Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2907

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 4 1973

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

4JULI 1973

g=sbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

58eJAARGANG

INSTITUUT
No. 2907

Werkloosheidsbestrijding

Het gaat niet goed met de werkgelegenheid in Nederland.

De regering verwacht zelfs dat zonder het treffen van bij-

zondere maatregelen de werkloosheid eind 1973 hoger zal

zijn dan de ca. 100.000 personen die het Centraal Planbureau
begin dit jaar voorspelde. Dit is een ernstige tegenvaller.

Ondanks de opleving van de conjunctuur neemt de werk-

loosheid toe. Eind mei bedroeg de voor het seizoen gecorri-

geerde arbeidsreserve zelfs 122.600 personen.
De huidige werkloosheid vertoont een aantal kenmerken

die ingrijpen rechtvaardigen. Ze wordt bijv. steeds meer
structureel en doet zich niet alleen meer voor in de probleem-

gebieden (het Noorden en het Zuiden) van Nederland, maar

ook in de Randstad en wel vooral in de grote steden. Daar-

naast wordt de werkloosheidsduur langer. Zo bedroeg het
werkloosheidspercentage van werklozen met een inschrj-

vingsduur van meer dan zes maanden in mei 1973 0,9
tegen 0.5 in mei 1968. Over die werkloosheidsduur schrijft

de regering in haar vorige week verschenen
Nota inzake de
bestrijding van exeessieve werkloosheid
dat werkloos-
heid met een duur van een half jaar en langer sociaal ge-
zien onaanvaardbaar is, kortstondige werkloosheid (kor-

ter dan een maand) niet problematisch is en werkloosheid

met een duur van één tot zes maanden nadere analyse vereist.

Bovendien – en dit verklaart gedeeltelijk de lange werkloos-

heidsduur – worden vooral de oudere werknemers door de
werkloosheid getroffen.

De regering kondigt in de hierboven genoemde nota aan

f. 250 mln. beschikbaar te stellen aan de werkloosheidsbe-

strijding. Hiervan wordt f. 50 mln, uitgetrokken voor

plaatsingsbevorderende maatregelen (om-, her- en bijscho-
ling, andere stimuleringsmaatregelen en verwerkingskosten

en research) en f. 200 mln, voor werkverruimende maat-

regelen. Van die f. 200 mln, gaat de helft naar Amsterdam,

Den Haag, Leiden en Rotterdam. De regering geeft dus deze
maal niet het Noorden en het Zuiden, maar de Randstad een

Regionale spreiding van werklozen met een inschrjvingsduur

van meer dan 6 maanden in mei 1968 en mei 1973

In procenten van de
totale werkloosheid in Nederland

Werkloosheidspercen

(age in de betreffende
provincie

1968
1973
1968
1973

5,7
3,7 0,8 0,8
3,2
3,4 0,5
0,9
Drenthe

…………………..
6,0
2,6
1,3
0,8
11,3
8,7
0,9
1,1
7,4
7,7
0,4 0,6
3,0
4,1
0,3
0,6

Groningen

…………………
Friesland

………………….

Overijssel

………………….

5,8
6,9 0,2 0,8 9,7
24,7
0,2
0,9

Gelderland

………………..
utrecht

…………………..

1,1
2,2 0,3
0,9

Noord-Holland

…………….
Zuid-Holland

………………

19,6
18,6
0,8
1,1
Zeeland

…………………..
Noord-Brabant
……………..
27,3
7,7
1,9
0,9
Limburg

………………….
Nederland

…………………
00
100
0,5
0,9

extra injectie. Of die injectie krachtig genoeg is, is thans nog
de vraag. De regering-Biesheuvel stelde immers zonder op-

zienbarende resultaten f. 800 mln. ter beschikking. We weten

overigens niet hoe hoog de huidige werkloosheid zou zijn
indien dit bedrag niet was gevoteerd. Sinds 1968 is de werk-
loosheIdsproblematiek van het Noorden en het Zuiden wel

minder problematisch geworden. Dit blijkt uit de tabel,
waarin de regionale spreiding van de werklozen met een in-

schrjvingsduur van meer dan zes maanden is aangegeven.

Over de toelichting van de te besteden bedragen is de

regeringsnota (12 getypte velletjes) summier, zowel wat
betreft de toewijzing als wat betreft de te verwachten effecten.

Het merendeel gaat naar de drie grote steden plus Leiden.

Per werkloze wordt voor deze steden ruim f. 13.000 beschik-
baar gesteld; voor de rest van Nederland ca. f. 5.600. Om de

vraag te beantwoorden of deze bedragen hoog genoeg zijn,
moet men onder meer weten wat de oorzaken van de werk-

loosheid zijn. Deze zijn in de grote steden van andere aard
dan in de rest van Nederland. Ik heb de indruk dat de grote

steden langzaam verpauperen omdat degenen die het kunnen
betalen aantrekkelijker woonoorden zoeken. Een door de

overheid begeleide regionale spreidings- en industriepolitiek
zou hier wel eens effectiever kunnen zijn dan het huidige

werkloosheidsprogramma. Bovendien is onvoldoende toe-

gelicht waarom Leiden bij de grote steden is ingedeeld. Zon-

der de Leidse problemen te bagatelliseren, rechtvaardigt de
regeringsnota de opmerking dat, wat de werkgelegenheid
betreft, Tilburg en Enschede er ernstiger aan toe zijn dan
Leiden. Het aantal langdurige werklozen (langer dan zes

maanden) bedroeg in Tilburg, Enschede en Leiden resp.
1.170 (2,2%), 860
(2,1%),
820 (
1
,6%).
De nota zegt eveneens weinig over het effect van de voor-
gestelde maatregelen. Het effect van plaatsingsbevorderende

en overige maatregelen bedraagt ca. 6.200 manjaren, terwijl

met scholing 7.000 werklozen worden bereikt. Het is te hopen

dat interne studies van het Ministerie van Sociale Zaken

hier meer over zeggen en aangeven wat er met de werklozen

gebeurt die niet worden bereikt. Over het algemeen kan van
dergelijke werkloosheidsmaatregelen niet zoveel worden
verwacht: de mulipliers moeten wel erg hoog zijn om met

f. 250 mln, veel resultaat te bereiken. Een loonmatiging werkt

effectiever. Loonmatiging is bovendien een geschikt instru-
ment omdat de verantwoordelijkheid dan meer bij het be-

drijfsleven wordt gelegd; vakbonden mogen wel weten wat
de gevolgen van hun loonwensen zijn.

De overheid moet natuurlijk de werkloosheidsbestrijding
niet geheel op het bedrijfsleven afschuiven. Een sector-

structuurbeleid met daarbinnen een arbeidsm’arktbeleid kan
zeer effectief zijn.

L. Hoffman

593

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting
Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhöud

Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/itian.

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotteri/am-30 /6: kopij voor de redactie:
,osthus 4224.
Tel. (010)1455 Ii, toestel37Ol.
Bij adres wijziging s. v.p.steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud.
getipt, dubbele regelaftiand
,
brede marge.

Abonnementsprijs:
T
78.00 per kalenderjaar

(mcl.
4% BTW); studenten f46,80
(‘mcl.
4% BTW). franco per post voor
Nederland, België,. Luxemburg. overzeese rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na (int s’angst van stort ings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
in. v. Economisch Statistische Berichten ie Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nununer f2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nuni,ners
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vernielde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.s’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ‘te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
.4 hnnei;ienten kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per u/timo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelant.s’ – Schiedam
Lange Haven
141.
Schiedam.
tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.

Drs. L. Hoffman:

Werkloosheidsbestrijding

593

Column

Werk en welvaart,
door Prof Dr. N. H. Douben

595

Dr. Ir. A. Vondeling:

De andere hoofdstukken van Het jaarverslag

596

Prof Dr. L. H. Klaassen:

Regionale aspecten van sector-structuurpolitiek

602

Dr. A. Wassink:

‘Inflatie is geen tijdelijk verschijnsel meer

604

Toets op taak

Ambtemiddenstandenaar,
door Drs. R. M. de Haan …………..
607

Maatschappijspiegel

Vakbeweging en ideologie,
door Dr. A. Peper ………………..
609

Bo’ekennieuws

A. Churchill: Road users charges in Central-America,
door Drs.

S
. Veldman …………………………………………..
610

Drs. J. D. de Leeuw: Onderneming en maatschappelijke verantwoorde-
lijkheid,
door Prof Dr. H. J. van Zuthem …………………..
612

Mededeling
……………………………………………..
614

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

hei pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten ‘van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thôns ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres: Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 14 55 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijf v- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Matheniatisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

594

Prof Douben

Werk

en welvaart

Vaak wordt gesteld dat met het op

gang komen van de economische

ontwikkeling of groei de armoede

wordt teruggedrongen en uiteinde-

lijk zal verdwijnen. Velen geloven

zonder voorbehoud in deze samen-

hang en schrijven de armoede van

bepaalde bevolkingsgroepen dan

ook toe aan onderontwikkeling op

economisch terrein, werkloosheid

of luiheid. Wie niet werken wil, of

kan, zal ook niet eten, is een slagzin

waarvan de realiteitswaarde in vele

landen goed bekend is. Het is dan

ook niet verwonderlijk dat na afloop

van de economische wereldcrisis

der jaren dertig zeer veel energie ge-

stoken is in de bestrijding van

massale onvrijwillige werkloosheid

en daarmee – zo denken velen –

wordt afgerekend met de armoede

voor de brede lagen van het volk.

Om te zien of de voorspelde zege-

ningen ook over ons’ neerkomen,

worden aller ogen gericht op de ont-

wikkeling van de•’ armoede in de

Verenigde Staten, want dit land is

onweerlegbaar koplöper op de weg

naar het ‘beloofde post-industriële

paradijs. Deze aandacht is boven-

dien min of meer gestimuleerd door

het openlijke streven naar de Great

Society. De berichten, vooral van

journalisten en sociologen, over de

realisatie van deze ,,society” maken

echter duidelijk dat de opruiming

van de armoede in de Verenigde

Staten nog lang geen feit is. Want

in dit land der onbegrensde moge-

lijkheden is werkloosheid nog steeds

een bekend verschijnsel dat ar-

moede in het leven kan roepen.

Daarnaast is er dan nog de econo-

mische discriminatie waaronder

sommige bevolkingsgroepen gebukt

gaan. Armoede-genererende facto-

ren cumuleren bovendien vaak,

zodat ,,eenmaal armoede, altijd

armoede” voor sommigen harde

werkelijkheid is.

Intrigerend is echter veel meer het

verschijnsel dat de armoede ook in

de hoogontwikkelde States, inge-

bouwd lijkt te zijn, en dus niet auto-

matisch verdwijnt met de economi-

sche ontwikkeling en de komst van

de post-industriële maatschappij.

Want niet alleen de gezinnen die ge-

troffen worden door werkloosheid

of (langdurige) ziekte van de kost-

winner belanden veelal beneden de

officiële armoedegrens, maar ook

heel wat gezinnen die niet door deze

handicaps belaagd worden, komen

vaak niet boven het armoede-in-
komen uit. Een recent onderzoek

van H. W. Guthrie en G. F. Sutton 1)

toont namelijk aan, dat niet alle

(hard)werkende Amerikanen die een

gezin (van vier personen) te onder-

houden hebben, op de arbeidsmarkt

een zodanig loon weten te verdienen

dat ook voor hen de armoede tot het
verleden behoort.

Het economische systeem in de

Verenigde Staten blijkt zodanig te

zijn ingericht, dat het verschijnsel

armoede in zekere zin en mate is

,,ingebouwd”. Degenen die het eerst

in aanmerking komen voor de twij-

felachtige eer om armoede-kandi-

daat te worden, voldoen in het alge-

meen aan de volgende kenmerken:

vrouwelijk geslacht, of donkere

huidskleur, of leeftijd beneden ca.

30 jaar. Gaan twee of alle drie de

kenmerken in één persoon verenigd,

dan blijft voor hem of haar de wel-

vaart via de arbeidsmarkt een ver

ideaal. Het heeft dan ook weinig

zin om deze mensen in te fluisteren

dat met werken hun armoede zal

verdwijnen. Verder komt de con-

clusie bovendrijven dat armoede

geen ,,afwijkend gedrag” tot oorzaak

heeft, want alle personen uit het

onderzoek vervullen een full-time-

functie in het Amerikaanse arbeids-

bestel.

Er blijkt dus een duidelijk con-

flict te bestaan tussen de sociale

doelstellingen van de Great Society

en de inrichting van het economische

systeem. Op den duur kan dit con-

flict ertoe leiden, dat dit stelsel voor

velen ongeloofwaardig wordt. Als

de huidige functionering van het

prijsmechanisme op de arbeidsmarkt
niet iedereen de kans geeft om uit de

regio van de armoede te verdwijnen,

dan hapert er het een en ander aan

deze spil van het economische sys-

teem. En meestal draait om de spil

zo niet alles, dan toch heel veel.

Prof Douben is hoogleraar in de

staathuishoudkunde aan de Facul-

teit der Rechtsgeleerdheid van de

Erasmus Universiteit Rotterdam.

1) The role of earning rates in determining
poverty, in
Human Behavior in Economic
Affairs,
Essays in honor of George Katona,
ed. by Burkhard Strumpel, Amsterdam, 1972.

ESB 4-7-1973

595

De andere hoofdstukken

van Het jaarverslag

DR. IR
. A. VONDEL1NG*

,,Zijlstra’s Verslag”, noemde Halberstadt het een jaar

geleden, en ook dit jaar krijgt het verslag van De Neder-

landsche Bank NV bij vele beoordelaars onder die kopnaam

de nodige aandacht. De ,,geur van heiligheid” 1) die om de
president hangt, is nog allerminst verwaaid. Toch is het de

vraag of het wel juist en verstandig is dat de pers er zo’n

éénmanszaak van maakt.

Wiens verslag?

In de Bankwet staat, dat
de directie
belast is met ,,het

bestuur der Bank iii de ruimste zin van het woord …….

Ook uit de Bankstatuten of uit het directiereglement blijkt
niet, dat de president meer of andere bevoegdheden heeft

dan normaal aan een voorzitter van een club wordt gegeven.
Op het teerste punt van de statuten ,,het geven van aan-

wijzingen” door de minister van Financiën, ,,ter coördinatie

van de monetaire en financiële politiek der Regering en de

politiek van de Bank” is sprake van ,,de directie”. Alleen
wat de voordracht tot benoeming betreft, is er een klein

verschil in de werkwijze: voor de president en de secretaris is
die wat anders dan voor de andere drie, vier of vijf direc-

teuren. De verschillen in de wijze van voordragen bij be-
noeming en herbenoeming lijken mij louter theoretisch en zijn

alleen historisch verklaarbaar.
Het merkwaardige is nu, dat het jaarlijkse boekwerk twee

verslagen kent: het verslag van de president en het verslag

van de raad van commissarissen. Weliswaar brengt ,,de pre-
sident der Bank aan de Bankraad verslag uit over de algemene

economische en financiële ontwikkeling en over de door de

Bank gevoerde politiek” (art. 33 van de Bankwet), maar dat
doet hij tenminste zes maal per jaar in aanwezigheid van de

andere directieleden. En in die vergaderingen hebben ze

allemaal een raadgevende stem; ook de president. Waarom

het grote, schriftelijke jaarverslag alleen door de president
moet worden uitgebracht en niet door de directie is mij dan

ook een groot raadsel. Maar de ,,Algemene vergadering van
aandeelhouders”, – hoe algemeen zou die vergadering zijn,

door hoeveel houders zou de Staat zich laten vertegen-
woordigen en zou die vergadering openbaar zijn – en de,

zo zullen velen zich afvragen, andere directieleden vinden

het zo blijkbaar het beste en naar de letter klopt het

als een bus, want in de statuten staat dat de president

jaarlijks in de gewone algemene vergadering verslag

uitbrengt van het afgesloten boekjaar. Strikt genomen komen

daardoor alleen de jaarlijkse balans, de verlies- en winst-
rekening en de toelichting op de jaarcijfers voor rekening

van de directie. Die zijn dan ook door alle directieleden on-

dertekend. Voor de rest
(93%)
is blijkbaar alleen de president

verantwoordelijk, want die draagt alleen zijn handtekening!

Hoe merkwaardig dit is blijkt uit de inhoud van hoofdstuk
VI, Andere werkzaamheden der Bank. Het gaat in hoofd-

zaak over het toezicht op het kredietwezen, dat immers

volgens de wet aan de Bank is toevertrouwd. Die Bank is De
Nederlandsche Bank NV, die door
de directie
wordt ver-
tegenwoordigd, zoals we al eerder zagen. Maar alleen

J. Zijlstra tekent voor gezien. Wim Kan heeft de Bankwet

op dit punt erg goed begrepen.

Maar alle gekheid op een stokje! Natuurlijk voldoet de
Bank ook aan de bepalingen van de Wet toezicht krediet-

wezen om jaarlijks verslag uit te brengen over de uitvoering

van deze wet. In Art. 25 staat: ,,Dit verslag wordt door de

zorg van Onze voornoemde Minister gepubliceerd”. Dat

gebeurt in een publikatie verzorgd door de afdeling voor-lichting van het Ministerie van Financiën. Die ,,zorg” be-

staat uit een heel miezerig gestencild vlugschrift. Dat is niet

onbegrijpelijk, want er staat hetzelfde in als in hét Jaarverslag.

Het wordt ook vijf maanden later uitgebracht en, echt waar,

getekend door een der directeuren. Het vorig jaar gebeurde
dat op 26 september.

Inmiddels is aan de Tweede Kamer bij brief van 12juni

het verslag over 1972 toegestuurd. Het is gedagtekend op 1
mei, dus op dezelfde dag als het Verslag is uitgebracht. Het

is opnieuw getekend door één van de directeuren. De

volgorde van de onderwerpen is wat anders (waarom

eigenlijk?), maar de inhoud is voor 99% letterlijk gelijk-

luidend aan die van het Verslag.

Wanneer

In de wet staat niet dat er een jaarverslag moet worden uit-

gebracht; er is alleen sprake van de jaarlijkse balans en ver-
lies- en winstrekening. Toch wordt het verslag over het afge-

lopen boekjaar ,,uitgebracht in de Algemene vergadering

van aandeelhouders”, zoals op het omslag staat gedrukt en

wel op 1 mei. Dat is wat later dan gebruikelijk, maar toch nog

net op tijd, want in de statuten wordt als uiterste datum 1 mei
genoemd! Wel is het mij opgevallen, dat de accountantsver-

klaring al op 12 maart gegeven is. Deze verklaring verwijst

naar de ,,op de bladzijden 150 tot en met 158 opgenomen”
jaarcijfers met toelichting, die echter dooi de directie en de

commissarissen pas acht dagen later, 20 maart, ondertekend

zijn. Zo op het eerste oog nogal verrassend.
Uit de statistische bijlage blijkt dat de tabellen in het alge-

meen afgesloten zijn op 30 maart. De vertraging in het uit-

brengen van het jaarverslag kan daaraan dus niet worden

geweten. En onder het verslag van de president staat 13

* De auteur was om. minister van Financiën in het kabinet-Cals en is thans lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
1) Zie daarover in mijn
Nasmaak en voorproef Us
Jelle, blz. 164,
e.v. Sindsdien is in mijn opvatting dat de minister van Financiën in
1966 niemand anders dan Dr. Zijlstra voor kon dragen als opvolger
van Dr. Holtrop, geen verandering gekomen. Méér dan eens per
jaar blijkt hoe groot de – ook buiten ons land erkende – kwali-
teiten van de president zijn.

596

april 2). Maar l mei is natuurlijk ook een mooie datum.

Tussen haakjes: de president
zit
de aandeelhoudersvergade-
ring voor; niet de Koninklijke Commissaris of de president-

commissaris.

De Koninklijke Commissar:s

De jaarcijfers zijn niet mede vastgesteld door de Konink-

lijke Commissaris. Zijn naam ontbreekt op alle drie

plaatsen (balans, winst- en verliesrekening, toelichting). Nu

kan ik mij voorstellen dat hij door de bijzondere plaats die hij

in het geheel inneemt – hij is geen lid van de raad van com-

missarissen (maar wel van de Bankraad!) – beter een eigen
verslag kan geven, naast dat van de raad van commissaris-sen. Hij moet immers ,,toezien dat de balans en de verlies-

en winstrekening der Bank in overeenstemming zijn met de

bepalingen van de wet en van de statuten der Bank”. Van hem

heb ik echter geen spoor kunnen ontdekken, behalve dat uit
hoofdstuk VII, Personalia, blijkt dat op 1 november Prof.

Glasz is opgevolgd door Prof. Goedhart. Raadpleging van

de instructie van de Koninklijke Commissaris, die ,,van

Regeringswege toezicht uitoefent op de handelingen der

Bank”, heeft mij niet veel wijzer gemaakt. Voor hem geldt

kennelijk: spreken is zilver en zwijgen is goud, hoewel de
zilverprijzen zich sinds 23 april 1948 beter hebben gehouden

dan die van goud (na 25 jaar waren de officiële prjsindex-
cijfers 272 en 127). Weliswaar zijn de
vrije
goudprjzen nu
meer dan tweemaal de officiële, maar de KC is geen
vrij
man.
In zijn instructie staat, dat ,,hij zich gedraagt naar de aan-

wijzingen, hem te geven door of vanwege Onze Minister”.
Het is wellicht interessant om nog wat meer te vertellen

van die instructie, want hij is nooit gepubliceerd. Het bleek
mij, dat er pas een nieuwe is, vastgesteld bij KB van 27

oktober 1972, en per 1 november in werking getreden. Blijk-
baar heeft de demissionaire minister Nelissen het wenselijk

gevonden de per die datum vlak v66r de verkiezingen op-

tredende nieuwe KC van een gloednieuwe gedragslijn te
voorzien. De oude was van 27 augustus 1948, en werd van

kracht op 1 september, een maand nadat de nieuwe Bankwet
in werking trad.
Het volgende viel mij in het nieuwe voorschrift op:

De Koninklijke Commissaris moet liefst drie eden of

beloften afleggen. Dat is één meer dan voorheen, terwijl we

Juist bezig zijn van al dat soort overdaad af te komen (zie
bijv. de Proeve van een nieuwe grondwet). De laatste van de

drie – de nieuwe! – luidt:

,,Ik zweer (beloof), dat ik de zaken, waarvan ik door mijn functie
kennis draag en die mij als geheim zijn toevertrouwd of waarvan
ik het vertrouwelijk karakter moet begrijpen, niet zal openbaren
aan anderen dan aan hen, aan wie ik volgens de bij of krachtens de
wet gestelde bepalingen ambishalve tot mededeling verplicht ben”.

In het oude voorschrift stond gewoon ,,dat hij verplicht is
tot geheimhouding omtrent al hetgeen betrekking heeft op
het door hem met de voornoemde Minister gepleegd over-
leg”. En die verplichting hoefde toen niet nog eens met een

eed of belofte bekrachtigd te worden. Maar in het jaar
1972 moest dat zo nodig wel! De nieuwe KC heeft, althans
op dit punt, zijn naam eer aan gedaan.

Het onzinnige van zulke ambtseden wordt goed duidelijk

als bedacht wordt, dat bijv. de president van de Bank en de

voorzitter van de raad van commissarissen bij de aanvaar-
ding van hun taak geen eden of beloften hoeven af te

leggen. In de statuten staat heel gewoontjes in artikel 25e.:

,,Omtrent alle verrichtingen der Bank, wordt, voor zoveel nodig,
stipte geheimhouding door het bestuur der Bank alsmede door al
haar beambten en andere leden van haar personeel bewaard”.

De KC woont de vergaderingen van aandeelhouders,

commissarissen en van de gemeenschappelijke vergaderin-

gen van directie en commissarissen bij. ,,Hij brengt aldaar
een raadgevende stem uit
na terzake overleg te hebben ge-

pleegd met Onze Minister”.
Het staat er wel heel kras. Als

de KC precies doet wat er staat mbet hij blijkbaar altijd raad-
geven als er gestemd moet worden. Dus ook in de gevallen dat
er over personen ,,bij gesloten briefjes” moet worden gestemd,

zal hij eerst – en dan natuurlijk mondeling! – raad moeten

schaffen. En dat pas nadat hij met de minister heeft overlegd.

Dat laatste betekent, naar mijn mening, dat hij het met de

minister niet eens hoeft te zijn geworden. Mâusr, de KC kan,
zoals we zagen, ook aanwijzingen krijgen van de minister en
daar moet hij zich dan naar gedragen
……
En dan te be-
denken, dat minister en president elkaar, sinds jaar en dag,
wekelijks plegen te ontmoeten!

Als de KC verhinderd is een vergadering bij te wonen
moet hij dat de minister tevoren schriftelijk meedelen. Het is

niet duidelijk waarom dat moet, want er is geen plaats-

vervanger. Als de KC ziek is, dan kan de minister niet de

Thesaurier-Generaal sturen of de Directeur Binnenlands
Geldwezen. Hij mist dan zijn oog, oor en (raadgevende)

stem. In de statuten 3) van de Bank is wel geregeld wie in de

rechten treden van afwezige directie-leden ja zelfs, wie verant-
woordelijk is als alle directie-leden er niet zijn. Maar de KC

blijft onvervangbaar. (In de oude instructie stond nog, dat
,,bij zijn afwezigheid of ontstentenis door Ons in de tijdelijke
waarneming van zijn functie kan worden voorzien”. Heeft

men deze zin wellicht vergeten over te nemen, of was de be-
paling in strijd met de wet?).

De KC mag geen openbare of particuliere betrekking
of functie bekleden, waaraan
geldelijke beloningen
in
enigerlei vorm verbonden zijn, zonder toestemming van de
minister. Die bepaling is nieuw. In de oude instructie was hele-

maal geen sprake van een noodzakelijk verlof voor het
mogen vervullen van (bij)banen of baantjes. Nu kan ik mij

best indenken, dat het de bedoeling is een nieuwe inhoud te

geven aan het Koninklijke Commissariaat en dat de betrok-
kene aan het vervullen ervan flink veel tijd moet kunnen

geven. Als de KC model komt te staan voor alle commissa-
rissen bij ondernemingen dan lijkt mij dat helemaal niet gek.
Maar de gebruikte woordkeus doet vragen rijzen.

De kern van de tekst is het gedeelte dat ik heb gecursiveerd.
Als de andere werkzaamheden maar geen beloningen

opleveren, dan mag de KC blijkbaar alles. Hij zou, zonder
toestemming van de minister, onbezoldigd adviseur kunnen

worden van de Amrobank of het tijdverslindende voorzitter-

schap van Ajax kunnen gaan bekleden, als ik het goed heb

begrepen. Hij zou bijv. ook zelfstandig effectenhandelaar kunnen worden of een bureau kunnen oprichten dat advi-
seert over kredieten en beleggingen.

De redactie die nu gekozen is, let alleen op het financiële
cumulatie-effect. Nu kan ik mij best voorstellen dat de amb-
tenaren op het Department het niet nodig vonden, dat de KC

naast zijn hoogleraarsalaris, zijn vergoeding als voorzitter

van de Raad voor de Gemeentefinanciën (f. 11.300) en zijn beloning als KC (ruim f. 30.000) niet te veel andere neven-
inkomsten behoeft te hebben, zodat hij boven de minister

uitgaat; maar dat lijkt mij toch niet het meest wezenlijke.
Wezenlijker is wellicht, dat gekeken zou moeten worden

naar de verenigbaarheid van bepaalde functies, waarin men
elkaar wederzijds adviseert en controleert. Ik bedoel dit: de
nieuwe KC controleert de president, maar hij adviseert,

samen met die president, weer de regering door zijn (Kroon-)

lidmaatschap van de SER; hij krijgt aanwijzingen van de

Wel benieuwd ben ik naar de aard van het verslag ,,over het afg5-
lopen boekjaar” dat de directie jaarlijks, uiterlijk op 31 maart,
uitbrengt in een gemeenschappelijke vergadering met commissaris-
sen. Dat zal wel een ander verslag zijn dan dat van de president!?
Het viel mij op dat in de Statuten volhardend sprake is van de president-commissaris, terwijl het Jaarverslag met dezelfde vol-
harding over de voorzitter van de raad spreekt.

ESB 4-7-1973

597

minister, maar hij adviseert o.a. diezelfde minister weer als

lid van de Raad voor de Gemeentefinanciën. ik ben er v66r,
dat de betrokkenen goed contact hebben met de maatschap-

pij, maar zij moeten niet onontwarbaar verstrengeld raken.

Daarom meen ik dat er beter een bepaling in de voorschriften

kan komen die ongeveer luidt: De Regeringscommissaris

mag geen ander werk doen, dat te veel beslag legt op zijn tijd

of dat zijn volstrekte onafhankelijkheid kan aantasten – een

en ander ter beoordeling van de minister -, terwijl zijn

beloning zodanig zal zijn, dat zijn totale jaarlijkse inkomen
Uit arbeid gelijk wordt aan dat van de Secretaris-Generaal.

Personalia

Naar ik aanneem, niet het meest gelezen hoofdstuk uit een

verslag. Vaak worden er aardige – en soms droevige –

dingen in gezegd; over jubilea, gepensioneerden en gestorve-
nen. Maar de adem van De Nederlandsche Bank is in het jaar-

verslag zo kil als die van een kouwe kikker. En dat is al sinds

jaar en dag.
Twee directeuren hebben eervol ontslag gekregen en de

Koninklijke 4) Commissaris ook. Hoewel ze jaren in functie

zijn geweest, kan er geen dankwoordje af. Maar goed, dat is

eigen familie. Als echter ook de vertrekkende externe accoun-
tant geen schouderklopje meekrijgt dan wordt de zakelijkheid

toch wel ver gedreven.

Medezeggenschap

Aan het slot van het hoofdstuk krijgt het personeel een
bedankje voor zijn ijver en toewijding, maar tevergeefs heb ik

gezocht naar een verslag(je) van het overleg met het perso-

neel. Kent de Bank geen ondernemings- of personeelsraad?

Er is in 1972 voor bijna 64 miljoen gulden verbond, zodat er
in totaal toch wel 1.800 personeelsleden zullen zijn (ik volsta

met een ruwe schatting, want het verslag, dat ruim 60 blad-

zijden met prachtige statistische bijlagen telt, zwijgt daar-

over). Maar misschien verschijnt er een afzonderlijk sociaal

jaarverslag, dat ik niet ken.

Raad van Commissarissen en Bankraad

Bij het lezen van de namen heb ik het gevoel dat de ge-

kozen constructie ingewikkeld en niet erg logisch lijkt. Her-

nieuwde raadpleging van de Bankwet versterkt dat gevoel.

Over de ingewikkeldheid zal ik het niet hebben, maar wel over

twee dingen die bij de eerste oogopslag opvallen.
Vier van de commissarissen zijn ook lid van de Bankraad.

De wet wil dat zo. Als men de grondgedachtevan de wet en
de statuten aanvaardt, namelijk een scheiding van verant-

woordelijkheden van
bankbeheer (commissarissen) en bank-
beleid
(de raad; zij het raadgevend) dan is een vermenging

een aantasting van het op zichzelf niet gekke beginsel.

In beide colleges zitten personen die deel uitmaken van

directies en raden van commissarissen van banken. Op die

banken oefent de Centrale Bank toezicht en aan die banken

worden beleidsvoorschriften gegeven. De machten zijn zo-

doende in beginsel te weinig gescheiden; dit harmonie-

,,model” kan niet als model worden aanbevolen.

De bezoldiging

Van één groep van bij de Bank betrokkenen wordt de

beloning genoemd: de 12 commissarissen krijgen met elkaar
f. 11.500 aan presentiegeld. Dat is beslist geen vetpot voor

mensen die tenminste zes maal per jaar vergaderen. Verge-

leken met de commissarissen van bijv. de Amro-bank, die
de man 40 x zoveel krijgen is het zelfs een schijntje. Toch
denk ik niet dat de verantwoordelijkheden veel zullen ver-

schillen.

Dit brengt mij op de bezoldiging van de financiële top-

autoriteiten in het algemeen. Ik denk dat niemand zal

willen ontkennen dat de minister van Financiën véruit de
grootste verantwoordelijkheid heeft (en weinig bestaans-

zekerheid!). Op hem volgt de president van de Bank. Ten-

slotte de president-directeur van één der twee grote

handelsbanken.

Alleen het salaris van de minister is bekend. Het was in

1972 ruim een ton. Van de andere genoemden weet ik het
niet precies, maar ik schat dat de verhouding is: minister

president : president-directeur = 1 : 3 : 8. Dat is net zo wat
tegengesteld aan de verhouding van hun verantwoordelijk-

heden!

De bedrijfsorganisatie

De wet bepaalt dat er in elke provincie tenminste één
agentschap is. Het zou interessant zijn om eens te horen wat

nu nog de precieze taak is van die agenten (en van de andere

drie, want in Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant zijn
er twee). De structuur lijkt mij nogal verouderd, maar mis-

schien kan in een volgend verslag over een en ander eens wat

worden verteld. Dat Zwolle en Meppel het sinds kort met

één agent moeten doen, wijst al in een bepaalde richting.

Als ik de bezetting van het Bankapparaat eens vergelijk

met die van de afdelingen nationale en internationale mone-

taire zaken van het Ministerie van Financiën, dan vraag ik mij

wel af of hier ooit sprake kan zijn van iets wat in de verste

Verte enigszins zou kunnen bijdragen tot de vorming van
een soort ,,balance of power”. De studiedienst van de Bank
telt 18 namen; die voor het
hele
Ministerie 7. De nlinister van

Financiën draait elke cent op zijn eigen departement twee-
maal om. Zouden de afdelingschefs van de Bank ook jaar-

lijks in juni hun begrotingsplannen in het zweetkamertje

van de president moeten verdedigen?

DE JAARREKENING

Goud

Wat de balans betreft, zou ik een volgend jaar graag eens
een principiële uiteenzetting hebben over de goudpolitiek

van de Bank. in de Tweede Kamer heb ik die enkele malen
ter sprake gebracht, terwijl de minister van Financiën in de

toelichting op de begroting voor 1971 van zijn Departement
daarover ook enkele gedachten heeft ontwikkeld. Maar een

diepgaande bespreking van dit punt van het Bankbeleid kan

ik mij niet herinneren. En als de Bank er niet mee begint,

omdat het zo’n teer punt is, wie wil het dan eens doen?

Wel heeft de president zijn internationale nek ver uit-

gestoken, namelijk in het algemene gedeelte over de inter-

nationale monetaire zaken. Omdat in enkele woorden weer

te geven, haal ik enkele zinsneden aan die op de blad-
zijden 20 en 21 staan. Na duidelijk gemaakt te hebben
dat het monetaire stelsel hervormd moet worden en dat het

kiezen van de juiste spil van een vernieuwd bestel van

wezenlijk belang is, schrijft de president:

,,ln een vernieuwd stelsel wil men de SDR (bijzondere trekkings-
rechten) tot de spil maken. Dit betekent in beginsel het verdwijnen van het goud
…….

Hoe moet nu de verandering van de rol van het goud op ver

standige wijze worden georganiseerd, want er is voor een

bedrag van 43 miljard dollars aan goud in de monetaire
reserves aanwezig. (De Bank heeft daarvan een kleine 6%).

4) Het Jaarverslag zegt Koninklijk Commissaris.

598

Dr. Zijlstra ziet,
ervan uitgaande dat de rol van het goud als

grondslag voor het internationale monetaire bestel is uit-

gespeeld, maar twee mogelijkheden:

,,Het is denkbaar dat goud in het geheel niet meer op te nemen
in de Statuten van een vernieuwd IMF. Het goud is dan een – zij
het vrij kostbare – grondstof geworden, waarmede de centrale
banken naar eigen inzicht en in vrijheid kunnen handelen”;
,,dat men het goud handhaaft in de Statuten van het IMF, maar
de officiële goudprjs verhoogt. Dit zou gepaard moeten gaan met
de mededeling dat zulks een eenmalige en laatste algemene ver-hoging van de officiële goudprjs
is…….

Het is duidelijk, dat in beide gevallen het goud aanzienlijk

méér gaat opbrengen dan de prijs waarop het nu is ge-

waardeerd. Zijlstra spreekt uitsluitend over de inter-

nationale kanten van deze zaak. Graag zou ik eens van hem

willen horen of de internationale solidariteit vereist, dan

wel goed koopmanschap meebrengt, de Nederlandse goud-

voorraad in beginsel op de huidige omvang te houden. Is het

,,slecht” om geleidelijk wat goud op de Vrije markt te

brengen? Onvoordelig lijkt het me niet om bijna driemaal de

officiële prijs te beuren en er rentedragende, gemakkelijk

omwisselbare waarden voor aan te kopen. Zou het niet op

de weg kunnen liggen van de president (en van de minister)

om voor te stellen in het kader van het IMF een begin te

maken met de geleidelijke verkoop van goud? De landen die

verhoudingsgewijs veel goud in hun reserves hebben,
zouden op goede gronden kunnen verlangen met de ver-

koop aan te vangen.

Reservefondsen

Met de reserves is het wat vreemd gesteld. Volgens de wet

(Art. 36) is er een reservefonds. Twintig procent van de

winsten wordt daar in gestort totdat de 20 mln. is bereikt;

dat is namelijk het bedrag van het maatschappelijk kapitaal.

,,Het meerdere komt aan de Staat”, staat er dan kort en goed.
Maar dat klopt niet met een andere bepaling in de wet

(Art. 6) die het mogelijk maakt dat ook nog ,,bijzondere

reserves” worden gevormd. Waarvoor die dienen wordt niet

gezegd. Welnu, zo’n bijzondere reserve is gekweekt, en geen

kleintje ook, want het balansbedrag is 380 mln., d.w.z.
zestien maal zo groot als dat van hét reservefonds. Over het

hoe en waarom van deze reserve heb ik de laatste jaren

niets kunnen vinden. Dat er in 1972 uit de winst weer ruim

10% aan toegevoegd is, wordt evenmin nader verklaard.

Dit is des te merkwaardiger, omdat sinds vorig jaar als

vrucht van de nieuwe bepalingen van de Wet op de jaar-

rekening van ondernemingen nog een reserve aan het licht is
gekomen die de naam herwaarderingsrekening draagt.

Het bedrag daarvan is 240 mln.

Het lijkt mij noodzakelijk dat over de reservepolitiek van

de Bank een publieke discussie komt, nadat in een volgend

Verslag, in de toelichting op de rijksbegroting of bijv. in de
Wet op de Middelen daarvoor de grondslag wordt gelegd.

Hoe willekeurig, althans op het eerste oog, de bijzondere

reservevorming en mede dientengevolge de aan de Staat

uitgekeerde winst is geweest, leert het volgende overzicht:

Toede/ing uit de winst aan: (in mln, guldens)

de bijzondere reserve

de Slaat

1963 ……………
II II
1964……………
14 15
1965……………
17 19
1966
31
35
1967……………
45 47
1968……………
39 55
1969……………
31
99
1970……………
43
131
1971

……………
26
79
1972……………
35
105

Tot en met 1967 lijkt het erop, dat de Bank en de Staat
elk de helft hebben gekregen. Daarna heeft de Staat aan

het lange, zij het niet langste eind getrokken.

Beleggingen

Er zijn regelen, vastgesteld door de gemeenschappelijke

vergadering van directie en commissarissen, voor de beleg-
ging van het maatschappelijk kapitaal en de reserves van de

Bank. Nu dat bedrag echt de moeite waard is (de 400 mln.

nadert), wordt het interessant om die regels te kennen en

ook wat meer te weten over de spreiding. Of de regelen ver-

anderd zijn als gevolg van de Wet op de jaarrekening is in

het Jaarverslag over 1971 niet meegedeeld. Wel is het mij op-

gevallen, dat er per 3.1 december van dat jaar een andere

waardering is gevolgd voor de preferente aandelen.
Toch staat er in dat verslag, in de
algemene
toelichting op de

jaarrekening, dat die waarderingsgrondslag
niet
gewijzigd
is. Het lijkt onbelangrijk, maar helemaal kloppen doet het
niet.

Buitenlandse betaalmiddelen en waardepapieren

Op de balans per 31 december 1972 staan onder het

hoofd Vorderingen op het buitenland in twee posten
(in mln, guldens):

Vorderingen in goud en in buitenlandse geldsoorten 1.230
Buitenlandse waardepapieren
……………..
3.327

Het is de moeite waard om de waarderingsgrondslagen
eens nader te bekijken en te vergelijken met vorige jaren.

Het eerste dat opvalt zijn de verschillende manieren van groe-

peren van de cijfers. Dat ’71 ook een andere opstelling gaf

dan ’70 is begrijpelijk. Vermoedelijk heeft de al meer ge-

noemde Wet op de jaarrekening aanleiding gegeven niet

slechts de waarderingsgrondslageri, maar ook de presentatie

te herzien. Maar dat de wijze van opstelling van de balans

per ’72 weer sterk afwijkt van die van ’71 is toch wel merk-
waardig; vooral ook omdat er in de toelichting met geen

woord over gesproken wordt. Ik ben geen deskundige

op dit gebied zodat ik volsta met de constatering dat

de actief-zijde van de balans (tot en met 1971 debet-kant

genoemd) in 1970, 21 posten telde; in 1971, 23 en in 1972,

14. (De reeks van verkorte balansen kent de laatste jaren
II verschillende posten.)

Wat nu 1972 betreft het volgende. De grote Post buiten-
landse waardepapieren is gewaardeerd ,,op basis van de

voor de vorderingen in buitenlandse geldsoorten geldende
maatstaven”. Nu staat er onder het hoofd buitenlandse

geldsoorten, dat ,,de valuta’s waarvoor de Bank officiële
aankoopkoersen noteert omgerekend zijn tegen die aankoop-

koersen”. Maar een deel van de Engelse ponden en de

Canadese dollars slechts voor
90%.
De buitenlandse betaal-
middelen zijn gewaardeerd op 90% van de marktprijs. Het

interessante is nu dat er de laatste jaren veranderingen zijn

gekomen in de waarderingsgrondslagen. Het verslag over

1970 zegt over de buitenlandse betaalmiddelen dat ze gewaar-

deerd zijn ,,beneden de marktprijs”. In 1971 en 1972 echter

,,op 90% van de markt.prjs”. Het is niet duidelijk of het hier

om onbelangrijke verschillen gaat, die wat het totaalbeeld
van de balans betreft van geen wezenlijke betekenis zijn.
De aard en omvang van de verschillende soorten vorde-

ringen op het buitenland worden niet gepubliceerd.

Uit hetgeen in hoofdstuk V ,,Het bedrijf der Bank”, is

medegedeeld (blz. 121), blijkt dat de dollarvoorraad in de

loop van 1972 steeg van $ 187 mln. tot $ 1.275 mln. Zijn het

nu ook deze dollars die 10% lager dan de actuele waarde zijn

gewaardeerd of behoren ze tot de ,,overige vreemde valuta’s
die gewaardeerd zijn tegen de op informele pariteit ge-
baseerde uiterste aankoopkoersen”. Omdat de woorden
buitenlandse geldsoorten en buitenlandse waardepapieren
door elkaar worden gebruikt, ben ik daar niet zeker van.

Als ze ,,voorzichtig” zijn gewaardeerd dan vraag ik mij af,

ESB 4-7-1973

599

of dat – zeker bij een Centrale Bank – wenselijk of nodig is.

Ik zie in ieder geval de volgende bezwaren.

De deviezenvoorraad is ondergewaardeerd, wat in een

jaar met sterke veranderingen, zoals in 1972, het beeld van

onze economische ontwikkeling met en de verhouding tot

het buitenland kan vertekenen.

De handelsbanken lijken een andere politiek te volgen.

De Bank volgt die politiek in de verschillende overzichten

in het Verslag bijv. in die van het netto buitenlands actief

van de handelsbanken.

De waarderingsgrondslag die het Internationale Motie-

iire Fonds gebruikt, zowel bij de beoordeling van de

Nederlandse goud- en deviezenvoorraad als voor haar

eigen balans is – ik zou bijna zeggen uiteraard – een

andere. In het jongste jaarverslag van augustus 1972 staat,

dat voor de eerste maal de jaarcijfers zijn uitgedrukt in
bijzondere trekkingsrechten (blz. 103).

De eventuele verliezen op buitenlandse betaalmiddelen als
gevolg van koersveranderingen komen toch ten laste van

de Staat!

Internationale uniformiteit

Het vorenstaande over de jaarrekening overziende lijkt het

mij gewenst dat het IMF een model maakt voor al zijn leden
en voorschriften geeft voor de waarderingsgrondslagen. Om

allerlei redenen is het gewenst dat volledige vergelijkbaarheid
ontstaat. Jaarlijks publiceert het IMF in zijn jaarverslag

overzichten van de betalingsbalansen van de belangrijkste
handelslanden. Waarschijnlijk is er heel wat werk voor nodig
om alles kloppend te krijgen. In ieder geval zou de Bank vast

kunnen overwegen dezelfde waarderingsgrondslagen te
nemen als het IMF.

Pensioenfonds

Uit de ontwikkeling van de personeelskosten blijkt dat deze
met ongeveer 17% zijn gestegen. Die grote stijging komt

vooral door ,,een grotere storting in het Pensioenfonds”.

Over het waarom en hoeveel wordt niets gezegd, wat ik nogal

sober vindt, vooral als vlak na deze ene zin over de personeels-
kosten de ,,onthulling” komt over de presentiegelden van de raad van commissarissen.

Het pensioenreglement voor het personeel kent een be-
paling die het vermelden waard is. Er is namelijk een
max mum-bedrag vastgesteld. ,,Het jaarlijkse ouderdoms-
pensioen zal ten hoogste f. 50.000 bedragen” (Art. 41 van
het reglement). Dit maximum kan bij besluit van de gemeen-

schappelij ke vergadering van directie en commissarissen
worden verhoogd. (Het blijkt dat op 1juni1971 het bedrag

met terugwerkende kracht tot 1 januari 1969 op f. 50.000

is gebracht. Daarvoor was het f. 35.000). Het pensioen

van de Bank is niet welvaarts- of waardevast. (De glijbaan

naar de inflatie, zoals een oud-minister van Financiën eens

heeft gezegd). Tenslotte: er is, zoals gezegd, een maximum;
maar de regeling kent geen anti-cumulatiebepaling.

Bankbiljetten

Aan papier- en drukkosten voor bankbiljetten is ruim
14 mln, uitgegeven. Dat is geen gering bedrag, maar het komt

niet alleen door hogere drukkosten, maar ook ,,door een

groter verbruik van bankbiljetten”. Dat ,,verbruik” trok mijn

bijzondere aandacht. Hoewel er II mln, bankbiljetten méér

in omloop zijn gebracht en ,,gebruikt” worden, zal daarop
toch niet zijn gedoeld. Blijkbaar is er ook sprake van een

snellere slijtage. Het zou interessant zijn geweest als daar-
over wat meegedeeld was.

Maar mijn belangstelling ging vooral uit naar de vraag of

in het Verslag ingegaan zou worden op de resultaten van de
studie van Cramer en keekers,
Het houderschap van
liquiditeiten in Nederland,
Nibe no 15; 1972; Op blz. 16
zeggen zij: ,,Onze grootste zorg geldt de ontbrekende bank-

biljetten”. Daarom stelde ik destijds vragen aan de minister
van Financiën. Diens antwoord was toen (II juli 1972):

,,Opgemerkt zij nog dat onderzoeken naar het houderschap
van liquiditeiten voor het monetaire beleid van belang zijn.
De Nederlandsche Bank is op dit terrein dan ook actief”.

In het Verslag wordt echter met geen woord over deze

interessante en belangrijke zaak gerept en dat is toch wel erg

vreemd. Dat volstaan wordt met de constatering, dat het

totale uitstaande bedrag aan biljetten en munten toenam
met
9%,
tegen 5,5% in het jaar 1971 is, zonder enig commen-
taar, wel erg mager. Vooral ook omdat de toeneming van het
aantal duizend-gulden-biljetten (met 17,5%!) de laatste tijd
veel aandacht kreeg.

Winst

De winst die aan de Staat is toebedeeld, f. 105 mln., is
aanzienlijk groter dan begroot. Zo’n begroting is niet in het

Verslag opgenomen, hoewel dat best zou kunnen, zeker ten

tijde van het uitbrengen van het Verslag. Een begroting iswel

te vinden, namelijk in de Wet op de Middelen.

De raming – vermoedelijk ongeveer per 1 augustus, dus

na 7 maanden van het lopende boekjaar – was f. 42 mln.

Rekening was gehouden met aanzienlijk lagere rentebaten.

Nu ik echter het Verslag heb bekeken, meen ik te mogen
zeggen, dat die raming niet erg reëel was. De rentebaten zijn

in werkelijkheid 23 mln. hoger geweest, dank zij de sterk toe-
genomen rente op buitenlandse vorderingen. Op 1 augustus

1972 was het al duidelijk te zien, gelet op de ontwikkeling
van de vorderingen op het buitenland. (Tabel 1.1 van de
statistische bijlage).

Nu is het merkwaardige, dat de (nieuwe) minister van

Financiën op 24 mei aan de Tweede Kamer meedeelt, (De
uitvoering van de Rijksbegroting 1973, Stuk 12.391) dat

de winst van de Bank 93 mln. hoger kon worden geraamd.

Dat bedrag geteld bij het oorspronkelijke van 42 mln., levert
135 mln, op. En op 1 mei keurden de aandeelhouders een

winstuitkering van 105 mln, goed! Waarde kneep zit begrijp

ik niet. Die zit toch niet in de mededeling van de Minister,

dat hij tot zijn bedrag komt ,,op basis van de oude winst-

verdelingsregeling”?

Daargelaten, dat ik niet weet waardie,,regeling”, buiten de
wettelijke om, te vinden is, is de raming in strijd met het
jaarverslag. Wat de raming van 1974 betreft, lijkt het, op

grond van de ervaringen in 1972, verantwoord de winst-

uitkering te verhogen, ook zonder een gewijzigde reser-
veringspolitiek van de Bank.

De dollarcrisis

De president maakt hierover enkele opmerkingen die een

nadere toelichting van hem verdienen. Hij deelt mee dat in

februari en maart, tijdens de crisis, ruim $ 12 mrd. aan de voornaamste aankopende centrale banken ,,toevloeiden”.

Op grond van de verdeling van de dollars over de niet-

Amerikaanse houders (enerzijds centrale banken, anderzijds

particuliere banken en particulieren) meent Zijlstra te
kunnen zeggen ,,dat ook centrale banken onder de dollar-

aanbieders zijn geweest en met name centrale banken niet

behorend tot de groep van tien landen die terzake zekere

afspraken hadden gemaakt” (blz. 20). Is het na zo’n krasse

beschuldiging – ook bepaalde Amerikaanse ingezetenen
krijgen vlak daarop een veeg uit de pan – niet nodig de

mannen (sheiks?), hun paarden en de speculatief verkregen

‘S’

haver te noemen? Ze zijn er tensfotte met een flinke zak van

ons eigen mooie graan mee vandoor gegaan 5)!

Toezicht op het kredietwezen

Met ingang van het boekjaar 1968, staan er in het Verslag

dat over het toezicht gaat twee zinnen die elk jaar terug-

keren. In de eerste zin wordt gezegd, dat er weer bij een aantal
ondernemingen en instellingen onderzocht is of zij niet voor

registratie als kredietinstelling in aanmerking kwamen.
Daarop volgt dan steevast de wat geheimzinnige mede-

deling, dat, als het resultaat ontkennend is ,,de Bank (thans)
elke bevoegdheid tot bemoeienis met tekortkomingen in het

beleid of in de financiële positie mist”. Dat hebben we nu vijf
achtereenvolgende jaren gehoord, zodat het hoog tijd wordt

een volgende keer eens wat te vertellen over de verkregen

ervaringen met het onderzoek en over de tekortkomingen

,,welke aan de dag (mochten) zijn getreden”. Ook over de
verklaringen van geen bezwaar (tegen deel- ofovernemingen,
fusies en reorganisaties) worden alleen cijfermatige gegevens
verstrekt, met de toevoeging dat ,,in sommige gevallen” geen
bezwaar werd gemaakt ,,nochtans onder het stellen van voor-

waarden”. Wat voor soort voorwaarden dat dan wel zijn

geweest, blijft in het duister.

Over de financiering van de lagere overheid wordt een
mededeling gedaan die in verband met het beleid van de

Regering pikant is. De zin luidt (blz. 135): ,,Nadat eind april

reeds was overgegaan tot beëindiging van de restrictie-

regeling voor de korte kredietverlening aan de lagere over-

heid, besloot de Bank in juli,
gezien de conjuncturelesituatie,

tot algehele beëindiging van de kredietrestrictie” (dus ook

voor het lange bedrijf). En de regering maar blijven vol-

houden dat de centrale financiering van de lagere publiek-
rechtelijk overheden om conjuncturele redenen (,,dat op

de kapitaalmarkt een zodanige toestand van overspanning

is ingetreden, dat
…….
enz.; Artikel 5 van de Wet kapi-

taaluitgaven publiekrechtelijke lichamen) noodzakelijk blijft!

Laten de nieuwe bewindslieden toch in ronde woorden zeg-
gen, dat om andere (doelmatigheids)redenen de centrale

financiering niet gemist kan worden.

In het Verslag worden zeer interessante mededelingen
gedaan over een systeem van indirecte kredietbeheersing
(blz. 135). Het overleg daarover met de Bankiersvereniging
zal waarschijnlijk ,,op korte termijn” worden afgerond. Het

overleg met de PTT wordt Voortgezet en daarna komt de

Nederlandse Spaarbankbond aan de beurt. De operatie lijkt

ingrijpend, zodat een publieke gedachtenwisseling wenselijk

lijkt. Wellicht dat de minister van Financiën daartoe een

bijdrage wil leveren door een nota aan de Kamer te sturen?

De banken krijgen van de president een steuntje in de rug.

Hij vertelt namelijk dat het hem (de Bank) niet ontgaan is,

dat op kredietinstellingen wel eens kritiek wordt uitgeoefend
als zij hard zijn tegenover bedrijven die in moeilijkheden zit-

ten, door geen nieuwe leningen te geven of het krediet op te
zeggen. Als het om redenen van algemeen belang nodig is zo’n

bedrijf te helpen, dan kan dat niet van de bankier worden
gevergd als hij al zo ver is gegaan als een gezond bankbeleid

toestaat en voor de soliditeit van de bank geboden is. Naar
mijn mening heeft de president hierin gelijk al valt te twisten
over de grenzen van wat gezond en solide is. Maar ik begrijp
best dat hij graag het risico wil lopen dat een bank tegen zijn
debiteur zegt: ,,’t Spijt me, maar het mag niet van de Neder-
landsche Bank”. Dat die Bank ook een hart heeft is tien jaar
eerder al gebleken toen een bijdrage werd gegeven ten be-

hoeve van de slotuitkering in het faillissement van Teixeira
de Mattos (hoeveel is overigens niet precies bekend gemaakt,

maar ik vermoed ruim 2 mln.).

Het dekkingspercentage

De Bankwet bepaalt, dat er voorschriften moeten komen

om de begrenzing vast te stellen “)an het gezamenlijk bedrag

van de bankbiljetten en de kredieten van de Bank ,,mede ter
bevordering van een stabiele waarde van de Nederlandse geld-
eenheid”, staat er in Artikel 17 vertrouwenwekkend bij.

In 1956 is voorgeschreven dat de voorraad goud en

deviezen tenminste 50% van de waarde moet vertegenwoord i-

gen van het genoemde gezamenlijk bedrag. Dit ver-

houdingscijfer wordt door de Bank het dekkingspercentage

genoemd. Wat onder deviezen moet worden verstaan, is toen

vastgesteld.
Interessant is het om nog even te vertellen dat in 1969 de

voorschriften veranderd zijn, omdat toen de bijzondere trek-

kingsrechten van het IMF hun intrede deden, naast het

goud en de deviezen. De verandering betrof ook de om-

schrijving van het begrip deviezen. De woorden: ,,uitge-

drukt in geldsoorten, welke in het land, waar de betrokken

geldsoort wettig betaalmiddel is, kunnen worden omgewis-
seld in
goud,
dan wel in een andere buit enlandse geidsoort die
in het land waar laaistbedoelde geidsoori wettig betaal-

middel is, in goud kan worden oingewisseld
……
enz., zijn
ten dele vervangen door
.
.. …. omgewisseld in goud of in

guldens
……
enz.

Sinds augustus 1971 is het dekkingspercentage ongunstig

beïnvloed, omdat de dollars in Amerika niet langer inwissel-

baar waren tegen goud. In de periode maart-juli van het vorig

jaar toen de Bank grote voorraden dollars aankocht, daalde
dientengevolge het dekkingspercentage. Ik vraag mij echter

af of het niet sterk overdreven is de dollars als dekkings-
middel helemaal buiten beschouwing te laten. Diezelfde

dollars staan toch ook op de balans van de Bank onder de
activa (zij het niet voor de volle
100%!).
Ik laat dan nog in

het midden of de dollar, strikt genomen, niet in de Ver-

enigde Staten omgewisseld kan worden in guldens. Voor
zover mijn kennis reikt, is dat wel het geval, zij het niet tegen

een vaste koers bij de Federal Reserve Bank (maar dat

staat niet in het KB van 8 december 1969; al is het waar

schijnlijk wel zo bedoeld).

Europese Fonds voor Monetaire Samenwerking

Op twee plaatsen wordt daarover gesproken. Op blz. 113

staat dat ,,met name Duitsland en Nederland
….
de tijd
nog niet gekomen achtten om het Forrds een functie te geven

welke verder zou gaan dan ter zake reeds bestaande voor-

zieningen” (verrekening bij margevernauwing en monetaire

bijstand op korte termijn). Het blijkt wel dat president

Zijlstra tot de aanhangers behoort van hen die menen dat de

monetaire integratie moet volgen op de economische en niet

tot de groep die vindt ,,dat de monetaire integratie voorop

moet gaan om als drijfkracht te dienen voor een te trage

economische integratie”
(blz.
23). Wellicht daarom doet de

president de nogal pijnlijke constatering dat het streefjaar

1980 voor het bereiken van de economische en monetaire

unie ,,rijkelijk vroeg lijkt te zijn”. De Europeaan Zijlstra is

weleens optimistischer geweest. Het lijkt mij de moeite waard

als dit thema door hem nog eens opnieuw zou worden uit-

gewerkt.

Het Verslag als boek

Het is een lust om het boekwerk ter hand te nemen: mooi

5) Ik blijfdus van mening – in tegenstelling tot minister Nelissen –
dat de vergoeding van de Staat aan de Bank geen louter boekhoud-
kundige aangelegenheid is, maar uitdrukking geeft aan de verkleining
van ons nationaal vermogen, Handelingen van 22 december 1971,
blz. 2018 cv.

2

ESB 4-7-1973

601

Sector-structuurbeleid

Regionale aspecten van

sector- structuurpolitiek

PROF. DR. L. H. KLAASSEN*

In de serie sector-structuurbeleid verschenen reeds de

volgende artikelen.

Drs. L. Hoffman, Sector-structuurbeleid, ESB, 23

mei ji.;
Drs. W. H. J. Tieleman, Het overheidsbeleid t.a.v.

sector-structuuronderzoek, ESB, 23 mei ji.;
Drs. B. K. Tjioe, Bedrijfstaksgewijze structuuron-

derzoekingen en follow-up, ESB, 30 mei jI.

Drs. C. A. M. Mul, Signaleren en stimuleren op

bedrijfstaksniveau; COP-plan ter bevordering van

structurele vernieuwingsprocessen in het bedrijfs-

leven, ESB, 6 juni jI.;
Prof. Dr. P. de Wolf: Sector-structuurpolitiek en

planning, ESB, 20 juni jI.

De regionale aspecten van een sector-structuurpolitiek of

industriepolitiek zijn in beginsel van tweeërlei aard. Het eerste

aspect is dat industriebedrijven in een bepaalde regio geves-

tigd zijn die door een bepaalde structuur gekenmerkt is. Aan-

gezien deze structuur mede bepalend is voor het niveau van de
bedrijfseconomische en de sociaal-economische rentabiliteit

van de betreffende industrie betekent dit dat maatregelen,

voor een bepaalde sector genomen, meestal betrekking heb-

ben op bedrijven die in ongelijkwaardige posities verkeren en

daarom ook regionaal verschillende effecten sorteren.

Het duidelijkste spreekt dit wel voor de landbouw waar
prijsvaststellingen of andere maatregelen gebaseerd op een

bepaald ,,gemiddeld” bedrijf, hoe ook gedefinieerd, een we-

papier, fijn en foutloos drukwerk. We mogen echter niet

weten wie de drukker is. ‘t Is niet de Staatsdrukkerij; wat ik

nogal eigenaardig vind.
Als straks – over een jaar? – het parlementaire drukwerk

een ander formaat krijgt, zou overwogen moeten worden

de basisstukken, zoals Miljoenennota, MEV, Centraal

Economisch Plan, de halfjaarlijkse SER-rapporten en het

Verslag in eenzelfde formaat uit te geven. Als het Plan-

bureau, Financiën en de Bank vervolgens precies dezelfde

omschrijvingen voor precies dezelfde begrippen en precies

dezelfde berekeningswijzen zouden geven dan zou ook

daarmee de doelmatigheid zijn gediend.

Gevolgirekkingen

De Bankwet moet hoognodig op de helling en de opzet

van Het jaarverslag moet – vooral wat de kleinere letters
betreft – eens grondig worden bekeken.

zenlijk andere betekenis hebben voorde bedrijven in een regio

met gunstige bedrijfsomstandigheden dan in een regio met

door ongunstige omstandigheden overwegend marginale be-

drijven.
Het tweede aspect is dat van de verbondenheid tussen be-

drijfstakken. Een maatregel, genomen voor de ene sector,

heeft effecten voor de toeleverende of afnemende sectoren en

kan het produktieniveau in die sectoren wezenlijk be-

invloeden. Aangezien de daardoor beïnvloede bedrijven

niet noodzakelijk in dezelfde regio’s gevestigd behoeven

te zijn als de in eerste instantie bedoelde bedrijven be-

tekent dit dat het effect regionaal gespreid zal zijn en

zich slechts zelden tot de regio’s waarin de bedrijven waar-

voor de maatregelen zijn bedoeld zijn gevestigd, zullen

beperken. in feit betekent dit tweede aspect meer dan alleen
dat een sector-structuurpolitiek altijd interregionale effecten

heeft. Op de achtergrond staat namelijk het feit dat indu-

strieën en dienstverlenende bedrijven niet alleen staan, doch
altijd op de een of andere wijze met andere bedrijven resp. de
finale markt zijn verbonden, hetzij in de eigen regio, hetzij

elders.
Differentiatie

Het ene noch het andere aspect is tot dusverre bij de ge-

voerde politieken goed uit de verf gekomen. Enerzijds kenden

wijde regionale politiek die
alle
nieuwe bedrijven resp.
alle
be-

drijfsuitbreidingen in bepaalde regio’s bevoordeelde boven

die elders gevestigd en anderzijds de sectorpolitiek die
alle

bedrijven in een bepaalde bedrijfstak, waar ook gevestigd, be-
voordeelde boven die in andere bedrijfstakken. Op dit punt

werd al eerder door Prof. Dr. A. J. Hendriks gewezen. Het be-

tekent in feite dat formeel voorgesteld, de politieken die wij

kenden zich richtten op alle cellen van één kolom resp. van

één rij van de regio-sector-matrix en nimmer een gedifferen-

tieerde behandeling van de afzonderlijke cellen van deze ma-

trix hebben beoogd.
Een mogelijkheid om deze differentiatie althans in de regi-

onale politiek aan te brengen, bestaat wel voor de zgn. selec-

tieve investeringsheffing voor het westen des lands waar toch
de selectiviteit juist beoogt verschillende activiteiten verschil-
lend te behandelen. Hoe deze regeling in feite zal worden,

moet echter nog worden afgewacht.

Nu biedt Nederland in beginsel gunstige mogelijkheden om analyses te maken die het invoeren van een regionaal gediffe-

rentieerde sectorpolitiek, of zo men wil, sectoraal gedifferen-
tieerde regionale politiek kunnen ondersteunen. Wij bezitten

immers zgn. regionale rekeningen die, hoewel nog niet ideaal,
toch een belangrijke basis bieden om uiteindelijk te komen tot

een interregionaal attractiemodel dat ons in staat zal stellen

Vondeling

* President-directeur van het Nederlands Economisch Instituut

602

Nederlandse bankinstelling is geïnteresseerd in de

aankoop van

BELEGGINGSMAATSCHAPPIJEN

contante betaling,

ongeacht de grootte van het vermogen.

Brieven, welke uiteraard vertrouwelijk zullen worden

behandeld, te richten aan het bureau van dit blad,

onder nummer ESB 27-1

(l.M.)

niet slechts de effecten van een bepaalde bedrijfsvestiging in

een bepaalde regio te berekenen, doch evenzeer de effecten die

deze vestiging zal hebben op de activiteitenniveaus in de an-

dere regio’s Onder leiding van Prof. Dr. J. H. P. Paelinck

wordt momenteel een dergelijke analyse voor de 50 provincies
van Spanje uitgevoerd op basis van een op het NE1 ontwik-

keld model. Daarbij kan uiteraard niet worden uitgegaan van

regionale rekeningen voor alle provincies, doch moet op in-

ventieve wijze met bestaande produktie-, vraag-en transport-

gegevens worden gewerkt. Het laat zich momenteel aanzien
dat de werkzaamheden met succes zullen worden bekroond.
indien dit het geval is, beschikt men in Spanje over een instru-

ment dat zowel de sectorale als de regionale consequenties
voor het gehele Spaanse territorium van de inplanting van een

bepaalde activiteit in een bepaalde regio, kan ramen.

Secundaire vestigingsvoorwaarden

Een model dat hiermee complementair is, is dat waarin de

betekenis van de zgn. secundaire vestigingsvcorwaarden
wordt geanalyseerd. In de attractie-analyse gaat men immers

uit van de gedachte dat de zgn. primaire vestigingsfactoren be-

staan uit de mogelijkheid toeleveringen resp. afzetmogelijk-
heden met geringe communicatiekosten te kunnen bereiken.

Dit betekent dat de groei van een activiteit in een bepaalde re-

gio in eerste instantie wordt gestimuleerd door de groei van de
markt in de eigen regio en, in het interregionale model ook, zij

het in geringe mate, van de andere regio’s zowel als door de

groei van het aanbod van benodigde inputs. Voor activiteiten
die weinig gevoelig zijn voor communicatiekosten (dus activi-
teiten met een grote relevante regio) worden evenwel de vesti-

gingsplaatsen in relatief sterke mate bepaald door factoren als

kwaliteit en hoeveelheid aangeboden arbeid, sociale en tech-
nische infrastructuur enz.
Verondersteld wordt dus in deze theorie dat het bedrijf in
eerste instantie zoekt naar afzet- en aankoopmogelijkheden,
op grond daarvan een vestigingsregio kiest en vervolgens bin-

nen deze regio de beste mogelijkheden voor vestiging kiest.

De primaire vestigingsfactoren bepalen globaal het gebied

waarin de vestiging zal plaatsvinden, de. secundaire de plaats

binnen dit gebied waarde vestiging wordt gerealiseerd. Een en

ander impliceert dat een analyse benodigd voor het voeren

van een regionaal gedifferentieerde sectorpolitiek de bèteke-

nis van deze secundaire vestigingsfactoren voor de verschil-

lende sectoren zal dienen te kwantificeren opdat ook een in-

zicht wordt verkregen in de mate waarin en de wijze waarop

het hanteren van bepaalde instrumenten die deze secundaire

vestigingsvoorwaarden beïnvloeden, zich op de vestigings-
neiging per bedrijfstak zal uitwerken.

Het zal duidelijk zijn dat dit tweede model, waarvoor de

structuuronderzoekingen een zeer belangrijke bron van infor-

matie kunnen zijn, een noodzakelijk complement op het eer-

ste is, doch te meer dat zij alleen te zamen kunnen worden ge-

hanteerd. Immers, een ingreep in de secundaire vestigings-

voorwaarden betekent in feite tevens een beïnvloeding van de
primaire voorwaarden. Indien en voor zover effectief, be-
invloedt immers een secundaire voorwaarde de produktieni-

veaus hetzij direct, hetzij indirect van de sectoren in alle re-

gio’s. Aangezien deze zelfde niveaus in feite weer de primaire
vestigingsvoorwaarden zijn voor alle bedrijfstakken wordt de

gehele structuur niet slechts direct, doch bepaaldelijk ook in-

direct, dus via de primaire voorwaarden, beïnvloed.

Te weinig onderzoek

We zijn in Nederland nog ver af van een dergelijke basis

voor onze regionale en sectorpolitiek. De gang van zaken met de selectieve investeringsregeling wijst daar wel op. Onafhan-

kelijk van welk onderzoek dan ook werden heffingspercenta-

ges vastgesteld 1). Toen deze eenmaal vastgesteld waren, werd

het Centraal Planbureau verzocht een raming te maken van

de effecten welke zo een heffing zou kunnen hebben. Het CPB

heeft zich op bekwame wijze van zijn taak gekweten, doch

heeft uiteraard niet het antwoord kunnen geven dat eigenlijk

nodig zou zijn geweest, namelijk welke regionale en sectorale effecten brengt de maatregel met zich mee. Daarvoor was im-

mers een omgekeerde benadering nodig geweest. Eerst had

men de nodige analyses dienen uit te voeren. Aan de hand van

1) Onlangs heeft minister Lubbers bekendgemaakt de nadruk te wil-
len leggen op een vergunningenstelsel bij de selectieve investeringsre-
geling.

ESB 4-7-1973

603

Inflatie is geen

tijdelijk verschijnsel meer

DR. A. WASSINK*

De verdeling van de welvaart

Het Centraal Planbureau doet in het
Centraal Economisch

Plan
1973 de voorspelling dat de arbeidsinkomensquote,

dat is het aandeel van de factor arbeid in de netto toegevoegde
waarde van bedrijven, in 1973 weer zal stijgen (zie tabel 1).

Tabel 1. De arheic/sinkomensquote per jaar

745%
711
%
1965

…………………………………

79
%
1970

…………………………………
1971

…………………………………
77.5%
1972

…………………………………
1973

…………………………………
78.5%

Dit betekent dat de arbeidsproduktiviteit onvoldoende

vooruit zal gaan om de reële stijging van het loonpeil te

compenseren. Een vergroting van de arbeidsinkomensquote houdt per definitie in dat de overige inkomens, hoofdzakelijk

de bedrijfswinsten, een kleiner aandeel in het nationale
inkomen zullen ontvangen. Dit betekent dat de rendementen

over de in de bedrijven geïnvesteerde gelden weer enigszins

zullen dalen en terugkeren tot ongeveer het niveau van 1971.
Maatschappelijk is hiermede dan weer een brokje her-

verdeling van het inkomen verwezenlijkt, waarbij dan even-

wel direct de vraag moet worden gesteld of dit geen conse-
quenties heeft voor de continuïteit in de groei en in de
werkgelegenheid in de bedrijven.

Dezelfde opmerking moet worden gemaakt ten aanzien
van de tweede vorm van herverdeling van inkomen waarnaar

door de vakbonden wordt gestreefd, namelijk de her

verdeling van het arbeidsinkomen over hogere en lagere

functionarissen. Immers, het is zeer wel mogelijk dat deze
beoogde gewijzigde distributie van inkomen op den duur
belangrijke gevolgen heeft voor de stijging van de bepalende

factor van onze welvaart, de arbeidsproduktiviteit. Een

kwantitatieve analyse van de directe oorzaken en achter

gronden van de stijging van de produktiviteit in de industrie
blijkt namelijk het beeld weergegeven in tabel 2 op te
leveren 1).

Tabel 2. Directe oorzaken pan cle stijging in cle proc/uk-
tit’iteit in cle industrie

De directe invloed van dc produktiefactor arbeid
.
………………..

.0 Ç
De invloed van substituiie van produktiefacioren (denk vooral aan diepte-
investeringen)
………………………………………….

.

..0 Ç
De invloed van de groei in de produktie-omvang
.
……………….. .
1
2.5Ç
Dc invloed van structuur-wijzigingen
.
…………………………
12.5Çj
De invloed van technologische en organisatorische vooruitgang 65

00 Ç

* De auteur is stafdirccteur Financiële Zaken Nederhorsi Staal BV.

1) A. Wassink.
Produk,it’i,ej,s.v,jjgj,tg en procluk,ii’i,eit.vtiie,int,’ 1,1
cle industrie,
Leiden. 1971. hIt.. 88 cv.

de resultaten daarvan had men dan kunnen nagaan hoe hoog

het heffingspercentage hijv. per sector had dienen te zijn op-

dat een bepaald, a priori vastgesteld doel zo dicht mogelijk
zou kunnen worden benaderd.

Dit heeft niet zo mogen zijn en het is de vraag of het in Ne-

derland wel ooit zo ver zal komen. Kort geleden is besloten de

opstelling van regionale rekeningen uit te stellen waardoorde
gegevens van 1970 61′ zeer vertraagd 61′ in het geheel niet tot

stand zullen komen. ‘Dit wijst niet op begrip voor het funda-

menteel instrurnentele karakter van deze rekeningen. Eerder

wijst het erop dat men het inzicht dat deze gegevens via de er

op te enten onderzoekingen zouden kunnen brengen, niet

relevant acht, n6ch voor de sectorpolitiek, nôch voor de

regionale politiek.

Het is bepaald nIet zo dat onderzoekresultaten ongewenste
randvoorwaarden vormen voor de speelruimte waarbinnen

politiek kan worden bedreven en als zodanig eerder een hin-

derpaal dan een hulpmiddel zijn voor het vlot verlopen van

het politieke spel. Inzonderheid daar waar de resultaten van

een bepaalde politiek bijzonder moeilijk gemeten kunnen

worden, is het dan ook onaantrekkelijker de nadruk te doen

vallen op het feit dat een bepaalde maatregel die gevoelsmatig
in een bepaalde richting werkt, wordt
genomen,
dan op het
belang dat aan het gecalculeerde
effci
van de maatregel zou

moeten worden toegekend ge7.ien in het licht van maatschap-

pelijk belangrijk geachte doeleinden, door welk effect het ne-

men van de maatregel gerechtvaardigd wordt.

Of,.krachtig” regeren zonder onderzoek makkelijker is dan
met onderzoek moge hier verder buiten beschouwing worden

gelaten. De problemen van de wederzijdse beïnvloeding van

sectoren en daardoor van regionen bestaan en dienen 66k te

worden bestudeerd Indien zij niet onmiddellijk het object van

een overheidspolitiek zullen vormen. Zowel op het CPB als

op het NEI wordt aan de7.e problematiek gestaag verder ge-
werkt en wordt tevens beseft dat met het integraal beschou-

wen van regionale lndustrialisatievraagstuk ken en sectorale

ontwikkelingen slechts een eerste begin is gemaakt met het
verkrijgen van een inzicht in de complexe vraagstukken van
structurele ontwikkelingen in ons land. Het inzicht breekt im-

mers baan dat ook migratievraagstukken, arbeidsmarktont-

wikkelingen, verkeersontwikkelingen enz. nauw met de beide
eerstgenoemde verweven zijn en dat inzicht in dit geheel van

samenhangende vraagstukken van het allergrootste belang is,

doch niet op zeer korte termijn kan worden verwacht. Er

wordt wel hard gewerkt en het inzicht begint op vele deelge-

bieden te verdiepen. Doch voldoende zal het voorlopig nog wel niet zijn.

H. Klaassen

604

De grote invloed van de technologische en organisatorische

vooruitgang blijkt dus wel de belangrijkste directe oorzaak
van de produktiviteitsstijging te vormen, doch het is een

invloed die onmiddellijk de belangstelling oproept voor de
achterliggende krachten. Gemeend wordt dat de techno-

logische en organisatorische vooruitgang voor een belangrijk

deel wordt gedragen door drie invloeden, die alle drie voort-
komen uit de mogelijkheden van de menselijke geest:

• de kwalitatieve verbetering van de factor arbeid;

• de toepassing van systematische research;
• het systematisch toepassen van de gevonden resultaten.

Geconcludeerd mag worden dat de vooruitgang van de menselijke kennis en van het menselijke kunnen de grote
bijdrage levert tot de stijging van de produktiviteit. De

invloed van de uitvoerende arbeid op de stijging van de
produktiviteit is daarentegen, over een iets langere termijn

gezien, te verwaarlozen. De vooruitgang van de menselijke
kennis, die binnen het bedrijf vooral wordt ervaren als een

kwalitatieve verbetering van de produktiefactor arbeid, is
dus de belangrijkste oorzaak van de stijging van de produk-
tiviteit. Deze factor wordt binnen het bedrijf gedragen door
de categorie van hogere functionarissen.

Meende Karl Marx dat de produktiviteit uitsluitend als
een meerwaarde valt te zien, die wordt voortgebracht door
de menselijke arbeid, de analyse van de achtergronden van
de produktiviteitsstijging voert tot de niet in belangrijke
mate afwijkende conclusie, dat een zeer groot deel van de
stijging van de produktiviteit terug is te voeren tot een aspect

van de menselijke arbeid, nI. de vooruitgang van menselijke
kennis die wordt verwerkelijkt in de kwalitatieve verbetering
van de arbeid.

De vraag of een nivellering van het inkomen ten nadele

van de dragers van de kwalitatief hogere arbeid, dat zijn de

vergroters van de nationale koek, een goede zaak is, is

hiermede evenwel niet beantwoord. Wel is duidelijk dat hier

de mogelijkheid voor een aantasing van de produktiviteits-

groei en daarmede van de bedrijfsrendementen, aanwezig is.
Samenvattend kan dus worden gezegd, dat zowel de her-
verdeling van het nationale inkomen over arbeid en andere

inkomsten, als de herverdeling van het arbeidsinkomen

over de categorieën hogere en lagere functionarissen belang-
rijke gevolgen kan hebben voor de groei en de werkgelegen-
heid, dat is voor de bedrijvigheid. Zijlstra wees er in de Jaar-

vergadering van de Bank voor Internationale Betalingen in
juni 1970 reeds op, dat de tendentie dat de loonstijgingen
jaar in jaar uit de produktiviteitstoename in belangrijke mate

te boven gaan, uiteindelijk moet leiden tot een zodanige
aantasting van de winstmarges van het bedrijfsleven dat een
recessie onontkoombaar wordt. Een dusdanige recessie zou
dan een nieuw naoorlogs fenomeen zijn 2).

De herverdeling van inkomen leidt tot inflatie

De inkomens-herverdelings-tendensen, die enerzijds de

arbeidsinkomensquote aantasten en anderzijds de toekom-

stige produktiviteitsstijging in gevaar brengen, leiden tot een

vermindering van de winsten van de bedrijven en daarmede

van de rendementen van de investeringen. Hierdoor worden,

theoretisch gezien, groei en werkgelegenheid in gevaar

gebracht. Op de korte termijn lijkt dit gevaar thans evenwel
nog niet aanwezig. Immers, uit het
Centraal Economisch
Plan
1973 blijkt dat de bruto-investeringen in bedrijven weer
zullen stijgen en wel met 8.5%, nadat zij in 1971 en 1972 ten

opzichte van het voorafgaande jaar resp. met 0,5 en 8%
waren gedaald.

Een eerste gevolg van de beide vormen van herverdeling

van het nationale inkomen is dat de besparingen worden

gedrukt, waardoor op zichzelf reeds bepaalde inflatoire
tendensen kunnen ontstaan.

De stijgende personeelskosten als gevolg van de her

verdelingsdrang van de vakbonden leiden voor de overheid
tot het dilemma: of de prijzen te laten stijgen door het toe-

laten van een expansieve monetaire politiek of een zekere
mate van recessie, met daaraan onvermijdelijk verbonden

een stijging van het werkloosheidspercentage, te accepteren.
Werkloosheid is altijd een hoge prijs voor een stabiel prijs-
peil, terwijl ook een politiek van monetaire restrictie de

groei van het nationale inkomen zal doen verminderen.
Als gevolg van deze overwegingen is de loonstijging de facto

een autonome infiatiebron geworden, die niet meer met
monetaire en begrotingspolitiek kan worden bedwongen;

de enige mogelijkheid is haar rechtstreeks te bestrijden.

De bovengenoemde twee herverdelingstendensen be-
dreigen het rendement van de investeringen in de bedrijven.
De situatie is evenwel, als gevolg van het tevens expanderende
monetaire systeem, nog niet in een recessie uitgemond.

Gevolg is wel dat de prijzen stijgen, de vraag naar de produk-

ten op peil blijft en zelfs toeneemt en dat de industriële
activiteiten worden gestimuleerd. Door deze ontwikkeling
worden extra winsten gemaakt, welke in feite de verliezen,

ontstaan door de opdringende krachten tot inkomens-

herverdeling, in ieder geval gedeeltelijk compenseren. Zou
evenwel op dit moment de inflatie plotseling kunnen worden
gestopt, dan zullen, als gevolg van de herverdelingstendensen

in onze maatschappij, de industriële rendementen plotseling
sterk dalen.

Het bedrijfsleven kan daarom, zolang de heersende her-

verdelingsdruk doorgaat, de inflatie niet missen. Daarmede
is de inflatie een institutionele bondgenoot van het bedrijfs-
leven geworden.

Toch werpt het Verbond van Nederlandse Ondernemingen
zich op als grote bestrjder van de inflatie en schreef daarover in een open brief aan de kabinetsinformateur Dr. Ruppert 3):

,De schadelijke gevolgen van de voortgaande inflatie worden
ste
,
eds duidelijker en op steeds breder vlak merkbaar. Het is allang
niet meer zo, dat alleen bepaalde kleinere groepen in de samenleving
– zoals mensen met min of meer vaste inkomens door de inflatie
worden getroffen”.

Dan volgt een opsomming:

de beleidsruimte van de overheid wordt door de sterke
inflatie ernstig aangetast:

daarnaast ontstaan er ook in de particuliere sector
ernstige economische en sociale spanningen, doordat de

mogelijkheden zich te beschermen tegen de inflatie voor

verschillende groepen op verschillende momenten sterk
uiteen lopen;

belangrijke sociale hervormingen dreigen te stranden;

de permanente druk op de rendementen van het bedrijfs-
leven vormt een toenemende bedreiging van de econo-
mische groei en de werkgelegenheid in de toekomst.

In wezen gaat het hier niet over de bestrijding van de
inflatie, doch over het terugdringen van de in punt d. ge-

noemde potentiële aanleiding tot een recessie: een stijging
van de personeelskosten die de toename van de arbeids-

produktiviteit te boven gaat. Immers, over de bevoordeling

van de schuldenaar ten nadele van de schuldeiser en over de

aantasting van het inkomen van rentetrekkers en gepensio-

neerden maakt, in een wereld die vol is van eisen tot her

verdeling van inkomen en bezit, niemand zich werkelijk nog
erg druk. Dat de overheid, als grootste werkgever met niet
bijzonder grote mogelijkheden tot verhoging van de arbeids-

produktiviteit, erg kwetsbaar is ten aanzien van loonstijgin-gen is ook een duidelijke zaak.

Het bedrijfsleven is evenwel bepaald niet afkerig van enige

inflatie. Het bieden van weerstand aan verhogingen van
personeelskosten, die herhaaldelijk de toename van de
arbeidsproduktiviteit te boven gaan, is echter een levens-

noodzaak. Bij de bestrijding van de excessieve loonsverho-

Zie
/ntermediair, 18
september 1970.
Bijlage bij het weekblad
Onderneming, 5
januari 1973.

ËSB 4-7-1973

.
605

gingen en vooral ook van de consequenties daarvan, is even-

wel enige inflatie, zolang de drang tot herverdeling van in-
komen voortduurt, welkom; dat betekent dat de inflatie een

institutionele functie heeft gekregen.

Wij zijn zo langzamerhand wel vertrouwd met het feit,

dat loonsverhogingen in de buurt van de produktiviteits-
stijging moeten liggen. Het is evenwel een uitgangspunt dat
in het recente verleden helemaal niet zo vanzelfsprekend

was. Zo merkte Drees J r. in een Preadvies voor de Vereniging

voor Staatshuishoudkunde in 1957 nog op, dat loonsverho-

gingen worden veroorzaakt door devaluaties, excessieve

vraag of produktiviteitsstijging. ,, Hoofdoorzaak van loons-
verhogingen in Nederland sinds de oorlog zijn derhalve

devaluatie en excessieve vraag” 4).

Andere institutionele oorzaken van inflatie

Vastgesteld werd dat de drang tot verhoging van de

arbeidsinkomensquote en tot herverdeling van arbeids-
inkomen tussen hogere en lagere functionarissen het bed rijfs-

leven onder grote druk zet en tot inflatie leidt. De inflatie

levert de bedrijven evenwel ook weer een sterke stimulans
en een mogelijkheid tot afwenteling van gestegen kosten en
is daardoor tot een institutionele bondgenoot geworden.

Er is nog een aantal nieuwe institutionele verschijnselen dat

de inflatie thans een sterk permanent karakter doet geven.
Het VNO noemt in dit verband zeer terecht de sterke toe-

name van de lasten van de sociale verzekeringen 3). De
stijging van de sociale premies sinds 1960 is zeer aanzienlijk,

zoals uit tabel 3 blijkt. Een belangrijk deel van de premie-.
stijgingen komt voor rekening van zgn. autonome stijgingen
en is geen gevolg van beleidswijzigingen en het feit dat de
personeelskosten de laatste jaren de neiging hebben sterker

toe te nemen dan de arbeidsproduktiviteit wordt gedeeltelijk

door de sociale premies veroorzaakt. Ook hier ligt dus een
permanente bron van inflatie.

Op zichzelf bestaat hier een paradox. De sociale wetten
zijn tot stand gekomen met het oogmerk de grote massa van

de gehele bevolking te vrijwaren tegen materiële risico’s,
waarbij ons sociale systeem van meet af aan belangrijke

herverdelingselementen heeft bevat. Dat wil zeggen, een her-
verdeling van economisch sterken naar economisch zwakken.
Nu vormen deze zelfde sociale wetten een oorzaak van de
inflatie, die leidt tot bezits- en inkomensoverdrachten van

economisch zwakken naar economisch sterken. Politiek is
het moeilijk hiertegen iets te doen; de sociale verzekering
heeft, juist door de belangrijke herverdelingselementen,
namelijk de neiging uit de hand te lopen door een voort-
durende aandrang tot uitbreiding en een onoverkomelijke
weerstand tegen inkrimping.

Tabel 3. De stijging van de druk van sociale premies

1960

1972

Sociale premies in % van nationaal inkomen
…………
8,9

17,2

Sociale premies in % van premieplichtig loon
………..
4,4

40,4

Een derde institutionele oorzaak van de inflatie is gelegen
in het feit dat in de industrie de primaire loononderhandelin-
gen worden gevoerd en de trend wordt bepaald die wordt gevolgd door de overige sectoren van onze maatschappij,

met name door de dienstensector en de overheid. Nu is het een
feit, dat de stijging van de arbeidproduktiviteit, die in de

industrie kan worden verwerkelijkt, aanzienlijk meer be-
draagt dan die welke mogelijk is in de sector diensten en bij

de overheid. Toch groeien de diensten en de overheid veel
sterker dan de goederen producerende delen van onze
maatschappij en wel zo, dat zij thans meer dan de helft van

het nationale inkomen en van de totale werkgelegenheid
voor hun rekening nemen, zoals uit tabel 4 blijkt.

Dit betekent dat de arbeidproduktiviteitsstijging, welke

Tabel 4. Aandeel van ny,verheid, landbouw en visserij en

van diensten en overheid in de totale werkgelegenheid en in

het netto-nationaal inkomen tegen factorpri/zen (Bron

CBS)

1

Werkgelegenheid

1

Netto-nationaal inkomen

nijverheid/

1

diensten

nijverheid

diensten

landbouw

1

overheid

1

landb

1

overheid

1960
…………

51%

49%

53%

47%
1965
…………
.50%
50%

49%

51%
1967
………….
48%

52%

49%

51%
1969
………….
47%

53%

47%

53%
a)
1971
…………
.43%

57%n)

46%

54%

a) voorlopige cijfers

mogelijk is voor een steeds kleiner wordend deel van de
werkenden in Nederland, maatgevend is voor allen. De loon-

stijgingen in de dienstensector en bij de overheid trekken zich

op aan dat wat toelaatbaar is in de nijverheid. Het gevolg is

dat de loonsverhogingen toch meer gaan bedragen dan de
produktiviteitsstijging de facto voor alle werkenden bedraagt.

Hierdoor stijgen de prijzen voor diensten meer dan voor

produkten van de nijverheid waardoor de toegevoegde

waarde van deze sector sterker stijgt en het toch nog lijkt

alsof de produktiviteit redelijk is toegenomen.
Een vierde oorzaak voor het permanent geworden karakter

van de inflatie is gelegen in het institutionaliseren van de

afwenteling van de gevolgen van de inflatie. Dit is eigenlijk

een aspect van het eerste door ons genoemde punt, namelijk
dat het bedrijfsleven niet tegen inflatie is omdat het mogelijk-

heden schept de gevolgen van de herverdelingsdrang van de
vakbonden af te wentelen.
In de laatste jaren is loonindexering in collectieve arbeids-overeenkomsten een normale zaak geworden. Op deze wijze
geven de werknemers voor de tweede maal de zwarte piet

aan de werkgevers. De eerste maal geschiedt dit als de oor-
spronkelijke eis tot loonsverhoging wordt gesteld, daarna
weer als de gevolgen van deze eis zichtbaar worden in

stijgende prijzen. Toch is deze vorm van afwenteling be-
grijpelijk en acceptabel.
Minder verantwoord lijkt ons de gewoonte tot afwente-
ling welke de laatste jaren tot uitdrukking komt in de huur-

contracten voor onroerend goed. Zeer algemeen wordt thans

overeengekomen dat de huurprijs jaarlijks zal stijgen met
een percentage dat gelijk is aan de toename van de kosten
van levensonderhoud, zoals dit door het CBS wordt be-
rekend. Hier ligt een mogelijkheid van de inflatie te profi-
teren ten koste van economisch zwakken: u koopt een aan-

trekkelijk bedrijfspand en neemt bijv. bij een Pensioenfonds

een
75%-hypotheek
op het pand. Vervolgens verhuurt u het
gebouw tegen ,,kostprijs” aan een middenstander, die on-

voldoende bedrijfskapitaal heeft om het pand zelf te kopen,
doch met toevoeging van de index-van-kosten-van-levens-

onderhoudclausule. Jaarlijks ontvangt u dan een inkomens-

stijging ter grootte van de huurwaarde van het pand maal
de inflatiefactor, terwijl uw geïnvesteerd vermogen ook nog
eens toeneemt met globaal vier maal de inflatiefactor. Is de
belangstelling van buitenlanders voor ons onroerend goed

aan deze aantrekkelijke, afwentelingsmogelijkheid toe te
schrijven?
Zo zal iedereen die zich tegen de gevolgen van inflatie kan
beschermen of daar zelfs nog profijt van kan trekken niet
meer tot de serieuse inflatie-bestrijders kunnen worden
gerekend.

Belangrijk is ook het geloof in de noodzaak van de be-
strijding van de inflatie dat de mensen hebben. is dat geloof
niet of onvoldoende aanwezig, dan is er nauwelijks enig

resultaat van de bestrijdingsmaatregelen te verwachten.
Betwijfeld moet worden of met name ook in vakbonds-
kringen de wil tot een indamming van de inflatie wei vol-

4) W. Drees Jr.,
Infiatiebestrjding, wenselijkheid en mogelijkheid,
Preadvies voor de Vereniging voor de Staaishuishoudkunde, 1957,
blz. 4.

O.

doende aanwezig is. Wij kunnen ons niet aan de indruk ont-
trekken dat in deze kringen in sterke mate een gedachte leeft
die is gebaseerd op de Keynesiaanse redenering, dat additio-

nele geldinkomens de vraag, de produktie en dus de welvaart

omhoog zullen stuwen. Men weet wel dat door oppomping
der geldinkomens, bij volledige werkgelegenheid, de reële

inkomens niet toenemen, doch men wil het risico niet lopen

van de ervaringen opgedaan in het verleden, dat een gebrek

aan vraag tot armoede en verval leidt of dat de arbeiders
met minder genoegen zullen nemen dan werkelijk nood-
zakelijk is. Voor de eigen groep wordt het zekere voor het
onzekere genomen, waarbij een zekere mate van inflatie

doelbewust wordt geaccepteerd.

Tenslotte ligt een belangrijke institutionele oorzaak van de
permanente inflatie in het economisch groter wordende
Europa. Hierdoor wordt veel meer inflatie geïmporteerd dan

in het verleden het geval was, terwijl tegelijkertijd een aantal bestrijdingsmiddelen (bijv. importrestricties) is weggevallen.

De inflatiepolitiek is daarbij nog te veel een nationale aan-
gelegenheid om werkelijk effectief tegen het reusachtige

probleem te kunnen optreden.

Conclusie

De huidige permanente inflatie is niet meer het gevolg van

enige incidentele oorzaken, die met monetaire of budgettaire
middelen kunnen worden bestreden, doch is veeleer het

resultaat van een aantal ontwikkelingen, dat zo institutio-

neel is geworden, dat zij een belangrijke, voortdurende en niet

gemakkelijk te voorkomen achtergrondoorzaak voor de
voortdurende inflatie vormt. Daarbij heeft een groot aantal
economische subjecten belang bij het voortduren van de
inflatie gekregen, terwijl het publiek bij de op dit moment

heersende geesteshouding een herverdeling van inkomen en
bezit binnen zekere grenzen wel aanvaardbaar acht.

Een werkelijk effectieve bestrijding van de inflatie lijkt

dan ook zeer moeilijk te zijn geworden en wij zullen er mede

vertrouwd moeten geraken, dat een zekere mate van inflatie
in de komende decennia zal blijven bestaan.

Praktisch alle groepen hebben ook wel een bepaalde, veelal
gebrekkige, vorm van bescherming gevonden. Uitzondering
hierop vormen de niet-waardevaste pensioenen e.d. Als
vastgesteld is dat inflatie in de komende jaren praktisch

onvermijdelijk is, dan is het eigenlijk moreel niet meer

aanvaardbaar dat deelnemers in pensioenfondsen jaarlijks

relatief grote bedragen – moeten – besparen voor een

oudedags-voorziening terwijl reeds vaststaat, dat van deze

gelden t.z.t. effectief slechts een fractie zal zijn over-
gebleven. De rest van de besparingen is verloren gegaan;
bijv. via niet-waardevaste hypotheken overgeheveld naar de

beleggers in onroerend goed. Het bestaande niet-waardevaste
pensioen is niet meer acceptabel in deze tijd en dat betekent,
dat er nieuwe vormen voor de pensioenverzekering zullen
moeten worden ontwikkeld.

A.
Wassink

Toets op taak

Ambtemiddenstandenaar

DRS. R. M. DE HAAN

Nieuwe taak

Langzamerhand tuiten onze oren van
de klaagzangen die gemeentebestuurders

aanheffen over hun ,,in de knel” of, iets

onvriendelijker, ,,in de tang” zitten. De

regering, zegt men, zadelt het plaatselijk

bestuur op met allerlei taken, maar

houdt de hand op de beurs. Trouwens, het behartigen van traditionele verant-

woordelijkheden eist door de maat-

schappelijke ontwikkeling al een steeds

groter krachtinspanning. Het laat

zich denken dat in een dergelijk klimaat

eventuele voorstellen voor de ontplooi-

ing van geheel nieuwe gemeentelijke

activiteiten niet bijzonder zullen ge-dijen. Toch is er redelijkerwijs geen

enkel motief om dergelijke plannen al

op voorhand af te wijzen. Het is immers

onjuist om bij de prioriteitenstelling

het anciënniteitscriterium te hanteren.

De observatie van Prof. Mr. Dr. A.

F. H. C. Schrijvers, dat deambachtsman

schaarser wordt, dat nu al vele niet eens
zo heel kleine dorpen het moeten stellen

zonder kapper, schoenmaker of rijwiel-

hersteller en zijn suggestie om eens te
gaan denken over het aanstellen van
gemeentelijke functionarissen die. der-

gelijke voor het leefmilieu waardevolle

dienstverlening kunnen overnemen,

verdienen daarom serieuze bestudering.
De Tilburgse hoogleraar bracht deze

problematiek ter sprake tijdens een

vergadering van de Raad voor het Mid-

den- en Kleinbedrijf die op 20 juni

werd gehouden en gewijd was aan de

bespreking van een rapport over de
continuïteit van de ondernemingen.

Zonder de pretentie in deze rubriek
een volledige analyse te geven, zullen nu

enkele kanttekeningen bij de nog vage

ideeën van Prof. Schrijvers worden

geplaatst. Aan zijn hard-op-denken

is door de pers namelijk een onverwacht

grote nagalm bezorgd. In dit stukje be-

hoeft gelukkig over de cijfers niet ge-

twist te worden. Het gaat enkel en

alleen om de vraag hoe het gaan ont-

breken van bepaalde dienstverlening
aan de consument, vooral op het platte-

land, moet worden beoordeeld en wat
de gemeenten daaraan moeten doen.

Achtergronden

De beoordeling zal moeten aansluiten

op een deugdelijke verklaring van het

waargenomen verschijnsel. En men mag

daarbij niet aan de oppervlakte blijven:
vooral de dieper liggende oorzaken

moeten worden opgespoord. Verdwijnt
het ambacht omdat de consument min-

der belangstelling heeft voor deze steeds
duurder wordende dienstverlening? Moet

de overheid bepaalde marktonvol-
komenheden repareren? Of ziet deze

zich geconfronteerd met een maat-

schappelijke ontwikkeling waarvan de
gevolgen, onafhankelijk van de vraag

ESB 4-7-1973

607

hoe de gemiddelde consument daar-

over denkt, moeten worden voor-
komen?

Het is duidelijk dat produktiviteits-

stijging in het ambacht vaak schaal-

vergroting zal eisen. Maar in sommige

sectoren is zelfs deze weg vrijwel afge-

sloten. De kapper zal – als hij een

redelijk meegroeiend inkomen wil be-

halen – relatief steeds duurder moeten
worden. Hetgeen er echter toe leidt dat

een groeiend deel van de cliëntèle zelf

naar schaar, kwast en mes grijpt. Ook

de mode speelt bij de teruggang van

het aantal klanten een rol. Nieuwe dis-

tributiefenomenen als cash-and-carry
of makro-bedrijven trekken mobiele

consumenten en verminderen de afzet

van juist de best lopende artikelen in

bedrijfjes die niet zelden verkoop en

reparatie of dienstverlening combineren.

De stijgende welvaart biedt aan de consu-

ment in bepaalde branches niet alleen de

mogelijkheid om hogere prijzen te be-

talen, maar ook om naar vroeger on-

bereikbare substituten uit te wijken.

Voor schoenmakers houdt dit in dat het
publiek liever nieuw schoeisel aanschaft

dan veel geld aan reparaties tespenderen.

Ook het modeverschijnsel speelt hier
weer volop mee. Gelukkig zijn er sinds

kort ook tekenen van groeiend verzet
tegen de ,,wegwerpmaatschappij”.

Het bovenstaande moet voorzichtig

worden geïnterpreteerd. Er is behoefte

aan meer nuancering. De marktverhou-

dingen zijn plaatselijk en per branche

verschillend; bovendien is het gevaarlijk

te spreken over ,,de” consument, die
mobiel of welvarend zou zijn. Sommige

bevolkingsgroepen zullen nauwelijks,
andere zeer sterk worden geconfronteerd

met veranderingen in het leefmilieu. Dat

er al heel lang geen kleermakers meer

op het platteland werken, vindt bijvoor

beeld niemand erg. Wie zich maat-

kleding kan veroorloven, heeft geen

mceite met het overbruggen van een wat

grotere afstand. Maar AOW-ers moeten

zich toch in eigen omgeving behoorlijk
kunnen laten knippen.

Behoud leefmilieu

Prof. Schrijvers heeft een vergelijking
getrokken met de spreiding van welzijns-

voorzieningen die tegenwoordig voor

een goed leefmilieu noodzakelijk worden
geacht, zoals dorpshuizen, zwembaden

en balletvoorstellingen, geconstateerd

dat de gemeentelijke overheid zich daar

toenemende financiële offers voor ge-

troost en zich afgevraagd of het in

standhouden van ambachtelijke dienst-
verlening niet in dat schema zou passen.
Woorden als welzijn en leefmilieu zijn

in economisch opzicht nogal vaag. Zij

laten daarom inderdaad alle ruimte voor

deze opvatting. Maar hoe zou deze over-
heidszorg kunnen worden opgezet en

wat zouden de gevolgen ervan zijn?

In de eerste plaats valt te overwegen

om een dienstverlener die wil gaan

sluiten of die er overdenkt zich te vesti-

gen door subsidie aan een voor hem vol-
doende aantrekkelijk inkomen te helpen.

(Er zijn al gemeenten die zich bijzondere

inspanningen getroosten om een arts

of tandarts tot vestiging te bewegen).

Een ander idee is, om de bedreigde zelf-

standige in gemeentelijke dienst te

nemen. Men ontloopt dan allerlei

problemen die aan de vaststelling van

inkomenstoeslagen vastzitten. In beide

gevallen vraagt het probleem van de

prijsvaststelling om een nieuwe oplos-

sing. Blijft de prijs hoog, dan worden

er maar weinig consumenten door ge-
holpen en bereikt men waarschijnlijk

zijn doel niet. Anderzijds brengt een

lage prijs hoge lasten voor het budget

mee en wordt een overmatig gebruik

aangemoedigd. Misschien kan het best

worden geprobeerd om de prijzen aan

te passen aan die van nog zelfstandig

opererende bedrijfjes elders. Maar daar-

over zal steeds weer een politieke dis-
cussie ontstaan.

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven

Consequenties
Te verwachten zijn allerlei soms grap-

pige, soms zorgelijke ontwikkelingen.

De subsidiëring of socialisering in de

periferie houdt bedrijfjes in stand,

waarvan anders een deel van het debiet

zou toevloeien aan de minder margi-
nale, meer centraal gelegen en onaf-

hankelij ke vestigingen. Deze komen
door het wegvallen van de sanering

misschien in moeilijkheden. Nog afge-
zien van het feit dat zij ook rechtstreeks
klanten kunnen verliezen aan het platte-

land, als men daar met lage prijzen zou

gaan concurreren. Dan krijgen thans nog
goedlopende zaakjes ook hulp nodig!
De
olievlekwerking is
zeer karakteristiek
voor subsidies.
In verband met de algemene strijd om
de consumentengulden staat het vast

dat nu nog onbekende bedrijfssectoren

door de herallocatie zullen worden

teruggedrongen of belemmerd in hun

groei. Soms zal het effect Vrij direct zijn:

wanneer het verzolen van schoenen

toeneemt, kan en zal de produktie of

import van nieuw schoeisel afnemen.
Op andere delen van het bedrijfsleven

wordt een meer diffuse invloed uitge-oefend. De verschuivingen zullen vrij-

wel steeds neerkomen op een door-

breking van het principe der soevereine

consument. Merkwaardig genoeg in

deze tijd van democratisering is dat
beginsel thans echter wat in diskrediet
geraakt. En als men dan nog meent dat

de diensten die het ambacht aan de con-

sument bewijst waarschijnlijk minder

voor het milieu schadelijke neveneffec-
ten teweeg brengen dan de overige pro-
luktiesectoren, blijft van de allocatie-

tegenwerping niet veel over.

Het is te verwachten dat – net als in

de gezondheidszorg – zich bepaalde

verschillen in de dienstverlening zullen

gaan aftekenen tussen de sociale en

de Vrije sector. Vrije kappers zullen
bijv. een afspraaksysteem gaan han-

teren terwijl de gemeentekappers met

overvolle wachtkamers komen te zitten.

In de gemeentesalons zal men ook

minder wensen over het model kunnen

kenbaar maken en anderzijds geen

cosmetica opgedrongen krijgen. Ge-

meentelijke schoenherstellers moeten
zich tot rubberzolen beperken en alleen

bij de vrije fietsenmaker kan een ver-

snellingsnaaf worden vervangen.

Ook zullen na korte tijd gedifferen-

tieerde tarieven worden ingevoerd, bijv.

door een 65+-kaart te verlangen voor

goedkoop of kosteloos knippen. Na
enige tijd zal blijken dat de gemeente-

fietsenmaker het meeste werk heeft aan

de ingewikkelde vervoermiddelen van
de meer welgestelden. Er komen dan

pleidooien in de gemeenteraad om de
subsidie die dat kost op een of andere
manier weer af te romen. De mogelijk-

heden voor allerlei ingewikkelde rege-

lingen zijn legio, hetgeen de thans

schrijnende werkloosheid onder de

kantoorbedienden enigszins zal ver-
lichten
…..

Er wordt nauwelijks een nieuwe stap

gezet, als de gemeentelijke overheid

vervolgens in de detailhandel pene-

treert. Dat een gemeentelijk garage-

bedrijf ook een pompstation met rede-
lijke prijzen omvat, ligt voor de hand,

dat de gemeenteslagerij wordt voorzien
van een automatiek, vervolgens uitge-

bouwd naar een snackbar of zelfs een
gemeenterestaurant, is niet minder

logisch – de afwezigheid van een ho-
recabedrijf zal altijd wel door een groep

gemeentenaren als een tekort in het
leefmilieu worden beschouwd. Mis-

schien heeft het toch zin om eens duide-

lijk af te spreken wat dat leefmilieu
eigenlijk is, wie de tekorten daarin met

behulp van welke criteria zal constateren
en wegwerken.
Financiering

Het lijkt misschien voor de hand te

liggen dat de gemeenteraad zich hier-
mee belast. Wie is beter dan dat gezel-

schap bekend met de plaatselijke om-

standigheden? De moeilijkheden die
zich thans voordoen bij de planning van
winkelcentra in nieuwe wijken – die

ook zelfstandigen in andere gemeenten

raakt – laten zien dat het minder simpel
ligt. Ook in verband met de financiering
van de voorzieningen zouden beslis-

Maatschappijspiegel

Vakbeweging en ideologie

DR. A. PEPER

De inkomensnivellering zal de komen-

de jaren een ,,vast nummer” zijn bij
onderhandelingen over collectieve ar-

beidsovereenkomsten, in programma’s
van politieke partijen en in de publieke

discussie. In dat opzicht kan men zonder

meer van een succes spreken voor de

metaalbonden, die daarvoor overigens
twee maanden hebben moeten staken.
Eigenlijk gek, want er zullen toch maar

weinig mensen zijn die het een redelijke

zaak vinden om maar te blijven voort-

gaan op de weg van de procentuele loon-

en salarisverbeteringen. Ondanks de
progressie in de belasting, worden de verschillen groter. Een vluchtige blik

op de salarisschalen voor ambtenaren

leert dat de verhoudingen toch wel een

beetje zoek zijn. Prof. Heertje heeft –

naar mijn opvatting terecht – al enige

tijd geleden gewezen op het feit dat de

topsalarissen in het onderwijs (hoog-
leraren, lectoren) wel eens een pas op de

plaats zouden mogen maken. Het is toch

te dwaas dat we onze onderwijzers op een
niveau ,,inschalen”, waarvan geen

enkele stimulans uitgaat om onder-

wijzer te blijven. Daaruit spreekt een

maatschappelijke onderwaardering van

dit werk, die funeste gevolgen heeft voor

de kwaliteit van het onderwijs.

Uit de metaalstaking is wel weer ge-
bleken dat een op zichzelf redelijke zaak

met harde middelen tot een begin van

een oplossing moet worden gebracht.

Het is trouwens opvallend hoe snel de
combinatie van nominale en procen-
tuele inkomensverbetering in andere

bedrijfstakken wordt overgenomen.

Men begint, het normaal te vinden,

terwijl een paar maanden geleden vele
groeperingen op hoge toon verklaarden

dit systeem niet te accepteren. Het is,

als bekend, niet gemakkelijk gegaan.

De metaalstaking evenaart – gemeten

aan bijv. het aantal verloren arbeids-

dagen – het jaar 1946, dat tot nu toe

het onrustigste naoorlogse jaar was.
Hoe de spanningen in de arbeidsver-

houdingen de laatste
5
jaar zijn opge-

lopen, laat zich eenvoudig aflezen uit

onderstaande gegevens. Te beginnen
met het jaar 1968 – startjaar van de
Vrije loonpolitiek – is er een stijging

van de arbeidsconflicten vast te stellen.

Aantal verloren arbeidsdagen (x
.000)
………………….
13,7

21,7

a) de eerste vier maanden van dat jaar.

Men zou de ontwikkelingen van de
laatste jaren in verband kunnen brengen

met de ideologische verschuivingen

binnen de vakbeweging. Dat is trou-

wens maar één factor. Maar daarnaar

kijkend, zou men kunnen stellen dat er

tegelijk een tweetal processen in de

ideologische sfeer aan de gang zijn, t.w.
een
ontideologisering
en een
herideolo-
gisering.
De ontideologisering heeft

betrekking op het loslaten van de tra-

ditionele levensbeschouweljke loyali-

teiten. Daarvoor in de plaats komt een
pragmatische, . zakelijke en daardoor

ook hardere opstelling in de strijd om de

bepaling van de arbeidsvoorwaarden. De
gezamenlijke vakbeweging maakt zich
enigszins los van.de verzuilde kaders,

van de bevriende politieke partijen door
zelf toetsingscriteria voor het eigen

handelen en voor de beoordeling van

het handelen van anderen te introdu-
ceren, zoals bijv. het actieprogramma

(1971-1975) Voor de middellange ter-
mijn, de nota’s arbeidsvoorwaarden-

beleid 1973 en 1974. Door deze op-

stelling is het mogelijk geworden dat er

een vrij hechte samenwerking tussen
de drie vakcentrales is ontstaan. Het

NVV heeft zijn democratisch-socialis-
tische basis formeel verlaten door zijn

262,8

96,8

134,8

590,0

grondslag te kiezen in de Universele

Verklaring voor de Rechten van de

Mens 2). Katholieke bonden hechten

steeds minder aan het woord katholiek

in hun naamgeving 3)..Het NVV stelt in

Deze tabel is samengesteld op basis van het
Statistisch Zakhoek 72,
‘s-Gravenhage, 1972,
blz. 85,
De Volkskrant,
9 juni 1973 en door mij ingewonnen informatie bij het CBS.
Informatie- en Documentatiehulletin van
de SER
(hieronder af te korten met:
SERdoc),
18 september, 1969.
SERdoc,
16 oktober, 1969; P. J. A. ter
Hoeven (red.), Breuks’lakken in het arheids-
bestel.
Alphen aan den Rijn, 1972, blz.
17 1-172.

Werkstakngen
t)

1968

1969

1970

1971

1972

1973 a)

singen van de gemeenteraad wellicht

toch niet voldoen. Het geld zal in hoofd-

zaak uit het Gemeentefonds moeten

komen. Thans ontvangen de centrum-

gemeenten extra bedragen, om de kosten
te bestrijden van voorzieningen die,

zoals scholen, voor een hele streek nut

afwerpen. Bij realisering van het plan-

Schrijvers zal een sleutel nodig worden

die juist de perifere gemeenten aan meer

geld helpt om eigen ambachtsbedrijfjes
in stand te houden. (Misschien is dan

het goede ogenblik aangebroken om

beide verfijningen tegen elkaar weg te

strepen). Hoe men het allemaal ook

keert of wendt, de extra middelen die

het in stand houden van onrendabele

bedrijvigheid kost, moeten worden

opgebracht door de consument zelf via

de belastingaanslagen die hij van rijk

en/of gemeente ontvangt.

Prof. Schrijvers heeft een complexe

en bovendien gevoelig liggende materie
aangeroerd. Zijn suggestie is te meer

opmerkelijk, omdat men in midden-
standskringen de activiteiten die over-

heden in concurrentie met onder-
nemers bedrijven, niet pleegt toe te

juichen. Als gemeenten de gewezen weg

gaan bewandelen, zou een bijzonder

ingrijpende beslissing zijn genomen.

Zolang de lagere overheid zijn taak bij

de verschaffing van collectieve goederen
door gebrek aan middelen nog niet

naar behoren kan vervullen, lijkt terug-

houdendheid met het op zich nemen van

wel wat minder duidelijke verplichtingen

geboden.

R. M. de Haan

ESB 4-7-1973

609

1971 het lidmaatschap weer open voor

leden van de CPN, daarmee besluiten

uit
1956
en 1960 weer ongedaan makend

4). Het CNV hecht nog steeds het meest

aan de eigen identiteit en verlangzaamt

door zijn opstelling het integratieproces

tussen de vakcentrales (streven naar een

federatie).
Daarnaast vindt er herideologisering

plaats, maar dan op nieuwe principes.

Centraal daarbij staat een kritische

inhoudelijke analyse van de huidige

maatschappelijke orde. Stromingen in

de vakbeweging die zich daartoe voelen

aangetrokken, zijn van mening dat de

vakbeweging zich met de totale maat-

schappelij ke problematiek moet bezig-

houden (de positie van Groenevelt in

het conflict met ter Heide).. De vak-

bewegmg hoort zich actief op te stellen

in de politiek; zij moet in die visie weer

beweging
worden, gericht op maat-

schappijverandering in egalitaire zin.

De maatschappijkritische stromingen

hebben duidelijk – zij het nog beschei-

den – invloed gehad op het denken over

doelstellingen en strategie van de vak-
beweging. Met die maatschappijkritische

stromingen bedoel. ik dan niet in de

eerste plaats het type gelovige marxisten

(of wat daarvoor doorgaat), dat men

vooral kan aantreffen in de traditioneel
nogal.gesloten denkcircuits van, bijbels

geïnspireerde universiteiten in plaatsen
als Amsterdam (VU), Nijmegen en Til-
burg. Het zijn met name de stromingen

die een streven naar maatschappij-

veranderingen in egalitaire zin combi-
neren met -een rationele analyse van

maatschappelijke mogelijkheden en
feiten, die van invloed zijn geweest. Deze

hebben ook sterke wortels in de vak-

beweging. Daarom heeft het algemene

radicaliseringsproces ook daar kunnen

aanslaan. Enkele aanwijzingen.
Een delegatie van de Nederlandse

vakbeweging schrijft in 1970 – na een

bezoek aan Joegoslavië – een brochure

(Baas in eigen bedrijf)
waarin met veel

waardering en bewondering wordt-ge-

sproken over het Joegoslavische experi-

ment met arbeiderszelfbestuur 5). Men
acht het wenselijk dat in Nederland

verder in die richting wordt gedacht. In

hetzelfde jaar ontstaat de Werkgroep
voor een Maatschappij kritische Vak-
beweging – nu bestaande uit ongeveer

400 vakbondsbestuurders, kaderleden,

,
q
gewone” leden en- enkele wetenschap-

pers -, die uitspreekt dat de vak-

beweging zich anti-kapitalistisch moet

opstellen, haar eigen structuur moet

democratiseren en dient te streven

naar arbeiderszelfbestuur 6). De In-

dustriebond NVV – de meest radicale

bond in Nederland – spreekt zich op

zijn congres in april 1971 uit voor een

anti-kapitalistisch beleid, waarin doel-

treffende belangenbehartiging dient te

worden gecombineerd met bewust-
making van de noodzaak het kapitalisme

te vervangen door het socialisme met

arbeiderszelfbestuur. Radicale gedach-
ten leven niet alleen in socialistische

kring. Interessant is bijv. dat de katho-

lieke vakbeweging de afgelopen jaren

sterk is geradicaliseerd. De katholieke

bond van vervoerspersoneel spreekt zich

uit voor een andere maatschappijstruc-

tuur 7), terwijl de katholieke bouwbond

ingrijpende maatschappelijke hervor-

mingen in zijn vaandel heeft geschreven.

Een andere katholieke bond (AVG) be-

pleit het terugtreden uit de op samen-
werking gerichte instellingen (SER,

Stichting van de Arbeid) 8). Zelfs het
CNV komt tot de erkenning dat het

stakingsmiddel – vroeger als doodzon-

de beschouwd – als uiterste middel

gehanteerd mag worden 9). Enkele

bonden hebben bij de laatste twee parle-
mentsverkiezingen (1971 en- 1972) hun

leden opgeroepen op de progressieve

partijen te stemmen, het zgn.
stem-

advies. De.radicale Werkgroep voor een

Maatschappijkritische -Vakbeweging

publiceert in 1973 een rapport
(Baas in

eigen bond) 10),
waarin wordt gepleit

voor verkiezing in plaats van benoeming

van vakbondsbestuurders.
Het zou onjuist zijn deze onmisken-
bare radicaliseringstendens even sterk

De Wereldbank geeft de serie World

Bank Staff occasional papers uit om

haar onderzoekingen in ontwikkelings-

landen, in het kader van de projecten

welke zij daar uitvoert, een wijdere pu-

bliciteit te geven. Binnen deze reeks

hebben reeds een viertal publikaties, die

eerder verschenen, de verkeersinfra-
struktuur tot onderwerp. Een daarvan
The economies of road user charges
door A.A. Walters behandelt het hoe en
waarom van de prijs.’orming in het

verkeer en vervoer n spreekt een
voorkeur uit voor een prijspolitiek ge-

baseerd op de marginale kosten van het

weggebruik. In de onderhavige publi-
katie worden de consequenties van een

dergelijke prjspolitiek beschreven met
betrekking tot de praktijk in vijf Cen-
traal-Amerikaanse staten: Guatemala,

Honduras, Nicaragua, Salvador en

Costa-Rica.
De. studie is vooral interessant om-

dat zij een stelsel van belastingen en
heffingen, gebaseerd op de marginale
kosten van het gebruik van de infra-

van toepassing te verklaren op alle vak-

bonden. Zij is het sterkst in de socialis-

tische en katholieke vakbeweging, het
geringst in de protestantse hoek. Zij is

het sterkst bij de metaal- en bouwvak-
arbeiders, het geringst bij het kantoor-

personeel en de ambtenaren. Het is nog

geenszins zo dat al van een enigszins

samenhangende visie (en strategie) kan

worden gesproken. Dat is ook geen

geringe opgave, gezien de differentiaties

in het ledenbestand (naar beroep,

levensbeschouwing, e.d.) en allerlei

andere sociologische en economische

randvoorwaarden- waarbinnen de vak-

beweging moet opereren. Het vraagstuk
van de inkomensnivellering heeft echter

wel aangetoond, dat de vakbeweging

zich met enige nadruk wil bezighouden

met vraagstukken van een bredere maat-

schappelijke strekking dan de jaarlijkse

loonsverhogingen.

Bram Peper

SERdoc 17
november,
1971.
SERdoc,
4 juni,
1970.
SERdoc, IS
oktober,
1970.
SERdoc. 3
november,
1971.
SERdoc, 3
december,
1970.
SERdoc,
10juli,
1969,

SERdoc, 18
april.
1973.

structuur voor ontwikkelingslanden

presenteert, terwijl een dergelijk stelsel

vrijwel nog nergens wordt toegepast.
De studie geeft een becijfering van de
marginale kosten van het weggebruik,

geeft aan door welke belastingen en
heffingen e.d. deze kosten door de infra-

structuurgebruiker kunnen worden ver-
rekend en ontwikkelt tenslotte een

tijdschema, waarmee het bestaande hef-
fingssysteem kan worden omgevormd.
Dat in geen enkel land een dergelijk

heffingenstelsel bestaat, vindt zijn oor

zaak in bezwaren van theoretische zijde

(het budgetevenwicht) en in praktische
problemen ten aanzien van het meten.
De marginale kosten van het gebruik

van infrastructuur (economic user costs)

bestaan uit twee componenten: de mar-

ginale onderhoudskosten van de infra-
structuur en de marginale congestiekos-ten. Beide kunnen worden uitgedrukt in

een bedrag per voertuigkilometer. De

congestiekosten spelen slechts in die ge-
bieden een rol, waar de snelheid in het
wegverkeer nogal wordt belemmerd

Boekc

ieuws

Antony Churchill: Road user charges in Central-America.
World Bank Staff

occasional paper, nr. IS. John Hopkins University Press, Baltimore, 176 blz.

610

door de verkeersintensiteit. Congestie

speelt zich af in de stedelijke centra
(snelheden beneden de 10 km per uur)

en in mindere mate in de voorsteden en

op enkele interstedelijke verbindingen.
De onderhoudskosten spelen een rol

voor zover zij samenhangen met het

gebruik van een weg. Zij worden uitge-
drukt in een bedrag per voertuigkilo-

meter en variëren per weg en voertuig-
type. De marginale congestiekosten zijn

de in geld uitgedrukte reistijdverliezen
van alle andere weggebruikers, welke

door toevoeging aan het verkeer van
één weggebruiker wordt veroorzaakt.
De onderhoudskosten van de infra-structuur spelen over de gehele infra-

structuur een rol en variëren
bij
benade-

ring evenredig met het gebruik. De varia-
bele kosten zijn derhalve gelijk aan de

marginale kosten. De coigestiekosten

variëren zeker niet evenredig met het

verkeersvolume: bij geringe intensiteiten

wordt de kruissnelheid op de weg nau-
welijks beïnvloed. Bij de hoge intensi-
teiten, zoals in de voorsteden, geeft een
kleine toename van het verkeer een
kleine afname van de snelheid. In de

binnensteden veroorzaakt eenzelfde

toename een sterke daling van de snel-
heid van het verkeer. Het is vooral in
deze situatie dat de marginale kosten
van het weggebruik, in de vorm van
reistijdverliezen, erg hoog zijn.
De schrijver gaat in het eerste hoofd-

stuk uitvoerig in op de rol van een stelsel

van heffingen gebaseerd op marginale
kosten: een optimaal gebruik van de be-

staande infrastructuur. De middelen
welke bij de infrastructuurgebruikers

worden verkregen, hoeven niet in de in-
frastructuur te worden besteed. Deze

zaken staan los van elkaar. Het budget

van de infrastructuurexploitant behoeft

niet in evenwicht te zijn.

In hoofdstuk II, “The economics of
roadpricing”, wordt verder ingegaan op

het waarom van een stelsel gebaseerd
op marginale kosten. Definiëring van
een aantal begrippen, het budgeteven-

wicht bij de spoorwegen, de functie van

de prijs op de lange en de korte termijn
komen hierbij aan de orde. Vooral de
relatie van de prijs van het weggebruik
met de investeringen in wegen en met de

lokatie van economische activiteiten.
In hoofstuk III, “The transportation

system in Central-America”, geeft de
schrijver een korte schets van de econo-
mische sitüatie en de infrastructuur, en

het huidige prijsbeleid ten aanzien van
het gebruik van de infrastructuur. Voor

elk van de betrokken landen worden

aard en omvang van de voornaamste
belastingen en heffingen gegeven. Ook
worden prijszettingen genoemd, die een

element van heffing boven de “oppor-
tunity costs” bevatten.

In hoofdstuk IV, “Cost and invest-
ment”, wordt de relatie onderzocht tus-

sen verkeersvolume en ondethouds-
kosten. Het beschikbare cijfermateriaal

in de onderzochte gebieden was zeer

gering. (Dit zal een regelmatig terugke-
rend refrein in deze studie blijken te zijn)

Een positieve relatie bleek te vinden
tussen verkeersvolume en onderhouds-

kosten en het was niet in tegenspraak
met de resultaten van onderzoekingen

in vergelijkbare situaties. Een splitsing

van de onderhoudskosten naar weg- en
voertuigtype bleek niet mogelijk. Ver-

gelijkbare gegevens zijn hieromtrent uit
andere studies bekend.
In hoofdstuk V, “Present road taxes
and charges”, wordt voor alle 5 landen

afzonderlijk de druk per kilometer be-

paald van heffingen, belastingen en ac-
cijnzen ed. per voertuigkilometer. Ook

de druk van de niet als heffingen aan

te merken opcenten, de zgn. quasi-be-

lastingen, komen hierbij aan de orde.

Dit betreft bijvoorbeeld de prijzen van
benzine en banden, welke
bij
binnen-

landse produktie door “diseconomies
of scale” boven de “opportunity costs”

liggen. De extra kosten kunnen als een
heffing worden aangemerkt.

Qua omvang zijn vooral de volgende
heffingen van belang: brandstoffenac-
cijns, bandenbelasting, heffing bij aan-

koop van een voertuig (in welke vorm
dan ook), wegenbelasting en voorlopig

nog in geringe mate parkeerheffingen. Deze heffingen worden stuk voor stuk
beschouwd op hun relatie met het ge-
bruikmaken van infrastructuur. Hieruit

blijkt hun geschiktheid om de onder

houds- en/of congestiekosten voor de
weggebruikers in rekening te brengen.

Voor elk worden tevens de beperkingen
aangegeven om deze kosten te weerspie-
gelen; voor zover deze samenhangen met

de aard van de betrokken heffing. Buy.
de hoge inningskosten bij een tolsys-

teem, betalingsbalans- en inkomens-
verdelingsaspecten van heffingen op
nieuwe voertuigen, de samenhang tus-

sen een hoge bandenbelasting en de ver-
keersveiligheid.

Duidelijk komt uit deze beschouwing
naar voren dat heffingen op brandstof-

fen en heffingen op qua tijd en plaats be-
perkt weggebruik – heffingen welke het midden houden tussen een wegenbelas-

ting en een tol en welke het recht geeft
voor een bepaalde tijd (jaar, dag, maand)

van een bepaald aantal wegen ge-
bruik te maken – de beste mogelijk-
.heden bieden, de congestie- en onder-

houdskosten tot uitdrukking te brengen.

Een belasting op beperkt weggebruik biedt de mogelijkheid om het wegge-
bruik in congestiegebieden aan te pak-
ken: d.w.z. de mensen een keuze te la-
ten maken op grond van de werkelijke
kosten van de alternatieven.

In hoofstuk VI “The economic costs

of the overpricing of the uncongested
highway”, wordt een confrontatie ge-
geven van de variabele onderhouds-

kosten met de belastingdruk per kilo-

meter. De heffingen blijken beduidend
hoger te liggen. Vooral op de verharde
wegen, waarover 75% van de voertuig-
kilometers in de betreffende gebieden

wordt verreden, blijken de heffingen 10

â 25 maal hoger te liggen dan de varia-

bele onderhoudskosten. In sommige
gevallen betekent dit een aanzienlijk

deel van de transportkosten over de
weg.

Hierop aansluitend wordt op grond van
een theoretisch model nagegaan welke

gevolgen een verlaging van de trans-

portkosten hebben op de produktie van
landbouwprodukten en de daaruit vol-
gende vraag naar transport. Dit model
is ontleend aan de eerder genoemde

publikatie van A. A. Walters. De hieruit

afgeleide prijselasticiteit van de vraag
naar transport ontleent zijn realiteit
uiteraard aan de actualiteit van de ge-

maakte vooronderstellingen. Een aantal
concrete situaties waar de vooronder-

stellingen actueel zijn, zijn evenwel te

noemen, (bijv. over de elasticiteit van

de vraag naar landbouwprodukten en
de elasticiteit van de corresponderende
produktiefactoren). Het is dan vervol-

gens mogelijk een orde van grootte aan

te geven van het produktieverlies dat door
de te hoge transportkosten wordt ver-
oorzaakt.

In hoofstuk VI, “Urban roads and
transport”, worden de marginale con-

gestiekosten, welke uitsluitend in de ste-

delij ke gebieden voorkomen, geconfron-
teerd met de bestaande heffingen. De
kosten liggen 4 â 5 maal hoger dan de
heffingen.

Gestart wordt met een beschrijving
van de verkeersorganisatie in de stede-
lij ke congestiegebieden. Vele tekortko-

mingen, die een gecompliceerd systeem van congestieheffingen in de weg zullen

staan, blijken te bestaan. Dit zijn vooral:

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
techniek:

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.

.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
. ‘

Tel. (010) 23 46 92, 23 20 76, 23 90 39 en 25 39 41

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15.

(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (0 10) 23 4692).

(l.M.)

ESB 4-7-1973

611

de slechte verkeersgeleiding; de ver-
waarloosde staat van de wegen en de

zwakke financiële basis van de betrok-
ken autoriteiten. Het congestiekarakter

blijkt uit het feit dat in de stedelijke cen-
tra tijdens de piekuren (vier maal per

dag) de gemiddelde snelheden beneden
de 10 km per uur liggen. Buiten de piek-

uren liggen de snelheden slechts weinig

hoger.

Vervolgens wordt overgegaan op het

meten van de marginale congestiekosten.
In dit kader wordt in het kort in for-

mulevorrn de afleiding gegeven van de

relatie snelheid-verkeersvolume uitgaan-
de van elementaire dynamicatheorie.

Met behulp van de snelheid-kostenrela-
tie is dan het verband af te leiden tussen
verkeersintensiteit en de gemiddelde en
marginale congestiekosten. Vervolgens

wordt nagegaan welke vorm genoemd

verband heeft voor de concrete conges-
tiesituaties in de stedelijke gebieden. Voor
de stedelijke centra blijkt duidelijk dat

deel van de curve actueel te zijn, waarde

elasticiteit m.b.t. de snelheid maximaal
is. Het karakter van de gevonden con-

gestiekosten is dermate vaag, dat het al-

leen kan worden toegepast op globale

situaties.
Nu de kosten zijn bepaald, dienen zij

door heffingen bij de gebruikers in re-
kening te worden gebracht. in hoofdstuk
VIII, “Conclusions and recommanda-

tions”, komt dit probleem aan de orde

en tevens de stapsgewijze invoering van

van dit nieuwe stelsel van heffingen. Het

in rekening brengen van de variabele
onderhouds- en congestiekosten be-

tekent een aanzienlijke verhoging van de

bestaande heffingen in de stedelijke
gebieden en een verlaging in de landelijke

gebieden. De brandstoffen- en wegen-

heffingen zullen de basis zijn van het

nieûwe systeem: De brandstoffenheffin-
gen zullen de marginale onderhouds-

kosten weerspiegelen en, door iets hoge-

re percentages in de steden toe te passen,
ook een klein deel van de congestieheffin-

gen. De wegenheffingen zullen het me-
rendeel van de congestieheffingen voor

rekening nemen en vervangen verder

alle overige heffingen.

Naar mijn mening is dit boekwerk een

nuttig middel om een goed idee te krij-

gen van een stelsel van marginale kosten
in theorie en praktijk. De consequenties

van dit stelsel op ruimtelijke ordening,

investeringen en andere indirecte effec-

ten komen stuk voor stuk aan bod. Een
becijfering wordt gegeven van de verlie-

zen welke gepaard gaan met het be-

staande stelsel in de vorm van een on-
juiste allocatie van produktieve midde-

len en reistijdverliezen. Hierbij wordt

het duidelijk dat een consequent toege-
past stelsel van marginale heffingen een

grote verandering met zich mee zal

brengen.
Het feit dat deze becijfering voor ont-

wikkelingslanden is uitgevoerd houdt
enerzijds nogal wat improvisaties op cij-

fergebied in. Anderzijds houdt dit ook

een sterke vereenvoudiging van de pro-

blematiek in: vrijwel alle vervoer be-

weegt zich over de weg. Het feit dat de
studie voor vijf landen tegelijkertijd

plaatsvond, brengt een vijfvoudige cij-

fermassa mee, wat enigszins verwar

rend werkt Een duidelijke kaart van het

onderzoeksgebied zou prettig zijn ge-weest: een kniesoor echter die daar op

let.
S. Veidman

Drs. J. D. de Leeuw: Onderneming en maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Werkgroep 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972, 100 blz., f. 9,50.

in het voorwoord van zijn boekje zegt

een extern gerichte (sociale) verantwoor-

De Leeuw, dat de leiding steeds meerde deljkheid van de onderneming ten op-

aandacht zal moeten verschuiven naar

zichte van samenleving en milieu. In een

4
1BI
‘IB STAAT S

Voor de afdeling Recreatie-onderzoek wordt ge-
vraagd:

EEN STATISTISCH ANALIST

De aan te stellen functionaris zal in staat moeten zijn
om
– in team-verband mede te werken aan de voorbe-
reidingen van het sociaal wetenschappelijk on-
derzoek voor de openluchtrecreatie
– veidwerk te leiden
– zelfstandig statistische gegevens te groeperen
en hieruit conclusies te trekken, o.a. met ge-
bruikmaking van mathematische verwerkings-
methoden.

Vereist: bij voorkeur diploma Statistisch Analist
dan wel vergevorderde studie daarvoor. Ervaring
met betrekking tot toepassing van methoden en
technieken, alsmede met groepering van gegevens
op het terrein van het sociologisch onderzoek is
noodzakelijk.

Salaris: maximaalf 1791,— per maand, afhankelijk
van opleiding, leeftijd en ervaring. Bevorderings-
mogelijkheden aanwezig na taakonderzoek. Vakan-
tie-uitkering 7%. AOW/AWW-premie voor Rijks-
reken ing.

Schriftelijke sollicitaties dienen binnen 10 dagen na
verschijning van dit blad te worden gericht aan de
Directeur van het Staatsbosbeheer, Museumlaari 2
te Utrecht.

612

helder betoog wordt dit standpunt (een
bewust gekozen normatieve benadering)

verder uitgewerkt. Verantwoordelijk-

heidsbesef is essentieel voor het mens-

zijn (blz. 18). Maar er is ook sprake van

een institutionele verantwoordelijkheid

van de onderneming, tot uiting komend
in het ondernemingsbeleid. Aan dit besef

ontbreekt nog vee
J
. Er bestaat bij de lei-
ding onvoldoende inzicht in de maat-

schappelijke rol van de onderneming.

Dit wil niet zeggen, dat er geen opvat-

tingen aangaande de verantwoordelijk-
heid van de onderneming bestaan.
De Leeuw behandelt een aantal

verantwoordelijkheids,,modellen”, zoals

het intact laten van het marktmechanis-

me (marktmodel), het maximaliseren

van de winst (winstmodel) en het zich
houden aan wettelijke verplichtingen

(legaliteitsmodel). Toch vindt de auteur

dit alles te weinig. Het gaat om een
oriëntatie ten opzichte van de directe

en indirecte consequenties voor het ge-
hele maatschappelijke systeem (blz. 55).

Door haar existentie als instituut raakt

de onderneming betrokken bij maat-schappelijk welzijn en sociale recht-

vaardigheid. Derhalve dient er een mana-

gementethiek te komen, waarin de

sociale rol van de onderneming naar
voren komt. Men mag hieruit, aldus de

auteur, niet de conclusie trekken dat de

onderneming een liefdadigheidsinstituut
moet worden. Winst blijft noodzakelijk

voor het voortbestaan van de onder-

neming. Er moet sprake blijven van
effectiviteit, zowel vanuit het onder-

nemingssysteem als vanuit het maat-
schappelijke systeem. Hiertoe moet ook

de democratisering bijdragen, waarvan
de auteur als wezenskenmerk ziet het

mede bepalen van de doelstellingen.
Hiermee is naar mijn inzicht de hoofd-
lijn van het boekje weergegeven. Het

bevat een aantal voortreffelijke gedach-

ten over de verantwoordelijkheid van de
onderneming en de democratisering van
de besluitvorming.

Wie de discussie over dit onderwerp de

laatste jaren heeft gevolgd, kan in dit

boekje een goede samenvatting vinden

van de opvattingen die de wenselijkheid

van de vermaatschappelijking van de

onderneming tot uitgangspunt nemen.

Het is jammer, dat de auteur allerlei
belangrijke buitenlandse en binnenland-
se publikaties op dit terrein onbesproken
heeft gelaten. Zo kan bij dit onderwerp

niet worden gemist een publikatie van de

Wereldraad van Kerken over de kerk en
de maatschappelijke wanorde (1948),
liet boek van George Goyder
(The
responsible company,
1961) en de disser-
tatie van H. M. de Lange
(De gestalte

van een verantwoordelijke maatschap-

pij, 1966).

Hoe voortreffelijk ook de gedachten
zijn, ik blijf toch met de vraag zitten ofde

auteur niet te gemakkelijk denkt over de
krachten die de huidige situatie bepalen.
In zijn summiere voorstellen tot verande-

ring proef ik iets van het optimisme van

de bed rjfsorganisatorische adviseur
gewapend met logica en morele stan-

VRIJE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM

Bij de Interfaculteit der Actuariële Wetenschappen en

Econometrie van de Vrije Universiteit kan geplaatst worden
een

wetenschappelijk

(hoofd ) medewerker

ten behoeve van het onderwijs en onderzoek in de wiskundige

economie en/of de econometrie.

Instemming met de doelstelling van de Vrije Universiteit is

een aanstellingsvoorwaarde.

Nadere inlichtingen over de functie worden desgewenst

verstrekt door Prof. dr. A.H.Q.M. Merkies (tel :020-484624).

Salariëring, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring,

geschiedt door inpassing in het wetenschappelijk

rangenstelsel als voor alle Universiteiten van kracht.

Schriftelijke sollicitaties, vergezeld van een curriculum vitae


dienen, onder vermelding van vacaturenummer 721

1643,

zo spoedig mogelijk gezonden te worden naar de

Hoofdafdeling Personeelszaken der Vrije Universiteit,

°st
De Boelelaan 1105, postbus 7161 te Amsterdam.

ESB 4-7-1973

613

daarden. Denkt de auteur niet tegemak-

kelijk over de machten die gepaard gaan

met belangengensteIlingen. nationaal

(tussen, inkomensgroepen) en internatio-

naal (tussen arme en rijke landen)? Hoe
moeten werknemers en consumenten

worden georganiseerd ten einde zoveel

verantwoordelijkheidsbesef aan de dag

te kunnen leggen? Kan de particuliere

ondernemingsgewijze produktie wel

blijven bestaan?

Het is niet zo moeilijk deze vragen te

stellen. We durven ze te stellen aan
iemand, die aankondigt in een disser-

tatie uitvoeriger op de zaken te zullen

ingaan. In de hoop, daterdan voldoende

aandacht zal worden besteed aan de

arrogantie van de economische machten.

H. J. van Zuthem

ESb
. Mededeling

Zomercursus Systeemgroep Nederland

Van 22 t/m 24 augustus a.s. organi-seert’de Systeemgroep Nederland een

zomercursus met de volgende onder-
werpen:

algemene systeemleer, door Prof. Dr.
B. van Roötselaar;

modellen voor de toestandsruimte op
basis van de input/output gegevens,
door Prof. Dr. J. C. Willems;

probabilistische systemen, door Prof’.

Dr. Ir. H. Kwakernaak; econometrie, door Drs. S. Cohen;

theoretische biologie, door Prof. Dr.
A. Lindemayer;

bestuurskunde, door Prof. Dr. J. van
den Doel;

ergonomie, door Drs. C. J. Truijens;
sociaal-wetenschappelijk onderzoek,

door Dr. J. van der Zouwen.

De’cursus wordt gehouden in hotel
Erica te Berg en Dal.

Kosten: f. 315 voor leden en f.
365
voor niet-leden, mcl. logies, maaltijden

en studiemateriaal, of f. 290 en f. 340
voor een kamer zonder douche/bad,

of f. 245 en f. 295 zonder logies. Voor
deelnemers met een beperkt budget kan
een beurs ter beschikking worden ge-
steld zodat de kosten minimaal f. 130
bedragen.

In de cursus zijn practica ingelast
voor wiskundige geschoolden en
ongeschoolden.

Opgave (voor 15juli a.s.) en inlichtin-
gen: Systeemgroep Nederland, Mevr.

R. van Driel-Bossers, Berg en Dalseweg
144, Nijmegen.

NV Heidemaatschappij Beheer te Arnhem, houdster

van een groot aantal dochterondernemingen en deelne-

mingen in binnen- en buitenland, alle actief op het ter-

rein van de ruimtelijke ordening, de stedelijke ontwikke-

ling, de recreatie en het milieubeheer, vraagt voor haar

Bedrijfseconomische Afdeling een tweetal

bedrijfseconomen

De taak van de genoemde afdeling omvat o.m.:

Bewaking van de liquiditeit, de financieringsstructuur en ren-

tabiliteit

Analyse en beoordeling ten behoeve van de Raad van Bestuur

van informatie die binnen het concern ter beschikking komt

Bewaking van de procedures met betrekking tot kostprijscalcu-

laties

Selectie van investeringen.

Bij de uitoefening van deze taken is de bereidheid tot samenwerking

in teamverband zowel binnen de eigen afdeling als daarbuiten uiterst

belangrijk.

Voor deze functies zoeken wij economen die reeds enkele jaren erva

ring in het bedrijfsleven hebben opgedaan. Wij bieden een grote ver-

scheidenheid aan werkzaamheden en een ruime mate van zelfstandig-

heid.

Sollicitaties vergezeld van een recente pasfoto kunt u richten aan de

Centrale Personeelsdienst, afdeling Werving en Selectie, Lovinklaan 1

te Arnhem.

adviseur/ontwerper/partner/uitvoerder/beheerder

614

Auteur