-
kers). Dit soort projecten liggen overwegend in de sfeervan
de agrarische ontwikkeling, van de coöperaties op allerlei
terrein, van eenvoudige industrieën, en dat alles gekoppeld
aan onderwijs, samenlevingsopbouw (,,community organi-
zation for self-help”) en gezondheidszorg. Dir liggen de
grootste behoeften aan financiering, dir ook moeten de
eerste voorwaarden worden vervuld voor een evenwichtige,
de brede lagen van het volk ten goede komende, ontwikke-
ling.
Om aan haar doelstelling uitvoering te kunnen geven,
dient de EIC noodzakelijkerwijs een gedecentraliseerde op-
zet te krijgen. Er zal sprake zijn van minstens drie niveaus:
dat van plaatselijke agenturen, dat van regionale of nati-
onale afdelingen, en dat van het centrale hoofdkwartier.
Juist de ,,lagere” niveaus zijn van essentiële betekenis, niet
zozeer om te fungeren als doorgeefsluizen in de verdeling
van fondsen, maar veeleer om de sleutelposten te zijn, waar
de behoeften worden gedefinieerd door en met de be-
langhebbenden. De beslissende plaats waar geoordeeld kan
worden over projecten ligt dus bij de lagere niveaus, d.w.z.
bij de gewone mensen, waarvan 40 tot 50% nog nooit kre-
dietwaardig werden bevonden volgens de maatstaven van de kredietverstrekkers. Hiermee is niet bedoeld, dat de la-
gere niveaus het enige woord hebben; natuurlijk zullen en
moeten ,,hogere” niveaus mede een beslissende stem inbren-
gen. Wat wél vast moet staan, is dat de lagere niveaus in elk
geval het eerste woord hebben,
mcl. de waarborg van ook nog
mee te spreken bij het laatste woord. Tijdens het beraad werd
deze kwestie met de grootst mogelijke nadruk naar voren ge-
bracht: wil
ontwikkelingssa,nenwerking
geloofwaardig zijn,
dan zal
gelijkheid
van de samenwerkende partijen structureel
moeten worden ingebouwd. Dit wordt bewerkstelligd door de
gedecentraliseerde organisatie van de EIC. En het heeft tot
consequentie, dat de EIC h’iar aandeelhouders niet beperkt
tot kapitaalbezitters, maar eveneens recruteert onder de ka-
pitaalontvangende ,,klanten”. Beide groepen zijn in de EIC-
conceptie, aandeelhouders in een gemeenschappelijke on-
derneming, die ieder hun eigen inbreng hebben. Deze in-
breng zal ook voor de kapitaal-ontvangende ,,klanten” een
financiële kunnen zijn, door hen in staat te stellen tot deel-
neming, via de uitgifte van coupures met een minimale
waarde van $ 100.
5. De bestuurlijke organisatie van de EIC is een afspie-
geling van de doeleinden die dit orgaan wil dienen. Zij is
een investeringscorporatie, waarin alle partijen vertegen-
woordigd zijn: zij die investeren en zij in wie wordt geïn-vesteerd. De hoogste administratieve autoriteit is de Raad
van Bestuur met 13 leden, waarvan 7 uit de ontwikkelings-
landen en 6 uit de ontwikkelde landen. Deze Raad van
Bestuur wordt gekozen door en is verantwoording verschul-
digd aan de Algemene Vergadering, waarvan alle aandeel-
houders lid zijn. Om techniscle redenen werd op het beraad
voorgesteld om het stemrecht te koppelen aan het aandelen-
pakket, zij het onder de bepaling dat niemand meer dan
10% van de aandelen kan bezitten. Hiertegen rees echter
zeer krachtig verzet: een meerderheid wenste uitdrukkelijk
het beginsel erkend te zien van gelijkheid van stemmen voor
alle aandeelhouders, ongeacht de omvang van hun aande-
lenpakket. Dit beginsel is van fundamenteel belang, willen
de ,,arme” aandeelhouders niet door de ,,rijke” overheerst
worden. Alleen door dit beginsel in praktijk te brengen, zal
de EIC de ,,armen” de proef op de som leveren van het
werkelijke gehalte van de goede bedoelingen der ,,rijken”. En alleen zo ook zullen de eersten metterdaad deelgenoten
zijn in het dragen van de verantwoordelijkheid voor het ge-
héél, iets wat door de laatsten steeds weer lijkt te worden
voorgesteld als een privilege dat uitsluitend hun, de meerbe-
zitters. toekomt.
Enkele commentaren en conclusies
Het hierboven samengevatte plan zal bij menige lezer on-
getwijfeld de vraag doen opkomen, of het allemaal nu niet
1078
wat erg idealistisch en wereldvreemd gedacht is. Precies de-
zelfde vraag werd op het beraad gesteld. Of beter: juist van-
wege deze vraag werd het beraad bijeengeroepen, en waren er in het bijzonder drie groepen van deskundigen tot het ge-
ven van een kritisch oordeel uitgenodigd. De eerste groep
werd gevormd door kerkelijke financiers en vertegenwoor-
digers van grote (inter)kerkelijke hulpverleningsorganisa-
ties, allen zonder uitzondering uit de ,,rijke” landen afkom-
stig. Tot de tweede groep behoorden een aantal bankiers,
aanwezig â
litre personnel,
maar sprekend met het gezag
van de door hen beklede topposities bij de Wereldbank, hot
internationaal Monetair Fonds (IMF) en diverse nationale
bankinstellingen in Europa zowel als in Azië en Afrika. En
de derde groep bestond- uit financieel-economische experts
werkzaam in ontwikkelingslanden, die ten dele met speci-
fieke ervaring zijn uitgerust ten aanzien van het soort
grondvlakprojecten waarop de ontworpen investeringscor-
poratie met name is gericht.
Welnu, elk van deze groepen kwam met haar eigen twij-
fels omtrent bepaalde aspecten van het plan, maar bleek op
andere punten juist weer in staat tot het geven van zeer
pertinente antwoorden. Met als gevolg dai uit het proces
van aan elkaar gestelde vragen en met elkaar gewisselde ar-
gumenten geleidelijk aan een aantal duidelijke, gemeenschap-
pelijk onderschreven conclusies tevoorschijn kwam.
De belangrijkste conclusies waarover men het aldus eens
werd, zijn de volgende:
• Aan belegbare financiën is beslist geen gebrek. Hier-
naar uitdrukkelijk gevraagd, verklaarden de kerkelijke fi-nanciers c.s. even uitdrukkelijk dat een groeiend getal ker-
ken en aanverwante instellingen niet slechts bereid, maar in feite ook gereed is om potentieel zeer aanzienlijke kapitalen
(men denke bijv. aan pensioenfondsen!) Vrij te maken ter
her-investering voor doeleinden als in het CCPD-plan
omschreven. En eenzelfde geneigdheid, zo meende men,
mocht worden verondersteld met betrekking tot andere par-
ticuliere beleggers, hetzij van institutioneel type, hetzij indi-
viduele personen betreffend. (Want, zoals één der deelne-
mers, een bankier, het zei: ,,Niet alleen de kérken hebben
een slecht geweten
…….
). Het enige echter waar nog op
wordt gewacht, is een zodanige uitwerking van het ontwor-
pen medium opdat voldoende zekerheden geboden worden
op punten waar dat essentieel is gezien de aard der te inves-
teren kapitalen. Zulke punten zijn, zeker in het geval van
pensioenfondsen en andere
irustJirnds:
veiligstelling van de
hoofdsom, garanties voor aflossing en opvorderbaarheid,
en een ,,aanvaardbaar” rendement 3).
• Er is evenmin gebrek aan concrete ontwikkelingspro-
jecten, die eenvoudig om kapitaal smeken, maar die er niet
of slechts in zeer beperkte mate voor in aanmerking blijken
te komen. De uit Afrika en Azië afkomstige bankiers
(daarin volledig bevestigd door hun collega’s van Wereld-
bank en IMF) gaven te kennen, lange lijsten van aanvragen
te kunnen overleggen. Het betreft in overgrote meerderheid verhoudingsgewijs klein-schalige projecten in de agrarische
en semi-industriële sfeer, waarvoor de gelden, áls ze al be-
schikbaar komen, altijd weer te karig, te incidenteel en over
een te korte termijn gegeven worden. Met als gevolg dat ze
eigenlijk nooit goed van de grond komen, en daarmee als
vanzelf het odium krijgen van voorspelbare mislukkingen
die de moeite van het proberen nauwelijks lonen. Van de
kant der financieel-economische experts werd echter zeer
overtuigend materiaal aangedragen ter staving van de stel-
ling: daar waar dit soort projecten wél de kans krijgt om via
een ruimere en langer volgehouden financiering boven het
eerste experimentele stadium uit te komen, vertonen ze een opmerkelijke levensvatbaarheid, inclusief een zeker econo-
misch rendement. Hieruit tot kredietwaardigheid van deze
projecten te besluiten, is gerechtvaardigd; zij het dat het
krediet op ,,zachte” voorwaarden dient te worden verstrekt,
en dat eraan méér waarde moet worden gehecht dan aan
economisch rendement alleen. Minstens zo belangrijk blijkt
het menselijke en sociale rendement: het ontstaan van een
draagvlak van mensen met geloof in zichzelf, gezamenlijk
werkend aan verbetering der eigen omstandigheden, en al-
dus zich de onafhankelijkheid verwervend die stimuleert tot
voortgaand initiatief.
• De kernvraag luidt daarom: hoe kan het beschikbare
kapitaal worden toegevoerd naar de er om verlegen zittende
projecten? En wel zo, dat het kapitaal de zekerheden krijgt
die het behoeft, en dat de projecten de condities kunnen be-
dingen die voor hun slagen essentieel zijn? Het antwoord op
deze vraag moet door een
nieuw
medium worden gegeven.
Dit werd in het bijzonder, en met grote klem, door de
bankiers gesteld. Géén der bestaande financieringsinstituten
kan het zich veroorloven om zo geheten commerciële ver-
eisten te veronachtzamen. En wat commmerciële vereisten
zijn, wordt in laatste instantie altijd bepaald vanuit het per-spectief van de geldschieter, wiens kapitaal ertoe dient om
meer kapitaal te maken. Voor hem gaat het om rendement
in de puur economische zin: waar dit rendement minder be-
looft te zijn dan elders, daalt de commerciële aantrekkings-
kracht. Welnu – volgens nog steeds diezelfde bankiers –
het is de gebondenheid aan dit mechanisme die het de be-
staande instellingen verhindert om in te spelen op kapitaal-
behoeften waarbij het economisch rendement gering belooft
te zijn (ook al zou het menselijk en sociaal rendement nog zo groot zijn).
Er is weliswaar een groeiend besef in bankkringen, dat fi-
nanciële zaken veel meer maatschappelijk en politiek (dan
louter economisch) van karakter zijn, doch deconsequen-
ties ervan worden nog verre van doorzien. Om aan dit
doorzicht een stoot te geven, zal een nieuw medium als de
EIC van de grootste betekenis zijn; als uitdager en als pio-
nier. De totstandkoming van dit medium laat, zo maakten
alweer diezelfde bankiers duidelijk, hen beslist niet onver-
schillig. Zij zien er integendeel het eminente belang van in en
gaven op die basis toezeggingen tot iedere mogelijke steun
bij de verdere uitwerking 4).
ø Deze verdere uitwerking tenslotte wenste men in han-
dtn te stellen van een speciaal te vormen commissie van ex-
perts, afkomstig uit dezelfde drie categorieën als op het be-raad aanwezig. Het is de taak van deze groep om, in nauwe
samenwerking met de CCPD-staf, tot uitsluitsel te komen
over de wijze waarop de resterende problemen tot een op-
lossing kunnen worden gebracht. Als zodanige problemen
kunnen in het bijzonder gelden: de kwestie van het speciale
egalisatiefonds, van de gelijkheid van stemmen in de Alge-
mene Vergadering, van de sterk gedecentraliseerde organi-
satiestructuur en van de investeringscriteria 5).
Sinds het beraad, waarvan de resultaten werden voorge-legd aan het Centrale Comité van de Wereldraad van Ker
–
ken tijdens diens vergadering van eind augustus 1973, werd
inmiddels de bovengenoemde speciale commissie van ex-
perts ingesteld. Rapportage dient plaats te vinden aan het
Uitvoerend Comité in februari 1974, en daarna aan alle le-den-kerken van de Wereldraad, opdat definitieve besluiten
Een poging tot aanduiding van wat een ,,aanvaardbaar” rende-
ment inhoudt werd gedaan in het vroegere, in voetnoot 1 ge-
noemde artikel.
Minimaal
moet het een infiatievast beheer van het
geïnvesteerde kapitaal waarborgen;
maximaal
moet het niet minder
opbrengen dan ,,normale” investeringen. Of in een algemene for-
mule samengevat: geboden moet worden een redelijke vergoeding
voor mogelijke geldontwaarding, plus een matig dividend.
Het is tegen deze achtergrond bijv., dat de gedachte om ,,paral-
lel-financiering” ook toe te passen op non-gouvernementele instel-
lingen werd uitgesproken door een aanwezige directeur van de We-
reldbank.
Een nadere poging tot formulering van inesteringscriteria werd
reeds opgenomen in het CCPD-voorstel. Zie voetnoot 2, waar mel-
ding is gemaakt van de diverse documenten. Bij deze nadere poging
onderscheidt men (en vult men ook al in) vier categorieën criteria: voor investeerders, betreffende doelgroepen, betreffende de maat-
schappelijke context, en aangaande het demonstratie-effect van
projecten.
ESB 12-12-1973
1079
Catalectische beschouwingen over welvaart (JJJ)*
Een optimale gemiddelde
verzadigingsgraad
DRS. R. IWEMA
Begeerte (naar een genotsgoed, d.w.z. een goed dat genot
verschaft) en genot (van dat goed) zijn, evenals behoefte (aan een ontberingsgoed, d.w.z. een goed dat ontbering wegneemt)
en behoeftebevrediging (uit dat goed), elkaars keerzijde.
Daardoor is de intensiteit van het ondervonden genot, even-
als die van de ervaren behoeftebevrediging, afhankelijk van
de intensiteit waarmee de desbetreffende begeerte. respec-
tievelijk behoefte, wordt gevoeld op het moment waarop de
bevredigingdaarvan begint, en omgekeerd. Een gering genot
wekt slechts weinig begeerte, terwijl anderzijds een vurig
gekoesterde begeerte bij haar bevrediging ook een intens genot pleegt op te leveren. Bij volledige bevrediging zijn
beide aan elkaar gelijk.
Voorts bestaat er een negatieve relatie tussen de intensiteit
van het genot dat een subject aan een gebruikseenheid van een
goed ontleent enerzijds en de verzadigingsgraad welke het
subject met betrekking tot dat goed reeds had bereikt an-
derzijds. Deze twee eenvoudige waarheden, waarvan de laat-
ste rechtstreeks is ontleend aan de verzadigingswet van Gos-
sen, stellenons in staat enkele conclusies te trekken, die het
onderwerp van dit artikel vormen. Zij komen in hoofdzaak
daarop neer, dat een lager materieel voorzieningenpeil
geenszins noodzakelijk tot een lagere welvaart behoeft te
leiden.
Het maximale genot per tijdseenheid
De (negatieve) relatie tussen de op een bepaald moment
bereikte verzadigingsgraad en het op dat moment nog te ver-
krijgen genot, maakt de eerstgenoemde variabele tot een be-
palende grootheid voor de tweede. Dit betekent, in verband
met wat in de aanhef van dit artikel is gesteld, dat de intensi-
kunnen worden genomen door het Centrale Comité in zijn
vergadering van augustus 1974.
In en tijdens dit thans in gang gezette besluitvormings-
proces zal op zeer effectieve wijze kunnen worden meege-
speeld door groepen, zoals in Nederland bijv. op initiatief
van de NOVIB werden bijeengeroepen. Hun bijdrage in de
uitwerkings- en toetsingsprocedure, vooral met betrekking
tot de aangestipte ,,resterende problemen”, is van grote
waarde. Van welk gewicht die bijdragen kunnen zijn bleek
op het beraad, toen de in Engeland operernde groep ver-
slag uitbracht over haar activiteiten. Het betreft de groep fi-
nanciële deskundigen uit de Britse kerken, auteurs van het
eerder genoemde geschrift
A Third Force Jor the Third
World.
Zij zijn zover gevorderd, dat men per 1januari1974
hoopt uit te komen met het prospectus van een Op te rich-
ten investeringscorporatie. Zulk soort initiatieven, mits in
nauw internationaal overleg genomen, betekenen evenzo
vele versnelde stappen in de richting van het gezochte alter-
natief.
Paul E. Kraemer
teit van de begeerte, die, zolang we de situatie op een bepaald
moment bezien, voor het subject een gegeven grootheid is,
zodra we een tijdsperiode beschouwen tot een afhankelijk
variabele wordt, afhankelijk namelijk van de telkens door
vorige bevredigingen bereikte verzadigingsgraad. Terwijl
verhoging van de verzadigingsgraad
op elk moment –
zolang
het marginale genot positief blijft – het totale genot van het
subject verhoogt, behoeft dat dan ook voor zijn totale genot
over een tijdsperiode niet meer het geval te zijn.
Evenzeer immers als begeerte en potentieel genot lager zijn
naarmate de reeds bereikte verzadigingsgraad hoger is, zul-
len beide hoger liggen naarmate die verzadigingsgraad een
lager peil heeft bereikt; en terwijl consumptie de verzadigings-
graad verhoogt, zal het achterwege laten van consumptie deze
veelal doen dalen. In hoeverre dit laatste het geval is, zal van
consumptiegoed tot consumptiegoed en wellicht ook van
consument tot consument verschillen. Het gaat er daarbij dus
om of, en zo ja in welk tempo een begeerte, na bevredigd te
zijn, opnieuw opkomt en intenser wordt.
Elke voortgezette bevrediging kan dus twee effecten heb-
ben. in de eerste plaats verhoogt zij, totdat het punt van abso-
lute verzadiging is bereikt, het totale genot gedurende de
consumptie, doch in de tweede plaats kan zij het potentiële ge-
not op een later gelegen tijdstip verlagen. Door dit tweeërlei
effect staat de consument, over een tijdsperiode gezien, voor
een optimaliseringsprobleem. De optimale consumptie is die welke het subject – mits zijn inkomen hem daartoe in
staat stelt – gemiddeld per tijdseenheid het grootste totale
genot kan verschaffen. Zij wordt bepaald door de gedaante
van twee curven. In de eerste plaats door de gedaante van de
curve die de toeneming van de verzadigingsgraad en daarmee
de daling van de begeerte (en de potentiële genotsmogëlijk-
heid) gedurende het consumeren weergeeft. In de iweede
plaats door de gedaante van de curve die de —eventuele –
afneming van de verzadigingsgraad en daarmee de stijging
van de begeerte (en de potentiële genotsmogeiijkheid) gedu-
rende het niet consumeren weergeeft.
Uit deze beide curven te zamen resulteert pas de – derde
– curve die, over een lagere tijdsperiode gezien, het totale
genot per tijdseenheid aan de consumptie per tijdseenheid
relateert. Bij beschouwingen over de verzadigingswet van
Gossen pleegt alleen aan de eerste der bovengenoemde curven
– de dalende grensnutcurve – te worden gedacht. De
fundamentele relatie tussen verzadigingsgraad en begeerte
(en potentieel genot) kan echter veelal eveneens in de tweede
der bovengenoemde curven tot uitdrukking worden gebracht.
Wanneer we elke consumptie geïsoleerd bezien en de bij de
aanvang vande consumptie reeds bereikte verzadigingsgraad
als gegeven beschouwen, voert de eerstgenoemde curve tot
de conclusie dat het maximale totale genot wordt bereikt
bij volledige verzadiging. We kunnen echter pas een uit-
* Deel 1 en II werden gepubliceerd in
ESB
van
29
augustus en
1
9
september ji.
1080
spraak doen over het maximale
totale genot van alle con-
sumpties gemiddeld over een tijdsperiode –
waarbij de bij de
aanvang van elke consumptie reeds bereikte verzadigings-
graad geen gegeven meer is – op grond van de derde curve,
die eerst kan worden verkregen door tevens de tweede curve
in onze beschouwing te betrekken. En het is nujuist dit laatste
genot – het per tijdseenheid verkregen totale genot -. dat
een component vormt van de in deze artikelen-serie ge-
hanteerde welvaartsconceptie: het totale nut per tijds-
eenheid.
Frequentie en omvang van de consumptie
Bij het door een subject over een tijdsperiode ondervonden
totale genot gaat het om de som van de over die periode in
feite telkens door hem ervaren genietingen. Deze moeten
overigens niet eng hedonistisch worden opgevat; zij omvat-
ten ook de spirituele gevoelens van wel behagen en kunnen zo-
wel altruïstisch als egoïstisch van aard zijn. Zoals we zagen
wordt de intensiteit van die genietingen negatief beïnvloed
door de er telkens onmiddellijk aan voorafgaande verzadi-
gingsgraad en positief beïnvloed door de er telkens mee be-
reikte verhoging van die verzadigingsgraad, waaruit een op-
timaal gemiddeld verzadigingspeil over de tijd resulteert.
Het gemiddeld over de tijd bereikte verzadigingspeil is zo-
wel afhankelijk van het aantal keren dat de consumptie plaats-
vindt als van de omvang van die consumptie per keer. Indien
de consumpties elkaar, gegeven hun omvang, zo snel opvol-
gen, respectievelijk, gegeven hun frequentie, zo omvangrijk
zijn, dat
bij
de aanvang van elke bevrediging nog een relatief
hoge mate van verzadiging bestaat, zal het totale genot per
tijdseenheid relatief gering zijn.
Door ernaar te streven elke begeerte als zij opkomt zo
snel en zo volledig mogelijk te bevredigen, zou het subject
zich permanent op een relatief laag begeerte- en genotsniveau
blijven bevinden. Een dergelijk subject zou, door een zekere
matiging in zijn consumptie te betrachten en zijn zgn. ,,rest-
sparen” te verhogen, zijn totale genot per tijdseenheid, en
daarmee zijn welvaart, waarschijnlijk aanzienlijk kunnen
vermeerderen.
Een genotsparadox
Het komt mij niettemin voor dat het maximaliseren van
frequentie en omvang van de consumptie nogal eens wordt
aangetroffen. Wat het eerste betreft zijn als voorbeelden te noemen het bijna continu snoepen en eten van wat in goed
Nederlands ,,snacks” heten, het elk weekend toeren met de
auto, het steeds frequenter vervangen van kleding en meubi-
lair. Voorbeelden van het tweede zijn het voortdurend toe-
nemende verbruik van frisdranken en alcohol, het overladen
van de kinderen met speelgoed (en zakgeld). De lezer kan deze
voorbeelden ongetwijfeld met talloze (betere) aanvullen.
We zouden het hier gesignaleerde streven van het genot-
zoekende subject, dat in feite zijn totale genot per tijds-
eenheid verlaagt, een genotsparadox kunnen noemen. Daar
dit totale genot een component van zijn welvaart vormt,
houdt het tevens een welvaartsparadox in. Ook hier is echter
voor de economist voorzichtigheid geboden. Een — naar
frequentie en omvang— maximaal consumptiepeil zal name-
lijk het totale genot niet verlagen, voor zover het subject
daaraan status meent te ontlenen. Het bovengenoemde fre-
quente vervangen van kleren en huisraad kan hiervan een
voorbeeld vormen. In een dergelijk geval behoeft van een
overschrijden van de optimale verzadigingsgraad en dus ook
van een genots- en welvaartsparadox geen sprake te zijn.
In de overige gevallen is dat echter wel zo en kunnen de sub-
jecten misschien minder weerstand bieden aan hun begeer-
ten dan in hun eigen belang raadzaam zou zijn, of lijden zij
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (0 10) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rofferdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
T.M.
aan perspectivische verkleining op de korte termijn, wat op
hetzelfde neerkomt.
De relevantie van deze laatste – ongetwijfeld nogal pater-
nalistische – uitspraak is mijns inziens tweeledig. In de eerste
plaats heeft zij de praktische betekenis dat een lager materieel
voorzieningenpeil – ook naar het bevinden van de desbe-
treffende subjecten en dus zonder enige interpersonele nuts-
vergelijking – geenszins noodzakelijk altijd tot een lagere
welvaart behoeft te leiden, doch dat het tegendeel zeer wel het
geval kan zijn. In de tweede plaats heeft zij theoretische conse-
quenties met betrekking tot de definitie van het begrip wel-
vaart. Indien en voor zover de optimale verzadigingsgraad
wordt overschreden is namelijk het traditionele, materiële
welvaartsbegrip niet alleen te beperkt, maar is het, ook geheel
afgezien van de problematiek der zgn. externe effecten, zelfs
met het hier gehanteerde formele welvaartsbegrip in strijd.
De genotsparadox kan in het algemeen slechts optreden
indiende bestedingsmogelijkheden van een subject groter zijn
dan, gegeven zijn aspiratieniveau, met een optimale verza-
digingsgraad in de verschillende consumptieve bestedings-
richtingen overeenkomt. Verlaging van die bestedings-
mogelijkheden zou de welvaart van het betrokken subject
dan rechtstreeks kunnen verhogen. Het is echter zeer wel
mogelijk dat hij aan zijn nominale besteedbare inkomen
zelve status meent te ontlenen, zodat dit, geheel los van de
besteding ervan, voor hem een bron van welvaart vormt.
(Voor zover hij aan de ,,overbesteding” status ontleent is er,
zoals hierboven reeds werd opgemerkt, geen sprake van
een genotsparadox.) De verlaging van zijn consumptieve
bestedingsmogelijkheden ter bevordering van zijn welvaart
zou dan moeten plaatshebben onder handhaving van zijn
nominale besteedbare inkomen, bijvoorbeeld door verhoging
van zijn pensioenpremie, optrekking van zijn huishuur tot
kostprjsbasis en doorberekening van de zgn, externe effec-
ten in de prijs van zijn consumptiegoederen.
Deze beschouwingen zijn overigens prematuur zolang niet
vaststaat in welke mate overschrijding van de optimale ver
–
zadigingsgraad in feite plaats heeft. Alleen empirisch onder-
zoek op basis van enquêtering zal hierover eventueel uitsluit-
sel kunnen geven. Het zou ongetwijfeld geen eenvoudige zaak
zijn, doch het komt mij niet bij voorbaat onmogelijk
voor
om
op die manier een indruk te krijgen van de omvang, welke het
hier gesignaleerde verschijnsel in onze huidige welvaartsstaat
heeft aangenomen. Vermoedelijk zal de ,,overconsumptie”
zich zelden over alle bestedingsrichtingen die daarvoor in
aanmerking komen uitstrekken, doch zich voornamelijk
voordoen daar, waar ondeelbaarheden de grensnutnivelle-ring in de weg staan, terwijl men niet tot restsparen wenst
over te gaan. Alleen
bij
enkele groepen van de bevolking met
een onvolledig (eigen) bestedingspatroon, zoals bijvoorbeeld dienstplichtigen en bij ouders inwonende jongeren, krijgt het
ESB 12-12-1973
1081
Het geoctrooieerde geneesmiddel
De van het normale patroon afwijkende eigen-
schappen van het geneesmiddel hebben er onder
meer toe geleid dat wij in de Westeuropese landen
een situatie aantreffen waarbij de vraagzijde van de
markt voor een belangrijk deel of geheel is gesocia-
liseerd, terwijl men op de aanbodzijde, de farma-
ceutische industrie, geen greep heeft. Deze gedraagt
zich volgens de in het kapitalistische stelsel gebrui-
kelijke regels.
Drs. R. G. Boiten, apotheker te Leeuwarden,
heschrj/ in dit artikel cle vraag- en aanhoclzi/cle van
de markt van geoctrooieerde geneesmiddelen. Tevens
stelt hij hierbij het begrip ,,geneesmiddel” ter discus-
sie.
De vraagzijde van de markt; de consument
Merkwaardigerwijze is een consument in de gebruikelijke betekenis van dit woord, hier eigenlijk niet aanwezig. De di-
verse activiteiten die bij de ,,normale” consument doorgaans
in één persoon zijn verenigd – nI. beslissen, betalen en ver-
bruiken – vindt men in dit geval over diverse personen en
instanties verdeeld.
a. De patiënt
Dit is de consument in biologische zin. De patiënt voelt
zich niet vrij in zijn comsumptie. Ziekte is een vorm van on-
vrijheid en naarmate men ouder is komt ziekte dichter bij
de dood, de elementaire onvrijheid van het menselijk be-
staan.
DRS. R. G. BOITEN
De onvrijheid manifesteert zich ook doordat de patiënt
tegen de hem bedreigende ervaringen (de ziekte) niet zelf
handelend optreedt. Hij wendt zich tot de arts en de beslis-
singen om al of niet een geneesmiddel te gebruiken, en zo ja
welk, wordt genomen door de arts. Daarom is de arts, voor
zover het de beslissing betreft, eerder dan de patiënt als
consument te beschouwen.
De geoctrooieerde geneesmiddelen, waarop dit artikel be-
trekking heeft, komen namelijk uitsluitend via de arts tot de patiënt. De relatief veel kleinere groep van geneesmiddelen
die ook voor zelfmedicatie gebruikt worden (asperientjes
e.d.), vallen buiten het bestek van dit artikel.
Niet alleen de beslissing tot consumptie, ook de financiële
consequentie ervan, de betaling, wordt door de patiënt
meestal overgedragen en wel door 75% van de bevolking
volledig; via het ziekenfonds. Dit deel van de bevolking
komt nimmer met een prijs in aanraking. Bij de resterende
25% vindt de confrontatie met de prijzen plaats. Ook daar
echter vinden we nog weer risico-overdracht, nI. naar het
verzekeringswezen. Wellicht is slechts 10-15% van de bevol-
king niet tegen de kosten van huisarts en apotheker verze-
kerd. Hoewel deze groep klein is, vervult ze in het gehele
bestel toch een belangrijke functie:
h. De arts
Deze heeft, zoals gezegd, een deel van de consumenten-
functie overgenomen omdat hij de beslissing neemt. Het be-
talen echter laat hij aan anderen over. In bepaalde sectoren
van de gezondheidszorg verdient hij zelfs aan de consump-
tiebeslissing. Dit is nI. het geval overal waar de beslissing en
de uitvoering van die beslissing in één hand zijn.
Met prijzen komt de arts niet direct in aanraking. De in-
tensieve reclame van de farmaceutische industrie is gericht
bedoelde verschijnsel misschien soms meer universele trek-
ken.
Geen behoeftebevredigingsparadox
Ook voor behoeftebevrediging geldt – zoals in de aanhef
van dit artikel is opgemerkt – dat de intensiteit van de be-
vrediging en van de behoefte elkaars keerzijde zijn en is de
verzadigingswet van Gossen toepasselijk. Toch kan hier van
een optimale verzadigingsgraad geen sprake zijn en dus even-
min van een ,,behoeftebevredigingsparadox”. Dit komt door-
dat onbevredigde behoeften, d.w.z. ontberingen, een negatie-
ve welvaartscomponent vormen. Matiging in de behoefte-
bevrediging heden kan soms weliswaar een potentieel inten-
sere behoeftebevrediging scheppen op een later tijdstip,
maar schept dan ook tegelijk daarmee, tot het moment van
die toekomstige bevrediging, tevens een intensere ontbering.
En, omgekeerd, een additionele behoeftebevrediging in het
heden, die een toekomstige bevredigingsmogelij kheid weg-
neemt, doet ons daarmee tevens een overeenkomstige ont-
bering in de toekomst ontgaan.
Bij behoeftebevrediging hebben we derhalve uitsluitend
met de curve, die de daling van de behoefte gedurende het
consumeren, en niet met de curve, die de eventuele stijging
van de behoefte gedurende het niet-consumeren weergeeft,
van doen. Er is hier dan ook geen reden om een onderscheid
te maken tussen de behoeftebevrediging op elk moment en
die gemiddeld per tijdseenheid; de maximale welvaart wordt
te allen tijde bij volledige behoeftebevrèdiging bereikt.
Hierdoor wordt tevens een benedengrens gesteld aan de
optimale verzadigingsgraad met betrekking tot die goederen,
welke tot een bepaalde verzadigingsgraad voor het wegnemen
van ontberingen en daar boven uit voor genotsverschaffing
dienen, zoals bijvoorbeeld bij voedsel het geval is.
R.I.
1082
op de arts omdat de arts immers de beslissing tot consump-
tie neemt. Kenmerkend voor deze reclame is, dat het ele-
ment ,,prjs” er gewoonlijk niet in voorkomt. Men gaat er
wellicht van uit dat de arts daarvoor toch geen belangstelling
zou hebben. Dit is echter wel het geval en dat komt voorna-
melijk tot uiting in het particuliere deel van zijn praktijk
met name bij de ,,zelfbetalers”.
De huisarts, die toch als regel een persoonlijke relatie met
zijn patiënt heeft, zal deze niet onnodig duur willen voor-
schrijven. Bovendien zullen de meeste patiënten het niet
prettig vinden als hun arts helemaal niet aan zo iets denkt en
als hij geen flauw idee zou hebben van de prijs van de voorge-
schreven geneesmiddelen. Het is vooral deze relatief kleine
groep patiënten die het voor de arts nodig maakt om enigs-
zins geörienteerd te blijven. De ziekenfondspatiënt interes-
seert zich beslist niet voor de prijs. Dit alles werkt door op het gehele voorschrijfpatroon en komt zo ook in de andere
sectoren van de praktijkvoering tot uiting.
Het ziekenfonds zelf interesseert zich wel voor de prijs,
maar de voorlichting die van ziekenfondsen en medewer-
kers uitgaat is in vele gevallen niet bestand tegen de tegen-
werkende papierlawine van de farmaceutische industrie. De
prijsconfrontatie via de persoonlijke relatie met de patiënt
werkt beter.
De verzekeringsmaatschappij
Deze treedt in vele gevallen op als betaler en vervult dus
ook een deel van de consumenténfunctie. De maatschappij
is tot betalen in staat gesteld doordat de patiënt een premie
betaalt. ,,Echt” betalen doet zij dus niet. Bovendien be-
schikt zij over het benijdenswaardige vermogen om haar in-
komen te kunnen aanpassen aan haar betalingen. Zij kan
de ,,nering naar de tering” zetten, ni. door de premie aan te
passen. Dure geneesmiddelen verhogen de omzet en verster-
ken de neiging tot verzekering. Het zal de verzekerings-
maatschappij verder een zorg zijn.
Het ziekenfonds
Vertoont gelijkenis met een verzekeringsmaatschappij.
Het Nederlandse ziekenfondswezen heeft zich op een eigen
wijze ontwikkeld in voortdurende samenwerking met de
medewerkers. Hieruit is een verstrekkingssysteem gegroeid
waarbij, althans wat betreft geneesmiddelen, ook aan de
prijs een zekere mate van aandacht kan worden gegeven
zonder dat aan de belangen van de patiënt afbreuk wordt
gedaan. In een samenwerkingsverband van ziekenfondsen,
artsen en apothekers ontplooit men activiteiten die om.
beogen het weren van dure patentgeneesmiddelen als er ook
goedkopere vervangpreparaten bestaan. Uiteraard tracht de
industrie dit streven tegen te gaan, ook wel met (toene-
mend) succes. Toch zou zonder deze activiteiten het in geld
gemeten geneesmiddelenverbruik in Nederland stellig hoger
zijn dan nu.
Ons ziekenfondssysteem heeft echter ook zwakke zijden.
De gangbare filosofie, die uit ziekenfondskring regelmatig
naar voren komt, is dat het Nederlandse ziekenfonds-
systeem het beste ter wereld is. De patiënt krijgt alles wat
medisch noodzakelijk is en geld speelt daarbij geen rol. Dit
komt er in wezen op neer dat we hier een ,,consument”
hebben die de fabrikant-monopolist vooraf vertelt dat hij in
elk geval zal kopen en dat hij niet op de prijs zal letten.
Ook bij de verstrekkingen op ander gebied lijkt het erop
dat men met te vage omschrijvingen werkt. Als door zoiets moeilijkheden ontstaan, moeten de ziekenfondsen daarvoor
mi. wel een deel van de verantwoordelijkheid op eigen
schouders nemen. Men heeft zich een voertuig geconstru-
eerd met een goede motor, maar aan de tevens noodzake-
lijke remfunctie is te weinig aandacht geschonken.
De oorzaak hiervan moet men, dacht ik, zoeken in de
omstandigheid dat het ziekenfonds tevens het karakter heeft
van een consumentenorganisatie. Het heeft de taak om de
Budgetonderzoek
1974
Het Centraal Bureau voor de Statistiek kampt met
een groot tekort aan mede werkende gezinnen uit de
midden- en hogere inkomensgroepen (inkomen gro-
ter danf 17.000 per jaar) voor het onderzoek dat in
1974 zal worden gehouden naar de uitgaven van
werknemersgezinnen.
Dit budgetonderzoek is noodzakelijk voor het
vaststellen van de prijsindexcijfrrs van de gezins-
consumptie, die van essentieel belang zijn voor het
loon- en prijsbeleid. Met behulp van dit onderzoek
wordt de basis van het prjsindexci/,frr vernieuti’d. Bij
de berekening van dit indexcijJr gaat men namelijk
uit van het bestedingspatroon van de gezinnen in een
bepaald jaar, welk patroon als ,, wegingsschema”
wordt gebruikt. Omdat dit patroon zich nogal tt’ijzigt
(zie de tabel) is een regelmatige vernieuwing van de
basis van groot belang; de laatste vernieuwing vond
plaats in 1969. Tevens geeft een budgetonderzoek in-
zicht in de snelle ontwikkeling die zich de laatste ja-
ren voordoet in de koopgewoonten.
Omdat de behoefte aan gegevens over de in-
komensbesteding van de diverse bevolkingsgroepen
zeer groot is, hoopt het CBS over enige jaren de hud
–
getonderzoeken te kunnen uitbreiden tot alle bevol-
kingscategorieën.
Werknemersgezinnen uit de midden- en hogere
inkomensgroepen die aan dit onderzoek willen mede-
werken (met behulp van een enquêtrice een maand
lang de dagelijkse uitgaven noteren), kunnen zich
melden bij: CBS, Afdeling Consumptie, Oostduin-
laan 2, Den Haag, tel.: (070) 69 43 41 (tsl. 2503).
Men behoeft niet bang te zijn dat door die mede-
werking de inkomens besteding drastisch wordt ge-
wijzigd, want de beloning bedraagt slechts
1
25.
L.H.
Procentuele verdeling van consumptieve
gezinsuitga ven
1959 1960
1969
Voeding
……………………………..
40
32
Woning
……………………………..
24
74
Kleding en schoeisel
……………………
II
17
Hygiëne en medische s’cr,orging
…………..
10
II
Ontsoikkeling en ontsp.nning
…………….
.
4
19
Particuliere verzekeringen
……………….
1
2
Totaal
………………………………
100
100
rechten van de patiënt te effectueren. Op zichzelf is daar
niets op tegen. Het is voor de patiënt goed dat hij weet dat
er een instantie is, waarin hij ook zelf invloed heeft, die
over zijn rechten waakt. Ik kan me echter indenken dat zo’n
instantie bij het beschrijven van de grenzen van die rechten
tot vage formuleringen komt.
De aanbodzijde van de markt; de farmaceutische industrie
De farmaceutische industrie richt haar activiteit in hoofd-
zaak op het organiseren van chemische research. Deze re-search produceert octrooien en de exploitatie daarvan is de
winstbron van de fabrikant. Een octrooi betekent een
monopoliepositie. De fabrikant is bij het uitbrengen van
zijn produkt autonoom in zijn prjsvaststelling. De prijs die
ESB 12-12-1973
1083
hij vraagt komt niet zozeer voort uit technische produktie-
factoren, maar voornamelijk uit de bijzonderheden i.c. de
draagkracht van de markt. Prijsdifferentiatie komt daarom
algemeen voor. De prijs wordt aangepast aan de eigen-
schappen van de markt waar het artikel wordt gebracht.
Als de markt zich onverschillig voor de prijs betoont, me-
lastisch is, zal het produkt duur zijn. Dit alles is niets bij-
zonders, het geldt voor elke op octrooien gebaseerde indu-
strie. De aparte positie van de farmaceutische industrie ont-
staat doordat zij opereert op een markt waar het prijsme-
chanisme niet normaal functioneert.
De kern van de zaak is mi. dat het geneesmiddel
eigenlijk niet past in het kapitalistische systeem. De bevre-
diging van de behoeften op dit gebied wordt algemeen als
een sociale kwestie aangevoeld. Logisch zou zijn om het ge-
hele proces van produktie en consumptie in regie te nemen.
Dit is echter niet mogelijk. Op de, wat Nederland betreft,
bijna geheel in het buitenland gevestigde farmaceutische in-dustrie, heeft men geen greep. Men kan dus slechts regelend
optreden in een deel van het economische proces. Wij heb-
ben hier een complex systeem met vele variabelen ook op
juridisch en sociaal gebied. Bovendien is de farmaceutische
industrie bij uitstek internationaal georganiseerd. Ingrijpen
in zo’n systeem is een hachelijke zaak.
Zo lijkt het mij bijvoorbeeld de vraag of het in de gege-
ven situatie wel verstandig is om ook de laatste 25% van de
markt op enigerlei wijze te socialiseren. Een neveneffect
daarvan zal in elk geval zijn dat de prjsconfrontatie van de
arts niet meer in het veld van de persoonlijke relatie met
zijn patiënt plaatsvindt. Op grond van ervaringen in de
praktijk ben ik ervan overtuigd dat dit de remfunctie van
het systeem als geheel, beduidend zal verzwakken.
Volgens recente gegevens is 2,8% van de in de laatste 10
jaar ontwikkelde nieuwe geneesmiddelen afkomstig uit de
Benelux. Het overgrote deel van ons geneesmiddelverbruik
rust op buitenlandse octrooien.
In het geheel van de kosten van onze gezondheidsvoor-
zieningen is de post geneesmiddelen veel kleiner dan bijv.
de post ziekenhuizen. Een belangrijk verschil is echter wel,
dat de ziekenhuiskosten grotendeels een binnenlandse aan-
gelegenheid zijn. De salarissen zijn vatbaar voor fiscaal be-
slag. Uiteraard geldt dit ook voor alle andere in het binnen-
land gemaakte winsten van importeurs, groothandel, apo-
thekers ena. Het octrooi is echter ,,het” kanaal waardoor
men de winsten naar het buitenland kan laten vloeien. Vol-
gens een persbericht
(NRC Handelsblad
13 april 1973)
maakte de Engelse dochter van Hoffman-La Roche de laat-
ste zes jaar een winst van f. 170 mln, waarvan echter bijna
f. 140 mln., tot leedwezen der Britten, naar Zwitserland
werd ‘overgeheveld.
De prijs waartegen een nieuw geneesmiddel op de Neder-
landse markt wordt gebracht, wordt in het algemeen ergens
in het buitenland vastgesteld. Niemand heeft daar greep op.
Een binnenlandse maatregel (bijv. een laag btw-tarief) die,
eventueel op grond van sociale overwegingen, beoogt het
geneesmiddel goedkoper te maken, zal reeds a priori zijn in-
ecalculeerd. Het resultaat is dan niet dat de prijs lager
wordt.
De gedachten zouden dan ook naar mijn mening niet
moeten uitgaan naar lage belastingtarieven of naar maatre-
gelen die selectief op de distributieketen werken of naar een
algemene volksverzekering, maar men zou moeten denken
aan medisch verantwoorde verbruiksrestricties en vooral
ook aan het zoveel mogelijk ruimte laten aan ieder die ge-
claimde octrooien wil aantasten. Het gaat mij hierbij niet
om het octrooisysteem op zichzelf. Octrooien zijn in het ka-
pitalistische stelsel noodzakelijk, want zonder octrooien
geen research. Het gaat om de specifieke eigenschappen van
geneesmiddeloctrooien die terecht komen op een markt
waar de tegendruk steeds meer verdwijnt. Het is van belang dat wij erin slagen om een zekere mate van tegendruk te or-
ga nise ren.
Dit klemt te meer omdat, bij de unificatie van de octrooi-
wetgeving binnen de EG, de octrooipositie van de farma-
ceutische industrie nog wel eens aanzienlijk versterkt uit de
bus zou kunnen komen met name door de aanpassing van
de Italiaanse wetten op dit gebied. Landen als West-Duits-
land en Frankrijk zullen daar stellig op aandringen.
Het begrip ,,geneesmiddel”
Naar mijn mening is het woord ,,geneesmiddel”, en waar-
schijnlijk ook het woord ,,ziekte”, bezig van betekenis te
veranderen. Als een woord, als gevolg van het gebruik dat
het publiek ervan maakt, van betekenis verandert komen
alle regelingen waarin dit woord voorkomt min of meer op losse schroeven te staan. Vanouds is het geneesmiddel een
stof waarmee men een ziekte kan bestrijden en de genezing
van ziekte was het uitgangspunt van de ziekenfondsverzeke-
ring, zoals dit woord trouwens al zegt.
Met de opneming van het anti-conceptionele middel in
het ziekenfondspakket is dit principe verlaten. Voor het
eerst werd niet een ziekte-bestrijdende maar een ziekte-ver
–
wekkende stof opgenomen. Ziekteverwekkend nI. in die zin
dat de stof een toestand bewerkt die, als hij van nature aan-
wezig zou zijn, door elke arts als een ziekelijke afwijking
zou worden beschouwd. De ,,pil” is zeer bewust binnengela-
ten maar men kan zich afvragen of er ook stoffen be-
staan die min of meer onopgemerkt naar binnen slippen. Ik
dacht dat dit het geval was.
Het is algemeen bekend dat het geneesmiddelverbruik de
laatste jaren enorm is toegenomen. Deze toeneming komt
voor een belangrijk deel op rekening van de zgn. psychofar
–
maca en het einde daarvan lijkt nog lang niet in zicht.
In de Verenigde Staten werd het vorige jaar 22 ton librium
en valium geslikt, dit is gemiddeld 20 capsules per Ameri-
kaan, en ze kunnen nog wel meer op!
Het psychofarmacon richt zich op de beinvloeding van de
menselijke geest en dit is een enorm terrein. De farmaceuti-
sche industrie heeft hiermee een ware goudmijn aangeboord
en de gemeenschap in het bijzonder het ziekenfonds, zal dit
nog merken. Vooral bij het toepassen van deze stoffen be-
ginnen de begrippen ,,ziekte” en ,,geneesmiddel” te verva-
gen. De therapeutische zorg verschuift in de richting van
een chemische begeleiding van het leven in al zijn facetten. Ook in de geneesmiddelreclame komt dit tot uiting. Het ge-
neesmiddel wordt aanbevolen bij moeilijkheden en spannin-
gen op het werk, in de school, in huwelijk en gezin. Bij het
doen van examen en bij het kijken naar de tv. Of, zoals het in
een reclamefolder heet, ,,M
….
geeft beschutting en be-
scherming aan onrustige zielen”. Een aan de religie ont-
leende terminologie. Wij zien hier het diep doorstoten van
een materialistische filosofie. De wetenschap heeft uitge-
zocht dat de mens zijn zorg en angst kan toevertrouwen aan
het spel der moleculen en zelfs de zielerust wordt in de
vorm van een handig inneembaar tabletje door het zieken-
fonds verstrekt. Daar wordt thans gratis uitgedeeld wat
men vroeger, al naar de persoonlijke instelling, in kerk of
kroeg placht te zoeken.
Ik sta hier nogal kritisch tegenover. Gevoelsmatig, maar
ook op rationele gronden. De processen waarin wij ingrij-
pen, kennen we niet. Buitenstaanders hebben vrijwel altijd
een veel te optimistische kijk op de stand van de weten-
schap op dit gebied. De medicus werkt in hoofdzaak symp-
tomatisch. Dit geldt wel in het bijzonder bij het gebruik
van psychofarmaca. Het raakvlak tussen geest en materie is
terra incognita en zal dat nog lang, misschien wel altijd,
blijven. Wij beschikken niet over methoden om het al of
niet aanwezig zijn van psychische processen te constateren,
laat staan ze te meten.
Bij de bestrijding van ziekte dient men de bekende en ook
eventuele (nog) onbekende bijverschijnselen van het medi-
cament te aanvaarden en naarmate de te bestrijden kwaal
ernstiger is zal men grotere risico’s verantwoord achten. Bij
1084
Bedrijfseconom ie
Procedures
Een beschrijving
PROF. DR. A. BOSMAN
DRS. M. GEERSING
Inleiding
In het voorgaande artikel hebben we
uiteengezet wat we verstaan onder af-
beeldings-, oplossings-, koppelings-,
toetsings- en beslissingsprocedures 1).
Aan de hand van een voorbeeld betrek-king hebbende op beslissingen voor het
reguleren van voorraden eindprodukten
zullen we de inhoud van deze proce-
dures nader toelichten. De beslissingen
waarom het gaat worden geacht te zijn
ondergebracht in één beslissingselement.
We maken bij het beschrijven van dit
beslissingselement een onderscheid
tussen een formele en een informele be-
slissingsprocedure. In dit artikel zullen
we de inhoud van beide procedures be-
spreken. In het volgende artikel zullen
we een aantal kenmerken van het gedrag
van beide procedures behandelen. Deze
behandeling vindt plaats aan de hand
van uitkomsten verkregen d.m.v.
simulatie.
Informele beslissingsprocedures
De beschrijving van de informele
procedures is vereenvoudigd in verband
met de presentatie in dit tijdschrift. Wij
zijn echter van mening dat deze vereen-
voudiging weinig of niets afdoet aan het
doel dat we nastreven, nI. het aantonen
van de mogelijkheid dat ook een analyse van informele beslissingsprocedures kan
worden uitgevoerd. Alvorens dit aan te tonen zullen we de omgeving waarmee
het beslissingselement wordt geconfron-
teerd specificeren. We nemen aan dat het
beslissingselement te maken.heeft met.
twee categorieën van goederen die we
verder aangeven met Ni en N2 artikelen.
De categorie Ni wordt gevormd door de
20% van de artikelen die 80% van de om-
zet representeren, de categorie N2 is de
resterende groep artikelen die 20% van
de omzet vertegenwoordigen 2). Voor de
simulatie nemen we aan dat de vraag per
artikel in groep Ni normaal en die in
groep N2 negatief exponentieel is ver
–
deeld 3). We nemen voorts aan dat de
levertijd gegeven en constant is. De
waarderingsgrondslag voor de voor-
raden, de kosten van bestellen, voor-
raad houden en neenverkopen kunnen
door het beslissingselement niet worden
beïnvloed 4). Neenverkopen worden in
volgende perioden niet nageleverd.
2.1.
De doe/stelling van het bes/issings-
element
We gaan er in het geval van de infor-
mele beslissingsprocedure van uit dat de
doelstelling wordt gevormd door een
aspiratieniveau voor de mate van onrust
die de beslisser ondergaat. Hij zal trach-
ten dit niveau niet te overschrijden. De
onrust is afkomstig uit twee bronnen, die
resulteren uit het contact met andere
beslissingselementen, in ons geval de
verkoop en het budgetbureau. De mate
van onrust ten gevolge van het contact
met de verkoop wordt bepaald door:
(1)
Ht
=
a1 NIt + 02 N2t — t
01,02,! >0
waarin:
= het aantal dat er neen is verkocht
Uit de prijsgoederen i (i = 1,2);
CLi
= de mate van onrust die wordt ge-
voeld bij het neenverkopen van
goederen uit groep i.
We gaan er van Uit dat
°l
>
0
2 Dat
betekent dat we vooronderstellen dat de
beslisser zich bewust is van het feit dat
neenverkopen uit de klassen van de
goederen Ni hogere kosten met zich
meebrengt dan het neenverkopen uit de
klasse N2. We nemen verder aan dat
alleen het aantal malen neenverkopen
voor de beslisser relevant is en niet de
omvang van de neenverkopen. Dit laat-
ste is een gevolg van het feit dat we voor-
onderstellen dat de beslisser niet in staat
is de omvang van de neenverkoper per
order vast te stellen. De! kan worden be-
schouwd als een soort verstoringsterm
die kan worden gezien als een maatstaf
voor consistent handelen en/of de nauw-
keurigheid waarmee de gegevensver-
werking plaats vindt.
Zie
ESB,
10
oktober
1973, bIs.
898-901.
Een dergelijke log. normale verdeling
van de bijdragen van de artikelen aan de
omzet komt men vrijwel altijd tegen in onder
,
nemingen. In bepaalde gevallen kan die ver
–
deling 95-5 zijn en in andere 75-25; zie voor
een beschrijving van dit verschijnsel,
J. F.
Magee,
Physical distribution Systems.
New York, 1967, blz. 36 e.v.
Deze vooronderstelling t.o.v. de verdeling
van de vraag per artikel in de N
2
groep is
in overeenstemming met de Uitkomsten ge-
vonden door anderen, zie bijv. C. C. Holt,
F.
Modigliani,
J. F.
Muth en H. A. Simon,
Planning production, invenlories and work
force.
Englewood Cliffs, 1960, bIs. 288 cv.
Zie voor een beschrijving van een moge-
lijke invloed van de keuze van de waarderings-
grondslag op de beslissingen, C. P. Bonini,
Simulation
of
information and decision
systems in the firm,
Englewoods Cliffs, 1963.
de behandeling van ,,ziekten van de geest” zijn deze psycho-
farmaca daarom alleen maar als een zegen te beschouwen.
In de praktijk is de toepassing echter veel ruimer. Men gaat
er ook de normale levensproblematiek mee te lijf en mijn
vraag is of men dan nog van een geneesmiddel moet spre-
ken.
Terecht is de farmaceutische industrie voortdurend bezig
om het terrein waarop zij haar activiteiten richt te verbre-
den. Soms heeft dit goede, soms minder goede gevolgen. Zo
meen ik dat het met de medicamenteuze begeleiding van at-
leten niet de goede kant opgaat.
Bij het gebruik van psychofarmaca komt nu de vraag op
wanneer de medicus ophoudt geneesheer te zijn en wanneer
hij wordt tot een soort ,,soigneur” van niet optimaal functi-
onerende individuen, d.w.z. van het gehele mensdom. Een
dergelijke ontwikkeling sluipt bijna ongemerkt voort. De fi-
nanciële consequenties zijn groot en ik dacht dat het tijd
werd om eens te overwegen of het bekostigen hiervan inder-
daad wel de sociale prioriteit moet krijgen die de bestrijding
van ziekte altijd, mi. terecht, heeft gehad.
R. G. Boiten
ESB 12-12-1973
1085
De tweede bron van onrust wordt be-
paald door het contact met het budget-
bureau. We vooronderstellen dat er een
budget wordt vastgesteld voor de
grootte van de voorraden. Een over
–
schrijding van dit budget levert een hoe-
veelheid onrust op, die toeneemt met het
kwadraat van de overschrijding.
(2) Ho3 (‘G—B
t
)
2
als VGt_8>0
budgetoverschrijding
H t
=
0
als VGt – Bt < 0
geen budgetoverschrijding
waarin:
Bt
= het voorraadbudget in periode t;
VGt = de technische voorraad aan het ein-
de van periode t;
4
3
= een parameter die de omvang van de
budgetoverschriiding vertaalt in de
mate van onrust.
De mate van onrust voor de beslisser
wordt gevormd door
HI
+ H
2
= H
1
.
De Ht wordt aan het einde van een be-
paalde periode vergeleken met het
aspiratieniveau S.
2.2.
Ajbeeldingsprocedures
Een beslissingselement voorraadregu-
lering wordt geconfronteerd met het
beantwoorden van twee vragen, nl.
wanneer en hoeveel bestellen. Om deze
vragen te kunnen beantwoorden moet
op één of andere wijze een uitspraak
worden gedaan over de grootte van de te
verwachten vraag. Een dergelijke uit-
spraak wordt in het algemeen, en zeker
in het geval van een informele beslis-
singsprocedure, gedaan door gebruik
te maken van cijfers van afgiften uit
magazijn in het verleden. De beslisser
beschikt over deze cijfers, maar hij kent
niet, zoals we reeds opmerkten, de
grootte van de neenverkopen. Hij zal
derhalve de grootte van deze neen-
verkopen moeten schatten. We nemen
aan dat dit wordt gedaan door voor
elke maal neenverkopen het afgiftecijfer
met een bepaald constant bedrag, ver-
schillende voor de N1 en N2 klassen, te
verhogen. De beslisser zal, ook gezien
de noodzaak voor het maken van schat-
tingen, trachten de onzekerheid zoveel
mogelijk te elimineren. Ook voor dit
elimineren moet hij een uitspraak doen
over de mate van onzekerheid. Voor het
doen van deze uitspraak zal veelal weer
gebruik worden gemaakt van afgifte-
cijfers uit het verleden.
2.3.
Heuristische oplossingsprocedures
Om de vraag te kunnen beantwoorden
wanneer er moet worden besteld gaan
we ervan uit dat de beslisser aan het
einde van een periode, bijv. een maand,
met elkaar vergelijkt een bestelniveau
en de economische voorraad. Het bestel-
niveau wordt bepaald door:
BN
t
= dt+i + vvt-F 1
waarin:
BNt = bestelniveau aan het einde van
periode t;
1 = de verwachte vraag in periode t + 1;
vvt+ 1 = de veiligheidsvoorraad noodzake-lijk voor periode t + 1.
Voor de schatting van dtj_lgaat de be-
slisser uit van de volgende regel.
dt+l= at + Nt C
waarin:
at
= de afgifte in periode t;
N
i
t
= het aantal malen neenverkopen in
periode t voor goed
C
1
= een vast bedrag weergevende de
geschatte neenverkopen.
De veiligheids voorraad in t + 1 wordt
bepaald door:
vv1+l=k.(
ai+NiC)/
j=t—1
voor elke i
waarin: / = de levertijd in aantal perio-
den waarin t is gedefinieerd. Uit (5) blijkt
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Bedrijfseconomie van de
Rijksuniversiteit te Groningen
dat de onzekerheidsuitschakeling die de
beslisser nastreeft afhankelijk is van k,
de zgn. veiligheidsfactor en gedeeltelijk
van
1.
Immers, de veiligheidsvoorraad,
d.w.z. het uitschakelen van neenver-
kopen is afhankelijk van het aantal
malen dat de beslisser het gemiddelde
verbruik per periode in voorraad wenst
te houden. Is de levertijd lang dan wordt
het gemiddelde berekend over een groter
aantal perioden. Wanneer / = 1, dan
wordt het gemiddelde verbruik gelijk
aan de afgifte plus de correctie voor
neenverkopen van de laatste periode.
De beslisser zal bestellen als
BN
t
> EVt
waarin: EVt = de economische voor
–
raad aan het einde van periode t.
De economische voorraad is:
EV
t
= TV1 + LVt+l
waarin:
TVt
= de technische voorraad aan het
einde van periode t;
LV1 + 1 = de levering in periode t + 1.
De bestelhoeveelheid
(Qt)
wordt in het
geval dat aan (6) wordt voldaan:
Qt = BN1 – EVt
De bestelhoeveelheid is zodanig gekozen
dat kan worden voldaan aan de ge-
schatte vraag in periode t + 1, terwijl
tevens wordt bewerkstelligd dat de vel-
ligheidsvoorraad op het gewenste niveau
wordt gehouden. Het geschetste
systeem heeft een vaste waarnemings-
periode (t
w)
en een variabele bestel-
grootte. In de literatuur wordt een der-
gelijk systeem aangeduid met de letters
S,s
5).
2.4.
Toeisings- en aanpassings
–
procedures
De beslisser hanteert verschillende
toetsings- en aanpassingsprocedures.
Deze procedures zijn om twee redenen
noodzakelIjk.
Om een oplossing te kunnen vinden
in alle gevallen dat Ht > S.
Om veranderingen in de omgeving te laten doorwerken in het systeem.
Uiteraard overlappen beide redenen
elkaar gedeeltelijk. In ons voorbeeld ge-
bruikt de beslisser de volgende aan-
passingsprocedures.
/ AIsH+H>S
a. Als H
0,6 (H + H) enaitNit
0
,
6
H1 wordt de veiligheidsfactor
met 1 verhoogd voor N1.
b.Als H > 0
1
6(H
1
+ H) ena2 N 2 t
0,6H wordt de veiligheidsfactor
met 1 verhoogd voor N2.
Als H ) 0,6(Ht + H) wordt de
veiligheidsfactor met een 1/2 verlaagd
en wel voor die artikelengroep die
meer dan 60% van
H2
uitmaakt; dus
analoog aan a en b.
Men kan ook i.p.v. de veiligheids-
factor te veranderen de bestelgrootte
met een bepaald percentage wijzigen.
Voor de eenvoud nemen we alleen een
aanpassing d. m.v. de veiligheids-
factor.
Als Ht > 0,6(H + H) en al Nit
0,6Hz ena2 N2
1
>
0,6H dan wordt
de veiligheidsfactor voor zowel Ni
als N2 met een 1/2 verhoogd. Dit
betekent dus dat de beslisser geen
duidelijke oorzaak voor de verande-
ringen van H kan aanwijzen.
Als H > 0,6(Hi + H) en ook hier
kân geen duidelijke oorzaak voor
worden aangewezen dan verlaagt de
beslisser de veiligheidsfactor voor
zowel Ni als N2 met een 1/4. Voor het geval
0,4(Ht
+ H?) < H
<0,6(HI + H)
en
1
2
0,4(H + H) < H <0,6(H + H)
gaat de beslisser in eerste instantie de
veiligheidsfactor voor Nl met een
1/2 verhogen en die voor N2 met een
1/2 verlagen. In eerste instantie denkt
hij in deze voor hem onduidelijke
situatie dat Ni t.o.v.
HIde
belang-
rijkste factor is en N2 t.o.v. H
2
de
belangrijkste factor is. Blijkt dat in
de volgende aanpassingsperiode de-
5) Zie voor een beschouwing van andere
voorraadsystemen, R. M. van Hees en
W. Monhemius,
Produktiebesturing en voor-
raadbeheer, theoretische achtergronden.
Deventer, 1970.
1086
paald door de vraag in het ver-
leden.
.Mededeling
zelfde situatie zich voordoet dan gaat
hij de veiligheidsfactor voor Nj met
1/2 verlagen en die voor N2 met een
1/2 verhogen.
g. Levert het voorgaande nog geen be-
vredigende uitkomsten dan besluit de
beslisser zijn aspiratieniveau S te ver-
hogen met 20%.
h.Als H
2
> 5S dan wordt S met 20%
verhoogd.
t/Als H +S
hanteert de beslis-
ser de volgende aanpassingsregels:
a. Als H <0,3(HI + H )dan wordt de
veiligheidsfactor voor zowel Ni als N2
met een 1/2 vergroot.
b.Als H <0,3(H + H) dan wordt de
veiligheidsfactor voor zowel Ni als
N2 met een 1/2 verlaagd. 2
c.Als H < 0
.
3(Ht +.H) en H <
0,3(H + H) dan wordt het aspi-
ratieniveau met 20% verlaagd. d. In alle overige omstandigheden wordt
niets gedaan.
De aanpassing vindt plaats na drie
perioden. Het aspiratieniveau wordt
naar boven moeilijker aangepast dan
naar beneden.
De geschetste wijze van handelen
van het beslissingselement voldoet op
een aantal punten aan de vier door.
Cyert en March genoemde kenmerken die volgens hen typerend zijn voor het
handelen van organisaties 6). Deze vier
kenmerken zijn:
Onzekerheidsvermijding
• De veiligheidsvoorraad wordt be-
paald door de vraag in het verleden
zonder te anticiperen op onzekere
gebeurtenissen in de toekomst.
• Pas in uiterste noodzaak past de
beslisser zijn aspiratieniveau aan
naar boven.
b. Leergedrag
• Er is een aanpassing van het
aspiratieniveau in het model op-
genomen.
• De mate waarin wordt aangepast
is hier afhankelijk van de mate waarin het aspiratieniveau niet
wordt bereikt. Dit wordt weergege-
ven door een stapfunctie voor de
veiligheidsfactor K.
• Er zouden verschillende regels
kunnen worden gehanteerd bij het
aanpassingsgedrag; nI. gericht op
de veiligheidsvoorraad en op de
bestelgrootte. Voor de eenvoud is
hier alleen gesproken van een aan-
passing van de veiligheids-
voorraad.
c. Probleemgericht zoeken
• Het aanpassingsgedrag wordt ge-
motiveerd door het zoeken naar
een acceptabel onrustniveau S.
• Het aanpassingsgedrag is niet voor
alle regels eenvoudig, maar wel
wordt het aanpassingsgedrag be-
d. Quasi oplossing van conJiicten.
Cyert
en March noemen o.a. het specif-
ceren van het doel in afzonderlijke
beperkingen. In ons geval zou dat
betekenen dat we afzonderlijke
niveaus zouden speciticeren voor H
en H. Het is duidelijk dat hiermee
het probleem voor de beslisser niet
uit de wereld geruimd is. Een andere
schijnoplossing is dat we op verschil-
lende tijdstippen H en H beoor-
delen. Deze mogelijkheden zijn niet in
het model opgenomen.
3.
Formele beslissingsprocedures
3.1. Doeleinden
In deze beslissingsprocedure wordt
getracht een zodanig voorraadniveau
aan te houden dat de som (KVt) van de
kosten van voorraad houden (C,
t
. Vt)
+ de kosten van bestellen (C2it.Ni
t
) +
de kosten van neenverkopen (C3t.Ut),
gegeven een bepaalde leveringsbetrouw-
baarheid, te minimaliseren. Minimali-
seer:
KVt
=Z (Clit
+ C2jt . N +
C3it . U)
De kosten van voorraad houden worden
berekend over de voorraad aanhet eind
van de periode plus 1/2 afgifte in die
periode:
Vit = TVt + 1/2 Af
t
De
N1t
geeft het aantal bestellingen
weer van produkt i, terwijl de Ui
t
de
grootte van de neenverkopen van pro-
dukt i weergeeft. Evenals voor de infor-
mele beslissingsprocedure gelden hier
de indeling en twee artikelgroepen met
de genoemde verdelingen enz. (zie 2).
3.2. Afbeeldingsprocedures
Voor de schatting van de vraag voor
de komende periode wordt gebruik ge-
maakt van de vraag in voorgaande
perioden zoals dit tot uitdrukking komt
in de methode van
exponential
smoothing
7). Het aantal perioden
waarover de vraag wordt gemiddeld
wordt bepaald door de smoothing fac-
tor
a
. De geschatte vraag in periode
t + 1 = geschatte vraag in periode t +
de smoothing factor maal het verschil
tussen werkelijke vraag in t en de ge-
schatte vraag in t.
(II) d.1=dt
+
0
(d
—
t)
Is a groot dan bepalen de waarnemin-
gen die kort in het verleden liggen de
geschatte vraag voor de volgende
periode. Is
a
klein dan spelen waar-
Onderwijs, statistisch onderzocht
Op dinsdag 18 december a.s. wordt
door de Economische Sectie van .de
Vereniging voor Statistiek weer de jaar-
lijkse Economisch Statistische Dag ge-
organiseerd. Als thema is dit jaar ge-
kozen: ONDERWIJS, STATISTISCH
ONDERZOCHT. Het programma
luidt:
Opening en multiple-choice-vragen;
Prof. Dr. S. Wiegersma, Onderwijs
en beroepskeuze;
Drs. A.R.D. van Slijpe, Onderwijs en
inkomen;
Drs. S.I. Cohen, Impact of educati-
onal expansion on development;
Drs. G.J. van Driel, Efficiëntie van
objectieve testmethoden;
Uitslag multiple-choice-vragen.
Plaats: Burg. Tellegenhuis, Joden-
breestraat 23, Amsterdam-C. Program-
ma’s, tevens toegangsbewijs, zijn ver
–
krijgbaar bij het secretariaat van de sec-
tie, Jodenbreestraat 23, kamer 3175,
tel.: (020) 5 25 42 47 en 5 25 42 48.
nemingen die verder in het verleden lig-
gen relatief een belangrijke rol. Evenals
bij de informele beslissingsprocedure
wordt hier ook een gemiddelde van de
vraag in voorgaande perioden gehan-
teerd als schatting van de vraag voor de
volgende periode. Gebruikt men alleen
de vraag in de voorafgaande periode als
schatting van de vraag in de volgende
periode, zoals bij de informele proce-
dure, dan komt dit overeen met een
schatting volgens de methode van
exponential smoothing met een
smoothing factor a = 1.
3.3. Oplossingsprocedures
Voor het bepalen van de bestel-
grootte, het bestelniveau en de grootte
van de veiligheidsvoorraad wordt uit-
gegaan van een vaste waarnemings-
periode en een bestelgrootte die onaf-
hankelijk is van de feitelijke voorraad.
In de literatuur staat dit systeem bekend
als het S.Q systeem. De bestelgrootte
wordt bepaald met de formule van de
optimale bestelgrootte.
(12)
t -.
Q0V
2dt+i
C2it
3it
Cl
C3t
it
R. M. Cyert en J. G. March,
A
behavioral
theory
of
the Jirm,
Englewood Cliffs, 1963,
blz. 116-127.
Zie voor een nadere uiteenzetting over
exponential smoothing: R. J. Brown,
Sta t/s-
tical forecasting for inventory Control,
New
York, 1954.
ESB 12-12-1973
1087
Deze besteigrootte moet worden besteld
als we beneden een bepaald bestelniveau
komen, hetzij voor artikeigroep N , het-
zij voor artikelgroep N2. Het bestel-
niveau wordt bepaald uit de maximale
vraag welke kan optreden gedurende de
levertijd + de waarnemingsperiode.
Deze is gelijk aan de gemiddelde vraag
tijdens (L +
t)
+ de veiligheids-
voorraad vvt.
(13) Bestelniveau Bn = s
=
at,/ X
(L +
t)
+ VVt
l+c
(St)
as
Wil de optimale bestelgrootte een deel
van de functie van dè veiligheidsvoor-
raad overnemen dan moet
Q0
minstens
even groot zijn als dt
+
1: De veiligheids-
voorraad dient de fluctuaties in de vraag
tijdens de levertijd en de waarnemings-
periode op te vangen. Als maatstaf voor
de fluctuaties in de vraag wordt de stan-
daarddeviatie van de verdeling van de
schattingsfouten van de vraag genomen.
De eigenschappen van deze verdeling
komen goed overeen met die van een
normale verdeling. Via een aanpassing
van a (zie onder 3.4) wordt bij afwijkin-
gen van de normale verdelinggetracht de
verdeling van de schattingsfouten van
de vraag te laten tenderen naar een nor-
male verdeling. De standaarddeviatie
van de verdeling van de schattingsfouten
van de vraag wordt geschat door uit te
gaan van de gemiddelde absolute ge-
schatte afwijking.
= 1,25 Ât+,
Hierbij wordt Ât+i bepaald uit
Ât+j = a dt
+ (1 – a) Ât
Deze procedure kan ook opgevat worden
als het bepalen van een gemiddelde
zodat de methode van het exponentieel
gewogen gemiddelde kan worden toe-
gepast. De bepaling van de veiligheids-
voorraad wordt dan:
(14) VVt = K &st .
De K heeft hier dezelfde functie als de K
bij de informele procedure, maar wordt
niet gerelateerd aan het gemiddelde maar
aan de standaarddeviatie zodat de maxi-
male waarde gelijk is aan 3.
3.4.
Toeisings-
of
aanpassings-
procedures
Als toetsingsprocedure kiezen we een
procedure waarbij de a wordt aange-
past. Een betere a is die waarbij kleinere
absolute afwijkingen ontstaan. We
kunnen het al of niet beter zijn meten aan de hand van de gemiddelde abso-
lute afwijkingen, de som van de afwijkin-
gen of aan veranderingen in de som
van de afwijkingen 8).
De toetsingsprocedure heeft meer het
karakter van een afstemming op de
omgeving en minder van een aanpassing
zoals bij de informele beslissings-
procedure. In de aanpassingsmethode is
hier gekozen voor het criterium van de
gemiddelde absolute afwijking, zoals dit
tot uitdrukking komt in de door Van
Dobben de Bruyn ontwikkelde methode
van de ,,progressive correction” 9).
(15)
t+l=
l+c.e —b(St)
a
s
waarin:
(St)
= absolute afwijking tussen dt en d
t
a
= de bovengrens van a
c
= bepaalt de benedengrens van a
a
via
1 +c
helling van de aanpassingscurve en
is een aanduiding voor de aanpas-
singssnelheid.
Het exponentiële verband zoals in de
figuur is weergegeven geeft aan dat bij
kleine waarden van
(St)
nauwelijks een
aanpassing van a plasvindt. Als reden
hiervoor kan worden gegeven dat kleine
waarden van St niet duiden op een
as
systematische afwijking zodat o dan niet
Belastingwetten.
Kluwer, Deventer,
1973, vierde druk, 416 blz., f. 14.
Pocketeditie van de belastingwetten,
voor iedereen die met belastingen te ma-
ken heeft. Prof. Drs. Ch. P. A. Geppaart,
hoogleraar te Tilburg, voorzag dit boek
van een inleiding, waarin een korte ka-
rakteristiek van het moderne belasting-
recht wordt gegeven.
Trevor Beli: Industrial Decentralization
in South
Africa. Oxford University
Press, Londen, 1973, 304 blz., £ 6.50.
In dit boek wordt de ,,border-indus-
tries”-politiek behandeld, sinds ze in
1960 werd ingesteld als belangrijk element
van de rassenscheiding in Zuid-Afrika.
De auteur behandelt de economische ge-volgen van deze geplande industriële de-
centralisatie en besluit met een overzicht
behoeft te worden aangepast. Bij grotere
waarden van _t . wordt wel een syste-
matische afwijlig voorondersteld. De
vraag in de perioden die kort in het ver
–
leden liggen, welke worden geacht de
systematische afwijking te veroorzaken,
dienen nu een grotere rol te spelen bij de
bepaling van de schatting van de vraag
in de komende periode. Dit wordt be-
werkstelligd door a te verhogen zoals
in de figuur is weergegeven. Bij nog
grotere waarden van
4_.
stabiliseert
o
op het nieuwe hoge nivau.
A. Bosman
M. Ceersing
Zie vooreen bespreking van andere metho-
de: E. G. F. van Winkel, D. J. Fraser,
Tijd-
reeksvoorspellingen en hun heivaking.
Brussel, 1970.
C. S. van Dobben de Bruyn, Smoothing
sales data by progressive correction,
Siadstica Neerlandica, jrg. 17 (1963) nr. 3.
van de bereikte resultaten in de periode
1960- 1970.
Mr. Dr. H. L. Kunneman: Pleidooi voor
een algemene
wet gezondsheidszorg. P.
R. Support Group BV, Amsterdam,
1973, 62 blz.
De auteur, directeur van de NV Verze-
kering-Maatschappij VZVZ te Amster-
dam, staat een duidelijke structuur voor
ogen, die geënt is op het bestaande cul-
tuurpatroon. Hij pleit voor de instelling
van een Algemene Gezondheidsraad,
waarin alle belanghebbenden – zieken-
fondsen, ziektekostenverzekeraars, me-
dische disciplines, verpleeginstellingen
en clienten (patiënten) – zitting hebben.
Deze raad stelt het totale budget vast,
verdeelt het budget en begeleidt het ge-
heel onder meer door het land in regio’s
in te delen ten einde flexibel te kunnen in-
haken op de specifieke eisen der regio’s.
De cliënt – verschil tussen particulieren
ziekenfonds verdwijnt – betaalt de
dienstverlening per verrichting en blijft
dus onafhankelijk. De auteur is tegen een
gezondsheidszorg in handen van de over-
heid; hierdoor verandert het cultuurpa-
troon en stijgen de kosten.
1088