ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
30 ME! 1973
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
58eJAARGANG
INSTITUUT
No. 2902
Verkeer en ruimte
In principe is
er geen enkel zinnig argument voor subsidie
van het openbaar zowel als van het privé vervoer te ver-
iinnen. Dit is een conclusie die te vinden is in het preadvies
van Prof. Dr. L. H. Klaassen, voor de algemene vergadering
van de Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel.
De uitspraak van Prof. Klaassen moet worden gezien in
het licht van een aantal interessante gedachten over de
verkeersproblematiek. Het uitgangspunt hierbij is dat de
bestaande
infrastructuur efficienter zou moeten worden ge-
bruikt voor de afwikkeling van het verkeer. Bepaalde ont-
wikkeLngen in de maatschappij werken dit betere gebruik
al in de hand. Nagegaan moet worden hoe door aanpassing
van de huidige structuur van de maatschappij de vraag naar
verkeersdiensten verder kan verminderen.
Centraal hierbij staat dat de grote verkeersproblemen
in de toekomst in en om de stedelijke gebieden zijn te ver-
wachten. Bij de bestaande spreiding van bevolking en activi-
teiten zal het kostenniveau zeer sterk worden opgevoerd.
Het hoge kostenpeil zal van invloed zijn op de ruimtelijke
verdeling van bevolking en activiteiten; de wisselwerking
eist een geïntegreerde aanpak.
lot de maatschappelijke ontwikkelingen die in een
gunstige richting wijzen, behoort de toenemende decentra-
lisatie van de bevolking. Als deze wordt gevolgd door een
verplaatsing van de bedrijven zal dit de woon- werkafstand
verkleinen.
De ontwikkelingen binnen de steden blijven echter, in het
algemeen gesproken, zorg baren. De oplossing voor de hui-
dige, uiterst inefficiënte verkeersstructuur moet in de eerste plaats worden gezocht in decentralisatie van de stadscentra.
Van belang hierbij is dat er thans in de centra blokken van
bedrijven zijn gevestigd. Deze blokken hebben onderling een
intensieve communicatie, die niet zo maar kan worden ver-
broken. Veel onderzoek zal nog nodig zijn om vast te stellen
in welke mate deze bindingen noodzaken tot vestiging in
elkanders nabijheid en wat de beste vestigingsplaatsen zijn.
Bij dit onderzoek spelen twee criteria een voorname rol.
Het eerste criterium is het aantal bezoekers per dag aan de
bedrijven gedeeld door het aantal tewerkgestelden (B/ W-
verhouding). Het tweede criterium is de rangorde van het
blok, waaronder Prof. Klaassen verstaat: ,,het aantal dat van
ieder soort blok voorkomt”.
Aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld
welke bedrijven in principe in het Centrum thuishoren en
welke niet. Zo horen bijv. bedrijven met een hoge B/W-
verhouding en een hoge rangorde in het Centrum thuis, die
met een lage B/W-verhouding en een lage rangorde niet.
Een relevante vraag in dit verband is waarom de feitelijke
verdeling van de blokken niet in overeenstemming is met
het gewenste patroon. Het antwoord is dat de bedrijven
niet worden geconfronteerd met de hoge kosten die de
verkeersstromen met zich meebrengen. Deze stromen ver-
oorzaken externe kosten, die de bedrijfsresultaten niet
beïnvloeden.
Een andere vraag die Prof. Klaassen stelt is ofde gemeente-
bestuurders wel in staat zijn de gewenste decentralisatie door
te voeren. In de eerste plaats zal dan een ongunstige ontwik-
keling, die thans in een aantal steden plaatsvindt, moeten
worden omgebogen. Deze ontwikkeling is, dat sanerings-
gebieden in en om de centra veelal worden afgebroken, om
vervolgens door kantoren met een lage B/W-verhouding
te worden vervangen. De gemeenten zullen zich voorts
echter niet alleen tot het verhinderen van ongunstige
processen moeten beperken. Een actieve decentralisatie-
politiek zal nodig zijn.
De belangrijke financiële consequenties van een dergelijke
politiek denkt Prof. Klaassen te kunnen opvangen door een
stedelijk of agglomeratief verkeersfonds. Dit fonds zou
moeten worden gevoed door heffingen op het verkeer volgens
het ,,road-pricing”-principe. Dit principe houdt in dat de
heffing op het verkeer gelijk moet zijn aan het verschil
tussen de marginale en de gemiddelde maatschappelijke kos-
ten. Een consequente toepassing van road-pricing vereist dat
de heffingen gedifferentieerd naar tijd en richting zullen
moeten geschieden. De technische mogelijkheden voor
invoering zullen op niet al te lange termijn aanwezig zijn.
Als de overheid er inderdaad in slaagt, maatregelen als a. invoering van het prjsmechanisch rijden en b. gelijkmatiger
verkeersstromen door de decentralisatiepolitiek door te
voeren, dan zal volgens Professor Klaassen een renderend
openbaar vervoerssysteem mogelijk worden. Als bovendien
blijkt dat het huidige systeem geschikt is voor aanpassing aan de toekomstige ontwikkelingen, dan kan subsidiëring
worden verdedigd als overbrugging voor een tussenliggende
periode.
Dat deze tussenliggende periode wel eens erg lang zou
kunnen worden, lijkt mij voor de hand te liggen. De besluit-
vormingsprocessen bij de overheid, beïnvloed door allerlei
pressiegroepen, zullen veel tijd vergen. En als er een rede-
lijke mate van consensus over de gewenste decentralisatie
zal ontstaan, dan komt nog het probleem van de gewenste
inkomensverdeling – essentieel bij het beëindigen van de
subsidie – om de hoek kijken. Verder zal met de diverse
onderzoekingen ook weer de nodige tijd gemoeid zijn.
Heel veel tijd om de problemen op te lossen is er niet meer.
Juist daarom is het van belang dat de ideeën van Professor
Klaassen in brede kring, maar vooral in die van de overheids-
dienaren, ter discussie worden gesteld.
Wim Franckena
465
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Inhoud
W. D.
Franckena:
Verkeer en ruimte
……………………………………..465
Column
Vakbondsdemocratie en conflict,
door Prof Dr. W. Albeda ……..
467
Dr. J.
Timmers:
Recente. valuta-problemen
……………………………….468
Drs. J. Beishuizen:
Verkenning van het rijk der reuzen (1) ………………………473
Drs. B. K. Tjioe:
Bedrijfstaksgewijze structuuronderzoekingen en follow-up ……….480
Dr. C. J. Rijnvos:
Monetaire gang van
zaken in 1972 …………………………482
Boekennieuws
Dr. J.
G.
Post: Besparingen in Nederland 1923-1970; omvang en ver-
deling, door Drs. J. Hanewald ……………………………
484
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdani-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel3lûl.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tit’eevoud, getipt, dubbele regela [stand. brede marge.
Abonnementsprijs:
f 78,00 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW); studenten f46,80
(mcl. 4% BTW). franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg. overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
in. v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer [2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke D,ukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedam. tel. (010) 26 02 60. toestel 908.
‘Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Matlsematjsch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
466
W. Albeda
Vakbonds –
democratie
en conflict
Het is een veel gehoorde these,
dat vakverenigingen eerder tot
staking overgaan en geneigd zijn
langer te staken, naarmate ze meer
democratisch zijn. Dit komt niet
doordat vakbondsleden, zo agressief
zijn. Dat zijn ze vaak helemaal niet..
Uit onderzoeken blijkt immers
veeleer, dât’ het goede vakbondslid
eerder een relatief tevreden werk-
nemer is, dan een relatiêf ontevreden
figuur. Het
–
feit dat de vakcentrales,
en met name het NVV, meer leden
winnen sinds zij zich onafhankeljker
en agressiever opstellen tegenover
regering en werkgevers, is hiermede
niet in tegenspraak. Hierdoor wordt
immers geïllustreerd, dat de acties
van de laatste jarenjuist de tot nu toe
ongeorganiseerden aanspreken.
Daarom sluiten zij zichthans aan.
Zij ,,sterimen met de voeten” vôôr
de meer agressieve lijn in het vak-
bondsbeleid. En- het stemmen mét’
de voeten blijft het belangrijkste
instrument voor het functioneren
van de democratie binnen vak-
verenigingen.
Het is ook de vraag ofledenin het
algemeen militanterzijn ‘-;dan de
leiders… Het is immers .nog’steeds-.zo,
dat de issuésd-ieaan
–
d •orde worden
gesteld, ‘.ii’ ‘sterke mate van boven
komen binnen de vakverenigingen.
Bovèndien wordt de filosofie achter
de acties eerder door de leiding en
haar intellectuele adviseurs uitge-
dacht, .dan door de ledenvergade-
ringen. En de nieuwe hôuding der
vakbonden wordt ongetwijfeld door
een nieuwe filosofie gesteund.
De these wordt veeleer ingegeven
door de overtuiging, dat naarmate
experts de
,
strategie bepalen, er
minder conflicten uitbreken en
worden : uitgevochten. . Experts
zijn meer dan niet-experts gèneigd
het beleid van de tegenstander te
begrijpen en tot op zekere hoogte te
billij ken. Beter dan niet-experts
zullen zij ertoe komen een lange-
term ijnstrategie te ontwerpen, waar-
in uiteraard het-conflict niet behoeft
te worden vermeden, maar waarin
het beheerst en gedoseerd wordt.
Zij maken yéôr en tijdens het
conflict een calculatie van de eraan
verbonden kosten en besluiten op
grond daarvan over aanvang, voort-
zetting en stôpzetting der acties. Bij
ledenvergaderingen spelen emoties
een veel grotere rol, vooral als de
actie eenmaal aan de gang is.
Het is interéssant om vanuit deze
stellingname eens te kijken naar het
conflict in de industriële bedrijfs-
takken van dit voorjaar. Er is veel ge-
schreven en gespro.ken ôver de
democratiserir-stendenzen – in de
indutriebonden. Moet men in de
stakingen nu een bewijs zien van de
these, dat democratische vakbonden
agressiever zijn? Het eisenpakkët
der industriebonden, dat uitmondt
in de aanzet tot -een inkomens-
beleid, maakt niet de indruk zô uit
de ledenvergaderingen ‘te komen..
Daartegenover staat natuurlijk, dat
het wel de’ vertaling is van het oude
desideratum, dat wél uit de leden-
vergaderingen komt: centen in
plaats van procenten Voor zover dit
pakket door experts is gemaakt (en-
daaraan kan men nauwelijks twij-
felen) zijn het toch de experts, die
hebben vertaald wat er leefde bij
de achterban. Wél moet de vraag
worden gesteld of zij zich niet hebben
verkeken op de. reactie der werk-
gevers. – Ik, betwijfel of men heeft
voorzien, dat het verzet der wérk-
gevers. z’ unaniem en .zé vast-
houdend zou zijn. Een niet zo on-
-begrijpelijke vergissing, lijkt mij. De
omvang en de lengte van het conflict
zou het gevolg kunnen zijn van een
verkeerde calculatie, wat veer wél
zou passen in de genoemde these.
Daarbij komt dan natuurlijk nog,
• dat het ,,ideologisch” tintje dat de
actie
–
kreeg door de nadruk op
,,rechtvaardiger inkomensverhou-
dingen” ertoe leidde, dat het moeilijk
was snel tot een compromis te
komen. Het slot van de staking biedt-
ook weer onverwacht bewijsmate-
-riaal voor deze vermelde these. Veel
– leden waren aan het – compromis
aan het slot bepaald nog niet .toe.
De Haagse Post van 19 mei jI. laat
vakbondsbestuurder Salomons, die
de stakers bij de ADM moest op-
roepen het werk te hervatten, zeg-
gen: ,,Die vrijdag kwam ik in con-
flict met alles wat ik overal predik’.’.
En wat hij overal predikt is uiter-.
aard, dat de zeggenschap bij de basis
behoort te berusten. ,,Verstandeljk
redenerend”, gaat hij verder, ,,moet
je vanzelfsprekend oog hebben
–
voor
de realiteit dat er, gégéven de
situatie, geen andere• mogelijkheid
was, maar dan nog: je blijft met
jezelf in conflict”. Ten voeten uit –
ligt er hier het conflict tussen de
functionaris, die van de leiding der
Organisatie het parool krijgt,- dat de
zaak rijp is voor de onderhande-
lingstafel en de ledenvergadering,
voor wie dit soort overwegingen niet
zwaar wégen, die gelijk wil krijgen’en
‘Öngeacht .de kostencalculaties der
experts doör wil zetten.
ESB 30-5-1973
–
•
•
•
467′
Recente valuta-problemen
DR. J. TIMMERS*
De eerste devaluatie van de dollar
Na 15 augustus 1971, toen de president van de Verenigde
Staten van Amerika een opschorting van de officiële con-
vertibiliteit van de US-dollar door een embargo op het
monetaire goud en verder handelsbeperkende maatregelen
aankondigde, volgde een lange reeks van onderhandelingen
met de landen behorende tot de Groep van X 1). Deze
onderhandelingen vonden hun sluitstuk in de ,,Smithonian
Agreements” op 18 december 1971 te Washington, waarvan
de president van de Verenigde Staten zei, dat daarmee ,,the
most significant monetary achievement in the history of the
world” was bereikt.
Dit akkoord behelsde de devaluatie van de dollar ten
opzichte van het goud met 7,89% en wisselkoersaanpassingen
van een grote reeks andere valuta’s. Voorts werd overeen-
gekomen de marges ter weerszijden van de nieuwe nog
informele pariteit ( = spilkoers) van de dollar tot 2,25% te
verbreden. De Verenigde Staten trokken tevens de extra
invoerheffing van 10% welke binnen het kader van de
handelsbeperkende maatregelen was ingesteld, onmiddellijk
in. Het doel van deze zogenaamde realignment der valuta’s,
waardoor de dollar ten opzichte van de andere valuta’s met
9% in waarde verminderde, was het herstel van de funda-
mentele betalingsbalanspositie van de Verenigde Staten
binnen ca. 2 jaar.
Het niet opgeloste probleem
Hoewel alle ministers van Financiën zich naar huis
haastten om aldaar te vertellen dat de gevolgen van deze
overeenkomst wel zouden meevallen, bleef het fundamen-
tele probleem van de dollar, t.w. de inconvertibiliteit, bestaan.
Een systeem van vaste wisselkoersen kan immers zonder de
convertibiliteit van de belangrijkste valuta niet goed functio-
neren. Herstel van die convertibiliteit vereiste de terug-
vloeiing van een belangrijk deel van de in het buitenland
bestaande enorme voorraad dollars. Die dollarvoorraad
was een gevolg van het chronische betalingsbalanstekort van
de Verenigde Staten.
Deze reflux, waarop men algemeen had gehoopt. werd
niet gerealiseerd omdat het monetaire beleid van de Verenig-
de Staten in verband met binnenlandse conjuncturele over
–
wegingen op een politiek van ruim en goedkoop geld was
gericht. Het verschil in rentepeil tussen Europa en de
Verenigde Staten werd daardoor onvoldoende wegge-
nomen 2). Naast het wantrouwen in de dollarkoers ontbrak
daarmee een belangrijke impetus voor de door het buitenland
gewenste reflux van de dollars.
Per ultimo 1972 bleken de totale schulden van de
Verenigde Staten op korte termijn aan het buitenland in
handen van particuliere en centrale banken zelfs tot meer
dan $ 80 mrd. te zijn toegenomen. Deze dollars zijn een
belangrijke bron voor de Eurovalutamarkt, gekenmerkt door
bijzonder volatile )apitaalstromen, die het karakter van hot
money kunnen hebben. Elk wantrouwen in het bestaande wisselkoerspatroon van
de valuta’s zal daarom in een sterke druk op de dollarkoers
tot uiting komen en is dan ook in de loop van 1972 gekomen.
Door omvangrijke steun van de verschillende centrale
banken kon echter nog steeds een herstel van de dollar
worden bereikt.
Aanleidingen voor de monetaire onrust in 1973
In de loop van januari 1973 manifesteerde zich op de ver-
schillende valutamarkten een hernieuwde en zware druk op
de dollar. Verschillende gebeurtenissen waren in die periode
aanleiding daartoe. Zo werd in het op 27 december 1972
gepubliceerde jaaroverzicht van de Raad van economische
adviseurs van de president van de Verenigde Staten voor de
eerste II maanden van 1972 een tekort op de handelsbalans
van $ 5,8 mrd. geconstateerd.
In de Verenigde Staten worden steeds meer opmerkingen
van officiële personen en senaatsleden vernomen, dat het
Smithonian Agreement niet meer houdbaar is. Voorts wordt
steeds meer en in steeds minder bedekte termen aandrang op
Japan uitgeoefend om in verband met de handelsbalans en
de concurrentiepositie van de Verenigde Staten de yen een-
zijdig te revalueren. Op de bijeenkomst van de Groep van
XX 3) op 25 januari wordt door de vertegenwoordiger van
de Verenigde Staten een aanpassing van de Europese valuta’s
en van de yen gesuggereerd.
De zwakke positie van de Italiaanse lire leidt als gevolg
van renteverschillen in de loop van januari tot grote
kapitaalstromen naar Zwitserland en tot de instelling van
een dubbele valutamarkt door Italië op 22 januari. in
verband met die toevloed van in dollars luidend vluchtkapi-
taal moest de centrale bank van Zwitserland zeer grote
steunaankopen in dollars verrichten. Op 23 januari besluit
Zwitserland de franc tijdelijk te laten zweven. De Zwitserse
franc onderging daarna, tegen de verwachtingen van de monetaire autoriteiten, een steeds grotere koersstijging,
* De auteur is directeur van het Centraal Veevoeder Instituut te
Leersum.
Tot de Groep van X behoren België, Canada, Duitsland, Enge-
land, Frankrijk, Italië, Japan, Nederland, de Verenigde Staten van
Amerika en Zweden. Zwitserland werkt nauw samen met de Groep
van X en wordt feitelijk tot de Groep gerekend.
De monetaire autoriteiten hebben gedurende de laatste maanden
zelfs veel druk uitgeoefend om het rentepeil laag te houden door
bijvoorbeeld de door de grote commerciële banken aangekondigde verhoging van de prime rate te ontraden.
Daar naar de mening van de Verenigde Staten bij de besprekingen
in de Groep van X de Europese landen te veel domineerden, werd
in 1972 op instigatie van Amerika de Groep van X met tien andere
landen (vnl. ontwikkelingslanden) uitgebreid ter bestudering van
de hervorming van het internationale geldstelsel.
468
terwijl de dollar op de andere belangrijke valutamarkten
sterk onder druk kwam. Op 12 en 13 februari worden de
belangrijkste valutamarkten gesloten.
De tweede devaluatie van de dollar
Na een aantal besprekingen van de Verenigde Staten met
Japan. Duitsland, Frankrijk, Engeland, italië en het
Vaticaan (waarbij dus de Benelux buiten spel werd ge-
houden) werd op 13 februari 04.30 Europese tijd (12
februari 22.30 USA-tijd) de tweede devaluatie van de
dollar binnen 14 maanden, maar nu met 10% ten opzichte van het goud (ongeveer 11,1% ten opzichte van de andere
valuta’s), aangekondigd 5). Tegelijkertijd worden maat-
regelen met betrekking tot het internationale kapitaal-
verkeer en de buitenlandse handel van de Verenigde Staten
in het vooruitzicht gesteld.
Met betrekking tot het kapitaalverkeer zullen de in de
loop der jaren opgebouwde belemmeringen geleidelijk
worden afgebroken. Deze afbraak zal voor het einde van
1974 zijn voltooid, met name:
de interest Equalization Tax, welke de Amerikaanse aan-
koop van buitenlandse-aandelen en obligaties, alsmede de
plaatsing van buitenlandse obligaties, op de beurs van
New York moeten ontmoedigen;
de door het Federal Reserve System uitgeoefende ,,vrj-
willige” controle op leningen van de commerciële banken
aan het buitenland;
de door het Office of Direct Foreign investment uitge-
oefende controle op dollar-transfers, samenhangende met
de buitenlandse investeringen door grote Amerikaanse
ondernemingen.
Ten aanzien van de buitenlandse handel wordt een wets-
voorstel van de president aangekondigd. Blijkens het rapport
van de Raad voor de Internationale Economische Politiek
over de stand van de internationale economie dat op 22
maart jI. aan het Congres werd toegezonden behelst het
wetsvoorstel onder meer de onbeperkte bevoegdheden voor
de president van de Verenigde Staten om:
gedurende
5
jaar douanerechten in te stellen, te vermin-
deren dan wel te vermeerderen al naar gelang de houding
van de Amerikaanse handelspartners tijdens de binnen
het kader van het GATT in september 1973 aan te vangen
internationale handelsbesprekingen dit vereist;
maatregelen in te stellen tegen invoer die de binnen-
landse producenten schaden alsmede de mogelijkheid van
tijdelijke subsidies voor bedrijven die door importen in
moeilijkheden geraken;
over het opheffen van non-tarifaire handelsbelemmeringen
te onderhandelen;
quota of heffingen op de invoer in te stellen wanneer op die
wijze een verbetering van de betalingsbalans kan worden
bereikt.
De devaluatie van de dollar van 13 februari jI. wordt
gekenmerkt door het onrustbarende feit, dat om een funda-
mentele onevenwichtigheid weg te nemen met protectionis-
tische maatregelen wordt gedreigd en dat daarentegen
begeleidende maatregelen met betrekking tot de nationale
economie geheel ontbreken. Officieel beogen de aangekon-
digde maatregelen een versnelde verbetering van de handels-
balans en van de betalingsbalans alsmede het verkrijgen van
onderhandelingsbevoegdheden met het oog op de komende
internationale handelsbesprekingen.
Het handelsbalanstekort als argument
Het daarbij gehanteerde argument dat de concurrentie-
positie van de Verenigde Staten en het handelsbalanstekort
een devaluatie noodzakelijk maken, doet bij nadere be-
schouwing merkwaardig aan. De betalingsbalans vertoont
immers reeds meer dan 20 jaar een tekort.
De handelsbalans echter heeft van 1893 tot 1971 altijd
een positief resultaat opgeleverd. Het betalingsbalanstekort
van de Verenigde Staten is dan ook steeds van financiële
aard geweest omdat de militaire en economische hulpver-
lening aan het buitenland en de investeringen in het buiten-
land door hun omvang niet door het oveschot op de
handelsbalans of door lang kapitaalverkeer werden gedekt.
Bij constatering van een handelsbalanstekort kan men wat
betreft de oorzaak de nadruk zowel op de exportzijde als op
de importzijde leggen en daaraan de argumenten voor de
gekozen remedie ontlenen.,
in het eerste geval suggereert men, zoals ook thans de
Verenigde Staten doen, dat de oorzaak van het deficit in het
buitenland moet worden gezocht. in het tweede geval dient
men de hand in eigen boezem te steken. Wanneer men bij
herhaling hoort betogen dat de Verenigde Staten hun con-
currentiepositie op de wereldmarkt door belemmeringen in
het buitenland verliezen zou men – ten onrechte – de
indruk krijgen dat de export van de Verenigde Staten stag-
neerde.
Daartoe kan de verhouding van de uitvoer resp. de invoer
in relatie tot het bruto nationaal produkt als vermeld in de
tabel enig inzicht verschaffen. Dezelfde tabel laat ook zien
dat het tekort op de handelsbalans van de Verenigde Staten
in 1972 veroorzaakt werd door het feit dat, ondanks een stij-
ging van de export(+
13%)
de import sneller(+
22%)
toenam.
De gevoerde conjuncturele politiek van de Verenigde
Staten met een groot tekort op de overheidsbegroting en een
vergrote liquiditeitscreatie was daarvan de oorzaak. De
sterk toegenomen import heeft vooral zijn invloed op de
binnenlandse politiek omdat hij (inzonderheid door de vak-
bonden) als een bedreiging voor de industrie en de werk-
gelegenheid wordt gezien. Handhaving van de huidige con-
junctuurpolitiek betekent uiteraard een nog grotere toe-
name van de import, die dan de roep om protectionisme zal
versterken. Oplossingen” zijn dan uiteraard het duurder
maken van de import door een devaluatie van de dollar of een
revaluatie van andere valuta’s en voorts handelsbeschermen-
de maatregelen.
Jaar
Uiivoer VS
in mrd. dollars
Invoer
vs
in mcd. dollars
Uiivoer VS
in
%
BNI’
invoer
vs
in
%
BNP
i963
………….
22,9
17.0
3,8 2,8
964
………….
25,9
i8,6
4,0
2,9
1965
………….
27,0 21,3
3,9
3,1
1966
………….
29,9
25,4 3,9
3,3
3i,l
26,7 3.9
3,3
33,9
. .
32,9 3,9
3,7
37,4
.
.
36,1
4,0
3,8
1967
…………..
1968
…………..
43,2
39,9 4,4
4,0
1969
…………..
1970
…………..
44,1
45,6
4,1
4,3
1971
…………..
1972
…………..
49,7
55,6 4,3 4,8
Bron: voor de jaren 1963 i/m 1970:
&sissatis:ieken van de Gemeenschap,
1971 en voor de
jaren 1971 en 1972: US
Foreign Trade High1ighzsofExporisandlmporzs(U5
Deparimeni
of Commerce), december 1972.
Devaluatie van de dollar een effectief middel?
Het is onwaarschijnlijk dat protectionistische maat-
regelen een gunstig effect zullen hebben, omdat men blijkens
ervaring steeds represaille-maatregelen van andere landen
mag verwachten. De vraag is dan of een wisselkoersaan-
passing van de dollar een effectief middel is om:
de handelsbalans te verbeteren;
de betalingsbalans te verbeteren;
het vertrouwen in de dollar te herstellen.
4) Brief van de minister van Financiën aan de Tweede Kamer over
de monetaire situatie, nr.
12,
dd.
13
februari
1973 (1972-1973-
11293).
ESB 30-5-1973
469
Ad
a. Het effect dient men te onderscheiden naar de ter-
mijn. Op korte termijn zal meestentijds de verhandelde hoe-
veelheid goederen niet direct worden aangepast. In geld uit-
gedrukt betekent dit dat de import meer uitgaven (gelijke
hoeveelheid x hogere prijs) vereist en dat de export minder
(gelijke hoeveelheid x lagere prijs) zal opbrengen. Zulks
houdt in dat een devaluatie op korte termijn zelfs een
,,pervers” effect kan hebben.
Op lange termijn mag men afhankelijk van de omvang van
de wisselkoersaanpassing een positief effect verwachten.
Exacte voorspellingen zijn blijkens de ervaringen met
officiële berekeningen een hachelijke zaak. De oorzaak daar-van moet gezocht worden in het grote aantal variabelen zoals
bijvoorbeeld de omvang en de samenstelling van de buiten-
landse handel, de reacties van de handelspartners, het effect
op de binnenlandse vraag en op het loonpeil.
Ad b.
Het kapitaalverkeer op korte termijn is steeds een
beslissende factor geweest voor het tekort op de betalings-
balans van de Verenigde Staten. Het zijn vooral de inves-
teringen in het buitenland en de militaire hulpverlening die
hier speciale aandacht vragen. De ontwikkelingshulp speelt
in dit verband niet zo’n belangrijke rol omdat ca. 80% van
deze hulp een ,,gebonden” karakter heeft.
Het chronische betalingsbalanstekort heeft tot een zeer
grote accumulatie van dollars bij de centrale banken in het buitenland geleid. De dollar heeft daarom voor velen sinds
jaren geen zekere waarde meer. Een depreciatie van de dollar
om tot een zodanig overschot op de lopende rekening te
komen, dat voldoende zou zijn om de fundamentele oneven-
wichtigheid van de betalingsbalans weg te nemen, zou voorde
internationale handel tot een niet aanvaardbaar percentage
leiden. Een devaluatie met een lager percentage zou ander-
zijds op korte termijn het herstel van het vertrouwen in de
dollar en daarmee de convertibiliteit niet kunnen bewerkstel-
ligen.
Ad
c.
De twee devaluaties van de dollar hebben en zullen
geen bijdrage tot de oplossing van het probleem van de dollar
leveren, doch hebben integendeel de situatie verscherpt. Zij
die op een wisselkoersaanpassing hadden geanticipeerd,
werden in het gelijk gesteld. De speculatieve kapitaal-
bewegingen krijgen daardoor een extra momentum.
Aan de lange reeks van tijdelijke oplossingen zoals de
General Agreements to Borrow, de Roosa bonds, swaps,
quotaverhogingen van het 1MF en de creatie van SDR’s lijkt
nu een einde te zijn gekomen. in dit verband is het voor een
herstel van het vertrouwen in de dollar dan ook noodzakelijk dat de Verenigde Staten zich niet aan de materiële en morele
verplichtingen opgelegd door het internationale geldstelsel
onttrekken. Gehele of gedeeltelijke consolidatie van de
bestaande schuld, welke overigens door de devaluaties werd
verminderd, veronderstelt dat de Verenigde Staten in eerste
instantie hun kortlopende verplichtingen niet weer laten
toenemen. Dit impliceert in een dergelijke situatie een sub-
ordinatie van de binnenlandse aan de buitenlandse mone-
taire en economische politiek.
Verwachtingen te dien aanzien vinden weinig steun in de
feitelijke politiek. Toch zullen alle maatregelen falen,
wanneer het vertrouwen niet wordt hersteld. Het ver-
trouwen dat door de devaluatie van de dollar per 13 februari
jl. ,,een einde zou zijn gekomen aan een periode van mone-
taire onrust, die voortdurend verstoringen heeft veroorzaakt in het handels- en kapitaalverkeer, en die dreigde de wereld
te doen terugvallen in een proces van steeds verdergaande
restricties” mede omdat ,,de forse correcties, die thans in de
wisselkoersen zijn aangebracht, de verwachting (wettigen)
dat binnen niet al te lange tijd het fundamentele evenwicht
in de betalingsbalansverhoudingen zal zijn hersteld” 4),
werd dan ook binnen 10 dagen beschaamd. Op 22 februari
ontstond wederom een zeer grote druk op de dollar, die ertoe
leidde dat op 2 maart alle belangrijke valutamarkten werden
gesloten.
Aanleidingen voor de hernieuwde onrust
Uit het voorgaande zal het duidelijk zijn dat alleen al
geruchten of veronderstellingen met betrekking tot de toe-
komstige wisselkoersverhoudingen voldoende zijn om grote
kapitaalstromen in beweging te zetten, die in een grote druk
op een bepaalde valuta uitmonden. Aanleidingen daartoe
waren inderdaad voldoende aanwezig. Zo werd in de Verenig-
de Staten een volgende devaluatie van de dollar te zwak ont-
kend, terwijl het toch tot de goede zeden behoort dat de
monetaire autoriteiten de mogelijkheid van wisselkoers-
aanpassingen tot het laatste ogenblik tegen beter weten in
ten stelligste ontkennen.
Ook werden door vertegenwoordigers van Duitsland,
Frankrijk en Italië uitlatingen gedaan dat in de toekomst
een gezamenlijk zweven van de Europese valuta’s wellicht
een goede oplossing voor de nieuwe monetaire moeilijkheden
zou vormen, waartoe een ,,Europees monetair model” zou
worden bestudeerd. De kapitaalstromen richtten zich be-
halve op de sterk geachte Duitse Mark en de gulden ook
op de Franse franc omdat men een gezamenlijk en gelijk
optreden van de EG-lidstaten verwachtte.
Hoewel het begrip speculatie zich hierbij opdringt lijkt
het goed erop te wijzen dat de in dit verband vaak genoemde
multinationale ondernemingen en olieproducerende landen
uit het oogpunt van goed beheer hun kassen resp. monetaire
reserves tegen verwachte valutaverliezen wensen in te dekken.
De zogenaamde leads and lags, zijnde versnelde of vertraagde
verrekeningen van normale handeistransacties met het bui-
tenland, zullen niet snel tot de perverse speculatie worden
gerekend. Wel is dat duidelijk het geval met de plaatsge-
vonden omzettingen van dollars in andere valuta’s door op-
drachtgevers in de Verenigde Staten zelf.
Al deze kapitaalbewegingen kunnen echter te zamen een
ontwrichtende werking op het internationale geldstelsel
uitoefenen. De nieuwe crisis van de dollar leidde tot een
intensief en langdurig overleg te Brussel tussen ditmaal alle
landen van de EG gevolgd door herhaald beraad te Parijs
van de Groep van X uitgebreid met de EG-landen, die niet
tot deze Groep behoren.
Welke mogelijkheden tot herstel van het betalingsverkeer?
Welke mogelijkheden stonden in dit stadium voor een
herstel van het functioneren van het internationale geld-
stelsel nog open? In grote lijnen geschetst waren dat:
1. een systeem van vaste wisselkoersen aangevuld met:
een consolidatie van de kortlopende verplichtingen
van de Verenigde Staten door middel van een lang-
lopende lening of een zeer grote goudprjsverhoging;
steun van de dollar door de Verenigde Staten zelf,
uiteraard met daartoe van de Europese landen te lenen
middelen;
de instelling van gescheiden valutamarkten;
2. een systeem van vérgaande deviezencontroles;
3. het laten zweven van de valuta’s:
door elk land afzonderlijk;
door blokken van landen, waarbij de koersen van hun
valuta’s in onderling vaste verhouding worden gehand-
haafd.
Ad
1
a. Bij het vooroverleg bleek Vrij spoedig dat de
mogelijkheid van voldoende steun aan de dollar door de
Verenigde Staten niet in de lijn der verwachting lag, waarmee
dus handhaving van een vaste wisselkoersverhouding met
de dollar feitelijk uitgesloten was.
Zo werd een goudprjsverhoging a priori buiten beschou-
wing gelaten. Consolidatie van de kortlopende verplichtingen,
5) De Nederlandse regering besloot de informele pariteit van de
gulden te handhaven, waardoor de koers van de dollar werd ver-
laagd van
f. 3,2447
tot
f. 2,92024
per US dollar.
470
hoe zeer ook gewenst, blijft technisch en politiek een moei-
lijke operatie 6). Suggesties om daartoe SDR’s aan te wen-
den gaan voorbij aan het feit dat nog niet duidelijk is welke
betekenis zij voor het internationale geldstelsel hebben. Een
corisolidatie van de schulden van één land door middel van
SDR’s
zal
weinig tot het toch al niet te grote vertrouwen
daarin bijdragen.
Ad / b.
Steun van de dollar door de Verenigde Staten zelf
zou in verband met zijn geringe deviezenreserves slechts met
behulp van een uitbreiding van het sinds 1962 met een aantal
belangrijke centrale banken opgebouwde netwerk van swap-
arrangementen kunnen worden gerealiseerd. Swap-arrange-
menten zijn overeenkomsten waarbij centrale banken elkaar
machtigen hun wederzijdse valuta’s te kopen, welke tege-
lijkertijd op een termijn van bijvoorbeeld drie maanden te-
gen dezelfde koers worden terugverkocht. Op die wijze zou
‘oor de dollars welke de centrale banken aangeboden krijgen,
een koersgarantie worden verkregen. Een groot nadeel van
dit systeem is de inflatoire werking ervan omdat de aanwas
van de monetaire massa juist wordt vergroot.
De Verenigde Staten bleken overigens niet bereid koers-
garanties voor een nieuwe dollar-aanwas bij de buitenlandse
officiële houders te verstrekken. Men krijgt dan ook de in-
druk dat het uitblijven van een definitieve vastlegging der
wisselkoersverhoudingen de Verenigde Staten niet onwel-
gevallig is. Dit is te meer waarschijnlijk omdat zulks als
een sterk politiek drukmiddel bij de binnenkort te houden
internationale handelsbesprekingen binnen en buiten het
GATT zal kunnen worden gebruikt.
Ad 1
c.
Gescheiden valutamarkten zijn in de praktijk geen
effectief middel gebleken 7). Zij kunnen dat slechts zijn
door een zeer strenge aanvullende controle op het deviezen-
verkeer en de vraag is dan of een scheiding der valuta-
markten nog zin heeft.
Ad 2.
De instelling van een vérgaande controle op het
internationale betalingsverkeer zal het positieve effect
van het systeem van vaste wisselkoersen op de ontwikkeling
van de internationale handel en van de internationale finan-
ciële transacties weer teniet doen. Al zijn de monetaire auto-
riteiten van tijd tot tijd gedwongen geweest om restrictieve maatregelen te nemen, het is begrijpelijk, dat een algemene
toepassing daarvan niet als oplossing voor de huidige pro-
blematiek wordt gezocht.
Ad 3
a. Voorstanders van een stelsel van algemeen
fluctuerende wisselkoersen kunnen wijzen op de betrekkelijke
eenvoud van het systeem, op de grotere onafhankelijkheid van de economische politiek, op het continue aanpassings-
proces en op de mogelijk stabiliserende werking van de
speculatie op de wisselkoers.
Toch heeft een stelsel van algemeen fluctuerende wissel-
koersen in de praktijk nooit lang kunnen werken. Ook in een
dergelijk systeem zullen de kapitaalbewegingen reeds bij
enige omvang tot zodanige koersveranderingen leiden, dat de
verstoringen in het handelsverkeer niet aanvaardbaar zijn.
Met de duidelijke overvloed van dollars zal de termijnhandel
geen oplossing bieden omdat het met een zeer waarschijnlijk
door de meesten gelijk beoordeeld risico van de dollar moeilijk
zal zijn tegen een redelijke prijs een tegenpartij te vinden.
Het bedrijfsleven zal op lange termijn moeilijk met fluctu-
erende wisselkoersen kunnen werken omdat een extra risico
moet worden genomen. Door speculatie wordt een dergelijke
situatie nog verergerd omdat in het algemeen speculanten
de draagwijdte van gebeurtenissen (uiteenlopend van grote
stakingen tot een onschuldige ziekte van de president van
een groot land) steeds blijken te overschatten.
Alhoewel sommige voorstanders van fluctuerende wis-
selkoersen de oorzaak van de huidige moeilijkheden in het
systeem van vaste wisselkoersen zelf zoeken, dient erop
gewezen te worden dat niet het systeem, maar het beleid faal-
de en daarvoor kunnen fluctuerende wisselkoersen ook geen
oplossing bieden. Binnen de EG zouden fluctuerende
wisselkoersen tussen de lidstaten onderling in verband met de
politieke aspecten zoals bijv. het landbouwbeleid en de
economische aspecten zoals bijv. het wijzigen van de onder-linge concurrentieverhoudingen binnen de EG, als algemeen
systeem beslist onaanvaardbaar zijn.
Ad 3 b.
Het zal uit het voorgaande begrijpelijk zijn dat in
een situatie waarin alleen nog maar uit slechte oplossingen
kon worden gekozen, de EG-landen de minst slechte oplos-
sing wel moesten zoeken in een gezamenlijkiaten zweven
der valuta’s. Het gezamenlijk zweven zou bovendien specu-
latie door spreiding over de verschillende valuta’s waar-
schijnlijk bemoeilijken, een betere waarborg voor de onder
–
linge concurrentiepositie en het functioneren van het land-
bouwbeleid kunnen betekenen en voorts een politieke een-
heid suggereren.
Het voorstel om de EG-valuta’s gezamenlijk te laten zweven
Op II maart kwam de Ministerraad van de EG bijeen om
een delinitieve beslissing te nemen over de door de Europese
Commissie gedane voorstellen. Voor het geval een ver-
dediging van de dollar – en daarmee van de werking van het
internationale geldstelsel – te zamen met de Verenigde
Staten niet mogelijk zou zijn, had de Europese Commissie
op 4 maart voorgesteld de valuta’s van de EG-lidstaten ge-
zamenlijk ten opzichte van de dollar te laten zweven. Als
uitgangspunt had de Europese Commissie geformuleerd dat
dc wisselkoersen na de tweede devaluatie van de dollar de
economische verhoudingen op realistische wijze weergaven
en dat een eventueel gezamenlijk zweven ten opzichte van de
dollar niet tot grote veranderingen zou behoeven te leiden.
Het gezamenlijk zweven had slechts ten doel om specula-
lieve kapitaalbewegingen tegen te gaan. Uiteindelijk zou
immers volgens de Europese Commissie het internationale
geidstelsel op een algemeen systeem van vaste wisselkoersen
dienen te zijn gebaseerd. in deze eerste voorstellen van de
Europese Commissie was het arrangement van het gezamen-
lijk zweven der valuta’s gebaseerd op:
het onthouden van zelfs incidentele steun aan de dollar
door de lidstaten van de EG (de zogenaamde clean float);
het handhaven van een onderling vaste, maar aanpasbare
verhouding tussen de valuta’s der lidstaten, waarbij de op
een bepaald moment bestaande maximale afwijking op
contante basis tussen de valuta’s 2,25% zal zijn.
Het arrangement van het gezamenlijk zweven zou ook
voor niet-lidstaten opengesteld worden, welke landen dan de
daaruit voortvloeiende wederzijdse interventie-verplichtin-gen dienen te aanvaarden. Hetzelfde resultaat kan uiteraard
ook door die landen zonder overleg met de lidstaten worden
bereikt door hun koersen door middel van interventie op de
valutamarkten in een vaste verhouding met de gezamenlijk
zwevende EG-valuta’s te houden.
De Europese Commissie stelde tevens voor het bestaande
EG-mechanisme voor steunverlening op korte termijn aan
te passen door de maxima van de steunbedragen te ver-
hogen en ook de termijnen te verlengen. Ten aanzien van de
korte kapitaalbewegingen bepleitte de Europese Commissie
effectieve nationale maatregelen, zonder echter concrete
mogelijkheden te noemen omdat op dit gebied reeds zo’n
grote diversiteit bestaat.
Tijdens de besprekingen van de Raad van Ministers op
II maart stelde de Commissie nog als aanvulling op de
eerder gedane voorstellen voor een omvangrijk deel van de
officiële monetaire reserves te ,,poolen” en grote onvoor-
waardelijke kredietfaciliteiten te creëren. Beide aanvullende
Zie J. Timmers,
Geld en geIdpcIitiek,
Arnhem, 1971, blz. 134ev.
Zie hiervoor ook E. F. Limburg, Gescheiden valutamarkten,
Economisch Kwartaaloverzicht Amrobank.
nr
. 32, maart 1973, welk
artikel een uitstekend inzicht in deze materie verschaft.
ESB 30-5-1973
471
voorstellen zijn echter elementen, die pas in de tweede en
derde fase van de beoogde Europese monetaire unie binnen
het daartoe op te richten Europees Fonds voor Monetaire
Samenwerking zouden worden verwerkeljkt, indien althans
de voorwaarden voor een economische beleidscoördinatie
binnen de gemeenschap voldoende aanwezig zijn. Aan deze
voorwaarden wordt thans beslist nog niet voldaan zoals
tijdens deze monetaire crises nog eens duidelijk is gebleken.
De aanvullende voorstellen werden dan ook terecht door de
Raad van Ministers verworpen. Een probleem voor het gezamenlijk zweven van alle EG-
valuta’s werd gevormd door het reeds sinds juni 1972
zwevende Engelse Pond en door de Italiaanse lire, waarvan
de koers op 13 februari werd losgelaten. Deelneming aan het
arrangement betekent immers dat allereerst de koersen van
deze beide valuta’s in een bepaalde verhouding ten opzichte
van de andere EG-valuta’s zouden moeten worden vast-
gesteld.
Italië was weliswaar bereid tot deelneming aan het
arrangement, doch niet onmiddellijk omdat het eerst nog
een aantal fasen daaraan wilde laten voorafgaan, waarin de
valuta’s van de lidstaten individueel zouden zweven om dan
geleidelijk op een gezamenlijk zweven over te gaan.
Ook
het
Verenigd Koninkrijk was bereid, doch slechts op voorwaarde
dat:
de noodzakelijke vaststelling van de verhouding van het
Pond ten opzichte van de andere EG-valuta’s autonoom en
zonder overleg met de andere lidstaten zou geschieden;
latere aanpassing van de wisselkoers, eveneens zonder
overleg, mogelijk zou moeten blijven;
onvoorwaardelijke onderlinge kredieten naar omvang en
termijn zouden worden verleend, zonder verplichting tot
terugbetaling en zonder een noemenswaardige rente-
vergoeding.
De vraag komt hij deze voor de andere lidstaten uiteraard
onaanvaardbare voorwaarden op, of het Verenigd Konink-
rijk wel serieuze deelneming aan het voorgestelde arrange-
mcm heeft overwogen.
De genomen beslissingen
De EG-lidstaten aanvaardden met uitzondering van het
Verenigd Koninkrijk, Ierland en Italië, het beginsel om met
ingang van 19 maart de valuta’s op basis van onderling vaste
wisselkoersen met een totale onderlinge marge van 2,25%
gezamenlijk ten opzichte van de dollar te gaan zweven.
De mogelijkheid van interventie op de valutamarkten om de
koers van de dollar incidenteel te beïnvloeden blijft bestaan
(de zogenaamde dirty float) zonder dat regels daaromtrent
werden afgesproken, ten einde geen speculatie uit te lokken.
Nationaal zullen de EG-lidstaten scherpere of extra maat-
regelen tegen korte kapitaalbewegingen nemen.
Het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Italië zullen hun
valuta’s nog individueel laten zweven, doch zij namen zich
voor zich zo spoedig mogelijk bij het gezamenlijk zweven
aan te sluiten. Duitsland verklaarde zich bereid de
DM
met 3% te revalueren 8) ten einde niet direct te veel druk
op de sterkst geachte valuta te laten komen en ook om aan de
verlangens van Frankrijk inzake een versteviging van de
concurrentiepositie op de Duitse markt tegemoet te komen.
Daar het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Italië hun
valuta’s voorlopig laten zweven, wordt het probleem van
vergroting vn de schulden van deze landen bij de andere lid-
staten vermeden. Het gezamenlijk zweven was dan ook niet
eenvoudiger geworden, al zou wellicht de daling van de
dollarkoers meer beperkt blijven, indien het gezamenlijk zwe-
ven, althans over een langere termijn gezien, blijkt vol te
houden. De techniek lijkt niet eenvoudig, noch goedkoop
en een vraagpunt zal worden hoe de onderlinge verliezen
afgerekend moeten worden 9). Voorwaarde is ook dat de
economische ontwikkeling in de onderscheidene lidstaten
niet te veel uiteenloopt.
Het gezamenlijk zweven had tot doel speculatieve kapitaal-
bewegingen te ontmoedigen en een verkapte revaluatie te
vermijden, redenen waarom de EG-landen gaarne zagen,
dat ook andere landen met sterke valuta’s daaraan deel-
namen. Van de Groep van
X
zal alleen Zweden dit arrange-
ment volgen, doch Canada, Japan en Zwitserland zullen hun
valuta’s voorlopig laten zweven. Tot de heropening van de
valutamarkten op 19 maart volgde nog intensief overleg
van de landen behorende tot de EG en tot de Groep van
X
waarbij mogelijke additionele maatregelen zijn besproken.
Die maatregelen zouden dan een betere beheersing van de
nationale en internationale liquiditeiten dienen te bewerk-
stelligen. Doorslaggevend voor het succes van zulke maat-
regelen blijft steeds de medewerking van de Verenigde
Sta ten.
Verhoging van de rentetarieven in de Verenigde Staten
om tot een ,,harmonisatie” met die van de andere belangrijk-
ste industriële landen te komen, een vermindering van de
liquiditeitscreatie (die beide een extra stimulans voor
kapitaalbewegingen en goederen-import vormen) en een ver-
scherpt toezicht op het uitgaande kapitaalverkeer dan wel
het achterwege laten van daarvoor compenserende liquidi-
teitscreatie waren stuk voor stuk maatregelen die een grote
bijdrage tot de oplossing van de huidige problematiek had-
den kunnen leveren. Zij bleken echter niet haalbaar.
Maatregelen gericht op een beter toezicht op en een betere
beheersing van de Eurovalutamarkt door de centrale banken
van de landen aangesloten bij het IM F (die dan ook zelf niet
meer direct of indirect liquiditeiten op die markt zullen
plaatsen) lijken ondanks hun wenselijkheid zeer moeilijk te
realiseren. De Eurovalutamarkt moge dan wel een bekend
en geïnstitutionaliseerd begrip zijn, het ontbreken van elke
hiërarchische controle op deze niet noodzakelijk aan één
plaats gebonden markt, maakt vérgaande maatregelen
iijusoir tenzij men, gezien de omvang van deze kredieten-
markt, de daaruit voortvloeiende grote distorsies op de koop
toeneemt.
Verwachtingen
Het resultaat van het gezamenlijk zweven laat zich voors-
hands moeilijk beoordelen omdat het systeem omgeven
wordt door vele nationale deviezencontroles. Ten aanzien
van de koers van de dollar mag men evenwel in de eerste
weken na de heropening van de valutamarkten verwachten
dat deze zal stijgen, omdat een deel van de ingestroomde
hoeveelheden dollars, welke in andere valuta’s waren om-
gezet, na incassering van de winst op de wisselkoers-
aanpassing, naar elders zullen gaan.
Die omzetting betekent immers een aanbod van de ster-
kere valuta’s als de DM, de Zwitserse en de Belgische franc
en de gulden en een vergrote vraag naar dollars. Ook de door
de crises uitgestelde betalingstransacties uit hoofde van het
normale lopende handelsverkeer zullen hun invloed doen
gelden. Na deze technische reactie op de valutamarkten zal de
Waarmee de Duitse mark sedert haar eerste revaluatie in oktober
1969 ten opzichte van de US dollar met ruim 40% in waarde is toe-
genomen!
In dit verband zij slechts gewezen op de terugkoopregeling. De terugkoop diende voor de huidige valuta-problemen te geschieden
met goud, SDR’s en interventievaluta’s in dezelfde verhouding
als waarin zij in de monetaire reserves van de deelnemende landen
voorkomen. Bij de operaties om de slang in de tunnel te houden
vormde goud al snel een probleem omdat landen als Italië en Enge-
land een proportioiele goudafdracht bij een steeds stijgende goud-
prijs onaanvaardbaar achtten. Voorts zijnde SDR’s aan het goud ge-
relateerd en lijkt de dollar, die verhoudingsgewijze in de monetaire reserves overheerst, in de huidige constellatie minder geschikt voor
onderlinge afrekeningen omdat juist de zwakte van de dollar tot het
gezamenlijk zweven leidde.
472
Verkenning van het rijk
der reuzen (1)
DRS. J. BEISHUIZEN
Om enig inzicht te krijgen in hei ,,rijk der reuzen” zal Drs. J. Beishuizen, economisch-commen-
tator van Het Parool, in twee afleveringen kwantitatieve en kwalitatieve informaties verschaffen
over de multinationale onderneming. Zijn analyse, die zich uitsirekt over de periode 1962-1970,
is gebaseerd op de jaarlijkse publikaties van het Amerikaanse blad Foriune over de 200 grootste
industrieconcerns buiten de Verenigde Staten.
De macht der groten
0
De grote onderneming staat reeds van oudsher bij een be-
langrijk deel van de publieke opinie in een kwade reuk. In
de Verenigde Staten, waar de concernvorming het eerst van de grond is gekomen, stuitte ,,big business” van het begin af
aan op het wantrouwen van een volk dat ,,fairness” in de
concurrentie hoog in zijn vaandel schreef. Tegen de oligopo-
listische of zelfs monopolistische situaties, die door de corn-
binatiebeweging dreigden te ontstaan, kwam de Amerikaan-
se wetgever, met wisselend succes overigens, met zijn anti-
t rustwetten in het geweer. Talloze Amerikaanse studies – het
beroemd geworden werk van Berle en Means 1) voorop –
getuigen van bezorgdheid over de macht van het grote be-
d rijfsleven.
Ook in ons land was er al voor de tweede wereldoorlog
verzet tegen de economische ,,grootmachten”. Lewinsohn
heeft erop gewezen dat de strijd tegen de trusts vaak een een-
heidsfront heeft geschapen tussen zeer verschillende cate-
gorieën, zoals het proletariaat en de kleine bourgeoisie, col-
lectivisten en individualisten. ,,Nederland heeft een dergelijk
eenheidsfront op een zeer merkwaardige wijze beleefd in de
laatste jaren vhér de oorlog in de vorm van zijn antipoliep-
ictie”.
In de eerste decennia na de tweede wereldoorlog is, zo
lijkt het, de houding in ons land tegenover de grote onder-
neming wat minder afwerend geweest. Dit hangt wellicht sa-
men met het in brede kring levende besef dat in die periode,
het hoogtij van de economische groei, het grote bedrijfsleven
A. A. Bede and G. C. Means,
The Modern Corporation and
Privaje Property.
New York
1932.
A. A. van Ameringen in een boekbespreking in
De Ecanomis,.
1951. hlz. 698.
vraag zijn op welk punt de centrale banken bij een dalen van
de koers van de dollar, hetgeen op iets langere termijn zeker
te verwachten is, zullen ingrijpen. Dit dient een gemeen-
schappelijke beslissing te zijn, doch de individuele belangen
lopen vaak ver uiteen. De vraag is ook op welk niveau de
koers van de dollar zodanige negatieve effecten heeft op de
exportpositie van de onderscheidene lidstaten dat deze on-
aanvaardbaar zijn.
Maar vooral de houding van de Verenigde Staten zal hier-
bij weer doorslaggevend zijn. In deze wordt de politiek van
de Verenigde Staten door een aantal factoren bepaald,
waarbij evenwel de binnenlandse economische politiek steeds
doorslaggevend blijkt te zijn. De ontwikkeling van de handels-
balans mag daarop niet storend werken. Uit dien hoofde zijn
dan ook de eisen met betrekking tot een verlaging van de
invoerrechten van de EG en daarmee geassocieerde landen,
een zekere opening voor de Amerikaanse landbouw op de
Europese markt en een vermindering van de Europese non-
farifaire belemmeringen op tafel gelegd. Ten aanzien van de
buitenlandse politiek zien de Verenigde Staten een andere
verdeling van de lasten van de economische en militaire
buitenlandse hulpverlening met andere landen als een eerste
noodzaak. Voorts dienen de buitenlandse investeringen
van de Verenigde Staten mogelijk te blijven.
De reeds aangekondigde protectionistische maatregelen
alsmede het onthouden van steun aan de dollar doorde Ver-
enigde Staten zelf als politiek drukmiddel voor de te bereiken
doeleinden tijdens de komende GATT-onderhandelingen
houden zeer grote gevaren in. Ook de crisis van 1929 was
aanleiding tot een golf van protectionisme. Binnen vijf jaar
daalde de wereldhandel als gevolg van handelspolitieke maat-
regelen tot 1/3 van de oorspronkelijke omvang. Thans is het
nationale inkomen van de meeste landen meer dan ooit
afhankelijk van de export.
De opmerking van de Franse minister van Fnanciën op
13 maartjl. dat de gouden standaard, vaste pariteiten of de
dollarstandaard niet tot de fundamentele principes van
Frankrijk behoren, maar dat twee doeleinden, t.w. het voort-
zetten van de economische groei en het behouden van een
hoge graad van werkgelegenheid voor Frankrijk van wezen-
lijk belang zijn, geeft te dehken, wanneer men daartegenover
stelt het standpunt van de Amerikaanse president, volgens
welke de hervorming van de wereldhandel en van het inter-
nationale geldstelsel zodanig dient te zijn, dat deze voor de
nationale belangen van de Verenigde Staten van Amerika
passend zijn en dat de suprematie van de dollar onaan-
getast blijft.
J. Timmers
ESB 30-5-1973
473
sterk heeft bijgedragen tot het snelle herstel en – later – de
ongekende expansie van onze economie, met alle vruchten
van dien, ook in het sociale vlak. De laatste jaren echter
neemt, met de twijfels omtrent de economische groei, de kri-
tiek weer toe. De na de totstandkoming van de Europese
Economische Gemeenschap duidelijk versnelde concentratie-
beweging is hierbij mede van invloed geweest.
,,Als ik spreek over concentratie”, aldus Den Uyl, ,,dan
zal ik vaak daarvoor in de plaats het begrip ‘grote onderne-
ming’ gebruiken. In 1961 heeft Brands al geschreven: ‘het
wachtwoord is concentratie, maar het is duidelijk, dat het
eigenlijk gaat om de grote onderneming’ “3). En komt het
mogelijke verband tussen economische en politieke macht
ter sprake, dan zijn het alweer de grote ondernemingen – ,,de
monopolies”, zoals zij door hun meest consequente en fer-
vente critici, de communisten, worden genoemd 4)— waarop
de aandacht zich in de eerste plaats richt. De Roos vat zijn
kijk op de economische macht van de grote ondernemingen
aldus samen:
,,Zij kunnen de marktregulering onnodig ver doorvoeren, zij hebben
grote invloed op het consumptiepatroon van een samenleving, zij
kunnen bestaande kleinere ondernemingen wegconcurreren, zij kun-
nen door vestiging van bedrijven de sociaal-economische structuur
van een woongebied in belangrijke mate bepalen, zij bepalen de ar-
beidsomstandigheden van hun talrijke werknemers, zij zijn veelal in staat om vergaande invloed Uit te oefenen op de politiek in een
land” 5).
,,Multinationals”
Staat dus het grote bedrijfsleven
bij
velen op z’n minst
onder verdenking, aanzienlijk scherper nog wordt de kritiek
wanneer het gaat om de omvangrijke, internationaal ope-
rerende ondernemingen die men de laatste jaren – ook ge-
makshalve – als de ,,multinationals” pleegt aan te duiden 6).
,,Bij het woord machtspositie”, schrijft Brouwers, ,,denkt
men tegenwoordig primair aan de multinationale onderne-
ming. Zij is de nieuwste zondebok voor onze nationale kwa-
len” 7).
In het bestek van dit artikel moet ik voorbijgaan aan de
vele zware beschuldigingen, die met name uit de hoek van de
maatschappij-critici tegen de multinationale onderneming
worden ingebracht. Op het verweer daartegen, voorname-
lijk afkomstig uit de sfeer van het multinationale bedrijfs-
leven zelf, kan ik hier evenmin in gaan. Blijkens de ook in
ons land snel groeiende literatuur waarin het goed en kwaad
van de wereldconcerns aan de orde komt, staan de soms
sterk generaliserende opvattingen van de beide kampen in
een hard zwart-wit tegenover elkaar 8). Een botsing der me-
ningen, waaraan de waarheid nog niet is ontsproten.
Het kernpunt in de discussies is de stelling dat de grote
,,multinationals” zodanige machtsposities innemen dat zij
zich onttrekken aan de controle van de nationale staten en
daarmee in feite aan iedere vorm van controle door de ge-
meenschap. De internationalisatie van het bedrijfsleven,
aldus een veel gehoorde redenering, ligt ver voor op de inter
–
nationalisatie van de politiek, die de basis voor de nodige
,,countervailing power” zou moeten bieden. De multinatio-
nale ondernemingen, schrijft Hartog, ,,kunnen de plaatsen
met de minste overheidsinmenging, de laagste interest en de
gunstigste overmakingsmogelijkheden opzoeken. Hun geo-grafische reikwijdte is nu eenmaal groter dan die van enige
ambtelijke bureaucratie” 9). Mansholt erkent – in verband
met de ontwikkelingen in Europa — de noodzaak van grotere
eenheden door fusies over de grenzen, maar wijst ook op de
gevaren daarvan. De industriële of commerciële mammoets,
meent hij, ,,nemen beslissingen die vanzelfsprekend gericht
zijn op het welzijn van de mammoet, maarwaar is de invloed,
waar is de Organisatie die zorgt voor het welzijn van de bur-
ger?” 10).
Ook de vakbeweging worstelt met de vraag hoe zij de mul-
tinationale concerns een multinationaal tegenwicht kan bie-
den. In het recente verleden heeft zij daaraan diverse inter-
nationale congressen gewijd. Daar klinkt telkens het oude,
zij het wat gemoderniseerde devies: ,,Werknemers aller lan-
den, verenigt u”. Maar de praktijk blijkt moeilijker dan de
theorie II). Volgens een Amerikaanse vakbondsman is een
van de grote problemen daarbij: ,,We weten in het algemeen
veel te weinig af van doen en laten van die mammoetcon-
cerns” 12).
EO
Fortune
Tegen deze achtergrond vind ik het merkwaardig dat de
jaarlijkse publikaties van het Amerikaanse maandblad
Fort une
over de grootste industrieconcerns in en buiten de
Verenigde Staten 13) in ons land doorgaans betrekkelijk
weinig aandacht krijgen. Wat de Fortune-ranglijst van de
grootste niet-Amerikaanse industriële ondernemingen be-
treft, volstaat de Nederlandse pers meestal met de vermel-
ding van de prominente posities die drie geheel of gedeelte-
lijk Nederlandse concerns – de Koninklijke/Shell-Groep,
Unileveren Philips – daarop plegen in te nemen. ,,Ja,ja, Hol-
land spreekt een woordje mee!”, zo typeerde eens P. A.
de Ruiter in dit weekblad niet zonder ironie het aldus ge-
wekte gevoel van nationale trots 14). En Hartog merkte op:
,,Dat juist een mini-land de voornaamste niet-Amerikaanse
maxi-ondernemingen binnen zijn grenzen heeft, stempelt
dit mini-land toch wel tot een bijzonder land” 15). Bij dit
soort constateringen blijft het evenwel; aan pogingen, via de
door de Fortune Directory geboden informatie wat meer in-
zicht te krijgen in de ontwikkelingen in het rijk der reuzen,
J. M. den Uyl in
Concentratie in het
hedrj/f/ei’e,,.
Deventer,
1969. hlz. 95.
Zie hijv. F. Baruei,
Grote 1,10e/it
fl.1
klei,, land.
Amsterdam 1962:
even vast in de leer is A. Thomas,
liet i,,,perialj.r,i,e.
l.eeuwarden
1954.
W. A. A. M. de Roos,
Di’ eeonon,isel,e 11iacliivposi(je.
l.eiden
1969, hlz. 83.
Een goede uiteenzetting over het ontstaan en de inhoud van dit begrip geeft B. G. Euser. Multinationale ondernemingen.
In,er,ne-
tijair.
28 juli 1972. hlz. 1 cv.
G. Brouwers in zijn traditionee nieuwjaarsbeschouwing in
ESB.
3januari 1973. hlz. 4 cv.
Vgl. hijv. de heide volgende uitspraken: De multinationale on-
dernemingen, die de voornaamste verantwoordelijkheid dragen
voor hei geweld van de uitbuiting in de wereld
(..)”.
aldus Piet
Reck man.
.Vi/njnge.rta/,e,i ,’ati ,le touch,! tlnctad in Chili,
Baarn
1972, blz. 24 en
.
.,. De westerse particuliere ondernemingen en
speciaal de multinationale grote bedrijven zijn bij uitstek geschikt
om de ontwikkeling van de derde wereld te versnellen”, aldus
A. D. Vas Nunes (directeur Shell Nederland NV), Westerse parti-
culiere ondernemingen en ontwikkelingslanden,
ESB,
24juni 1970, biz. 617 e.v.: citaat op blz. 620.
F. Hartog, Drie olifanten in een roeibootje.
i:Sil.
5 augustus
1970. bi?. 735.
S
….
Mansholt, Modern socialisme. Rede, Brussel september
1971. opgenomen in
.Soi/i.v,,u’ en De,;weratie.
november 1971; zie
i.h.h. bi?. 527.
II) Een staking hij de Brits-Italiaanse bandenreus Dunlop-Pirelli
en de spectaculaire actie hij de Bredase ENKA-vestiging van het
AKZO-concern, beide in 1972. zijn waarschijnlijk de eerste voor-
beelden van internationaal gecoördineerd vakhondsoptreden tegen ..multinationais”.
Aldus, volgens een ANP-verslag, Paul Jennings op het in okto-ber 1970 in Den Haag gehouden wereldeongres van werknemers in
de elektrotechnische en elektronische industrie.
Met zijn jaarlijkse overzicht van de 500 grootste Amerikaanse industrieconcerns startte
Foritnu’
in 1955. In 1957 publiceerde het
blad voor het eerst een ranglijst van de 100 grootste niet-Amerikaan-
se industriële ondernemingen. Dit aantal werd in 1963 tot 200, in
1972 tot 300 uitgebreid.
ESB,
29juli 1970, blz. 718.
IS) Zie voetnoot 9.
474
komt men niet toe 16). Jammer, omdat iedere nadere ver
–
kenning van dit gebied, dat – ook blijkens het voorafgaande
–
nog in belangrijke mate terra incognita is, zinvol lijkt!
Beperkte mogelijkheden
Hieronder wordt op basis van Fortune-gegevens voor de
grootste niet-Amerikaanse ,,industrials”.zo’npoging tot ver-
kenning gedaan. Ik wijs er echter bij voorbaat en met nadruk
op dat de lezer zich daarvan niet teveel moet voorstellen,
hetgeen het gevolg zou kunnen zijn van een overschatting
van de waarde van het Fortune-materiaal. ,,Het bestuderen
van Fortune’s lijst geeft
(..)
niet alleen aanleiding tot theo-
retische bespiegelingen, zij is ook voor de praktijk leerzaam.
Zo zijn er aan te ontlenen cijfers voor de verhouding tussen
vermogen, omzet en aantal werknemers voor de verschillende
bedrijfstakken, terwijl ook de winstgevendheid van de ver-
melde ondernemingen nogal uiteenloopt” 17). Deze uitspra-
ken – de onbeholpen formulering ervan blijft uiteraard voor
rekening van de (niet met name genoemde) schrijver – wek-
ken, meen ik, veel te hoge verwachtingen, speciaal waar het
de ,,niet-Ame}ikanen” betreft.
Het is ontegenzeggelijk de verdienste van
Foriune
dat het
blad elk jaar enkele kerngegevens – omzet, activa, netto-
winst, geïnvesteerd vermogen en personeelsomvang – om-
trent enige honderden ondernemingen uit vele windstreken
(zo tegen de twintig landen) weet bijeen te brengen. Op basis
van een nauwkeurige bestudering van dit materiaal over de
jaren 1962 tot en met 1970 18), de voor onze verkenning ge-
kozen periode, moet ik echter vaststellen dat het zich voor
studies in de geest van het zojuist weergegeven citaat slechts in zeer beperkte mate leent. Het vertoont namelijk een aantal
tekortkomingen die de bruikbaarheid ervan, vooral voor een
zich over een meerjarige periode uitstrekkend onderzoek,
verkleinen en die zelfs weleens doen twijfelen aan de be-
trouwbaarheid 19). Ik wil de lezer niet vermoeien met een
gedetailleerde opsomming van die leemten en gebreken, maar
enkele kritische kanttekeningen kunnen hier toch niet wor-
den gemist.
4k
Akzo
Lacunes en gebreken
Zo moet men zich afvragen in hoeverre de Fortune-lijsten
van de ,,industrials” (omschreven als ondernemingen die
tenminste 50% van hun inkomsten ontlenen aan ,,manufac-
turing and/or mining”) volledig kunnen worden geacht.
Het blad zelf maakt reeds het voorbehoud dat niet tot publi-
katie van jaarcijfers verplichte ondernemingen, die op grond
van hun (geschatte) omzet wellicht vermelding zouden ver-
dienen, bij gebreke van nadere gegevens niet zijn opgenomen.
Een helaas onvermijdelijke beperking, omdat dergelijke on-
dernemingen zich door hun besloten karakter nu eenmaal
aan de waarneming onttrekken. Wel vermijdbaar lijken mij de storende leemten die zich
voordoen doordat soms ondernemingen van het ene jaar op
het andere zonder aanwijsbare reden van de lijst verdwijnen
(en daarop – in enkele gevallen – later terugkeren). Ik heb
zulke onverklaarde verbrekingen van de continuïteit niet
alleen geconstateerd in het grensgebied onderaan de naar de
maatstaf van de omzet opgestelde ranglijst, waar zij logi-
scherwijze zijn te verwachten (een grotere ,,nieuwkomer”
kan een kleinere ,,oudgediende” verdringen), maar ook wel
in hogere regionen. Op grond van dergelijke ongerijmdhe-
den (slordigheid?), ook al zijn deze gelukkig niet talrijk, kun-
nen de ranglijsten niet volstrekt ,,waterdicht” worden geacht
20).
Handicaps
Een zware handicap voor de opstellers van de Fortune-
lijsten der ,,niet-Amerikanen” vloeit voort uit het feit dat de
voorschriften op het stuk van de jaarverslaggeving
–
in de
Verenigde Staten in het algemeen stringenter dan elders – niet alleen van land tot land uiteenlopen, maar bovendien
van tijd tot tijd worden gewijzigd. Dit doet uiteraard af-
breuk zowel aan de vergelijkbaarheid van de cijfers voor de
diverse ondernemingen onderling als aan die voor eenzelfde
onderneming in de loop van de tijd. De hiermee samenhan-
gende problemen (bijv. in verband met de behandeling van
deelnemingen, de verwerking van indirecte belastingen of
de hantering van winstcijfers) vindt men o.a. weerspiegeld
in het omvangrijke voetnotenapparaat waarvan de lijsten
eik jaar zijn voorzien.
Fortune
brengt de in geldsbedragen luidende gegevens, af-
komstig uit zo’n twintig landen, door omrekening tegen de
officiële wisselkoersen op één noemer, die van de dollar.
Inherent aan deze – enige mogelijke – werkwijze is echter
het nadeel dat zowel wisselkoersveranderingen als verschil-
len in het tempo van de geldontwaarding in de diverse lan-
den mede van invloed zijn op de posities van de onderne-
mingen op de ranglijst.
De door
Fortune
gegeven aanduiding van de bedrijfstak-
ken, waartoe de opgenomen ondernemingen behoren, is ui-terst summier en weinig uniform. Dit bemoeilijkt een groe-
pering van de ondernemingen naar dit gezichtspunt, waar-
over in het van voetnoot 17 voorziene citaat nogal losjesweg
is gesproken. Bovendien vertonen de activiteiten van vele
concerns een sterke en in de loop der jaren nog toenemende. verscheidenheid. Iedere indeling naar bedrijfstakken
–
ook die welke hieronder zal worden gehanteerd —draagt dus on-
vermijdelijk een in zekere mate arbitrair karakter.
Naar mijn mening maken de onvolkomenheden en on-
zekerheden, die het Fortune-materiaal aankleven, de ,,leer-
zaamheid”ervan heel wat geringer dan de eerder aangehaalde
anonieme schrijver ons wilde doen geloven. De Fortune
Directory zou ook in dit opzicht aanzienlijk aan waarde
winnen wanneer dë samenstellers hun gegevens en de daarin
van jaar tot jaar optredende mutaties systematischer en in
veel ruimere mate dan tot dusver van toelichting en verkla-
ring zouden voorzien. Toch acht ik dit materiaal in zijn hui-
dige vorm wel bruikbaar voor de beoogde verkenning in de
wereld van de internationale ,,big business”, mits men zich
maar bewust blijft van het beperkte, globalé en
–
door het
niet verwerken van het grote Amerikaanse bedrijfsleven –
vooral ook sterk fragmentarische karakter daarvan.
Simpele excercities
De zojuist in het kort beschreven onvolkomenheden van
(vervolg op blz. 478)
Fortune-gegevens zijn wel verwerkt in
De grootste onderne-
mingen in de EEG vergeleken mei die in andere landen, nota opge-
steld en gepubliceerd door de Unie van Europese Industrie-Fede-
raties der Europese Gemeenschap (UNICE), 1965. Internationalisering,
Orhis Econo,nieus,
oktober 1965, blz. 12.
Zie voor de jaren 1962t/m 1965 en 1968t/m 1970de augustus-
en voor 1966 en 1967 de septembernummers, telkens van het erop
volgende jaar.
Er is wel opgemerkt dat
Fortune
zijn overzichten zou publice-
ren ,,riiet in de eerste plaats als een speculatie op de aantrekkings-kracht van de overtreffende trap, maar vooral voor zakelijke doel-
einden”. Aldus de redactionele beschouwing ,,Groot en grootst” in
ESB. 4
september 1957, blz. 707. In hoeverre deze opmerking, die overigens betrekking had op de rangljsten van Amerikaanse onder-
nemingen, hout snijdt, valt van buitenaf niet te beoordelen.
Een door schrijver dezes met de voor de Fortune Directory ver-
antwoordelijke redactie gevoerde correspondentie heeft over een
aantal van deze en andere vraagpunten tot opheldering geleid.
ESB 30-5-1973
475
Masius & DArcy-MacManus B.V.
Wat is dat eigenlijk voor een bureau?
Vraag het aan:
K. H. Wiesé,E.J. Boelen, R J. Boelen,’
L R Lensseá,’N. Pearson’J.M. Slob’
D.S.M.Webster,
61
C.G.M. Sens.’
General Director, Effem B. V.,
Amsterdam – 0201441536.
Direkteuren, Jacobus Boeien B. V.,
Amsterdam – 0201114701.
Retail Pro grams Manager,
Mobil Oil B. V., Rotterdam – 010/
147011.
General Manager, Colgate-
Palmolive S.A., Brussel – 0932121
254620.
Direkteur, Verenigde Levens-
middelen Fabrieken N. V. – Boisward –
0515713341.
Managing Director, Masius d
D ‘Are y-MacManus International
Ltd.,London – 01183913422:
Direkteur, Masius & D’Arcy-
MacManus B. V., Amstelveen – 0201
454251.
476
Of lees eerst even dit.
Als u naar onze omzet kijkt,
dan ziet u dat wij ons daarmee bij
de 21 grootste reclamebureaus van
Nederland hebben geschaard.
Als u onze omzetgroei bekijkt,
dan weet u dat er sprake is van een
kalme, solide groei. Gemiddeld 16%
per.
jaar.
Als u het aantal merken tnrfl,
dat wij behandelen, dan komt u tot 34.
Als u enigszins ingewijd bent in
marktsituaties, dan weet u dat er nog-
al wat marktleiders onder schuilen.
Wie nieuwsgierig is naar ons
grootste en kleinste budget:
f3.100.000,- & f30.000,-!
Als u ons een marketing-
gericht reclamebureau wilt noemen,
vinden wij dat best.Als u twijfelt
of wij ook creatief aardig uit de
voeten kunnen, dan willen wij
die twijfel wel even wegnemen.
Namen (van opdrachtgevers):
Effem, Mobil Oil, Océ-van der
Grinten, Qantas, Ho over, Sellotap e,
Jacobus Boeten, Wilkinson Sword,
Verenigde Levensmiddelen
Fabrieken, Agro, Binella, Colgate-
Palmolive.
Ons Credo (in 17 woorden):
,,Elke inspanning van ons is er op
gericht om elke reklamegulden
harder voor u te laten werken!”
,,Statement” (van Cees Sens):
,,Ondernemin gen hebben al pro-
blemen genoeg; daar hoeven
dagelijkse strubbelingen met het
reklame-bureau niet nog ‘ns bij!”
,,Statement” (van Tony
Abrahams, managing director van
MdDM/London): ,,There is not
such a thing as creativity, bul if you
want it,you can get it!’
Ons Werkplan: een denkdisci-
p line-in-4-fasen, die de voorspoedige
oplossing van het reklameprobleem
aanmerkelijk bevordert.
Onze Instelling:professioneel,
hard, dynamisch. Voorstanders van
korte corn miinicatieljnen, betrok-
kenheid van management, kwaliteit
boven kwantiteit. Tegenstanders
van ,,one-man-shows”, geldverslin-
dende presentaties, wilde bureau-
çompetities.
Merken die wij behandelen:
Kit ekat, Whiskas, Chappi, Frolic,
Kat kins, Loyal, Ultra Brite,
Palmolive, Cadum, Foliage, Spri,
Ajax, Rémy Martin, Bobadilla,
Haig, Evian, Veuve Clie quot, Agro
International, Mobil, Océ-van der
Grinten, Ho over, Jordan, Binella,
Berec, L esney, Sellotape, Niemeyer
Gala, Vauxhall, Ranger, OK-cars,
Bed ford, Qantas, Simoniz en
Wilkinson Sword.
M&DM: Geen nieuw bureau.WeI een beter bureau.
Masius & Drcy-MacManus B.V.
Amstelveen. Prof. J.H. Bavincklaan 3, Postbus 380. Tel. 020-454251.
477
(vervolg van blz. 475)
het Fortune-materiaal wegen ongetwijfeld het zwaarst voor
de cijfers betreffende de activa, de netto-winst en het geïn-
vesteerd vermogen van de ondernemingen in kwestie. Ik heb
dan ook gemeend deze gegevens buiten beschouwing te moe-
ten laten en uitsluitend gebruik gemaakt van de nationaliteit
(country), bedrijfstak (industry), omzet (sales) en personeels-
sterkte (employees). Ik zal thans trachten via enkele simpele
excercities met deze vier gegevens over de ontwikkelingen
die – in Fortune-termen – ,,The 200 largest industrials
outside the US” in de periode 1962 tot en met 1970 hebben doorgemaakt, enig licht te laten schijnen.
De daarbij ter sprake komende ondernemingen voldoen
zeker niet alle aan de nauwe omlijning die Euser aan – wat
hij noemt – de ,,ware multinationale ondernemingen” heeft
gegeven 21). Maar met de ruimere, dichter bij het algemene spraakgebruik blijvende omschrijving ,,ondernemingen met
vestigingen, dochters en! of deelnemingen in verschillende
landen” voor ogen mag men aannemen dat met de genoemde
200 van
Fortune
een aanzienlijk deel van het domein der niet-
Amerikaanse ,,multinationals” wordt bestreken.
Nationaliteit
In de tabellen 1 en 2 zijn de Fortune-lijsten voor resp.
1962 en 1970 samengevat naar het gezichtspunt van de lan-
den van vestiging van de 200 ondernemingen. Met het oog
op de dubbele nationaliteit van Koninklijke/Shell, Unilever
en het in 1964 gevormde Duits-Belgische concern Agfa-Ge-
vaert zijn daarbij enkele per voetnoot beschreven kunstgre-
pen toegepast, ten einde tot een zo zuiver mogelijke landen-
indeling te komen.
Tabel 1. Fortune’s 200 van 1962 naar landen
Aantal
Omzet (x
$
1.000)
Personeel
Landen
onderne-
mingen
absoluut
in
%
absotuul
in
%
West-Duitsland
36
20.498.615
20,8 1.956.562
22,3
Frankrijk
27
10.077.916
10,3
660.002
7.5
Italië
7
4.404.481 4,5
460.595
5.2
België-Luxemburg
4
1.695.374
1,7
98.359
1.1
Nederland a)
5
8.200.778
8,3
619.950
7,1
Sub-totaal oude EEG
79
44.877.164
45,6
3.795.468 43.2
Engeland a)
55
29.859.280
30.4
3.099.746
35,3
Overige Europese landen
15
6.228.335
6,3
450.800
5.1
Canada
13
4.306.736
4,4
236.452
2,7
Japan
31
10.931.267
11,1
978.270
11,1
Overige niet-Europese landen
7
2.179.472
2,2
232.783
2.6
Totaal
200
98.382.254
100,0
8.793.519 b)
1100.0
De nummers 1 en 2 op de Fortune-ljst, Koninklijke/Shell en Unilever, kunnen resp. in
de verhouding 60:40 en 50:50 als Nederlands en Brits worden beschouwd. Hun omzet-
en personeetscijfers zijn in deze verhoudingen aan Nederland en Engeland toege-
rekend. Nederlands vooraanstaande positie als tand van vestiging van grote onderne-
mingen moet in zeer belangrijke mate aan het Nederlandse aandeel in deze beide
multinationals” worden toegeschreven.
Fortune
zelf vermeldt een totaal van 8.893.519; het blad heeft hier een telfout gemaakt.
Tabel 2. Fortune’s 200 van 1970 naar landen
Aantal
Omzet (x
$
.000)
Personeel
Landen
onderne-
mingen
absoluut
in
%
absoluut
in
%
West-Duitsland a)
26I,
41.128.560
17,4
2.074.694
17,1
Frankrijk
21
25.098.686
10,6
1.41.909
11,7
Italië
7
10.838.355 4,6
652.595
5,4
België-Luxemburg a)
5y
5
5.141.920
2,2
166.092
1.4
Nederland bi
5
17.145.976
7.2
780.565
6.4
Sub-totaal oude EEG
65
99.353.497
42,0
5.085.855
42,0
Engeland b)
47
55.928.473
23,7
3.818.054
31.5
Overige Europese landen
14
13.001.019
5.5
667.756
5.5
Canada
II
8.062.357
3,4
298.436
2,5
Japan
51
51.157.320
21,7
1.738.822
14,4
Overige niet-Europese landen
12
8.730.545
3,7
498.924
4,1
Totaal
200
1
236.233.211
100,0
12.107.847
100,0
De Westduits-Belgische onderneming Agfa-Gevaert is voor de helft als Duits, en voor
de helft als Belgisch beschouwd. Haar omzet- en personeetscijfers zijn in deze verhou-
ding aan de beide landen toegerekend.
Zie voetnoot a) bij tabel 1.
Bij vergelijking van deze beide tabellen valt allereerst op
dat het aandeel van de zes oorspronkelijke EEG-landen in
de beschouwde periode vrij opvallend (met 14 onderne-
mingen en 3,6% gerekend naar het omzettotaal) is terug-
gelopen. Dit geldt overigens in nog veel sterkere mate voor
Engeland, dat Zijn aandeel in het omzettotaal van de 200 van
30,4 tot 23,7% heeft zien dalen. Een aanwijzing voor de
Op-
merkelijk langzame industriële expansie die dat land reeds
jarenlang kenmerkt. Sprekend is in dit verband vooral ook
de ten opzichte van de andere landen duidelijk afwijkende
verhouding tussen de percentages voor de omzet en die voor
de personeelsomvang. In 1970 was de afstand tussen deze
beide (23,7 en 3
1,5%)
zelfs nog groter dan in 1962. Hierin
komt ongetwijfeld de overbezetting van de Britse industrie,
waartegen de Labour-regering onder Wilson destijds al ten
strjde is getrokken, mede tot uitdrukking. Toch maken de
cijfers wel duidelijk dat de toetreding van Engeland (te za-
men met Ierland en Denemarken) tot de Europese Gemeen-
schappen hoe dan ook een aanzienlijke versterking van het
industriële potentieel in het integrerende West-Europa
betekent.
Tegenover de relatieve achteruitgang van het grote indus-
triële bedrijfsleven van de Zes en Engeland staat de wel zeer
spectaculaire groei van dat in Japan. Het Japanse aandeel
in de omzet van de 200 steeg van 11,1 tot 21,7%. Opvallend
daarbij is de in vergelijking met de percentages voor de om-
zet geringe stijging van die voor de personeelsomvang. De
Japanse industriereuzen hebben hun ongekende expansie
met veel minder mankracht kunnen verwezenlijken dan die
in andere landen. Dit blijkt trouwens overduidelijk uit de
gemiddelde omzet per werknemer in 1970, berekend aan de
hand van tabel 2. Bedroeg dit gemiddelde voor de 200 onder-
nemingen te zamen $ 19.511, de 51 Japanse ondernemingen
kwamen met $ 29.421 uit de bus. Ter vergelijking: de 65
ondernemingen binnen de oude EEG boekten een gemiddelde
van $ 19.535, de 47 Engelse van $ 14.648.
Bedrijfstak
In de tabellen 3 en 4 is het Fortune-materiaal voor de-
zelfde jaren ingedeeld naar de categorieën van bedrijvigheid
van de 200 ondernemingen. Ik heb er reeds op gewezen dat
het tot stand brengen van een groepering naar bedrijfstak-
ken aan de hand van de door
Fortune
terzake verstrekte ge-
gevens niet eenvoudig is. In de produktie van vele industrie-
giganten bestaat al van oudsher een sterke mate van diversi-
teit. Zelfs uit de op de lijsten slechts in trefwoorden gegeven
aanduiding van de ,,industry” kan worden afgeleid dat in de
hier beschouwde periode een verdergaande diversificatie is
opgetreden. Bij de samenstelling van deze beide tabellen
heeft zich dan ook een aantal grensproblemen voorgedaan
die slechts door het doorhakken van knopen konden worden
opgelost, waarbij nu en dan aan een zekere willekeur niet
viel te ontkomen. Een toelichting op de gekozen aanduidin-
gen lijkt mij overbodig. Ik merk alleen op dat in de rubriek
Machinebouw, constructie e.d.” metaalverwerkende on-
dernemingen op gebieden als de scheeps- en vliegtuigbouw,
de vervaardiging van tractoren, buizen enz. zijn onderge-
bracht.
De bij vergelijking van deze beide tabellen het meest in
het oog springende mutaties zijn de versterking van de rela-
tieve posities van de auto-, de elektrotechnische en de che-
mische industrie en de verzwakking van die van de ijzer- en
staal- en de voedings- en genotmiddelenindustrie. Ontwik-
kelingen als de explosieve groei van het personenautopark,
21) ,,Ondernemingen die meer dan de helft van hun omzet en in-
vesteringen in meerdere landen realiseren, die behoren tot verschil-
lende economische gemeenschappen of landen in verschillende
stadia van economische ontwikkeling, waarbij men zich niet laat
leiden door de belangen van één enkel land”. Zie zijn in voetnoot 6
genoemde publikatie.
478
Tabel
3.
Fortune’s
200
van
1962 naar bedrijfstakken
Aantal
Omzet (x $
000) Personeel
Bedrijfstakken
onderne-
mingen
absoluut
in %
absoluut
its%
Olie
II
12.356.796
12.6
560.701
6.4
Mijnbouw
10
4.823.098
4,9
764.592
8.7
Ijzer en staal
39 16.363.811
16,6
1.556.529
17.7
Mach.houw, constr. e.d.
22
8.405.235
8,6
911.632
10.3
Auto
16
9.605.881 9,8
694.607
7,9
Elektrotechniek
29
13.603.526
13.9
1.859.706
21.2
Chemie
37
15.393.734
15,6
1.157.614
13.1
Voedings- en genolm.
21
12.987.077
13.2
884.109
10.1
Rubber
4
1.988.943
2,0
220.138
2.5
Diversen
II
2.774.153
2,8
183.891
2.1
Totaal
200
98.382.254
100,0
8.793.519 a
100,0
a) Zie voetnoot b bij tabel 1.
Tabel 4.
Fortune
‘s 200 san 1970 naar bedrijfstakken
Aantal
Omzet (x $ 1.000)
Personeel
Bedrijfstakken
onderne-
mingen
absoluut
in %
absoluut to %
Olie
16
28.084.647
11.9
606.530
5.0
Mijnbouw
16
12.294.312
5,2
836.790
6.9
heer en staal
25
33.665.714
14.3
1.505.636
12.4
Mach.housv. constr. e.d.
22
18.698.589
7,9
1.115.763
9.2
Auto
14
26.584.735
11.3
1.310.590
10.8
Elektrotechniek
30
37.657.171
15.9
2.709.163
22.4
Chemie
41
44.605.585
18.9
2.126.709
17.6
Vocdings- en genotm.
23
25.141.621
10.6
1.307.382
10.8
Rubber
5
4.508.875
1.9
318.962
2.6
Diversen
8
1
4.991.962
1
2.1
1
270.322
2.3
Totaal
200
1
236.233.211
1
100.0
1
12.107.847
100.0
andere
verschuivingen in het consumptiepatroon naar duur-
zame verbruiksgoederen (Zoals elektrische huishoudelijke
apparaten) en de hoge vlucht van kunstvezels, plastics en
andere synthetische stoffen hebben hierbij ongetwijfeld een
belangrijke rol gespeeld. Het
is
het bereiken in de jaren Zestig
van Rostows vijfde groeifase,
die
van
de
massaconsumptie
22),
of, anders gezegd,
de
voltooiing van
de
befaamde
,,consumptiemaatschappij”,
die
zich in deze veranderingen
van het beeld manifesteert.
Vergelijking met Amerikanen
De tabellen 1 tot en met 4 geven een duidelijke indruk
van de omvang der op de Fortune-lijsten vermelde onderne-
mingen. Zo bedroeg de gemiddelde omzet van de 200 in 1970
bijna $ 1,2 mrd. (tegendedollarkoersvandatjaarcircaf4,3
mrd.) en het gemiddelde aantal werknemers ruim 60.000. De
niet-Amerikanen worden echter qua grootte nog ruimschoots
door de Amerikaanse industriële mammoets overtroffen. De
200 grootste ondernemingen op de Fortune-lijst der Ameri-
kanen voor 1970 boekten een gemiddelde omzet van ver
over de $ 1,8 mrd.; hun gemiddelde personeelssterkte lag
daarentegen wat lager dan die van de niet-Amerikanen, nI.
op nog geen 57.000. Het Amerikaanse bedrijfsleven heeft
nu eenmaal een aanzienlijk grotere thuismarkt en werkt van
oudsher met een grotere efficiency en vooral een meer ge-
avanceerde technologie.
Toch worden de verschillen in omvang tussen de Ameri-
kaanse en niet-Amerikaanse concerns kleiner. Zo nam het
aantal Amerikaanse ondernemingen, behorend tot wat
For-
tune
de ,,billion dollar club” pleegt te noemen (omzet een
miljard dollar en meer), toe van 49 in 1962 tot 120 in 1970.
Bij de niet-Amerikanen steeg dit aantal in die periode veel
sterker, namelijk van 14 tot 77. Dit naar elkaar toegroeien
van de dimensies komt nog duidelijker naar voren uit tabel
5, waarin de totaalcijfers voor omzet en personeel van de
200 grootste Amerikaanse en de 200 grootste niet-Ameri-
kaanse ,,industrials” voor 1962 en 1970 naast elkaar zijn ge-
zet.
Blijkens deze cijfers is de snellere toename van de omzet
Tabel 5. Omvang Amerikaanse en niet-Amerikaanse
industrieconcerns
De 200 grootste Amerikanen
1
De 200 grootste niet-Amerikanen
Toe-
1
Toe-
1962
1970
name
1962
1970
name
in%
1
1
in%
Omzet
(x $ .000)
185.602.744
371.549.594
100,2
98.382.254
236.233.211
140,1
Personeel
7.481.654
11.367.921
51,9
8.793.519
12.107.847
37,7
Omzet per
hoofd (S)
24.808
32.684
31,7
11.188
19.511
74,4
bij de niet-Amerikanen gepaard gegaan met een langzamer
stijging van hun personeelsbezetting en een dientengevolge
opmerkelijk sterkere toename van de gemiddelde omzet per
werknemer. Waarschijnlijk mag men hierin een aanwijzing
zien dat zij ook bezig zijn hun achterstand op het gebied
van technologie en efficiency in te lopen.
Aan de top van de wereldrangljst (een gezamenlijke lijst
van Amerikanen en niet-Amerikanen) ligt het zwaartepunt
echter nog steeds bij Amerikaanse concerns. Tabel 6 laat
zien dat tot de top-tien van 1970 maar twee, tot de top-twin-
tig slechts zes niet-Amerikaanse reuzen kunnen worden ge-
rekend.
Tabel 6. De 20 grootste industrieconcerns ter wereld, 1970
Omzet
(5 1 mrd.)
Omzel
($ 1 rnrd
1. General Motors a)
18.8
II. Texaco
6.:
2. Standard Oil (NJ)
16,6
12. Weslern Electric
5.5
3. Ford Motor
15,0
13. Gulf Oil
4. Ko,ti,tklijke/Shell
10,8
14.
U.S.
Steel
0
5. General Electric
8.7
IS.
l’olksuagen
4.
6. Int. Business Mach. (IBM)
7.5
16. Westinghouse Electric
4,
7. Mobil Oil
7.3
17. Standard Oil (Cal.)
4.
8. Chrysler
7.0
18.
Philips
4.
9. Unilever
6.9
19.
British Petrols-rtn,
4.1
10. Int. Tel. & Tel. (lTr)
6.4
20.
Nip,ton Steel
4.1
a) GM boekte in 1969 een omzet van $ 24.3 mrd. De teruggang met niet minder dan $5,5
mrd. in 1970 wordt toegeschreven aan een staking bij dit concern die ruim twee maanden
heeft geduurd.
W7~
Nederlandse dimensies
Hoewel dus de Amerikaanse concerns qua omvang dui-
delijk de kroon spannen kunnen de niet-Amerikanen, zelfs
aan de staart van de ranglijst, zeker naar Nederlandse maat-
staven ook niet bepaald klein worden genoemd. In 1970 nam
Lyons, het Britse voedings- en genotmiddelenconcern (sinds
verleden jaar o.a. eigenaar van de Nederlandse Homburg
NV), de positie van hekkesluiter in.
Deze onderneming had
in dat jaar volgens
Fortune
een omzet van ruim $ 403 mln, of
ca. f. 1,4 mrd.
Dat
is nog altijd
,
beduidend meer dan het om-
zetcijfer voor hetzelfde jaar van
–
overigens ook internatio-
naal opererende
–
Nederlandse ondernemingen als de
Ver-
enigde Machinefabrieken (f. 1,2 mrd,), Heineken (f. 580
mln.), Rijn-Schelde (f. 541 mln.), Gist-Brocades (f. 482
mln.). Nijverdal-ten Cate (f. 361 mln.) of de Chemische
Fabriek Naarden (f. 182 mln.), om er maarenkele belangrijke
en algemeen bekende te noemen 23).
J.
Beishuizen
W. W. Roslow,
T/te
Siage.v
of
Economie
Grottth.
Cambridge
1960.
Cijfers onlieend aan
Otulerne,tten.
bijlage
NRC-handelsblad.
23 november 1971. Overigens hebbende Verenigde Machinefabrie-
ken op de jongste, lot 300 ondernemingen uitgebreide Forlune-lijsl
over 1971 met een om7.et van ruim $ 372
mln, voor hel eersl een
plaats (met rangnummer 241) gekregen.
ESB 30-5-1973
479
Sector-structuurbeleid
B e d r ij
fs t a k s g e w
*
ij
*
ze
structuuronderzoekingen
en follow-up
DRS. B.K. TJIOE
Het hier afgedrukte artikel is het tweede artikel in de
serie over sector-structuurbeleid. Het eerste, ,,Het
overheidsbeleid t.a.v. sector-structuuronderzoek”,
door Drs. W.H.J. Tieleman, werd gepubliceerd in
ESB
van 23 meijl. Deze week schrijft Drs. B. K. Tjioe, hoofd
van de afdeling Bedrijfs-Economisch Onderzoek van
het N El, over bedrijfstaksgewijze structuuronderzoe-
kingen en follow-up. Op grond van de door het NEI bij
een zevental structuuronderzoekingen opgedane erva-
ringen zal hij nagaan op welke wijze de effectiviteit van
deze onderzoekingen kan worden vergroot.
Inleiding
Sinds 1965 heeft de overheid circa f. 11,5 mln, bijgedragen
in de kosten van structuuronderzoekingen, welke voor di-
verse minder goed florerende, maar ook voor redelijk rende-
rende bedrijfstakken zijn uitgevoerd c.q. nog in bewerking
/ijn.
Op grond van de door de Stichting het Nederlands Econo-
misch Instituut bij een zevental van deze structuuronderzoc-
kingen opgedane ervaringen zal hier worden nagegaan op
welke wijze de effectiviteit van deze onderzoekingen voor de
het relTende bedrijfstak ken zou kunnen worden vergroot. Het
is in dit verband wellicht dienstigeen korte schets tegeven van
de ontwikkelingen naar aard en inhoud bij de totdusverreaf-
gesloten en in bewerking zijnde onderzoekingen. In zijn op 7 februari 1973 te Rotterdam voorde Vereniging
voor Strategische Beleidsvorming uitgesproken rede 1)
merkte oud-minister Langman op, dat bij vele structuuron-
derzoekingen het accent aanvankelijk vooral lag op de ana-
lyse van de bestaande situatie en de oorzaken van gerezen pro-
blemen. Daarna vond een accentverschuiving plaats in de
aard va ode structuuronderzoeken door de te verwachten ont-
wikkelingen in sterkere mate in het onderzoekprogramma op te nemen. De grotere nadruk, welke men bij de latere struc-
tuuronderzoekingen op de toekomstige ontwikkelingen
legde, leidde er zelfs toe dat men van perspectiefonderzoek
ging spreken.
Het zal duidelijk zijn dat een onderzoek, waarbij gepro-
beerd wordt allerlei mogelijke ontwikkelingen die van invloed
iouden kunnen zijn op de positie van een bedrijfstak na te
gaan en eveneens getracht wordt de consequenties van de te
verwachten ontwikkelingen voor de individuele ondernemin-
gen van dc betrffende bedrijfstak vast te stellen, vrij veel tijd
vergt en aanzienlijke kosten met zich brengt. De lange duur
van deze onderzoekingen moet voorde effectiviteit van de fol-
low-up weinig bevorderlijk worden geacht, omdat het grote
moeite zal kosten het enthousiasme bij de ondernemers voor
het onderzoek al die tijd gaande te houden.
Oriënterend vooronderzoek
Mede met het doel het te lang duren van structuuronder-
zoekingen te vermijden, vindt in het algemeen eerst een oriën-
terend vooronderzoek plaats. Bij dit vooronderzoek wordt
het werkterrein van het hoofdonderzoek afgebakend en wor-
den ten aanzien van dc te analyseren problemen en ontwikke-
lingen prioriteiten gesteld. Men stelt om die reden wel, dat
structuuronderzoekingen momenteel een (structureel-) pro-
bleemgerichte aard hebben. Een oriënterend vooronderzoek
leidt door de aldus mogelijk geworden beperking van het on-
derzoekprogramma tot een duidelijke besparing aan tijd en
geld, hetgeen mede het gevaar van een vermindering van de
belangstelling van ondernemerszijde tijdens het onderzoek
verkleint.
Niettemin heerst de overtuiging, dat de effectiviteit van
structuuronderzoekingen – ook wanneer deze voorafgegaan
zijn door een oriënterend vooronderzoek – nog voor verbe-
tering vatbaar is. Hierbij dient overigens wel rekening te wor-
den gehouden met het feit, dat het effect van dit genre onder-
z.oekingen niet altijd de publiciteitsmedia bereikt; dit is met
name veelal het geval ten aanzien van de vergroting van het
bedrijfseconomisch inzicht van de ondernemers met behulp
van de uitkomsten van een structuuronderzoek.
Deze verdere effectiviteitsverhoging van structuuronder-
i.oekingen zou onder meer kunnen worden bereikt door een
verdere verkorting van de eigenlijke studieduur en het inbou-
wen van een deel van de follow-up in de onderzoekfase na te
streven. Hoewel het voor het pure onderzoek aantrekkelijke
kanten heeft om de studie volkomen van de follow-up ge-
scheiden te houden, zou de opheffing van een dergelijke schei-
ding de doeltreffendheid van de follow-up van structuuron-
derzoekingen ten goede komen. In de huidige situatie dreigt er
immers na het uitbrengen van het eindrapport een vacuüm in
de activiteiten te ontstaan. De bezinning over de in het eind-
rapport gegeven diagnose en de daarbij aanbevolen maatrege-
len vergt in het algemeen vrij veel tijd; dit geldt zeker ook voor
de activiteiten, welke voorde voorbereiding van de uitvoering
van aanbevelingen nodig zijn. Ineen nieuwe opzet van struc-
tuuronderzoekingen zal moeten worden getracht dit vacuUm
in de activiteiten te vermijden.
Structuuronderzoek
Het inbouwen van een gedeelte van de follow-up in het ei-
genlijkestructuuronderzoek zou bijvoorbeeld – na het oriën-
terend vooronderzoek – door de volgende fasering van werk-
zaamheden kunnen worden bereikt.
1) Hei belang van structuuronderzoeken voor de sociaal-econo-
rnsche oniwikkeling.
480
Eerste fase: hei analrtische onderzoek (diagnose)
Nadat in het vooronderzoek de selectie van de onderzoek-
problemen heeft plaatsgevonden en de prioriteiten daarbij
zijn vastgesteld, dient in deze eerste fase van het structuur-
onderzoek de diagnose van de bestaande en/of verwachte
problemen te worden gesteld.
Wellicht ten overvloede zij hier opgemerkt, dat bij de be-
oordeling van het perspectief van de ondernemingen van een
bedrijfstak uiteraard ook rekening dient te worden gehouden
met bepaalde maatschappelijke ontwikkelingstendenties zo-
als die ten aanzien van de milieuzorg, de leerplicht, het sociale
klimaat en zeker niet in de laatste plaats het structuurbeleid
van de overheid. Zo zullen veranderingen in de leerplicht con-
sequenties kunnen hebben voor de omvang en de samenstel-
ling van het beschikbare personeel. Dat het structuurbeleid
van de overheid, hetwelk zowel een functioneel 2), regionaal,
als een sectorbeleid inhoudt, ingrijpende gevolgen voor de
structuur van een bedrijfstak kan hebben, is zonder meer
duidelijk.
In tegenstelling tot wat tot dusverre bij structuuronderzoe-
kingen gebruikelijk is, zou in deze eerste fase van het onder-
zoek moeten worden volstaan met de vaststelling van de oor-
zaken van de structurele problemen van de bedrijfstak; het
aangeven van middelen tot oplossing van deze structurele pro-
blemen dient bij deze nieuwe opzet te worden uitgesteld tot de tweede fase van het onderzoek.
De diagnose, welke in de eerste onderzoekfase dient plaats
te vinden, zou – geheel in overeenstemming met de recente
ontwikkelingen in de aard van structuuronderzoekingen – in
sterke mate een probleemgericht karakter moeten hebben. De
diagnose van de algemene situatie en de structuur van de be-
drijfstak zou dus zoveel mogelijk moeten worden beperkt,
hetgeen een sterke tijds- en kostenbesparing zou kunnen ople-
veren. De7.e beperking van de diagnose zou evenwel niet zover
mogen gaan, dat na de beëindiging van het structuuronder-
zoek de basis voor een periodieke analyse van een aantal voor
de bedrijfstak essentiële grootheden zou ontbreken. Welke
dei.e essentiële grootheden in concreto zijn, hangt van de
structuur van de bedrijfstak af. Aan de hand van de uitkom-
sten van het structuuronderzoek zal dan blijken, dat bijvoor-
beeld grootheden als de produktiecapaciteit, de bezettings-
graad, het prijsniveau, de kostenstructuur en de onderne-
mingsstructuur (zoals de ondernemingsomvang) voor de on-
derhavige bedrijfstak essentieel moeten worden geacht.
De periodieke analyse van deze grootheden biedt de
mogelijkheid tot een krachtig preventief beleid, omdat aldus
eventuele minder gunstige ontwikkelingstendenties tijdig
kunnen worden onderkend. In dit verband kan worden gewe-
i.en op de gevolgen van een ongecoördineerd investeringsbe-
leid in de kunstvezelindustrie.
Nadat bij een dergelijke onderzoekopzet in de begeleidings-commissie overeenstemmig over het resultaat van de diagnose
is bereikt, zou kunnen worden overwogen een interim-rap-
port aan de bed rijfstak uit te brengen ten einde ook de onder
–
nemers reeds in dit stadium de gelegenheid te geven zich over
de resultaten van de diagnose uit te spreken. Het voordeel van
een dergelijke gang van zaken is, dat men in de tweede fase
van het onderzoek de aandacht geheel zal kunnen concentre-
ren op het kiezen van de juiste therapie zonder de diagnose
opnieuw ter discussie te moeten stellen.
Tweede fase: de aanbevelingen (therapie)
De formulering van aanbevelingen op zodanige wijze, dat
de uitvoering van die aanbevelingen door de bedrjfsgenoten
een haalbare zaak kan worden geacht, moet voordeeffectivi-
teit van het structuuronderzoek van groot belang worden ge-
acht. Dit betekent evenwel niet, dat de onderzoekers op grond
van de bestaande verhoudingen in de bedrijfstak genoegen
moeten nemen met het aangeven van ,,second best”-oplossin-
gen. In een dergelijke situatie zal ernaar moeten worden ge-
streefd de bedrijfsgenoten rijp te maken voor de beste oplos-
sing. Hiertoe zouden meer dan tot nu toe gebruikelijk is ge-
weest de direct bij de bedrijfstak betrokkenen (werkgevers en
werknemers) in werkgroepen bij de opstelling van de aan-
bevelingen moeten worden ingeschakeld. Deze werkgroepen
zouden dan tot taak hebben om over de ratio, de conse-
quenties en de haalbaarheid van de wenselijk geachte aan-
bevelingen te discussiëren. Deze discussies zouden een
unieke gelegenheid bieden om het bedrijfseconomisch
inzicht van de bedrijfsgenoten langs informele weg te ver-
groten en de bedrjfsgenoten vertrouwd te maken met
de voor een doelmatig management toe te passen hulp-
middelen. De betekenis van deze hulpmiddelen wordt
dan niet geïllustreerd bij de oplossing van hypothetische
problemen, doch bij de oplossing van de concrete in de
bedrijfstak levende problemen.
In dit verband dient te worden opgemerkt, dat vele leiders
van met name de kleinere en sommige middelgrote onderne-
mingen niet vertrouwd zijn met een bedrijfseconomische be-
nadering van het ondernemingsgebeuren. Voor deze onderne-
mers zullen de gepubliceerde rapporten – hoe duidelijk ook
geschreven – vaak moeilijk verteerbare lectuur vormen, het-
geen de effectiviteit van het onderzoek vermindert. In dit
licht bezien hebben de follow-up-gesprekken met afzonder-
lijke exporteurs en binnenlandse groothandelaren (structuur-
onderzoek export/ binnenlandse groothandel groenten en
fruit) over de betekenis van het verrichte onderzoek voor de individuele bedrijven verhelderend gewerkt. Mede op grond
van deze ervaringen zouden wij een meer uitgebreide inscha-
keling van de direct betrokkenen in de tweede onderzoekfase,
t.w. bij de opstelling van de aanbevelingen, willen bepleiten.
In het kader van het streven om de best geachte oplossingen
ook werkelijk haalbaar te maken, past wellicht de volgende
aantekening. De weerklank, welke gedane aanbevelingen in
de praktijk zullen blijken tevinden, hangt niet alleen af van de
bestaande verhoudingen in de bedrijfstak, maar ook van het
niveau van de in de ondernemingen aanwezige management-
capaciteit. Bij de op vele terreinen geconstateerde voordelen
van schaalvergroting – volgens
The Economist
van 31 maart
jI. gaat de Franse overheid thans in de meeste bedrijfstakken
fusies van kleine bedrijven bevorderen – wordt naar onze
mening te weinig nadruk gelegd op de nadelen van schaalver-
groting, zoals de geringere flexibiliteit en meer complexe or-
ganisatie van de onderneming. Indien de voor het oplossen
van de7.e problemen vereiste managementcapaciteit niet in het
bedrijf aanwezig is, zou het door schaalvergroting verkregen
resultaat per saldo wel eens negatief kunnen zijn. In het geval van onderzoek voor bedrijfstakken met grote
aantallen bedrijven zal bij de totstandkoming van voor-
noemde werkgroepen een selectie van ondernemers noodza-
kelijk zijn. Van deze ondernemers zou niet alleen een inbreng
ten aan7.ien van formulering van de aanbevelingen worden
verwacht. Daarnaast zouden zij – al of niet in samenwerking
met de onderzoekers – bereid en in staat moeten zijn om an-
dere bedrijfsgenoten van de noodzaak tot herstructurering
door middel van het uitvoeren van de aanbevolen maatrege-
len te overtuigen. Hetzelfde geldt uiteraard voor de werkne-
mersvertegenwoordigers in de werkgroepen ten opzichte van
hun achterban. Een ander selectiecriterium bij de samenstel-
ling van werkgroepen zou kunnen liggen in het gemeenschap-
pelijke karakter van de problemen van de ondernemers (bijv.
een werkgroep bestaande Uit potentiële samenwerkings-
en/of fusiekandidaten)..
Verwacht mag worden dat de ondernemers – met name die
in de werkgroepen – bij de voorgestane minder scherpe
scheiding tussen structuuronderzoek en follow-up minder ge-
neigd zullen zijn zich vrijblijvend op te stellen. Uitdrukkelijk
2) Zoals activiteiten ten behoeve van een goed inzicht op gebieden als
afzetmogelijkheden in het buitenland, technologie, arbeidsmarkt, op-
leidingen enz.
ESB 30-5-1973
481
Monetaire gang van zaken
in 1972
DR. C.J. RIJNVOS*
Het jaarverslag van De Nederlandsche Bank biedt steeds
een goede mogelijkheid na te denken over de economische en
monetaire gang van zaken in het recente verleden. Dit is ook
met het verslag over 1972, dat op 1 meiji. werd uitgebracht,
het geval. Opvallend is de vrij sterke stijging van het nationale
inkomen; de groei van f. 126,37 mrd. tot f. 143,98 mrd. bete-
kent een toeneming van niet minder dan 14970. Het is echter
niet alles goud wat er blinkt; de reële stijging bleef immers be-
perkt tot 5 * %. Weliswaar betekent dit een goede verbetering
ten opzichte van 1971, toen de reële toeneming slechts 2* %
bedroeg. Dat niettemin de groei van het nationale inkomen in
het vorige jaar voor ruim 8% bestond uit prijsstijging is een
wel erg donkere schaduw op een overigens redelijk goede
economische gang van zaken.
Voorts steeg in 1972 de liquiditeitenmassa van f. 41,905
mrd. tot f.46.905 mrd.; dit betekent een toeneming van 12%.
Rekening houdende met enkele statistische seizoencorrecties
berekende De Nederlandsche Bank een daling van de liquidi-
teitenmassa uitgedrukt in een percentage van het nationale in-
komen van 33
f
tot 33 * . Dit percentage werd dus globaal ge-
stabiliseerd, echter met inbegrip van een belangrijke geld-
waardedaling. Uitgaande van de groei, die de liquiditeiten-
massa te zien gaf, kan de gang van zaken in 1972 nader
worden bekeken.
Liquiditeitscreatie
De groei van de liquiditeitenmassa in 1972 ter grootte van
f. 5 mrd. is zoëven aangegeven met een afgerond cijfer; iets
nauwkeuriger bedroeg de stijging f. 4,930 mrd. Dit kan met
het bijgaande ,,monetaire overzicht” worden toegelicht.
Vooraf past de opmerking dat in dit overzicht is aangegeven
ten behoeve van welke sectoren de liquiditeitscreatie plaats-vond. Daarbij zijn als sectoren onderscheiden het rijk, de la-
gere overheid, de fondsen en spaarbanken, de gezinnen en be-
drijven, plus – tot slot — de geldscheppende instellingen.
Tabel 1. Monetair overzicht 1972 (in miljoenen guldens)
Finan-
cierings-
overschot
Kapitaal-
verkeer
Liquidi-
teiis-
overschot
Liquidi-
leus-
accumu-
atje
Binnen-
iandse
liquidi-
teitscreatie
Sectoren
(1) (2)
(3) (4) (5)
i.
rijk
………………
225 1.885
2.110
–
_2. 111
lagere overheid
–
2.606 4.255
1.649
372
–
1.27:
fondsen en spaarbanketi
11.187
–
12.031
–
844
_502
34
gecinnen en bedrijven
_8.998
12.089 3.091
5.060
i.96
geldscheppende instellin-
gen (De Nederlandsche
Bank: de algemene. coö-
peratieve
en
spaarban-
ken.
plus
de
l’CGD)
4.433
_7.216
2.783
1
–
2.78:
4.241
1
1.018
3.223
1
4.930
1.70
In kolom (1) is het financieringsoverschot van elke sector vermeld: hiermee is bedoeld het verschil tussen lopende in-komsten en uitgaven. Uiteraard is het saldo van de financie-
* De auteur is afdelingsdirecteur van de AMRO-bank te Amster-
dam.
dient hierbij te worden opgemerkt, dat ondernemers â titre
personnel in de werkgroepen zitting zouden moeten hebben
ten einde te voorkomen dat de individuele ondernemingsbe-
langen bij de opstelling van aanbevelingen in het geding wor-
den gebracht.
Het spreekt vanzelf, dat in de voorgestelde werkgroepen
behalve door werkgevers en werknemers van de betreffende
bedrijfstak – eveneens zitting zou moeten worden genomen
door vertegenwoordigers van de overheid, de Stichting Neder-
landse Herstructurerings Maatschappij (NEHEM) en de
Commissie Opvoering Produktiviteit (COP). Deze zouden
naast de begeleiding van het onderzoek ook een belangrijke
bijd rage tot effening van de (financiële) weg voor de follow-up
kunnen leveren.
Het in principe beschikbaar stellen van financiële middelen
ter bestrijding van de kosten van follow-up-activiteiten dient
gelijktijdig te geschieden met de beslissing om een structuur
–
onder7.oek te laten uitvoeren. Het entameren van een struc-
tuuronderzoek zonder de mogelijkheid te bieden om de fol-
low-up uit te voeren heeft immers weinig betekenis. Een
vroegtijdig beschikbaar stellen van de financiële middelen
voorkomt vertragingen in follow-up-activiteiten, hetgeen de
effectiviteit van het structuuronderzoek bevordert.
Slotbeschouwing
Samenvattend kan tenslotte worden opgemerkt, dat het
gunstige effect van structuuronderzoekingen naar onze me-
ning onder meer kan worden vergroot door een strengere se-
lectie van de te onderzoeken onderwerpen, ten einde een ver-
dere verkorting van de eigenlijke studieduur te verwezenlij-
ken. Ook het inbouwen van een gedeelte van de follow-up in
het onderzoek — met een aanzienlijke inbreng van de be-
drijfsgenoten – zou een gunstige invloed op de effectiviteit
van dei.e onderzoekingen kunnen hebben. Wel dient hierbij te
worden bedacht, dat de grotere inbreng van de bedrijfsgeno-
ten en het inbouwen van de follow-up in het onderzoek op
zich vrij tijdrovende zaken zijn. Het is echter te verwachten,
dat deze activiteiten per saldo de effectiviteit van structuuron-
derzoekingen ten goede zullen komen.
B.K. Tjioe
482
ringsoverschotten van vijf binnenlandse sectoren het resultaat
van het verkeer met het buitenland. Het saldo van kolom (1) is
dat van de lopende rekening; deze had een overschot van niet
minder dan f. 4.241 mln.
In kolom (2) is het saldo van het kapitaalverkeer vermeld.
Het is opvallend dat daarbij zowel het rijk als de lagere over-
heid veel kapitaal aantrokken. Dientengevolge behoefden zij
geen beroep op de creatie van liquiditeiten te doen. Het saldo
van kolom (2) bevat het resultaat van het kapitaalverkeer met
het buitenland, oftewel van de kapitaalbalans. Deze leverde
een tekort op van f. 1.018 mln.
Op dit punt toont zich een structurele ontwikkeling van de
Nederlandse betalingsbalans. Het tekort van de lopende re-
kening in 1970 is omgeslagen in een matig overschot in 1971 en een heel groot surplus in 1972; omdat het overschot in het
afgelopen jaar voor een groot deel het gevolg was van tanende
investeringen is het te groot. Daartegenover is het veel te om-
vangrijke surplus op de kapitaalrekening in 1970 en 1971 ver-
anderd in een tekort. Vooralsnog is dit niet verontrustend om-
dat per saldo toch een groot overschot resteerde.
Tabel 2. Betalingsbalans van Nederland (in miljoenen
guldens)
1970
1971
1972
Lopende rekening
……………..
Kapitaalbalans
……………….
.562
2.251
426
2.256
4.241
_I.018
Saldo betalingsbalans
…………..
1.689
.
2.682 3.223
Het betalingsbalansoverschot, zoals hier weergegeven, be-
tekent een even grote mutatie in de liquiditeitenmassa. Men
spreekt in dit verband over de ,,liquiditeitstoevoer uit het bui-
tenland”. Uit het saldo van kolom (3) blijkt dat de groei van
de liquiditeitenmassa, die in 1972f. 4,930 mrd. bedroeg, voor
f. 3,223 mrd. oftewel voor bijna 66% voortsproot uit het ver-
keer met het buitenland.
Vervolgens kan kolom (4) worden gezien afs een tussensta-
tion in het monetair overzicht. Daarin is eenvoudig aangege-
ven waar op het einde van 1972 de liquiditeiten zich bevon-
den, welke in de loop van dat jaar werden gecreëerd. Uiteraard
geeft het totaal de liquiditeitscreatie over 1972 aan. Vervol-
gens bieden de kolommen (3) en (4) gezamenlijk de mogelijk-
heid om aan te geven ten behoeve van welke sectoren de bin-
nenlandse liquiditeitscreatie plaatsvond. Letten we daartoe
eerst op het rijk. Kolom (3) heeft betrekking op het zogenaam-
de ,,liquiditeitsoverschot”; dit omvat het verschil tussen de
totale ontvangsten en uitgaven. Omdat deze steeds plaats
hebben in verband met het lopende of het kapitaalverkeer is
kolom (3) eenvoudig de optelsom van de kolommen (1) en (2).
Daarbij blijkt dat het rijk in 1972 een liquiditeitsoverschot had van f. 2.110 mln. Wanneer echter in kolom (4) aan het
eind van het jaar de kas wordt opgemaakt, blijkt daarin geen
verandering te zijn gekomen. Dit is per definitie het geval,
omdat het rijk geen houder is van liquiditeiten in monetair-
analytische zin.
De liquiditeiten, welke in de loop van het jaar zijn binnen-
gekomen, maar niet werden geaccumuleerd zijn vernietigd 1).
Het monetaire gedrag van het rijk leidde in 1972 tot een nega-
tieve liquiditeitscreatie – dat is vernietiging – van niet min-
der dan f. 2.110 mln. Dat was een belangrijke deflatoire fac-
tor. De lagere overheid volgde dit voorbeeld; deze vernietigde
f. 1.277 mln. Vooral hierdoor bleef de binnenlandse liquidi-
teitscreatie beperkt tot f. 1.707 mln. Gerekend naar de stand
van de liquiditeitenmassa aan het begin van dit jaar ter
grootte van f. 41.905 mln, betekende dit een stijging van
4
,1%.
Opmerkelijk is dat dit percentage ligt beneden dat van de reële
groei van het nationale inkomen.
De belangrijkste oorzaak van een te grote groei van de liqui-
diteitenmassa, in die zin dat daarmee de bedroevend grote
prijsstijging kon worden gefinancierd, ligt dan ook in het ver-
keer met het buitenland. Op dit punt heeft zich de geschiede-
n is in 1972 herhaald. Onze betalingsbalans vertoonde evenals
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER &
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010)22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rhedert, Rofferdam,
Tilburg en Veidhoven.
Wij
leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
LM.
in 1970 en 1971 een te groot overschot, met als consequentie
een veel te grote liquiditeitstoevoer uit het buitenland. Slechts
dit verschil is er met voorgaande jaren dat in 1970 en 1971 de
kapitaalbalans te gunstig was; in 1972 was dat met de lopende
rekening het geval.
Interpretatie
De Nederlandsche Bank laat in haar beoordeling van de Ii-
quiditeitscreatie een ander geluid horen. Vooraf moge in dit
verband worden opgemerkt, dat het bij de zaken die hier aan de orde zijn, nuttig en nodig is om een onderscheid te maken
bij de liquiditeitscreatie ,,ten behoeve van” en ,,door”. Tot
dusver spraken we over de liquiditeitscreatie ten behoeve van
het rijk, de lagere overheid enz. Per saldo bleek dat ten be-
hoeve van vijf binnenlandse sectoren en in verband met het
verkeer met het buitenland in 1972 een bedrag van f. 4.930
mln, werd gecreëerd. Vervolgens kan de vraag worden gesteld
door wie deze liquiditeiten in feite zijn gecreëerd.
In Nederland bestaan vier groepen van liquiditeitscreëren-
de instellingen, welke in tabel 3 zijn genoemd. Op de eerste
plaats behoort daartoe de overheid, die munten, muntbiljet-
ten, schatkistpapier en kasgeldleningen uitgeeft. Vervolgens
verzorgt De Nederlandsche Bank de uitgifte van bankbiljet-
ten. Tot slot scheppen de algemene banken als ook de coöpe-
ratieve banken, de spaarbanken en de postchèque- en giro-
dienst deze laatste drie zijn de ,,overige” in tabel 3 —giraal
geld, terwijl bij hen deposito’s e.a. kunnen worden aangehou-
den. Uit tabel 3 blijkt welk bedrag — voorlopig nog afgerond
weergegeven – elk bij de creatie van liquiditeiten in 1972 voor
zijn rekening nam.
Tabel 3. Liquiditeitscreërende instellingen
Bedrag (in mln. gld.)
De overheid
…………………………………….._
685
De Nederlandsche Bank …………………………..
914
De algemene banken
………………………………
2.438
Overige
…………………………………………
2.333
Totaal
……………………………………………
5.000
In het presidentiële jaarverslag van De Nederlandsche
Bank is hierop een toelichting gegeven. Daarbij gaat op de
eerste plaats de aandacht uit naar de liquiditeitsvernietiging
door het rijk en de lagere overheid, die afgerond f. 3,4 mrd.
bedroeg. In het verslag wordt hierover tevredenheid uitge-
t) Vgl. voor de monetaiç-technische gang van zaken bij liquiditeits-
creatie en -vernietiging onze studie:
Monetaire analyse,
Leiden, 1972.
ESB 30-5-1973
483
Dr. J.
G.
Post: Besparingen in Nederland 1923-1970; omvang en verdeling.
NV AE. E. Kluwer, Deventer, 1972, 140 blz., f. 16,50 (NIBE-leden f. 12,50).
spraken. Deze gedragslijn van overheidswege was noodzake-
lijk ,,omdat in het verslagjaar opnieuw een omvangrijke toe-
vloed van liquiditeiten uit het buitenland plaatsvond, te weten
f. 3.2 mrd. Een en ander heeft te zamen met een creatie door
bank- en giro-instellingen, ten bedrage van f. 5,7 mrd., geleid
tot een liquiditeitsquote die per ultimo 1972 nauwelijks ver-
schilde van die per ultimo 1971, namelijk 33* %respectieve-
lijk 334 %” 2). Hierbij wordt de ontwikkeling van de liquiditeitsquote af-
hankelijk geacht van drie factoren en weide liquiditeitsvernie-
tiging van overheidswege, de liquiditeitstoevoer uit het bui-
tenland plus de liquiditeitscreatie door bank- en giro-
instellingen. Deze benaderingswijze is vanuit monetair-analy-
tisch gezichtspunt enigszins merkwaardig. De liquiditeits-
quote is immers elders in het verslag van De Nederlandsche
Bank – en wel op blz. 71 – geheel juist omschreven als ,,de
binnenlandse liquiditeitenmassa uitgedrukt in procenten van
het nationale inkomen”. Dit betekent dat bij de berekening
van die quote, wat betreft de liquiditeitenmassa, moest wor-
den uitgegaan van deze massa aan het begin van 1972 plus de
toevoeging in de loop van dat jaar Met betrekking tot deze
toevoeging kan worden gekozen uit:
• de saldi van de kolommen (3) en (5) opgeteld;
• het saldo van kolom (4);
• het – afgeronde – totaal in tabel 3.
In afwijking hiervan is bij de interpretatie van De Neder-
landsche Bank de ,,liquiditeitstoevoer uit het buitenland”
(saldo kolom (3) ) vergeleken met de liquiditeitsvernietiging
door het rijk en de lagere overheid in kolom (5). Deze posten
vallen ongeveer tegenover elkaar weg. Vervolgens zijn de be-
dragen van tabel 3 op de regels b., c. en d. bij elkaar geteld,
hetgeen afgerond f. 5,7 mrd. opleverde.
Deze liquiditeitscreatie zou aanleiding hebben gegeven tot
de geschetste ontwikkeling van de liquiditeitsquote. Uiter-
aard kan die conclusie vanuit monetair-analytisch gezichts-punt de toets van de kritiek niet doorstaan. Dit betekent dat
de – tussen de regels door getrokken – conclusie volgens
welke de bank-en giro-instellingen oorzaak zijn van een even-
tueel te grote liquiditeitscreatie in 1972 niet houdbaar is. Bij
een beoordeling van de liquiditeitscreatie moet erop worden
gelet ten behoeve van wie deze plaats vond. In 1972 bleef de
binnenlandse liquiditeitscreatie binnen zeer redelijke grenzen;
andermaal was – zoals we voorafgaand reeds zagen – de Ii-
quiditeitstoevoer uit het buitenland te groot.
De kritiek van Korteweg op het monetaire beleid van De
Nederlandsche Bank roept dezelfde bezwaren op. Korteweg
wijst op de omvangrijke liquiditeitscreatie door het lange be-
drijf van het geldscheppende bankwezen: ,,Deze bedroeg
f. 3,4 mrd., hetgeen op zich een groei van de binnenlandse Ii-
quiditeitenmassa van ongeveer 7% ten gevolge had” 3). Het
beleid van de centrale bank schoot volgens Korteweg in 1972
tekort omdat de Iiquiditeitscreatie ten behoeve van de geld-
scheppende instellingen onvoldoende werd beperkt.
Hierbij passen twee opmerkingen. Het lange bedrijf — dat
tot een liquiditeitscreatie leidde van f. 2.783 mln. – is een on-
derdeel van de totale binnenlandse liquiditeitsschepping en
dient als zodanig te worden beoordeeld. Dit totaal was geens-
zins té omvangrijk. Wanneer echter – ten tweede – het be-
d rag van f. 2.783 mln. tôch te hoog wordt geacht, is een genu-
anceerder beoordeling zeker gewenst. De desbetreffende Ii-
quiditeitscreatie vond voor 20% plaats ten behoeve van de
handelsbanken, voor 37% ten behoeve van de coöperatieve
banken en voor 43% ten behoeve van de postchèque- en giro-
dienst. In het licht van deze verhoudingen zouden met name
de coöperatieve banken en de girodiensten een te groot be-
roep op liquiditeitscreatie hebben gedaan.
C.J. Rijnvos
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1972, Amsterdam,
1973, blz. 12-13.
Prof. Dr. P. Korteweg, Jaarverslag 1972 van De Nederlandsche
Bank,
ESB,
9 mei 1973, blz. 402.
Bij Kluwer verscheen een dissertatie
van de hand van Dr.J.G. Post. Het is een
bijzondere verdienste van de auteur ge-
weest, dat hij het beschikbare materiaal
heeft verzameld en overzichtelijk ge-
rangschikt. Hij anaiyseert de oorzaken
die hebben geleid tot een hogere spaar-
quote in Nederland en de verschuiving
van de bijdragen daartoe zoals deze wor-
den geleverd door de gezinshuishoudin-
gen, het bedrijfsleven en de overheid.
Zijn inleiding tot deze analyse lijkt te uit-
voerig te zijn uitgevallen; theorieën van
Fysiocraten, Smith, Ricardo, Keynes,
Duesenberry en Friedman zijn elders
voldoende beschreven en dragen tot zijn
verdere betoog weinig bij.
De reden dat deze de revue passeren, is
dat Post op grond van zijn analyse moet
concluderen, dat psychologische facto-
ren weinig gewicht in de schaal leggen ter
verklaring van de wijzigingen in de
spaarquote, zeker niet in Nederland. De
stijging van deze spaarquote – gedu-
rende de laatste vijftig jaren – verklaart
hij eerder uit de structurele, veelal insti-tutionele veranderingen, voortvloeiende
uit een evolutie in de economische, soci-
ologische en politieke inzichten. Deze
wijzigingen zouden zich dan manifeste-
ren op verschillende gebieden. Het in-
zicht in het macro-economische proces
werd verbreed, zodat grote ontsparingen
van bedrijven en overheid na de oorlog
achterwege bleven; de overheidstaak
nam sindsdien aanzienlijk toe en daar
–
mede de overheidsbesparingen; de verze-
keringsgedachte werd in belangrijke
mate gestimuleerd en bij het bankwezen ontstond een toenemende brancheverva-
ging met als consequentie eer flinke stij-
ging van de creditrente.
Het wil ons voorkomen, dat Post wat
te gemakkelijk voorbijgaat aan de psy-
chologische factoren. Enkele van de ge-
noemde auteurs, waarbij met name Due-
senberry kan worden genoemd, mogen
deze dan misschien te zwaar hebben be-
klemtoond, wij menen dat de door hem
in de Verenigde Staten gesignaleerde ver-
schijnselen in ons land toch ook een ze-
kere rol spelen. Het effect ervan is uiter-
aard moeilijk, zo niet onmogelijk, meet-
baar.
Post voert ook de branchevervaging
en de toenemende concurrentie van de
spaarinstellingen onderling ten tonele.
De vraag kan echter worden gesteld of
deze factor in dit kader als autonoom
mag worden beschouwd ter verklaring
van de stijging van de spaarquote. De on-
derliggende factor lijkt eerder, zoals Ei-
zenga opmerkt (Bankerren het betalings-
verkeer van gezinshuishoudingen),
de
noodzaak (van de banken) om nieuwe
bronnen van financieringsmiddelen aan
te boren. De hogere rente zou dan bespa-
ringen hebben gestimuleerd voorname-
lijk via termijnrekeningen, waarop het
vergoede rentepercentage dat van de
lange rente meer zou benaderen. Ons in-
ziens betekent dat echter eerder een sub-
stitutie, een vermindering van de beleg-
ging door particulieren in effecten en met
484
name in vastrentende waarden (het netto-
resultaat zou dan de totale spaarquote
niet behoeven te beïnvloeden). Zulks zou
dan tot uitdrukking moeten komen in
een vermindering van de ,,overige” be-
sparingen van gezinshuishoudingen. Wij
komen dan terecht bij een o.i. toch wel
groot bezwaar, namelijk het vrij wille-
keurig interpreteren van het beschikbare
cijfermateriaal en de onvolledigheid er-
van. Post kan dit moeilijk worden verwe-
ten, hij moest nu eenmaal steeds een
keuze maken en hij kon niet meer bewer
–
ken, dan hem ter beschikking stond.
Maar het maant wel tot voorzichtigheid
bij het trekken van conclusies.
Zo worstelt Post met de overige bespa-
ringen. Dit zijn de besparingen van on-
dernemingen, niet zijnde naamloze ven-
nootschappen, alsmede die van gezins-
huishoudingen, welke niet naar spaar-
of handelsbanken, levensverzekerings-
maatschappijen en pensioenfondsen
vloeien. Wat deze laatste betreft, zij zul-
len voornamelijk afkomstig zijn van
,,zelfstandigen”. Post vindt hierin een
motief om deze aan de bedrijfsbesparin-
gen toe te kennen en acht hun bijdrage in
ie ,,overige” besparingen trouwens ge-
ring. Hoewel dit op zichzelf moeilijk aan-
toonbaar lijkt – de geproduceerde cij-
fers bevestigen dit geenszins —is zijn op-
lossing niet minder willekeurig, dan het
systeem van de Nationale Rekeningen,
volgens welke deze besparingen worden
toegerekend aan de consumenten. Een en
ander is van meer dan statistische beteke-
nis, aangezien de overige besparingen
kwantitatief zeker niet onbelangrijk zijn
en in vele jaren het totale resultaat sterk
beïnvloeden. Maar Post, en dat is hem
niet euvel te duiden, weet er niet goed
raad mee. Wat betreft de onvolledigheid
is het nu eenmaal zo, dat veel spaarcijfers
geen reële besparingen weerspiegelen.
Dit kan met name worden gezegd van het
oneigenlijk spaargeld, dat statistisch wel onder de spaartegoeden wordt begrepen.
Post zelf haalt A.J. van Straaten aan, die
het verschijnsel signaleert, dat in de jaren
vijftig rekening-courantgelden naar
spaarrekeningen werden overgeheveld.
Omgekeerd zijn reële besparingen niet
steeds in cijferopstellingen terug te vin-
den. Maar dat weet Post ook: wel.
Waar hij zich niet zo goed heeft ge-
oriënteerd – althans zo lijkt het – be-
treft het punt waar hij spreekt ôver dein-
stelling van de Nationale Sparraad in
1947, het jaar waar Post dan ook al, o.i.
niet volledig terecht, de brancheverva-
ging laat beginnen. De voorstellen van
deze raad ter stimulering van de bespa-
ringen zouden zijn afgestuit op de tegen-
werking van de Spaarbankbond. Nu was
het zo, dat de bij deze bond aangesloten
particuliere spaarbanken reeds actief
werkzaam waren m.b.t. de acquisitie van
spaargelden onder meer op het terrein
van het schoolsparen en dat de hoodzaak
van een betreden van dit terrein door de
overheid met name door de PTT op zijn
minst een discutabele zaak was. Afgezien
nog van het feit, dat de invoering van alle
mogelijke soorten spaarrekeningen een
•
UU••RUURURURUUUURR
•
Centraal Beheer, Apeldoorn
•
•
hoofd beleggingszaken (econoom)
1
•
•
CB is de 9e in grootte van
B.V.,
met activiteiten op 1 De functie biedt goede
U
alle
levens- en schade-
het gebied van de leasing,
perspectieven, hetgeen verzekeringsmaatschappijen
ondergebracht. De afdeling
impliceert dat primair naar
U
in Nederland. Met een premie-
telt in totaal 18 mede-
een allround financieel-
en beleggingsinkomen van ca.
werkers, wier werkzaamheden economisch manager wordt
f
300 miljoen, bedraagt het
op transacties gericht zijn,
gezocht en niet zozeer naar
belegd
totaal
vermogen
Van het hoofd van de afdeling
een
beleggingsspecialist.
114 miljard.
beleggingszaken wordt een
De voorkeur gaat uit naar
•
duidelijke beleidsinbreng
een econoom van
35
á 40 jaar.
•
De afdeling beleggings-
verwacht inzake het totale
.
zaken, die rechtstreeks
beleggingsgebeuren en de
•
Brieven met gegevens onder de directeur financiële ontwikkeling van de leasing-
gaarne te richten aan het
zaken ressorteert, kent vier
maatschappij. Naast de
Raadgevend Bureau Ir. B. W. subgroepen: vastgoed,
coördinatie van de afdelings-
Berenschot B.V.,
Churchill-
hypotheken, onderhandse activiteiten levert hij een
laan II, Utrecht, tav.
.
leningen en effecten, eigen actieve bijdrage bij
Drs.
R. J. Dingemans.
Daarnaast is bij deze
de onderhandelingen met
Desgewenst kunnen nadere
rn
afdeling ook de recent
bedrijven, financiële
informaties worden inge-
opgerichte CB financiering
instellingen e.d. wonnen, teL: 030-916916.
•
113 IE
IR..
liEt It S ( [11 01′
Adviseurs voor Organisatie en beleidsvorming
1
Utrecht – Hengelo (0) – Brussel
•
White Plains (USA)
1
ESB 30-5-1973
485
aanzienlijke administratieve en geldver
–
slindende rompslomp meebracht, terwijl
de Spaarraad een zeer uitgebreid en log
lichaam was, waar deskundigheid niet
overvloedig aanwezig was. Daar kwam
nog bij dat gedwongen sparen, opgelegd
door een serni-overheidslichaam vooral
in de naoorlogse jaren bepaald niet goed
aansloeg. Dat dit alles weinig effectief
was getuigt het feit, dat het obligo van de
RPS in 1954, toen de Spaarraad uit-
eindelijk was opgeheven (niet zozeer
door tegenwerking van de Spaarbank-
bond,.als wel omdat het Ministerie van
Financiën zij’n voorstellen niet wilde fiat-
teren) even hoog was als in 1946, terwijl
dat van de Bondsspaarbanken bijna was verdubbeld. Dank zij de Spaarraad nam
de concurrertie toe en daarmede de be-
sparingen, meent Post. Of ondanks?
In het slot van zijn dissertatie wijst
Post op de noodzaak de nationale spaar-
quote te verhogen. Dit ook al omdat hij
aantoont, dat de bed rijfsbesparingen van
steeds minder betekenis worden. De fi-
nancieringsverhoiidingen van het Neder-
landse bedrijfsleven wijzigen zich ten na-
dele van het eigen vermogen, m.a.w. er is
sprake van een dalende solvabiliteit. Er
was van die kant sprake van een extra
groot beroep op de kapitaalmarkt,
waardoor enerzijds de ruimte van de
overheid daar verminderde en anderzijds
rente- en aflossingslasten bij de onderne-
mingen sterk toenamen. Beide factoren
stimuleerden kosten- en bestedingsinfla-
tie. Men kan o.i. de zaak echter ook van
een andere kant bekijken. Is het niet zo,
dat in een tijd van voortdurende inflatie
het bedrijfsleven als het ware wordt uit-
genodigd gelden te lenen, die reëel gezien
een snel slinkende schuldenlast betekent,
welke bovendien fiscaal nog aantrekke-
lijk is? Het jaar 1972, dat een goed beurs-
klimaat heeft gekend, is tekenend in zo-
verre dat er zelfs toen nauwelijks van
aandelen-emissies sprake was.
Wij moeten volstaan met deze kantte-
keningen op een boek, dat – ondanks
het feit, dat het op essentiële momenten
niet altijd genoeg diepgang heeft – veel
lof verdient en alleszins de moeite waard
is om het te raadplegen. Dat niet in de
eerste plaats om het rijke documentatie-
materiaal, maar vooral ook om de erin ontwikkelde gedachtengang, die onder
meer uitmondt in een aantal interessante
suggesties, zoals één met betrekking tot
de methode van belastingheffing ten aan-
zien van bedrijven en één tot verbetering
van de pensioenvoorzieningen met
name in de particuliere sector. Wat de eerste betreft tenslotte, het is mogelijk
dat de interne reserveringen worden be-
vorderd, indien de ingehouden winst
minder wordt belast dan de uitgekeerde.
Dat daarover anders gedacht kan wor-
den bewijst het stelsel in de Bondsrepu-
bliek waar juist het omgekeerde wordt
toegepast. Uiteindelijk wordt de uitge-
keerde winst reeds dubbel belast en bij
aandelenemissies is het zaak kapitaalver-
schafters niet te veel af te stoten.
J. Hanewald
obiilsui
Teneinde de facultejtsbesturen van de RIJKSUNIVERSI-TEIT te LEIDEN te ondersteunen en in staat te stellen hun
beleid te ontwerpen en te voeren, zoeken wij voor
de Faculteit der Rechtsgeleerdheid de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen
de Faculteit der Letteren
de Faculteit der Sociale Wetenschappen
de Faculteit der Godgeleerdheid, de Centrale Interfacul-
teit en de Irtterfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie
BELEIDSMEDEWERK(ST)ERS
PLANNING EN BEGROTING
die als staffuntionarissen van de faculteiten zullen mede-
werken aan:
• het concipiëren van (middel)lange termijnplannen als-
mede begrotingen met hantering van wiskundige me-
thodieken, modellen en andere verwerkingstechnieken;
• het ontwikkelen van normen, waarop het faculteits-
bestuur zijn beleid kan baseren;
• de totstandkoming van bestuurlijke informatie.
Zij zullen deze werkzaamheden vanuit de faculteit ver-richten in nauwe samenwerking met verantwoordelijke
organen op het niveau van vakgroep/sub-faculteit en cen-
traal universitair niveau.
De gedachten gaan uit naar kandidaten met:
• een universitaire of gelijkwaardige opleiding;
• kennis en enige ervaring op het gebied van modern be-
stuur;
• inventiviteit en vermogen tot samenwerken; • goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardig-
heid.
Salaris tot maximaalf 3.183,— bruto per maand.
Sollicitaties eventueel met vermelding van eerste en twee-
de voorkeur m.b.t. genoemde faculteiten te rischen aan de
afdeling Werving en Selectie van het Bureau van de Uni-
versiteit, Stationsweg 46 te Leiden, onder vermelding van
vakaturenummer 73.154.
486