ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Esb
UITGAVE VAN
DE
22 AUGUSTUS 1973
STICHTING HET NEDERLANDS
58eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2914
Goed wonen
De woningnood lijkt in Nederland een eeuwigdurend
probleem te worden. Sinds de tweede wereldoorlog proberen
de successieve regeringen elkaar te overtroeven met maat-
regelen die een eind aan dit probleem moeten maken. Maar
de woningnood bestaat nog steeds. Wel verandert ze van
karakter. Indien we de recente bouwprognoses zo optimis-
tisch mogelijk bekijken, is in 1980 de kwantitatieve woning-nood verdwenen. Er bestaat dan alleen nog een kwalitatieve
nood. In bepaalde regio’s en voor bepaalde inkomens-
categorieën toont deze verandering zich reeds.
Hebben de Nederlandse regeringen tot nu toe gefaald in
hun bouwbeleid? Het is moeilijk op deze vraag een ondubbel-zinnig antwoord te geven. In ieder geval hebben ze vele maat-
regelen afgekondigd. Zo veel en zo ingewikkeld dat er een
woordentolk voor nodig is om ze te begrijpen. Aan die tolk
wordt nu hard gewerkt, heeft staatssecretaris Schaefer be-loofd. Maar ook met zo’n tolk zullen de maatregelen inge-
wikkeld blijven. Met begrippen als dynamische kostprijs-
huur, huurharmonisatie, liberalisatie, individuele huur-
subsidie, objectsubsidie enz. probeert men uit de moeilijk-
heden te geraken. Of misschien beter: probeert men de
moeilijkheden te verbloemen.
Wij kunnen het critici niet kwalijk nemen als zij beweren
dat het een grove schande is dat de huidige welvaarts-
maatschappij niet in staat is een dergelijke essentiële behoefte
te bevredigen. Die maatschappij is immers wel in staat men-
sen naar de maan te sturen, kostbare auto’s te leveren die zich
op duur aangelegde wegen gesubsidieerd mogen voort-
bewegen, geperfectioneerde elektronische apparatuur te
produceren enz. Ondanks de goede wil van velen, zie ik het
woningprobleem voorlopig blijven bestaan. Misschien is het
niet op te lossen met maatregelen die vaak een ingewikkelde
mengeling zijn van een centraal geleide economie en een
vrije-markteconomie.
Ondanks de hiervoor vermelde ingewikkelde maat-
regelen gaat men met het woningbouwvraagstuk toch nog
primitief te werk. Men kan dit o.a. opmaken uit
Bouw-
prognoses t/m 1980,
een nota van het Algemeen Verbond
Bouwbedrijf (AVBB) 1). In deze nota worden vijf rapporten
op het gebied van bouwprognoses met elkaar vergeleken:
de
Nota Volkshuisvesting en publikaties van het Economisch
Instituut voor de Bouwnijverheid, het Nederlands Econo-
misch Instituut, de Commissie Bouwplanning en de Hoog-ovens. De prognoses in deze rapporten lopen nogal uiteen,
hoewel zij in principe eenvoudig zijn op te stellen (afgezien
van het soms ingewikkelde statistische werk). Het AVBB
geeft aan volgens welk schema de bouwbehoefte tot 1980
moet worden berekend: de totale bouwbehoefte van
1971 t/m 1980= woningbehoefte in 1971 —woningvoorraad
in 1971 + behoeftenstijging tot 1980+ te vervangen woningen
tot 1980 + te renoveren woningen tot 1980.
Uit deze eenvoudige som krijgt men toch verschillende
antwoorden. Dit is voor het grootste deel te wijten aan
uiteenlopende inzichten inzake de woningbehoefte (zowel
die in het basisjaar 1971 als die in de periode tot 1980).
Het is eveneens moeilijk een prognose op te stellen voor het
aantal woningen dat zal worden vervangen en gerenoveerd.
Factoren die hierbij een grote rol spelen, zijn de aanwezig-
heid van een consistent overheidsbeleid (EIB) en van vol-
doende bouwcapaciteit (NEI).
Zonder de wetenschappelijke rapporten te bagatelliseren,
wil ik toch opmerken dat de prognoses tot 1980 mij weinig
zeggen. Wat schieten wij ermee op indien bekend is dat er van
1971 t/m 1980 een woningbouwbehoefte is van ca.
1.350.000 woningen? In de eerste plaats weten we niet om
wat voor woningen het gaat: de prognoses zijn niet gediffe-
rentieerd (bungalows en flatjes worden zonder meer bij
elkaar opgeteld) en in de tweede plaats is niet bekend hoe de
woningbouwbehoefte over de regio’s is verdeeld. Dit soort
prognoses geeft slechts enige indruk over de knelpunten die zich op lange termijn eventueel kunnen voordoen. Voor een consequent overheidsbeleid zijn ze ontoereikend.
Mijn eerste bezwaar is te ondervangen door niet in aantal-
len woningen te rekenen, maar in geld. Bovendien kan dan
rekening worden gehouden met andere bouwobjecten dan
de woningbouw: de utiliteitsbouw en de grond-, weg- en
waterbouw. De gevonden bedragen kunnen dan eveneens aan de nationale middelen worden gerelateerd. Alleen het
NEI, de Commissie Bouwplanning en de Hoogovens hebben
zich aan een dergelijke financiële prognose gewaagd. We
blijven echter met het differentiatieprobleem zitten. Dit
probleem is slechts op te lossen door een uitgebreid woning-
behoefte-onderzoek. Er moeten dan gegevens beschikbaar
komen over de woningbehoefte per leeftijdsgroep en sociale
groep en zoveel mogelijk over regio’s verdeeld, liefst per
gemeente. Het AVBB meldt ook nog dat rekening moet
worden gehouden met verschuiving van
woonnormen;
het
lijkt mij beter van
woonwensen
te spreken. Hiermee moet in-
derdaad rekening worden gehouden, maar niet te veel.
Als we de kwantitatieve woningnood, die in veel regio’s nog steeds bestaat, willen oplossen moet worden voorkomen dat
huizen van steeds meer luxe goederen (ligbaden, sauna’s,
air-conditioning enz.) worden voorzien.
Hoe mijn tweede bezwaar (de regionalisering) kan worden
weggenomen, heb ik hierboven reeds aangestipt. Per regio
moet de behoefte aan woningen worden vastgesteld. Hiertoe
kan men echter pas overgaan indien een consequent beleid
inzake de ruimtelijke ordening bestaat. Dit beleid is er nog
steeds niet. Bij die behoeftenran
–
iing moet in de reeds be-
bouwde gebieden rekening worden gehouden met mogelijke
renovatie-objecten. Indien dit tweede bezwaar vervalt, ver-
dwijnt automatisch mijn eerste bezwaar.
Ik besef terdege dat het bovenstaande gemakkelijker is
op te schrijven dan uit te voeren. Ik heb dit echter neer-
geschreven omdat sinds de tweede wereldoorlog nog onvol-
doende sprake is van een consequent woningbouwbeleid.
Laten we hopen dat er snel aan een structuuronderzoek over
de bouwnijverheid wordt begonnen, waarin aan boven-
staande opmerkingen tegemoet wordt gekomen.
L. Hoffman
1) Bouwprognoses t/m 1980,
samengesteld door Drs. T. 1. Tan, is
verkrijgbaar bij het AVBB, Benoordenhoutseweg 21, Den Haag.
741
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERCHTEN
ES
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:
Goedwonen
………………………………………….741
Redactie
Commissie van redactie. H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Column
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Inkomenscyclus,
door Prof Dr. N. H. Douben
……………….
743
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Prof Dr. J. Tinbergen:
TeL (010) 1455 II. toestel 3701.
Inkomenspolitiek
–
welke mogelijkheden, nu en later?
Bij adreswijziging s.v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand. brede marge.
Drs. A. M. Dierick:
Abonnementsprijs:f
78.00 per kalenderjaar
Monetaire ontwikkeling in 1972 (1)
………………………..746
(mcl. 4% BTW); studenten f46,80
(mcl.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
Prof Dr. P. Korteweg:
(na ontvangst van stortings/giro-
Inflatie, monetaire analyse en monetaire politiek (naschrift)
……..748
occeptkoart)
op
girorekeningno.
122945
t. n. v.
Econo,nisch
Statistische
Berichten
le Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
Mr. P. P. C. H. van de Voort:
ijnc/. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
De behoefte aan woningen in de Nederlandse Antillen ………….751
uitsluitend doorovermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t. n.
t’.
Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum, en nummer van het gewenste
Boekbespreking
exemplaar.
Dr. A. L. Hempenius: Monopoly with random demand,
door Prof Dr.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
G
.
F.
Pikkemaat
………………………………………
754
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roe/ants
–
Schiedam
Lange Haven 141, Schieda,n,
teL (010) 26 02 60. toestel 908.
0 nJerzoek
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455
II.
Onderzoekafdelingen:
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced International Growth
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedrijft-Economisch Onderzoek
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in.
Economisch-Sociologisch Onderzoek
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch-Technisch Onderzoek
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Vestigingspatronen
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
tvlacro-Econon,isch Onderzoek
samenwerking in teams van econom is/en, econometris’ten,’
—
”.
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
wiskundigen,
sociologen,
sociaal-geograJèn,
stedebouw-
Regionaal Onderzoek
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
‘
Statistisch-,tIathenmatisch Onderzoek
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Transport-Economisch Onderzoek
742
Prof Douben
Inkomens-
cyclus
In de discussies over het al dan niet
gewenst zijn van veranderingen in de
personele inkomensverdeling in de rich-
ting van een kleinere spreiding kômt men – bij mijn weten – slechts spora-
disch de problematiek rond de ,,in-
komenscyclus” tegen. Dit kan natuurlijk
liggen aan het feit dat dit verschijnsel
yoor de nivelleringsdiscussie niet rele-
vant is, of wordt geacht. Het kan ook
zijn dat de personele inkomenscyclus
als zodanig bij de discussanten niet
bekend is, zodat hij uiteraard onbe-
sproken blijft. Mogelijk is ook dat men
de inkomenscyclus identificeert met
,,levensduurinkomen” en, daar over dit
laatste zeer weinig betrouwbare ge-
gevens bekend zijn, er aldus niet over
praat. Toch lijkt mij dit doodzwijgen
van de personele inkomenscyclus, om
welke reden dan ook, erg onbevre%ligend.
Uit publikaties van het Centraal
Bureau voor de Statistiek over de per-
sonele inkomens- en vermogensver-
deling kan worden berekend dat de be-
doelde cyclus terdege bestaat. Kort
gezegd komt deze erop neer, dat het
inkomen van een persoon mede af-
hankelijk is van zijn leeftijd, en wel op
de volgende wijze: bij het intreden in het
arbeidsproces begint men met een rela-
tief laag inkomen dat met het oplopen
der jaren stijgt totdat een bepaalde
leeftijd is bereikt; na een periode van
,,stabilisatie” treedt daarna met het ver-
laten van de ,,actieve periode”, een ge-
leidelijke daling van het persoonlijke
inkomen op. In het algemeen wordt de
inkomenstop later bereikt naarmate
men een hoger opleidingsniveau heeft
genoten. Bovendien ligt deze inkomens-
top hoger naarmate de opleiding hoger
is geweest. Niet iedereen volgt natuurlijk dit algemene patroon, maar voor de over-
grote meerderheid onder ons is het toch
de normale inkomensweg. Een belang-
rijke vraag is nu: welke krachten leiden
tot deze route die slechts bepaalde zij-
wegen kent?
Ik geloof dat de, wat ik zou willen
noemen, oppervlakkige oorzaken niet zo
moeilijk op te sporen zijn, doch het des
te moeilijker is om de dieper liggende
factoren aan de weet te komen.
Een ruwe classificatie van het perso-
nele inkomen kan bestaan uit een in-deling in inkomen uit arbeid, uit ver
–
mogen en uit overdrachten-om-niet.
Over het laatste inkomensbestanddeel
laat de economische theorie, althans met betrekking tot de personele ver
–
deling, zich niet uit. Toch is het een zeer
belangrijk element geworden in de
samenstelling en omvang van veel
persoonlijke inkomens. Ook kan men
er slechts voor een deel mee uit de
voeten voor een verklaring van de in-
komenscyclus, want in allerlei publi-
katies komt men tot de conclusie dat juist
de ouderdom met hoge inkomensover-
drachten gepaard gaat. (Daar staat
echter tegenover dat overdrachten als
kinderbijslag- en werkloosheidsuitke-
ringen wel de dalende inkomens-
leeftijdlijn mede kunnen helpen verkla-
ren). Evenmin is het inkomen uit ver
–
mogen een factor die de paraboolvorm
van de inkomen/leeftijd-relatie kan ver-
helderen. Het persoonlijke inkomen uit
vermogen neemt in het algemeen name-
lijk toe met de stijging van de leeftijd.
Enerzijds accumuleren besparingen uit
het lopende inkomen met de (leefltijd
en anderzijds erft men meestal pas op
gevorderde leeftijd. Doordat verder met
het groter worden van de individuele
vermogens het relatieve aandeel van
risicodragende beleggingen toeneemt,
stijgt ook het rendement op het ver-
mogen naarmate het groter is. Aldus
nemen gewoonlijk de vermogensop-
brengsten toe naarmate men ouder
wordt.
De enige factor die de inkomenscyclus
dus in belangrijke mate kan verklaren,
althans oppervlakkig, is het inkomen
uit arbeid speciaal als die in loondienst
wordt verricht. Gewoonlijk stijgt dit
inkomen met het aantal jaren dat iemand
werkzaam is, want onder het loon- en
salarisgebouw ligt het
anciënnileits-
principe
als een hechte basis. Voor de
lagere loontrekkenden werkt dit be-
ginsel meestal niet erg lang, maar des
te meer betekenis kan het hebben voor
de middelbare en hogere inkomens-
trekkers. Vanuit de economische
theorie wordt dit principe ondersteund
door de stelling dat iemands arbeids-
produktiviteit stijgt met het aantal
ervaringsjaren, zodat het anciënniteits-principe op grond van de grensproduk-
tiviteitstheorie rationeel is. Mijn vraag
is hierbij echter: werkt ervaring in onze
snel veranderende maatschappij nog wel
produktiviteitsbevorderend? En mocht
dit zo zijn, kent men in theorie en prak-
tijk deze relaties dan ook zo concreet dat
daar beloningsschalen op kunnen wor-
den gefundeerd?
Ik twijfel sterk aan de deugdelijk-
heid van deze
economische
argumen-
tatie. Het stijgende deel van de lijn die de
inkomenscyclus weergeeft, is gemakke-
lijker te begrijpen door het behoefte-
element als verklaringsgrond aan te
voeren dan door te verwijzen naar het
prestatie-element. Het ontstaan en de
gevolgen van de personele inkomens-
cyclus kunnen vanuit de economische
theorie alleen niet worden begrepen.
Dit heeft consequenties voor de beoor-
deling van de wijzigingen die mogelijk
in de personele inkomensverdeling door
middel van ,,acties” worden afgedwon-
gen. Bij een serieuze analyse van de per-
sonele inkomensverdeling zal men deze
cyclus niet kunnen veronachtzamen.
Enerzijds is de leeftijdsopbouw der in-
komenstrekkers mede bepalend voor de
mate van de bestaande inkomensonge-
lijkheid en anderzijds stoelt de in-
komensspreiding, die samenhangt met
de inkomenscyclus, zeker niet geheel
op economische relaties.
Voor de economische wetenschap
wordt ook de personele inkomensver-
deling een steeds groter probleem.
ESB 22-8-1973
743
Inkomenspolitiek –
welke
mogelijkheden,
nu en later?
PROF. DR. J. TINBERGEN
Welke doelstellingen kunnen wij formuleren?
De inkomenspolitiek – wat zij ook moge betekenen –
staat weer in het Centrum van de belangstelling. Maar
wanneer men vraagt, wat ermee bedoeld wordt, stuit men
niet alleen op meningsverschillen, maar ook op veel vaagheid
in de formulering van doelstellingen die voor een meerder-
heid van de onderhandelaars aanvaardbaar zijn. Bij elke
politiek moet worden aangegeven wat haar doelstellingen –
op korte en lange termijn – zijn en wat de middelen zijn die
aangewend moeten worden om die doelstellingen te be-
reiken. Het komt mij voor, dat de doelstellingen in twee
hoofdcomponenten kunnen worden gegroepeerd: een zo
groot mogelijk totaal welzijn en een zo rechtvaardig mogelijke
verdeling. Men kan daarbij nog verschillend gewicht toe-
kennen aan deze twee componenten.
Beide.begrippen bevatten echter bij nadere uitwerking nog
tal van punten waarover de deskundigen van mening verschil-
len; en, nog belangrijker, er -zijn maar weinig pogingen
ondernomen om deze begrippen kwantitatieve inhoud te
geven. Toch is er de laatste tijd heel wat werk verzet, met
name door economen en sociale deskundigen, om tot meer
klaarheid te komen. In Nederland hebben bijv. Pen 1) en
Douben 2) omvattende algemene analyses verricht; in ons
land en in Zweden heeft de arbeidersbeweging rapporten op-
gesteld over inkomensverdeling en gelijkheid 3). Door veel
specialisten op het gebied van cijfermatige analyse is in de
laatste tien jaren een grote hoeveelheid werk verzet. Met
name in de Angelsaksische landen, doch ook bijv. – in ons
land, waar zowel door B. M. S. van Praag en A. Kapteyn 4)
en door ondergetekende
5)
nogal wat werk is ondernomen
dat voor een deel al is gepubliceerd. Daarbij hebben wij ge-
tracht het begrip welzijn in cijfers uit te drukken.
Voor het komen tot een nauwkeurige vaststelling van het
totale welzijn openen deze onderzoekingen nieuwe wegen.
Mede op grond van dit werk heb ik een voorstel uitgewerkt
om aan het begrip rechtvaardige inkomensverdeling een in-
houd te geven die deze in cijfers voor het begin der jaren
zestig uitdrukt ). Naar mijn (niet bescheiden) mening zijn
door onze analyses mogelijkheden geopend om, na-nog veel
meer werk (daarover hieronder), de vaagheidsimpasse wat
te -doorbreken; een vaagheidsimpasse die in de officiële
rapporten van de arbeidersbeweging nog duidelijk bestaat.
Alvorens op onze hoofdvragen terug te komen wil ik, als
intermezzo, een misverstand rechtzetten als zouden wij
economen de machtsfactor over het hoofd zien.
Machtsfactoren
Het gaat hier om een misverstand. De meeste componenten
van de macht vinden in economische analyses hun behande-
ling. Macht zelf heeft verschillende componenten. In de
eerste plaats ontstaat macht bij degenen die schaars zijn,
d.w.z. een schaarse produktiefactor hebben aan -te bieden
(kapitaal, maar ook bekwaamheid). In de tweede plaats ont-
wikkelt men- macht door de vorming van gehele of gedeelte-
lijke monopolies. Dit wordt overigens niet alleen in de
bedrijfswereld toegepast, maar is van het begin van de vak-
beweging af, het middel geweest waarmee men een zeker
tegenwicht heeft willen scheppen t.o.v. de macht van het be-
drijfsleven, die voor een groot deel voortvloeit uit het bezit
van schaarse produktiefactoren. Daarbij moet er vooral
door de regering tegen worden gewaakt, dat misbruik wordt
beperkt en ernaar worden gestreefd, de schaarste te vermin-
deren. Dit laatste kan alleen de uitkomst zijn van een lang-
durig proces.
Een derde machtsfactor – en de meest respectabele – is
de macht van het argument, van het ,,woord”. In de ge-
schiedenis van onze sociale voorzieningen heeft de macht
van het argument een grotere invloed gehad dan velen van-
daag schijnen te denken. De meeste sociale wetten – te
beginnen met het wetje-Van Houten tegen kinderarbeid,
een eeuw geleden! —zijn aangenomen, omdat hun doel voor
de publieke opinie als overtuigend kon worden voorgesteld.
Een vierde machtsfactor is traditie die niet meer met de
huidige rechtsopvattingen overeenstemt, zoals bijv. de
vroegere positie van de adel. In snel tempo worden de meeste
dezer tradities opgeruimd, doch dit is minder een alleen-
economisch proces en de argumenten hiervoor zijn voor een
groot deel, evenals bij -het voorafgaande voorbeeld, door
andere dan wetenschappelijke geestelijke -arbeid geleverd.
Er blijft een vijfde component van machtsposities, waarmee
de economie weinig van doen heeft: de minst aantrekkelijke component, die van het fysieke geweld. De onaantrekkelijke
kanten van deze component worden door sommige moderne
,,subculturen” onderschat, ook wanneer geweld wordt aan-
gewend voor goede doelen. Doch dit voert ons geheel buiten ons onderwerp.
Laten we daarom over de macht alleen maar zeggen, dat
het streven naar betere machtsverhoudingen in een belangrijk
deel van het hier te bespreken onderwerp van de inkomens-
politiek door economen bepaald niet wordt verwaarloosd
en nu tot dat pnderwerp terugkeren.
Welke middelen van inkomenspolitiek kunnen reeds nu
worden aangewend?
Het is natuurlijk toe tejuichen, dt er in kringen van weten-
J. Pen,
Income Disiribugion,
Londen, 1971.
N. H. Douben,
Het herverdee/de inkomen,
Deventer, 1970, en
intreerede, Rotterdam, 1972.
Wiardi Beckman Stichting,
Inkomensverdeling.
Amsterdam
z.j.;
Keerpunt 1972,
Regeerakkoord van de progressieve drie (PvdA,
D’66 en PPR);
Jömlikhet
(Gelijkheid), le rapport aan de Soc.
Arbeiderspartij en de Vakbeweging van een werkgroep voor vragen
van gelijkheid, Bors, 1969, (Zweeds).
B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Further Evidence on the
Individual Welfare Function of Income: an Empirical lnvestigation
in the Netherlands,
Eur. Econ. Review,
4, 1973, blz. 33 e.v.; van
dezelfde schrijvers: Wat is het inkomen ons waard?,
ESB.
25 april
1973, blz. 360 e.v. en
ESB,
2 mei 1973, blz. 380 e.v.
J. Tinbergen, Naar de meetbaarheid van een rechtvaardige ver-
deling,
De Economist,
121, 1973, blz. 106 cv., en The Impact of
Education on Income Distribution,
The Review of Income and
Wealth,
18, 1972, blz. 255 e.v.
Zie het eerste onder 5) genoemde artikel en de Fifth Geary
Lecture, The Economic and Social Research Institute, Dublin, 1972.
744
schappelijk onderzoek de laatste tijd hard is gewerkt, maar
velen zullen terecht vragen: ,,Wat kopen we daar
nu
voor”?
Het is duidelijk dat de totale welvaart maar met een beperkt
tempo kan groeien en het is ook duidelijk dat een
definitie
van rechtvaardigheid – al of niet aanvaard – nog geen
garantie is dat we dit jaar of binnen vier jaar de toestand van
rechtvaardigheid kunnen bereiken. We kunnen slechts stap-
pen in de goede richting doen, maar dan is het nuttig om te
weten wat de goede richting is.
Zowel om het totale welzijn als om de rechtvaardigheids-
graad te verhogen is het nodig, werkloosheid in te dammen.
Werkloosheid betekent het niet gebruiken van produktieve
kracht én het betekent nadeel voor de werklozen. In bepaalde
gevallen is er een duidelijk verband met inkomenspolitiek.
Er is bijv. werkloosheid van natuurkundigen. Deze kan
worden verminderd door de beloning van alle natuurkun-
digen te verlagen of niet te laten meedoen bij een verhoging.
Dan kunnen immers uit hetzelfde budget meer natuurkun-
digen worden
,
aangesteld en kan een deel van het zeer urgente
onderzoek op dit gebied worden uitgebreid. Een recent
onderzoek in de Verenigde Staten 7) toont aan, dat daar de
inkomens >van verschillende categorieën academisch ge-
vormden veel duidelijker reageren op de verschillen tussen
vraag en aanbod dan in Europa vermoedelijk het geval is.
Bij ons blijven bepaalde salarisschâlen te lang in vaste onder
–
linge verhoudingen, onafhankelijk van vraag en aanbod.
Er zijn meer categorieën, waarvan dit kan worden
gezegd: wie de schoen past
Een tegenovergesteld voorbeeld, waarde vraag het aan-
bod overtreft, is dat van een aantal ongeschoolde beroepen,
waarvoor thans ,,gastarbeiders” worden aangetrokken.
Hier hebben we met een vraagstuk te maken van een veel
bredere betekenis. Ik kan mijn standpunt dan ook maar
in het kort samenvatten. Het aantal gastarbeiders moet
worden beperkt, terwijl tevens meer ontwikkelingshulp aan
het land van herkomst moet worden verstrekt. De gast-
arbeiders die hier worden toegelaten moeten een betere
behuizing hebben dan velen nu hebben en hun gezinnen
moeten na een zekere tijd ook worden toegelaten. De vraag
naar ongeschoolde arbeid, die daardoor in mindere mate
zal worden bevredigd, zal tot een relatieve stijging van de
lonen voor ongeschoolden leiden, hetgeen bijdraagt tot een
verbetering van de inkomensverdeling.
Deze relatieve verbetering kan worden ingepast in een
verandering van de loonschaal (de ,,loonljn” in de taal van
de werkclassificatie), en daarmee wordt tevens een deel van de
loonbeweging niet in procenten, maar ,,in centen” bepaald.
Deze methode moet ook in de toekomst van tijd tot tijd
plaatsvinden, maar in overeenstemming met de verhouding
tussen vraag en aanbod, anders dreigt er meer werkloosheid
te ontstaan.
De aanbodverhoudingen kunnen voor een minder
ongelijke inkomensverdeling worden ,,gevormd”, wanneer
we doorgaan, meer jongeren te scholen, maar dan wel op de
juiste wijze: zowel het onderwijs als de ,,onderwezenen”
moeten zich inspannen om de juiste kennis, inzichten en
arbeidshouding te bevorderen 8). Het is overigens niet zeker
dat er nog veel meer begaafden zijn dan degenen die vandaag
in opleiding zijn. Volgens globale schattingen van vroegere
datum die toen nog een overschot aan ongebruikt talent
deden vermoeden 9), zou dat overschot voor de huidige
generatie van jongeren tegenwoordig ongeveer zijn inge-
schakeld.
Als verdere voorbeelden van maatregelen die op korte
termijn zouden kunnen worden genomen, zou ik willen
noemen: in de eerste plaats het doorbreken, waar zij bestaan,
van kunstmatige beperkingen van het aanbod in sommige
vrije beroepen. Het reeds door minister Boersma vé6r de
regeringswisseling aangevatte onderzoek naar de wijze
waarop in een aantal vrije beroepen de inkomens tot stand
komen, moet met kracht worden voortgezet. Daarbij moet
overigens wel bedacht worden, dat ook de oudedagsvoor-
ziening moet worden betrokken in vergelijkingen die men
eventueel zou willenmaken.
In de tweede plaats meen ik dat beperkingen op het
gebied van tantièmes mogelijk en nodig zijn. Men kan
denken aan beperkingen op het aantal commissariaten, of
op het daaruit verkregen inkomen of tenslotte op het totale
inkomen. Het zal altijd wat willekeurig blijven, wanneer men
spoedig wil ingrijpen, doch er zijn kennelijk misstanden en
men kan uit de ervaring leren om tot betere regelingen te
komen. Publikatie van inkomens, in Scandinavië al een eeuw
in gebruik, moet hier ook worden nagestreefd, misschien
tegelijk met meer algemene voorlichting over de nog niet in
CAO’s ondergebrachte groepen.
Uiteraard moet naast dit alles de inflatie worden terug-
gedrukt. Het terugbrengen van de gemiddelde inkomens-
stijgingen in de richting van de produktiviteitsstijgingen is
een der nodige ingrediënten; daarnaast uiteraard beperking
van geldschepping tot een omvang, evenredig met. de
produktiestijging. In deze paar zinnen worden even een paar
formidabele taken ,,afgedaan”; toch zullen deze eerder aan-
vaard worden, wanneer een samenhangende inkomens-
politiek, als tevoren geschetst, tegelijk wordt aangekondigd.
Werk voor de toekomst: wetenschappelijk onderzoek
voortzetten
Zoals ik al opmerkte, kan niet van het ene jaar op het
andere bereikt worden, dat een rechtvaardige inkomens-
verdeling ontstaat. Als deze laatste al kan worden gedefini-
eerd – en daarvoor is er nog in het geheel geen overeen-
stemming – dan staat zelfs niet eens vast, dat zij kan worden
verwezenlijkt. De beste mogelijkheid is dat dat omstreeks
het jaar 2000 wordt bereikt. Laten we hopen: eerder.
In elk geval zal het begonnen onderzoek hierover krachtig
moeten worden voortgezet, van commentaar en kritiek
moeten worden voorzien en verbeterd en verfijnd moeten
worden. Daarbij moeten ook de uiteenlopende benaderingen
van verschillende schrijvers zo mogelijk worden geïntegreerd.
Dat geldt bijv. voor uitbreiding van de criteria die moeten
worden gebruikt. Daartoe moet m.i. intensiever gebruik
worden gemaakt van de gegevens van de werkclassificatie –
die moet worden uitgebreid tot de hoogste functies toe –
en confrontatie plaatsvinden met de persoonsbeoordelingen
die beschikbaar zijn bij psychotechnische bureaus en in
carrièreplanningdossiers (uiteraard anoniem).
Een ander algemeen onderwerp waarin veel nuttig onder-
zoek kan worden gestoken is de ,,wedstrjd” die plaatsvindt
tussen technische ontwikkeling en onderwijs in de breedste
zin. Het is heel goed mogelijk dat de geringe verandering die
er de laatste twintig jaar is opgetreden in de verdeling van de
primaire inkomens toe te schrijven is aan het feit dat tegen-
over de aflevering van steeds meer gekwalificeerde arbeids-
krachten door het onderwijs een steeds stijgende vraag naar
deze soort mensen staat. En het is daarom de vraag in hoe-
verre, ter wille van een minder ongelijke inkomensverdeling
a. het onderwijs versneld moet worden verbeterd of b. de tech-
nische ontwikkeling bewust in andere banen moet worden
geleid.
Misschien geldt niet alleen voor de ontwikkelingslanden,
maar ook voor ons, dat de techniek meer ontwikkeld moet
worden in de arbeidsintensieve richting. Hierover weten we
nog maar heel weinig, zeker voor de ontwikkelde landen.
J. Tinbergen
R. B. Freeman,
The Market for College-Trained Manpower,
Cambridge (Mass.), 1971.
P. de Wolff en A. R. D. van Slijpe,
The Relation between Income,
Intelligence, Education and Social Background,
Institute of Actuarial
Science and Econometrics, Amsterdam, 1972. P. de Wolff, Mogelijkheden tot het vaststellen van begaafdheids-
reserves,
Weekblad van het Genootschap van Leraren aan Neder-
landse Gymnasia. Lycea en de RLV.
1963, blz. 327 e.v.
ESB 22-8-1973
745
Monetaire ontwikkeling in 1972 (1)
DRS. A. M. DIERICK
Enige tijd geleden stonden in ESB twee artikelen over hei jaarverslag 1972 van De Nederlandsche
Bank en wel van Prof Dr. P. Korteweg (9 mei 1973) en Dr. C. J. Rijnvos (30 mei jI.). Naar aan-
leiding van deze artikelen schreef Drs. A. M. Dierick, adjunct-chef van de Studiediensi van De
Nederlandsche Bank, een commentaar. Het onderdeel daarvan over het artikel van Prof: Korte-
weg is hieronder afgedrukt, te zamen met een naschrij’t van Prof: Korteweg. Hei onderdeel over
het artikel van Dr. Rijnvos zal volgende week in ESB worden afgedrukt.
Het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1972
heeft onder meer geleid tot het verschijnen van enige
artikelen in
ESB,
waarin met name aandacht is besteed
aan de monetaire aspecten van het inflatieprobleem. Het
lijkt mij wenselijk wat nader in te gaan op deze beschou-
wingen, ten dele omdat de daarin neergelegde opvattingen
de aandacht verdienen en ten dele omdat de daarin vervatte
misverstanden een rechtzetting behoeven.
Prof. Korteweg (hoogleraar te Rotterdam) plaatst enige
kanttekeningen bij de opvatting van Dr. Zijlstra, dat de
prijsinflatie in Nederland in 1972 niet veroorzaakt werd door
de zuigkracht van vraaginflatie maar door de stuwkracht
van kosteninfiatie, zodat de loon- en prijsinflatie autonoom
geworden zijn en thans op eigen kracht drijven 1). Korteweg
geeft dan zelf een monetaristische inflatieverklaring, waar
–
van hij het aantrekkelijke vindt ..dat ze aansluit op de
verantwoordelijkheden en op het beleidsinstrumentarium
van De Nederlandsche Bank”.
Hij wijst erop dat de prijsstijging zich heeft kunnen voor-
doen, doordat het publiek bereid en in staat was de hogere
prijzen te betalen, omdat er van financieringsproblemen
geen sprake was.
..De groei van de liquiditeitenmassa accelereerde van
8%
in
1971
tot
12%
in
1972,
groeivoeten die steeds verder boven de produktie-
stijging kwamen te liggen . . . Het desbetreffende exces bedroeg
in
1971 4,3%
en in
1972 6% 2).
Daar de nationale liquiditeitsquote
zich op ruim
33%
stahiliseerde, kwam het exces an liquiditeitsgroei
boven de produktiegroei ten volle tot uiting in prijsstijgingen. De
prijsstijging van het netto nationale inkomen bedroeg
9,7%
in
1972
tegen
9%
in
1971.
Ook hier is weer een acceleratie zichtbaar. Hieruit
blijkt dat bewaking en stabilisatie van de liquiditeitsquoie
3)
onvoldoende is. Wat bewaakt moet worden is de liquiditeitenmassa
3),
opdat deze op langere termijn niet met meer stijgt dan overeen-
komt met de produktiegroei. Dan is althans een van de finan-
cieringsbronnen van de prijsstijging – en verreweg de belangrijkste
bron van de afgelopen tO jaren – uitgeschakeld”.
Creatie van liquiditeiten
Vervolgens stelt Korteweg dat de Bank speciaal verant-woordelijk is voor de creatie van liquiditeiten via het korte
en lange bedrijf van het geldscheppende bankwezen, die
volgens hem in 1972 ,,zichtbaar uit de hand gelopen” is. Als
verklaring daarvoor noemt hij allereerst de te vroege af-
schaffing van de krediet-restrictiemaatregelen dan wel de te
late toepassing van de kasreserve- en openmarktpolitiek
en/of de te late invoering van het nieuwe systeem van
indirecte kredietbeheersing 4), en ten tweede de door de
Bank gevoerde rentepolitiek, die via de lage geldmarkttarie-
ven geleid heeft tot een omvangrijke liquiditeitscreatie in het
lange bedrijf.
Het kan inderdaad niet worden ontkend dat deliquiditeits-
creatie uit hoofde van het lange bedrijf der bank- en giro-
instellingen vorig jaar omvangrijk is geweest – mede als
gevolg van de op lage geldmarkttarieven gerichte rente-
politiek van de Bank – en dat deze minder omvangrijk zou
zijn geweest hij langere handhaving van het oude of eerdere
invoering van het nieuwe systeem van kredietrestrictie en bij
een eerdere en forsere toepassing van de kasreserve- en
openmarktpolitiek. De
belangrijke vraag
is echter of de totale aanwas van de binnenlandse liquiditeitenmassa
geringer had
kunnen
en
moeten
zijn.
Bij de beantwoording van het eerste onderdeel van deze
vraag kan worden gesteund op de gedachtengang die in het
Verslag van de Bank is gevolgd 5). Indien bijvoorbeeld de
kasreserve- en openmarktpolitiek eerder en straffer zou 7.ijfl
gehanteerd ter afroming van de liquiditeitspositie van het
bankwezen, zou dit wellicht hebben geleid tot een grotere
liquiditeitstoevoer uit het buitenland als gevolg van een
hogere geldmarktrente. Daardoor zou de vermindering van de liquiditeitscreatie via het lange bedrijf, die eveneens het
gevolg zou zijn geweest van een dergelijke politiek, ten dele
weer zijn gecompenseerd. Bovendien zou een beperking
van het lange bedrijf, hetzij langs deze weg hetzij via een
t) Prof. Dr. P. Korteweg: Jaarverslag
1972
van De Nederlandsche
Bank,
ESB. 9
mei 1973,
blz.
400/402.
De herkomst van dit cijfer is mij overigens niet geheel
duidelijk. In tabel
30
van het Jaarverslag wordt de
11,75%
aanwas
van de binnenlandse liquiditeitenmassa in de loop van
1972
verge
leken met de
4%
volumestijging en de
9,75%
prijsstijging van het
netto nationale
produkt in de joop
van
1972.
Het door Korteweg
bedoelde exces zou dan zelfs
11,75 – 4 = 7,75%
hebben bedragen.
Waarschijnlijk heeft Korteweg zijn cijfer van 6% voor het exces
ontleend aan een vergelijking van genoemde
11,75%
met de
5,5%
volumestijging van het netto nationale
inkomen
in
1972 t.o.v. 1971
(zie tab’el 1 van het Jaarverslag). Het verschil zit dan enerzijds in de
periodevergelijking en anderzijds in de ruilvoetverbetering. In dat
geval blijft echter het door Korteweg voor
1971
becijferde exces van
4,3%
onduidelijk. Volgens de Bank (zie tabel
4.3 van de statistische
bijlage in het Jaarverslag) zou dat exces inderdaad
8,1 – 3,8 = 4,3%
hebben bedragen, maar volgens de vermoedelijk door Korteweg
voor
1972
gehanteerde methode zou dat dan
8 – 2,75 = 5,25%
ge-
weest moeten zijne
Cursivering van mij (AMD).
Korteweg wekt daarbij de indruk, dat het in voorbereiding zijnde
nieuwe systeem van indirecte kredietrestrictie naar zijn oordeel de
facto reeds vorig jaar zou zijn ingevoerd door de toepassing van de
kasreserve- en openmarktpolitiek.
Jaarverslag DNB over
1972,
bi?..
72.
746
direct of indirect systeem van kredietrestrictie, wellicht
gepaard zijn gegaan met een minder groot aanbod der geld-
scheppende instellingen op de kapitaalmarkt, waardoor ook
de liquiditeitsvernietiging via de schuld-consolidatiepolitiek
van de overheid geringer zou zijn geweest. Tenslotte zou ook
een beperking van de korte kredietverlening door het bank-
wezen wellicht ten dele averechtse gevolgen hebben gehad,
doordat dit bijvoorbeeld zou hebben geleid tot een groter
beroep van de private sector op de kapitaalmarkt en aldus tot een geringere mogelijkheid voor kapitaalmarktberoep,
schuldconsolidatie en liquiditeitsvernietiging door de
oyerheid, dan wel tot een groter beroep van de private sector
op buitenlandse financieringsmiddelen en derhalve tot
een grotere liquiditeitstoevoer uit het buitenland.
Aldus blijkt reeds uit deze enkele voorbeelden, dat het
uiterst moeilijk zou zijn geweest de liquiditeitscreatie door
de bank- en giro-instellingen aanzienlijk te beperken, zonder
dat het effect daarvan op de liquiditeitenmassa althans ten
dele ongedaan zou zijn gemaakt door een grotere liquiditeits-
toevoer uit het buitenland en/of een kleinere liquiditeits-
vernietiging door de overheid. Op de vraag of de totale aan-
was van de binnenlandse liquiditeitenmassa in Nederland
in 1972 gereduceerd had
kunnen
worden door een beperking
van de liquiditeitscreatie via het korte en lange bedrijf der
bank- en giro-instellingen luidt derhalve het antwoord:
slechts ten dele.
Binnenlandse liquiditeitenmassa
Dan resteert nog de vraag of de totale aanwas van de
binnenlandse liquiditeitenmassa langs die weg wel beperkt
had
moeten
worden. Voor zover men aldus inderdaad een
verkrapping van de liquiditeitspositie van het publiek (d.w.z.
het niet-geldscheppende deel van de volkshuishouding) had
kunnen bereiken, mag worden aangenomen dat dit – onder
de veronderstelling dat deze liquiditeitspositie niet zo ruim
was dat ontpotting oftewel activering van liquiditeiten geen
enkel probleem zou hebben opgeleverd – geleid zou hebben
tot een beperking van de nominale effectieve vraag. Het is
echter niet onwaarschijnlijk dat deze waardevermindering
der bestedingen voor een belangrijk deel zou hebben
bestaan uit een volumecomponent en slechts voor het
resterende gedeelte uit een prijscomponent. Een dergelijke
langs monetaire weg afgedwongen bested ingsbeperki ng
zou dus slechts gedeeltelijk hebben geleid tot het beoogde
resultaat van een minder sterke prijsstijging en voor het
overige tot het ongewenste gevolg van een kleiner bestedings-
volume, een geringere produktiegroei en een lager werk-gelegenheidsniveau. In dit verband zij ook verwezen naar
de Macro Economische Verkenning 1973,
waarin de ver-
wachte gevolgen van een verkrapping der binnenlandse
liquiditeitsposities zijn geschetst met daarbij nog de
aantekening, dat ,,blijkens de gepresenteerde effecten
een dergelijk op verkrapping gericht monetair beleid
moeilijk te effectueren” is 6).
Sociaal-economische doelstellingen
Een eventueel minder grote aanwas van de binnenlandse
liquiditeitenmassa zou dus slechts ten dele hebben geleid
tot een afremming van de prijsinfiatie en daarnaast gepaard
zijn gegaan met een aantasting van produktie en investeringen,
werkgelegenheid en economische groei. In dit verband zij
erop gewezen dat tot de doelstellingen van de sociaal-
economische politiek in Nederland doorgaans niet alleen
de prijsstabiliteit wordt gerekend, maar ook o.a. de volledige
werkgelegenheid en de optimale economische groei. Tevens
zij eraan herinnerd dat de Bank niet alleen tot taak heeft
de waarde van de gulden zoveel mogelijk te stabiliseren, maar
ook en vooral deze zodanig te reguleren als voor ‘s lands
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheclen, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven.
Wij leveren ook:
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wiize.
T.M.
welvaart het meest dienstig is. Op de vraag of de totale
aanwas van de binnenlandse liquiditeitenmassa in Nederland
in 1972 gereduceerd had
moeten
worden door een beperking
van de liquiditeitscreatie via het korte en lange bedrijf der
bank- en giro-instellingen luidt derhalve het antwoord: dat
hangt af van de keuze die men wil maken ten aanzien van de
verwezenlij king der verschillende beleidsdoelstellingen.
In ieder geval komt het mij voor dat in de gegeven situatie
van werkloosheid én loon- en prijsinflatie (de roemruchte
stagflatie) het laatstgenoemde euvel beter bestreden kon
worden door een loon- en prijspolitiek dan door de mone-
taire politiek. Deze laatste zou onder dergelijke omstandig-
heden slechts een begeleidende taak toegewezen moeten
krijgen, namelijk het realiseren van de monetaire voorwaar-
den voor een optimale effectiviteit van de loon- en prijs-
politiek. Het is dan ook volkomen begrijpelijk dat de
monetaire politiek in de gegeven omstandigheden werd
gericht op een bewaking van de nationale liquiditeitsquote
om te voorkomen dat de omvangrijke liquiditeitstoevoer
uit het buitenland ,,tot een liquiditeitsverruiming van
betekenis hij banken en publiek zou leiden, omdat dit een
voortduren van de sterke infiatoire ontwikkeling zou ver-
gemakkelijken en de effectiviteit van restrictieve monetaire
maatregelen, in geval van een hernieuwde noodzaak tot af-
remming van de conjunctuur, zou verminderen” 7).
Het zal thans duidelijk zijn dat ik niet kan instemmen met
de bedekte kritiek van Korteweg op het monetaire beleid van
de Bank in 1972. Wel kan ik mij verenigen met diens slot-
betoog, waarin hij stelt er slechts voor te willen pleiten ,,dat
voorkomen wordt dat de groei van de liquiditeitenmassa
steeds verder uitgaat boven de produktiegroei, alsmede dat
geleidelijk getracht wordt de groei van beide grootheden
dichter bij elkaar te brengen”. Ook ben ik het met hem eens
dat in een zo open economie als de onze de liquid iteitenmassa
beter beheerst kan worden ,,in het actuele geval van door
de markt bepaalde wisselkoersen” (en strengere deviezen-
beperkingen).
Tenslotte zou ik er nog aan willen herinneren dat de ge-
dachte om de aanwas van de binnenlandse liquiditeitenmas-
sa in verband te brengen met de reële groei van het nationale
produkt, voor de Bank geenszins een onbekende noviteit
vormt. Integendeel, haar jaarverslagen bevatten reeds in het
tijdperk-Holtrop de norm dat, bij onveranderde liquiditeits-
voorkeur, de binnenlandse Iiquiditeitscreatie beperkt zou
moeten blijven tot (de voorziening in de toeneming der
liquiditeitsbehoefte die voortvloeit uit) de reëê groei van
het nationale produkt en dat de prijsinflatie gefinancierd
zou moeten worden uit liquiditeitsactivering en/of liquidi-
teitstoevoer uit het buitenland.
A. M. Dierick
Macro
Economische Verkenning 1973,
blz. 99 en 100.
Jaarverslag DNB over 1972. blz. 71.
ESB 22-8-1973
747
Naschrift
Inflatie, monetaire analyse
en monetaire politiek
PROF. DR. P. KORTEWEG
Het commentaar van Drs. A. M. Dierick – adjunct-chef
van de Studiedienst van De Nederlandsche Bank – op mijn
bespreking van het Jaarverslag 1972 van de Bank 1) vormt
een welkome aanleiding om een aantal monetaire aspecten
rondom het probleem van de prjsinfiatie nog eens op een rij
te zetten. Daarmee zij dan tevens Dierick van repliek gediend.
Mijn commentaar op het Jaarverslag 1972 kwam neer op
de volgende drie punten.
• Gedurende de laatste jaren gaat de groeivoet van de liqui-diteitenmassa steeds verder uit boven de groeivoet van de
produktie. Het betreffende exces bedroeg 7,9% in 1972
tegen 4,3% in 1971 2). Deze ontwikkeling was het gevolg
van overmatige liquiditeitscreatie via het korte en lange
bedrijf van het geldscheppend bankwezen. De verantwoor-
delijkheid voor deze ontwikkeling ligt bij De Neder-
landsche Bank.
• In de toekomst dient een verder uitlopen van de groei van
de liquiditeitenmassa boven de groei van de produktie te
worden voorkomen. De Nederlandsche Bank moet daar-
toe de groei van liquiditeitenmassa en produktie
geleide-
lijk naar elkaar toebrengen. Een
scherpe
terugbuiging op
korte termijn
van de groei van de liquiditeitenmassa tot
de groei van de produktie dient achterwege te blijven van-
wege de gevolgen ervan voor produktie en werkgelegen-
heid.
• Door de groei van de liquïditeitenmassa af te stemmen op
de produktiegroeï levert De Nederlandsche Bank een
eigen bijdrage aan de infiatiebestrjding 3).
Dierick geeft toe dat het eerstgenoemde punt niet kan
worden ontkend. Ook kan hij zich verenigen met het ge-
stelde in punt twee. Afgezien van de instemming evenwel is
voor Dierick de belangrijke vraag ,,of de
totale
aanwas van
de binnenlandse liquiditeitenmassa geringer had
kunnen
en
moeten
zijn”. Ten aanzien van het derde punt meent Dierick
dat de huidige inflatie beter bestreden kan worden door een
inkomenspolitiek dan door de monetaire politiek.
Is de liquiditeitenmassa te beheersen?
Laten we eerst de vraag bezien of de liquiditeitenmassa te
beheersen is. Volgens Dierick is de liquiditeitenmassa slechts
ten dele beheersbaar en wel, omdat een beperking van de
Iiquiditeitscreatie via het korte en lange bedrijf van het geld-
scheppende bankwezen ,,althans ten dele ongedaan zou zijn
gemaakt door een grotere liquiditeitstoevoer uit het buiten-
land en/of door een kleinere liquiditeitsvernietiging door
de overheid”.
Ik kan mij geheel verenigen met deze opvatting van
Dierick. De liquiditeitenmassa
is
beheersbaar, zij het slechts
ten dele
omdat er substitutiernechanismen werkzaam zijn.
We moeten evenwel goed zien dat het effect van de werking
van deze substitutiemechanismen slechts onder bepaalde
voorwaarden optreedt. Deze voorwaarden zijn nauw ver-
bonden met het beleidskader waarbinnen de Nederlandse monetaire autoriteiten hun politiek voeren en hun doelen
nastreven.
Laten we eerst de substitutie via het buitenland bezien. In
een kleine en zeer open economie, die gekenmerkt wordt
door vaste wisselkoersen
en door een
perfecte mobiliteit
van
het kapitaalverkeer, is het renteniveau een door het buiten-
land bepaalde, dus exogene, variabele. Gegeven dit rente-
niveau leidt elk verschil tussen de gewenste en de aanwezige
liquiditeitenmassa tot kapitaalstromen ter grootte van dat
verschil. Een restrictieve politiek, bjv. een politiek die een
vraagoverschot naar liquiditeiten tot gevolg heeft, leidt in het
hierbedoelde geval tot een netto-kapitaalimport ter grootte
van het vraagoverschot. Monetaire politiek wordt dan vol-
ledig gefrustreerd door compenserende kapitaalstromen.
In dit verband zijn evenwel twee zaken heel duidelijk.
Allereerst is nergens ter wereld, ook niet in Nederland, aan
de voorwaarde van perfecte kapitaalmobiliteit voldaan. Ten
aanzien van het kapitaalverkeer bestaan vele beperkingen.
Voorts zijn nergens oneindige rente-elasticiteiten m.b.t. het
kapitaalverkeer gevonden, noch ook een volledige neutrali-
satie van de korte-termijn-effecten van monetaire politiek 4).
Ten tweede, perfecte dan wel minder perfecte mobiliteit van
Zie
ESB, 9
mei
1973,
blz.
400/402.
Dierick veronderstelt terecht dat ik de groei van de liquiditeiten-
massa heb vergeleken met die van de volumestijging van het netto
nationale
inkomen
in
197
t.o.v.
1971.
Door een type-fout is het betreffende exces voor
1971
vermeld als
4,3%
i.p.v. als
5,3%.
In dit commentaar zal ik me, ter voorkoming van misverstand, con-
formeren aan het gebruik van de Bank om de groei van de liquidi-
teitenmassa te vergelijken met de reële groei van het nationaleproduk,
in de loop van het jaar.
In mijn bespreking van het Jaarverslag
1972
heb ik niet – zoals
Dierick zegt – een monetaristische
verklaring
van de inflatie gegeven
in de zin dat deze de enige verklaring is die voor mij bestaat. Er zijn
naast de monetaristische verklaringswijze andere al dan niet prijs-
theoretisch verdedigbare infiatieverklaringen denkbaar en gang-
baar. Ik heb alleen op de monetaristische
componeni
van de inflatie
gewezen omdat ik meen dat deze aansluit op de verantwoordelijk-heden van De Nederlandsche Bank
en
omdat ik meen dat deze in
belangrijke mate de
acceleratie
van de prijsinfiatie van de afgelopen
jaren verktaart. Deze acceleratie was over
1972
niet toe te schrijven
aan acceleratie van kostencomponenten zoals belastingen en sociale
verzekeringen, arbeidskosten per eenheid produkt en invoerprijs-
peil.
Zie hiervoor W. H. Branson en R. D. Hill, Capital movements
in the OECD-area,
OECD Economie Outlook,
occasional studies,
December
1971; P.
Korteweg,
The supply and controllability of
money in an open economy – the Dutch experience 1953-1971,
paper presented at the Fourth Konstanzer Seminar on Monetary
Theory and Policy, juni
1973; P. Kouri en M. G. Porter,
Porifolio
equilibrium and international capital fiows,
ongepubliceerd,
(IMF),
1973;
J. Koning,
Kap itaalverkeer met het buitenland – een
empirisch onderzoek naar het beleggingsgedrag van de onder-
nemingspensioenfondsen,
nota KV
7301,
De Nederlandsche Bank,
april
1973.
.
.
.
748
het kapitaalverkeer leidt
slechts dan
tot onbeheersbaarheïd
van de liquiditeitenmassa indien en zolang we
vaste
wissel-
koersen wensen te handhaven. Bij werkelijk door de markt
bepaalde wisselkoersen is de liquiditeitenmassa wel degelijk
beheersbaar, ongeacht de graad van kapitaalmobiliteit.
Hiermede is ook Dierick het eens.
Nu is het systeem van vaste wisselkoersen geen mysterieus
verschijnsel dat zonder ons over ons komt. Bij de keuze
ervan spelen we zelf een hoofdrol. Indien we een systeem
van vaste wisselkoersen verkiezen zij dat zo. We moeten
dan evenwel niet beweren dat de liquiditeitenmassa onvol-
ledig beheersbaar
is,
maar integendeel dat we hem slechts
onvolledig
wensen
te beheersen.
Laten we vervolgens bezien onder welke voorwaarden de
onvolledige beheersbaarheid van de liquiditeitenmassa resul-
teert uit een compenserend overheidsgedrag m.b.t. de creatie
van liquiditeiten. Ter verduidelijking van de redenering
veronderstellen we nu een gesloten economie. Laten we ver-
der aannemen dat we te maken hebben met een groeiende eco-
nomie en met een daarbij behorende groei van de liquidi-
teitsbehoefte. Stel nu, dat de centrale bank de groei van de
liquiditeitenmassa om enige reden wenst af te remmen door
het bankwezen te nopen minder krediet aan overheid en
publiek te verlenen. Volgens Dierick zal het publiek daarop
zijn toevlucht nemen tot de kapitaalmarkt. De overheid komt
dan behalve bij het bankwezen ook op de kapitaalmarkt in
de klem. Bij
ongewijzigd beleid
moet ze dan overgaan tot een
grotere liquiditeitscreatie of tot minder liquiditeitsvernie-
tiging, hetgeen het effect van de restrictieve politiek van de
centrale bank ten dele teniet doet. Ook deze redenering berust
weer op een aantal voorwaarden. Het grotere beroep op de
kapitaalmarkt van het publiek ten gevolge van de restric-
tieve politiek van de centrale bank drukt de overheid
alleen
dan
van de kapitaalmarkt als ze de aldaar vereiste hogere
rente niet
wenst
te betalen, of als aangenomen moet worden
dat het aanbod op de kapitaalmarkt niet positief reageert
op de rentestand, of als aangenomen wordt, dat het beroep
op de kapitaalmarkt van het publiek niet negatief reageert
op de rentestijging. Maar belangrijker nog: voor zover de
overheid uit de kapitaalmarkt gedrukt wordt, leidt dit alleen
dan tot een compenserende liquiditeitscreatie van overheids-
wege, indien de overheid haar financieringstekort niet kan
of
niet
wenst
aan (te) passen aan de financieringsmogelijk-
heden 5).
De conclusie uit het bovenstaande is, dat de liquiditeiten-
massa in een open economie in principe beheersbaar is. Voor
zover de beheersbaarheid onvolledig is, kan dat met name
worden toegeschreven aan het feit dat we de liquiditeiten-
massa niet volledig
wensen
te beheersen. Deze ,,onwil” uit
zich o.a. in de keuze van de monetaire autoriteiten voor
relatief vaste wisselkoersen en in het eventueel niet afstemmen
door de overheid van haar financieringstekort en haar
liquiditeitscreatie op de discrepantïe tussen de toename van de liquiditeitenmassa uit anderen hoofde en de toename van
de liquiditeitenmassa in verband met de groei van het natio-
nale produkt 6).
Moet de liquiditeitenmassa worden beheerst?
De liquiditeitenmassa kan worden beheerst als men dat
wenst, maar is het ook wenselijk haar te beheersen? Dierick
heeft volkomen gelijk als hij stelt dat het antwoord op deze
vraag afhangt ,,van de keuze die men wil maken ten aanzien
van de verwezenlijking der verschillende beleidsdoel-
stellingen”. Watkan namelijk hetgeval zijn? Eenverkrapping
van de liquiditeitspositie van het publiek zou, gegeven een
min of meer constante liquiditeitsquote, leiden tot een be-
perking van de nominale effectieve vraag. ,,Het is echter niet
onwaarschijnlijk”, aldus Dierick, ,,dat deze waardevermin-
dering der bestedingen voor een belangrijk deel zou hebben
bestaan uit een volumecomponent en slechts voor het res-
terende deel uit een prijzencomponent”.
In andere woorden: men kan inflatie niet bestrijden zonder
stagnatie te veroorzaken. Inflatie brengt maatschappelijke
kosten met zich mede, de bestrijding van inflatie evenzo.
De vraag is dan wat men liever wil: inflatie of werkloosheid
en stagnatie. Dit keuzeprobleern is van politieke aard.
Het is evenwel de vraag of infiatiebestrijding en de overige
doelstellingen van het economische en monetaire beleid van
een zelfde orde zijn. Het is voorts de vraag in hoeverre
inflatiebestrijding via beheersing van de liquiditeitenmassa
tot stagnatie en werkloosheid zal leiden.
De vraag of de verschillende doelstellingen van de eco-
nomische en monetaire politiek behalve van een verschillend
(politiek) gewicht ook van een ongelijke orde zijn, is moeilijk
te beantwoorden. Het gaat daarbij ook niet zozeer om wat
schrijver dezes vindt, maar om wat de monetaire autoriteit
vindt. Wanneer men in het jaarverslag 1972 het Verslag van
de President leest, krijgt men de indruk dat Dr. Zijlstra
inflatiebestrijding een voorwaarde vindt voor het bereiken
van de andere economisch-politieke doelen. ,,De inflatie”,
aldus Zijlstra, ,,zoals wij die nu beleven, leidt tot onbestuur-
baarheid en ontwrichting in staat en maatschappij”. En ver-
der: ,,Het is een ernstige misvatting te menen dat men bij het
bereiken van de gewenste doelstellingen indifferent kan zijn
ten aanzien van de mate van inflatie. De huidige inflatie-
graad brengt elk redelijk beleidsdoel en het op behoorlijke
wijze bereiken ervan in wezenlijk gevaar” 7). Aldus ontstaat de indruk dat de President inflatiebestrijding van een hogere
orde vindt dan bijv. werkloosheidsbestrijding, of liever: het
ene voorwaarde vindt voor het andere.
Vervolgens komt de vraag aan de orde, in hoeverre re-
strictieve monetaire maatregelen ter bestrijding van inflatie
tot volume-aanpassingen enerzijds en tot prijsaanpassingen
anderzijds leiden. Het is goed bij de beantwoording van deze
vraag twee vormen van restrictieve monetaire politiek te
onderscheiden.
Eén vorm van restrictieve politiek is: te
voorkomen dat
de groeivoet van de liquidïteitenmassa steeds verder toe-
neemt c.q. uitgaat boven de produktiestijging. In dat geval
tracht men de groeivoet van de liquiditeitenmassa op een
adequaat niveau te
stabiliseren.
Van een dergelijke politiek
kan moeilijk worden verwacht dat ze leidt tot stagnatie en
werkloosheid. Ik neem althans niet aan dat Dierick zou willen
verdedigen dat om
teruggang
in produktie en werkgelegen-
heid te voorkomen de liquiditeitenmassa
steeds sneller
dient te groeien.
Een andere vorm van restrictieve monetaire politiek is:
de groeivoet van de liquiditeitenmassa
terug te draaien
tot
lagere niveaus, die beter in overeenstemming zijn met de
produktiegroei. Ik heb de indruk dat Dierick hier in zijn
commentaar op doelt 8). Nu is het gemakkelijk toegegeven
dat een terugbuiging van de groei der liquiditeitenmassa
consequenties kan hebben voor produktie en werkgelegen-
heid indien daardoor het werkelijke inflatiepeil beneden
het verwachte wordt gedrukt. Daarvoor zij verwezen naar
Gezien het historisch verloop van het financieringstekort op zich
en ten opzichte van de jaarlijks begrote budgettekorten is er geen grond te veronderstellen dat de overheid haar financieringstekort
niet kan aanpassen.
Ten dele zal de omstandigheid, dat de liquiditeitenmassa on-volledig beheersbaar is ook zijn toe te schrijven aan het feit dat
de
techniek
van het beheersen onvolmaakt is. Zie daarvoor o.a.:
Board of Governors of the Federal Reserve System,
Open market
policies and operaling procedures.
Staff Study, juli 1972, en
Federal Reserve Bank of Boston,
Control/ing Monetary Aggregates
Ik
The implementation,
september 1972.
Zie jaarverslag 1972, blz. 16/18.
Dit blijkt ook uit zijn verwijzing naar blz. 99/100 van de
Macro
Economische Verkenning 1973,
waar de effecten van een verkrap-
ping van de liquiditeitspositie van de economie worden nagegaan.
Deze verkrapping staat gelijk aan een procentuele daling van de Ii-
quiditeitsquote. In een groeiende economie kan deze quote alleen
dalen als de groei van. de liquiditeitenmassa wordt verminderd.
ESB 22-8-1973
749
punt twee aan het begin van dit naschrift. Het gaat er evenwel
om hoe ernstig de stagnatie-effecten zullen zijn en of er enige
steun te vinden is voor Diericks mening dat een verkrapping
van de liquiditeitspositie welke leidt tot een ,,waardever-
mindering van de bestedingen voor een
belangrijk
deel zal
bestaan uit een volumecomponent en
slechts
voor het
resterende deel uit een prjscomponent” (curs. P.K.). Op dit
punt wil ik met enige indicatieve opmerkingen volstaan.
Allereerst zal het stagnatie-effect van restrictieve mone-
taire politiek voornamelijk op korte termijn optreden. Op
lange termijn zal monetaire politiek in hoofdzaak de prijs-
component en veel minder de volumecomponent van het
nationale inkomen beïnvloeden. Dit geldt met name ingeval
de mobiliteit van het handels- en betalingsverkeer met het
buitenland minder perfect is en/of ingeval van een systeem
van door de markt bepaalde wisselkoersen 9).
Ten tweede zal het stagnatie-effect kleiner zijn naarmate
men zich meer tijd gunt bij het terugdraaien van de groei-
voeten van liquiditeitenmassa en prijspeil.
Ten derde leert inspectie van tabel 4.3 van het Jaarverslag
1972 aangaande de monetaire impulsen
niet,
dat de waarde-vermindering van de bestedingen volgend op een monetaire
verkrapping hoofdzakelijk in het volume en minder in de
prijzen tot uiting komt. Integendeel, over de enige jaren
waarin de groeivoet van de liquiditeitenmassa na een periode
van voortdurende stijging plotseling
sterk
terugliep
zonder
dat er een versnelling optrad in de daling van de liquiditeïts-
quote, nI. de jaren 1965 en 1966, komt het volgende beeld
naar voren:
Mutatie in:
Over 1965
Over 1966
Gemiddeld over
beide jaren
•
groeivoet Iiquiditcitenmassa
–
1,9%
–
2,6%
–
2,3%
•
activering
…………………
–
3,9%
•
0,2%
–
1,9%
•
groeivoet nationaal inkomen
–
4,5%
–
2,7%
–
3,6%
–
1,5%
.
–
2,0%
–
1,8%
•
produkliestijging
…………….
•
prijsstijging
…………………
–
2,8%
–
0,5%
–
1.7%
Gemiddeld over de beide jaren bezien lijkt daarmee de da-
ling van de groeivoet van het nationale inkomen ongeveer
gelijkelijk te zijn verdeeld over de volumecomponent en de
prijscomponent.
Ten vierde zijn er de regressieberekeningen van Dr.
Holtrop, die geënt zijn op het monetaire model van De
Nederlandsche Bank. Zijn berekeningen geven aan dat de
samenhang tussen liquiditeitscreatie en prijsniveau vele
malen sterker en significanter is dan de samenhang tussen
liquiditeitscreatie en reële produktie 10).
De bestrijding van inflatie
Een laatste opmerking geldt Diericks opvatting dat in de
gegeven situatie van werkloosheid én inflatie de inflatie-
bestrijding beter kan plaatsvinden door loon- en prjspolitiek
dan door monetaire politiek. In deze opvatting wordt het
bestaan van stagflatie gezien als bewijs voor de stelling dat
de oorzaken van de inflatie aan de aanbodkant van de
economie liggen (,,cost-push”-inflatie). De bestrijding van
de inflatie moet zich in deze visie concentreren op het
drukken van kostenstijgingen, met name van autonome
loonstijgingen. lnflatiebestrijding is hier een zaak van in-
komenspolitiek. Nu kan een inkomenspolitiek om vele
redenen gevoerd worden, maar volgens ondergetekende
beter niet ter bestrijding van een algemene stijging van de
prijzen.
Deze opvatting is gebaseerd op een theoretisch en een
empirisch argument. Het theoretische argument zal hier niet
verder worden uitgediept, maar komt erop neer dat de
theorie van de ,,cost-push”-inflatie, waarop de aanbeveling
van een inkomenspolitiek berust, prjstheoretisch gezien
minder geslaagd is.
Prijstheoretisch gezien is inflatie een voortdurende ver-
slechtering van de ruilverhouding tussen geld (of liquidi-
teiten) en niet-financiële objecten. Prjstheoretisch zijn al die
inflatieverklaringen niet acceptabel volgens welke de ver-
slechtering van de bedoelde ruilverhouding losstaat van
vraag- en aanbodverhoudingen en dus van de marktsituatie
met betrekking tot geld en niet-financiële objecten. De
theorie van de kosteninflatïe nu gaat uit van
autonome
(loon-) kostenstijgingen, welke los staan van marktverhou-
dingen en van (eerdere) ontwikkelingen aan de vraagzijde
van de economie.
Voorts is er niets in het optreden van stagflatie dat niet
verklaard kan worden met een gemoderniseerde ,,demand-
pull”-theorie van de inflatie, waarin fiscale, reële, monetaire
en buitenlandse impulsen een rol spelen die prjstheoretisch
wel verdedigbaar is. Daartoe dient in de traditionele prijs-
theorie behalve de rol van prijsverwachtingen ook expliciet
en systematisch de werking van aanpassings- en informatie-
kosten te worden geïncorporeerd. De werking van deze
kosten impliceert dat het teken van de prjsverandering niet afhangt van het teken van het
lopende
vraagoverschot in de
economie. Een aanbodoverschot is m.a.w. verenigbaar met
prijsstijgingen en een vraagoverschot met prijsdalingen. De
werking van de genoemde kosten impliceert tevens dat de
ontwikkelingen aan de aanbodkant van de economie niet los
staan van eerdere ontwikkelingen aan de vraagzijde 11).
Het empirische argument is gebaseerd op de resultaten van
uitvoerige econometrische onderzoekingen ter zake, die
althans voor het Verenigd Koninkrijk geen spoor van bewijs
opleverden voor de stelling dat inkomenspolitiek in het
verleden de inflatievoet op enigerlei wijze heeft beïnvloed 12).
Conclusie
In een economie met vaste wisselkoersen en met een uitge-
breid pakket aan internationaal verhandelbare goederen,
diensten, produktiefactoren en financiële activa, is er op
lange termijn amper ruimte om optredende inflatie te
In een relatief kleine economie met vaste wisselkoersen en met
een uitgebreid pakket aan internationaal verhandelbare goederen en
diensten of met een perfect mobiel kapitaalverkeer wordt het prijs-
peil op den duur bepaald door dat van het buitenland, terwijl het
verloop van de binnenlandse liquiditeitenmassa wordt bepaald door
de ontwikkeling van de internationale monetaire reserves. In een
dergelijke situatie is, zoals we reeds stelden, de binnenlandse liquidi-
teitenmassa niet beheersbaar door binnenlandse monetaire politiek.
Deze resulteert in dat geval slechts in een mutatie van het betalings-
balanssaldo en in een reallocatie van de liquiditeitenmassa over de
binnenlandse en buitenlandse bronnen ervan. Zie in dit verband bijv.
M. Parkin,
Infiation, the balance
of
payments, domestic credit expansion, and exchange rate adjustment,
Research paper
7211,
University of Manchester, 1972.
Zie M. W. Holtrop,
Over de doeltreffendheid van monetaire
politiek.’ Nederlandse ervaringen 1954-1969,
Amsterdam,
1971,
blz. 168, vergelijkingen 4 en
5.
II) De hier geformuleerde opvattingen over inflatie zullen nader
worden uiteengezet in een boek over inflatie dat momenteel wordt
voorbereid door K. Brunner, A. H. Meltzer, M. Fratianni, Brian
Griffiths, M. Neumann, J. Myhrman en ondergetekende. Dit boek
zal de resultaten bevatten van theoretische en empirische onder-
zoekingen naar de relevantie van bestaande inflatietheorieën voor de
verklaring van de inflatie in Engeland, Italië, Duitsland, Zweden en Nederland sinds
1950. Voor een goed begrip is het wellicht gewenst
te stellen dat de in de tekst bedoelde prijstheoretische verklaring van de inflatie betrekking heeft op prijsstijgingen die niet het gevolg zijn
van belastingmaatregelen zoals wijzigingen in indirecte belastingen
ed. Voorts geldt voor een open economie vanzelfsprekend, dat wij-
zigingen in het invoerprijspeil een autonome kostenmutatie be-tekenen, welke langs de aanbodkant de infiatievoet beïnv’oedt”
12)
Zie M. Parkin, M. T. Sumner en R. A. Jones, A survey of the
econometric evidence on the effects of incomes policy on the rate of inflation, in: M. Parkin en M. T. Sumner (eds.),
Incomespolicy and infiation,
Manchester,
1973.
Zie voorts: L. Ulman en J. Flana-
gan,
Wage resiraint; a study
of
incomespolicies in Wesiern Europe,
Berkely,
1971,
en J. Burton,
Wage infiation,
par.
7. Londen, 1972,
750
De behoefte aan woningen
in de Nederlandse Antillen
MR. P. P. C. H. VAN DE VOORT*
Dit artikel heeft als doel enig inzicht te verschaffen in de
omvang van de behoefte aan woningen in de Nederlandse
Antillen. De cijfers zijn ontleend aan de publikaties van het
Bureau voor de Statistiek. De cijfers van de volkstelling
1972 zijn nog niet beschikbaar. De cijfers t.a.v. de woning-
behoefte op Curaçao, vermeld in
Economische Notities
1972
kwamen mij pas onder ogen nadat het manuscript
gereed was.
Het is onjuist ons de Antillen voor te stellen als een aan-
eengesloten gebied; het totale oppervlak van alle zes
eilanden bedraagt 996 km
2
(ongeveer 1/3 van de provincie
Noord-Holland), doch de Bovenwinden en Beneden-
winden liggen zoiets van 900 km van elkaar verwijderd en
de afstand tussen de uiterste westpunt van Aruba en de
uiterste oostpunt van Bonaire bedraagt 210 km. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de woningbehoefte per eiland be-
rekend moet worden. Van de totale oppervlakte neemt
Curaçao 45%, Bonaire 29%, Aruba 19% (de Benedenwinden
samen
93%),
Sint Maarten
4%,
St. Eustatius 2% en Saba
1% in beslag.
Het verschil tussen Aruba en Curaçao qua aard van de be-
volking is te vergelijken met het verschil tussen de Belg en de
Nederlander; dat tussen Boven- en Benedenwinden met dat
tussen Engeland en Amerika; overdreven wellicht, maar
goed om in gedachten te houden.
Bezien we allereerst de Antillen als geheel met behulp van
de cijfers van de volkstelling 1960 dan vinden wij dat in
1960 de Nederlandse Antillen 192.538 inwoners telden, met
in totaal 38.365 woningen; het aantal inwoners per woning
beliep aldus in 1960: 5,02 (Nederland in 1958: 4,11).
Tabel 1 geeft de verdeling van de woningvoorraad over de
eilanden.
* De auteur is advocaat op Aruba.
bestrijden, niet met een monetaire politiek en niet met een
inkomenspolitiek.
Op de lange duur is inflatie alleen te voorkomen en te
bestrijden door over te gaan op een systeem van door de
markt bepaalde wisselkoersen en door de groeivoet van de
liquiditeitenmassa zoveel mogelijk te stabiliseren en af te
stemmen op de groeivoet van de produktie
bij
volledige
bezetting. Er is analytïsch en historisch gezien weinig reden
om veel heil te verwachten van een inkomenspolitiek ter
bestrijding van de inflatie.
Op korte termijn impliceç.rkinfiatiebestlijding. het .op.
treden van werkloosheidn stagnatie. De omvang van deze
maatschappelijke kostet is geringer naarmate men zich
bij het terugdraaien van de infiatievoet meer tijd gunt. Eén
ding staat evenwel vast: het bestrijden van inflatie heeft zijn
prijs.
P. Korteweg
Tabel 1. Verdeling van de woningvoorraad over de eilanden
1960.
Eiland
Inwoners
%
Woningen
%
Inw./ Woning
Curaçao
…………..
125.094
65
24.138
63
5,18
Aruba
……………
56.910
30
11.581
30
4,91
Bonaire
…………..
5.812
3
1.302
3
4,46
St. Maarten
2.728
1
756
2
3,61
1.014
0,5
294
1
3,45
..
980
0,5
294
1
3,33
St. Eustatius
……….
Saba
……………
1′
Ned. Antillen
………
192.538
38.365
5,02
Uit deze tabel blijkt dat er tav. de woningbouw nogal wat
verschillen bestaan tussen de eilanden onderling. Dit blijkt
ook uit de vergelijking van de toename van de bevolking en
van de nieuwbouw: in Curaçao bedraagt over de periode
1960-1971 de toename van de bevolking en de nieuwbouw
resp. 19% en 12%. Op Aruba zijn deze cijfers resp. 7% en
1
3%.
Het lijkt verstandig, voor een (ruwe) berekening van de
woningbehoefte een afzonderlijke berekening, zoveel
mogelijk naar de verschillende eilanden, op te stellen.
Woningbehoefte berekend per eiland
en per inkomensklasse
Curaçao
Tabel 2. Woningvoorraad op Curaçao van 1960-1971
1960
1971
125.094
149.091
24.138 27.086
Aantal inwoners
………………..
Woningvoorraad
……………….
2.948
–
Nieuwbouw
……………………
Aantal mw/woning
…………….
5,18
5,5
Uit tabel 2 blijkt dat op basis van
5
inwoners per woning en
met
5%
vervanging, de behoefte aan nieuwe woningen als
volgt kan worden berekend.
Streefgetal: 149.091 : 5 …………..29.818 woningen
Vervanging oud door nieuw
0;05 x 24.138 = ……………….+
1.207
31.025
Woningvoorraad ……………….- 27.086
Woningbehoefte ………………..3.939
Aruba
– Tabel 3. Woning.voorraad op Aruba van 1960-1971
1960
1971
56.910
60.811
Nieuwbouw
1.563
Aantal inwoners
………………..
11.581
13.144
Woningvoorraad
……………….
Aantal mw/woning
…………….
4,91
4,63
ESB 22-8-1973
.
751
Op dezelfde wijze kan met behulp van tabel 3 berekend
worden dat de woningbehoefte op Aruba in 1971 1.511
woningen is. Hierbij is ervan uitgegaan dat het optimum
aantal inwoners per woning 4,25 is en de vervanging 3%
(op Aruba is in het verleden relatief meer gebouwd dan op
Curaçao).
Sint Maarten
Uit de voikstelling 1966 blijkt dat er in 1960 3.921
inwoners en 934 woningen waren; dus 4,2 inwoners per
woning; in 1971 waren er volgens het Bevolkingsregister
7.778 inwoners. Het aantal woningen is niet bekend. Uit-
gaande van het cijfer 4,2 zijn er 1.852 woningen nodig.
Gezien de explosieve groei van dit eiland wordt de behoefte in
1971 op 750 woningen geschat.
Bonaire
De bevolkingstoename op Bonaire bedroeg per 31 decem-
ber 1971 8.212-5.812 is 2.400 personen. Cijfers omtrent de
nieuwbouw zijn niet bekend. Aangenomen wordt een be-
hoefte van 250 woningen.
Conclusie
De totale woningbehoefte is op:
Curaçao ………………………..3.93
9
woningen
Aruba…………………………
1
.
511
Sint Maarten
…………………….750
Bonaire
………………………..
2
50
Totaal …………………………6.
4
50 woningen
Na de onlusten op 30mei1969 op Curaçao heeft
De Groene
Amsterdammer –
m.i. terecht, doch te ongenuanceerd,
maar dat is een ander chapiter – enkele cijfers gepubli-
ceerd over de inkomensverdeling in de Nederlandse Antillen.
Wat
De Groene ,4msterdammer
niet vermeldde, was het feit
dat de Antilliaan gehecht is aan een eigen huis. Wie over
Aruba rijdt, staat verbaasd over de variëteit en de kwaliteit
van de woningen, veelal op plaatsen waar men ze in het
geheel niet zou vermoeden. Het ter beschikking stellen
van een eigen woning aan de Antilliaan met behulp van lang-
lopend krediet is de eenvoudigste en beste ontwikkelingshulp
die Nederland de Antillen kan bieden. Aldus wordt het zelf-
respect gestimuleerd en wordt vooral op Curaçao getto-
vorming voorkomen.
Toch is het echter van belang te kunnen schatten welk
bedrag ,,verwoond” wordt naar de verschillende inkomens-
klassen, omdat dit bedrag bepalend is voor de woningmarkt.
Ten einde te berekenen welk type woning dient te worden gebouwd staan in tabel 4 enkele cijfers over de inkomens-
verdeling.
Tabel 4. Inkomensverdeling 1965 (belastbaar inkomen)
Inkomen beneden
Aantal
%
Totaal
%
Gemiddeld
inkomen in
inkomen
NAO.
NA (1. perjaat
6.000 per jaar
20.499
57
78.546.000
28,3
3.833
9.000 per jaar
6.637
18,5
48.228.000
17,3
7.270
15.000 perjaar
5.531
15,4
64.223.000
23,1
11.610
20.000 per jaar
1.693
4,7 29.257.000
1
10,5
1
17.281
Totaal
……………
34.360
95,6
220.254.000
79.2
Indien we de gemiddelde besteding per bewoning stellen
op 20% van het belastbare inkomen, dan is per inkomens-
klasse te bepalen welk bedrag voor bewoning besteedbaar is
(zié tabel
5).
.
Tabel 5. Voor bewoning besteedbare bedragen
Inkomen beneden
Verwoond bedrag
in NA 81.
%
Per belastbaar inkomen
per jaar in NA 0.
6.000 per jaar
15.709.000
36
766,60
9.000 per jaar
9.645.600
22
1.454
15.000 per jaar
12.844.600
29
2.322
20.000 per jaar
5.851.400
13
3.456
44.050.600
De consumptie van gezinnen bedroeg volgens de
Nationale
jaarrekening 1966
NAfi. 327.000.000; ,,besteedbaar” voor
woningbehoefte op basis van bovenstaande berekening
ongeveer 13,47%. Budgetberekeningen voor de weging van
de prjsindex stellen dat ca. 12,6% van de gezinsconsumptie
uit huur bestaat.
Bouwkosten
De bouwkosten van een woning, exclusief de daarbij be-
horende grond, variëren per kosten van aanneming van
250 tot 350 NAf1. per m
2
zodat een woningvan 80 m
2
op
ongeveer NAfI. 20.000 komt, een woning van lOO m
2
kost
ca. NAf1. 30.000-35.000. De kosten van woningen, gebouwd
in eigen beheer liggen naar schatting 20% lager. Het eigen
huis ligt de Antilliaan na aan het hart; ,,eigen” bouw met
behulp van vrienden en buren is geen zeldzaamheid.
Ter berekening van de prijsklasse van de te bouwen
woningen wordt aangenomen dat personen met een belast-
baar inkomen boven NAf1. 20.000 van een goede woning
zijn voorzien. Voorts wordt aangenomen dat de prijsklasse
bepaald wordt door het totaal besteedbare inkomen van een
inkomensgroep. De woningbehoefte per inkomensklasse is
vermeld in tabel 6.
Tabel 6. Woningbehoefte naar inkomensklasse
Inkomen lager dan
t
%
1
Aantal woningen
(inNAfi.)
1
6.000
……………………
36
2.322
9.000
……………………
22
1.420
15.000
……………………
29
.870
20.000
…………………….
3
830
1
100
1
6.450
Volkswoningen
Met de reeds op Aruba, Curaçao en Sint Maarten aange-
vangen bouw van volkswoningen wordt slechts ten dele vol-
daan aan de behoefte aan woningen van de laagste in-
komensklasse. Het streven van de Antilliaan naar een eigen
woning zal zich echter ook hier, doen gevoelen. Veronder
–
steld wordt dat door de bouw van volkswoningen (overheids-
zorg) voorzien wordt in de woningbehoefte van de laagste
inkomensklasse.
Eigen woning
Ten einde, gezien de nog immer heersende huurbescher-
ming, de bestaande discrepantie tussen bouwkosten en huur-
waarde uit te schakelen is het zinvol verband te leggen tussen
de woonoppervlakte en het besteedbare huurbedrag om aldus
‘tot een benadering te komen van het bedrag dat aan bouw-kosten kan worden besteed. Naar globale schatting is voor
een huurprijs van NAfI. 1.800 perjaar ongeveer 80 m
2
ruimte
,,te huur”; de bouwkosten van zulk een huis bedragen ca.
NAfi. 20.000. Aldus bestaat een bouwbehoefte ter waarde
van NAfi. 130.000.000 (zie tabel 7).
752
Tabel 7. Bouwbehoefte in 1971
Inkomen
beneden a)
Huurwaardea)
Oppervlak
Aantal
Kosten
per woning a) Totale bouwwaarde a)
9.000
1.800
80 m
2
1.420
20.000 28.400.000
15.000
2.400
100 m
2
970 27.000 26.190.000
3.000
120 m
2
900 36.000 32.500.000 20.000
4.000
150 m
2
838
50.000
41.900.000
a) In NA fl.
4.128
128.990.000
Inn(mnm
Economische betekenis van dit bouwprogramma
Het grote probleem van de Antillen is het tekort aan werk-
gelegenheid; blijkens een publikatie van het Bureau voor de
Statistiek (september 1971) bedroeg het aantal werkloze
mannen op Aruba 2.370 en op Curaçao 4.391; in totaal
6.761. Van de in tabel 7 berekende totale bouwwaarde van
NAfi. 130.000.000 mag een bedrag van 50% of
NAfi. 65.000.000 als bestemd voor loon worden berekend.
Stelt men
(Statistisch Jaarboek 1970,
blz. 1092) het gemid-delde weekloon op NAfI. 85 per week bij een 40-urige werk-
week, dan betekent een loonbedrag van NAfi.
85
per week 764.705 manweken.
Het totale aantal arbeidsplaatsen in de bouwnijverheid
bedroeg in 1966 5.146; de geschatte waarde van de gereed-
gekomen bouwwerken beliep NA11.17.210.000. Stelt men ook hier het verloonde bedrag op 50% of NAfi. 8.605.000,
dan wordt, bij 5.146 arbeidsplaatsen een uurloon gevonden
van 8.605.000 : 5.146 : 52 40 of NAf1. 0,80 per uur. Het aan-
zienlijke verschil met het hierboven berekende uurloon van
NAfi. 2,13 kan worden verklaard uit verschillende factoren,
o.a. het ,,seizoens”-karakter van de bouwnijverheid en het
feit dat ongeschoolde krachten werk vinden bij het bouwrijp-
maken van grond e.d. Maar dat betekent ook dat het aantal
plaatsen groter kan zijn dan hiervoren berekend.
Het is aldus duidelijk dat een ,,looninjectie” van
NAfi. 65.000.000 (30% van de post lonen en salarissen
Sector Gezinnen Nationale Rekeningen) een grote econo-
mische betekenis voor de Antillen zal hebben; ruw gesteld
kan worden gezegd dat de arbeidsreserve als berekend per
september 1971 voor ca. 113 weken (764.706 : 6.761) of ca.
2 jaar en 9 weken werk kan vinden. De vraag is hoeveel
kapitaal nodig is om een dergelijk bouwprogramma door
te voeren; gebrek aan langlopend geld – de bloedarmoede
van de economie van de Nederlandse Antillen – is een van
de meest kenmerkende trekken van hun economische
structuur.
Nationaal inkomen en besteding voor bouw
Blijkens
Encyclopedia Brittanica
(ed. 1969, Deel 11, blz.
773) kan de uitgave voor woningbouw gesteld worden op
ongeveer 2% van het bruto nationale produkt; voor zich snel
ontwikkelende landen op
4%.
Bouw van huizen wordt ge-schat op 12 tot 25% van de nationale kapitaalvorming.
Het bruto nationale produkt van de Nederlandse Antillen
wordt berekend op NAfi. 502 mln, in 1968; de kapitaal-
vorming op NAf1. 40 mln. De spaartegoeden bij de
handelsbanken stegen van NAfi. 29.800.000 in 1963 tot
NAfi. 93.800.000 in 1971; de termijndeposito’s van NAfI.
20.700.000 tot NAfi. 77.000.000. In tabel 8 is aangegeven het
bedrag dat de institutionele beleggers in de Nederlandse
Antillen bezaten medio 1971.
Tabel 8. Beleggingen van institutionele beleggers medio
1971 (in NAfi.)
Belegger
Belegd
Buiten Antillen
In Antilles
Algemeen Pensioenfonds
140.000.000
114.800
25.200.000
Shell
………………..120.000.000
114.000
6.000.000
Lago
……………….23.000.000
11.960
11.040.000
283.000.000
240.760
42.240.000
Langlopend krediet zal noodzakelijk zijn, wil financiering
van het woningbouwprogramma mogelijk zijn. Gedacht
is aan financiering zoals in de Verenigde Staten van Noord-
Amerika (FHA-programma): hypotheek tot 80% en be-
taling van rente en aflossing in gelijkblijvende maandelijkse
termijnen.
Bij het hiervoren berekende bedrag van NAf1. 130.000.000,
als kosten van bouw van ,,eigen” woningen, een rentevoet
van 8%, looptijd van 25 jaar, en 20% eigen geld is, globaal
genomen nodig NAfl. 104.000.000 voor langlopende finan-
ciering.
De totale rentelast over 25 jaar laat zich becijferen op
0,08x(104.000.000)(25x 12+1) = 104.346.670
2x 12
en de jaarlijkse aflossing en rentebetaling op
104.000.000+ 104.346.670 = NAfi. 8.333.870
25
of gemiddeld per nieuw gebouwde eigen woning per maand: 8.333.870:4.128 = NAfi. 168,24
12
Wel zal bij een lening voor een dergelijke lange termijn
een ,,inflatie”-clausule nodig zijn. Daarin kan worden voor-
zien door telkenjare het voor rente en aflossing te betalen
bedrag met 1,5% (of een ander te berekenen factor) te ver-
hogen; zodanige verhoging werkt voor het gemiddelde
per maand te betalen bedrag globaj ais volgt:
maandelijks voor rente
bij 1,5%
te betalen
en aflossing
le jaar
168,24
2e jaar
2,52
170,76
3e jaar
2,56
173,32
25e jaar
236.78 3,48
240,26
Een dergelijk bedrag in 1998 voor rente en aflossing per maand is gelijk te stellen met de huur van een woning van
ca. 130 m
2
van thans.
De vraag is natuurlijk of de economie van de Nederlandse
Antillen een dergelijk bedrag kan opbrengen. De jaren 1960
tot en met 1971 zijn de jaren geweest van aanpassing ten
gevolge van de veranderingen in de economische structuur;
het aandeel van de olie-industrie in het nationale produkt
liep terug van 40% in 1957 tot 27% in 1968; toch was er in die
tijd een nieuwbouw van ca. 5.000 woningen minstens
(4.461 alleen voor Curaçao en Aruba).
De bouwkosten stellende op
75%
van het hiervoren be-
rekende bedrag bouwkosten ter voorziening in de woning-
behoefte, nl. 75% van NAfi. 130.000.000 vinden wij een
bedrag van NAfi. 97.500.000 of ongeveer NAfI. 19.500
per nieuwgebouwde woning. Dat betekent dat ondanks een
absolute economische achteruitgang (het inkomen per hoofd
in constante prijzen daalde van NAfi. 2.070 in 1957 tot
NAfI. 1.679 in 1967 of met 19%) en een nijpende afwezigheid
van langlopend geld toch een aanzienlijke investering (ruw berekend 2% per jaar van het nationaal produkt)
plaatsvond.
Daaruit valt af te leiden dat de economie van de Antillen
een dergelijk bedrag kan opbrengen als geld beschikbaar
wordt gesteld om aan de dan onmiddellijke kapitaal-
behoefte te voldoen.
De vraag of de kapitaalmarkt bereid zal zijn een bedrag
van NAfi. 104.000.000 te verstrekken op zo lange termijn aan
een land zonder andere eigen economische bronnen dan de
geografische ligging, het ontwikkelingspeil van de bevolking,
en de historische verbondenheid met een Europees land is
natuurlijk een geheel andere. Kapitaal zoekt risicoloos
rendement; de politieke ontwikkeling waarvoor de Antillen
zich zien gesteld (onafhankelijkheid), verminderen een
risico bepaald niet, zeker niet nu de geschiedenis (30 mei 1969) al geleerd heeft dat het proces van de economische
herstructurering niet zonder schokken hoeft te verlopen.
Die economische herstructurering (overheidsconsumptie
ESB 22-8-1973
753
Dr. Hempenius heeft in zijn studie de
gevolgen onderzocht van het introduce-
ren van een stochastische vraagcompo-
nent in het klassieke monopoliemodel,
waarbij de gevraagde hoeveelheid louter
door de monopolistische prijs wordt be-
paald. Deze gevolgen reiken van het moe-
ten zoeken naar een nieuwe doelstellings-
functie tot het moeten aangeven van een
fundamenteel anders economisch hande-
len in situaties die ontstaan door het in-
troduceren van een al of niet prijs-afhan-
kelijke vraagverdeling.
In het eerste hoofdstuk worden, op
basis van het klassieke monopoliemodel,
de te hanteren theoretische begrippen
omschreven en in wiskundig verband ge-
plaatst. Een maat voor de individuele
monopoliegraad volgens Tinbergen en
een in econometrische kringen geliefd
geachte ,,iso-elastische” vraagfunctie rol-
len er dan bijna automatisch uit. Vervol-
gens wordt ingegaan op de vraag, of de klassieke doelstelling van de maximale
(verwachte) winst ook nog opgaat voor
de stochastische situatie. Het antwoord
is genuanceerd: bij lineaire functies tus-
sen de winst en het daaruit geputte nut
zijn er nog geen problemen, maar zodra
de subjectieve afkeur of voorkeur voor
onzekerheid (,,risk”) tot niet-lineairiteit
van dergelijke nutsfuncties leidt, zijn er andere criteria nodig.
Het eerste hoofdstuk bevat eveneens
enkele vermeldingen van het werk van
andere auteurs op het gebied van onzeker-
heid in economische samenhangen. In
hoofdstuk twee voert de auteur de vraag
als een niet-negatieve toevalsvariabele in
het klassieke monopolie-model in. Er
wordt daarna nog slechts over een gemid-
delde vraagfunctie gesproken. De basis
veronderstelling luidt, dat er bij elke po-
sitieve prijs p een strikt toenemende ver-
delingsfunctie voor de vraaghoeveelheid
q bestaat, en een strikt afnemende gemid-
delde vraagfunctie h(p) = E(q, p). De
eerstgenoemde functie kan bij elke andere
p een andere functie zijn, met betrekking
tot alle momenten.
Om iets te kunnen zeggen over de ver-
wachte afzet voor de monopolist-prijs-
zetter, wordt ook het produktievolume r
in de beschouwing betrokken. De ver-
wachte afzet behoeft immers niet steeds
gelijk te zijn aan dit volume. De verwach-
te winst is een functie van verwachte af-
zet en produktiekosten, indien andere
denkbare kosten afwezig worden veron-
dersteld. Daarmede is ook de verwachte
winst dus een stochastische grootheid.
Dr. Hempenius laat en passant zien,
hoe deze verwachte winst eveneens in
termen van het ,,verwachte (aanbod)
tekort” bij een bepaalde prijs en produk-
tieomvang is te schrijven.
De monopolist wordt in dit model ge-
acht zijn stochastische winst te willen maximeren, en om hem bij dit streven
zo goed mogelijk te kunnen volgen,
maakt de schrijver enige veronderstel-
lingen omtrent de differentieerbaarheid
van de verschillende functies in het
model. Bij de uitwerking blijkt dan, dat
in het stochastische monopolie-model
de (optimale) prijs en het (optimale)
produktievolume simultaan worden be-
paald, en niet langer consecutief zoals
in het klassieke, deterministische model.
Ook voor deze situatie leidt de auteur een
maat voor de monopoliegraad af, waarin
o.a. de waarschijnlijkheid van een vraag
ter grootte van hoogstens het produktie-
volume bij een bepaalde prijs voorkomt.
In de rest van het tweede hoofdstuk
onderzoekt Dr. Hempenius meer speciaal
de implicaties van een homoschedas-
tische vraagfunctie, hetgeen wil zeggen
een vraagfunctie, waarbij de verdeling van
de storingsterm v niet de prijs als para-
meter bevat. Aan de hand van de stochas-
tische optimumvoorwaarden worden de
optimale prijs en produktiehoeveelheid
bij onzekerheid in de vraag geanalyseerd,
en vergeleken met die grootheden bij
zekerheid. Daarbij worden resp. lineaire
en niet-lineaire produktie-kostenfunc-
ties aangenomen. Bij homoschedastische vraag en lineaire kostenfunctie blijkt dan
de aanwezigheid van onzekerheid te lei-
den tot een optimale prijs, die altijd
lager is dan die bij zekerheid, en wel méér
lager naarmate het verwachte aanbodte-
kort groter is. Als maat voor de bedoelde
onzekerheid stelt de auteur voor de van
–
antie van de storingsterm. Nadere analyse
leidt niet tot een zinvolle uitspraak over
het gevolg van een verandering in die
variantie voor het gedrag van de optima-
le prijs resp. produktiehoeveelheid. Wel
blijkt dat toenemende variantie van de
uniform of normaal verdeeld geachte
storingsterm het verwacht aanbod-te-
kort doet toenemen, hetgeen de optimale
prijs zal drukken. Voor de optimale pro-
duktieomvang vindt de auteur, dat deze
bij normaal verdeelde storingsterm steeds
groter is dan bij de situatie van zekerheid,
en wel meer naarmate de variantie van de
storingsterm groter is.
Aan de hand van grafieken en tabellen
op basis van gekozen parameterwaarden
en onder de nodige veronderstellingen ten
aanzien van de vraagfunctie laat Dr.
Hempenius nog meer verbanden zien
tussen economische grootheden bij zeker-
heid en bij onzekerheid, bijv. ten aanzien
van de verwachte optimale winst. In en-
kele gevallen is een analytisch bewijs of
een aanzet daartoe van die numenieke
resultaten eveneens gegeven.
De invoering van een niet-lineaire kos-
tenfunctie doet de optimale prijs bij ze-
kerheid van de vraag toenemen in verge-
lijking met de situatie bij lineaire kosten-
functie. Bij onzekerheid blijken de resul-
taten minder algemeen te zijn. Via een
combinatie van numerieke en grafische
analyse laat de auteur zien, dat de opti-
male prijs voor de monopolist bij on-
zekerheid en niet-lineaire kostenfunctie
kleiner is dan de vergelijkbare prijs bij
Boekc
ieuws
Dr.
A. L.
Hempenius: Monopoly with random demand.
Universitaire Pers, Rotter-dam, 1970, 87 blz., f. 24,50
in 1957 10%, in 1973 geschat op
22%
(!) van het nationale
inkomen) bergt, voor een essentieel diensten verlenende
economie, haar eigen gevaren in zich. Toch ben ik van
mening dat de ontwikkelingshulp die Nederland kennelijk nog wil verlenen niet beter verleend kan worden dan door
aan de bevolking – zonder de strjkstok van overheid en
grote bedrijven -.- langlopend geld, bijv. in de vorm van een
onvoorwaardelijke garantie, ter beschikking te stellen.
Een dergelijke ,,bloedtransfusie” zou wel eens het voort-
zetten van een zich reeds zwak aftekenend economisch
herstel kunnen zijn.
P. P.
C.
H. van de Voort
B
ehoeft uw staf
uit breidin?
Verzuimt dan niet ESB voor uw
oproep in te schakelen.
ESB biedt u een grote trefzeker-
held, 66k bij aspirant-leidinggevende
Adv.-afd ESB
functionarissen in de commerciële,
Postbus 42 administratieve of aanverwante sec-
SCHIEDAM toren.
754
zekerheid in de vraag – tenzij de varian-
tie in de storingsterm klein is. Voor de
optimale produktieomvang geldt het om-
gekeerde verband, tenzij de krommings-
coëfficiënt in de kostenfunctie relatief
groot is.
Tenslotte toont Dr. Hempenius in
dit hoofdstuk aan, dat de introductie van
,,onzekerheidsafkeer” in de nutsfunctie
hetzelfde effect heeft als het maximeren
van de verwachte winst met een grotere
variantie in de storingsterrn. Het effect
is, dat de optimale prijs lager zal zijn dan
zonder deze ,,afkeer”.
Uitgangspunt voor het derde hoofd-
stuk van het boek is de heteroschedas-
ticiteit van de vraagfunctie, dat wil zeg-
gen dat de variantie van de storingsterm
in deze functie nu wel de prijs als para-
meter bevat. Verondersteld wordt dat
bij toenemende prijs de ,,hoeveelheid on-
zekerheid” afneemt, voornamelijk om op
die manier de kans op een negatieve pro-
duktie-omvang zo klein mogelijk i.c. nul
te maken. Analoog aan de werkwijze in
hoofdstuk twee worden weer de verwach-
te winst, optimale verwachte winst, op-
timale prijs resp. hoeveelheid afgeleid en
nader bezien. Daarbij wordt als belang-
rijk aangemerkt het antwoord op de
vraag, of in de heteroschedastische situa-
tie de curve van het verwachte aanbod-
tekort inderdaad lager komt te liggen dan
in het homoschedastische geval. Er is
namelijk een extra-term aanwezig in het
eerstgenoemde geval, die behalve de op-
timale prijs ook nog een functie van de
heteroschedastische storingsterm bevat,
en die nu in zijn geheel negatief is ver-
ondersteld. Dr. Hempenius gaat over op
de verdeling van de vraag in zijn geheel
in plaats van die van de storingsterm al-léén en kiest voor een gammaverdeling,
omdat deze vele voordelen biedt, o.a.
het gebruik van een zgn. k-Erlang dicht-
heid.
Bij
vaste gemiddelde vraag vormt de
k van deze dichtheid een indicatie voor
de hoeveelheid onzekerheid in het vraag-model: bij grotere (gehele) k is er minder
onzekerheid. De specificatie van de
vraagverdeling is daarmede nogal inge-
wikkeld geworden, zodat de auteur nade-
re analyse van de optimumvoorwaarden
zinvol acht, o.a. in verband met de unici-
teit van de optimale grootheden.
Deze analyse wordt weer met grafieken
ondersteund en gevolgd door numerieke
uitwerkingen van enkele hypothetische
gevallen, zoals lineaire- resp. niet-lineaire
produktiekosten bij een iso-elastische.
gemiddelde vraagfunctie. Een der uit-
gangspunten voor deze analyse is het
stochastische analogon van de klassieke
dalende vraagcurve, waardoor dan ten-
minste enkele tekens ,,bepaald” zijn.
Als resultaten van de bedoelde analyse
vermeldt Dr. Hempenius, dat onder de
gemaakte veronderstellingen (met name
omtrent de vraagcurve en de kostenfunc-
ties) in geval van heteroschedastische
vraag volgt, dat de optimale prijs bij on-
zekerheid van de vraag hoger is dan bij zekerheid. Eveneens is dan de optimale
produktieomvang kleiner bij onzekerheid
dan bij zekerheid. Het opmerkelijke is,
dat de beide laatste resultaten precies
het tegenovergestelde inhouden van de
resultaten, welke bij homoschedastische
vraag onder overigens zoveel mogelijk
gelijke omstandigheden werden afgeleid!
De auteur besluit het derde hoofdstuk
met een korte beschouwing over het re-
guleren van een monopolie met stochas-
tische vraag, in vergelijking met een mo-
nopolie onder zekerheid in de vraag.
Het blijkt dat er een extra voorwaarde
vervuld moet zijn, willen een efficiënte
Research-Instituut
voor Bedrijfswetenschappen RVB
Postbus 143 – Delft
vraagt voor spoed ge indiensttreding
ACADEMICI
met grote interesse voor de problematiek van ontwikkelingslanden.
Kandidaten zullen moeten fungeren als docent in het theoretische gedeelte en als begeleider van
deelnemers in het praktische gedeelte van de, door het Instituut, tweemaal per jaar
te houden cursussen.
Er zijn twee vakatures, waarvoor de eisen zijn voor de vakature in de
Regionale Industriële Ontwikkelings Sektie:
Kennis en ervaring hoofdzakelijk gericht op c.q. verkregen in ontwikkelingslanden.
Inhoudelijk wordt hierbij in het bizonder gedacht aan één of meerdere van de
onderstaande belangstellingsgebieden:
– de problematiek van regionale economische ontwikkeling; – industriële ontwikkelingsaspecten d.m.v. kleine en middelgrote bedrijven;
– manpower planning;
– marketing.
voor de vakature in de Industriële Bedrijfsvoering Sektie:
– ingenieursdiploma, bij voorkeur Bedrijfskunde, maar ook andere studierichtingen zijn aanvaardbaar, mits in het studieprogramma voldoende plaats is ingeruimd geweest
aan bedrijfskundige onderwerpen;
– een aantal jaren ervaring in ontwikkelingslanden, mede in bedrijfskundige situaties.
voor beide:
• Een goede kennis in woord en geschrift van de Engelse en evt. de Spaanse taal
(evt. ook andere moderne talen).
• Goede vaardigheid in en belangstelling voor het overdragen van kennis.
Sollicitaties met volledige beschrijving van opleiding en maatschappelijke loopbaan en pasfoto te richten aan bovengenoemd adres.
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden verstrekt. Telefoon 015 – 561100
ESB 22-8-1973
755
c.q. faire prijs en produktieomvang vast
te stellen zijn. Dr. Hempenius doet de
suggestie om de oplossing te zoeken in
een ,,minimale verwachte voorraad” of
een ,,minimaal verwacht aanbodstekort”.
Bij de conclusies van zijn studie geeft
de auteur nog aan, hoe enkele verwikke-
lingen in zijn modellen geïntroduceerd
kunnen worden om deze meer algemeen
resp. dynamisch te maken. Daarbij
noemt hij voorraadkosten, kosten van
,,nee-verkoop” enz., maar de gevolgen
van deze evt. complicaties voor zijn mo-
dellen geeft hij niet nader aan.
Indien een auteur als het enige doel van
zijn werk aangeeft het bestuderen van
een monopolie-situatie waarbij alleen de
vraag stochastisch is, en hij voert die
studie bijna ,,rücksichtlos” uit, dan
blijft de bespreker niet veel anders over
dan te kiezen uit een reeks kwalificaties
als goed, niet goed, duidelijk, verward
e.d. Want de mogelijke praktische bete-
kenis van zijn studie was voor Dr. Hem-
penius duidelijk secundair, zo niet irrele-
vant, evenals bijv. het realiteitsgehalte
van de in zijn modellen gehanteerde ver-
onderstellingen. Toch is er juist in dat
verband iets prikkelends in zijn werkwij-
ze, waardoor de vraag opkomt, of het
boek wel precies zijn studie weergeeft.
Neem bijv. zijn opmerking in de inleiding
tot hoofdstuk drie (blz. 45) dat het de be-
doeling is door de heteroschedasticiteit
het model meer realistisch te maken. En
dan geeft hij na een dubbele punt aan, dat
dit vooral bestaat in het minimeren c.q.
nul maken van de waarschijnlijkheid dat
de produktieomvang een negatieve waar-
de aanneemt. Ja, in dat geval moet men
wel ,,veronderstellen” dat bij toenemen-
de prijs de ,,hoeveelheid onzekerheid” in
de vraag afneemt. Maar dan toch wel een
beetje ter wille van de wiskundige schoon-
heid. Als men hier intuïtief te werk mag
gaan, en even het alternatief van de geko-
zen veronderstelling beschouwt, zou dan
niet een aangenomen relatief toenemen-
de onzekerheid in q bij relatief hogere p
leiden tot een lagere optimale p bij onze-
kerheid, vergeleken bij het geval met ze-
kerheid? Toegegeven, dit is speculatie –
maar hoe ,,sensitief’ is eigenlijk het ver
–
schil in resultaat tussen de homoschedas-
tische en de heteroschedastische situatie?
Het geheel nog eens overziende, luidt
dezerzijds het oordeel over de studie van
Dr. Hempenius: een grondig stuk werk,
niet op alle plaatsen even weldoordacht
en evenwichtig van opzet, maar duide-
lijk in het hanteren der begrippen en
het uitwerken der modellen. De volle
betekenis van zijn werk zal pas kun-
nen blijken, wanneer de stochastische
monopolie-theorie aan de werkelijkheid
getoetst kan worden. Daartoe zal deze
theorie echter nog wel verder vervol-
maakt dienen te worden.
G. F. Pikkemaat
De ontwikkeling van OGEM HOLDING N.V. vereist
versterking van het Secretariaat.
De ervaren jurist of econoom van 35 â 40 jaar, die er
voor gevoelt in nauwe samenwerking met de secre-
taris der vennootschap belangrijk werk te verrichten
op het gevarieërde terrein, dat OGEM bestrijkt,
nodigen wij uit te solliciteren naar de functie van
adjunct – secretaris
van de Raad van Bestuur
Brieven met curriculum vitae gaarne binnen 14 dagen
na verschijning van dit blad te richten tot:
Raad van Bestuur van
OGEM HOLDING N.V.
t.a.v. Hoofd Organisatiebegeleiding en Kadervorming,
LOGEM
Mathenesserlaan 321, Rotterdam-3003.
756
Mr. C. P. Aubel: En passant de tweede
hand; over beperking van aansprakelijk-
heid tegenover derden.
Kluwer, Deven-
ter, 1972, 75 blz., f. 10,50.
Volgens de inleiding behandelt de
auteur, advocaat te Nijmegen, op be-
scheiden schaal rechtspraak en litera-
tuur. Hij doet dit in de vorm vanièen uit-
voerige annotatie van enkele arresten en
recensies van enige boeken en tijd-
schriftenartikelen, die alle over de be-
perking van de aansprakelijkheid han-
delen.
Mr. B. Baardman: Europees kartelrecht
1969-1972.
W.
E. J. Tjeenk Willink,
Zwolle, 1972, 24 blz., f. 4,50.
Oratie uitgesproken ter gelegenheid
van het ambt van buitengewoon hoogle-
raar in het Europees recht aan de Neder-
landse Economische Hogeschool op 4
mei 1972. Prof. Baardman geeft een
overzicht van de ontwikkeling van het
EG-kartelrecht sinds dit tien jaar geleden
door de inwerkingtreding van de zgn.
kartelverordening rechtstreeks werkend
recht werd in de lidstaten van de EG.
CBS: Statistiek der bedrijfsongevallen
1970 en 1971.
Staatsuitgeverj, ‘s-Gra-
venhage, 1973, 211 blz., f.25,50.
Deze publikatie is naar opzet overeen-
komstig aan die welke in 1972 is versche-
nen, bevattende de uitkomsten van een
statistische bewerking der gegevens van
bedrijfsongevallen en beroepsziekten,
over, het jaar 1968, aangegeven bij het Di-
rectoraat Generaal van de Arbeid. Deze
nieuwe publikatie geeft met behulp van
53 staten, 37 tabellen en 5 grafieken, in-
zicht in de bedrjfsongevallen in 1970 en
1971.
Overijssel ’85; een nota over de inrichting
van de leefruimte van Overijssel in de
periode
tot
1985.
Uitgave provincie
Overijssel, Zwolle, 1972, 251 blz., f. 20.
Nota van een ambtelijke werkgroep
over de ruimtelijke inrichting van Over-
ijssel tot 1985. De leden van de werk-
groep zijn: Drs. E. D. J. Kruytbosch, Dr.
E. v.d. Marel, Prof. Dr. Ir. F. M. Maas,
Prof. Ir. W. J. G. van Mourik en Prof.
Dr. G. A. Wissink. Naar aanleiding van
deze nota en van de daarop ontvangen
reacties zal het provinciaal bestuur een
praktisch beleidsprogramma opstellen.
J. J. Verziji: Plannen en informeren.
Klu-
wer, Deventer, 1973, 129 blz., f. 16,50.
Dit boek gaat over plannen en infor-
meren. Volgens de auteur, reeds jaren-
lang medewerker bij Philips, functione-
ren planningsystemen slechts als de
noodzakelijke informatie volledig en
tijdig beschikbaar is. Administratiema-
chines en computers kunnen daarbij een
hulpmiddel zijn. De heer Verzijl geeft
simpele principes en vergeljkingen over
planningsystemen, waarmee hij een bij-
drage hoopt te leveren aan goede presta-
ties en goede werkomstandigheden.
Een creatief en expansief
redactiebureau voor
bedrijfseconomische
publikaties, gevestigd te
Alphen aan den Rijn doch
binnen afzienbare tijd te
Amsterdam, wil zijn staf
versterken met een
economisch
journalist
wiens kennis en
allerlei, gebieden van de
belangstelling speciaal
bedrijfsvoering. Aan deze
uitgaan naar het bedrijfs-
functie zijn enerzijds
leven. Bedoeld bureau
aantrekkelijke inkomens-
voert de redactie over
mogelijkheden verbonden,
enkele periodieken en
terwijl anderzijds goede
publikaties in brochure-
kansen worden geboden vorm op het gebied van
tot persoonlijke
bedrijfseconomie en
ontplooiing. Leeftijd bij
management, waaronder
voorkeur tussen 25 en 40
het maandblad Doelmatig
jaar.
Bedrijfsbeheer. De man
die wij zoeken, paart
Sollicitatiebrieven,
journalistiek vakmanschap
die uiteraard discreet
aan wetenschappelijke
behandeld zullen worden,
belangstelling voor
kunt u richten aan
onderneming en
Samsom Uitgeverij bv,
ondernemerschap.
ter attentie van de heer
Hij weet zich niet alleen in
D. van Zwienen,
staat boeiende bedrijfs-
afdeling Personeelszaken,
reportages te schrijven,
Wilhelminalaan 1
doch ook informatieve
te Alphen aan den Rijn.
artikelen vorm te geven op
Tel. (01720) 9
66 33.
ESB 22-8-1973
757
10
de rijk s
*
overheid vraagt
afdelingshoofd (mnl./vrl.)
. ri.. 3-137710936
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. de Directie voor de Economische voorlichting en Exportbevordering, Subdirectie Economisch Onderzoek en Exportvoorlichting, Afdeling Azië en Oceanië
Taak: t.b.v. het exporterende bedrijfsleven en de overheid verrichten van studies – soms
in de betreffende landen – inzake de economisch-conjuncturele,en -structurele ontwikke-
ling, de economische politiek, het investeringsklimaat en de marktstructuur in de onder
de afdeling ressorterende landen, alsmede het uitdragen der resultaten van deze
studie-activiteiten in woord en geschrift.
Vereist: doctoraal examen economie
;
ervaring op het terrein van macro-economisch
onderzoek.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f3882,- per maand.
econoom (mnl./vrl.)
vac. nr.
3-139110936
voor het Ministerie van Financien
tb.v. de Afdeling Begrotingszaken, Bureau Begrotingsvoorbereiding
Taak van het Bureau: het algemene be9rotingsbeleid van het Rijk, waarbij vraagstukken van macro-economische en comptabel-luridische aard mede aan de orde komen. In het
bijonder de voorbereiding van de Rijksbegroting, het structurele begrotingsbeleid,
opstellen van de miljoenennota, samenstellen van tussentijdse begrotingsoverzichten en
de zorg voor de budgettair-comptabele voorschriften.
Vereist: voltooide universitaire opleiding. Ruime kennis van de algemene (macro)-
economische problematiek. Ervaring op het gebied van de overheidsfinanciën en redactionele ervaring.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f3882,- resp. f4651,- per maand.
hoofd van de afdeling algemene en bestuurlijke zaken
(mnl. / vrl.)
vac. nr
. 2-578010936
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. de directie Zuid-Holland van de Rijkswaterstaat
De directie Zuid-Holland heeft het toezicht op alle waterstaatszaken in haar ressort. Zij
bereidt waterstaatswerken voor en houdt toezicht op de uitvoering, beheer, onderhoud
en verbetering van onder de directie ressorterende objecten.
De afdeling Algemene en Bestuurlijke zaken is belast met de bedrijfs-economische,
juridische en administratieve ondersteuning van de directie.
Taak: als lid van het directieteam bijdragen aan het vormen van het directiebeleid;
leiding geven aan planning en uitvoering van de bedrijfseconomische en juridische
aspecten van de directie
;
leiding geven aan het administratieve apparaat van de
directie en aan de behandeling van bestuurlijke zaken in de directie. De functie vereist
het onderhouden van vele contacten met de Hoofddirectie van de Waterstaat en
talrijke externe bestuurlijke organert..
Vereist: doctoraal examen economie met juridisch-administratieve belangstelling of doctoraal examen rechten met financieel-economische belangstelling. Ervaring in een soortgelijke functie, b.v.k. in de overheidssfeer.
Standpiacits: Rijswijk.
Salöris, afhankelijk van ervaring, tot max. f3882,- per maand.
758