ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ig
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
20JUNI 1973
58e JAARGANG
No. 2905
Consumentenbeleid
Konsument en maatschappij is
de titel van een in april
verschenen rapport van het Konsumenten Kontakt 1). Het
rapport is als volgt ingedeeld. Het eerste hoofdstuk be-
handelt de noodzaak van een consumentenbeleid. Daarna
worden de fundamentele rechten van de consument be-
sproken. Deze rechten – recht op veiligheid, informatie,
keuze en inspraak – werden voor het eerst uitgesproken
door president Kennedy in zijn ,, Message to congress on
protecting consumer’s interest”. Het rapport eindigt met een
hoofdstuk over consumentenbeleid en Europese integratie.
Eigenlijk is consumentenbelang – dit is het belang waar-
op het consumentenbeleid zich richt – een vreemd woord.
Er bestaat immers geen mens die alleen maar consument is.
ieder mens is wel consument, maar bezit daarnaast vele
andere kwalificaties. Daarom kan een consument tegelijker-
tijd lid zijn van een consumentenorganisatie, een werk-
nemers- of werkgeversorga nisatie, een levensbeschouweljke
vereniging, een politieke partij, een automobielciub, een
milieuvereniging enz.
Volgens de letter is consumentenbeleid een moeilijk te
hanteren begrip, als het los wordt gezien van de overige
vormen van beleid. Het is echter wel nuttig één van de be-
langen van de mens te bestuderen, mits niet wordt vergeten
dat er ook nog andere belangen bestaan. Ik krijg na het lezen
van de publikaties van de consumentenorganisaties vaak de
indruk dat deze organisaties die andere belangen niet zien
(n.b. meer belangenorganisaties lijden aan dit euvel). Hier-
door wordt een consumentenbeleid vaak als oplossing
van
alle
maatschappelijke kwalen gezien.
Zo staat er in Konsument en maatschappij:
,,Een konsu-
mentenbeleid dient als een eigen aspekt in het grote geheel
van het ekonomisch beleid een noodzakelijk tegenwicht te
vormen tegen deze eenzijdige benadering (economische
groei, L.H.) door zich te •richten op een betere bevrediging
van de reele behoeften van de konsument”. Degene die iets
van economie weet, zal na het lezen van deze zin direct be-
grijpen dat de economische wetenschap en het consumenten-
beleid hetzelfde kenobject hebben: de optimale behoeften-
bevrediging van het individu. Consumentenbeleid richt
zich weliswaar op de behoeften van de
consument,
maar
zodra over behoeftenbevrediging wordt gesproken is het
individu consument geworden. Wat bedoeld wordt met
reële
behoeften begrijp ik niet. Waarschijnlijk bedoelt het
Konsumenten Kontakt hiermee
werkelijke
of zinvolle
behoef-
ten. We zouden verder kunnen zeggen dat in het algemeen
met economisch beleid wordt bedoeld een beleid dat de
instrumenten aangeeft om te komen tot een optimale be-
hoeftenbevrediging. Consumentenbeleid behoeft volgens
het vorenstaande citaat niet als een eigen aspect van het
economische beleid te worden gezien.
Dat consumentenbeleid een tegenwicht vormt tegen de
economische groei is onzin. Dit is slechts juist indieTi in
onze maatschappij de produktie het doel van al ons streven
is. Produktie is echter geen einddoel. Einddoel is de con-
sumptie, waarop de produktie zich richt. Hiermee wil ik niet
ontkennen dat producenten bewust behoeften bij de consu-
menten creeren. Er mag trouwens ook niet worden ontkend
dat in de consumentenbladen vele produkten worden be-
sproken zonder een woord te besteden aan het maatschap-
pelijke nut ervan. Anders gesteld: consumptie, het doet er
niet toe van welk artikel, kan nooit zonder produktie
plaatsvinden en meer produktie leidt tot economische groei.
Dat consumentenbeleid door het Konsumenten Kontakt
wordt gezien als een middel tegen alle kwalen, blijkt ook uit
de passages waarin het recht op inspraak (m.i. een onjuiste
vertaling van Kennedy’s ,,right to be heard”) wordt be-
sproken. Er wordt o.a. gezegd dat een belangrijk deel van het
overheidsbeleid, zoals prijs- en mededingingsbeleid, fiscaal beleid, sociaal beleid, woningbouwbeleid enz., zich aan het
waarnemingsveld en de beïnvloedingssfeer van de consument
onttrekt.
Het is niet mijn bedoeling geweest mij af te zetten tegen
consumentenorganisaties (ik vind deze in onze maatschappij
erg nuttig). ik heb slechts willen waarschuwen tegen het
gevaar dat iedere belangenorganisatie slechts het belang
van haar leden ziet. Bij het propageren van een consumenten-
beleid werkt men eraan mee dat individuen te vaak verschil-
lende petten opzetten (een werknemers- of werkgeverspet,
een consumentenpet, een milieupet, een autopet en’,..).
Bovendien wilde ik duidelijk maken dat zolang niet iedere
consument zich bewust is van de verschillende verant-
woordelijkheden die hij in de maatschappij heeft, een
consumentenbeleid wel nuttig is, maar geen oplossing is
voor alle problemen.
L. Hoffman
t)
Konsumeni en maatschappij,
Konsumenten Kontakt, Rijswijk,
1973, 16 blz. f. 2. Mevr. Mr. L. A. van Leeuwen-de Vlieger begon
met de samenstelling van het rapport terwijl Mevr. Mr. L.
Dommerig-van Rongen het afrondde.
541
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:
Redactie
Consumentenbeleid
541
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
Bij adres wijziging s. v.p.steeds adresbandje
meesturen.
Kopij
voor de redactie:
in to’eevoud.
gett’pt, dubbele regelafrtand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 78.00 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW): studenten [46,80
(‘mci. 4% BTW). franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ont vangst van stort ings/giro-
accepikaart) op girorekeningno. 122945
t.n. v. Econonusch Stati.vtische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van /u nummer f2,50
(mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door o ‘ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
e.remplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.
Column
Betaalt misdaad?,
door Drs. W. Siddré
543
Prof Dr. P. de Woij’f’
Sector-structuurpolitiek en planning
544
Prof Ir. 0. Rademaker en Ir. J. Cuypers:
Ontdekkingsreizen in de Wereld van Forrester
548
Fisconomie
Het budgettaire perspectief voor het kabinet-Den Uyl (1),
door Prof
Dr. L. Koopmans
……………………………………..
555
H. Noordegraaf.’
Projectontwikkelingsmaatschappijen ……………………….558
Europa-bladwijzer
0p weg naar de tweede fase van de economische en monetaire unie,
door Europa Instituut Leiden
…………………………….
560
Maatschappij spiegel
Waardering van waarden,
door Drs. M. L. Vellinga
……………
562
Boekennieuws
Prof. Dr. J. G. Lambooy: Economie en ruimte, door Drs. J. K. T. Postma
563
Onderzoek
is nodig. Hei NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijft/even in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografèn, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterda,n-3016: tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Gro u’th
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economi.vch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Et’ono,ni.s’ch Onderzoek
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden’
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transj,ort- Economisch Onderzoek
542
W. Siddré
Betaalt
mis daad?
Goede leerboeken over economie
laten zien wat je met economische
analyse kunt doen. De economische
analyse verklaart en voorspelt, ook
op het terrein van de misdaad. Een
goed leerboek, in dit verband, is
Perlmans Theory of Micro-
economic Issues 1).
Een misdadiger zal – bewust of
minder bewust, alvorens zijn slag te
slaan – in zijn berekening willen
betrekken a. de grootte van de buit
(na aftrek van de kosten van inbre-
kerswerktuig en na aftrek van het ge-
derfde inkomen tijdens het begaan
van de misdaad); b. de kans om inge-
rekend te worden; c. de kans op een
veroordeling; d. de duur van de
gevangenisstraf en het leefklimaat in
de gevangenis; en tenslotte e. het
inkomen dat hij als brave burger had
kunnen verdienen tijdens de periode
die hij in het gevang zit. Een ver-
andering in één of meer van de
bovenstaande factoren zal zijn be-
slissing om een misdaad te plegen be-
invloeden. Als de grootte van de
netto-buit stijgt, dan zal hij cet.par.
meer misdrijven begaan. Eenzelfde
samenhang geldt voor een groep
misdadigers. De markt-aanbod-
curve van criminele activiteiten rela-
teert de hoeveelheid van deze activi-
teiten aan de gemiddelde netto-
opbrengsten. Deze aanbodcurve,
de lijn SS, werd zo getekend dat er
nog misdaden gepleegd worden bij
gemiddeld genomen negatieve op-
brengsten. Waarom? De verklaring hiervoor is dat een individuele mis-dadiger profijt kan trekken van zijn
activiteiten, terwijl de netto-
opbrengsten gemiddeld over alle
misdadigers toch negatief zijn.
Bestaat er ook een markt-vraag-
curve voor criminele activiteiten?
Zeker, deze vraagcurve relateert im-
mers het aantal misdaden aan de
gemiddelde netto-opbrengsten, en
wel zo, dat naarmate deze netto-
opbrengsten lager worden de
samenleving meer misdadige activi-
teiten zal tolereren. De gevraagde
hoeveelheid misdadige activiteiten
hangt derhalve negatief samen met
de gemiddelde netto-opbrengsten.
Daar komt nog iets bij. Misdaad is
een niet-goed. Men is bereid ervoor
te betalen om het niet te krijgen. De
markt-vraagcurve naar misdadige activiteiten ligt derhalve onder de
horizontale as. Zie de lijn DD. Het
lijnstuk OD, langs de horizontale as, geeft een niveau van misdadige acti-
viteiten aan dat aan de samen-
leving geen zorgen baart.
Betaalt misdaad? De misdaad-
markt werd beschreven met een
vraag- en aanbodcurve. Deze curven
werden zo getekend dat, zoals uit de
figuur blijkt, de gevraagde en aan-
geboden hoeveelheid alleen bij een
negatieve gemiddelde netto-op-
brengst aan elkaar gelijk zijn, zoals
aangegeven door het lijnstuk AB.
Dit eenvoudige model van de
misdaadmarkt kan worden gehan-
teerd om de vraag te beantwoorden
hoe het aantal misdrijven te redu-
ceren. Dan moeten wij de determi-
nanten van de vraag- en aanbod-
curve bezien. De Amsterdamse
officier van justitie, Mr. J. J.
Abspoel, wil het aantal misdrijven
reduceren met een minder milde
straftoemeting (voor buitenlanders).
Vertaald in ons model betekent een
langere gevangenisstraf een hoger
bedrag aan gederfd inkomen. Een-
zelfde hoeveelheid misdadige acti-
gemiddelde netto
Opbrengst van
nvsdaad
51
5
D
activiteiten
viteiten zal dan nog gepleegd wor-
den als het gemiddelde netto-profijt
ervan stijgt. De suggestie van de heer
Abspoel komt derhalve neer op een
verschuiving van de SS-curve naar
links. Bij een gegeven vraagcurve is
in de nieuwe evenwichtssituatie het
aantal misdrijven kleiner dan in de
oorspronkelijke evenwichtssituatie.
Zie het snijpunt van DD en S’S
,
.
NRC Handelsblad van 9 mei jI.
gelooft echter niet dat een minder
milde straftoemeting een ,,opera-
tieve factor” is. Deze krant sugge-
reert terloops dat er misschien meer
aan beveiliging moet worden ge-
daan. Vertaald in ons model moet
ieder niveau van misdadige activi-
teiten lagere gemiddelde, dus sterker
negatieve, netto-opbrengsten krij-
gen. Dit kan bijvoorbeeld door mid-
del van een beter geoutilleerd
politie-apparaat. Daardoor ver-
schuift de vraagcurve naar links. Zie
de lijn D’D’. Ook nu is het aantal
misdadige activiteiten in de nieuwe
evenwichtssituatie kleiner dan in de
oorspronkelijke situatie. Ook vraagt
NRC Handelsblad
zich af of buiten-
landse criminelen niet door de
,,relatieve openheid van ons land: de
geslaakte Europese grenzen” worden
aangetrokken. Dat zou zo kunnen
zijn, maar is het dan niet een
logisch gevolg van die open grenzen
om bij te dragen tot een verbetering
van de sociale omstandigheden in
buitenlandse misdaad-centra, bijv.
door een inkomensverbetering.
Hierdoor zullen de prikkels voor
buitenlanders om hier overvallen
te plegen verminderen, waardoor de
markt-aanbodcurve naar links ver-
schuift.
Hoe het ook zij, aan de door de
heer Abspoel en door
NRC Handels-
blad gesuggereerde beleidsmaat-
regelen kan ons inziens ook nog
worden toegevoegd: het aantrekke-
lijker maken van de alternatieven
voor misdaad.
4
0
1) The
Dryden
Press Inc.,
Hinsdale, illinois, 1972.
ESB 20-6-1973
543
Sector-structuurbeleid
Sector
–
structuurpolitiek en planning
PROF. DR. P. DE WOLFF*
In de serie sector-structuurbeleid verschenen reeds
de volgende artikelen.
Drs.
L.
Hoffman, Sector-structuurbeleid, ESB,
23
mei jI.;
Drs. W. H. J. Tieleman, Het overheidsbeleid
t.a.v. sector-structuuronderzoek, ESB,
23 mei ji.;
Drs. B.
K. Tjioe,
Bedrijfstaksgewijze structuur-
onderzoekingen en follow-up, ESB,
30
mei jI.
Drs.
C. A.
M. Mul, Signaleren en stimuleren op
bedrijfstaksniveau;COP-plan ter bevordering van
structurele vernieuwingsprocessen in het bedrijfs-
leven, ESB, 6 juni jl.
Inleiding
Zoals in het inleidende artikel tot deze serie is uiteen-
gezet, zal hier onder sector-structuurpolitiek worden ver-
staan een politiek, die gericht is op het tot stand brengen
en in stand houden van een harmonisch opgebouwd en
efficiënt industrie-apparaat. Daarbij dient m.i. het begrip
,,industrie” ruim geïnterpreteerd te worden en praktisch
het gehele produktie-apparaat te omvatten. Een dergelijke
politiek omvat derhalve aanzienlijk meer dan een sector-
politiek. Deze laatste soort politiek is steeds in het bijzon-
der gericht op de belangen van één bepaalde bedrijfstak en
daarbij wordt, tenzij het gaat om een zeer omvangrijk pro-
bleem, zoals bijv. de afbouw van de steenkolenmijnbouw,
meestal weinig aandacht geschonken aan de repercussies
van de politiek op andere bedrijfstakken. Bij de sector-
structuurpolitiek daarentegen heeft men niet alleen te ma-
ken met het totaal van alle sectoren, maar dienen de onder-
linge repercussies volledig mede in beschouwing te worden
betrokken.
In dit verband sprekend over planning wil ik ervan uit-gaan dat dit begrip moet worden opgevat in de betekenis,
die in ons land geleidelijk is toegekend aan centrale econo-
mische planning, d.w.z. een indicatieve planning, die het
bedrijfsleven waardevolle informatie verschaft over de te
verwachten ontwikkeling en die op basis van een onder-
zoek van mogelijke varianten de overheid een richtsnoer
levert voor de bepaling van haar economische politiek.
Het gaat dus niet om een dirigistische planning, waarbij de
bedrijven richtlijnen worden voorgeschreven omtrent pro-
duktie, investeringen e.d. Het leek mij gewenst dit uitgangs-
punt uitdrukkelijk te onderstrepen, omdat het feit, dat de
sector-structuurpolitiek zich uiteraard met vergaande
details inzake de structuur van het bedrijfsleven moet
bezighouden, tot misverstand aanleiding zou kunnen geven.
Nu is in de loop van een jaar weinig aan de structuur
van het bedrijfsleven te veranderen en derhalve is sector-
structuurpolitiek en de daarop gerichte planning typisch
een zaak van middellange termijn, waarbij de horizon zich
over een periode van tenminste vijf jaar uitstrekt. Het
Centraal Planbureau heeft op dit terrein baanbrekend
werk verricht en het is dan ook begrijpelijk, dat ik in dit ar-
tikel in ruime mate terug zal grijpen op de publikaties:
De Nederlandse Economie in 1970
resp.
in
1973,
waarin de
tot nu toe beschikbare resultaten van de middellange-ter-
mijnpolitiek zijn neergelegd.
In de volgende paragrafen zal ik achtereenvolgens be-
spreken wat er m.i. door de centrale overheid moet worden
gedaan om tot een sector-structuurpolitiek te geraken, wat
de rol van het bedrijfsleven en de afzonderlijke bedrijven
daarbij kan zijn, welke planningmethodiek moet worden
ontwikkeld en tenslotte welke instrumenten kunnen wor-
den gebezigd. Verschillende aspecten, zoals de doel-
stellingen van de sector-structuurpolitiek, haar verband
met de regionale politiek, haar plaats in onze economische
orde e.d. zal ik vrijwel geheel buiten beschouwing laten
omdat deze onderwerpen in andere artikelen uit deze serie
aan de orde zullen komen.
De taak van de overheid
Een industriële planning, die enerzijds voldoend be-
trouwbaar en anderzijds voldoend gedetailleerd is om het
bedrijfsleven waardevolle informatie te verschaffen, staat
en valt met de beschikbaarheid van de vereiste gegevens. Om
enigermate betrouwbaar te kunnen voorspellen hoe een
bedrijfstak zich zal ontwikkelen dient men te weten hoe
produktie en afzet zowel voor de binnenlandse markt als de
export, technische vooruitgang, investeringen en werkge-
legenheid, kostenstructuur en rentabiliteit en omvang en
bezetting van de kapitaalgoederenvoorraad zich in het
verleden hebben gedragen. Gaat men nu aan de hand van
De Nederlandse Economie in 1973,
de meest volledige
bron waarover we op dit moment beschikken, na wat op
dit moment reeds ter beschikking staat dan blijken er nogal
wat lacunes te zijn.
Hoewel de samenstellers van de publikatie met het be-
schikbare materiaal hebben gewoekerd, moesten zij toch
herhaaldelijk.bij gebrek aan statistische gegevens volstaan
met schattingen, die de kwaliteit van de uitkomsten niet
ten goede zijn gekomen. Zo was, mij tot één voorbeeld be-
perkend, de kostenstructuur der bedrijfstakken gebaseerd
op een input-output-tabel voor 1968, het uitgangsjaar voor
de ramingen. De tabel is echter vrijwel volledig geschat op
basis van de laatst bekende gegevens, nI. die voor 1966.
Maar zelfs deze op statistische informatie berustende tabel is in hoge mate uit schattingen afgeleid. De meeste indus-
triële bedrijfstakken zijn tegenwoordig weliswaar verplicht
volledige gegevens over afzet, voorraadvorming en ver-
* De auteur is hoogleraar wiskundige economie, econometrie en wis-
kundige statistiek aan de Universiteit van Amsterdam.
544
bruik aan het CBS te verstrekken, maar de kostenstruc-
tuur van een bedrijfstak wordt afgeleid uit de gegevens
van die ondernemingen, die vrijwillig bereid zijn informa-
tie te verschaffen. Het ,,opblazen” van deze steekproef tot
het totaal introduceert opnieuw een element van onnauw-
keurigheid. De rentabiliteit kan slechts bij benadering
worden geraamd en gegevens over het produktie-apparaat
ontbreken vrijwel geheel.
Hier ligt dus een eerste belangrijke taak voor de over-
heid. Zij zal, uiteraard in overleg met het bedrijfsleven, ervoor moeten zorgen dat de stroom van noodzakelijke
gegevens rijkelijker gaat vloeien. Een eerste voorwaarde
daartoe is dat zij het bedrijfsleven ervan overtuigt, dat deze
extra en niet te verwaarlozen last een nuttige zaak dient en het bedrijfsleven zelf ten goede zal komen.
Maar het is niet alleen een kwestie van een bredere stroom
van gegevens. Het CBS zal over de nodige middelen moe-
ten beschikken om deze stroom op adequate wijze te ver-
werken. Er is echter een wat wonderlijke tegenstelling tus-
sen de allerwege toenemende roep om meer statistische
informatie en de stiefmoederljke wijze waarop het CBS in
de laatste jaren is behandeld. Ook de jarenlang durende
storing in de voorziening met officiële statistieken, die
voort zal vloeien uit de voorgenomen gedeeltelijke ver-
plaatsing van het CBS naar Heerlen zal aan een verbetering
van de statistische berichtgeving niet ten goede komen.
Ook nu reeds zou er met meer mankracht meer informa-
tie uit de beschikbare gegevens zijn te putten. Zo zou het tot
op zekere hoogte mogelijk zijn de sectorale indeling, die
door het CBS wordt gehanteerd, te verfijnen en meer aan
de behoeften van het bedrijfsleven aan te passen. De hier-
voor genoemde input-output-tabel verdeelde het Neder-
landse bedrijfsleven in 24 sectoren (door het CBS in een
aantal gevallen tot 19 gereduceerd). Voor de behoeften van het bedrijfsleven is deze indeling veelal te grof. Het is zelfs
niet uitgesloten dat de traditionele indeling voor dat doel
doorbroken moet worden en dat eenzelfde indeling niet
voor alle vraagstukken bruikbaar is. De kritiek die in
Onder-
neming,
het orgaan van het VNO 1), is geleverd op het
onlangs verschenen rapport van het COP inzake ,,Struc-
turele vernieuwing” 2) houdt onder meer verband met
een volgens de commentator onduidelijk begrip ,,sec-
tor”. Hoewel men zich kan afvragen of het rapport van het
COP de juiste plaats was voor de definitie van een adequaat sectorbegrip, kan evenmin worden ontkend dat een dergelij-
ke definitie van grote betekenis is. Maar voor die bedrijfs-
takken, waar het CBS over gegevens per bedrijf beschikt
(en dat is o.a. voor de industrie in de gebruikelijke zin des
woords het geval), is het betrekkelijk eenvoudig om, in
overleg met het bedrijfsleven, elke gewenste groepering sa-
men te stellen. Hiervoor zijn echter nodig: 1. voldoende
mankracht zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht;
2. een betere mechanisatie van de statistiek dan op dit mo-
ment beschikbaar is (ook op dit stuk is ons land reeds in
bedenkelijke mate bij verschillende andere ontwikkelde lan-
den ten achter) en 3. meer openheid bij het bedrijfsleven
opdat een verdergaande detaillering niet te snel afstuurt op
het bordje:,,onderverdeling niet toelaatbaar wegens moge-
lijke schending van bedrjfsgeheimen”.
Vooral op dit laatste punt heeft het Nederlandse bedrijfs-
leven vaak een wat ,,provinciale” inslag. Ik ben bepaald
niet blind voor de gevaren van te grote openheid, maar het
heilige huisje van het bedrjfsgeheim wordt vaak ontzien
in een mate, die eerder schadelijk dan voordelig is voor de betrokken bedrijven.
Voorts zou het CBS niet alleen totalen en gemiddelden
voor minder omvangrijke en meer adequaat afgegrensde
sectoren kunnen publiceren, het zou ook mogelijk moeten
zijn meer inzicht te verschaffen in de spreiding van be-
langrijke variabelen. Dit zou vooral van belang zijn voor
de rentabiliteit. Dergelijke gegevens zijn voor een adequate
politiek van grote waarde. Immers, stel dat een bedrijfstak
door sterke buitenlandse concurrentie wordt getroffen en
dat het moeilijk zo niet onmogelijk blijkt deze door ver-
hoogde produktiviteit het hoofd te bieden. Het maakt dus
een groot verschil of de spreiding in de rentabiliteit belang-
rijk dan wel gering is. Is ze klein dan zullen alle bedrijven
vrijwel gelijktijdig onder druk komen. Is ze groot, dan zal
het effect het eerst
bij
de zwakke bedrijven merkbaar wor-
den en pas na verloop van tijd bij de sterkere. In het laatste
geval zijn de risico’s voor de bedrijfstak kleiner dan in het
eerstgenoemde. Het gevaar voor faillissement blijft wel-
licht tot een deel der bedrijven beperkt en bovendien is er
meer tijd beschikbaar voor een weloverwogen aanpassing,
onverschillig of deze gericht moet worden op een geleidelij-
ke opheffing van de gehele bedrijfstak dan wel op een
structurele verbetering van een deel. Dit is geen ,,graue”
theorie. Het is bekend, dat de spreiding van de rentabili-
teit in verscheidene bedrijfstakken aanzienlijk is en de
recente structuuronderzoekingen
(bijv.
in de meubelindus-
trie) hebben dit nog eens duidelijk aangetoond.
Tenslotte is het wenselijk, dat de door mij beoogde uit-
breiding van de verzameling van gegevens in belangrijke
mate aan het CBS blijft voorbehouden. Afgezien van de
voordelen van integriteit en geheimhouding, waarvan de
noodzaak ook bij grotere openheid blijft bestaan, is op
deze wijze gegarandeerd, dat de gegevens regelmatig be-
schikbaar komen en dat is uitermate belangrijk. Weliswaar
is industrie-planning middellange-termijnplanning, maar
ze zal regelmatig bijgesteld moeten worden om rekening te
kunnen houden met onverwachte wijzigingen. Eén onder-
zoek bijv. eens in de vijf jaar is daarvoor onvoldoende.
De rol van het bedrijfsleven en van de afzonderlijke bedrij-
ven
De hiervoor beschreven gegevens dienen de ,,backbone”
te vormen van het informatiesysteem, dat voor een sector-
structuurpolitiek beslist noodzakelijk is. Ook de ,,signa-
leringspolitiek”, die in het reeds eerder genoemde rapport
van de COP wordt aanbevolen, kent aan deze bron grote
betekenis toe. Maar in dat rapport wordt volkomen te-
recht de nadruk gelegd op een aantal even belangrijke addi-
tionele gegevens, die beter door andere instanties dan het
CBS verzameld kunnen worden. Het rapport vat deze infor-
matie in een aantal rubrieken 3) samen, die ik hier wil
overnemen.
Het betreft hier allereerst gegevens betreffende de pro-
duktiefacioren,
zoals de beschikbaarheid van de juiste
soorten arbeid, de kapitaalvoorziening, de toegang tot
de noodzakelijke grondstoffen en de kwaliteit van het ma-
nagement; verder omtrent de
markifactoren
zoals de
concurrentieverhoudingen, veranderingen in de vraag als
gevolg van wijzigingen in de voorkeuren der afnemers
en de aanwezigheid van geschikte afzetkanalen; inzake
technische factoren
zoals mechanisatie, de stand van R en
D en energieverbruik; over
inst itutionele factoren
zoals de
effecten van de politiek aangaande de milieubescherming,
ruimtelijke ordening, sociale verzekering, belasting, handel
en wettelijke bepalingen; en over
infrastructuur-factoren
als havenaccommodatie en andere vervoersmogelijkheden,
adequaat onderwijs enz.
Onderneming.
9 maart 1973, blz. 10.
Structurele vernieuwing in sectoraal verband,
Den Haag, augus- tus, 1972.
3)T.a.p. blz. 29.
ESB 20-6-1973
545
Dit soort gegevens kan niet via een eenvoudig statistisch
vragenformulier worden verzameld en ze vereisen ook een
minder grote frequentie dan de eerder genoemde.
Hier zou een taak kunnen liggen voor de ondernemers-
organisaties, maar tot nu toe hebben deze zich vrijwel niet
op dit terrein bewogen en derhalve zou een ingrijpende
wijziging en uitbreiding noodzakelijk zijn. Men zou ook
kunnen denken aan de instelling van de zgn. ,,lichte be-
drijfschappen”, die in de SER-discussies, juist ten behoeve
van informatieverschaffing, enkele malen ter sprake zijn
gekomen. Maar voorshands lijkt het toch het meest wense-
lijk om deze taak, mede ook in verband met haar minder
frequente karakter, op te dragen aan adviesbureaus en
onderzoekinstituten, van het type dat zich tot nu toe en
met veel succes met de structuuronderzoekingen heeft
belast. Het is in deze samenhang van groot belang, dat het
odium van ,,bedrjfstak in nood”, dat aan de eerste struc-
tuuronderzoekingen kleefde, in snel tempo aan het ver-
dwijnen is. Belangrijker echter is dat kort geleden de
NEH EM, de Stichting Nederlandse Herstructurerings-
maatschappij, is opgericht. Deze stichting die door over-
heid en bedrijfsleven wordt gefinancieerd, heeft krachtens
art. 4 van haar statuten onder meer ten doel: a.het bevor-
deren van sectorstructuuronderzoekingen in het raam van
een – zo mogelijk gekwantificeerd – totaalbeeld van de
meest gewenste economische structuur en het adviseren
Raming (volgens ., De Nederlandse Economie in 1970″) en
realisatie van de produktiestjging per bedrijfstak gedurende
1965-1970
/0
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
steenkolenmijnbouw
dierlijke voedingsmiddelen
overige voedingsmiddelen
dranken en tabak
textiel
kleding en schoeisel papier
chemie
olieraffinage metallurgie
II. metaalprodukten en machinebouw
elektrotechniek
transportmiddelen openbare nutsbedrijven
bouwnijverheid
diensten
De overige mijnbouw (vnl. aardgaswinning) is niet vermeld
in de grafiek omdat de percentages te hoog waren; zij be-
droegen voor de raming 33 en voor de realisatie 42.
ten aanzien van de besteding van de voor deze onderzoe-
kingen beschikbare studiegelden; b. het mede-voorbereiden
en begeleiden van genoemde onderzoekingen (op de taak
van de NEHEM inzake de structuurpolitiek zelf kom ik
nog nader terug). De NEHEM zal er in hoge mate toe
kunnen bijdragen, dat er in de komende jaren een beter en
meer gedetailleerd beeld van het Nederlandse bedrijfs-
leven beschikbaar zal komen.
De taak van de afzonderlijke bedrijven in dit verband
zal vnl. dienen te bestaan uit het opbrengen van de bereid-
heid mede te werken aan de verstrekking van de vereiste
gegevens en het opbrengen van de daarvoor benodigde
financiële offers.
De aard en de techniek van de planning
Hoe belangrijk het bijeenbrengen van de noodzakelijke
informatie ook zij, het is uiteraard slechts een eerste voor-
waarde voor een doelmatige industrieplanning. Bij de
opstelling van de planning zelf kunnen verschillende
fasen onderscheiden worden.
In de eerste plaats dient te worden onderzocht wat rede-
lijkerwijze verwacht mag worden aangaande de externe
factoren die op onze economische ontwikkeling van in-
vloed zijn. Dit betreft niet alleen de groei van de afzetmo-
gelijkheden op de belangrijkste markten en de prijsont-
wikkeling der belangrijkste grondstoffen, maar evenzeer de
beperkingen, die ons in het raam ener steeds verder voort-
schrijdende internationale verbondenheid worden opge-
legd. Ook op dit punt is een regelmatige confrontatie van
raming en realisatie nodig om tijdig met onvoorziene
wijzigingen rekening te houden. In het verleden is het her-
haaldelijk gebleken dat het voorspellen van de externe
ontwikkeling aan een grotere onzekerheid onderhevig is
dan de projectie van de interne ontwikkeling.
De tweede fase bestaat uit de samenstelling van projec-ties voor de onderscheiden bedrijfstakken op basis van de
veronderstelde ontwikkeling van het externe kader. Ook
hiervoor is het apparaat tot op zekere hoogte reeds aan-
wezig. Bij de samenstelling van de beide middellange-ter-
mijnprojecties voor ons land is gebruik gemaakt van een
reeds tamelijk omvangrijk en gedetailleerd model voor de
voorspelling van de bedrijfstaksgewijze ontwikkeling.
Dit apparaat dient echter nog verbeterd en uitgebreid te
worden. De publikatie voor 1973 bevat enige gegevens over
de kwaliteit der voorspelling uit de publikatie voor 1970.
Het blijkt, dat de totale produktie met grote nauwkeurig-
heid is voorspeld, nI. 5,3% per jaar tegen een realisatie van
5,4%. Voor de afzonderlijke bedrijfstakken is de correlatie
tussen raming en realisatie eveneens zeer bevredigend,
maar uit de grafiek, die op gegevens uit dezelfde bron
berust,blijkt dat er toch ook aanzienlijke verschillen voor-
komen.
Nu betrof het hier een eerste poging en het is niet onrede-
lijk te verwachten dat reeds de tweede poging kwalitatief betere resultaten heeft opgeleverd. Verder is een deel der
afwijkingen waarschijnlijk terug te voeren op wijzigingen in de overheidspolitiek die bij de opstelling der projecties
niet te voorzien waren (bijv. de versnelde afbouw der
steenkolenmijnbouw). Het verdient daarom aanbeveling
dat het CPB ook bij de middellange-termïjnplanning een
studie maakt van de bijdragen die gewijzigde overheids-
politiek, onjuist voorspelde externe factoren en model-
fouten hebben geleverd tot de afwijkingen tussen raming
en realisatie voor de belangrijkste variabelen.
Een verbetering van de kwaliteit is niet alleen wenselijk
omdat een praktische hanteerbaarheid der projecties nu
eenmaal een redelijke graad van betrouwbaarheid vereist,
maar ook omdat de kans op fouten bij de vereiste grotere
detaillering zal toenemen (ik ben mij er overigens van be-
wust dat ,,l’art est difficile et l’art est aisé”). Naast opvoering van de modelkwaliteit is nog verbete-
546
ring in een ander opzicht nodig en wel waar het de samen-
werking met het bedrijfsleven betreft. Reeds bij de eerste
opzet van de middellange-termijnprognoses heeft men ge-
tracht zoveel mogelijk deskundigen uit het bedrijfsleven
bij het werk te betrekken. Daartoe zijn voor een aantal
bedrijfstakken werkcommissies ingesteld, waarin des-
kundigen uit de bedrijfstak op basis van vrijwilligheid en
onafhankelijkheid met de staf van het CPB hebben samen-
gewerkt. Bij de samenstelling van
De Nederlandse Econo-
mie in
1973 bestonden er zes van dergelijke commissies.
Hun betekenis is niet alleen gelegen in de hoge waarde van
hun adviezen omtrent technische ontwikkeling, afzetmo-
gelijkheden e.d. maar zij hebben er ook toe bijgedragen de
resultaten aanvaardbaar te maken. In een systeem van
centraal economische planning, zoals in ons land tot
ontwikkeling is gekomen, draagt de overheid natuurlijk de
verantwoordelijkheid voor haar visie op de ontwikkeling
zowel als voor de daarop gebaseerde politiek, maar de
verantwoordelijkheid voor de decissies, die het bedrijfs-
leven als reactie hierop onderneemt, berust bij haar. Daar-
om is het van het grootste belang, dat dit bedrijfsleven
ervan overtuigd is dat én prognoses én
•
politiek ,,feasible”
zijn. Hieruit volgt m.i. dat de bestaande samenwerking tot
zoveel mogelijk bedrijfstakken wordt uitgebreid.
De derde en laatste fase van de industrieplanning is
tevens de meest gecompliceerde, nl. het formuleren van
een optimaal produktiepatroon en het aangeven van de
politiek, die gevolgd moet worden om dit doel te bereiken.
Ook hierbij kan men nog weer een tweetal stappen onder
–
scheiden. Men kan zich beperken tot corrigerende maatre-
gelen, wanneer uit de resultaten van fase 2 mocht blijken,
dat fundamentele economische doelstellingen, zoals een zo
hoog mogelijke graad van werkgelegenheid of een even-
wichtige betalingsbalans .niet bereikt zullen worden. Men kan echter ook trachten verder te komen en uitgaande van
een algemene ,,welzijnsfunctie” trachten vast te stellen welk
produktiepatroon het meest wenselijk is.
De technische problemen, die met de derde fase zijn
verbonden, zijn zeer groot. Ook hier is echter reeds een eerste
stap gezet. Het CPB heeft een allocatiemodel ontwikkeld
en toegespitst op het zeehavenvraagstuk dat het mogelijk
maakt vast te stellen wat de consequenties zijn van een ver-
schuiving van bepaalde middelen uit de ,,algemene sector”
naar de specifieke sector (het zeehavencomplex met de daar
–
mee geassocieerde op diep water georiënteerde industrieën)
4). Er zal echter nog heel wat werk verzet moeten worden
voordat een model beschikbaar is waarmee het reallocatie-
vraagstuk in zijn algemeenheid kan worden onderzocht. Maar wellicht nog moeilijker dan de technische proble-men is het vraagstuk van de preferentiefunctie zelf. Het is
niet mijn taak hier nader op in te gaan, maar ik wil mij toch
enkele opmerkingen veroorloven. Reeds bij de eerste stap
doet zich het probleem voor. In de eerste plaats zijn de
prognoses zelf conditioneel en onder meer afhankelijk van
de eisen, die men gesteld heeft omtrent het tempo waarmee
men de milieuvraagstukken, het inkomensverdelingsvraag-
stuk e.d. wenst op te lossen.Maar ook als men het daar-
over eens is, blijft de politiek, die gevoerd moet worden om
werkgelegenheids- en betalingsbalansperikelen te omzeilen,
afhankelijk van maatschappelijke voorkeuren, bijv. ten
aanzien van werktijdverkorting versus groei.
Veel moeilijker wordt de situatie als men zich niet tot de
randvoorwaarden wil beperken, maar de structuur funda-
menteel wenst aan te pakken. Men zal dan o.a. moeten
beslissen of dit moet geschieden op basis van een nationaal
welzij nsbegrip, uiteraard binnen het bestaande internatio-
nale kader, dan wel op basis van een meer mondiaal gericht
preferentiebegrip. Een bedrijfstak, die in het eerste geval een nuttige bijdrage kan leveren, kan in het tweede geval wellicht als onwenselijk worden beschouwd en bijv. naar
ontwikkelingslanden dienen te worden afgestoten.
Misschien dat de kort geleden ingestelde Wetenschap-
pelijke Raad voor het Regeringsbeleid er met zijn adviezen
toe kan bijdragen, dat een maatschappelijk aanvaardbare
omschrijving van het essentiële begrip ,,optimaal produk-
tiepatroon” wordt uitgewerkt.
Voorlopig lijkt het mij realistisch om ons tot de eerste
stap van de derde fase te beperken. De problemen, die zich
daarbij voordoen zijn reeds gecompliceerd genoeg en in
de slotopmerkingen over de instrumenten van de sector-
structuurpolitiek zal ik mij vnl. tot deze stap beperken.
De instrumenten van de sector-structuurpolitiek
Het instrumentarium van de sector-structuurpolitiek is
zeer gevarieerd. Het bestaat ten dele uit dezelfde instru-
menten, waarvan de sectorpolitiek zich kan bedienen, maar
omvat daarnaast ook een aantal elementen, die typisch
voor de meer algemene doelstelling van de sector-structuur-
politiek zijn. Wat de eerste categorie betreft kan ik terug-
grijpen op het SER-rapport terzake 5). Hierin wordt een
drietal groepen van bedrijfstakken onderscheiden met
gunstige groeiverwachtingen; bedrijfstakken, die ten ge-
volge van structurele oorzaken over de gehele linie in moei-
lijkheden verkeren en waarvan de rentabiliteit dientenge-
volge onvoldoende is en een tussengroep, nI. de rendabele
bedrijfstakken, waarin niettemin structurele aanpassingen
noodzakelijk zijn.
Het rapport gaat kort in op de mogelijkheden van de
eerste groep. Uitgaande van de gedachte, dat het wenselijk
is de stichting en uitbreiding van bedrijven met gunstige
perspectieven te bevorderen, wordt gewezen op de moge-
lijkheid dat de overheid tijdelijk deelneemt aan aantrek-
kelijke projecten, die voor een individueel bedrijf echter
onaanvaardbare risico’s meebrengt, het stimuleren en
steunen van bepaalde vormen van research en ontwikke-
ling, aquisitie-activiteit voor de vestiging van waardevol
geachte buitenlandse bedrijven e.d. Het betreft hier dus
maatregelen, die reeds tot de hiervoor genoemde ,,tweede
stap” van de sector-structuurpolitiek moeten worden
gerekend.
Het rapport is echter voor een groot deel gewijd aan de
beide andere categoriën. Betreft het een bedrijfstak, die ge-
doemd is te verdwijnen, dan kunnen passende maatregelen
worden beraamd om dit proces met de kleinst mogelijke
maatschappelijke schade te doen verlopen via uitkoopre-
gelingen, scheppen van aanvullende werkgelegenheid e.d. In
de meeste gevallen zal echter een dergelijke drastische op-
lossing niet nodig of zelfs wenselijk zijn en kan de bedrijfs-
tak haar rentabiliteit via structurele maatregelen weer tot
een bevredigend niveau terugbrengen. Het zou mij te ver voeren het rapport op dit punt te resumeren. Het is echter
duidelijk dat dergelijke structurele verbeteringen alleen
mogelijk zijn op basis van een goed gefundeerd onderzoek.
Ook hier zal de NEHEM zeer waardevol werk kunnen
verrichten. Zoals reeds werd opgemerkt is haar taak geens-
zins beperkt tot het stimuleren en begeleiden van struc-tuuronderzoek. Art. 4 van de statuten wijst in par. c uit-
drukkelijk op initiatieven die ertoe kunnen leiden, dat
uitvoering wordt gegeven aan de aanbevelingen uit de sec-
tor-structuurrapporten. Dit is van veel belang omdat het
tot nu toe dikwijls is gebleken, dat het onderzoek zelf op
weinig bezwaren stuit, maar dat het niet meevalt aanbeve-
lingen ten aanzien van reorganisaties, verbetering van het
management, fusies e.d. te realiseren.
Naast de hier genoemde specifieke sector-politieke
maatregelen is er natuurlijk ook behoefte aan meer alge-
Zie bijv. C. A. van den Beld en A. J. Middelhoek,
Evaluation
of
seaport-projecis,
Den Haag, 1971.
Rapport inzake sector-structuurpolitiek.
Uitgave van de SER,
1969, no. 21.
ESB 20-6-1973
547
Ontdekkingsreizen
in de Wereld van Forrester
PROF. IR
. 0. RADEMAKER
IR. J. CUYPERS*
1. Inleiding
Zoals de statïsticus belangwekkende conclusies kan
trekken uit feitenmateriaal zonder grondige kennis van de
causuale verbanden die eraan ten grondslag liggen, zo
kan men ook belangwekkende conclusies trekken uit een
wiskundig model, zonder zich door en door te verdiepen
in de oorzaak-en-gevolg-redeneringen die eraan ten grond-
slag zijn gelegd. Dit willen we hier laten zien aan de hand
van een systeem dat als een ,,complex, multivariabel, dy-
namisch, nïet-lineair systeem” gepresenteerd werd, en van
deze gelegenheid willen we tevens gebruik maken om te
demonstreren dat zulke systemen vaak heel eenvoudig te
analyseren zijn.
Het betreft hier de wereldmodellen die aan het Mas-
sachusetts Institute of Technology ontwikkeld zijn en in
het bijzonder het model dat door de baanbreker op dit
gebied, Professor Jay W. Forrester, uitgedacht is. De uit-
komsten van deze modellen hebben nogal wat opschud-
ding gewekt. Vooral het Rapport van De Club van Rome 1)
heeft heel wat pennen in beweging gebracht, met name in
Amerika, Engeland en ons land. Wie de overvloedige oogst
aan pennevruchten nader beschouwt, zal merken dat de
meesten nogal stekelig zijn: veel scribenten zijn bijzonder
scherp afwijzend. Dit is niet geheel onbegrijpelijk, want er
worden wel veel uitkomsten van modelberekeningen ge-
toond, maar over het model waaraan deze resultaten ont-
leend zijn, wordt bijna niets gezegd. Toch kunnen wij ons
niet aan de indruk onttrekken dat in veel van deze reacties
de emotionaliteit het wint van de objectiviteit.
Sociaal-psychologisch gezien is het ook interessant om
mene. De handhaving van volledige werkgelegenheid zal m.i.
een actieve scholings- en herscholingspolitiek vereisen
(in Zweden is permanent ca. 1% van de beroepsbevolking
in herscholing) en er zal een krachtiger beroep dan tot nu
toe op de Raad voor de Arbeidsmarkt moeten worden ge-
daan. Andere randvoorwaarden zoals het betalingsbalans-
evenwicht kunnen eveneens het invoeren van specifieke
maatregelen vereisen, zij het dat hier het spectrum door
bestaande en nog komende afspraken sterk is vernauwd.
Tenslotte is het denkbaar, dat een volledig op optimaliteit
gerichte politiek nog andere maatregelen vereist. Zou men
tot de conclusie komen dat bepaalde bedrijfstakken niet
langer in ons ,,patroon” passen, dan zouden naast positieve,
stimulerende maatregelelen wellicht ook negatieve, zoals
selectieve belastingen en evt. zelfs verbodsbepalingen, over
–
wogen kunnen worden. Het heeft echter niet veel zin
daarover reeds te speculeren voordat het begrip
oplima/iteit
een duidelijke politieke inhoud heeft verkregen.
P. de Wolff
te zien dat er ook een aantal mensen zijn, die de juistheid
van het Rapport en deszelfs conclusies voetstoots lijken te
aanvaarden zonder enige kennis van de veronderstellin-
gen die eraan ten grondslag zijn gelegd, en daaraan de
zekerheid ontlenen dat alleen zeer grote veranderingen
(,,drastische veranderingen” is in dit verband de meest ge-
liefde term) enig uitzicht op een betere toekomst bieden.
Opvallend schaars zijn de publikaties die trachten de
problematiek nuchter en evenwichtig te benaderen en die
de MIT-modellen de ,,benefit of the doubt” geven. Dit is te-
leurstellend omdat hier in een pril stadium een problema-
tiek op tafel is gelegd, waarvan niet uitgesloten is dat ze
werkelijk van zeer groot belang zou kunnen zijn, hoe
gebrekkig de eerste aanzet ook moge zijn.
de eerste aanzet gebrekkig is, lijdt geen twijfel. Forres-
ter laat daarover in zijn boek
World Dynamics 2)
ook geen
twijfel bestaan: keer op keer benadrukt hij dat hij niets méér
dan een eerste aanzet presenteert. Dat hij naderhand in zijn
enthousiasme wel eens het verschil tussen zijn tentatieve
model en de werkelijke wereld uit het oog verliest, doet
daar weinig aan af, hoewel het jammer is dat hij weinig moei-
te doet om in zijn model op te nemen wat in verschillende
vakgebieden – waaronder de economie – met veel moeite
en zorg vergaard (en getoetst!) is aan feitenmateriaal en
theorieën. Meadows en de zijnen, die het Rapport van de
Club van Rome schreven, hebben hier méér aandacht aan
besteed, maar helaas is het door hen ontwikkelde model
nog niet bekend gemaakt. Daarom zullen we ons hier beper-
ken tot het wereldmodel volgens Forrester. Dit heeft na-
tuurlijk het nadeel dat niet alles precies strookt met het
,,Rapport”, maar het voordeel dat Forresters model wat
eenvoudiger is en tôch in hoofdlijnen vrijwel hetzelfde gedrag
vertoont. In het nu volgende zullen we eerst beknopt schet-
sen hoe dat model in elkaar zit en vervolgens laten zien hoe
de werking ervan geanalyseerd kan worden. Ter accentuering
van het hier gestelde thema en ter wille van de beknoptheid
van dit artikel zal zo min mogelijk worden ingegaan op de
causuale achtergronden en geloofwaardigheid van het model.
2.
Het Forrester-model in hoofdlijnen
Toestandsgroot heden
Vijf grootheden spelen in dit wereldmodel wiskundig
gezien een speciale rol, namelijk:
* De auteurs zijn resp. hoogleraar en wetenschappelijk medewer-
ker aan de Technische Hogeschool Eindhoven, waar zij zich onder meer bezighouden met het Project Globale Dynamica.
D. L. Meadows, Rapport van de Club van Rome; De grenzen
aan de groei, Aula 500, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972.
J. W. Forrester, World Dynamics, Wright-Allen Press, Cambrtd-
ge, 1971.
548
Figuur 1. Diagram van Forresters
model
————————-
=I
Schaal:
P
= Wereidbevolking
:
5.
10
9
POLR= Vuilgraad
: 25
NR = Natuurlijke hulpbronnen
: 910″
MSL = Materiële levens-
Cl
= Kapitaalinvesteringen
: 1.1010
standaard
CIAF = Fractie van Cl in de
FR = Hoeveelheid voedsel
agrarische sector
: 0,5
per hoofd
:
Figuur 2. Standaardgedrag van
Forresters model
1,2
1,1
1,0
0,9
1900
1940
1980
2020
2060
2100
1,2
1,0
cl
0,8
0,6
0,4
0,2
1900
1940
1980
2020
2060
2100
P
= Population (wereidbevolking),
NR
= Natural Resources (natuurlijke hulpbronnen),
Cl
= Capital Investment (kapitaalinvesteringen),
CIAF = Capital Investment in Agriculture Fraction (fractie
van Cl in de agrarische sector),
POL = PøLlution (vervuiling).
Voor elk van deze grootheden kan men namelijk een ba-
lans opmaken in de trant van: de hoeveelheid op Nieuwjaars-
dag 1974 is gelijk aan die op Nieuwjaarsdag 1973, plus wat er
in 1973 is bijgekomen (bijv. geboren of geïnvesteerd), minus
wat er in 1973 is afgegaan (bijv. gestorven, gedolven of af-
gedankt). Of anders gezegd: de groei per jaar is gelijk aan
toevoer min afvoer per jaar. Forrester noemt zulke groot-
heden
leve/s;
we zullen ze hier met de meer gangbare term
toestandsgrootheden
aanduiden.
Op zichzelf is er tegen de vijf toestandsgrootheden van
Forrester niet zoveel in te brengen, want hun groeisnel-heid wordt inderdaad bepaald door het verschil van toe-
en afvoer. Men kan het hoogstens jammer vinden dat de
wereldbevolking niet opgesplitst is naar werelddelen, de
natuurlijke hulpbronnen niet naar soort en kwaliteit, de
investeringen niet naar regio en bedrijfstak enz., maar dat
zijn verfijningen die door Forrester voor vervolgstudies
worden aanbevolen. Moeilijker is de vraag in welke eenhe-
den de diverse grootheden moeten worden uitgedrukt. Voor
de bevolking kan men een getal opgeven, maar in welke een-
heden moeten ,,de” grondstoffenvoorraad en de grootte van
,,de” kapitaalinvesteringen worden uitgedrukt? Forrester
omzeilt dit probleem door de meeste grootheden te norme-
ren op de toestand in 1970. Zo stelt hij de grootte van de
kapitaalinvestering per hoofd in 1970 op 1 eenheid, wat erop
neerkomt dat de grootte in andere jaren in verhouding t.o.v.
1970 weergeeft. Daarmee is het dimensie-probleem van de
baan
mits
de jaarlijkse investeringen en afdankingen dejuis-
te bijbehorende waarden hebben. Tot zover wat de vijf toestandsgrootheden van Forresters
model betreft. Er zijn natuurlijk nog tal van andere interes-
sante toestandsgrootheden te bedenken, zoals het aantal
(zieken)huizen, auto’s, telefoons enz. of meer algemeen: me-
dische verzorging, behuizing, transport en communicatie,
maar deze komen in dit model nog niet voor.
Tussen variabelen
Om de groei van de toestandsgrootheden te kunnen bere-kenen, moeten de respectieveljke toevoer- en afvoertermen
bepaald worden en daartoe dient bijvoorbeeld het aantal
geboorten en sterften in een bepaald jaar afgeleid te worden
uit de toestand in dat jaar, d.w.z. uit de vijf toestandsgroot-
heden 3). Voor dit doel introduceert Forrester een groot aan
tal
tussenvariabelen,
bijvoorbeeld de hoeveelheid voedsel
per hoofd en de welvaart, en vervolgens poneert hij grafie-
ken die aangeven hoe geboorte- en sterftecijfer’hiervan zou-
den kunnen afhangen. Tenslotte geeft hij, vaak wederom met
behulp van grafieken aan, hoe die tussenvâriâbelen op hun
beurt weer van de toestandsgrootheden zouden kunnen
afhangen. Zo wordt de hoeveelheid voedsel per hoofd
afgeleid uit de grootte van het agrarisch kapitaal en het
aantal mensen, en gecorrigeerd voor een verminderende
voedselopbrengst bij toenemende vervuiling. Hoe hierbij te
werk wordt gegaan, zal in de volgende paragrafen nader
worden toegelicht. Om deze eerste, vluchtige schets van het
model af te ronden zij vermeld dat er in het totaal 38
tussenvariabelen en 22 grafieken worden geïntroduceerd. In
Forresters trant geschetst, ziet het model er dan ook ge-
weldig imposant uit (zie figuur 1), maar we zullen laten zien
dat het in wezen niet zo afschrikwekkend ingewikkeld is.
3) Een mens die het verleden bestudeert kan uit tal van statistieken
putten, maar een model dat moet rekenen aan de toekomst moet alle benodigde gegevens aan zichzelf ontlenen.
ESB 20-6-1973
549
CNI/P
1965
2500$
Figuur 3. Verbruik van hulpbronnen Figuur 5. Gross National Investments per head versus Gross National Produc-
per hoofd (NRMM) als functie van de tion per head voor een aantal landen (de grootte van de kruisen geeft de geschatte
materiële levensstandaard (MSL) standaardafwijkingen weer)
NIM’I
MSL
Figuur 4. Bruto investeringen per hoofd
(CIM) als functie van de materiële
levensstandaard (MSL)
CIM
MSL
Het standaardgedrag
Figuur 2 toont het zogenaamde
standaardgedrag van het
model. Het is niet helemaal duidelijk hoe de term
standaard-
gedrag
moet worden gedefinieerd. Vermoedelijk als het
gedrag dat het model te zien geeft als de diverse grafieken
en constanten zo zijn gekozen dat het gedrag in de periode
1900-1970 zo goed mogelijk strookt met de werkelijkheid.
Als een
voorspelling
moet het standaardgedrag beslist niet
worden gezien en zeker niet als de meest waarschijnlijke.
Forrester zegt in dit verband:
,,This figure should not be taken as a prediction of the course the world is now following. The assumed structure and values in the
model have not been carefully enough examined to give assurance
that the standard run represents the most likely behavior. Instead,
the figure should be interpreted as one of the possible modes of
behavior of the world system”.
In
de rest van dit artikel zullen we de werking van het
model
tijdens het standaardgedrag
analyseren, en wel voor-
namelijk de periode 1970-2100. Daarvoor is het van belang om alvast te constateren dat van 1970-2100 de hoeveelheid
voedsel per hoofd (FR) en de kapitaaifractie geïnvesteerd in
de landbouw (CIAF) nagenoeg constant zijn, en dat de
levensstandaard (MSL) ruwweg tussen
é
en l ligt (figuur 2).
Ontdekkingen in de produktiesector
Onder dit hoofd zullen we het deelmodel voor de hulp-
bronnen NR en de kapitaalinvesteringen Cl nader beschou-
wen. Forrester zegt niet expliciet wat hij onder kapitaalin-vesteringen verstaat, maar vermoedelijk bedoelt hij er het
vermogen tot produceren van goederen, diensten en voedsel
mee 4). Een fractie CIAF van dit vermogen is geïnvesteerd in
de agrarische sector. De investeringen t.b.v. goederen en
diensten bedragen dus Cl. (1 – CIAF).
Een zeer belangrijke aanname in Forresters model is dat
het effectieve produktievermogen zal dalen naarmate de
hulpbronnen verder opraken. Onder hulpbronnen (NR)
worden alle delfstoffen verstaan die onherroepelijk aan de
aarde worden onttrokken, zoals bijv. steenkool, aardgas,
ijzererts, goud enz. Water, zuurstof en hout behoren hier niet
toe. Delfstoffen waarvan de voorraad ons thans nagenoeg
onuitputtelijk toeschijnt, zoals kalk en zand (glas!), in feite
evenmin. Maar afgezien daarvan omvat NR per definitie
alle in onze aarde aanwezige hulpbronnen ongeacht of ze
als hulpbron onderkend, c.q. ontdekt zijn of niet; deze
toestandsgrootheid kan dus alleen maar afnemen naarmate
de tijd verder voortschrjdt. De daarmee samenhangende
afname in produktiviteit wordt in rekening gebracht door
een factor NREM (Natural Resources Extraction Multi-
plier) die in 1900 gelijk aan l is, maar daalt naarmate de
hulpbronnen verder opraken. Het effectieve produktiever-
mogen wordt dus gegeven door:
Cl. (1 – CIAF).NREM
(1)
Deling door het aantal mensen (P) geeft vervolgens het
produktievermogen per hoofd, een soort Bruto Wereld
Produkt per hoofd. Forrester voert de term
Material Stan-
dard of Li’ing
in:
MSL C1.(l -CIAF).NREM/0,7P
(2)
waarbij de deling door 0,7 ervoor moet zorgen dat de levens-
standaard in 1970 gelijk aan 1 is. Nu merkten we bij het stan-
daardgedrag (figuur 2) al op dat de fractie dAF van 1970-
2100 nagenoeg constant blijft. Over een groot deel van deze
periode geldt dat dAF = 0,30 ± 0,02 en dt betekent dat in
Formule (2) de factor (1 -dAF) nagenoeg wegvalt tegen dé
deling door 0,7:
MSL’CI.NREM/P
(3)
Dit is heel belangwekkend, want de levensstandaard
speelt een buitengewoon belangrijke rol in het model.
Verbruik hulpbronnen
Zo wordt het jaarlijkse verbruik van hulpbronnen per
hoofd van de bevolking (NRMM) volgens figuur 3 gerela-
teerd aan de MSL. Deze figuur roept waarschijnlijk bij
4) De nu volgende interpretatie is dan ook merendeels voor rekening
van de auteurs; de formules stroken echter met die van Forrester.
WE
0,5
—+
2
5
50
0
Figuur 6. Karakteristieke oplossingen
van de produktiesector
c
– did1900
3
1
NR/NRI900
50
—
ii1
\/X
T
C1I900
\//
(in standanrdgndrng
T-T
is de helling ven NRFI
eis fnnnin vee 11R/1401900
S /
,.4/
Figuur 7. Hiërarchische structuur van
Forresters model (betekenis der sym-
bolen als in figuur 2)
1970
=
Wereidbevolking
tav.
1970
NR/NR
1900=
Natuurlijke hulpbronnen
t.o.v.
1900
Cl/Cl
1970
=
Kapitaalinvesteringen
tav.
1970
POLR
=
Vuilgraad
MSL
=
Materiële
levensstandaard
Figuur 8. Hei gedrag bij een reductie
van hei hulpbronnen-verbruik met 75%
miv. 1970
Stondaardgedrag
1,0
69/NO
1900
S
,
P
1
P
1
970//
/4
‘
LL
dI/d11970
“
s
‘
P0
1,00
0,90
0,80 0,75
0,70
0,60
050
0,40
Schaal:
0,30
0,25 0,20
0,10
2
3
4
5
.C1DN
I
0
40
80
120
160
200 jeer
eis CION – 1140
2
1900
1940
1980
2020
2060
2100
menigeen de vraag op waarom de curven afvlakken bij
toenemende MSL. Forrester merkte zelf al op:
,,One might argue that the shape of this curve should not level out
– the contention being that material standard of living
means
the
use of natural resources. On the other hand, much of modern capital
investment, which is here assumed to include research and a store
of knowledge and education, does not deplete resources”.
Over dit dilemma zou, aan de hand van de meest recente
statistische gegevens e.d., uitvoerig gediscussieerd kunnen
worden door economen, deskundigen op het gebied van
het grondstoffenverbruik en vele anderen, maar wij willen in
dit artikel juist laten zien dat men ook zinvolle vragen kan
stellen en bijdragen kan leveren zônder op de causale
achtergronden in te gaan.
De eerste voor de hand liggende vraag is bijvoorbeeld:
,.Figuur 3 geeft een heel interessant verband, maar welk
deel komt nu feitelijk in het spel?”.
Het antwoord op deze
vraag is verrassend: alleen het dikgetekende deel van de cur-
ve. Volgens de standaarduitkomsten ligt de MSL tussen
1972 en 2008 boven de één, met een maximum van bijna
1,06. Voor de rest van de periode 1900-2100 ligt de MSL
tussen 0,27 en 1. Ook in de meeste andere resultaten van
Forrester komt de MSL zelden ver boven de waarde van 1
uit, behalve in een aantal die hij zelf onrealistisch noemt.
De discussie over de vraag of het verband in figuur 3 voor
hoge MSL-waarden moet afvlakken of niet, komt hierdoor
in een geheel ander licht te staan!
Een tweede zinvolle vraag dringt zich
bij
het beschouwen
van het complete schema (figuur 1) a.h.w. vanzelf op. We zien
namelijk dat er twee grootheden zijn die op vele plaatsen
inwerken: de bevolking P en de levensstandaard MSL.
Sterker nog, op tal van plaatsen wordt P vermenigvuldigd
met een functie van MSL, terwijl MSL een grootheid
per hoofd is. Wat blijft er dan van de invloed van P over?
Ook het antwoord op deze vraag is verrassend. Figuur 3
laat zien dat voor MSL-waarden tussen 0 en 1 het hulpbron-
nenverbruik per hoofd
even
groot is als de MSL. Maar dan
is het hulpbronnenverbruik gelijk aan:
P.NRMM = P.MSL’CI.NREM.
(4)
Het verrassende hiervan is dat het hulpbronnenverbruik
niet meer afhangt van het aantal mensen, hoewel het model
toch van een verbruik per hoofd en een welvaart per hoofd
uitgaat. Het verbruik blijkt onder de beschouwde omstan-
digheden in feite recht evenredig te zijn met de effectieve
produktie van goederen en diensten – wat op zichzelf na-
tuurlijk niet erg verrassend is – waardoor het model veel
eenvoudiger en het gedrag veel begrjpelijker wordt.
De In l’esteringen
Aangemoedigd door dit succes ligt het voor de hand om
iets dergelijks te proberen voor de investeringen. Immers,
figuur 4 laat zien dat de bruto-investeringen per hoofd
(CIM) volgens Forresters aannamen nagenoeg proportioneel
aan MSL zijn. Als we zo brutaal zijn om de oorspronkelijke
lijn te vervangen door een rechte vanuit de oorsprong door
het punt (1,1), geldt dat CIM in grootte gelijk is aan MSL.
Daar de jaarlijkse bruto-investeringen in produktiemiddelen
(CIG) gesteld is op CIM maal een constante CIGN = 0,05
maal de bevolking, mogen we hiervoor ook schrijven (C1G betekent Capital Investment Generated):
CIG = ClM.CIGN.P0,05P.MSL=0,05CI.NREM. (5)
Forrester neemt verder aan dat ieder jaar eenveertigste
deel van de aanwezige investeringen wordt afgedankt; in
formule (CID betekent Capital Investment Discarded):
CID = CI.CIDN; CIDN = 1/40
(6)
ESB 20-6-1973
551
De jaarlijkse groei van de kapitaalinvesteringen (A Cl)
gehoorzaamt dus aan:
L Cl Cl. (CIGN.N REM – CIDN)
Cl. (0,050.NREM – 0,025)
(7)
We zien dus dat de
groei van CI per /aar
nagenoeg uit-
sluitend bepaald wordt door de
grootte
van Cl en verder
door de correctiefactor NREM: zo gezien speelt ook hier de
grootte van de wereidbevolking geen rol meer! Zowel
het hulphronnenverbruik als de kapitaalinvesteringen ont-
t’ikkelen zich in de Wereld van Forrester onder standaard
condities nagenoeg AUTONOOM, d.w.z. nagenoeg onaf-
hankelijk van de grootte van de bevolking en de mate van
milieu vervuiling. Bovendien ligt het gedragspatroon van de
produktiesector al hij voorbaat volledig vast: de hulpbron-
nen voorraad NR kan alleen maar dalen, de investeringen CI
moeten aanvankelijk min
of
meer exponentieel stijgen 5)
totdat de hulpbronnen opraken en een daling zonder einde
in treedt.
Formule (7) maakt ook duidelijk
wanneer Cl
maximaal
zal zijn en de groei overgaat in een daling, namelijk als
0,050.NREM gelijk is aan 0,025, of meer algemeen: als
NREM.CIGN/CIDN = 1 is. Nu is de correctiefactor
NREM voor de produktiviteit gelijk aan een half als de
hulpbronnen voor de helft op zijn, hetgeen volgens figuur 2
omstreeks 2040 het geval is. Geen wonder dus, dat op dat
moment de investeringen hun maximum bereiken.
Nu rijzen er ineens een aantal vragen tegelijkertijd. Eén
van die vragen is: ,,Geldt deze autonomie van de produktie-
sector ook voor de werkelijke wereld of hebben we hier
een zwak punt van Forresters Wereld blootgelegd?”.
Wij zijn niet competent om deze vraag te beantwoorden,
maar zij lijkt wel van groot belang, mede omdat ook het
wereldmodel van Meadows c.s. mutatis mutandis een der
–
gelijk gedrag lijkt te vertonen. In dit verband is voorts
figuur 5, ontleend aan een publikatie van Prof. Dr. J.
Wemelsfelder c.s. over het arbeiderszelfbestuur in Joego-
slavië 6) bijzonder belangwekkend. De door ons ingetekende
rechte gaat door de oorsprong. In de hier beschouwde lan-
den werd dus in 1965 ruwweg één kwart van het BNP in
produktiemiddelen geïnvesteerd. Hoe groter dus het BNP,
hoe sneller volgens deze momentopname de groei van de
kapitaalinvesteringen was. Ook in dit beeld komt de
grootte van de bevolking niet expliciet voor.
Een andere vraag die rijst is: ,,In hoeverre is de voortdu-
rende, tamelijk snelle daling van de hulpbronnenvoorraad
NR realistisch?”. Immers, enerzijds zijn zowel de definitie
van de hulpbronnen als de schatting van de beginvoorraad
voor discussie vatbaar, terwijf anderzijds de mogelijkheden
van recycling en de toepassing van vervangingsmaterialen
niet in rekening gebracht zijn 7). We volstaan met deze vraag
te signaleren.
Een derde vraag is of we bij de afleiding van formule (5)
niet té brutaal zijn geweest. Per slot van rekening hebben we
Forresters model een beetje vervalst. Nu is de ingevoerde
verschuiving onaanzienlijk vergeleken met de causale en
statistische onzekerheden die aan figuur 4 kleven, maar we
kunnen het effect ook verifiëren aan de hand van het model
zelf. Voor alle zekerheid is daarom nog maar eens nagere-
kend of het verloop van NR en Cl veel verandert als de pro-
duktiesector een veel grotere, respectievelijk veel kleinere
omvang van de wereldbevolking opgegeven krijgt. Voor dit
doel zijn de drie waarden van P die op deze sector inwerken
vanaf 1970 verhoogd, respectievelijk verlaagd met maar
liefst één miljard mensen. De verschillen bleken zô gering te
zijn, dat het geen zin heeft ze in grafiek te brengen. Mvo-
rens na te gaan hoe deze vereenvoudigingen ons wereldbeeld
â la Forrester beïnvloeden, willen we nog even stilstaan bij
het gedrag van de produktiesector als geheel.
De produktiesector als geheel
Na enige wiskundige manipulaties blijkt dat het gedrag
van deze sector slechts door één parameter, d.w.z. één be-
paalde combinatie van coëfficiënten bepaald wordt. Met
andere woorden: onder bepaalde voorwaarden kan één
enkele grafiekenschaar alle mogelijke gedragingen van deze
sector weergeven (zie figuur 6). In deze grafiek staat langs
de horizontale as de tijd (met als eenheid van tijd de af-
danktermijn van de investeringen l/CIDN = 40 jaar).
Verticaal staan de investeringen en de hulpbronnenvoor
–
raad uitgezet, de laatste op een niet-lineaire schaal.
De grootte van de diverse modelcoëfficiënten bepaalt de
grootte van de parameter’r, en dus ook welk paar krommen
van toepassing is. De dik getekende curven representeren het
standaardgedrag. De andere curven laten zien welk gedrag
de autonome produktiesector zou vertonen, als bijvoorbeeld
de beginvoorraad hulpbronnen NR 1900 eens twee- of
viermaal zo groot of zo klein zou zijn als door Forrester is
aangenomen. Het interessantste van deze figuur is vooral de
grote gevoeligheid en de sterke asymetrie van de uitkomsten:
voor lage waarden van NR 1900 is het gedrag relatief saai,
terwijl voor hogere waarden de groei tot na het einde van
de berekening blijft doorzetten. Kennelijk is het gedrag van
de produktiesector sterk afhankelijk van de waarden die
men aan diverse coëfficiënten toekent. Deze resultaten zijn
vooral daarom belangrijk, omdat deze sector a.h.w. de
krachtcentrale van het hele model is. Omdat Cl uiteindelijk
zeer klein, zo niet nul wordt, moeten
de bevolking de ver-
vuiling en vele andere grootheden in dit model overigens
66k wel uiterst klein, zo niet nul worden! Bij het bovenstaande moet men wel in gedachten houden
dat een sterke groei van de investeringen reacties in de
vuilsector en de bevolkingssector teweeg kunnen brengen,
die de juistheid van de gemaakte veronderstellingen kunnen
aantasten 8), maar dit neemt niet weg dat figuur 6 de hoofd-
zaken van het gedragspatroon duidelijk karakteriseert.
5. Een Globaal Wereldbeeld
Het oorsponkelijke structuurbeeld van Forrester is gege-
ven in figuur 1. Hoewel het veel informatie geeft is het niet
erg overzichtelijk: de belangrijkste structurele eigenschappen
van het model vallen niet op. Men kan beter het model in
verschillende sectoren verdelen en zich dan enerzijds afvra-
gen wat er zich in de individuele sectoren afspeelt (zoals we
zojuist voor de produktiesector hebben gedaan), en ander-
zijds hoe de verschillende sectoren in onderlinge wisselwer
–
king staan. Het laatste wordt getoond in figuur 7. Wie deze
figuur goed op zich laat inwerken en dan Forresters resulta-
ten’ beschouwt, zal merken dat tal van uitkomsten
vanzelf-
sprekend
worden, het beste teken dat zo’n schema wezenlijk
bijdraagt tot
inzicht
in het gedrag van een systeem. Zo
brengt het in beeld dat maatregelen in de produktiesector
zich overal in het model doen gelden, maar dat maatregelen
in de bevolkings- of vuilsector hier geen invloed van beteke-
nis op de produktiesector is toegerekend, tenzij ze z6 in-
grijpend zijn dat zelfs de agrarische sector er sterk door
wordt beïnvloed. De – normaliter zwakke – reactie van de
Zolang NREM weinig van 1 afwijkt, bedragen de netto-investe-
ringen namelijk 2,5% per jaar, hetgeen correspondeert met de
exponentiële groei met een verdubbelingstijd van 28 jaar.
J. Wemelsfelder, Arbeiderszelfbestuur in de Joegoslavische In-
dustrie, bijlage bij
ESB,
15 maart 1972.
T. W. Oerlemans, M. M. J. Tellings, H. de Vries, Werelddyna-
mica: Maatschappelijke terugkoppeling geeft hoop voor de toe-
komst,
Chemisch Weekblad,
9juni 1972, blz. 10-13.
0. Rademaker, J. G. M. Cuypers, Werkgroep Globale Dynamica,
Verslag no.
2,
TH Eindhoven, 31 december 1972.
552
agrarische sector op veranderingen elders is ter wille van de
volledigheid met gebroken lijnen weergegeven.
Figuur 7 brengt vooral treffend in beeld dat de produktie-
sector degene is, die alle andere sectoren aandrjft. Het is niet
overdreven te stellen dat deze sector in de Wereld van For-
rester degene is die als krachtcentrale voor alle anderen
fungeert. Als deze leegloopt,
moeten
het aantal mensen, de
vervuiling en de voedselproduktie volgens het model wel
zeer klein, zo niet nul worden. Nu is reeds opgemerkt dat de
hulpbronnenvoorraad in dit model wel
moet
afnemen en
dat de aanvankelijke exponentiële groei van de investerin-
gen daardoor wel
moet
overgaan in een achteruitgang. Het
is dan ook niet verwonderlijk dat bevolking en vervuiling 66k eerst groeien en vervolgens afnemen: het model laat
geen ander gedrag toe. Naar onze mening ligt dit z6 evident in
het model opgesloten, dat het alleen maar ,,counterintuiti-
ve” kan toeschijnen aan degenen die tekort geschoten zijn
in het verwerven van
inzicht
in het gedrag van
het systeem,
althans het model, als geheel.
Om in dit verband voortdu-
rend te spreken over ,
,overshoot and collapse”
komt ons
minder juist voor. Te meer daar met ,,overshoot” een voor-
bijschieten aan een evenwichtstoestand gesuggereerd wordt,
terwijl voor zover wij hebben kunnen vaststellen het model
slechts één evenwichtstoestand kent: hulpbronnenvoorraad,
investeringen, vervuiling en aantal mensen: uitermate ge-
ring, zo niet
0.
Hetzelfde geldt voor het model waarop het
Rapport van de Club van Rome
gebaseerd is. Dit in aan-
merking genomen doet de titel van hoofdstuk V van dat
rapport: De toestand van wereldomvattend evenwicht
dan ook enigszins verwonderlijk aan.
6. Zuinigheid bestrafd: counterintuitive or counterrealistic?
Het is duidelijk dat de teruggang die het standaardgedrag
na 2040 te zien geeft, te wijten is aan de uitputting der hulp-
bronnen. Forrester merkt op dat de voorraden misschien
wel groter zijn dan hij veronderstelde en schrijft dan:
,,fur-
thermore,
science
may make continuing substitutions to
delat’ the impact
of
resource shortage”,
eraan toevoegend
dat men met een model zo makkelijk kan nagaan hoe groot
de invloed van de aannamen en het effect van bepaalde
maatregelen zijn. En dan laat hij zien hoe het model zich zou
gaan gedragen als m.i.v. 1970 het grondstoffenverbruik per
hoofd met 75% zou worden gereduceerd; de uitkomsten
worden weergegeven door de getrokken lijnen in figuur 8,
de gebroken lijnen geven het standaardgedrag weer.
Het resulterende gedrag is dermate dramatisch – in de
periode 2030-2060 sterven maar liefst meer dan 5 van de 6 miljard mensen – dat de nuanceringen en relativeringen die
Forrester in de bijbehorende tekst heeft trachten te leggen,
aan veel lezers voorbij is gegaan. In het
Rapport van de Club
van Rome,
dat in figuur 37 een vergelijkbaar geval toont, is
van zulk verstandig, relativerend voorbehoud minder terug
te vinden. We hebben hier te maken met een gevaarlijk soort
voorlichting, want de gedachte aan een ,,catastrofe” blijft
hangen, zonder dat voldoende duidelijk uiteengezet is wâr-
om het model dit gedrag vertoont, waardoor de lezer in de
waan wordt gelaten dat het hier het effect van een
maat-
regel
betreft hoewel in feite alleen getoond wordt hoe ge-
voelig een bepaalde parameter uitwerkt. Immer.!, wat is er
gebeurd? De verticale schaal van figuur 3 is a.h.w. vanaf
1970 veranderd: waar 1 stond, komt
/4,
en waar 4 stond
komt 1 enz. Dat is alles. Andere wijzigingen zijn niet aan-
gebracht. Het verbruik aan hulpbronnen wordt ineens
drastisch gereduceerd zonder dat zulks enige kapitaalin-
vesteringen kost of de produktiviteit reduceert! De reken-
machine
moet
dan wel becijferen dat de hulpbronnen min-
der snel opraken, waardoor de correctiefactor NREM, en
dus ook de produktiviteit, minder snel dalen dan volgens het
standaardgedrag. Vandaar dat het model een markante
stijging van de levensstandaard te zien geeft. Dit is natuur
–
lijk vreemd: terwijl er 75% minder atomen aan de aarde ont-
trokken wordt, stijgt de produktie van goederen en diensten
enorm en bereikt bovendien het aantal vuilatomen een grote
hoogte!
Forrester noemt zulke onverwachte resultaten van
,,maatregelen”
counterintuitive:
het model gedraagt zich
volgens hem strijdig met wat de intuïtie zou doen verwach-
ten. Het is duidelijk dat we hier eerder met
counterrealistic
gedrag te maken hebben. Figuur 8 is een heel nuttige illustra-
tie van het feit dat de schaal van figuur 3 een zeer gevoe-
lige uitwerking op het systeem heeft en dat men zich dus
met zorg moet afvragen of de grootte goed gekozen is en of
de andere invloeden, die samen daarmee het hulpbronnen-
verbruik bepalen en dus waarschijnlijk ook zeer gevoelig
uitwerken, wel juist in model zijn gebracht.
Overigens heeft het model in figuur 8 een nauwkeurig,
correct en realistisch beeld gegeven van een onrealistische
– want kostenloze – ,,maatregel”. De schuld treft hier niet
de methode, en zelfs niet het model, maar de wijze van
toepassing en de interpretatie van de resultaten.
Dit onderstreept dat men niet kan volstaan met het bekij-
ken van computerresultaten. Een goede systeemanalyse
impliceert het verwerven van inzicht in de werking van het
model. Wie meent dat een bepaald model counterrealistic
re-
ageert, heeft het ons inziens nog niet voldoende bestudeerd.
Een korte verkenning van de Vuilsector
De ,,catastrofe” waarover de vorige paragraaf sprak,
wordt primair veroorzaakt door de curieuze neiging van de
vervuiling om onder bepaalde omstandigheden door te
schieten naar extreem hoge waarden. Bij nadere analyse
blijkt dat, zoals het gedrag van de produktiesector a.h.w.
verankerd ligt in het model ervan, ook de mogelijke gedra-
gingen van de vervuiling voor een belangrijk deel bepaald
worden door de aangenomen structuur en verbanden van de
vuilsector. In de Wereldmodellen van het MIT speelt de vuil-
sector een zeer bijzondere rol; als we de vervuiling in het mo-
del niet meer dan tienmaal zo groot als in 1970 laten wor-den, gaat het er heel wat kalmer toe, zoals geïllustreerd in
figuur 9. Hoewel de vuilsector dus een doorslaggevende rol
kan spelen onder abnormale condities, gaan we er hier
niet verder op in omdat er reeds een apart artikel aan ge-
wijd is 9).
Waarom groeit de bevolking in
de Wereld van Forrester?
Het gedrag van wereldmodellen wordt veelal verklaard in
termen van
meekoppelingen
en
tegenkoppelingen.
Kort (en
dus niet heleml volledig) kan men zeggen: elke weg, elke keten van beïnvloedingen, waarlangs een toestandsgroot-
heid zijn
eigen
groeisnelheid bevordert
(positief
beïnvloedt)
brengt een meekoppeling
(positieve
terugkoppeling) tot
stand, elke weg waarlangs de
eigen
groeisnelheid afgeremd
(negatief
beïnvloed) wordt een tegenkoppeling
(negatieve
terugkoppeling). Dus hoe groter een toestandsgrootheid is,
hoe meer zulks bijdraagt tot zijn eigen groei bij meekoppe-
ling en hoe meer zulks afremt bij tegenkoppeling 10). Formu-
le 7 geeft hier een goed voorbeeld van; hierin stelt CI.0,050.
NREM de meekoppeling voor en – Cl.0,025 de tegenkoppe-
ling.
Als de meekoppelingen de tegenkoppelingen overheersen, kan de beruchte en veelbesproken exponentiële groei optre-
den. Zo kan ook de groei van de investeringen van 1900 tot
geruime tijd na 1970 verklaard worden uit het feit dat de
meekoppelterm in formule 7 lange tijd groter is dan de
0. Rademaker, De vervuiling in het wereldmodel van Forrester,
De Ingenieur,
31 mei 1973, bla. 454-461.
Dit kan hier zo eenvoudig geformuleerd worden omdat de toe-
standsgrootheden niet negatief kunnen zijn en omdat hun even-
wichtswaarden zeer klein of nul zijn.
ESB 20-6-1973
553
900
1970
2000
0050 0100
Schaal:
P
=
Wereldbevolking
:
1.1010
NR
=
Natuurlijke hulp-
bronnen
:
1.1012
CI
=
Kapitaal-
investeringen
:
1.1010
POLR
=
Vuilgraad
:
10.
CE
11IW,
21001
1 01
Figuur 9. Het gedrag bij een reductie
van het hulpbronnenverbruik met 75%
m.i.v. 1970 en een begrenzing van de
vuilgraad tot tienmaal het niveau in
1970
Figuur 10. De samenhang van de wereld- Figuur 11. Het gedrag bij het fixeren
bevolking en hei effectieve produktie- van de kapitaalinvesteringen CI met
vermogen ingang van 1970
550nd0,dgedrg
1.0
II
1 .5
CL.5000VC0
1970
// P17
1970
0,1
cl
1,0
1,0
NRINR
1900
1,0
–
P/71970
0,5
0,0
.
MSL
1970
000
1940
1980
2020
2060
2100
Schaal:
1970
=
Wereldbevolking
t.o.v. 1970
:
2
NR/NR 1900=
Natuurlijke hulpbron-
men t.o.v. 1900
:
Cl/CI 1970
=
Kapitaalinvesteringen
t.o.v.
1970
:
5
POLR
=
Vuilgraad
:
50
MSL
=
Materiële
levensstandaard
: 2
tegenkoppelterm. En zo wordt ook de soortgelijke groei van
de bevolking in de Wereld van Forrester door tal van corn-
mentatoren verklaard 1.1). Maar is dit wel juist? Wordt hier
niet een wetmatigheid omgekeerd? Het is juist dat over-
heersing der meekoppelingen exponentiële groei kan ver-
oorzaken, maar de exponentiële groei van een toestands-grootheid hoeft niet te betekenen dat de meekoppelingen
overheersen!
Hoe zit dat met de modelbevolking: overheersen nu de
meekoppelingen of niet? Deze vraag is moeilijk te beant-
woorden omdat het model zoveel onderling vervlochten
beïnvloedingsketens bevat. De bevolking beïnvloedt zijn
eigen groeisnelheid via tien, gedeeltelijk samenvallende
wegen (de wegen waarlangs zij
andere
toestandsgrootheden
beïnvloedt die op hun beurt weer op de bevolkingsgroei in-
werken, blijven hierbij uiteraard buiten beschouwing). Door
toepassing van een bepaalde techniek 12) is echter vast te stel-
len dat de tegenkoppelingen sterker zijn dan de meekop-
pelingen. Met andere woorden:
De bevolking zet zichzelf in
dit model helemaal niet tot exponentiële groei aan, maar
tracht een bepaald evenwicht op te zoeken.
Desondanks ziet men in bijna alle uitkomsten van Forres-ter een min of meer exponentiële bevolkingsgroei tot kort na
2000 optreden, die in een aantal gevallen mede-verant-
woordelijk wordt geacht voor de optredende ,,catastrofes”.
Hoe valt dit dan te verklaren? Het antwoord is simpel. De
eveawichtswaarde die de bevolking tracht op te zoeken
wordt volgens het model tijdens het standaardgedrag hoofd-
zakelijk bepaald door de investeringen, en die groeien ge-
ruime tijd min of meer exponentieel. Zoals figuur 10 laat
zien, loopt de bevolking gewoon een aantal jaren op Cl.
NREM achter. De verklaring van dit gedrag is niet eenvou-
dig, maar komt er in hoofdzaak op neer dat het sterftecij-
fer sterk afhangt van de welvaart per hoofd, MSL =
C1.NREM/P, en dit werkt stabiliserend: gegeven een be-
paalde C1.NREM is er een bepaalde bevolkingsgrootte P
waarbij sterften en geboorten gelijk zijn; bij hogere P over-
wegen de sterften, hetgeen een daling van P in de hand
werkt, bij lagere P de geboorten, hetgeen een stijging in de
hand werkt.
Maar als de bevolkingsgroei in dit wereldmodel werke-
lijk ,,de schuld van het kapitaal” is, dan moeten we haar
tot staan kunnen brengen door stabilisering van het kapi-
taal. En omdat in de Wereld van Forrester de politiek geen
rol speelt, is een dergelijke stabilisering zeer eenvoudig te
realiseren: we schrijven gewoon voor dat de aanschaffingen
van nieuwe produktiemiddelen miv. 1970 gelijk moeten
zijn aan de afdankingen. Daardoor blijven de investeringen
Cl gefixeerd op hun waarde in 1970. Het – toch wel ver
–
rassende – resultaat van deze ingreep toont figuur II. Men
ziet dat de bevolking dan geen enkele neiging vertoont om
door te blijven groeien, maar zich in betrekkelijk korte tijd
stabiliseert. Bovendien is ook de vuilgraad effectief gestabi-
liseerd.
Hieruit blijkt overduidelijk dat de bevolking geen inhe-
rente neiging tot exponentiële groei heeft. Het is de groei
van de produktie die hier de groei van de bevolking en
vervuiling veroorzaakt; stopt men deze groei, dan maken
ook bevolking en vervuiling pas op de plaats. De stelling
II) Forrester zelf heeft zijn formuleringen m.b.t. dit onderwerp
zeer veel zorgvuldiger gekozen dan de meeste commentatoren.
12) Linearisering van het model rond de toestand in 1970, ten einde
aan de hand van de terugkoppelmatrix en diens eigenwaarden meer
inzicht in het gedrag te krijgen. Het resulterende gelineariseerde
model blijkt het standaardgedrag vrij nauwkeurig te reproduceren
tot circa 2020. Zie verder: J. G. M. Cuypers, 0. Rademaker, An
analysis of Forresters World Dynamics Model, ter publikatie in IFA C Journal-A utotnatica
aangeboden.
554
Fisconomie
Het budgettaire
perspectief voor het
kabinet-Den Uyl (1)
PROF. DR. L. KOOPMANS
Inleiding
Uit de recente regeringsverklaring hebben wij een indruk
kunnen krijgen van de beleidsvoornemens van het kabinet
Den Uyl. Het is interessant na te gaan welke ,,objectieve”
ruimte in de komende jaren aanwezig is voorde realisatie van
deze voornemens. De bepaling van de ,,objectieve” ruimte
geschiedt door een confrontatie van de ontwikkeling der
rijksuitgaven bij ongewijzigd beleid met de begrotingsruimte,
die in de komende jaren beschikbaar zal komen. Deze ruimte
kan worden vergroot door middel van bezuinigingen en
verhoging van belastingtarieven. Maar daarvoor zullen in dit
artikel geen suggesties worden gedaan. Wel wordt ervan uit-
gegaan dat de infiatiecorrectie in de komende jaren geen
doorgang zal vinden.
De ramingen bij ongewijzigd beleid tot en met 1976
Sinds 1971 wordt systematisch nagegaan hoe de rijksuit-
gaven zich in de komende jaren zullen ontwikkelen, uitgaan-
de van de veronderstelling dat het beleid, dat in de meest
recente begroting ligt besloten, ongewijzigd wordt voort-
gezet. Dit houdt in dat zowel beslissingen over nieuwe pro-
gramma’s als over uitbreiding van bestaande activiteiten
achterwege blijven en dat evenmin wordt besloten tot be-
perking of afschaffing van bestaande taken. Onder ramingen
bij ongewijzigd beleid — ook wel genoemd geëxtrapoleerde
ramingen — wordt in concreto verstaan: ramingen waarbij
door bijstelling voor prijsstijgingen het volume van de ver
–
schillende overheidsactiviteiten gelijk wordt gehouden aan
het volume in de meest recente begroting. Van het constante
volume wordt afgeweken, wanneer de ontwikkeling van
exogene factoren
(bijv. de groei van het aantal leerlingen bij
de diverse vormen van onderwijs, de toeneming van het aan-tal uitkeringsgerechtigden krachtens de algemene bijstands-
wet),
concrete afspraken in hei kabinet
(bijv. over het aantal
te bouwen woningwetwoningen, het bedrag voor ontwikke-
lingshulp) of
aangegane verplichtingen
die zullen moeten
worden gehonoreerd, nopen tot toewijzing van een hoger of
lager (meestal hoger) bedrag. Deze definitie van het begrip
ongewijzigd beleid wordt op de verschillende uitgaven-
categorieën toegepast.
De geëxtrapoleerde ramingen van de rijksuitgaven tot en
met 1976 — uitgaande van het beleid dat ligt besloten in de begroting 1973 — vertonen volgens de
Mi(joenennota 1973
(blz. 53 e.v.) de volgende relevante accressen, die uit de reële
begrotingsruimte moeten worden gefinancierd.
1974
1975
1976
Toeneming van de relevante uitgaven
1) 2.785
2.815
2.350
(in miljoenen guldens)
* Deze rubriek u’ordi verzorgd door hei Fiscaal-Economisch Inst i-tuut van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) Inclusief de toeneming van de bijstandsuitgaven, die in
1973
zijn
overgeheveld van het gemeentefonds naar de rijksbegroting.
van de Club van Rome dat van een enkele maatregel in één enkele sector geen resultaat te verwachten is, gaat dus voor
de Wereld van Forrester niet op 13). Of ze voor de Wereld
van Meadows, waarop het rapport gebaseerd is, wél opgaat,
dient nog nader geanalyseerd te worden. Stabilisering van de
produktie heeft in dat model in ieder geval veel minder
invloed op de bevolkingsgroei. Of de stelling voor de echte
wereld opgaat? Het lijkt ons verstandig om haar minstens
als uitgangspunt te aanvaarden.
9. Naschrift
Tot zover deze grepen uit de resultaten van het modelon-
derzoek 14), waarbij we vooral getracht hebben enig inzicht
in de innerlijke samenhang en werking van het model te
geven. Waarom dit streven naar inzicht? V’dornameljk
omdat het de modellenmakers kan helpen hun aandacht te
concentreren op de belangrijkste onderdelen en lacunes.
Wij hebben hier en daar misschien stevige kritiek op het
model van Forrester geleverd, maar deze is niet vernieti-gend, maar constructief bedoeld. De wetenschap staat op
dit gebied nog aan het begin van een lange ontwikkelings-
weg en het kan zijn dat aan het einde van die weg geconclu-
deerd zal moeten worden dat, ondanks alle verbeteringen,
haar vermogens om de essentialia goed in model te brengen
tekort schieten. Zal al het werk dan voor niets gedaan zijn?
Dat staat nog te bezien. Het nut van dit werk is nog moei-
lijker te voorzien dan de toekomst van onze wereld. Maar de
problematiek die de Club van Rome op onze werktafels
gedeponeerd heeft, kan en mag niet genegeerd worden,
ook al zal er nog lang, veel en hard gewerkt moeten worden
en is succes allerminst verzekerd.
0. Rademaker
J. Cuypers
Volledigheidshalve zij aangetekend dat de bevolking voorname-
lijk gestabiliseerd wordt door een snelle aanpassing van het sterfte-cijfer aan het geboortecijfer.
0. Rademaker, Werkgroep Globale Dynamica,
Verslag no. 1,
TH Eindhoven,
23
april
1972
(zie ook voetnoot
8).
ESB 20-6-1973
555
Nederlandse bankinstelling is geïnteresseerd in de
aankoop van
BELEGGINGSMAATSCHAPPIJEN
contante betaling,
ongeacht de grootte van het vermogen.
Brieven, welke uiteraard vertrouwelijk zullen worden
behandeld, te richten aan het bureau van dit blad,
onder nummer ESB 25-1
(l.M.)
Bij de opstelling vandeze ramingen is men echter uitgegaan
van een prijsstijging, die wordt verondersteld bij een loon-
stijging van 7,5% perjaar. Onder de veronderstelling van on-gewijzigd beleid lijkt het realistischer voorshands uit te gaan
van de duidelijk structurele trekken vertonende loonstijging
van 12% per jaar 2). De toeneming van de relevante uit-
gaven vertoont dan het volgende beeld 3).
1974
1975
1976
Toeneming van de relevante uitgaven
3.190
3.250
2.800
De hogere loonstijging leidt ook tot een extra toeneming
van de loongevoelige uitgaven, die Uit het proportionele ge-
deelte van de louter nominale ruimte moet worden betaald.
Uitgaande van een totaal aan loongevoelige uitgaven in de
rijksbegroting 1973 en in het gemeentefonds 1973 van ca.
f. 25,5 mrd., een jaarlijkse volumegroei van deze uitgaven
van 3% en de voor de berekening van de algemene salaris-
maatregelen relevante loonstijging van 11% (een gemiddelde
loonstijging in het bedrijfsleven van 12% minus de incidentele
component), kan het beslag op de proportionele nominale
ruimte worden berekend.
1974
1975
1976
Toeneming van de loongevoelige uit-
gaven (algemene salarismaatregelen)
2.800
3.210
3.670
3. De reële begrotingsruimte
De omvang van de reële begrotingsruimte is afhankelijk
van vier factoren:
• de structurele of trendmatige reële groei van het nationale
inkomen;
• de macro-economische progressiefactor. Dat is de empi-
risch vastgestelde verhouding tussen de groei van de be-
lastingontvangsten en het accres van het nationale in-
komen;
• de aan het rijk ten goede komende belastingontvangsten
in het jaar dat als uitgangspunt voor de berekening van de
begrotingsruimte wordt genomen (het basisjaar) 4);
• de feitelijke toeneming van de zogenoemde niet-belasting-
ontvangsten (winsten van bedrijven, rente-ontvangsten, ge
rechtelijke boeten, opbrengst van de staatsloterij, luister-
en kijkgelden enz.).
Vermenigvuldiging van de drie eerstgenoemde factoren
levert op de trendmatige of structurele reële groei van de
belastingontvangsten. Hieraan wordt toegevoegd de feitelijke
toeneming van de niet-belastingmiddelen. Het aldus ver-
kregen totaal is de
reële ruimte.
De trendmatige groei van het reële nationale inkomen
In de periode 1968-1972 is bij de berekening van de jaar-lijkse begrotingsruimte uitgegaan van een trendmatige reële
groei van het nationale inkomen van 4,8% per.
jaar. De inter-
departementale studiegroep ,,Begrotingsruimte”, die op ver-
zoek van het kabinet-Biesheuvel de kwantitatieve uitgangs-
punten van de ruimteberekening op hun realiteitsgehalte
heeft getoetst, adviseerde — met inachtneming van bepaalde onzekerheidsmarges — als uitgangspunt te nemen een trend-
matige reële groei van het nationale inkomen van 4% per
jaar 5). Bij de opstelling van de rijksbegroting is dit advies
niet gevolgd. Er is uitgegaan van een trendmatige groei van
4,3%.
Voor de jaren 1971 en 1972 blijkt de feitelijke groei 4,25
resp. 4,0% te bedragen 6). Voor 1973 raamt het Centraal
Planbureau
4,0%.
Ook voor de jaren 1974 en 1975 luidt de
CPB-prognose
4,0%.
Het lijkt daarom verstandig de bere-
kening van de reële ruimte in de periode 1974-1975 te baseren
op een trendmatige groei van 4,0% per jaar.
Conform de endogene loonraming van het Centraal Planbureau
voor de jaren
1974
en
1975.
Uit beleidsoogpunt behoeft dit uiteraard
niet aanvaardbaar te zijn. Zie hierover §
5
(volgende aflevering).
Eén procent extra loonstijging betekent ca. f.
90
mln, extra rele-vante uitgaven wegens hogere prijsstijging.
Van dc totale belastingontvangsten wordt ca.
14,8%
in het ge-
meentefonds gestort en ca.
0,9%
in het provinciefonds. Het rijks-
wegenfonds ontvangt de opcenten op de motorrijtuigenbelasting.
Dit percentage is door de studiegroep zeer uitvoerig gemotiveerd.
Zie kamerstuk
11780,
nr. 1 (zitting
1971-1972),
blz.
4
t/m
7.
Verslag van De Nederlandsche Bank
1972,
blz.
27.
556
De macro-economische progressiefactor
Volgens het rapport van de studiegroep ,,Begrotings-
ruimte” kan op grond van de feitelijke waarden van de
macro-economische progressiefactor in het afgelopen
decennium worden geconcludeerd, dat er een niveaudaling
heeft plaatsgevonden van 1,20 — een trendwaarde die werd
bereikt voor het oplopen van de arbeidsinkomensquote —
tot 1,14. In een meer gedetailleerde benaderingswijze kan worden gesteld dat de grootte van de macro-economische
progressiefactor afhankelijk is van de volgende factoren:
• de progressiefactoren van de verschillende categorieën
belastingen: 1. de inkomsten-, loon en dividendbelasting,
II. de naar hoeveelheid geheven belastingen, in hoofdzaak
accijnzen, en 111. de overige belastingen, waaronder de
omzetbelasting en de vennootschapsbelasting;
• het aandeel van de verschillende categorieën belastingen
in de totale belastingopbrengst. (Zie tabel 1).
Tabel 1
Categorie
Geschatte
Aandeel in de totale
Aandeel tn de totale
belastingen
progressiefactor belastingopbrengst progressiefactor
1,55
44,9% 0,70
II
0,40 S 0,50
13,6
0,05 á 0,07
iii
0,9060.95
41,5
0,3760.39
Totale progressiefactor:
1,126 1,16
Bij de opstelling van de begroting 1973 heeft het kabinet
gerekend met de maximum-raming van de studiegroep, nl.
1,16. In het midden latend of de keuze van de bovengrens
op zichzelf gerechtvaardigd was, kan voor de komende jaren
een zodanig hoge waarde van de macro-economische pro-
gressiefactor moeilijk worden volgehouden. Hierbij moet
met name worden gedacht aan de recente tendentie tot nivel-
lering van de personele inkomensverschillen (centen versus
procenten, maximum prijscompensatie). De geschatte pro-
gressiefactor van 1,55 zal daardoor onder druk komen te
staan. Een tegenovergestelde werking zal kunnen uitgaan van het niet laten doorgaan van de automatische inflatiecorrectie,
d.w.z. geen teruggave van de nominale progressie in de loon-
en inkomstenbelasting. Hierdoor zal vermoedelijk het aan-
deel van deze belasting in de totale belastingopbrengst
toenemen, waardoor de geschatte progressiefactor zwaarder
zal wegen in de totale progressiefactor. Er is o.i. geen reden
de waarde van de macro-economische progressiefactor op een
hoger niveau te stellen dan 1,14.
Door vermenigvuldiging van de trendmatige reële groei
van het nationale inkomen en de macro-economische pro-gressiefactor wordt de trendmatige reële toeneming van de
belastingontvangsten verkregen. Deze zou voor de komende
jaren op 4% x 1,14 = 4,56%, afgerond 4,6% moeten worden
gesteld. Dat is ongeveer een half procent lager dan de trend-
matige groei der belastingontvangsten, waarvan bij de op-
stelling van de begroting 1973 is uitgegaan.
Het basisjaar
Voor een begrotingsbeleid dat is gebaseerd op de trend-
matige groei van de economie is de keuze van een baslsjaar
vereist. Daarvoor komt in aanmerking een jaar, waarin de
economie ongeveer in evenwicht is en dat niet te ver in het
verleden ligt. Kenmerkend voor een evenwichtige economi-
sche toestand zijn volledige werkgelegenheid zonder grote
spanningen op de arbeidsmarkt en een voldoende overschot
op de lopende rekening van de betalingsbalans. De belasting-
opbrengst in het basisjaar wordt geacht de structurele of
trendmatige belastingopbrengst te zijn. Op deze opbrengst
moet het hierboven genoemde trendmatige groeipercentage
van 4,6% worden toegepast om het bedrag van de trendmatige
groei der belastingontvangsten in het eerstvolgende jaar te
bepalen.
Het meest recente jaar dat globaal als evenwichtig kan
worden aangemerkt is het jaar 1972. In dat jaar is een einde
gekomen aan de hardnekkige overbesteding, die de Neder-
landse economie sinds 1964 heeft gekenmerkt. Het saldo op
de lopende rekening van de betalingsbalans samen met de
voorraadvorming — de gebruikelijke indicatie voor de mate
van evenwicht tussen middelen en bestedingen — voldoet
ruimschoots aan de veelal gestelde norm van
2,5 â
3% van
het nationale inkomen. Tevens vindt in de loop van 1972 een
stabilisatie van de werkloosheid plaats 7).
De feitelijke belastingopbrengst in 1972 zal daarom
worden beschouwd als de trendmatige opbrengst, die het
uitgangspunt is voor de berekening van de trendmatige
reële groei der belastingontvangsten in de komende jaren.
De feitelijke — aan het rijk ten goede komende — opbrengst
in 1972 beloopt volgens de meest recente gegevens (kamer-
stuk 12251 van 5 februari 1973) f. 31.380 mln. De berekening
van de ruimte geschiedt dan als volgt:
• Belastingopbrengst in
1972
……………….f.
31.380
mln.
• Trendmatige reële groei in
1973 (4,6%) ………1.440
• Prijsbijstelling in
1973 8) …………………2.620
35.440
•
Bijstelling
van
de
belastingopbrengst
t.v.m.
de
overheveling van
bijstandsuitgaven
van het ge-
meentefonds naar de rijksbegroting; dit gaat ge-
paard met een verlaging van het aandeelpercentage
van
het
gemeentefonds
in
de
totale
belastIng-
opbrengst van ca.
14,8
tot ca.
12%
…………
890
•
Trendmatige belastingopbrengst in
1973 ……..
36.330
•
Trendmatige reële groei in
1974 (4,6%) ………
1.670
•
Prijsbijxtelling in
1974 …………………..
3.030
•
Trendmatige belastingopbrengst in
1974 ………
41.030
•
Trendmatige reële groei in
1975 (4,6%) ………
1.890
•
Prijsbijstelling
in
1975
…………………..
3.420
•
Trendmatige belastingopbrengst in
1975 ……..
46.340
•
Trendmatige reële groei in
1976 ……………
2.130
Om de reële begrotingsruimte te vinden dient aan de
trendmatige reële groei van de belastingontvangsten de
feitelijke toeneming van de niet-belastingmiddelen te worden
toegevoegd.
1974
1975
1976
• Trendmatige reële groei van de belasting-
ontvangsten …………………….
1.670
1.890
2.130
• Toeneming der niet-belastingmiddelen
9) 840
800
800
. Reële begrotingsruimte ……………
2.510 2.690 2.930
L. Koopmans
(In de volgende aflevering van dit artikel komen aan de orde de om-
vang van de louter nominale begrotingsruimte, het structurele be-
grotingstekort, de confrontatie van uitgaven en ruimte en het effect
van een loonmatiging op de budgettaire situatie van het rijk).
Zie het verslag van de Nederlandsche Bank
1972
en het Centraal Economisch Plan
1973.
De prijsbijstelling in het jaar t geschiedt als volgt. De belasting-
opbrengst in het jaar t-1 wordt vermeerderd met de trendmatige reële
groei in het jaar t (voor
1973 31.380 + 1.440 = 32.820
mln.). Op dit
totaal wordt de structurele prijsstijging van het nationale inkomen
van
7%
toegepast (in
1973: 2.300
mln.). Deze uitkomst wordt ver-
menigvuldigd met 0,14
(de progressiefactor minus
1).
Dit levert
320
mln, op. De som van
32.820 + 2.300 + 320
mln, is de trendmatige
belastingopbrengst die in
1973
aan het rijk ten goede komt.
Volgens
De Mijoenennoza 1973
(bIs.
57),
bijgeteld voor de
hogere prijsstijging.
ESB 20-6-1973
557
Projectontwikkelingsmaatschappij*en
H. NOORDEGRAAF*
Een nieuwe, steeds groter wordende ster is verschenen aan
het firmament van het proces van de stadsvernieuwing en
stadsuitbreiding: een ster, genaamd projectontwikkelings-
maatschappij. Wat kunnen we verstaan onder een project-
ontwikkelingsmaatschappij (p.o.)?
Definitie
Het particuliere initiatief kan op velerlei wijze zijn betrok-
ken bij het proces van stadsvernieuwing en stadsuitbreiding.
Te denken valt o.a. aan particulieren die zich met oriënterende
en voorbereidende werkzaamheden bezighouden, aan ex-
ploitanten van onroerend goed enz. 1). Projectontwikkeling
nu is een de laatste jaren sterk opkomende vorm van parti-
culier initiatief op het stedelijke front. We kunnen er het vol-
gende onder verstaan: ,,Een vorm van samenwerking tussen
een gemeente en een of meer particuliere ondernemingen
die erop is gericht een bepaald (stedebouwkundig) plan in
zijn
totaliteit,
dat wil zeggen met inbegrip van alle bijbeho-
rende voorzieningen tot stand te brengen” 2). (cursivering
door ons). Een p.o. is een instelling die zich bezighoudt met
het voorbereiden en tot stand brengen van een bepaald stede-
bouwkundig plan en het exploiteren van het gerealiseerde.
Bovenstaande zinnen moet men niet zozeer als een definitie
zien dan wel als, wat sociologen noemen, een ideaaltype,
d.w.z. bepaalde elementen van de omschrijving zijn een
overaccentuering van wat men in de werkelijkheid meestal
waarneemt. Naarmate een onderneming verschillende ele-
menten van onze omschrijving gaat omvatten des te meer
nadert zij onze ideaaltypische omschrijving van een p.o. Ach-
ter het woord ,,p.o.” gaat een nogal bonte verscheidenheid
schuil. Om een paar voorbeelden te noemen:
• de ontwikkelingsmaatschappij is primair een bouwmaat-
schappij met relaties naar beleggers;
• de ontwikkelingsmaatschappij is een onderneming met eigen
fondsen, zij staat al dan niet in een vaste relatie met een aan-
nemingsmaatschappij en is geïnteresseerd in blijvende ex-
ploitatie;
• de ontwikkelingsmaatschappij is niet geïnteresseerd in blij-
vende exploitatie; • de ontwikkelingsmaatschappij treedt uitsluitend op als pro-
motor; zij bestaat dan uit een kleine staf die per object re-
laties opbouwt naar architecten, aannemingsbedrijven, be-
heerders, beleggers enz.: men heeft geen blijvende interesse
in het project;
• de ontwikkelingsmaatschappij vervult meer de functie van
een deskundig adviesbureau dat alle mogelijke hulp biedt
bij de voorbereiding en uitvoering van het plan; de maat-
schappij staat geheel los van een aannemingsmaatschap-
pij of een financier en heeft geen blijvende interesse in het
project 3).
Naarmate het ,,totaliteitsaspect” 4) naar voren komt des te
meer komt een maatschappij op het ,,continuüm” in de rich-
ting van onze omschrijving. Wat zijn de achtergronden van
dit verschijnsel?
Achtergronden
Het verschijnsel was met name in de Verenigde Staten niet
onbekend, hoewel dit ook gold voor andere landen zoals Groot-Brittannië, Frankrijk en West-Duitsland. Met ver-
traging vond het in Nederland ingang. Stadsvernieuwing en
uitbreiding is een urgent probleem, dat voor de gemeenten
een onderdeel vormt van hun dagelijkse pakket problemen.
Het probleem is ook ingewikkelder geworden. In ons dicht-
bevolkte land worden door de gestegen welvaart immers
steeds meer eisen gesteld aan ons milieu. Grote deskundig-
heid en veel geld is vereist. En dat zijn nu net zaken die vele
gemeenten in te geringe mate bezitten. Hierdoor gingen veel
gemeenten steeds meer belangstelling tonen om particulieren
in te schakelen in het proces van stadsvernieuwing.
In meerdere mate dan voorheen. Dat was de ene kant.
Doch ook in de bouwwereld voltrokken zich sterke wijzi-
gingen. Tijdens en na de wederopbouw vond een sterke ex-
pansie in deze sector plaats. Dit werd mede mogelijk gemaakt
door de technische ontwikkeling en een streven naar meer
rationele en efficiënte werkmethoden. Dit vereist enorme
investeringen. Het streven naar grotere efficiency leidde er
o.a. toe dat voorbereiding (ontwerp) en uitvoering minder
gescheiden werden dan voorheen; dit om allerlei fricties te
kunnen minimaliseren en zodoende deze fasen beter op el-
kaar te kunnen afstemmen. Ook in de exploitatie van het
gerealiseerde werd wel brood gezien.
Dit alles leidde tot een schaalvergroting in de bouw,
waardoor het mogelijk werd dat of door fusies en/of door
nauwe samenwerking maatschappijen ontstonden, die hele
stedebouwkundige plannen ten uitvoer konden brengen.
Een p.o., zeer vaak verbonden aan een grote bouwonder-
neming maakte het mogelijk voor deze een beter ,,acquisi-
tiebeleid” te volgen (verwerven van opdrachten) en conti-
nuïteit in de opdrachten te verkrijgen, omdat uitvoering van
een plan veelal een zaak van jaren is.
* De auteur studeert sociologie.
Zie o.a. dc opsomming in het ,,Eerste rapport van de commissie
ter bestudering van de financiële consequenties van sanering en
stadsreconstructies” getiteld
Stads ‘ernietat’ing
71/72
(Rapport van de Commissie Schouten, Den Haag,
1972).
Omschrijving ontleend aan het rapport
Pro/eciontii’ikkeling
van
een werkgroep, ingesteld door het Nederlands Instituut voor Ruim-
telijke Ordening en Volkshuisvesting en de Vereniging van Neder-landse Gemeenten (Alphen aan de Rijn,
1971)
blz.
6/7.
Ibid. blz. 4.
Vergelijk
Jaarverslag Bredero
1969 blz. 8.,, Deze projectontwik-
keling is ( … ) een konsequente methode om het gedesintegreerde
bouwproces naar een homogene operatie terug te brengen”.
558
Al deze factoren: technologische ontwikkeling, groter
wordende investeringsbehoeften, verwetenschappelijking
van het produktieproces, schaalvergroting, de urgentie van
de stedelijke problematiek e.d. hebben ertoe bijgedragen dat
de p.o. steeds minder een vreemde wordt bij het proces
van de stadsvernieuwing. Het is deze ontwikkeling die nog steeds plaatsvindt. Deze ontwikkeling is niet onomstreden.
Laten wij allereerst de Commissie-Schouten, die het particu-
liere initiatief overigens een warm hart toedraagt, eens aan
het woord:
,,ln beginsel zijn particulieren niet geroepen ter wille van het alge-
meen belang aan een stadsvernieuwing deel te nemen en daarvoor
offers te brengen. Dat kan in het algemeen niet in redelijkheid van een particulier worden verlangd of verwacht. Het is het goed recht
van een particulier, in welke vorm hij ook optreedt, de belangen
van zijn onderneming voorop te stellen. Overwegingen als eigen
ontplooiing, veilige belegging en redelijke winstkansen zullen voor hem vanzelfsprekend uitgangspunten zijn. Zonder deze behartiging
van het eigenbelang, dat
wil
zeggen het behalen van materiële en
immateriële voordelen en het bereiken van eigen doeleinden, zou
het particulier initiatief de drijfveer missen. Deze karakteristiek en positiebepaling brengt met zich dat optreden van particulier initia-
tief alleen dan te verwachten is, wanneer uit de te ontplooien activi-
teiten een redelijk voordeel valt te voorzien”
5).
Conflicterende doelstellingen
De kwintessens van het probleem ligt hierin: is een gemeen-
te in staat om voor zover haar doeleinden niet samen vallen
met die van de p.o. toch het stedebouwkundige plan zo te
doen zijn dat het wel te verenigen is met de doeleinden die zij
nastreeft? Natuurlijk zitten er voor een gemeente voordelen
aan om samen te werken met een p.o. Te denken valt aan de
know-how en deskundigheid van de p.o. Men mag er echter
niet a priori vanuit gaan dat de doeleinden geheel samen-
vallen. Het kan bijv. van belang zijn dat minder winstgevende
objecten worden gerealiseerd. Hoe komen deze eraf in het
stedebouwkundige plan? Te denken valt aan de sociale wo-
ningbouw. Kroes geeft hiervan het volgende voorbeeld:
,,Een middelgrote gemeente in Noord-Holland, die dacht zich van
een probleem te verlossen door de ontwikkeling van een bestem-mingsplan aan een particuliere maatschappij over te dragen heeft
dit ( = het feit dat particulieren woningwetwoningen als nauwelijks
meer dan noodzakelijke ballast beschouwen, omdat de opbrengst
van deze woningen minder is dan de woningbouw in andere secto-
ren) aan den lijve ondervonden. Het voorspelde verlies op de planont-
wikkeling kon worden omgezet in een winst (die overigens niet bij
de gemeente terecht komt). Het aantal woningwetwoningen in het
plan werd echter wel van
600
teruggebracht tot
132″ 6).
Te denken valt ook, om een verdere opsomming te geven,
aan de recreatieve voorzieningen, aan groenvoorzieningen,
aan rehabilitatie e.d. Rehabilitatie ( = verbetering van een be-
paald stadsgedeelte met behoud van de bestaande structuur,
dit in tegenstelling tot reconstructie) biedt een aantal voor-
delen boven reconstructie, zoals behoud van het bestaande
leefklimaat, minder kostbaar, minder hoge huren e.d. en
wordt daatom in steeds grotere mate bepleit. Rehabilitatie
houdt echter per definitie renovatie van bestaande woningen
in, terwijl nieuwbouw slechts spaarzaam zal plaatsvinden.
In de nieuwbouw valt echter meer te verdienen 7). Ook is er
bij rehabilitatie sprake van niet of slechts ten dele verhaal-
bare kosten.
Een probleem is ook dat een gemeente, een publiekrech-
telijk lichaam, een overeenkomst aangaat die privaatrech-
teljk van aard is. De mogelijkheid is dan niet bepaald denk-
beeldig dat de gemeente zich door vastleggen op lange ter-
mijn op privaatrechtelijke basis haar prioriteiten met betrek-
king tot haar publiekrechtelijke taken in onvoldoende mate
zelf kan bepalen. Vergelijk in dit verband de uitspraak van
wethouder Harteveld van Utrecht, waar de NV Empeo, ge-
lieerd met Bredero, werkzaam is:
,,ln de overeenkomst met de NV Hoog Catharjne is aangegeven
dat de gemeente de aanleg van de voetgangerstraverse financiert. Op
grond van het tijdschema moet zij op een bepaald moment derhalve
een aantal miljoenen op tafel leggen. Nu kan het zijn dat de gemeen-
teraad, gezien de financiële positie, dat geld vandaag liever eerst
steekt in de sanering van een oude woonwijk dan in de traverse. Een
dergelijke verlegging van de prioriteit is onmogelijk, omdat we dan
onze verplichting uit de overeenkomst niet zouden nakomen”
8).
De uitkomst (het stedebouwkundig plan) zal afhangen
van de sterkte van beide partijen. Een aantal factoren die de
positie van de gemeente verzwakken zijn bijv.:
de grotere deskundigheid die schuil gaat bij een p.o.;
de grotere mogelijkheden voor een p.o. om de zaak te finan-
cieren 9);
het veelal ontbreken bij de gemeenten aan mankracht en or-
ganisatie om een groot en ingewikkeld plan uit te voeren.
Macht
Voor ons is van belang het onderzoek dat Blauw c.s. ver-
richten 10). Zij operationaliseerden het begrip macht als
volgt. Zij maakten allereerst onderscheid tussen latente en
manifeste macht. Bij latente macht gaat het om de verge-
lijking van de machtsposities. In twee factoren komt deze
latente macht naar voren:
de meer objectieve factoren, zoals kapitaalkracht, kennis e.d.
die bij het project kunnen worden aangewend;
de meer subjectieve factoren als de perceptie die gemeente en
p.o. wederzijds van elkaars macht hebben;
deze zal ongetwijfeld met 1. samenhangen.
Deze latente macht uit zich in mindere of meerdere mate
in het feitelijke gedrag: de macht wordt manifest. Te denken
valt in dit verband o.a. aan:
• wie neemt het initiatief?;
• stelt de gemeente stringente voorwaarden aan het functioneren
van de p.o. of krijgt deze grote speelruimte?;
• komen er alternatieve plannen op tafel?;
• als een p.o. onderzoekingen verricht bij de voorbereiding van
een bestemmingsplan bestaat daar dan controle op; zijn de
uitkomsten niet suggestief’?;
• welke normen worden gehanteerd bij de toetsing van de plan-
nen?;
• in welke mate heeft de gemeente de mogelijkheid om achteraf
– na de beslissing van de gemeenteraad – correcties op het
plan aan te brengen?
Stadsvernieuwing,
blz.
69/70.
Kroes,
Grond en Volkshuisvesting,
Delft,
1971,
blz.
42.
Terecht schrijven Carlier e.a. in hun
Rommelen in oude tt’onin-
gen – procedure enfïnanciering van renovatieprojecten.
Delft,
1972:
Van ontwikkelingsmaatschappijen verwachten wij voorlopig niet
veel initiatief tot renovatie omdat met nieuwbouw meer te verdienen
valt”, blz.
8.
Plan 1972.
nr.
5,
blz.
36.
Overigens blijft en is 1-larteveld voor-
stander van samenwerking met het Bredero-concern. Zie ook zijn
artikel in hetzelfde nummer van
Plan: Notities hij de ontwikkeling
t’an het proje(-t Hoog Catharijne” en zijn uitspraken gedaan in zijn discussie met Crince le Rot’. A. L. M. Soons en J. de Vries (presi-
dent-directeur van Bredero) ook in hetzelfde nummer. Voorts zijn
artikel ., De rol van ontwikkelingsmaatschappij en reconstructie-
plannen” in De Gemeente,
juli/augustus
1969,
blz.
164/165.
Terecht wordt er dan ook in de nota
Doelstelling Binnenstad
Groningen
(1972)
gewezen op het gevaar ,,dat men door de onmo-
gelijkheid van leningen op de kapitaalmarkt voor de realisering in
de armen wordt gedreven van projectmaatschappijen welke
wél op
de kapitaalmarkt kunnen lenen”, (blz.
58).
Zie de doctoraalscriptie van Wim Blauw, Joke Frederikze en
Harry Wilhelm,
Gemeente en pro/ectontwikkelings,naatschappij.
Utrecht,
1971.
Gedeeltelijk weergegeven in
Plan,
nr.
5
1972, blz.
41
t/m
55.
ESB 20-6-1973
559
.
E
u
ropa-bladwijzer
Op weg naar de tweede fase
van de economische en
monetaire unie
Eind april jI. heeft de Europese Com-
missie een memorandum over de econo-
mische en monetaire unie naar de Raad
van Ministers gezonden. In dit stuk geeft
de Commissie een beschrijving van de
resultaten van de eerste fase van de op-
bouw van de economische en monetaire
unie en van de maatregelen die in de
tweede fase moeten worden genomen.
Nadat men op de topconferentie van
Den Haag (december 1969) was over-
eengekomen in fasen een economische en
monetaire unie op te bouwen zodat
deze in 1980 zou functioneren, heeft de
Raad in maart 1971 en in maart 1972
resoluties 1) aangenomen over de maat-
regelen voor de eerste fase die de jaren
1971 tot en met 1973 zou beslaan. Daarin
werd de Commissie opgedragen, vé6r
1 mei 1973 een rapport op te stellen over
de vorderingen die in de eerste fase zijn
gemaakt en over de toekomstige ver-
deling van bevoegdheden en verant-
woordelijkheden tussen gemeenschaps-
organen en lidstaten om de economische
en monetaire unie goed te laten functio-
neren. Tevens moest de Commissie voor
het eind van de eerste fase een voorstel
formuleren met maatregelen die de Raad
zou moeten nemen om een volledige
economische en monetaire unie te ver-
wezenlijken.
Op de topconferentie van Parijs (okto-
ber 1972) werd vervolgens besloten in
1973 de nodige beslissingen te nemen
om de overgang naar de tweede fase van
de economische en monetaire unie op
1januari1974 mogelijk te maken, mede
met het oog op de voltooiing ervan, uiter-
lijk op 31 december 1980. Voordat was
bezien of de eerste fase tot resultaten
had geleid, werd dus overeengekomen,
op 1 januari 1974 naar de tweede fase
over te gaan.
In deze Europa-bladwijzer wordt
aandacht aan het memorandum van de
Commissie besteed.
De resultaten van de eerste fase
De Commissie geeft een nogal kritisch
gesteld overzicht van de voortgang die
in de eerste fase is bereikt. Ze groepeert
dit in vijf punten die wij achtereen-
volgens zullen bezien.
a. De versterking van de coördinatie
van de economische politiek op korte en
op
middellange termijn
Wat de economische politiek op korte
termijn betreft zijn alle beoogde maat-
regelen genomen en formeel uitgevoerd.
De ministerraad is drie maal per jaar
bijeen geweest om algemene richtlijnen
voor de economische politiek op te
stellen. De begrotingspolitiek van de
lidstaten werd vergeleken en gemeen-
schappelijke doeleinden werden aan-
vaard, in het bijzonder ten aanzien
van begrotingsoverschotten en -tekor-
ten. Verder is een coördinatie-groep
in het leven geroepen. Niettemin zijn
weinig concrete maatregelen getroffen.
Er kwamen slechts aanbevelingen van
algemene aard tot stand.
De ministerraad aanvaardde richtlij-
nen ten aanzien van de begrotingspoli-tiek, maar deze waren naar het oordeel
van de Commissie meer een weerspie-
geling van de nationale belangen dan
van het gemeenschapsbelang als geheel.
De algemene kwantitatieve doelstel-
lingen voor de middellange termijn zijn
niet gehaald, in het bijzonder niet ten
aanzien van het prijsniveau.
Het monetaire overleg, vooral met
betrekking tot de wisselkoers, heeft niet
het beoogde verplichtende karakter ge-
kregen. De coördinatie van de monetaire
politiek bleef zonder meer onvoldoende.
De Commissie concludeert, dat de wet-
telijke en institutionele maatregelen
niet voldoende resultaten hebben op-
geleverd. Ze illustreert dit aan de hand
van de bestrijding van de inflatie. Hoe-
wel over dit stuk een zekere gemeen-
schappelijke visie bestond, werd deze
niet in voldoende doeltreffende maat-
regelen omgezet.
b. Belast ingharm onisatie
De voor de eerste fase aangekondigde
belastingmaatregelen zijn niet tot stand
gekomen. De meeste voorstellen zoals
die betreffende de omzetbelasting
(BTW), zijn niet eens door de Com-
missie ingediend. De Commissie voert
als verontschuldiging hiervoor de toe-
treding van nieuwe leden aan. In een
voetnoot merkt zij op, dat voorstellen
ten aanzien van de BTW en de belasting
1) Resolutie van 22 maart 1971, Pb. 1971
C 28; resolutie van 21 maart 1972, Pb. 1972
C 38.
Het onderzoek strekte zich uit tot de wijk Rubroek in
Rotterdam, tot de binnenstad van Schiedam en Hoog-Ca-
tharjne. De conclusies van Blauw c.s. zijn niet bepaald op-
timistisch. De verhouding tussen de gemeentes en de p.o.’s
bleek asymmetrisch ten gunste van de p.o. ‘s. In Schiedam
en Utrecht, waar sprake is van een diepgaand reconstructie-proces, is de controle miniem en treft men de minste beper-
kingen aan voor de p.o. Rotterdam komt er het best vanaf.
Onderzoekingen als van Blauw c.s. zijn uiterst nuttig, on-
danks de gebreken die ze ongetwijfeld vertonen, maar zijn er
te weinig. Wie beslist er over ons leefmilieu en aan de hand
van welke maatstaven? Valt het proces van stadsvernieuwing
ten prooi – en is dat gedeeltelijk al gebeurd – aan grote
bouwmaatschappijen en beleggers? De beantwoording van
deze vragen en het adequaat reageren hierop zou wel eens van
uitermate groot belang kunnen zijn om de ,,Unwirtlichkeit
unsere Stadte” (Mitscherlich) nog niet groter te maken dan
deze, volgens velen, al is.
H. Noordegraaf
560
van kapitaalopbrengsten in de nabije
toekomst zullen worden ingediend. Maar
niemand zal verwachten dat over deze
moeilijke materie nog véôr 1 januari
1974 besluiten tot stand zullen komen.
Voorstellen tot unificatie van de ac-
cijnzen werden ingediend en zijn thans
bij de ministerraad in behandeling 2).
Vrijmaking van het kapitaalverkeer
Op het gebied van het vrijmaken van
het kapitaalverkeer zijn niet alleen geen
vorderingen gemaakt, maar is een terug-
gang opgetreden. Onder invloed van de
dollarstroom in de afgelopen jaren
hebbende lidstaten, overigens met goed-
keuring van de Gemeenschap, beper-
kingen in het kapitaalverkeer aange-
bracht om zich tegen massale geld-
bewegingen te beschermen.
Invoering van eerste maatregelen om
problemen van structurele en regionale
aard op te lossen
Op structureel gebied zijn geen beslui-
ten genomen. Slechts kan worden ge-
wezen op het actieprogramma op
sociaal gebied, waarover thans in de EG
overleg gaande is 3). Voorstellen met
betrekking tot de regionale politiek zijn
bij de Raad in behandeling.
Coördinatie van de geld- en krediet-
politiek
De fluctuatiemarges van de onder
–
linge wisselkoersen zijn thans groter dan
in het voorjaar van 1971. De valuta’s
van zes lidstaten zweven gezamenlijk
en die van drie zelfstandig. De Com-
missie acht aanzienlijke risico’s op lange
termijn aanwezig door deze dichotomie.
Ondanks het feit dat er veel moeilijk-
heden zijn opgetreden, meent de Com-
missie dat er aanzienlijke resultaten
zijn bereikt. In essentie is de gemeen-
schap behouden. Dit neemt niet weg,dat
de Commissie enkele lessen uit het ver
–
loop van de eerste fase trekt. Het is op-
rnerkelijk, dat de Commissie dit in duide-
lijke bewoordingen doet. Voor een deel
valt dit misschien te verklaren uit haar
zwakke politieke situatie. Ze kan name-
lijk wel voorstellen doen, maar heeft
op de voortgang van eenmaal inge-
diende voorstellen nauwelijks meer
vat 4).
De Commissie wijst er allereerst op,
dat de integratie in feite voortschrijdt
door de werking van marktkrachten in
verschillende sectoren van het econo-
misch leven. De harmonisatie van de
economische politiek en de overdracht
van bevoegdheden aan organen van de
gemeenschap houdt daarmee evenwel
geen gelijke tred. Dit klemt naar het
oordeel van de Commissie te meer,
naarmate de doeltreffendheid van de
nationaal-economische politieke instru-
menten zwakker wordt. Om de econo-
mische ontwikkeling te kunnen beheer-
sen, moet worden gepoogd een werke-
lijk economisch beleid aan daarvoor
geschikte autoriteiten op gemeenschaps-
niveau op te dragen.
Naar het oordeel van de Commissie
heeft in de eerste fase te veel nadruk op
een globaal beleid gelegen. Dit beleid
behoeft aanvulling in de vorm van een
regionaal en sectorbeleid. Op de top-
conferentie van oktober 1972 te Parijs
is dit uitgesproken. In de tweede fase
acht de Commissie een beleid gericht
op werkgelegenheid en regionale ont-
wikkeling noodzakelijk.
Een belangrijke uitspraak doet de
Commissie vervolgens over de doel-
treffendheid van coördinatie van het
economisch beleid door middel van
,,concertation”. Dit is volgens haar
een methode die bepaalde verdiensten
heeft, maar ook heel duidelijke beper-
kingen.
,,
Concert ation” werkt alleen
wanneer de fundamentele belangen
van de lidstaten samenvallen
of
wan-
neer de problemen geen vitale belangen-
tegenstellingen bevatten.
De Commissie
merkt vervolgens op, dat er een ogen-
blik komt dat voor essentiële zaken
andere methoden nodig zijn.
De noodzaak van de totstandkoming
van één monetair gebied in de wereld-
economie motiveert de Commissie met
de enorme ontwikkeling van de inter-nationale handel, de groeiende mone-
taire en financiële stromen en de uit-
breiding van de rol van multinationale
ondernemingen.
Tenslotte beveelt de Commissie aan,
de sociale partners meer dan tot dusver
bij belangrijke beslissingen te be-
trekken.
Hoofdlijnen van een actieprogram voor
de tweede fase
Uit deze bespiegelingen van de Com-
missie vloeien de maatregelen voor de
tweede fase vanzelf voort. De Commis-
sie schetst hiervan slechts de hoofdlijnen.
Ze doet dus nog geen voorstellen; deze
volgen later.
Helaas munten de hoofdlijnen door
vaagheid uit; ze geven meer een richting
aan dan een nauwkeurig uitgestippeld
pad. Zo wordt bijvoorbeeld een plei-
dooi gevoerd voor het in een voorbe-
reidende fase raadplegen van de georga-
niseerde sociale partners. Nadat wordt
gewezen op bestaande consultaties in
het Economisch en Sociaal Comité en
het Permanent Comité voor de Werk-
gelegenheid 5) en op informele con-
tacten tussen de Commissie en de
grote socio-economische groepen volgt
slechts een aanbeveling, het Comité
voor economische politiek op middel-
lange termijn 6) nauw te laten samen-
werken met de sociale partners. Dat is
wel wat mager. Er wordt niet eens aan-
gegeven hoe deze samenwerking institu-
tioneel kan worden geregeld. Tenslotte
wordt dan opgemerkt, dat het Perma-
nente Comité voor de Werkgelegenheid
zou moeten worden betrokken bij de
beraadslagingen over de tweede fase
van de economische en monetaire unie.
Eigenlijk zou het vanzelf moeten spreken,
dat dit Comité advies uitbrengt over de
sociale paragraaf van het onderhavige
memorandum.
Ten aanzien van de
globale econo-
mische politiek wil
de Commissie de
vijfjaarlijkse kwantitatieve doelstellin-
gen ieder jaar bijstellen. De nationale
begrotingspolitiek der lidstaten moet
nauwer gecoördineerd worden door
o.a. plafonds te stellen aan de korte-
schuldpolitiek.
Ook de
monetaire politiek
moet nau-
wer worden gecoördineerd door nor
–
men te ontwikkelen voor de bankliquidi-
teit, de verdeling van kredieten en de
hoogte van de intrestvoet. In de inter
–
nationale monetaire wereld zou de Ge-
meenschap als een eenheid moeten op-
treden zoals
bij
de onderhandelingen
over de hervorming van het internatio-
nale monetaire stelsel.
De fluctuatiemarge voor de onder
–
linge wisselkoersen zou voor alle lid-
staten gelijk moeten zijn. De drie landen
met een zelfstandig zwevende valuta,
nI. het Verenigd Koninkrijk, Ierland
en Italië zouden zich dus bij het gezamen-
lijk zweven der zes andere lidstaten
moeten aansluiten. Vervolgens zou deze
uniforme fluctuatiemarge in de tweede
fase zo veel moeten worden verkleind
als het functioneren van de valutamarkt
en de convergentie van het economische
en structurele beleid der lidstaten toe-
laat. Voor eventuele pariteits-wijzigingen
van een lidstaat wordt een straffere con-
sultatieprocedure voorgesteld en een
toeziende en adviserende rol van het
Europese Fonds voor Monetaire
Samenwerking 7). Dit Fonds, waaraan
de Commissie in haar overzicht van wat
in de eerste fase werd bereikt, merkwaar-
digerwijs geen aandacht schenkt, zou
de interventies op de valutamarkten
moeten coördineren en langzaamaan
als een centrale bank van de EG moeten gaan functioneren.
In de
sociale politiek
moet de nadruk
vallen op een gegarandeerd inkomen
voor burgers die zich laten herscholen.
Vgl. Europa-biadwijzer in
ESB
van 28
maart 1973, biz. 286-287.
Vgl. de Europa-biadwijzer in
ESB
van
28 februari 1973, blz. 194-195.
Krachtens art. 175 EEG Verdrag kan de
Commissie de Raad voor het Hof van
justitie dagen indien hij, in strijd met het
Verdrag, nalaat een besluit te nemen, om de
daardoor veroorzaakte schending van het
Verdrag te doen vaststellen.
Zie Europa-bladwijzer in
ESB
van 25
november 1970, bis. 1161.
Zie het Besluit van de Raad van 16 april
1964 betreffende de instelling van een
Comité voor de economische politiek op
middellange termijn, Pb. 1031/64.
Zie V° 907/73 van de Raad van 3 april
1973, Pb. 1973 L 89/2. Deze verordening trad
in werking op 6 april 1973. Het Fonds ver-
gaderde reeds op 14 mei in Basel.
ESB 20-6-1973
561
Verder zou het wensélijk zijn, een onaf-
hankelijk werkloosheidsfonds voor de
Gemeenschap te creëren waarvan de
middelen niet uit de Gemeenschaps-
begroting behoeven te komen. Dit
fonds zou structurele werkloosheid
moeten bestrijden.
Ten aanzien van de regionale politiek,
de belastingharmonisaiie, de voltooiing
van de interne markt en de industrie-
politiek
worden oude wensen opnieuw
geformuleerd. De nationale belemmerin-
gen in het
kapitaalverkeer
met derde
landen zouden voor alle lidstaten gelijk
moeten worden.
De begroting van de EG
gaat op 1
januari 1976 over op het volledige
systeem van eigen inkomsten (invoer-
rechten, landbouwheffingen, 1% BTW).
Om de uitgaven van de begroting beter
op de regionale en werkgelegenheids-
politiek af te kunnen stemmen, zouden
de verschillende fondsen in de begroting
moeten worden opgenomen.
In de paragraaf over de
institutionele
aspecten
merkt de Commissie op dat
haar program voor de tweede fase geen
verdragswijziging vereist. Ter ver-
sterking van de positie van het Europese
Parlement stelt de Commissie de in-
voering van een tweede lezing voor.
Wanneer de Raad in belangrijke mate
van een uitspraak van het parlement
afwijkt, zou het parlément het recht
van een tweede lezing moeten krijgen 8).
Betekenis van het memorandum
Op 15 mei jI. heeft de ministerraad
van de EG over het document gesproken.
Het werd naar het Europese Parlement
en het Economisch en Sociaal Comité
ter advies gezonden. Tegelijkertijd werd
aan het Comité van Permanente Ver-
tegenwoordigers opgedragen, zijn stand-
punt ter behandeling in de Raad te
bepalen.
De Nederlandse delegatie heeft in de
Raad de vraag op tafel gelegd, of het wel
juist is naar de tweede fase over te gaan,
voordat de doelstellingen van de eerste
fase zijn bereikt. Deze opmerking maakt
eigenlijk wel duidelijk waarom het me-
morandum zo vaag moest zijn. De Com-
missie moest krachtens een twee jaar
geleden verstrekte opdracht voor 1 mei
1973 met een memorandum komen 9)
en heeft formeel aan dit vereiste vol-
daan. Omdat de maatregelen van de
eerste fase niet zijn ingevoerd, heeft het
eigenlijk weinig zin over een overgang
naar de tweede fase te spreken. De
moeilijkheid is echter, dat op de top-
conferentie van Parijs (oktober 1972) is
overeengekomen dat een volledige unie
uiterlijk op 31 december 1980 tot stand
moet zijn gekomen en dat op 1 januari
1974 de tweede fase moet ingaan. De
politici hebben kennelijk haast, zonder
dat ze de politieke bereidheid kunnen
opbrengen de noodzakelijke maat-
regelen thans in te voeren. Daardoor
komt de Commissie natuurlijk in moei-
lijkheden.
Het zou meer voor de hand liggen, de
eerste fase met één of twee jaar te ver-
lengen, zodat de opbouw in fasen reële
inhoud zou krijgen. Door de nu ge-
volgde procedure wordt aan de indeling
in fasen alle betekenis ontnomen. Of
zou men zo optimistisch zijn, dat de nog
te nemen besluiten in de tweede helft
van dit jaar alsnog worden gerealiseerd?
Europa Instituut Leiden
De procedure van de tweede lezing is niet
nieuw. De Raad heeft tot nog toe echter
steeds geweigerd hieraan mee te werken.
Vgl. P. J. G. Kapteyn, Institutionele beïn-
vloeding van de besluitvormende organen:
Europees Parlement en Economisch en
Sociaal Comité,
Besluitvorming in de
Europese Gemeenschappen: theorie en Prak-
tijk,
Europese Monografieën nr. 10, Kluwer,
Deventer, 1968, blz. 104-105.
Resolutie van de Raad en van de Ver-
tegenwoordigers van de lidstaten, 22 maart
1971, Pb. 1972C 28f1.
Maatschappijspiegel
Waardering van waarden
DRS. M. L. VELLINGA
Culturele
variabelen,
waaronder
waardensystemen, worden in de eco-
nomische analyse en vooral in die welke
zich bezighoudt met vraagstukken van
economische ontwikkeling, nogal eens
genoemd. Vaak duiken ze op waar –
met de grenzen van de economische
analyse geconfronteerd – aan de
sociologie wordt gevraagd enige ,,witte
plekken” op de kaart in te vullen. Het
gaat hier nogal eens om een pakket rest-
variabelen, waarop de economie, gezien
object en methodiek, minder vat heeft
en die te maken hebben met houdings-verschijnselen die direct samenhangen
met de bestudeerde economische
processen.
Vooral op het niveau van de nationale
planbureaus dringen de beperkingen
van de economische analyse zich op.
In de westerse wereld opgeleide econo-
men opereren hier in direct contact met
de betrokken samenleving, ontvangen
voortdurend vragen Uit de praktijk.
In het werken met beleidsvraagstukken
stuiten zij regelmatig op betrekkelijk
autonome processen in de sociale, cul-
turele en politieke sfeer die beïnvloeding
van de situatie op basis van puur eco-nomische inzichten, verhinderen. Hier
manifesteert zich ook de onontkoom-
bare spanningsrelatie tussen een model-
matige aanpak op hoog generalisatie-
niveau en de voortdurende druk van de
praktische situatie bij het werken in de
beleidssfeer. Juist in déze omgeving
dienen de buiten-economische dimensies
van de bestudeerde problemen zich sterk
aan. Daarbij nemen culturele variabe-len, vaak in de vergaarbak ,,waarden”
gestopt, een belangrijke plaats in. Het
belang van deze variabelen valt niet te
ontkennen, al brengt hun aanwezigheid
in economische analyses wel enige pro-
blemen met zich mee.
Hoe ligt nu de relatie van ,,waarden”
tot economische analyses en processen?
In hoeverre en hoe zijn waarden-
systemen te beïnvloeden en in welke mate
vormen zij randvoorwaarden bij model-
matige economische beschouwingen?
De relatie tussen culturele variabelen en
economische processen kan op ver-
schillende wijzen worden bekeken. Aan
de ene kant zijn er auteurs die culturele
verschijnselen, zoals waarden, zien als
betrekkelijk autonome factoren, die
derhalve een zelfstandige invloed uit-
oefenen op de sociaal-economische ont-
wikkeling. Aan de andere kant komt men
de opvatting tegen, waarin waarden
worden gezien als onderdeel van een
totaal cultureel pakket, geworteld in
562
processen die vooral in de economische
structuur verlopen. In de geschiedenis
van de sociale wetenschappen vinden
we overigens tot op de dag van vandaag,
deze twee visies terug. Al vond de dis-
cussie in het werk van Marx en in dat
van Weber –de laatste in zijn magistra-
le werk over de rol van de Protestantse
ethiek in de opkomst van het kapitalisme
– een hoogtepunt, dat sindsdien niet
meer is overtroffen.
Beide benaderingen hebben een enigs-
zins eenzijdig karakter. De – overigens
moeilijke — combinatie van beide biedt
voor de analyse van de moderne ontwik-
kelingsprocessen meer perspectieven.
De relatie tussen culturele en econo-
mische variabelen moet worden voor-
gesteld als een gecompliceerd interactie-
proces, waarin zowel de determinerende
kracht van de economische variabelen
als de betrekkelijke autonomie van de
culturele variabelen gelijkelijk aanwezig
zijn. Dit verschijnsel is niet altijd in
simpele terugkoppelingsmechanismen
te vertalen. Hiermede is al één van de
methodologische moeilijkheden bij het
invoeren van culturele variabelen bij
economische analyses aangegeven.
Waarden en waardenverandering zijn
immers moeilijk kwantificeerbaar,
slecht inpasbaar in modelmatige be-
schouwingen en hun relatie tot econo-
mische processen is in klare taal moei-lijk uit te drukken 1). Deze kenmerken
van culturele variabelen en ook de
huidige stand van zaken op meet-
technisch gebied, maken het vaak moei-
lijk om aan de modelmatig opererende
econoom het pakket variabelen met
voldoende voorspellingskracht te leve-
ren dat hij voor zijn analyses nodig heeft.
Hoe kunnen wij, gegeven het belang
van de culturele variabelen, deze varia-
belen een plaats geven in de sociaal-
economische analyse. Belangrijke in-
formatie over deze verschijnselen is voor-
Tot voor enkele decennia is in de eco-
nomische theorie aan het ruimtelijke ele-
ment slechts geringe aandacht geschon-
ken. De snelle ontwikkeling van de ruim-
telijke economie in de laatste jaren is
voor een belangrijk deel een gevolg van
impulsen uit de beleidssfeer. De wens tot
het uitoefenen van invloed op de ruimte-
lijke spreiding van economische activitei-
ten heeft de behoefte doen ontstaan aan
lopig van meer kwalitatieve aard. Zij
zal echter een belangrijke functie kunnen
vervullen bij het aangeven van het karak-
ter van de randvoorwaarden in model-
matige analyses. Verder zal ze kunnen
helpen aan -te geven hoe een bepaald
model zal kunnen worden geïmplemen-
teerd, bijv. door het aangeven van de
mogelijkheden én gevolgen van de ver-
schillende beslissingsalternatieven.
Binnen dat kader kan informatie
worden gegeven over de samenstelling
van de maatschappelijke infra-
structuur (bijv. politiek systeem, sociale
rangverdeling tussen klassen/standen,
de betekenis van het tijdsbegrip, de
loyaliteiten, het vermogen tot organi-
seren), die in de in de interpretatiefase
kan helpen de kloof tussen model en
maatschappelijke werkelijkheid te over-bruggen. Dat is een buitengewoon inge-
wikkelde taak, die echter in de noodzaak
van een zo realistisch mogelijke sociaal-
economische analyse en advisering een
voldoende rechtvaardiging vindt. Wij
moeten vermijden — en dat gebeurt bij
sociologen- en economenarbeid in de
ontwikkelingslanden teveel – dat we de
vaststelling en doorlichting van de pro-
blemen geheel laten bepalen door de
mogelijkheden van het beschikbare
methodische instrumentarium. Deze
werkwijze sluit ons af voor de ontdek-
king van nieuwe methoden. Daaraan
lijkt — gegeven een toenemende scepsis,
zowel hier als daar, t.a.v. de mogelijk-
heden van de sociale wetenschappen —
meer dan ooit behoefte te bestaan.
M.
L. Vellinga
1) Pogingen in die richting lopen soms uit op
vreemdsoortige analyses,
vgl.
Project IV –
Value System and Social System Model,
bijdrage van de Japanse studiegroep van de
Club van Rome.
een beter theoretisch inzicht. Daarnaast
zijn de mogelijkheden voor het onder
–
zoek vergroot, doordat meer regionale
statistische gegevens beschikbaar zijn ge-
komen.
Ook in Nederland is de belangstelling
van de economen voor het ruimtelijke
vraagstuk groeiende. Zo heeft in 1969 de
Vereniging voor de Staatshuishoud-
kunde de ruimtelijke ordening als thema
voor haar jaarvergadering gekozen.
Sinds enkelejaren heeft de internationale
Regional Science Association een Neder-
lands-Vlaamse afdeling, die regelmatig
conferenties organiseert. Verschillende
studies over de ruimtelijke economie zijn
gepubliceerd, onder meer door Bos,
Klaassen, Venekamp, Verburg, en Van
Wickeren. Het vorig jaar is door een
team van auteurs onder leiding van
Klaassen een bundel over het onderwerp
samengesteld. Eén van de medewerkers
aan deze bundel heeft nu een Nederlands-
talig leerboek gepubliceerd.
Economie
en ruimte
van Lambooy heeft een inlei-
dend karakter en is gericht op een globale
kennisvorming in de kandidaatsstudie.
Doordat de ruimtelijk-economische
theorie haar oorsprong vooral heeft ge-
vonden in de diagnose van regionale
moeilijkheden, is zij voornamelijk opge-
bouwd uit min of meer op zichzelf
staande leerstukken met weinig onder-
linge verbindingen. Van een geïnte-
greerde theorie kan nog niet worden ge-
sproken. Deze situatie vindt men in het
boek van Lambooy uiteraard weerspie-
geld.
Doorgaans worden de termen ,,ruim-
telijke economie”, ,,stedelijke economie”
en ,,regionale economie” niet duidelijk
onderscheiden. Ook Lambooy gebruikt
ze door elkaar om de tak van de eco-
nomische wetenschap aan te duiden, die
de afstandsfactor incorporeert. Het lijkt
ons echter zinvol om voor dit algemene
verzamelbegrip de term ,,ruimtelijke
economie” te hanteren. De beide andere
aanduidingen hebben dan betrekking op
toegepaste studies, waarbij steden,
respectievelijk regio’s centraal staan.
Met behulp van deze driedeling kun-
nen we de opbouw van Economie en
ruimte
schetsen. Eerst gaat Lambooy na
in welke theorieën aandacht is geschon-
ken aan het ruimtelijke element, waarbij
hij de vestigingsplaatstheorie centraal
stelt. Vervolgens behandelt de schrijver
de economische structuur, ontwikkeling
en planning van (binnen)steden. Dit
tweede gedeelte draagt veel meer een toe-
gepast karakter dan de eerste hoofdstuk-
ken van het boek. Hetzelfde geldt voor
het derde gedeelte, dat handelt over de
economische structuur en ontwikkeling
van regio’s en over de regionale politiek. Tenslotte treffen we in het boek een kort
hoofdstuk aan over de economische
aspecten van het milieuvraagstuk, die
volgens de schrijver dejongste tak van de ruimtelijke economie vormen. Hier moe-
ten we een vraagteken bij plaatsen. Het
milieuprobleem heeft belangrijke ruim-
telijk-economische aspecten, maar het
gaat ons toch te ver om dit onderwerp ge-
heel tot de ruimtelijke economie te reke-
nen.
Binnen de economische theorie, die
het ruimtelijke element incorporeert, valt
een aantal richtingen te onderscheiden.
In de eerste plaats heeft men antwoord
willen geven op de vraag welke factoren
de individuele ondernemer in zijn be-
Boekc
ieuws
J. G. Lambooy: Economie en ruimte.
Van Gorcum en Comp. NV, Assen, 1972, 246
blz. f. 24.50.
ESB 20-6-1973
563
(l.M.)
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
–
-”
techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
•
–
/
.
Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel
•
Stamboekhandel Rotterdam
Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 23 46 92, 23 20 76, 23 90 39 en 25 39 41
Vestiging in de Erasmus
Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15.
(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010) 23 46 92).
schouwing betrekt bij de keuze van een
vestigingsplaats voor zijn bedrijf. Lam-
booy bespreekt onder meer de analyses
van Von Thünen, Weber,Launhardt en
Hoover, die alle de nadruk leggen op de
aanbodfactoren. Daartegenover staande
theoretici, die vooral belangstelling heb-
ben voor vraagfactoren, zoals Chamber-
lin en Hotelling. Ook de zgn. gedragsthe-
one heeft zich met de vestigingsplaats-
keuze beziggehouden. Zij hanteert een
pluralistische conceptie van de onderne-
ming, waarin de onderscheiden partici-
panten sub-doelstellingen in de vorm van
aspiratieniveaus nastreven in een waar-
genomen omgeving, die van de objec-
tieve omgeving moet worden onderschei-
den. De enkele bladzijden die Lambooy
aan deze theorie wijdt, behoren niet tot
de beste van het boek. Tenslotte behan-
delt hij enkele empirische studies over de
vestigingsplaatskeuze.
Daar tussen door heeft Lambooy de
theorie van Ohlin behandeld, die de klas-
sieke theorie van de internationale han-
del als een bijzonder geval van een alge-
mene theorie van de interregionale be-
trekkingen beschouwt. In dit kader
wordt opgemerkt (blz. 210), dat volgens
de theorie van Heckseren Ohlin migratie
van kapitaal en arbeid voor de egalisatie
van de prijzen der produktiefactoren
zorgt. In deze theorie ligt daarentegen de
nadruk op de gedachte (zoals op blz.
78 e.v. wel juist is uiteengezet), dat zelfs
bij immobiliteit of beperkte beweeglijk-
heid van de produktiefactoren de ruil van
goederen onder bepaalde voorwaarden
toch tot deze egalisatie zal leiden.
Een ander deel van de ruimtelijk-eco-
nomische theorie vindt zijn oorsprong in
de Keynesiaanse inkomensanalyse. Een
parallel valt waar te nemen tussen deze
laatste theorie en de zgn. analyse van de
exportbasis, die wel wordt gebruikt om
de verschillen in groei tussen de regio’s te
verklaren. Op hetzelfde doel is de regi-
onale variant van de theorie van de stadia
van economische ontwikkeling gericht.
Deze variant die door de Amerikaan Per
–
loff e.a. is ontwikkeld, krijgt van Lam-
booy geen aandacht, terwijl hij wel vrij
uitvoerig de oudere fasentheorieën uit de
historische school behandelt. Hoewel er
rekening mee moet worden gehouden,
dat het boek een inleidend karakter
draagt, zou voorts een korte verhande-
ling over de regionale toepassing van de
post-keynesiaanse en neo-klassieke
groeitheorieën op haar plaats zijn ge-
weest.
De theorie van de exportbasis wordt
vooral in de stedelijke economie toege-
past. Bij de behandelingvan de stedelijke
planning noemt Lambooy als instrumen-
ten de ruimtelijke ordening, de grondpo-
litiek en de belastingpolitiek. Uitgewerkt
had moeten worden – al was het maar in
kort bestek – hoe elk van deze instru-
menten kan worden toegepast. Daar
Lambooy op deze plaats de ruimtelijke
ordening uitdrukkelijk tot de instrumen-
ten rekent– naast bijv. de grondpolitiek
–doelt hij hier klaarblijkelijk op het be-
sturen van de ruimtelijke ontwikkeling
•:/
Gelijk
zoekt
zijns gelijk
i •
Mogen wealstublieft?Wantinwelkblad bestaaterzo’n
onderlinge “gelijkheid tussen lezer en adverteerder
.1.
als juist in het goede vaktijdschrift? Probeer maar eens
een campagne in dit NOTU*tijdsch
r
ift
.
Wedden dat
we gelijk hebben?
* Nederlandse Organisatie van Tijdschrift Uitgevers
CREDIE TEN
ten behoeve van
ACADEMICI
voor o.a.
• Het kopen van een huis
(eventueel tot
meer dan
100%
van de koopsom)
•
Praktijkovername en associatie
•
Vrije vestiging
Instituut voor
Verzekerings-
en financie-
I
.V.A.
ringszaken voor
Academici
Dir.
Mr. R. G. DEN HOLLANDER
POSTBUS 23
BARENDRECHT
TELEFOON 01806-2500
564
van het grondgebied met behulp van ad-
ministratief-j urid ische procedures (be-
stemmingsplan, structuurplan). Elders
hanteert de schrijver een veel ruimere de-
finitie en omschrijft hij de ruimtelijke or-
dening als de planmatige verandering
van de ruimtelijke orde door de overheid’
(blz. 4), waar dan ook de grondpolitiek
onder zou vallen.
Bij de behandeling van de regionale
politiek beschrijft de auteur in het kort de
regionale planning in Nederland, de Ver-
enigde Staten, Groot-Brittannië en
Frankrijk. We hebben een beschouwing
over de communautaire regionale poli-tiek in de EG gemist. Deze staat welis-
waar nog in de kinderschoenen, maar
men kan verwachten, dat de Europese re-
gionale politiek na de uitbreiding van de
EG een impuls zal krijgen.
Een volgende druk valt nog op een
aantal punten bij te schaven. Zo is in de
figuren 11.1.2. en 11.1.3., waarmee de the-
orie van Von Thünen wordt toegelicht,
de verhouding van de ljnstukken op de verticale as niet juist afgemeten. Daar-
door komt in de tweede figuur de grens
tussen de produktiezones niet bij de in de
tekst genoemde 5 km te liggen. In figuur
11.1.4. wordt vervolgens ten onrechte
deze grens bij een snijpunt met de hori-
zontale as getekend. De toelichting bij de
gebruikte figuren is in sommige gevallen
onduidelijk of ze ontbreekt geheel. Zo
zijn in tekening 111.2.1. twee figuren ge-
schetst, waarbij de rechtse figuur niet is
toegelicht. Een voorbeeld van een ondui-
delijke toelichting is het betoog bij de fi-
guren IV.2.3. en IV.2.4. Ook een aantal
zetfouten dient te worden verbeterd, zo-
als op blz. 125 in vergelijking (5), waarin
de linkerterm gevormd moet worden door de hoofdletter P en op blz. 122,
waar in vergelijking (3) in de linkerterm
de m als hoofdletter dient te worden op-
genomen. Onjuist is de formulering in
het kader van de theorie van de export-
basis, dat ,,een deel van de bésparingen
en een deel van de konsumptieve beste-
dingen ‘weglekken’ door import” (blz.
117). De koopkrachtlekken worden ge-
vormd door de totale besparingen en de
import.
Juist in een leerboek mag en moet men
eisen stellen aan het gebruikte Neder-
lands. Storend is het, wanneer construc-
ties worden gebruikt als ,,het mensge-
maakte of kultuurlijke milieu”. Boven-
dien laat de schrijver soms buitenlandse
termen geheel onvertaald. De waarde
van het boek zou sterk kunnen toenemen
door in een volgende druk een register
met auteursnamen en trefwoorden toe te
voegen.
Ten aanzien van dit leerboek over de
ruimtelijke economie kan worden ge-
concludeerd, dat een bruikbaar Neder-
landstalig boek voor de kandidaats-
studie tot stand is gebracht.
J. K. T. Postma
adjunct-administrateur voor het
gemeenteve rvoerbedrijf
De veranderingen en
ontwikkelingen op velerlei gebied
in de stad Amsterdam, waaronder
die van het verkeer en het openbaar vervoer, brengen ook
voor het GVB wijzigingen op
technisch en organisatorisch
terrein mee. Deze vinden hun weerslag in de
modernisering en reorganisatie
van de administratie van ons
bedrijf. In dit kader zoeken wij, om
in de toekomstige opvolging van
de huidige functionaris te voorzien,
contact met een
adjunct-administrateur die
beschikt over een zeer ruime
ervaring op het gebied van de
overheidsadministratie. De functionaris werkt onder
verantwoordelijkheid van de
administrateur en is belast met de
directe administratieve leiding van
een viertal onderafdelingen die
ongeveer 150 medewerkers
omvatten.
De werkzaamheden verbonden
aan de functie zijn voornamelijk van
interne aard, onder meer:
het doen voeren van een
bedrijfsgerichte administratie
die voldoet aan de daaraan te
stellen eisen mede uit hoofde van
comptabele verantwoordelijkheid;
het toezicht houden op en
bevorderen van de coördinatie
(in de administratieve verwerking)
tussen de verschillende
onderafdelingen van
de administratie; de zorg voor de
toepassing van boekhoudkundige
controles;
het coördineren van
werkzaamheden met betrekking
tot het financiële jaarverslag en
het redigeren van het meer
algemene gedeelte hiervan.
Vereisten:
Gegadigden voor deze functie dienen in het bezit te zijn van de
diploma’s SPD 1 en II op basis
van een middelbare opleiding. Voorkeur zal worden gegeven aan
hen die daarenboven in het bezit
zijn van hetzij de MO-opleiding
Boekhouden/Handeiswetenschappen
c.q. het diploma gemeentefinanciën.
Een ruime praktische ervaring op
het gebied van de
overheidsadministratie is
noodzakelijk.
Leeftijd: 35 tot 50 jaar.
Salaris, afhankelijk van opleiding
en ervaring, tot maximaal f 3.183,-
per maand, hetwelk bij opvolging
van de huidige adjunct-administrateur kan uitlopen tot
f3.430,— per maand.
De AOW/AWW-premie komt
voor rekening van de gemeente
Amsterdam. Vakantietoelage 7 prooent. Tegemoetkoming in reis-,
pension- en verhuiskosten volgens
gemeentelijke verordening.
Vrij vervoer op alle lijnen van het GVB-net.
Een medisch en een psychologisch
onderzoek vormen een deel van de
selectieprooedure. Gegadigden kunnen zich voor
nadere inlichtingen wenden tot
adjunct-directeur B. Dankbaar,
telefoon (020) 16 01 28,
toestel 244.
gemoonvervoerbedrijf
Uitvoerige schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen te richten aan de
amsrdam
waarnemend directeur van de Dienst der Gemeentelijke
Personeelsvoorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam (Oud-Zuid),
onder no. Z 6848
ESB 20-6-1973
565
GEMEENTE LEIDEN
Bij de afdeling
Algemeen Financieel Beleid
van de Dienst van Financiën
isdefunctievacantvan
financieel beleidsmedewerker
De werkzaamheden van deze functie zijn gericht op de financiële beleidsbeoordeling. Tot deze werkzaamheden worden gerekend de beoordeling van alle béleidsvoorstellen waaraan financiële gevolgen voor de gemeente zijn verbonden, het
verrichten van onderzoekingen op het terrein van de gemeentelijke inkomsten en uitgaven en het deelnemen aan
algemeen beleidsvoorbereidende werkzaamheden ook in teamverband. Bovendien zal deze functionaris een inbreng
moeten kunnen geven bij de financiële beleidsplanning en programmering.
Van een gegadigde voor deze functie wordt verwacht dat hij, gegeven een grote mate van delegatie, zijn taak zelfstandig
kan verrichten. Daartoe moet hij beschikken over een kritische instelling, analytisch vermogen en een grote mate van
inventiviteit. Evenzeer van belang is een goede schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid, goede contactuele eigenschappen en gemeentelijke ervaring.
Academische vorming (economie, rechten en openbare financiën) dan wel een middelbare vooropleiding gevolgd door
een voltooide vakopleiding (GA-1 en GA II of GF) is vereist.
De aanstelling zal, rekening houdend met opleiding en ervaring, in onderling overleg plaatsvinden in één der hoofd-
commiezenrangen. Salarisgrenzen van f1836,— tot f2688,— per maand. Uitloopmogelijkheden zijn aanwezig.
Een psychologisch onderzoek kan tot de selectieprocedure behoren.
Belangstellenden wordt verzocht hun eigenhandig geschreven sollicitatie, met vermelding van nummer 73029,
binnen 3 weken te zenden aan burgemeester en wethouders van Leiden, Stadhuis, Leiden.
Beleggingsdeskundige
Het Akzo-Pensioenfonds zou gaarne in
Stichting
kontakt treden met een beleggingsdes-
Akzo-Pensioenfonds
kundige, die in staat is de direkteur, belast
met de effektenbeleggingen, in de ruimste
zin van het woord te assisteren.
Het Akzo-Pensioenfonds is het onderne-
Ak
Tot zijn taak zal om. behoren:
mings pensioenfonds voor de 70 Neder-
landse Akzo-b9drijven met een belegd
•
het volgen van de economische ontwikke-
vermogen van f 750 miljoen, waarvan
lingen in bepaalde landen, bedrijfstakken
ongeveer f 300 mitjoen in effekten.
en bedrijven waartoe hij zelfstandig kon-
Het aantal deelnemers bedraagt 30.000.
takten met “brokers” en bankiers onder-
houdt;
AkZo
•
het op basis van genoemde aktiviteiten
Arnhem Holland
doen van aan- en verkoopvoorstellen;
•
het zelfstandig uitwerken van effekten-
research opdrachten.
Onze gedachten gaan uit naar een man die
bij voorkeur aan het volgende voldoet:
•
economisch gerichte opleiding op acade-
misch niveau;
•
beleggingservaring opgedaan bij een bank of verzekeringsbedrijf;
•
goede mondelinge en schriftelijke uitdruk-
kingsvaardigheid zowel in het Nederlands
als in het Engels en redelijke kennis van
Duits en Frans;
•
kritisch analytisch vermogen;
•
goede kontaktuele eigenschappen;
•
leeftijd: 30-35 jaar.
Voor informatie omtrent deze funktie kunt
u zich wenden tot het Akzo-Pensioenfonds
(Drs. A.D.J. van Riel, tel.: 085
–
71 8111).
Sollicitaties kunt u richten aan de
Personeelsdienst van Akzo Nederland bv.
lJssellaan 82 te Arnhem.
566