Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2911

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 1 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

1 AUGUSTUS 1973

Es

STICHTING

b
ECONOMISCH

HET NEDERLANDS

58eJAARGANG

INSTITUUT

No. 2911

Superstore

.,Vakbeweging, studenten, welzijnsbepleiters. milieube-
schermers, VPRO en andere maatschappij-kritische groepen,
mocht u nog een niet voor protest gereserveerd uurtje over
hebben en nog enkele niet beschilderde spandoeken, hier is een
goed doel. Klim in de boom en desnoods in de gordijnen”.
(De ondernemer,
juli/augustus 1973)

Met behulp van deze taal trekt de Federatie van het
Katholiek en Christelijk Ondernemersverbond in het Midden-

en Kleinbedrijf (hier verder Federatie genoemd) ten strjde

tegen de zgn. perifere detailhandelsvestigingen. Dit zijn
grote, gemakkelijk per auto bereikbare, zelfbedienings-

bedrijven buiten de bestaande winkelcentra en woonwijken.
Dat ten strijde trekken moeten we wel met een grote
korrel zout nemen, want de Federatie stelt zich als generaal

ver achter de vuurlinie op en wil het vuile werk door maat-
schappij-kritische groepen laten doen. Ik ben bang dat een op

deze wijze gevoerde strijd bij voorbaat verloren is. De

Federatie doet er beter aan door met gefundeerde argumenten

zelf als actiegroep binnen het midden- en kleinbedrijf op te

treden.
De Federatie heeft een slechte strategie ontwikkeld. De

argumenten die ze hierbij gebruikt, zijn weinig origineel; ze

komen ook voor in de adviezen die diverse instanties over de

perifere detailhandeisvestigingen gaven 1). De meeste argu-
menten lijken uit het advies van een door de regering-

Biesheuvel ingestelde interdepartementale werkgroep te
zijn gekomen. Hoewel deze werkgroep niet tegen de perifere

vestiging of superstore was, liet ze erg kritische geluiden

horen. Laat ik enkele argumenten noemen.
Superstores (de Federatie spreekt van ,,her-en-der-vesti-
gingen”) tasten het natuurlijke milieu aan.
Superstores maken de consument afhankelijker van de

auto; aanleg van nieuwe wegen is noodzakelijk.
Superstores onttrekken ,,schone” werkgelegenheid aan

de bewoonde gebieden.
Voor de consumenten betekenen de superstores een terug-

gang in voorzieningen-niveau; wijk- en buurtwinkelcentra

worden aangetast.
Door superstores verpauperen de binnensteden.

De ondernemers, georganiseerd in de Federatie, zijn door

het noemen van deze argumenten plotseling milieubescher-
mers en concurrenten van de consumentenorganisaties ge-

worden. Het is overigens vreemd dat deze organisaties, die
zich waarschijnlijk blind staren op een lagere prijs, pro-

superstore zijn Ook al heeft de Federatie de consumenten-
organisaties tegen, ze staat enigszins op gelijke lijn met de
maatschappij-kritische Prof. Dr. A. van der Zwan, die aan de

Erasmus Universiteit Rotterdam commerciële economie
doceert. In
NRC Handelsblad
van 29 december 1972 verkon-

digde Van der Zwan dat door de superstores de welvaartsver-
deling steeds schever gaat groeien. Door de concurrentie van

deze winkelbedrijven wordt de omzet van het bestaande win-

kelapparaat afgeroomd, waardoor de voorzieningsgraad van
dit apparaat binnen de bevolkingscentra afneemt. Dit gaat ten
koste van de lagere-inkomensgroepen.
Zijn de door de Federatie genoemde argumenten onjuist?
Ik meen van niet. Maar ze zijn tot nu toe weinig operationeel.
Er blijven plannen voor nieuwe superstores komen en de ge-

meentebesturen die uiteindelijk hun fiat moeten geven,

zijn tot nu toe weinig kritisch. Thans bestaan er reeds 13
superstores en zijn er nog 7 in aanbouw. Als de grootwinkel-

bedrijven hun zin krijgen, komen er nog eens 28 bij, zodat

Nederland 48 van deze winkelreuzen kan krijgen.
De Federatie doet er beter aan zelf met gefundeerde studies
te komen, waarin de argumenten nader worden uitgewerkt,

of met plannen te komen om als kleine middenstand geza-

menlijk tegen de superstores ten strjde te trekken. Prof. Van
der Wilde deed over dit laatste in
ESB
een suggestie.
Daarnaast zou het toe te juichen zijn als gemeentebesturen
er blijk van zouden geven zich van hun verantwoordelijkheid

bewust te zijn; de ondernemers kunnen eraan meehelpen hen

op deze verantwoordelijkheid te wijzen. Het vestigen van

een superstore in een gebied, dat qua inwonertal niet veel
meer zal groeien, leidt automatisch tot inkrimping van de

bestaande winkelvoorzieningen, die veel last van de concur

rentie zullen ondervinden. We moeten namelijk niet denken

dat door een superstore het consumptiepakket van de bevol-
king zal groeien.

Dit betekent dat superstores slechts gevestigd mogen wor

den in groeiende bevolkingscentra. Bij het projecteren van

nieuwe woonwijken dienen de superstores te worden geïnte-
greerd in de geplande winkelcentra omdat het voor het leef-
milieu aantrekkelijker is alle wijkvoorzieningen binnen de

woongebieden te houden. Het solitair vestigen leidt tot
decentralisatie van de dienstverlenende bedrijven en daar-
door tot onnodig verkeer.

Men mag pas tot het vestigen van een superstore besluiten

indien op lange termijn voor de gehele gemeenschap de baten

groter zijn dan de lasten. Tot die lasten moeten worden
gerekend de voorzieningen die de gemeenschap ten behoeve

van de superstore aanbrengt (bouwrijp maken van grond,

aanleg van wegen enz.). Die lasten zullen trouwens door de
superstore moeten worden betaald 2). Deskundigen zijn van

mening dat indien de gemeenschapslasten in rekening

worden gebracht, de superstore weinig kans van slagen heeft.
Worden ze niet in rekening gebracht dan subsidieert de

gemeenschap indirect de superstore. Gemeenschapsgeld
lijkt mij daarvoor te schaars.

L. Hoffman

l) Een overzicht hiervan gaf Prof. Dr. J. P. 1. van der Wilde,
Perifere detailhandelsvestigingen,
ESB.
27 juni jI.. blz. 572-575.
2) Misschien heeft het zelfs zin de superstore te laten bijdragen in
een fonds voor noodlijdende middenstanders.

681

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L Hoffman:

Superstore …………………………………………….681

Column

Van
mussen en ministers, door Drs. P. A. de Ruiter ……………..
683

Drs. A. M. C. Janssen:

Verplaatsing van
rjksdiensten; effecten voor werkgelegenheid en

bevolking……………………………………………..684

Prof
Dr. N. Tiemsira:

Noordelijk perspectief (1); Noord-Nederland: oefenterrein voor profeten

en schriftgeleerden ………………………………………688

Mr. W. J. de Graaff

Verkeer,
milieu en
ruimtelijke ordening ………………………692

Toets op taak

De begrotingsruimte voor Noord-Brabant (1973-1978), door Drs. J. D.

Hilferink
………. . ….. . ……………………………….

696

Boekennieuws

Mr. M. M. Mendel: Het statutaire doel van de naamloze vennootschap,

door Mr. P. M. A. L. Plompen ……………………………..
698

Prof. Dr. H. C. Kuiler: Inleidingtotdevervoers-
enhaveneconomie,door
Drs. P. van Zuuren ……………………………………..
699

Recent trends in collective bargaining,
door
Prof.
Dr. W. Albeda ….
700

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II. toeste/370/.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 78.00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW); studenten f4680
(mcl.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland. België, Luxemburg. overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer] 2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
in. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 26 02 60. toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het
heeft
thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samen werking in teams van econom isten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-30/6; tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrij]s- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vest igingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jecistudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mat/,en,atjsch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

682

P. A. de Ruiter

Van mussen

en ministers

Honger maakt rauwe bonen zoet.

Aan dat spreekwoord denk je (met

enige gêne) als je, op vakantie in vreemde

dreven, regelmatig de moeite neemt om

ettelijke kilometers om te rijden ten einde.

tegen een veelvoud van de Nederlandse
prijs, een exemplaar te kopen van het

ochtendblad dat je thuis doorgaans
mijdt. En waarvoor eigenlijk? Om, te

midden van opgewonden proza over de

huwelijksperikelen van twee niet meer
z6 jeugdige filmsterren, over de moei-

lijke dagen die commandanten te velde moeten doormaken nu de datum nadert
waarop de groetplicht wordt afgeschaft,

over de rol die .,ons” leger al dan niet
speelt tijdens het regeringsjubileum
van koningin Juliana 1) en het pagina-

grote gekeutel over de Nederlandse

showbusiness (of wat daarvoor moet
doorgaan), plotseling ook nog de mede-

deling aan te treffen dat de regering

het moeilijk heeft met de begroting voor

1974.

Had iemand anders verwacht? ,,Nee”,

zal ook de heer Biesheuvel met grimmige
voldoening constateren. Dat Neder-

landse regeringen het in deze tijd van

het jaar moeilijk hebben met de begro-

ting voor het volgend jaar schijnt een
natuurwet te zijn. De mussen mogen
medio juli dood van het dak vallen, het
kabinet (onverschillig welk) vergadert.
Het parlementaire voetvolk, de politieke

verwikkelingen moe, mag eind juni de

zon al opzoeken, ministers (en ook de

staatssecretarissen blijven geconsig-
neerd) moeten nog wat nablijven. Ruim-

te berekenen, eventueel ruimte creëren,
ruimte financieren . . . . en ruimte ver-

delen. Het laatste vooral!
,,Deadlines’ zijn het gemeenschappe-lijke kenmerk van regeringen en redac-

ties. De ratio ervan bij de eerste cate-

gorie lijkt, voor zover het althans deze
budgettaire beslissingen betreft, niet
steeds even helder. Je normale bezig-

heden onthecht en vanaf enige afstand,

ervaar je dit van dichtbij bezien reeds
merkwaardige, op een zo goed mogelijke

verdeling van de politieke ,,pijn” ge-baseerde, haast-je-rep-je budgettaire

mechanisme nu helemaal als een ana-

chronisme, een geforceerd besluit-vormingsproces â la een Brusselse

marathon-vergadering. Een mening

die je bevestigd vindt in de meegenomen

.,achterstallige” tijdschriften. Bij Koop-

mans bijv., volgens wie het huidige

budgettaire beslissingsproces zelfs aan

zijn faillissement toe is 2).

Evenmin als Koopmans geloof ik

overigens dat toepassing van moderne
begrotingstechnieken kan helpen de

overheidsuitgaven beter te beheersen,

indien niet het beslissingsmechanisme
zélf op de helling wordt gezet. De vraag
is alleen: hoe? Daarom ben ik erg be-

nieuwd naar Koopmans’ aangekondigde
studie over de noodzakelijke veranderin-

gen in het beslissingsproces en in de

Organisatie van de belangrijkste be-

slissingscentra en naar de wijze waarop
hij denkt rationele planning een krach-

tiger tegenhanger te kunnen maken

van de vaak zeer irrationele consensus-

gedachte als basis voor de politieke
besluitvorming.
Laten we ons echter over die mogelijk-
heden geen illusies maken. Het politieke

bedrijf is niet anachronistischer dan de
wijze waarop de politieke keuze van het

Nederlandse volk is uitgekristalliseerd,
namelijk in de samenstelling van zijn
parlement, niet irrationeler dan het vaak

weinig coherente en consistente ver-

wachtingspatroon dat ditzelfde Neder-
landse volk in programmatisch opzicht
van ,,zijn” politiek heeft. Natuurlijk

zijn politici niet tegen rationalisering

van het overheidsbeleid, al was het

maar uit fysiek eigenbelang. Maar de-

zelfde mensen, die van politici dat zoge-
naamde rationele handelen verlangen,
zijn tegelijkertijd ook dragers van

politieke voorkeuren. Iedere politicus,

iedere politieke partij moet,juist ook ter
wille van de achterban, uit het onder-

handelingsproces waaraan hij of zij deel-

neemt (en dus ook uit begrotingsbespre-
kingen) iets mee kunnen nemen dat hij/
zij aan het politieke thuisfront kan
slijten.

Bovendien is daar altijd de drang

om op
zeer korte termijn
al iets te kun-

nen slijten. Het politieke bedrijf is nu

eenmaal ongewis en dus kan het bijv.
noodzakelijk zijn de uitgaven van het

departement, met wier verhoging of
verlaging een bepaalde politieke partij
zich uitdrukkelijk heeft vereenzelvigd,

op zeer korte termijn reeds in de poli-

tieke gewenste richting te stuwert. Het

is echter niet uitgesloten dat de flexi-

biliteit van de uitgaven in kwestie zo-

danig is dat de bewuste politieke doel-

stelling maximaal, d.w.z. bezien over

de gehele – normale! – kabinetsperiode,

gerealiseerd kan worden op voorwaarde

dat de in gang gezette beleidsombui-
gingen pas financiële resultaten in de

tweede helft van de – alweer normale!
– kabinetsrit opleveren. Maar wie

garandeert dat de regering de volle

rit zal uitzitten? En dus kan het een
(hoewel wellicht weinig rationele)
politieke eis zijn om reeds het eerste jaar, zij het misschien geforceerd, de

beleidsombuiging financieel gestalte te
geven.

Die drang kan ook voortspruiten
uit de bekommernis voor de omvang
van het totaal van alle begrotings-

hoofdstukken, bijv. ten einde nog wat

..ruimte” te kunnen scheppen voor

andere politieke prioriteiten. Erg veel

..objectieve” ruimte schijnt er voor 1974

niet te zijn. Zo dat langzamerhand al
niet duidelijk was geworden, heeft Koop-
mans ons dat onlangs nog eens nauw-

keurig voorgerekend (in
ESB
van 20
en 27 juni jI.) Het ochtendblad (maar

daarin onderscheidt het zich dezer
dagen waarschijnlijk niet van andere

bladen) spuit iedere dag weer nieuwe

speculaties over de wijze waarop de
regering extra ruimte denkt te kunnen

scheppen. De laatste berichten willen

dat onze liefste vijand, de automobiel,
voor een forse extra financiële ruimte

zal moeten zorgen. Op vakantie in een
land, waar de toerist het autorijden
aantrekkelijk wordt gemaakt door sub-

sidiëring van de benzineprijs, kan je dit nieuws niet anders dan zwijgend
tot je nemen. Waarmee deze vakantie-
overpeinzing rond loopt.

Nooit kreeg in vredestijd het militaire
bedrijf zo veel publiciteit als in de beginfase
van een regering, die zo wars is van militair
vertoon als het kabinet-Den Uyl.
In
Openbare uitgaven, 1973-1.

ESB 1-8-1973

683

Verplaatsing van rij
**ksdiensten

Effecten voor werkgelegenheid en bevolking

DRS. A. M. C. JANSSEN*

Inleiding

In oktober 1972 maakte de regering het voorstel bekend
inzake de spreiding van rjksdiensten 1). Dit voorstel moet
worden gezien tegen de achtergrond van de te verwachten

ontwikkelingen van de werkgelegenheid en de woonsituatie

in de Haagse regio. De regering verwacht namelijk dat de

werkgelegenheid in deze regio een voortdurende groei te zien

zal geven – vooral in de dienstensector – en dat de toe-

nemende suburbanisatie in steeds sterkere mate het groene
hart zal aantasten. De verplaatsing wordt gericht op het
Noorden en op Zuid-Limburg, ten einde een bijdrage te

leveren aan het verbeteren van de werkgelegenheidssituatie

in deze regio’s en aan het streven naar een meer optimale

bevolkingsspreiding.

In het onderstaande wordt eerst een korte schets gegeven

van de ontwikkelingen van de werkgelegenheid in de Haagse

regio, zowel in het verleden als in de toekomst. Daarna wordt

ingegaan op het regeringsvoornemen, waarbij speciale aan-

dacht wordt geschonken aan het beleid ten aanzien van de

migrerende ambtenaren. Tenslotte wordt aangegeven welke
effecten kunnen worden verwacht met betrekking tot werk-

gelegenheid en bevolking.

de woningbouw, waardoor de migratie uit het rayon wordt
gestimuleerd. Deze tegenwerkende krachten in het arbeids-

aanbod zijn in de regio kleiner dan in het rayon. Zodoende

kunnen de groeimogelijkheden in de werkgelegenheid, met

name in de dienstensector, beter tot uiting komen in de regio
dan in het rayon.

De voortgaande groei van de werkgelegenheid in de

Haagse regio en de verder toenemende suburbanisatie zullen

leiden tot een steeds groter beslag op ruimte in de perifere

gebieden. Het groene hart zal op deze wijze nog meer worden
aangetast.

s-Gravenhoge

/ ..
GOW.7E

/ooFyMjk.

j..

4IIIIIiII

1 ….
WIJK’
wARMONO [.
,’ ALK04a0E

,.ifff1
J’ftF1hVLEOEN

ut

Ontwikkelingen in de Haagse regio

Wanneer men inzicht wil verkrijgen in de ontwikkeling

van de werkgelegenheid in de Haagse regio mag men zich niet
beperken tot de gemeente of het (GAB-)rayon, maar moet

een zodanige ruime regio worden genomen dat wonen en
werken een min of meer samenhangend geheel vertonen.
Dit is het geval indien wordt uitgegaan van het arbeidsrayon

Den Haag aangevuld met een of meer economisch nauw
verbonden rayons, zoals Delft en Naaldwijk (zie kaartje).

Op die manier komt bijv. mede de invloed van de gemeente Zoetermeer tot uiting.

In de periode 1960/1970 vertoonde het
rayon
een ge-
matigde groei in de werkgelegenheid. De bevolking echter

daalde in aantal, met name in de jaren na 1965. Met betrek-

king tot de
regio
daarentegen kan, vooral in de periode
1965/1970, van een duidelijke groeikracht worden ge-

sproken. Een van de oorzaken van dit verschil in ontwikke-
ling is de verplaatsing van activiteiten vanuit het rayon naar

randgebieden, terwijl ook ten aanzien van de woonfunctie

deze randgebieden een steeds belangrijker plaats innemen.

Uitgaande van onder meer nationale ontwikkelingstenden-
ties en de regionale werkgelegenheidsstructuur kan voor de

periode 1970/1980 een voortgaande groei en een weer

toenemende spanning op de arbeidsmarkt in de regio, als-
mede een stabilisering van de werkgelegenheid in het rayon
worden verwacht. Dit laatste is vooral een gevolg van de

geringe bevolkingsgroei in het Haagse rayon en van een

nieuwbouw die ver achterblijft bij de landelijke toename in

MAASLANO
ROTTEROAM

1

Het regeringsvoornemen

Een afremming van de groei in de kantorensector, zowel in

de particuliere sfeer als bij de rijksoverheid, kan een bijdrage

leveren aan het tegengaan van de genoemde ontwikkelingen.
Daartoe zou een deel van het rjksapparaat naar elders

moeten worden overgebracht. Het voornemen is in de

komende 4 á 5 jaar ca. 6.500 arbeidsplaatsen van de rijks-

*
De auteur is medewerker op de afdeling Regionale Analyse van
het Centraal Planbureau te ‘s-Gravenhage.
1)
Nota
De ontwikkeling van de Haagse agglomeratie en de af-
remming van de groei van de kantorensector
van 9 oktober 1972.

684

dienst te spreiden. Dit aantal zou binnen een termijn van

10 â 12jaar op 16.000 moeten worden gebracht. De regering
wil deze spreiding ten goede laten komen aan het Noorden en
Zuid-Limburg.

In tabel Ijs aangegeven welke aantallen te spreiden arbeids-

plaatsen de regering voor ogen staan, alsmede de verdeling
naar provincies en de fasering in de tijd.
Tabel 1. Verplaatsing ri/ksdiensten, 197511985

Provincie
19751980
1

198011985
Totaal
.000 arbeidsplaatsen a)

Groningen

……………
3,0
5,0 8,0
Friesland

…………….
0,4
0,6
1,0
Drenthe

……………..
0,8
0,2
1,0
Overijssel

…………….
0,3

.. ..

0,7
1,0
Limburg

…………….
2,0
.. ..

3,0 5,0
Zuid-Holland

…………
.- 6,5
..
9,5
– 16,0

a) Formatieplaatsen, d.w.z. bezette arbeidsplaatsen ên vacatures

Er dient op te worden gewezen dat de regeringsnota, reke-
ning houdend met de wens van gebundelde deconcentratie,
een beperkt aantal gemeenten van bestemming aanduidt en

niet provincies. De effecten van de spreidingsmaatregel

blijven echter niet beperkt tot deze gemeenten, maar zullen

ten gevolge van directe en indirecte reacties tot uiting komen
in een ruimer gebied. Aangezien niet zonder meer kan

worden aangegeven welke omvang dit gebied heeft zijn de

effecten onderzocht op provinciaal niveau.

Migrerende ambtenaren

Ten behoeve van de effectberekeningen is het nodig een

veronderstelling in te voeren ten aanzien van het percentage

mee-migrerende ambtenaren. De ervaring opgedaan met de
spreiding van rij ksdiensten in het verleden, weergegeven in

tabel 2, biedt echter weinig houvast bij het maken van ver-
onderstellingen ten aanzien van het aantal mee-migrerende

ambtenaren. Er blijken zich namelijk grote verschillen

tussen de diverse verplaatste diensten te hebben voorgedaan.

Ten aanzien van factoren die daarbij mogelijk een rol hebben

gespeeld is te denken aan de mate van specialisatie, de leef-
tijdsopbouw, de hoogte van de toelagen en de afstand van de
nieuwe vestigingsplaats tot Den Haag. Het aantal overge-

plaatste diensten is echter te klein om het effect van de ver-schillende factoren te kunnen analyseren.

Globaal kan worden geconstateerd dat van de 1.600

personeelsleden die véâr de overplaatsing werkzaam waren

op de betreffende diensten ca. 45% is meegegaan. Uitgedrukt

in de 2.000 formatieplaatsen is dit 35%.

Gezien de onzekerheid omtrent het effect van de ver-

schillende factoren op de migratiegeneigdheid zijn ten aan-
zien van de voorgenomen overplaatsing twee alternatieven

nader uitgewerkt. In het eerste alternatief is uitgegaan van

het in de regeringsnota genoemde aantal mee-migrerende
personeelsleden overeenkomend met 2/3 van het aantal

arbeidsplaatsen. In het tweede is een aandeel van 1/2 aan-

gehouden. Gelet op de omstandigheid dat het (16.000)

formatieplaatsen en niet-bezette arbeidsplaatsen betreft,

is deze 50% aanzienlijk hoger dan hetgeen in het verleden
gemiddeld werd waargenomen. Toch lijkt deze veronder-

stelling gerechtvaardigd, onder meer vanwege het voor-
nemen de verplaatsingstoelagen te verhogen.

Overigens bestaat de mogelijkheid op basis van de ver-
schillen in uitkomsten tussen beide alternatieven een indruk

te verkrijgen van de consequenties van andere dan de hier
aangehouden aantallen mee-migrerenden.

Samenhangen op de arbeidsmarkt

Om de effecten van de overplaatsing van rjksdiensten te
kunnen schatten moet rekening worden gehouden met de

samenhangen die zich op de arbeidsmarkt voordoen. Daar-
over is globaal op te merken dat in de regio’s algemeen wer-

kende krachten optreden, die door de aanwezigheid van
regionale factoren gedifferentieerd tot uiting komen. Zo ver-
toont de regionale ontwikkeling van de werkgelegenheid per

sector een duidelijke parallelliteit met de nationale. De

mechanisatie in de landbouw en de relatief langzaam toe-
nemende vraag naar agrarische produkten komen in alle

regio’s tot uiting. De industriële sector is wat zijn afzet be-

treft meer gericht op de nationale of internationale markt dan

op de lokale en de technische ontwikkelingen in deze sector
zijn evenmin aan regiogrenzen gebonden. Bij de diensten

spelen lokale omstandigheden wel een belangrijke rol, maar
door de relatief grote uniformiteit in inkomensontwikkeling

tussen de regio’s vertoont ook in deze sector de regionale
ontwikkeling een vrij grote overeenkomst met die op
nationaal niveau.

In regio’s waar discrepanties tussen vraag naar en aanbod

van arbeid voor een bepaalde periode potentieel aanwezig

zijn, worden tegenkrachten in het leven geroepen waardoor

deze discrepanties zich uiteindelijk maar voor een relatief

klein deel manifesteren in een afwijkend werkloosheids-

percentage. Zo kan gesteld worden dat wanneer in een regio
tijdelijk een vermindering van de werkgelegenheid in een

bepaalde sector optreedt de werkloosheid aanvankelijk toe-

Tabel 2. Gegevens inzake de spreiding van ri/ksdiensten a), (oktober 1972)

2 3
4

5
6

7

1

8
9

Nieuwe ves-
Jaar van
Aantal arbeidsplaatsen
Gemigreerde
Personen na
Dienstonderdeel
tigings-
verplaat.
bij aanwijzing als
medewerkers
verplaatsing

iantal
plaats
sing
spreidingsobject in dienst (voltooiing)
vatcom
getreden
formatie
bezetting
4
5

Groningen
1969 130
96 49
38
51
130
Apeldoorn
1970
265
171
124
47
73
141
Zwolle
1970 77
53
23 30
43
54
Apeldoorn
1970
123
94
65
53
69
58
Apeldoorn
1970
15
12
10
67
83
13
Apeldoorn
1970
118
72 50
42
70 68
Apeldoorn
1970
81
II
5
6
45
76

Afd. Rijksstudietoetagen

…………………….

Apeldoorn
1970
24
20
9
38
45
15

Rijks Computer Centrum
…………………….
Bijdr. vaststelling gesubs. woningbouw

………….

Apeldoorn
1970
tO
10
7
70
70
3

verzekeringskamer
………………………….
Rijksdriehoeksmeting
………………………..
Fotogrammetrische Dienst
……………………
Centr. Teken- & Ol. Bureau
…………………

ITC (Internat. Instituut Luchtkartering & Aardk.)
Enschede
1971
110
110
80
73
73
30
Groningen
1972
182
182
22
12
12
160

Adresseerafd. Rijksbel
……………………….
verificatie Rijksbet
………………………….

Centr. Dienst voor In- en uitvoer (CDIU)
……….
Heerlen
1972
800
680
247
31
36
1.096
Alg. Burgerlijk Pensioenfonds

…………………

Totaal
2.035
1.583
707
35
45
1.928

a) Bron: Centraal Bureau Spreiding Rijksdiensten.

ESB 1-8-1973

685

neemt. De stijging is echter aanmerkelijk geringer dan de
desbetreffende wetkgelegenheidsdaling, en op de lange duur

neemt de extra werkloosheid af. De door de werkgelegen-

heidsdaling veroorzaakte ontspanning op de arbeidsmarkt
stimuleert namelijk de groei van de industrie en stuwende

diensten, terwijl daarnaast het aanbod van arbeid wordt

afgeremd door afnemende immigratie en toenemende

emigratie, soortgelijke bewegingen van de pendelstromen,

en daling van de deelname aan het arbeidsproces.

De werkgelegenheidsmultiplier kan, gezien het verband
tussen stuwende en verzorgende sector, bij volledig elastisch

arbeidsaanbod op 2 worden gesteld. De toenemende ruimte

op de arbeidsmarkt – veroorzaakt door een afremming van

de werkgelegenheid in de stuwende sector en de reactie
daarop van de verzorgende sector – stimuleert echter de

werkgelegenheid. Hierdoor is in de praktijk de multiplier

kleiner dan 2 en kan het uiteindelijke effect op de totale

werkgelegenheid gesteld worden op ca. 1,5 maal de oor-

spronkelijke impuls.

Bovenstaande inzichten, verkregen bij de analyse van de
regionale arbeidsmarktontwikkelingen in het verleden, zijn
geformaliseerd in een regionaal arbeidsmarktmodel 2).

Werkgelegenheidseffecten

Met behulp van dit regionale arbeidsmarktmodel is het

mogelijk een indruk te verkrijgen van de betekenis die het

regeringsvoornemen heeft voor de werkgelegenheid, werk-

loosheid en migratie. Tabel 3 geeft voor Zuid-Holland de

effecten op de werkgelegenheid per sector en op de

werkloosheid. De overeen komstige – maar tegengestelde –

gevolgen voor de provincies van bestemming zijn hiervan
af te leiden door rekening te houden met het aandeel van

elke provincie in de spreidingsoperatie.

In de tabel is, evenals in de navolgende tabellen, onder

scheid gemaakt tussen effecten van een mee-emigreren van
ambtenaren overeenkomend met 1/2 dan wel 2/3 van de te

verplaatsen arbeidsplaatsen, d.w.z. van 8.000 resp. 10.600

ambtenaren gedurende de gehele periode 1975/1985.

Tabel 3. Gecumu/eerde effecten op de werkgelegenheid per
sector en op de werkloosheid in Zuid-Ho//and

112 mee

1

213 mee

t 1980

1985

1990
1
1980

1985

1990

1.000

Industrie

……………..
0,8 2.4
3,3
0,5 2,0 3,0
Bouwnijverheid

………

0,9

1,7

1,2

1,0

1,8

1,2
Diensten a)

………….

6,6

19,0

23,9

6,6

9,2

24,4


7,1

19,0

22,6
Werkgelegenheid

……..

6,7

8,3


21,8

..

Werkloosheid

………..
1,0

..

2,2
1,3
0,8
1,8
1,2

Beroepsbevolking b)

..


5,7

16,1

20,5

6,3

17,2

21,4

Spreiding rijksdienslen volgens label l en reactie daarop van verzorgende diensten.
In provincie werkzame en werkloze personen.

Duidelijk komen in deze tabel tot uiting de multiplier

effecten in de dienstensector en de bouwnijverheid en tevens
de compenserende reactie van de industriële sector op de

gecreëerde ruimte op de arbeidsmarkt. De reacties aan de
aanbodzijde van de arbeidsmarkt hebben consequenties voor

de groei van de beroepsbevolking. De vermindering van het
arbeidsaanbod in Zuid-Holland komt tot uiting in de vorm
van vertrekoverschot (zie tabel 5), verminderde deelname

van de bevolking aan het arbeidsproces en geringer
inkomend pendelsaldo. Te zamen met de compenserende
reacties van de industrie leidt dit ertoe dat per saldo de

werkloosheid veel minder toeneemt dan het oorspronkelijke

verschil tussen het aantal verplaatste arbeidsplaatsen en het
aantal mee-migrerende personeelsleden 3).

De verschillen tussen beide onderzochte alternatieven

blijken, wat betreft de uiteindelijke resultaten, afgezwakt

te zijn in vergelijking met de verschillen in de oorspronke-

lijke impulsen. Dit betreft niet alleen de beroepsbevolking

maar ook de werkloosheid. Bij de beschrijving van de effec-

ten voor de migratie wordt op deze geringe verschillen

nader ingegaan.

Tabel 3 geeft aan dat het werkgelegenheidseffect voor

Zuid-Holland, ongeacht de migratie-alternatieven, op

22.000 arbeidsplaatsen in 1990 kan worden gesteld. Uitgaan-

de van de 16.000 te spreiden arbeidsplaatsen betekent dit

een extra effect van 6.000 arbeidsplaatsen, hetgeen aanzien-

lijk geringer is dan het veelal gebruikte multipliereffect. In

het voorgaande werd deze lage waarde reeds nader

toegelicht.

De betekenis van een en ander voor de beroepsbevolking

in de desbetreffende provincies is weergegeven in tabel 4.

Tabel 4. Gecumu/eerde effecten op de beroepsbevolking a)

112 mee

1

213 mee
980
1985 1990
1

1980
1985
1990

x 1.000

Groningen

……………
2,5 7,8
10,0
2,8
8,4
10,5
Friesland

…………….
0,4
1,1
1,4
0.4
1,1
1,4
Drenthe

……………..
0,7
1,1
1,5
0.8
1,2
1,5
Overijssel

…………….
0,3

..
..

1,0
1,4
0,3
1.0
1,4
Limburg

…………….
1,8

.. ..
5.1
6,2
2,0
5,5
6.6

Zuid-Holland

………….

5,7

..

16,1

20,5

6,3

17,2

21,4

a) In provincie werkzame en werkloze personen

Bevolkingseffecten

De gevolgen voor de migratie van beroepsbeoefenaren en
van personen worden gepresenteerd in tabel 5. Omdat de aan-

dacht meer gericht is op de in de tijd geaggregeerde aantallen
dan op de migratie in de afzonderlijke perioden zijn voor de

in de tabel vermelde jaren telkens de gecumuleerde effecten

vanaf 1975 weergegeven. Voor elk van de twee alternatieven

betreffende het percentage mee-migrerende personeelsleden

zijn aangegeven de omvang van de gecumuleerde migratie-

impuls (1/2 c.q. 2/3 van de te spreiden arbeidsplaatsen), de

gecumuleerde migratie (migratie-impuls te zamen met ge-

induceerde migratie) en deze gecumuleerde migratie ver-
hoogd met de natuurlijke aanwas. Dit laatste cijfer, waarin

Tabel 5.
Migratie-effecten
in Zuid-Holland

Gecumuleerde Gecumuleerde
Gecumuleerde migratie
migrutie-
migratie
mcl.
impuls a)
natuurlijke aanwas

1980

1985 en .

980

1985

1990
1980

1985

1990 1990

Beroepsbeoefenaars (in 1.000-tallen)

1/2 mee

– 3

– 8

– 5

– 13

– 14

– 5

– 13

– 16
2
1
3mee

_4

_Il

_6

_14

_16

_6

_15

_17

Personen (in t .000-tallen)

1/2 mee- 8

– 20

– II

– 30

– 35

– 2

– 34

– 43
213 mee

10

_26

_13

34

~ 39

_l4

_38

_48

o) 112 c.q. 213 van de te spreiden arbeidsplaatsen vermeld in tabel t, en daarmee overeen.
komende personen.

Dit regionaal arbeidsmarktmodel, ontwikkeld op het Centraal
Planbureau, zal binnenkort worden gepubliceerd.
De initiële verruiming van de arbeidsmarkt is, indiende helft mee-
gaat. 8.000 arbeidsplaatsen (16.000 minus 8.000 emigratie). De
werkloosheid zal in 1985 echter slechts met 2.200 toegenomen zijn en in 1990 met nog maar 1.300.

naast de migratie als zodanig ook de natuurlijke groei van de

betreffende migrerende beroepsbeoefenaren is opgenomen,

geeft de uiteindelijke consequentie aan voor de beroeps-

bevolking uit hoofde van migratie. Het resterende deel van

het effect van de maatregel op de beroepsbevolking komt tot

stand door wijzigingen in het pendelsaldo en de deelname
aan het arbeidsproces.

Alleen de effecten voor Zuid-Holland zijn in deze tabel

opgenomen. De consequenties voor de provincies waarheen
de diensten worden overgeplaatst, kunnen uit de gepresen-

teerde cijfers worden afgeleid door rekening te houden met
hun aandeel in de overplaatsing.

Het uiteindelijke effect is ten gevolge van secundaire

migratiereacties groter dan de initiële impuls. Deze secun-

daire reacties zijn in het lage migratie-alternatief sterker

vanwege de grotere ruimte op de arbeidsmarkt, zodat het ver

schil tussen de migratie-alternatieven Vrij gering wordt.

Uiteindelijk bedraagt de discrepantie slechts 1.700 beroeps-

personen, terwijl de initiële impuls 2.600 verschilt.

De in tabel 5 aangeduide effecten leiden tot de verwach-

ting dat in 1990 ten gevolge van de onderhavige regerings-

maatregel de bevolking in Zuid-Holland, en meer in het

bijzonder in de regio Den Haag 40.000 tot 50.000 personen

kleiner zal zijn dan wanneer niet in de ontwikkeling wordt
ingegrepen. Gezien de toenemende suburbanisatie mag

worden verwacht dat het genoemde bevolkingseffect niet zo-
zeer Den Haag zelf zal treffen maar veeleer de rand-

gemeenten en nog verder gelegen gebieden.

Effecten op congestie e.d.

Het is gewenst een indruk te verkrijgen van de mate waarin

de voorgenomen spreidingsoperatie bijdraagt tot de ont-

spanning van de krappe woonsituatie, de vermindering van
congesties e.d. in het Westen. Daartoe kan het bevolkings-

effect van 40.000 â 50.000 personen uitgedrukt worden in

percentages van de bevolking die zonder regeringsingrijpen in

1990 aanwezig zal zijn. Voor Zuid-Holland komt het effect

dan neer op 1,5%, voor de regio Den Haag op maximaal 4%.
Deze 4% is aan de hoge kant aangezien aangenomen mag
worden dat het effect van de verplaatsing zich niet zal be-

perken tot deze regio maar ook, zoals gezegd, zal door-

werken in aangrenzende gebieden. Ten aanzien van de ge-

meente zelf kan worden verwacht dat de effecten minimaal

zullen zijn. Een eventueel door de overplaatsingen veroor-
zaakt vacuüm zal weer opgevuld worden. Ook zal er door de

ruimere woonsituatie minder aanleiding bestaan de stad te

verlaten.
Vanzelfsprekend zijn de genoemde percentages slechts
globale indicaties voor de invloed op woonsituatie, congestie

e.d., omdat ervan is uitgegaan dat elke persoon in gelijke
mate deel heeft aan de genoemde verschijnselen, terwijl veel-

eer van een marginaal toenemende invloed sprake zal zijn.

Dit laatste zou dus betekenen dat de genoemde percentages

onderschattingen zijn.

Naast de bovengenoemde effecten dient gewezen te

worden op de planologische consequenties. De benutting van

de vrijkomende ruimte in het Westen, de lokalisering van de

rijksdiensten en de daarbij behorende immigratie in het

Noorden en in Zuid-Limburg vergen afzonderlijke aandacht.

Migratiebeleid

Ter afsluiting van deze beschouwing worden enige ge-
dachten in overweging genomen die samenhangen met het
overheidsbeleid ten aanzien van ambtenaren werkzaam op

diensten die voor spreiding in aanmerking komen. Dit beleid

is erop gericht de betreffende ambtenaren te stimuleren met hun dienst mee te migreren.

Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat de twee
onderzochte alternatieven ten aanzien van de migratie van
ambtenaren relatief weinig verschil tonen in werkgelegen-
heids- en migratie-effecten.

De bijdrage aan een betere situatie op de arbeidsmarkt is

een element dat speciale aandacht verdient. De verwachting

is dat zonder ingrijpen het werkloosheidspercentage van
Zuid-Holland en vooral in de regio Den Haag beneden het

landelijke percentage zal blijven. Voor het Noorden en vooral

Zuid-Limburg wordt het tegenovergestelde verwacht.
Uitgaande van de spanning in het Westen en het ruime

arbeidsaanbod in de regio’s waarheen de rijksdiensten zullen

worden overgeplaatst, verdient derhalve een beleid waarbij

het personeel niet al te zeer gestimuleerd wordt om mee te

migreren de voorkeur. Deze gedachte, voortkomend Uit
arbeidsmarktoogpunt, heeft met name betrekking op de

korte en middellange termijn. Op lange termijn is de ver-
wachting dat de spanning of ontspanning die opgeroepen

wordt door de betreffende spreidingsoperatie door reacties
op de arbeidsmarkt zal worden afgezwakt.
De voorgaande opmerkingen pleiten voor een soepel be-
leid ten aanzien van de migratie van de betrokken ambte-

naren. Voor de diensten zelf echter is het, operationeel ge-
zien, van belang dat voldoende mensen meegaan. Daarbij

is het kwalitatieve aspect evenwel van grotere betekenis dan

de kwantiteit. Dit kwalitatieve aspect en evenzo de sociale

gevolgen voor de betrokken gezinnen zijn in de bovenstaande
analyse niet tot hun recht gekomen. Deze aspecten verdienen

een afzonderlijke benadering en zullen bij de uiteindelijke

beslissing eveneens in beschouwing moeten worden
genomen.

Samenvatting

De werkgelegenheid in de Haagse regio zal naar ver-

wachting in de komende jaren een voortgaande groei te zien

geven, met het accent op de dienstensector. Deze groei gaat

gepaard met een toenemende spanning op de arbeidsmarkt.

De suburbanisatie van de regio neemt steeds grotere af-
metingen aan en vormt in toenemende mate een bedreiging

van het groene hart van Holland. Het regeringsvoornemen

is erop gericht deze ontwikkelingen af te remmen. De voor

spreiding in aanmerking komende diensten zullen over-

geplaatst worden naar het Noorden en Zuid-Limburg om

zodoende tevens een bijdrage te leveren aan de verbetering
van de werkgelegenheidssituatie in deze stimulerings-
gebieden.

De te verwachten effecten van de voorgenomen over-

plaatsing van 16.000 arbeidsplaatsen zijn berekend met be-

hulp van een regionaal arbeidsmarktmodel. Daarbij is uit-
gegaan van twee veronderstellingen ten aanzien van de

migratiegeneigdheid van de betrokken ambtenaren. Ener-
zijds is min of meer aangesloten bij de ervaring uit het ver-leden (1/2 mee), en anderzijds is als uitgangspunt genomen

hetgeen de regering veronderstelt (2/3 mee). Deze twee

migratieveronderstellingen geven slechts geringe verschillen
in effecten te zien.

Het werkgelegenheidseffect wordt voor Zuid-Holland en

meer in het bijzonder voor de regio Den Haag, in 1990 op

22.000 arbeidsplaatsen geraamd, hetgeen duidt op een veel

geringere multiplier dan veelal wordt aangenomen. Dit

wordt veroorzaakt door compenserende reacties. De ont-

spanning op de arbeidsmarkt als gevolg van het vertrek van de
desbetreffende diensten trekt namelijk stuwende activi-

teiten aan, die vervolgens de verzorgende sectoren stimuleren.

Het effect op de bevolkingsomvang wordt geraamd op
40.000 tot 50.000 personen. Ten aanzien van de woon-
situatie, congestie e.d. in 1990 betekent deze bevolkings-
vermindering een verlichting van 1,5% voor Zuid-Holland

en maximaal 4% voor de Haagse regio. Verwacht kan worden

dat de consequenties voor de bevolking eerder in de rand-
gebieden dan in DêIi Haag zelf merkbaar zullen zijn.

A. M. C.
Janssen

ESB 1-8-1973

687

Noordelijk perspectief (1)

Noord-Nederland: oefenterrein voor profeten en schriftgeleerden

PROF. DR. N. TIEMSTRA

De komende weken zal Prof Tiemstra in drie artikelen aandacht besteden aan de economische

problematiek van het Noorden van Nederland. Het hier afgedrukte artikel gaat vnl. over de

Nota Noorden des Lands. Het tweede artikel behandelt het aangekondigde beleid en in het derde

artikel wordt een vergelijking gemaakt tussen de ontwikkeling van het Noorden en die van een

Franse per ij’ere regio. Prof Tiemstra is hoogleraar aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg.

Daarv66r was hij directeur van de NETO (thans: Economisch-Technologisch Instituut te

Groningen).

Veranderende kijk op het Noorden

De laatste tijd zijn er duidelijk tendenties – ook vanuit het
Noorden – om dit landsdeel niet meer te beschouwen c.q. te

exposeren als ontwikkelings- en probleemgebied (een in het
overheidsbeleid overigens al in 1965 verlaten uitgangspunt),

maar hoogstens als een stimuleringsgebied en dan nog een

met een aantal aantrekkelijke aspecten en potenties. Ir. J.
Bloemendal, directeur van het Industrialisatiebureau

Noorden des Lands, ziet volgens persgesprekken een toene-

mende, natuurlijke aantrekkingskracht van het Noorden; er
zitten zwakkeplekken in het bedrijfsleven, maar de economi-

sche problematiek valt wellicht wel wat mee; wervingsacties

om personeelsleden vanuit het Westen aan te trekken, worden

boven verwachting gehonoreerd.
Mijn Amsterdamse collega Dr. J. G. Lambooy riep in de-
cemberji. voor de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid

en Handel in Den Haag een duidelijk zorgelijker beeld op
voor de Randstad zelve. Hij signaleerde nogal wat verpaupe-

ring in dit gebied, betwijfelde de waarde van de huidige plan-
nen tot spreiding van rjksdiensten (in principe mee eens),

vond de bepleite verhuizing van ongeveer een miljoen rand-

stedelingen naar andere provincies te duur en in de praktijk

onuitvoerbaar (volkomen mee eens), wees (terecht) op inter-
regionale verschillen in inkomens én bestedingen (huren!),

voorts op het uitstekende voorzieningenniveau in het
Noorden en was van mening dat de overheid wel kan bepalen
waar een bedrijf niet mag komen, maar nooit waar het wel zal

komen (mee eens).
Ik vind deze teneur voor het Noorden zelf heel gezond.

Geen regio helpt zichzelf uit de moeilijkheden met klaagzan-
gen en kreten, wel met het deskundig formuleren van goed in
het geheel passende realistische beleidsplannen die
mogelijke

wegen aangeven om onaanvaardbare ongelijkheden (ten dele)
weg te nemen en die tegelijk wijzen op de positieve aspecten
van het gebied en mogelijke ,,wederdiensten” (opname van

een stukje overbevolking elders). Gegeven de omvang van het
nationale ..wensenpakket” is dit de beste politiek. De Federa-

tievan Noordelijke Economische Instituten werkt in die rich-
ting en daarnaast doet bijv. het ETI-Groningen dit voor zijn

eigen provincie.

Mini-inventarisatie: structuur en problematiek 1)

a. Bevolking

Op 1 januari 1971 woonden in het Noorden 1.421.754
mensen of 10,8% van de totale Nederlandse bevolking. Dit

aandeel is redelijk stabiel sinds 1965. Het bewoog zich tussen

1940 en 1950 rond de 12% en was eens (1 december 1869)

17,4%. Blijkens de nog te bespreken jongste
Nota Noorden

des Lands
voelt de overheid ervoor in 2000 weer het percen-

tage van, alsdan, een kleine eeuw geleden(!), nI. 15, te

bereiken.
Bevolkingsdichtheid per km
2
is in het Noorden: 171 (Ne-

derland 388); Drenthe: 141, in Friesland: 156 en in Groningen:

227. Grote onderlinge verschillen en: het Noorden is alleen

relatief
dunbevolkt!
Het aantal 15-39 jarigen was op 1 januari 1970 in het

Noorden: 34,9% (Nederland 36.7%) en het aantal mensen

ouder dan 65 jaar: 1 1,5%(Nederland 10,1%). Kreet: Drenthe
is één bejaardentehuis. Realiteit: het betrokken aandeel is

10,0% en daarmede het laagste in het Noorden. Dit aandeel

stijgt duidelijk, maar de provincie kan nog wel iets hebben.
Uit tabel 1 blijkt de m4te van urbanisatie in het Noorden.

Tabel 1. Bevolking naar urbanisatiegraad in procenten op
1januari 1970

Platteland

Verstedelijkt platteland

Steden

Noorden
…………………
45,8

20,7

33,5
Nederland
…………………
22
,0

25,3

52,8

Het gemiddeld aantal personen per woning bedroeg in 1970
in Drenthe: 2,8; Friesland: 3,1; Groningen: 3,2 (Nederland
3,5). De inwoners van Drenthe. Friesland en Groningen heb-
ben per hoofd de beschikking over resp. 1.224. 690 en 109 m
2

bos en woeste grond, dat in het algemeen redelijk bereikbaar

is (Nederland 389 m
2
). Het landschappelijk beeld vertoont
nog tekorten, maar in de ogen van vele Westerlingen is de situ-

atie in Noord-Nederland
in dit opzicht
paradijselijk.

De binnenlandse migratie bedroeg in 1970: + 385, de bui-
tenlandse: + 636 (in 1960 resp. – 6825, – 664). Er zijn wel

grote interprovinciale verschillen: de binnenlandse migratie
van Friesland noteert al verschillende jaren ca. —700/— 1000,
die van Drenthe + 1500/ + 2000. Groningen boekte in

1968/1969 omstreeks – 2000, en in 1970 – 111. Aan de
grote, lange mars het goede land uit, is wel in belangrijke mate

1) Bronnen:
Statistisch Zakboek voor het Noorden des Lands, div.
jaren; CBS.

een eind gekomen. Kreet: de besten trekken weg. Realiteit: in
1969 vertrokken in de leeftijdscategorie 25 t/m40 jaar onge-

veer evenveel gezinshoofden en afzonderlijk gemigreerden uit

Friesland als er zich vestigden, de balans voor Drenthe was

zelfs gunstig, Groningen boekte een licht verlies. Het zijn ook
lang niet allen fabrieksarbeiders en werkplaatsvaklui die ver-

trekken! Statistische analyse wijst op een zeker evenwichtig
,,verversingsproces”.

b. Werkgelegenheid en bedrijfsleven

Tabel 2. Verdeling van de beroepsbevolking naar sectoren
in % (manjaren)

Nederland

1970

Landbouw
…………………….
.
12,5

8,5

7,2 (1980: 5,1)

Nijverheid
…………………….
28,5

27,8

30,2

Bouwnijverheid ………………..10,8

12,2

10,8

Diensten
……………………..
45,9

49,7

50,6 (1980: 53,2)

Werkloosheid
………………….
2,3

1,8

1,2

100,0

1

100,0
1
100,0 (CPB)

a) Ongewijzigd beleid.

Bij de beroepsbevolking bestaan twee problemen: werk-
loosheid en arbeidsbeloning.

Sinds ,,jaar en dag” isde werkloosheid in het Noorden naar
verhouding groter dan landelijk gemiddeld het geval is. Doch

het verschil wordt duidelijk kleiner. In 1960 bedroeg de ar-

beidsreserve van mannen in procenten van de afhankelijke
mannelijke beroepsbevolking in het Noorden 6,0% (Neder-
land:
1,7%),
in 1970: 3,4% (Nederland: 1,5%). Nevenpro-

bleem voor het Noorden: 35,7% is 50-65 jaar, in Groningen

zelfs 40,4% (Nederland:
28,8%).
En het aandeel van de uit

anderen hoofde moeilijk plaatsbaren (opleiding, ervaring)
is in het Noorden vrij groot. Zie ook de juist verschenen

analyse van Moonen 2). De gedurende één jaar tegeven 35%-
loonkostentoeslag bij het in dienst nemen van oudere werk-
lozen zal weinig soelaas bieden. Het ware te wensen dat bud-

gettair een goede vervroegde pensionering mogelijk was.
Ze lijkt mij overigens betaalbaar 3).

De industriële structuur in het Noorden wijkt af van die in

Nederland als geheel. De diversificatiecoëfficiënt is voor
Drenthe: 0,198, voor Friesland: 0,212, voor Groningen:

0.146. Er zit een dalende tendens indezecoëfficiënt. Gemeten

naar personeelssterkte in de industrie in procenten (eind sep-
tember 1970) voor industriële ondernemingen met lOen meer

personen excl. het bouwbedrijf zijn t.o.v. Nederland
overver-
tegenwoordigd:
de bewerking van hout, kurk en stro (5,1%

t.o.v. 3,8%): kleding en reiniging(7,2%t.o.v. 6,2%);textielnij-
verheid (8.1% t.o.v.
7,3%);
bereiding van voedings- en genot-
middelen (20,8% t.o.v. 14,2%).
Ondervertegenwoordigd is
o.a. de chemische nijverheid (5,4% t.o.v.
8,9%)
en de metaal-
nijverheid, scheeps-, vliegtuig- en wagenbouw (34,2% t.o.v.

39,6%). Voor het formuleren van een globale conclusie ten
aanzien van een zekere
gemiddelde
achterstand van de in-
komens in het Noorden ten opzichte van Nederland zijn nog

de in tabel 3 vermelde gegevens essentieel.

Tabel 3. Aantal belastingplichtigen naar bedrijfscategorieën

per inkomensklasse (kerninkomen, 1967), in %

Inkomen x f. 1.000
Landbouw, Visserij
Nijverheid
Dienstenverlening

63,5
60,0
56,7
10.

20

……………
26,7
34,5
31,7

,
I0

…………….
.

20-

50

……………
9,2 4,7
10,1
_>50

……………
..
0,6
..
..

0,8
1,5

100,0
100,0
100,0

(Bewerkt naar CBS-gegevens)

In een vroegere analyse 4) heb ik, althans voor Groningen,

laten uitkomen dat tussen 1960 en 1965 ten opzichte van Ne-

derland sprake is geweest van inkomensnivellering. Maar het

aandeel van de Groninger inkomens boven f. 15.000,- be-
droeg in 1965: 8.89% (Nederland: 9.90%). Waarschijnlijk zijn

de hogere beroepsposities in het Noorden ondervertegen-

woordigd en/of genieten deze een geringer inkomen.
Als wij ons nu verder realiseren dat a. een belangrijk deel

van de in het Noorden oververtegenwoordigde bedrjfsklas-
sen
landelijk
(dus niet alleen in het Noorden!) per beroepspo-
sitie gemiddeld lagere uurlonen uitkeert dan enkele in het
Noorden ondervertegenwoordigde klassen (er kunnen lande-

lijk tussen de bedrjfsklassen verschillen optreden van 40 â
45%), b. verschillende van de in het Noorden oververtegen-
woordigde klassen een tamelijk
hoge
bruto marginale kapi-
taalcoëfficiënt hebben (4 â 5), c. relatief veel medewerkers
hebben met een opleiding op lager niveau (tot 2/3 van het to-
tale bestand), en d. indien men zich rekenschap geeft van de

reeds aangestipte verdeling der beroepsbevolking én van het
aantal belastingplichtigen, dan ligt een zekere achterstand in

inkomen per inwoner en belastingplichtige voor de hand. Die achterstand (per hoofd) tendeert in Drenthe en Friesland 16 â 17% te zijn, in Groningen ca.
7%.
In Groningen is in dit op-
zicht sinds 1955 niet veel veranderd; wel stonden Friesland en
Groningen er in 1950 relatief beter voor.

De in het Noorden in de
nijverheid gemiddeld
genoten
lo-
nen
(mannelijke arbeiders van 25 jaar en ouder) – zie boven-

genoemdeaspecten!-tenderen veel minder achter te blijven,
maar vormen wel een even hardnekkig als een eenzijdig ge-
hanteerde conflictstof. Natuurlijk vormt zo’n gemiddelde in-

komensachterstand van ca. 13% een probleem om goed voor
ogen te houden. Eerlijkheidshalve dienen wij wel te bedenken

dat het verschil tussen de zgn. arme en rijke regio’s in inkomen

per hoofd in Nederland (omstreeks 30% in 1971), veruit het

geringste was in de oude EG: België:
47%,
Frankrijk: 59%,
Duitse Bondsrepubliek:
100%,
Italië: 117% 5).
Over de mogelijkheden tot een (snelle) inloop ben ik niet

erg optimistisch. Het aandeel van de landbouw in de be-
roepsbevolking volgt maar traag de landelijke daling; voorde
relatieve groei van de dienstensectorgeldt hetzelfde. 4rwaren
20
jaren (1950/1970) voor nodig om (onder betere omstandig-
heden) in het Noorden de personeelsbezetting in de industrie

van 67.600(7,0%) op 109.400(9,7%) te brengen. De groei vol-
trok zich voornamelijk in de industrialisatiekernen: Drenthe:

+ 91% (1959/1970), Friesland: + 53%, Groningen:
+31%.
Er zijn nog enkele andere aspecten die de aandacht vragen. De overbewinkeling in het Noorden neemt af. Het aantal ves-
tigingen in de detailhandel (overigens niet zo’n goed crite-

rium) was in 1950:
14,1%enin
1971: 11,3%vanhettotaalaan-
tal vestigingen in Nederland. Met het aantal warenhuizen

loopt men in de pas. Ditzelfde geldt bijv. ook voor het aantal

personenauto’s van recente bouwjaren (1965-1970). De be-
drijfsinvesteringen hadden in de jaren 1955/1958 voor 7,6% in
het Noorden plaats; dit percentage steeg tot 9,5 in de jaren
1958/1962 en tot 10,6 in de periode 1963/ 1966; in de jaren

1967/ 1970 daalde het tot 9,8 6). Qua netto-toegevoegde

waarde tegen factorkosten stelde de Noordelijke nijverheid in
1965 ten opzichte van Nederland als geheel wat teleur 7). Er

zit nog geen voldoende autonome groei in het bedrijfsleven in

Noord-Nederland: vele oude ondernemingen baren zorgen.
De Stewart-waarde voor de centrale ligging der noordelijke
provincies (1960, Drenthe: -17.70, Friesland: -19,73, Gro-

ningen: -20.61) wijst op een duidelijk perifere ligging.

R.E.F. Moonen, De ontwikkeling van de regionale werkgelegen-
held in Nederland in de periode 1956-1970,
Economie,
januari 1973
blz. 157-179.
N. Tlemstra, Verslag van de directeur opgenomen in het NETO-
Jaarverslag 1970, blz. 131.
N. Tiemstra, tap., blz. 138, 139.
EG,
Basissiatisiieken,
Brussel, 1971.
CBS-Analyse bedrijfsinvesteringen 1955-1970.
CBS,
Regionale Rekeningen,
1965.

ESB 1-8-1973

689

Groningen: Princetuin

De jongste Nota Noorden des Lands

De snit van deze in september 1972 uitgebrachte nota is mo-
derner dan die van eerder verschenen nota’s. Nu eens geen
reeks van merendeels bekende tabellen, maar een gespierde
inleiding, inhoudende een stuk visie en meteen met de deur in

huis vallen. Het start-offensief bevat wel enkele missers: ,,Het

inkomen per hoofd is aanzienlijk gestegen, hoewel er nog

sprake blijft van een achterstand ten opzichte van het Westen”
(aldus niet juist). ,,De grote migratiestroom vanuit het

Noorden is opgedroogd, . . “(niet de beste formulering). ,,De

verbindingen met de Randstad worden door NLM, Spoor-
slag en de aanleg van autowegen snel beter” (nou, nou). Aan-val is de beste verdediging: ,,Noorderlingen zouden geen Ne-

derlanders zijn, als er niets te klagen bleef, maar het accent in
deze nota ligt toch duidelijk anders dan in de vorige aan het

Noorden gewijde beschouwingen. Centraal staat thans de rol
die het Noorden in Nederland te spelen heeft, bijv. ter ontlas-

ting van een overvolle Randstad, waar congestie en milieuver

vuiling het leven voor velen lang niet zo plezierig maken als in

het Noorden” (zinnen om eens heel goed bij te gaan zitten! Het lijkt erop dat het Noorden in ruil voor betere inkomens

wat minder lol en leefbaarheid alsmede meer drukte zal moe-

ten aanvaarden, en als twee ruilen …..).
Er komt een integraal structuurplan (uit te brengen door

een stuurgroep, daartoe gesteund door een kleine coördina-
tiegroep, een regionale werkgroep en werkgroepen ad hoc. De

Bestuurscommissie Noorden des Lands en regionale deskun-
digen praten mee). Op dât rapport kan echter niet worden ge-
wacht. Congestie in het Westen en inkomensachterstand in

het Noorden zullen moeten worden weggewerkt door een om-
vangrj ke West-Noordverhuizing met voorop het ambtena-

renheir, om het bevolkingsaandeel weer op de 15% van om-

streeks 1905 te brengen. De spreiding der rjksdiensten zou

het Noorden in 1977 ca. 3.000 ambtenaren opleveren; in het
begin van de jaren tachtig moeten dat er 8.000 zijn. Normali-

ter zouden er in het Noorden tot 2.000 ca. 500.000 personen
bijkomen (140.000 nieuwe arbeidsplaatsen); de 15%-norm
vraagt 700.000 personen méér (onder bepaalde veronderstel-

lingen 150.000 nieuwe arbeidsplaatsen).. Dit alles (overigens
geënt op een verouderde, te hoge bevolkingsprognose, nI. ca.
17 mln, voor Nederland) brengt het Noorden in 2000 op 2,6

mln. zielen. Van de ambtenareninvasie zal de stad Groningen

in hoge mate profiteren. Totale verwachte ambtenareneffect:
ca. 50.000 zielen.

De Nota kondigt het inmiddels bekende selectieve investe-rigsbeleid aan (heffingen, evt. aangevuld met vergunningen);

het Noorden en Zuid-Limburg kennen deze heffingen niet,
maar wel een aantal stimulantia: voortgezette premiëring van

investeringen in vaste activa, zgn. uitbreidingspremieregeling,

evt. premiëring van herstructurering van ondernemingen, nu

ook premiëring van vestiging van stuwende dienstverlenende

bedrijven z6nder de arbeidsplaatsendrempel van 75, ver

hoogde investeringsaftrek (25%) en vervroegde afschrjving
voor de Kleine Handelsvaart, 5% korting op het aardgas-
tarief voor industriële grootverbruikers (dus geen 0,21 ct.

per m
3
/nul), loonkostentoeslag
(35%)
gedurende één jaar

voor in het Noorden in dienst genomen oudere werklozen.

Er is veel aandacht (en er wordt veel geld toegezegd) voor de

herinrichting van Oost-Groningen en de Gronings-Drenthse
veenkoloniën: de uitvoering zal (gelukkig!) gebaseerd worden
op een lex specialis en zal in de long run van overheden, p.r.-li-
chamen en overige belanghebbenden f. 905 mln, aan bijdra-

gen vragen. Zwaar weegt de gezondmaking van de landbouw
(bedrijfsvergroting annex -verplaatsing), maar ook het

creëren van een stelsel van hoofdwegen, demping van in

690

waterstaatkundig en vervoerstechnisch opzicht nagenoeg functieloze waterwegen en aankleding van het landschap

(vooreerst 2.000 te beplanten ha en nadien nog eens 5.000 ha,
,,indien”
….
tot militaire vestiging in Oost-Groningen

,,besloten wordt”). Aangekondigd wordt een specifiek op
het Noorden gericht milieubeleid waarin (uiteraard) de

waterverontreiniging centraal staat. Terecht worden de expe-

rimenten van het Avébé-concern in Gasselternijveen tot het

terugbrengen van de inbreuk op het milieu genoemd.

De Nota vermeldt nogal wat ,,stads-Groninger” (Odyssee

der ambtenaren) en Oost-Groninger beleidspunten. Voor het

Noorden als geheel staat de korte-termijnverbetering van de

infrastructuur voorop en dat is een goed ding. De doorgaande

autosnelwegverbinding van de noordelijke provincies met het
noordelijk deel van de Randstad (afsluitdijk-Purmerend-Am-
sterdam) kan eind 1977 gereed zijn. Als onderdeel van een
nieuwe, korte verbinding via Zuidelijk Flevoland komt het

gedeelte Lelystad-Lemmer-Joure eveneens emd 1977 gereed;
nogmaals wordt gewezen op de urgentie van het gedeelte Mui-

den-Lelystad, maar dan wel in het kader ,,van de grootscha-
lige woningbouwprojecten die voor Lelystad worden ontwik-

keld”(!).

Wat de provinciale en gemeentelijke infrastructurele voor-

zieningen betreft, gaat Economische Zaken in de jaren 1973

t/m 1976 investeren in de versnelde uitvoering van belang-

rijke projecten (verbinding met de Eemshaven, Oost-Gronin-
gen, industriehaven Harlingen, verbinding Leeuwarden-

Drachten-Emmen). Voor stedelijke verkeersvoorzieningen

komt f. 60 mln, extra beschikbaar. Ter ondersteuning van niet-
voorziene nieuwe bedrijfsvestigingen wordt rekening gehou-

den met een additionele behoefte van max. 1.000 woningwet-

woningen (toewijzing door de minister van EZ); het achter-

blijvende eigen woningbezit krijgt een extra prikkel (verrui-
ming gemeentelijke garanties voor leningen).

Het interdepartementaal opgebouwde bijzonder regionaal
welzijnsbeleid gaat een zgn. afrondingsbeleid inhouden voor

die centrumgemeenten waar het voorzieningenniveau nog on-
voldoende moet worden geacht, het educatieve werk wordt
geïntegreerd aangepakt(f. 14,5 mln, voor genoemde periode).

Gepleit wordt voor een weloverwogen plan voor de ontwikke-
ling van het toerisme; in Friesland zou het toerisme al een

grote bron van inkomsten vormen (de vraag is: wat is groot?).
Bij het evalueren van de onderwijsvoorzieningen stuit men
duidelijk op het grote aantal kleine scholen. Gedacht wordt
aan het behoud van het kleuteronderwijs en de lagere leerja-ren van het basisonderwijs in de kleinere kernen en aan con-

centratie van de hogere leerjaren. ,,Met welwillendheid” heeft de regering kennisgenomen van het rapport Universitaire ves-

tiging in Friesland/Fries-Gronings memorandum, waarin

wordt gepleit voor een universitaire vestiging in Leeuwarden
die te zamen met de Rijksuniversiteit Groningen (,,ten volle in

staat . . .haar taak als de universiteit voor de drie noordelijke
provincies te vervullen”) de universiteit van het Noorden zou
moeten vormen. De ,,verplichte nummers” ontbreken verder
niet: een heao-school te Leeuwarden (,,indien deze past in de
conceptie van het hoger onderwijs nieuwe stijl”) en een hts in
Drenthe (,,bij voorkeur te Emmen”, maar Assen blijft ge-

noemd).
Er zal in het Noorden een bedrjfsvoorlichtingsproject (in-
dividuele én collectieve’ voorlichting) gericht op de kleinere ondernemingen
mcl.
de ambachtelijke bedrijven worden uit-
gevoerd. Het Economisch Instituut voor het Midden- en
Kleinbedrijf zal in de gelegenheid worden gesteld bij het pro-

ducerende ambacht en bij de kleine industrie te speuren ,,naar
de factoren, die in positieve of negatieve zinde groei van deze

categorie ondernemingen in de regio beïnvloeden”. Voorts wordt een onderzoek aangekondigd (expl. ,,sociaal-weten-
schappelijk”) naar de problematiek van de arbeidsverhoudin-

gen en de activiteiten op het gebied van het personeelsbeleid in
de Noordelijke ondernemingen. Gemeenschappelijke perso-

neelsdiensten voor kleine en middelgrote ondernemingen zul-

len worden gestimuleerd en gesubsidieerd. En dan iets belang-rijks: krachtens een nieuwe migratieregeling zullen geoefende

en geschoolde beroepsbeoefenaars die zich vanuit de Rand-

stad als werkers metterwoon in het Noorden vestigen aan-

spraak kunnen maken op een soort (Rijks-) verhuis- en her-

inrichtingskostentoelage. De Nota bevat verder een bijdrage

van het CPB, die ik al heb aangestipt (regionale ontwikkeling

van de werkgelegenheid en het spreidingsbeleid 1970-2000,

toegespitst op het Noorden des Lands) alsmede een samen-
vatting van een CIVI-rapport dd. augustus 1972 omtrent de
industriele structuur in het Noorden, waarbij kennelijk is
geprofiteerd van de kennis van ETI’s en het Industrialisatie-
bureau Noorden des Lands.

Kort commentaar

pluspunten

• Officiële stukken staan doorgaans niet bol van de bronver-
melding van beleidssuggesties en ideeën. Nu is dat niet zo

erg. Een aantal aangekondigde maatregelen en verschil-

lende gedachten zijnde afgelopen jaren hardnekkig vanuit
het Noorden door autoriteiten en deskundigen (ETI-direc-

teuren bijv.) gepubliceerd en in Den Haag ,,ingepraat”
waarbij het uithoudingsvermogen een grote rol speelde.

Om bij mijn eigen leest te blijven: ik heb o.a. de blz. 5-7, 86-

88, 92, 94, 98-1 II en 128-130 van het NETO-Verslag 1970

naast de Nota gelegd en het was aldus plezierig vergelijken.

Het stemt tot voldoening dat de inspanningen die velen zich

in het Noorden hebben getroost om maatregelen tot ont-

wikkeling van dit landsdeel gerealiseerd te krijgen, niet te-
vergeefs zijn geweest. Voordien, toen er nogal eens werd

volstaan met het uiten van boze woorden en kreten, was dit
wel eens anders.

• Het beleid gaat t.z.t. steunen op een integraal structuur-

plan; het Noorden bouwt hieraan mee.

• De verbetering van de bereikbaarheid van het gebied en de
verdere openlegging ervan.

• De verbetering van het instrumentarium om bedrijfsvesti-

gingen, -uitbreidingen en herstructurering uit te lokken,
niet alleen in de industrie; ook het uitlokken van het indivi-

dueel migreren van werkers komt aan de orde.

• De reconstructie van het Gronings-Drenthse grensgebied
zal op een lex specialis berusten.
• Het landschap zal worden verbeterd.

• De landbouw wordt niet bij voorbaat als een failliete boedel
beschouwd.

• Verhoging van het onderwijspeil kan terzake van het aan-
bod van bepaalde soorten arbeid de schaarste temperen en

aldus meer tot de welvaart bijdragen dan verdichting van de
bevolking.

Minpunten

• Bevolkingstoename an sich behoeft volstrekt niet te leiden

tot hogere inkomens per hoofd, nog afgezien van hogere

social costs.

• Alle integratiegedachten ten spijt praktizeert dezelfde over-

heid terzelfder tijd het beleid van de ,,uitdijende Rand-

stad” (Almere, een nieuwe ,,filter” naast Lelystad).
• De Nota exposeert een zekere onevenwichtigheid: er wordt
veel gezegd over of aangekondigd voor de stad Groningen

en Oost-Groningen. Dat is prettig. Het Noorden kent even-

wel nog andere plekken die de aandacht behoeven.

• Fixatie op hetjaar 2000; de Kairos-gedachte, de volheid der
tijden?

• Duidelijker had moeten uitkomen dat het Noorden naar

vele criteria volstrekt geen eenheid is. Ineen aantal gevallen
zullen specifieke ontwikkelingen voor de delen op grond

van verschillende functionele potenties moeten worden na-
gestreefd.

• Van de beoogde volksverhuizing zal voorlopig, en niet al-
leen uit kostenoverwegingen (de middelen zullen ontbre-
ken), niet veel terechtkomen.

• Een ontwikkelingsbeleid krachteng een dichotomie groei-

ESB 1-8-1973

691

Verkeer, milieu

en
ruimtelijke
ordening

MR. W.J. DE GRAAFF*

De titel ,,Verkeer, milieu en ruimtelijke ordening” kent de

volgende drie begrippen, waaraan in dit artikel aandacht

wordt besteed:
de maatschappelijke functie;

de maatschappelijke situatie;
de maatschappelijke activiteit. Deze begrippen zijn zowel qua inhoud als qua samenhang

erg gecompliceerd. Daarom behandel ik eerst de vraag: waar
zitten onze problemen van verkeer, milieu, ruimtelijke orde-

ning en hoe hangen zij samen? Ik kom dan op maatschappij-
filosofisch terrein terecht.

Schema 1 geeft aan hoe drie motorische krachten de groei
en ontwikkeling van de samenleving stuwen: arbeid, kennis en

samenwerking. Elkaar gestadig versterkend zijn zij de sleutel
tot beter bestaan voor een grotere bevolking, die ter wille

daarvan in talrijke grotere en kleinere verbanden is georgani-

seerd, d.w.z. samenwerkt in o.a. ondernemingen en staatsver-
banden.

Onder bevolkingsdruk, welvaartsdrang en concurrentie-

druk worden deze verbanden in een evolutieproces versterkt
en zo zien wij de
ondernemingen
zich specialiseren en een pro-
ces van schaalvergroting ondergaan. Een afweerdrang of ex-

pansiedrift in de kern gelijk aan die van de primitieve groep in

zijn strijd om het naakte bestaan, waar de huidige samenle-

ving uit evolueerde. De middelen daartoe zijn kennis, arbeid en samenwerking. Het produktieproces wordt gestadig inge-
wikkelder en kapitaalintensiever, de omvang groeit, de onder-

linge afhankelijkheid neemt toe, de samenwerking verdicht
zich tot telkens grotere en hechtere verbanden. De geografi-

polen-overig gebied is (gelukkig) snel aan het verouderen

Het kernenbeleid vraagt een genuanceerder aanpak.

Algemene opmerking: in het Noorden mag als belevingsca-

tegorie hoogstens sprake zijn van een getemperd optimisme;
a. de ondernemingsleiding bepaalt nog steeds zelf waar vesti-

ging zal plaatshebben en de alternatieven zijn in de eerste
plaats: (elders) in de Randstad, Veluweranden, Brabantse ste-

denrj, buitenland; b. bij de vele regionale en gemeentelijke
claims om bijstand en stimulantia voegen zich eerlang duide-

lijk die vanuit de Randstad (met name de grote steden).

In het tweede artikel zal ik nader ingaan op het aangekon-

digde (c.q. een mi. beter) beleid. In het slotartikel zal ik en-
kele saillante bevindingen naar voren brengen van Prof. Wil-

liam Alonso ter zake van de ontwikkeling van een Franse pe-
rifere regio. Mijn vermaarde collega gaf mij toestemming deze

gedachten thans te publiceren. Ze houden een les in voor hen
die zich bezighouden met de verdere uitbouw van het

Noorden.

N. Tiemstra

sche verdeling van arbeid wordt voortdurend manifester en
klinkt grotere gebieden door onderlinge afhankelijkheid tot
saamhorigheid aaneen.

Binnen deze verbanden specialiseert zich het
individu.
Ie-
der moet daarin mee, of hij wil of niet. Arbeidsproduktiviteit,

loon en consumptie gaan omhoog; de levenswijze verandert.
De specialisering maakt het individu ook kwetsbaarder en af-

hankelijker. Hij vraagt bescherming van de collectiviteit,
door of onder garantie van de staat.

Wanneer deze collectieve zorg een vanzelfsprekendheid

wordt, waardoor bestaansrisico’s worden weggenomen, ver-

minderen de gevoelens van verbondenheid met de engere
leef-, werk- of woonverbanden. Ook het verantwoordelijk-

heidsgevoel. Visie en mentaliteit, geest en denken, het rechts-
gevoel zelfs, ondergaan de invloed van de situatie, waarin de mens te leven en te werken heeft. Waar de
ruimte
beperkt is,
komen de industrie, de consumptie- en woonbehoeften en het

gedragspatroon met elkaar in conflict: milieu en ruimte
worden aangetast. De welvaartsstaat krijgt de rekening
gepresenteerd.

Het is de taak
van de slaat
de noodzakelijke voorwaarden
te vervullen voor bestaan en welzijn van individu én samenle-
ving. In de takken van staatszorg zijn met name de bevorde-

ring van de basiselementen van de samenleving terug te vin-
den: kennis, arbeid en samenwerking. Een goede ontplooiing
van de ondernemingen d.i. verzekering van de materiële be-
hoeftenvoorziening en tevens verzekering van middel van be-

staan, staatdaarbij hoog op de ranglijst. De staat moet ook in
conflictsituaties, die deze ontplooiing en zekerheden bedrei-gen, beslissen en ordenend ingrijpen.

Wetgeving – het in handen van de staat geschikte middel –

regelt de onderlinge betrekkingen, wat altijd neerkomt op sa-menwerking en tegengaan van dat wat de samenwerking ver-

stoort; zo t.a.v. economische verhoudingen, van sociale ver-
houdingen, van arbeidsbetrekkingen enz. Onderwijs bevor-
dert kennis; energievoorziening steunt en versterkt arbeid en

het verkeer in al zijn vormen legt de onmisbare schakels in

de ketens van onderlinge samenwerking. De zorg voor het
milieu en de ruimtelijke ordening zijn daar nu bijgekomen.
Met dit korte woord vooraf is de plaats van het verkeer, het
milieu en de ruimtelijke ordening in het maatschappelijk ka-

der gesteld, evenals de verantwoordelijkheden van de mens en van diens maatschappelijke verbanden en organen.

Harmonie en machtsfactoren

Houdt de ontwikkeling van de in schema 1 aangeduide fac-
toren onderling gelijke tred en blijft de samenhang bewaard,

dan is er een natuurlijk proces van toenemende produktie, be-

* De auteur is directeur Algemene Zaken bij de Nederlandse Spoor-
wegen.

692

Kennis

Samenwerking

Indlvtdu

~

E
lisering

Arbeidsproduktiviteit

Afhankelijkheid

Individuele onmacht

Loonpeil

Collectieve zekerheid

Geringe gebondenheid
aan
het
groepsverband

1

Consumptie- en
woonpalroon

Afnemend verantwoorde.
Geografische
van arbeid

milieu en ruimte

Ondeeneming

Groter, gespecialiseerder gecompliceerder

Kapitaal

Bedrijfsomvang

Staat
Taak: Beter bestaan
voor
groter
bevolking

Economische wetgeving

Arbeidswetgeving

Sociale wetgeving

Onderwijs
Energie

Berichtenverkeer
(PTT)

Havens en waterwegen

Wegverkeer

Luchtverkeer

Railverkeer

Milieubewaking

Ruimtelijke ordening

Schema /

Arbeid

geleidende wetgeving en collectieve voorzieningen; een gelei-
delijke en harmonische groei naar hogere welvaart en meer
bestaansmogelijkheid voor een grotere bevolking.

De werkelijkheid is evenwel slechts zelden geleidelijk en
dan nog alleen kortstondig. De werkelijkheid gaat met schok-

ken, met vallen en opstaan gepaard: kennis en vooral samen-
werking schieten tekort.
Machisfacioren
kunnende harmoni-
sche groei ernstig misvormen. Een zodanige machtsfactor is
de politieke invloed of feitelijke macht van de georganiseerde

werknemers, die de b’ehartiging van groepsbelangen kunnen

afdwingen. Wij constateren in onze tijd een geforceerde in-
komensontwikkeling van bepaalde groepen, waardoorde ver-

houding tussen beloning en arbeidsproduktiviteit verbroken
wordt en deze achteraf moet worden aangepast op straffe van
tenietgaan van de onderneming. Onder de druk van de loon-
stijgingen zien wij een geforceerde drang naar schaalvergio-
ting en diepte-investeringen om rentabiliteit en continuïteit

van ondernemingen te redden. Er zijn grote kapitaalbehoef-
ten en er bestaat terzelfder tijd een grote kapitaalvernietiging.

Veel research en wetenschap zijn voor deze herstructurerin-
gen ihgezet.

Met de geforceerde inkomensontwikkeling loopt ook het
consumpliepeil
sneller en hoger op dan bij een harmonische
ontwikkeling; de behoefte aan begeleidende collectieve voor-

zieningen (bijv. op het gebied van de infrastructuur) zwelt ge-

forceerd aan, doch stuit af op onvoldoende inzicht, onzeker-
heid en geldgebrek. De zaak kan uit de hand lopen.

Het thema verkeer

De problemen van het
openbaar vervoer
moeten in dit ka-
der van verbroken evenwichten worden gezien. De autobus-

ondernemingen, tot het midden van de jaren zestig bloeiende

en zelfs zeer winstgevende bedrijven, werden in een periode

van slechts enkele jaren alle verlieslijdend. Zij werden ge-
steld tegenover:

1. een exceptionele kostenontwikkeling en 2. een exceptio-
nele marktontwikkeling.

Ad 1.
Kostenontwikke/ing

Figuur 2 geeft de ontwikkeling van de personeelskosten in

Schema 2.

BUSONDERNEMINGEN N.S.-CONCERN

Personeelskosten in procenten van de totale kosten

0
<

d
b
0

da°

1963

verhouding tot de totale kosten, zoals deze zich aftekent bij
de basisondernemingen van de NS, die te
zanin
70â 80% van
het totale streekvervoer in ons land vertegenwoordigen. In

70%

60%

50%

40%

30%

20%

10%

0%
o
c

•4
55
0
Q

da0
1971

ESB 1-8-1973

693

Schema 3.

BUSONDERNEMINGEN N.S.-CONCERN

Gemiddelde personeelskosten per man
1963=100

280

260

240
220

200

180
160

140

120
100

’63

’64

1
65

’66

’67

’68

’69

’70

1971

Schema 4.

ONTWIKKELING VAN HET VERVOER

per trein

perbus

— — — reiz.kms

– – – reiz.kms
– aantal reizigers

aantal reizigers

1964

1965

1966

1967

1968

1969

1970 1971

– –

————-
7

Hol openbaar vervoer In in vergelijk
mol de paflicullera auto een aanvaardbanrder aller.
fl01101
naarmate de reloolstand groter is:

hel streekvorveerlbusl incassoerde zwaarder klap
dan detail:
– do
gemiddelde
raioolvlond steeg eowei bij de roll als bIj de boe Ivervearevarllee op de
korte vervoerswlnst op de lange alelrndl

deze stijging is inhalen van achterstand. De sterke en snelle

stijging van het loonpeil – zonder dat dienovereenkomstige

verhoging van arbeidsproduktiviteit d.w.z. de gemiddelde

produktie aan reizigerskilometers per man mogelijk was –

is dus de eerste oorzaak van de moeilijke positie waarin het

openbaar vervoer is geraakt.

Ad 2.
Marktontwikkeling

De marktontwikkeling staat geheel in het teken van de ex-

plosieve ontwikkeling van autobezit en autogebruik. De auto
opent nieuwe mogelijkheden; er worden tochten en reizen ge-

maakt waar vroeger niet aan werd gedacht. Het verkeer

springt in volume omhoog. Ook doen zich verschuivingen
voor: een deel van de reizen, voorheen gemaakt per openbaar

vervoer
r
, vindt plaats per particuliere auto. Figuur 4 geeft aan

hoe in de periode 1963- 1971 de aantallen per trein en per bus
vervoerde interlokale reizigers teruglopen. Van beide catego-
rieën openbaar vervoer is de teruggang in de reizigerskms.

echter minder dan die van de aantallen reizigers, hetgeen erop
wijst dat met name in korte afstandsverkeer reizigers naar de

auto zijn overgegaan.
Ook het feit dat de klap harder aankwam bij de streek-bus-
ondernemingen dan bij de op landelijke schaal opererende

rail wijst erop, dat met name op de korte afstanden de auto
aanmerkelijk attractiever is dan het openbaar vervoer. Op de

langere afstanden is de weerstand beter; zelfs hebben de NS

vanaf 1968 gestadig aan lange afstandsverkeer gewonnen: de
reizigerskms-produktie steeg bij een kleiner aantal reizigers.

Het autobezit en het autogebruik hebben zich explosief
ontwikkeld, sterk gestimuleerd door dezelfde explosieve in-

komensontwikkeling
0
die het openbaar vervoer door loon-

stijging in deficitaire positie bracht. De welvaartsgolf heeft
het consumptie- en gedragspatroon ingrijpend gewijzigd.

bij:

lage arbeidsproduktiviteit

• weinig contacten

laag inkomen
hoge woon-

gering

dichtheid

autogebruik

i.

intensief

weinig

openbaar vervoer

wegverkeer

minder ruimtebeslag

bij:

hoge arbeidsproduktiviteit

Os.,
veel contacten

ho
,

hoog inkomen

geringe

hoog
woondichtheid

autogebruik

S
t
a

minder

meer

1963
105

100

95

9C

85

80

75

70
1963 waren de personeelskosten nog 53% van hetto’taal, acht

openbaar vervoer

wegverkeer

jaren later beliepen zij 70% van het totaal. Uitgedrukt in kosten per man (figuur 3) stegen de perso-

neelskosten in deze periode tot de index 265. Een deel van

meer ruimtebeslag

694

Wanneer een laag inkomen in hoogte stijgt, behoort tot de eerst aangeschafte duurzame gebruiksgoederen ongetwijfeld

de auto. Deze geeft opening tot een ander, gevarieerder en kleurrijker levenspatroon en is het symbool van een nieuw
verworven status en welvaart.
Het autobezit en het autogebruik worden bij voortgaande

welvaartsstijging aanmerkelijk versterkt en geconsolideerd

door wijzigingen in het woon- en het vestigingspatroon:

• de autobezitter verlaat in een volgende welvaartsronde de
stad en gaat buiten wonen;

• ondernemingen en instellingen richten zich vervolgens bij

het kiezen van hun vestigingsplaats op bereikbaarheid per
auto;
• het wegennet en de stadsstructuur worden op deze ontwik-
keling aangepast en zorgen voor weer een volgende versnel-
ling.

Door de inkomensexplosie ingeleid en versneld, voltrekken

zich in opeenvolgende golven, ingrijpende wijzigingen in het
maatschappelijke gedragspatroon. Stedelijke ontwikkeling
en intrastructuurbouw consolideren tenslotte de voorwaar-
den, die tot de stormachtige groei van het gebruik van de par-

ticuliere auto hebben geleid. Een kettingreactie, waarin de

voorwaarden voor het functioneren van het
openbaar
vervoer
worden aangetast.

De maatschappelijke betekenis van het openbaar vervoer

De verplaatsing van personen is geen doel op zichzelf, doch

een verbindende schakel tussen verschillende maatschappe-
lijke activiteiten, een schakel die de samenwerking realiseert. Het verkeer en het vervoer van personen, zowel de eigen auto

als het openbaar vervoer hebben een dienende, maatschappe-

lijke functie. In dit opzicht heeft het eigen vervoermiddel, de
eigen auto, door volledige paraatheid en grote verplaatsings-

mogelijkheid, in beginsel superieure eigenschappen. Beschik-
baar op elk gewenst moment en in praktisch iedere relatie.

Wij hebben in het verleden deze maatschappelijke waarden
van de eigen auto tot gelding willen brengen door een voor-

treffelijk wegennet ter beschikking te stellen en door binnen
de voor deze individualisering te nauwe steden door sloop

ruimte te verschaffen. Door zijn paraatheid en flexibele ge-bruiksmogelijkheid opent de eigen auto ook welhaast onbe-
perkte vestigingsmogelijkheden en oefent daardoor een sprei-
dende werking uit op de ruimtelijke structuur. Het vestigings-
patroon van nu is primair gericht op bereikbaarheid per eigen

auto en toont een gespreide stedelijke structuur, een dicht we-gennet. Op vérgaande wijze zijnde voorwaarden vervuld voor

een zo ruim mogelijk gebruik van de eigen auto.

Langs deze weg heeft het vervoer per eigen auto een sterk

structurerende werking gehad op het ruimtelijke woon-, werk-
en leefpatroon. Het is evenwel duidelijk dat deze gespreide

structuur zeer veel ruimte behoeft. En hier ligt het punt waar
de maatschappelijke voordelen door maatschappelijke nade-
len worden overtroffen. Het blijkt dat er grenzen zijn aan de maatschappelijke voordelen van grote paraatheid en mobili-
teit van de eigen auto. Deze grenzen liggen dââr waar de ge-

bruiksmogelijkheid door ruimtegebrek verloren gaat en het verschaffen van nog weer meer ruimte op niet meer te aan-
vaarden consequenties stuit. De maatschappelijke baten

wegen niet meer op tegen de maatschappelijke offers.

De vrijheid van vestiging, de vrijheid zich met eigen ver

voermiddel te verplaatsen en de vrijheid dit naar believen te
parkeren, maken andere vrijheden en waarden onmogelijk.

De bedreigden komen in verzet. Het is een maatschappelijke
regel dat vrijheid dan geen vrijheid meer blijft. De balans
wordt opgemaakt van het provenu der verleende faciliteiten
en van de offers, die daarvoor op geheel andere gebieden wor-

den gebracht en daaronder ook de overlast, die de medemens
wordt aangedaan.

De reacties, die wij op het ogenblik om ons heen zien (,,dag
boom, dag vogel, dag vlinder”) zijn een symptoom van het feit
dat de spreidende werking van het individuele vervoermiddel

ruimten en waarden heeft aangetast, die voor andere levens-
aspecten niet gemist kunnen worden. De politiek de vrijheid
van het autogebruik de breedst denkbare mogelijkheden te
bieden, wordt niet meer aanvaard.

Welzijn houdt meer in dan welvaart. Zelfs kan welvaart,
waar leefruimte beperkt is, door spreiding van vestiging en
een fijnmazig communicatiepatroon het welzijn bedreigen.

Onder die bedreiging is het besef van de betekenis van ruimte-
lijke ordening en milieubescherming en van de grote rol, die

daarin door het openbaar vervoer kan worden vervuld, snel

gegroeid. Het openbaar vervoer heeft naast zijn normale
maatschappelijke, dienende functie van verbindingsschakel
in het samenwerkingsproces van de samenleving, nog een

tweede maatschappelijke waarde: het openbaar vervoer is een
instrument, dat een andere ruimtelijke ordening, gericht op zo
efficiënt mogelijk ruimtebeslag en daarom op sterkere con-
centratie van vestiging, kan helpen verwezenlijken.

Ruimtelijke ordening en milieubescherming

Laten wij de symptomen eens samenvatten:

• een vestigingspatroon, in toenemende mate gericht op be-
reikbaarheid per particuliere auto;
• uiteenspatten van de oude stadskernen onder de splijtende
werking van het autoverkeer;

• sterke spreiding, niet alleen van het wonen, maar ook van
arbeidsplaatsen en stedelijke voorzieningen;

• een ontwikkeling, die nog resterende landelijke ruimte op-
vult met een wijdmazige verstedelijkte structuur van Ame-
rikaans karakter;

• een structuur met een gedeconcentreerd, op autogebruik
gebaseerd, communicatiepatroon, dat geen mogelijkheden

laat aan openbaar vervoer en dat voor niet-automobilisten
zo goed als onleefbaar is;

• een structuur en een bijbehorend communicatiepatroon,

met snel groeiende ruimtebehoeften, die beide gaan hape-

ren zodra aan deze behoeften niet meer kan worden vol-
daan;
• een algemeen tekort aan ruimte voor welzijn en leefbaar-
heid.

Het probleem van de alternatieve mogelijkheid, het com-

primeren van de vervoersstroom en inschakeling van het col-

lectieve vervoermiddel, ligt levensgroot op tafel. Waar de vervoersstromen dun en diffuus zijn, is voor het collectief

(openbaar) vervoer geen plaats. Het kan zijn functie slechts

vervullen, indien het voor velen, bereikbaar is, in beginsel (bij

voorkeur) op loopafstand: daar waar de vestigingsdichtheid
groot, de vervoersstromen zwaar en de ruimte beperkt is. Ons land behoort tot de dichtstbevolkte gebieden ter we-

reld; de beschikbare ruimte is uiterst beperkt. Dit is maat-
gevend. Het patroon van wonen en werken, van wonen en
recreatie zal anders moeten functioneren. Niet gespreid en on-
gestructureerd met een diffuus op het gebruik van eigen auto

gebaseerd communicatiepatroon, maar gericht op concentra-

ties van vestiging, gestructureerd en aan radiale verbin-
dingslijnen gesitueerd. Er moet een nieuw verstedelijkings-

patroon komen, dat voor lokalisering van de verschillende
voorzieningen en activiteiten rekening houdt met de belang-

rijkste relaties en dat de vestigingsplaats kiest op basis van

lopen in combinatie met het openbaar vervoer. Wij koersen

dan bewust aan op een stedelijke structuur, die slechts be-
perkte mogelijkheden biedt aan het particuliere vervoer.
Ruimtelijke structuur en verkeersstructuur behoren onaf-

scheideljk bij elkaar. Kiest men voor de een dan kiest men
ook voor de ander; bepalend voor de keuze is de overvloed dan wel het gebrek aan ruimte:

• ruimtelijke ordening
gericht op individueel vervoer
(auto)
als verbindend element, stuurt aan op spreiding van vesti-

ESB 1-8-1973

695

ging en bouwt een ruitvormig patroon van wegen. Het

ruimtebeslag is dan groot;
• ruimtelijke ordening
gericht op collectief vervoer,
stuurt
aan op
concentraties van vestiging,
zodanig gesitueerd dat
radiale verbindingen mogelijk zijn. Een noodzakelijkheid

waar de beschikbare ruimte beperkt is.

De ruimtelijke ordening staat voor een duidelijke, dwin-
gende koerswijziging. Een stedelijke structuur gericht op col-

lectief vervoer vereist een wijksgewijze aanpak, waarbij de ele-

menten en de voorzieningen, waaronder ten principale de ver-
keersvoorzieningen, wat bereikbaarheid betreft, zo optimaal

mogelijk ten opzichte van elkaar worden gesitueerd. Het grof-

mazige net van radiale collectieve verbindingen dient zo be-

perkt mogelijk te worden gehouden; de aanpassing dient veel-

eer in de situering van de vestigingen te worden gevonden: bij
voorkeur op loopafstand van het verkeerssysteem. Het moet
worden erkend, dat deze stedebouwkundige aanpak een we-
tenschap vereist, waarvoor de basis op dit moment nauwelijks
voorhanden is.

Er zullen dan – in nog hogere mate dan nu – omstandig-

heden ontstaan waaronder op bepaalde plaatsen, in bepaalde
relaties, op bepaalde tijdstippen, het gebruik of parkeren van

de eigen auto wegens ruimtegebrek, niet mogelijk en ook niet
meer aanvaardbaar is: in gebieden van grote woondichtheid,

in het woon-werkverkeer, in het spitsuur, bij massa-
evenementen.

Op andere tijden of andere plaatsen, voor andere doelein-

den, zal de auto preferabel zijn en het gebruik daarvan maat-

schappelijk ook geen enkel bezwaar hebben. De geschetste

ruimtelijke ordening zal derhalve vergezeld gaan van een poli-
tiek die gericht is op een selectief gebruik van de particuliere

auto, een politiek waarbij het openbaar vervoer zijn sterke
kanten kan ontwikkelen. Die sterke kanten zijn wat met name

het railvervoer betreft:

het vervoer over de iets langere afstanden. Uit de gegevens

bleek dit reeds. De NS verbeteren dan ook, met succes, de
interprovinciale treindiensten van het intercitynet, evenals
die met de grote verstedeljkte gebieden in België en West-
Duitsland;

het agglomeratievervoer. Dit is een dwingende noodzaak,

omdat hier door ruimtegebrek het geïndividualiseerde ver

keer tot wezenlijk onaanvaardbare gevolgen leidt.

Het openbaar vervoer heeft een eigen functie, eigen kracht
en eigen maatschappelijke waarde, doch steeds in samenhang

met de ruimtelijke ordening, waarvan de structuur op zichzelf

weer afhankelijk is van de vraag of er veel dan wel weinig ves-

tigingsruimte beschikbaar is. De staat heeft als algemene taak

te voorzien in de voorwaarden voor het bestaan en het welzijn

van het individu en van de samenleving en moet de waarbor

gen en voorwaarden tot het juist functioneren van het maat-
schappelijke bestel vervullen en het behoud van menselijke
waarden garanderen. Geconfronteerd met ruimtegebrek en

milieubedreiging, zal de overheid een doelbewust, op bereik-

baarheid per openbaar vervoer gericht vestigingsbeleid moe-

ten voeren. Zij zal daartoe een politiek van wijksgewijze stads-

uitbreiding en stadsreconstructie moeten volgen, zoveel mo-
gelijk rekening houdende met loopafstanden en bereikbaar-
heid tot de collectieve vervoermiddelen. Zij zal, in samenhang

met het vestigingsbeleid, het openbaar vervoer moeten hante-
ren als een uiterst belangrijk overheidsinstrument in de totale

problematiek van ruimtelijke ordening, milieuhygiëne, leef-
baarheid en zelfs bestaanbaarheid van de steden.

W.J. de Graaff

Toets op taak

De begrotingsruimte voor

Noord- Brab ant (1973-1978)

DRS. J. D. HILFERINK

In maart van dit jaar heeft de com-
missie voor de financiën uit de Staten

van Noord-Brabant een uitvoerig en
uitstekend gedocumenteerd rapport uit-

gebracht, waarin de financiële positie

van de provincie op middellange

termijn onder de loep wordt ge-
nomen 1). Nagegaan wordt hoe de uit-
gaven zich globaal zullen ontwikkelen,

uitgaande van de veronderstelling dat

het tot op heden gevoerde algemene en
financiële beleid ongewijzigd zal wor

den voortgezet. Deze probleemstelling

is expliciet geformuleerd in het interim-

rapport van 1971. De inkomsten worden
vergeleken met de begrotingsruimte die

in de komende jaren beschikbaar zal
komen, gegeven de ontwikkeling van de

algemene middelen (de uitkering uit het

provinciefonds en de opbrengst van de
eigen belastingen) en een bijzonder dek-

kingsmiddel, de doeluitkering van het
rijk op grond van de Wet Uitkeringen
Wegen. Daarnaast komen nog een

aantal financieel-technische zaken, zoals

de afschrjvings- en reservepolitiek, aan
de orde.

Een tekortkoming van het rapport

lijkt het ontbreken van een overzichte-
lijke inleiding, met een opsomming van

de uitgangspunten die aan de ver

schillende ramingen ten grondslag

liggen. Nu dient de lezer zich eerst een

weg te banen door een berg van detail-
informatie, voordat enig zicht wordt
gekregen op de gehanteerde begrippen

en veronderstellingen. Hinderlijk zijn

ook de vele herhalingen, zowel in de

tekst als in de bijgevoegde tabellen.

Ook als men zich de nodige moeite
getroost om het rapport te doorgron-

den, blijven op bepaalde punten twijfels
bestaan. Dit geldt in het bijzonder voor
de inhoud van het begrip ,,ongewijzigd

beleid”. De meeste schrijvers verstaan

onder ramingen bij ongewijzigd be-

leid: ,,ramingen waarbij door bijstel-
ling voor prijsstijgingen het volume

1)
Budget van de provincie Noord-Brabant
bezien op middellange termijn.
‘s-Hertogen-
bosch, 1973.

696

van de verschillende overheidsactivi-

teiten gelijk worden gehouden aan het

volume mde meest recente begroting”. 2).
We hebben de indruk dat de rappor-

teurs deze definitie voor ogen zweeft als

zij stellen dat ,,de vaststelling van de

noodzaak en de voorrang” van de ver-
schillende uitgaven niet tot hun corn-

petentie behoort (blz. 15). Deze indruk

wordt nog versterkt door de wijze van

raming van een aantal uitgaven, zoals
de subsidies.

Bij de raming van de personeels-

kosten en de uitgaven voor wegen (die in
de vorm van kapitaallasten en onder-

houdskosten op het budget tot uit-

drukking komen) past de commissie

evenwel een geheel andere benadering

toe, die leidt tot een uitbreiding resp.
beperking van de activiteiten. De

personeelsbezetting wordt namelijk ge-

corrigeerd voor de (vermoedelijke)
uitbreiding van bepaalde bijzondere

taken, waaronder het milieubeheer en
het welzijnsbeleid. Het bedrag van de
jaarlijkse investeringen in wegen wordt
daarentegen ongewijzigd gehandhaafd
op het niveau van 1973, zonder zelfs
een correctie voor prijsstijgingen aan te

brengen.
Als gevolg van deze handelwijze is

de in het rapport berekende begrotings-

ruimte op de middellange termijn moei-

lijk te interpreteren. Men heeft niet de

,,objectieve ruimte” bepaald en evenmin
een eigen visie op de prioriteiten van

het uitgavenbeleid ontwikkeld 3).

Ruim de helft van de rapporttekst

handelt over
de aanleg en het onderhoud

van wegen,
van oudsher de belangrijkste
taak van de provincie. De omvang van

het provinciale budget wordt groten-
deels door de vervulling van deze taak

bepaald. Zo ook in Brabant, waar niet

minder dan 47% van de totale uitgaven
(ca. f. lOO mln.) hiervoor wordt aan-

gewend.
Voor de bestrijding van uitgaven ter zake van wegen ontvangt de provincie
een doeluitkering uit ‘s-rijks kas. De

som van de uitkeringen aan provincies

is gelijk aan die over het vorige jaar

vermenigvuldigd met een getal, dat
overeenkomt met de procentuele stij-

ging van het aantal geregistreerde motor-

rijtuigen. In de jaren zestig schommelde

dit percentage tussen de II en 17.
Blijkens gegevens van het Ministerie
van Verkeer en Waterstaat heeft de

stijging in de periode 1970-1972 aan-
zienlijk minder bedragen
(7%).
Op grond

van deze gegevens en in de verwachting

dat in de komende jaren de kosten van
het autobezit verder zullen toenemen,

hebben de rapporteurs gemeend te moe-

ten rekenen met een afneming van de
groei van het aantal motorrijtuigen in
de periode 1973-1978 van 7% tot 6%

per.
jaar.
De veronderstelde daling van de doel-
uitkering heeft tot gevolg dat de kosten

van aanleg en onderhoud van wegen –

bij handhaving van het huidige, nomi-

nale investeringspeil – binnen enkele

jaren aanmerkelijk hoger zullen zijn dan

de middelen van de uitkering. Deze con-

statering zou – aldus het rapport –

kunnen leiden tot een herbezinning op
de beleidslijnen van het wegenprogram-

ma. Het is van belang hieraan toe te

voegen dat de rijksbijdrage niet wordt

aangepast voor loon- en prijsstijgingen.

Perioden van krachtige inflatie, ge-

paard gaande met een afnemende groei
van het autobezit, zijn derhalve uiter-

mate ongunstig voor de financiële
positie van de provincie. Er vindt op dit
ogenblik interprovinciaal overleg plaats

om na te gaan hoe kan worden bereikt

dat bij de toewijzing van rij ksmiddelen
in de toekomst rekening wordt gehou-

den met de gestegen kosten.

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

Het pessimisme (of zo men wenst:

optimisme) van de commissie over de
ontwikkeling van het autopark wordt

echter niet algemeen gedeeld. Oud-

minister Drees heeft onlangs opge-

merkt dat het verstandig is er bij het uit-stippelen van het verkeers- en vervoers-

beleid rekening mee te houden dat de
groei van het auto-bezit wel eens zou

kunnen doorgaan zoals in de oude

prognoses wordt voorspeld 4). In de
recente, lage prognoses zou men onder

meer de invloed van de immigratie uit de
landen rond de Middellandse Zee en de

toeneming van het aantal auto’s e.d.

per gezin onderschatten. Drees ver-

wacht ook niet dat de groei van het
auto-bezit door lastenverzwaringen veel
zal worden afgeremd.

De
personeelslasten
maakten in

1972 25% uit van de provinciale be-

groting. Het rapport bevat een prognose

van de personeelsbezetting (griffie,

waterstaat, planologische dienst) tot

1978, ten dele gebaseerd op de expansie
van het apparaat die sinds 1950 heeft
plaatsgevonden. Daarnaast houdt men

rekening met het effect van mogelijke

taakuitbreidingen en de personele con-

sequenties van een gehouden organi-

satie-onderzoek. De rapporteurs ver

wachten dat het personeelsbestand op

grond van bovengenoemde factoren

omstreeks 1977/ 1978 nauwelijks meer

zal toenemen. Helaas wordt de ramings-

methode niet beschreven, waardoor
de mogelijkheid van een kritische beoor

deling van de uitkomsten ontbreekt

en de waarde van de prognose, als
discussiestuk, sterk vermindert.

Het verloop van de
subsidies
en de
overige uitgaven
(in totaal ca.
25%
van

het budget) is bij benadering geraamd

door aan te nemen dat het tot op heden
gevoerde beleid ongewijzigd zal worden

voortgezet. De commissie doet geen
uitspraak omtrent de hoogte van de

afzonderlijke uitgaven.

Samenvattend wordt gesteld dat – bij
de gegeven veronderstellingen – de

begroting over de periode 1973 tot en met
1978 slechts krap sluitend zal zijn. We

hebben reeds eerder opgemerkt dat deze
conclusie moeilijk te interpreteren i,

omdat de commissie op tamelijk wille-

keurige wijze sommige onderdelen van
het beleid heeft gewijzigd en andere
ongewijzigd heeft geëxtrapoleerd. Wat

de betrouwbaarheid van de prognose
betreft, hangt veel af van ee loon- en

prijsontwikkeling. Aangenomen wordt
dat de gemiddelde loonsom per werk-

nemer jaarlijks met 9% zal toenemen en

de prijzen met 6% per jaar. Men stelt

kennelijk nogal veel vertrouwen in de

anti-inflatie politiek van de regering.

J. D. Hilferink

L. Koopmans, Het budgettaire perspectief voor het kabinet-Den Uyl.
ESB,
20juni 1973,
blz. 555. Van het constante volume wordt
afgeweken – volgens Koopmans —wanneer
exogene factoren, aangegane verplichtingen
of concrete afspraken, nopen tot toewijzing
van een hoger of lager bedrag.
Enigszins vergelijkbare kritiek heeft
R. M. de Haan geuit ten aanzien van de ge-
extrapoleerde ramingen in de
Mijoenennota
1973.
Zie hiervoor: Ramen, afwegen en om-
buigen,
ESB,
4 oktober 1972, blz. 937. Accent,
21juli1973, blz.
9.

B
ehoeft uw
staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet ESB voor uw

oproep in te schakelen.

ESB biedt u een grote trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende

Adv.-afd ESB

functionarissen in de commerciële,

Postbus 42

administratieve of aanverwante sec-

SCHIEDAM

toren.

ESB 1-8-1973

697

Mr. M. M. Mendel: Het statutaire doel van de naamloze vennootschap.

Deel 6 van de Serie Vennootschaps- en Rechtspersonenrecht (Serie Mono-
grafieën vanwege het Van der Heijden-Instituut), Kluwer, Deventer, 1971,

240 blz. Prijs f. 32,50.

Mendels studie is gewijd aan de

vraagstukken rondom het statutaire

doel van de NV, ofwel: het blijkens de

statuten beoogde werkterrein van de

NV (blz. 36). Naast het statutaire doel
heeft de NV nog andere wettelijke

doeleinden: winstmaximalisatie op

lange termijn, alsmede de verdeling

van de winst onder de aandeelhou-

ders (voor zover de statuten niet
anders bepalen en met dien verstande

dat geen winst mag worden uitge-
keerd, indien verliezen, in vooraf-
gaande jaren geleden, niet zijn aan-

gezuiverd). Mendel acht het bewerken van het statutaire arbeidsveld een sub-

doel van het winstdoel der NV (blz. 22).

Nadat in Hoofdstuk 111 de bemoeiin-
gen van de notaris en het departement
van justitie met het statutaire doel aan

de orde zijn gekomen, bespreekt Mendel
in Hoofdstuk 1V de problematiek bij de

omschrijving van dat doel in de statu-

ten. Volgens hem brengen art. 36e

Wetboek van Koophandel en het
grondbeginsel der openbaarheid van de

inrichting der NV mede, dat aandeel-

houders en derden
bij
raadpleging van

de doelomschrjving een behoorlijk
beeld moeten kunnen krijgen van de

door de NV te ondernemen activi-

teiten. Mendel is daarom geen voor-

stander van het in de departementale

richtlijnen neergelegde standpunt, dat
in de statutaire doelomschrjving de

belangrijkste activiteiten duidelijk

dienen te worden vermeld, doch de

doelomschrijving voor het overige
algemeen mag zijn. Subjectieve of voor-

waardelijke doelomschrijvingen vinden
bij Mendel geen genade. Evenmin mag

van de statutaire doelomschrijving deel

uitmaken een bepaling, dat nader aan-

gegeven handelingen slechts mogen

worden verricht met toestemming van

commissarissen (of van anderen).

Terecht wijst Mendel er op, dat een

ander standpunt de mogelijkheid opent
om op simpele wijze de art 47a en 47 b

Wetboek van Koophandel voor een

aanzienlijk deel te ontkrachten: statu-

taire toestemmingsvereisten zouden

dan immers onder omstandigheden

externe werking hebben, in strijd met

de aan de genoemde (nieuwe) artikelen

ten grondslag liggende idee (blz. 86-88).
De Hoofdstukken V t/m VII vormen

de kern van het boek. Behandeld wor

den de functies van het statutaire doel,
alsmede de vraag, wanneer een hande-

ling buiten het statutaire doel valt. In

ons recht heeft het statutaire doel in de

eerste plaats de interne functie van taak-

beperking voor allen, die binnen de orga-

nisatie van de NV een taak vervullen.

Mendel is van mening, dat een be-

stuurder tegenover de NV niet aan-

sprakelijk moet zijn voor de Uit een door
hem verrichte doeloverschrijdende

transactie voor de NV voortvloeiende

schade, wanneer de bestuurder ,,has

acted honestly and reasonably and

ought fairly to be excused”, zoals een

Engelse rechter het formuleerde

(blz. 99-102).
In het externe effect van de statu-

taire doelomschrijving is medio 1971
wijziging gekomen ten gevolge van de

Eerste EEG-Richtlijn met betrekking
tot het vennootschapsrecht. Voordien
kon volgens ons recht een NV slechts

aan een doeloverschrjdende trans-

actie met een derde gebonden zijn,

indien de laatste bij het verrichten van
de transactie te goeder trouw en met

inachtneming van redelijke zorgvuldig-

heid kon en mocht aannemen, dat de

bewuste handeling in overeenstemming
was met het statutaire doel. Voor deze

bescherming kon de derde alleen in

aanmerking komen, wanneer hij ten
tijde van het verrichten van de trans-

actie de statutaire doelomschrijving van

de NV had geraadpleegd. Deze voor-

waarde vormde een niet te onder-

schatten obstakel voor een vlot ver-
loop van vooral het internationale

handelsverkeer. Het recht van de

Bondsrepubliek stelde deze voorwaarde

niet, ook al was daar het uitgangspunt,

dat het statutaire doel in beginsel slechts

interne werking heeft, wat op de achter-

grond geraakt.
Het is daarom niet verwonderlijk, dat

in de Eerste EEG-Richtlijn gekozen is

voor het Duitse uitgangspunt. De
Richtlijn laat echter de lidstaten vrij om

in hun nationale wetgeving te bepalen,

dat de NV niet wordt gebonden aan doel-
overschrijdende transacties met een

derde, indien zij bewijst dat de derde
wist dat de handeling de grenzen van

dit doel overschreed of hiervan, gezien

de omstandigheden, niet onkundig kon
zijn; publikatie van de statuten op de
voorgeschreven wijze is voor dit bewijs

niet voldoende. Van deze mogelijkheid
heeft de Nederlandse wetgever gebruik

gemaakt. In art. 36h Wetboek van

Koophandel ontbreekt echter de be-
paling dat publikatie van de statuten

(volgens de artt. 8 en 30a Handels-

registerwet door nederlegging van de

akte van oprichting ten kantore van het
handelsregister en mededeling daarvan

door de secretaris van de Kamer van

Koophandel en Fabrieken in de Neder-

landse Staatscourant) niet voldoende

is voor het bewijs dat de derde de doel-

overschrijding kende of daarvan niet on-

kundig kon zijn. Wel is deze regel in de

Memorie van Toelichting bij de Wet tot

Aanpassing aan de Eerste EEG-Richt-

lijn onderschreven.

Terécht maakt Mendel bezwaar tegen

deze gang van zaken: de bedoelde regel

hoort thuis in de wet zélf. Mendel gaat

echter verder en stelt voor in de wet

op te nemen de bepaling: ,,Indien de

NV bewijst dat bij het verrichten der

rechtshandeling aan de wederpartij een

omschrijving van het statutaire doel is

aangeboden waaruit ondubbelzinnig het

doeloverschrijdende karakter der rechts-

handeling blijkt, wordt vermoed dat de

wederpartij hiervan niet onkundig kon

zijn”. M.i. worden hierdoor extra

moeilijkheden opgeroepen i.v.m. de

vraag ôf aan de voorwaarden voor toe-
passing van deze uitzonderingsregel is

voldaan. Bovendien zal de rechter zeer

waarschijnlijk ook nu reeds besluiten,

dat de derde in de door de uitzonderings-
regel bestreken situatie van het doel-

overschrijdende karakter niet onkundig

kon zijn. Mijn voorkeur blijft er dan

ook naar uitgaan om in art. 36h Wet-

boek van Koophandel de bepaling op te

nemen dat voor het bedoelde bewijs

publikatie van de statuten op de voor-
geschreven wijze niet voldoende is.

Wel kan ik instemmen met Mendels
voorstel om duidelijk in art. 36h Wet-

boek van Koophandel te doen uitkomen,
dat de regel van dat artikel niet ver-

hindert dat de NV een beroep doet op

overschrijding van de aan haar ver-

tegenwoordiger verleende volmacht,
wanneer door overschrijding van het

statutaire doel tevens de grenzen van de

verleende volmacht zijn overschreden.
Hoofdstuk VI handelt over de vraag

wanneer een handeling buiten het statu-

taire doel valt. Volgens Mendel kunnen

in dit verband drie categorieën hande-

lingen worden onderscheiden. Ten
eerste de handelingen, die in de doel-

omschrijving uitdrukkelijk zijn ver

boden. Ten tweede de handelingen, die
men, gezien de omstandigheden van het

geval, in redelijkheid niet dienstbaar
kan achten aan de in de statuten ver-

melde werkzaamheden. Dit betreft de
zgn. secundaire handelingen: voorbe-

reid ings-, uitvoerings- en begeleidings-
handelingen. Mendel bepleit hier (con-
crete) marginale toetsing door de rech-
ter, d.w.z. dat de rechter een handeling

pas als doeloverschrijdend mag be-

schouwen als het orgaan van de NV,

gezien de omstandigheden, in redelijk-

heid niet tot het oordeel had kunnen

komen dat de handeling dienstbaar

was aan het doel (blz. 141).
M.i. mag dit ,,freies Ermessen” van het

orgaan (meestal het bestuur) in beginsel

slechts gewicht in de schaal leggen bij het

oordeel of het orgaan
intern
vrijuit gaat.

Extern
lijkt mij beslissend, of de derde

wist of niet onkundig kon zijn van het

feit, dat naar objectieve redelijke maat-

staf de bewuste handeling niet kan
worden beschouwd als ,,incidental to or
consequential upon” het in de doel-

omschrijving vermelde arbeidsveld van

de NV (vgl. H.R. 23 maart 1928, N.J.

1928, 730, Huidenarrest). Tenslotte

vallen volgens Mendel buiten het statu-taire doel de handelingen die, gezien de

omstandigheden, in redelijkheid niet

kunnen worden geacht gericht te zijn op

het belang van de NV. Als ik het goed zie,

is deze laatste categorie eigenlijk de voor-

naamste; ook een handeling die expliciet

in de doelomschrjving is toegestaan kan
buiten het statutaire doel vallen indien

zij, gezien de omstandigheden, in rede-

lijkheid niet kn worden geacht gericht

te zijn op het belang van de NV
(blz. 144).

Het belang van de NV wordt door
Mendel omschreven als het belang dat

de NV heeft bij het maken van winst

terwille van haar eigen voorspoedige

voortbestaan en terwille van andere, in

het Wetboek van Koophandel of in de
statuten aangegeven, met haar karakter

niet onvereriigbare, wijzen van beste-

ding dier winst. De vraag naar het belang

van de NV valt dus samen met de vraag
naar de bestemming van de door de NV te maken winst (blz. 25 e.v.). Mij is niet

Zoals reeds in de eerste bladzijden van
dit boek is aangegeven, bevat het een se-

lectie van geschriften van de schrijver,

hem aangeboden ter gelegenheid van zijn

25-jarig jubileum als docent aan de Ne-
derlandse Economische Hogeschool
(NEH). Het geheel is samengesteld en be-

werkt door Drs. J. M. Verhoeff, weten-
schappelijk medewerker aan de NEH.

Hoewel de hoogleraar de drukproeven
van dit boek ongetwijfeld onder ogen

heeft gehad, rijst de vraag in hoeverre de
bewerker bekortingen, aanvullingen of

retouches heeft aangebracht om uit een

aantal geschriften, voordrachten, syllabi
en inaugurele redes een min of meer

sluitend geheel te maken. ik zal het er
maar op houden dat Kuiler zelfde auteur

is van het boek dat bij zijn jubileum is
verschenen. De inleiding en de verant-

woording zijn uit de aard der zaak voor
rekening van de samensteller.

Het kortste hoofdstuk is het eerste, dat

geheel duidelijk geworden wat Mendel

bedoelt met de in de omschrijving van

het belang der NV voorkomende zin-

snede: ,,met haar karakter niet onver-

enigbare”, nu hij op blz. 16 (in noot 7)

zegt het juist te achten de NV te ken-

schetsen als ,,de Organisatie der risico-
dragende kapitaalverschaffers”. Met

betrekking tot de zgn. Structuur-NV is
dit m.i. slechts te verdedigen, wanneer
men niet de zeggenschaps-, maar alleen

de uitdelingsstructuur in zijn be-

schouwingen betrekt (vgl. Prof. Mr. 1.

A. C. van Haren, NJB 1972, blz. 1193
e.v.).
Tot slot: ondanks het feit, dat enige

door Mendel behandelde onderwerpen
hun direct belang voor het geldende

recht hebben verloren, is dit helder ge-

schreven boek een welkome bijdrage

vooi’ al diegenen, die zich willen ver-

diepen in de problematiek rondom het

statutaire doel van de NV, mede door de
grote aandacht die Mendel heeft ge-

schonken aan het recht dienaangaande

van verschillende andere lidstaten van

de vergrote EG.

P. M. A. L. Plompen

de ontwikkeling van de vervoersecono-

mie als wetenschap behandelt. Hierin

wordt gesteld dat de vervoerseconomie
in de eigenlijke zin van het woord is ont-
staan nadat de leerstellingen van de alge-
mene economie zijn uitgebreid met de

elementen ruimte en tijd. In de jaren der-

tig zijn de bouwstenen van de vervoers-

economie samengebracht tot een syste-

matisch geheel. Dit was niet toevallig,
want in die tijd viel de opkomst van
nieuwe vervoerstechnieken samen met

een ernstige economische teruggang. Het

waren de toenmalige hoogleraren F. de
Vries, W. E. Boerman en J. F. ten Does-
schate, die elk op hun eigen wijze theore-
tische grondgedachten over het vervoer
hebben ontwikkeld. Na de oorlog ver-
wijdde de nationale horizon zich tot een
Europese, waarbij de integratiegedachte
op de voorgrond kwam. Nog véér dit

vraagstuk tot een oplossing is gekomen
dient zich in de jaren zestig, wat Kuiler

noemt, de Tweede Vervoersrevolutie
(met hoofdletters) aan, waarbij de Carte-
siaanse wereldbeschouwing voor het ver-

voer wordt verlaten. In plaats van de to-
taliteit als de som van de delen treden het

mondiale denken, de multi-modale bena-

dering en de sociaal-economische renta-

biliteit op de voorgrond. De economi-
sche wetenschap alleen kan niet meerde
sleutel zijn op antwoorden die het ver-

voer vraagt. Een interdisciplinaire bena-
dering van de vraagstukken is onont-
beerlijk.

Ik heb zo lang bij dit eerste summiere
hoofdstuk stilgestaan omdat het in feite

de kern van het boek vormt. De eerste
vervoersrevolutie, in het tweede hoofd-

stuk beschreven, is niet zo belangwek-
kend meer, nu wij ons midden in de

Tweede Vervoersrevolutie bevinden. De volgende hoofdstukken zijn respectieve-

lijk gewijd aan het aanbod van vervoers-

diensten, aan de vraag naar deze dien-
sten, aan de vervoerspolitiek en aan de
kosten, marktvormenen prijzen. ln het

zevende hoofdstuk introduceert de

schrijver de zeehavens, in het bijzonder
de positie van de deltahavens. Is dit
hoofdstuk nog in hoofdzaak beschrij-

vend, in het volgende wordt dieper op de

zeehavenfuncties ingegaan. Hier wordt
een definitie van een haven ontwikkeld

die als volgt luidt: ,,Een haven is een ter-

minal facility in een goederenstroom,
welke ontstaat door een zodanige combi-

natie van produktiefactoren, dat daarin
een aantal specifieke functies vervuld

kunnen worden ten aanzien van zee-

vaart, inland transport, dienstverlening
en industrie, en wel zodanig dat een opti-
maal resultaat van de goederenstroom en

van de inkomensverdeling wordt verkre-

gen, zowel privaat-economisch als nati-
onaal-economisch”. Ik geloof dat de be-
grippen ,,terminal facility” en goederen-
stroom nogal met elkaar in tegenspraak

zijn. Ware het niet beter in plaats van de
Engelse woorden terminal facility sim-

pelweg de Nederlandse woorden schakel
of onderbreking te plaatsen? Daardoor

zou de definitie zeker aan duidelijkheid
winnen.

Als primaire functies van een haven

onderscheidt dit hoofdstuk de beschutte
laad- en losplaats voor zeeschepen, de

overslagfunctie zelf en het transport over

land. Op elk van deze functies gaat de

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en

techniek:

fç/4r.

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

– /

Waarin opgenomen:

• .

De Wester Boekhandel

Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel.(0
1
0)234692,232076,239039en253941

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15.

(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).

(I.M.)

Prof. Dr. H. C. Kuiler: Inleiding tot de vervoers- en haveneconomie.
Universitaire
Pers, Rotterdam, 1973, 186 blz., f. 27,50.

ESB 1-8-1973

699

schrijver nader in om tenslotte aandacht

te schenken aan de dienstverlenende

functie, de industriële functie en aan de
werk- en woonfunctie. Opvallend is dat
telkens weer het Rotterdamse havenge-

bied als voorbeeld wordt gekozen. Een

bewijs hoezeer Kuiler zijn hart heeft ver-

pand aan de haven van Rotterdam. Het

hoofdstuk over de economie van de ha-

vens beschrijft de vormen van havenbe-
heer en de prijsvorming van de haventa-
neven. Hier wordt het ingewikkelde ter-

rein van zeehavengelden en vergoedin-
gen voor alle mogelijke diensten

betreden. Meer doorzichtigheid in deze

voor verladers en ontvangers zo ver-

warde materie zou zeker gewenst zijn.

Bijzondere aandacht verdient het laat-

ste hoofdstuk, handelend over de nog on-

voltooide Tweede Vervoersrevolutie.

Deze revolutie heeft een mentale en een
technisch-organisatorische achtergrond.
Mentaal omdat het denken over het ver-

voer van nationaal mondiaal is gewor-

den. Technisch omdat de interdependen-

tie van de verschillende vervoerswijzen

tot een multi-modale benadering leidt.

Het is de koppeling van de goede eigen-

schappen van verschillende vervoers-
technieken om tot een optimaal resul-
taat te komen. Voorbeelden daarvan zijn

de container, het kangoeroevervoer, de
lichterschepen en de rij-op-rij-af sche-
pen.
In dit hoofdstuk zijn ook prognoses

voor de ontwikkeling van het goederen-
en personenvervoer in de komende jaren

gemaakt. Deze prognoses zijn gebaseerd
op de toenemende produktie, de veran-

Het eindrapport van de hierboven
aangeduide conferentie geeft niet de in-

druk, dat men in september 1971 be-

langrijke nieuwe vondsten heeft gedaan.

Hoewel uit de laatste paragraaf blijkt,
dat enkele deelnemers van oordeel

waren, dat er een crisis is in de arbeids-

verhoudingen in de democratische
maatschappij, leidde deze crisis (voor-
zover dat uit het verslag blijkt) nauwe-

lijks tot creatief denken. Eerder geeft
het de indruk van een gezelschap, dat

de problemen wel ziet, maar er niet echt

tegenaan durft te gaan. De auteur zelf

(Pierre Candau) meent, dat de Staat
thans een der partners is in het systeem
van arbeidsverhoudingen. En als werk-

gever, en als hoedster van het algemeen
belang moet ze een beleid voeren.

Maar over de inhoud van dit beleid
wôrden we niet wijzer. Dat wilde
‘-.stakigen vaak het gevolg zijn van

ontevredenheid der leden over de leiding en dat zij geïnitieerd, of gebruikt kunnen

worden voor ideologische doeleinden,

brengt ons niet verder. Ook de con-

clusie, dat meer inspraak wellicht de

deringen in de plaats van de voortbren-

ging, de veranderingen in de aard van de

produkten en de voortbrenging van

nieuwe produkten. Kuiler toont zich

hierbij een onverbeterlijke optimist, die

geen oog heeft voor de uitputting van de

voorraden grond- en hulpstoffen die de

wereld rijk is . Op zichzelf reeds kan het

tekort aan energie een ernstige rem op de

ontwikkeling van het vervoer vormen.
Wel wijdt hij enige aandacht aan de wrij-

vingen die ontstaan doordat de techni-

sche vervoersrevolutie niet of nog onvol-

doende is gevolgd door een equivalent in

de commerciële en administratieve sfeer.
De integrale verwerking van gegevens of

de automatisering van de documentatie

in het internationale handelsverkeer is
overigens een onderwerp van diepgaande

studie, waarbij de normalisatie een be-
langrijke functie vervult.

Kuiler heeft met dit boek de schaarse

Nederlandse literatuur op het gebied van

de vervoers- en haveneconomie onge-
twijfeld verrijkt. Het terrein dat hij heeft

behandeld is overigens zo breed en zo

diep dat nog een aantal lacunes bestaan.

Zo zou een verdere uitwerking van de
multi-modale benadering van het ver-

voer gewenst zijn en zouden ook de ver-
voersprognoses aan de hand van al of

niet remmende factoren kunnen worden
verfijnd. Het boek wil echter niet meer
zijn dan een inleiding. Een inleiding die

men overigens met genoegen leest en die

tot verder denken aanzet.

P. van Zuuren

arbeidsonrust zou kunnen verminderen,

is zonder verdere uitwerking onvol-

doende interessant.

Het is tekenend dat het rapport eindigt

met de vaststelling dat ,,employers
should relfect on the philosophy which

should underlie their action in future

collective bargaining”. Inderdaad.

Maar zo te zien, heeft deze conferentie

daar weinig toe bijgedragen.

W.
Albeda

S. G.
M. Verkoren-Hemelaar en M. de

Smidt: Buitenlandse werknemers in de
Westeuropese regio’s; een analyse van de
demografische en economische determi-

nanten van hun aanwezigheid.
Rapport 1
SISWO censusmonografïe allochtonen,

Project B, Geografisch Instituut der

Rijksuniversiteit Utrecht, 1972, 57 blz.
Studie bedoeld als internationaâl ka-

der, te gebruiken als achtergrond bij de

bestudering van de verschillende aspec-
ten van het verschijnsel van de internati-onale arbeidsmigratie met betrekking tot

Nederland. De Nederlandse verhoudin-

gen t.o.v. woon- en werksituatie alsmede

demografische karakteristieken van de

buitenlandse werknemers komen kwan-tiatief aan de orde bij de bewerking van

het materiaal van de volkstelling 1971,

in de vorm van een censusmonografie. In

deze studie, die zich niet verder uitstrekt

dan 1968, komen enerzijds de demografi-

sche en economische achtergronden in de

attractielanden aan de orde, anderzijds
de werksituatie van de buitenlandse

werknemers op nationaal en regionaal
niveau.
CBS: Waterverontreiniging ten gevolge

van verzilting 1950-1970. Staatsuitge-

verj, Den Haag, 1973, 28 blz., f. 5,50.

Bevat de resultaten van een onderzoek

naar de economische consequenties van
de verzilting van de Nederlandse opper-
vlaktewateren. De studie is uitgevoerd

op de afdeling Leefmilieu van de hoofd-

afdeling Gezondheidsstatistieken van het
CBS. Achtereenvolgens worden behan-

deld de bronnen van verzilting, de finan-
ciële schade van verzilting en de uitgaven

voor compensatie- en eliminatiemaatre-

gelen. Speciale aandacht is besteed aan
een kosten- batenanalyse van de opslag

van afvalzout bij de Franse kalimijnen.
De jaarlijkse kosten van een dergelijke
eliminatiemaatregel bedragen f. 15 mln.

âf. 17 mln. Hier staan alleen voor Neder-

land al baten tegenover van f. 29,5 mln.

â f. 33,5 mln.

Bedrjfsgegevens voor de detailhandel in

uurwerken en gouden en zilveren werken over het jaar 1970.
Economisch Instituut
voor het Midden- en Kleinbedrijf,
‘s-Gravenhage, 1972, 48 blz., f. 9,50.

Onderzoek naar de resultaten van 100
bedrijven in de detailhandel in uurwer-
ken en gouden en zilveren werken over
1970. Er is aandacht besteed aan enkele

vormen van bedrjfsuitkomsten (bruto-

marge, exploitatiekosten, uitkomsten per
omzetklasse en naar afdeling detailhan-
del en afdeling ambacht), arbeidspresta-
ties, omzetsnelheid, gebruik van verkoop-

en bedrijfsruimte en werkkapitaal.

Prof. Mr. P.
A. Stem:
Zekerheidsrechten


hypotheek.
Serie Recht en Praktijk

7a, Kluwer, Deventer, 1972, tweede

druk,
253
blz., f. 32,50.

In dit boek bespreekt de auteur, hoog-

leraar in het burgerlijk recht en handels-

recht aan de Universiteit van Amsterdam
in de inleiding allereerst de hoofdregels van het executierecht, de aansprakelijk-

heid van de schuldenaar en zijn vermo-
gen en oneigenlijke voorrechten. Daarna
besteedt hij ruime aandacht aan 1. hypo-

theek. op onroerend goed en 2. hypo-
theekop schepen en op luchtvaartuigen.
Het boek is voorzien van veel bijlagen,

een uitvoerig trefwoordenregister, een

artikelenregister en een jurisprudentiere-
gister.

Recent trends in collective bargaining.
international Management Seminar 2 1-24
september 1971. Final Report, OECD, Parijs 1972, 90 blz.

700

Auteur