ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
16 MEI 1973
STICHTING HET NEDERLANDS
58e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2900
Gemengde economie
Welke rol heeft de overheid in de gemengde economie?
Over deze vraag congresseerden vnl. Vlaamse economen
op het elfde Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres
op 4 en 5 mei jI. te Leuven. De Vereniging voor Economie
(VVE) had hiervoor 17 referaten laten opstellen waaraan de
referenten, ieder geruggesteund door een commissie, ca. twee
jaren hadden gewerkt. De voorzitter van de VVE, de heer
F. R. Vanes. stelde dat het congres twee taken had: 1. het
tot stand brengen van een synthese van de veelzijdige proble-
matiek van de staatsinterventie en 2. het zoeken naar een
gefundeerde verantwoording en naar een waarde-oordeel
over de talrijke overheidsinterventies op economisch gebied.
Degene die het ruim 600 bladzijden tellende referatenboek
doorbladert, ziet direct dat de organisatoren met dit congres
een algeheel inzicht in de invloed van de overheid op de wes-
terse en speciaal op de Belgische economie wilden geven.
Het congres bestond daarom uit de volgende vijf afdelingen:
1.De theorie van de overheidsinterventie; 2. Overheids- en privaat initiatief; 3. Inkomensverdeling en -herverdeling in
België: 4. Steunpunten van de huidige Belgische en Europese
overheidsinterventie;
5.
Efficiëntie van de publieke admini-
stratie. Iedere afdeling bestond uit enkele commissies die een
specifiek onderwerp aan de orde stelden.
De gemengde economie, zoals wij die thans kennen, is tot
stand gekomen door een eeuwenlange evolutie, hoewel er
soms in die evolutie – vaak als gevolg van oorlogen – breu-
ken voorkwamen. Globaal kunnen we stellen dat in die ge-
mengde economie de produktie voor een deel door de over-
heid en voor een deel door de private ondernemingen wordt
bepaald. Veelal zal als gevolg hiervan de eigendom van de
produktiemiddelen zijn verdeeld tussen overheid en particu-
lieren. De gemengde economie heeft dus zowel centralistische
als decentralistische kenmerken. Ze kwam tot stand wegens
het wegwerken van sociale en economische onrechtvaardig-
heden, die de oorspronkelijke Vrije ondernemingsgewijze
economie kende.
Zodra de woorden sociale en economische onrechtvaar-
digheden vallen, komt de politiek om de hoek kijken. Een
congres dat zich bezighoudt met de invloed van de overheid
in de gemengde economie is daarom een politiek congres,
want wat de één rechtvaardig vindt, vindt de ander onrecht-
vaardig. Ook het hier besproken congres droeg een politiek
stempel, al werden er niet bewust politieke uitspraken in de
referaten gedaan. Het politieke stempel bleek vooral uit
enkele opmerkingen van congressisten. Soms werd hierdoor
niet gezien dat het een wetenschappelijk congres was waar
ruimte moest zijn voor zowel linkse als rechtse analyses.
Het politieke stempel in de referaten bleek uit de objectieve
toetsing van de economische doelstellingen aan de realiteit.
Economische doelstellingen worden immers door politici
opgesteld; de econoom mag slechts de instrumenten aan-
geven. Achteraf kan worden nagegaan in hoeverre de instru-
menten voldoende operationeel zijn. Op dit congres werden
de instrumenten besproken aan de hand van referaten over
concentratiebeleid, arbeidsbeleid, prijsbeleid, milieubeleid,
industriepolitiek (waaronder subsid iëringsbeleid en regionale
en sectoriële planning) en inkomenspolitiek.
Uit deze referaten blijkt duidelijk dat de westerse gemengde
economie is voortgekomen uit de vrije ondernemingsgewijze
produktiehuishouding en slechts enkele kenmerken van
centralisme vertoont omdat duidelijk gekwantificeerde doel-
stellingen ontbreken. Hierdoor is het voor de econoom moei-
lijk na te gaan in hoeverre de economische instrumenten
effectief zijn. Laat ik een voorbeeld noemen. In het referaat
over de centrale overheid als herverdeler wordt geconstateerd
dat de inkomstenbelasting in België een geringe herverdelende
werking heeft: alleen het aandeel van de hoogste
5%
in-
komenstrekkers wordt door de inkomstenbelasting aan-
merkelijk gewijzigd. Referent Boelaert pleitte daarom voor
een andere tariefstructuur, het tegengaan van belasting-
ontduiking, een ander systeem van gezinsmodaliteit en een belasting op vermogensaanwas. Men zou hem hierdoor ge-
makkelijk kunnen verwijten niet-objectief te zijn, want er is
nergens aangegeven
in
welke mate
de inkomstenbelasting
herverdelend moet werken.
Een dergelijk probleem bestond ook bij de planning. Moet
planning indicatief of imperatief zijn? Politici geven op deze
vraag geen duidelijk antwoord. Misschien dat daarom het
referaat over planning de titel ,,Planning en programmatie”
droeg (indicatieve planning of het maken van prognoses is
hetzelfde als programmatie). Daarom was zowel de mening
van referent Laevaert als die van zijn tegenstander Cools
over het doel van het overheidsingrijpen juist. Volgens
Laevaert grijpt de overheid in om de vrije markt te herstellen
en volgens Cools moet overheidsingrijpen tot planning leiden.
Het is onmogelijk op deze pagina het gehele congres te be-
spreken. Vandaar dat ik filosofeerde over de gemengde eco-
nomie en de voorbeelden haalde uit de discussies die ik toe-
vallig bijwoonde. Het VVE organiseerde een interessant
congres. Referatenboek en notulenboek (verschijnt over
enige tijd) horen thuis op de economische boekenplank.
L. Hoffman
417
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTB’J
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economish Instituut
Drs. L. Hoffman:
Gemengde economie ……………………………………417
Column
Tweeërlei democratie,
door Prof Dr. W. Albeda ……………….
419
Prof Dr. P. R. Ode/Is
Het Nederlandse aardgastekort; onbeantwoorde vragen en een alter-
natieve hypothese
……………………………………..422
Notitie
Wetenschap en samenleving,
door W. D. Franckena …………….
424
Prof Dr. Ir. J. Goudriaan:
Nationale en internationale elementen van chronische inflatie; de
surséance van Amerika; maatregelen tot herstel en preventie (1) …….426
Au courant
Kruit verschoten?,
door A. F. van Zweeden ………………….
431
Geld- en kapitaalmarkt
Enkele kanttekeningen bij het Verslag van de President,
door Drs.
E
. F. Limburg
………………………………………..
432
Ingezonden
Rijnmonds knelpunten,
door Drs. J. Derwig,
met naschrift
van Drs.
L. Hoffman ……………………………………………
434
Boekennieuws
P. J. D. Drenth, P. J. Willems en Ch. J. de Wolff (red.): Bedrijfs-
psychologie,
doorDr. A. Peper …………………………..
437
Mededelingen
……………………………………………437
Redactie
Conunissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016.’ kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370l.
Bij adres wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee ‘oud,
getypt, dubbele regela [stand, brede marge.
Abonnementsprijs:
f 78.00 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studenten! 46,80
(mcl. 4% BTW). franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
ri/ksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ont vangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
In. v. Stichting het Nederlands Economisch Instituut te Rot terdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultinio van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (0 /0) 26 02 60. toestel 908.
Onderzoek op Nederlandse Antillen
Van de regering van de Nederlandse Antillen heeft de
Overseas Projecis Division” van het Nederlands Eco-
nomisch Instituut opdracht ontvangen om in samenwerking
met het Antilliaanse Departement van Economische èn
Sociale Zaken te komen tot de samenstelling van een natio-
naal rekeningstelsel, de opstelling van een praktisch toe-
pasbaar econometrisch model als instrument van econo-
mische politiek, alsook de opleiding van Antilliaans
personeel op dit terrein. De duur van het project is voorlopig
op drie jaren gesteld. Gedurende deze periode zullen enige
medewerkers van het NElop de Nederlandse Antillen worden
gestationeerd.
Stichting
Het i’Iederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijf’s- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectsiudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
418
W. Albeda
TWeeërlei
democratie
Het wordt steeds duidelijker dat er in
Nederland. net
als in de Verenigde
Staten enkele jaren eerder werd vast-
gesteld. twee opvattingen bestaan over
democratie. De eerste is de gangbare,
zoals je die tegenkomt in de gekozen
organen en zoals die is te vinden bij de
meeste gezagsdragers. Democratie be-
telent in die opvatting, dat de burgers
hun vertegenwoordigers kiezen in de
daartoe te creëren organen. Deze ver-
tegenwoordigers gaan met het vertrou-
ven. dat zij in vrije verkiezingen hebben
verworven, naar eer en geweten om.
Zij voelen zich mandatarissen en gaan bij
hun standpuntbepaling allereerst bij
hun eigen geweten te rade. Dit geldt ook
voor de politiek verantwoordelijke be-
stuurders zoals ministers en wethou-
ders. Zulke bestuurders hebben gezag
op grond van het democratische proces.
Willen burgers, dat die bestuurders een
andere houding ‘aannemen, een bepaalde
actie ondernemen enz., dan moeten zij
worden overtuigd met argumenten.
De tweede is de steeds meer veld-
winnende opvatting, dat de gekozen
vertegenwoordigers de belangen hebben
te behartigen van degenen, die hen
hebben gekozen. De kiezers zien erop
toe, dat de politiek verantwoordelijke
bestuurders daarmee rekening houden.
Gebeurt dat niet en willen burgers, dat
die bestuurders een andere houding
aannemen, een bepaalde actie onder-
nemen, dan moeten ze zo nodig door
harde acties worden gedwongen.
De eerste opvatting vindt men bij
mensen die niet zo ver afstaan van de
macht. Men vindt haar bij de ,,middle
class” 1) zegt Martin Rein. De tweede
opvatting daarentegen is vooral te
vinden bij degenen die ver van de macht
afstaan, bij de armen, zegt dezelfde
schrijver. De eerstgenoemden gaan
ervan uit, dat men mag vertrouwendat
de regeerders op grond van het gede
inzicht dat zij hebben, de betere iifor-
matie en de bij hen aanwezig getchte
goede karaktereigenschappen (waarom
zouderr.zij anders gekozen zijn) de beste
koers zullen inslaan. Valt dat tegen,
(wat natuurlijk kan voorkomen) dan is
de volgende stembus er, om verandering
te krijgen. ,,Harde acties” zijn zinloos
of schadelijk. Immers, 6f ze proberen
iets af te dwingen wat redelijk is, maar
waarom zouden de autoriteiten en de
werkvertegenwoordigers er dan niet op
komen, 6f ze proberen iets af te dwin-
gen wat onredelijk is, wat slechts een
(nogal drammerige en lawaaierige)
minderheid wil.
De eerste vorm van democratie streeft
naar de consensus der elites. Het zijn de
gekozen vertegenwoordigers, die, zodra
ze zijn gekozen tot de elite behoren, in
eerste instantie uitmaken wie gelijk heeft;
pas in laatste instantie kunnen de
burgers (de achterban) corrigerend op-
treden. De tweede vorm van democratie
gaat er vanuit, dat de gezagsdragers
machthebbers zijn, die alleen al uit dien
hoofde niet te vertrouwen zijn, althans
niet vertrouwd moeten worden. Ook de
leden van gekozen vertegenwoordigende
lichamen moeten voortd urend kritisch
worden begeleid.
Veel van de wederzijdse ergernis
tussen ,,establishment” en ,,actie-
groepen” is te verklaren uit dit verschil
in visie op het begrip democratie. Het
is zo goed te verklaren, dat wat de een
de democratie noemt, door de ander
minachting voor de (parlementaire)
democratie en het niet aanhouden van
de spelregels der (parlementaire) demo-
cratie wordt geacht.
Over de mogelijkheid van deze nieuwe
opvatting (beteving wellicht beter) van
de democratie is verschil van mening
mogelijk.
Enerzijds zijn er schrijvers die erop
wijzen, dat de actiegroepen mensen
ertoe brengen te participeren i,n het
democratische proces, die tot nu toe
slechts apatisch reageerden op het be-
leid of hun onlust uitten door min of
meer crimineel gedrag. Daarenboven
kan men erop wijzen, dat op deze wijze
bepaalde issues wel degelijk onder de
aandacht van de autoriteiten komen:
De totstandkoming van het
kabinet-Den Uyl heeft directe
consequenties voor
ESB.
Twee
van onze co/urnnisten zijn name-
lijk in dit kabinet opgenomen:
Drs. R. F. M. Lubbers en Drs.
J. P. Pronk werden benoemd tot
resp. minister van Economische
Zaken en minister van Ontwik-
kelingssamen werking. In verband
hiermee kunnen zij geen columns
meer voor
ESB
schrijven. Wij
zijn beide ministers zeer erken-
te/lik voor de interessante bij-
dragen die zij voor ESB schreven
en wensen hen i’ee/ succes in hun nieuwe, verant woord elijkefunctie.
Red.
milieu, de positie der gastarbeiders zijn
voorbeelden.
Hiertegenover staat, dat men op deze
wijze wél de issues naar voren kan
brengen, maar geen beleid kan formu-
leren. Bovendien, dat de acties irritatie
kunnen brengen bij de autoriteiten, maar
ook bij de niet-actievoerende bevolking,
wat altijd nog een meerderheid is. Opdie
manier ontstaat wat de Amerikanen
,,backlash” zijn gaan noemen. Het ge-
vaar is groot, dat een periode van
min of meer succesvolle acties wordt
gevolgd door een . reactie van de
,,zwijgende meerderheid”. De stembus
laat dan zien hoezeer men velen heeft
geërgerd en hoezeer vele mensen de
orde en de rust waarderen boven de voor-
gestelde hervormingen.
Het meeste succes hebben daarom die
acties, die niet door kleine actieve min-
derheden, maar door grote organisaties
worden georganiseerd. Zulke acties
hebben een follow-up. Nadat de issues
aan de orde zijn gesteld en de aandacht
hebben getrokken, kan de Organisatie
meewerken aan een beleid dat in het
verlengde van de actie ligt. Iets van die
aard zou gebeuren, indien na de stakings-
beweging der industriebonden (acties
van de basis, maar op instigatie van
grote organisaties) een officiële in-
komenspolitiek kan worden geformu-
leerd en uitgevoerd. Indien dit laatste
niet slaagt, moet de frustratie bij
degenen, die de. actie uitvoeren, alleen
maar groter worden. M.a.w. zo’n actie
veronderstelt dat men weet wat de
volgende stap zal kunnen zijn.
1) Martin Rein,
Social Po/icy,
New York,
1970.
ESB 16-5-1973
419
Fe*iten,men*insien.
mensen, cijfèrs..’
(Feit) Volgens reente publi-
katies staan wij op de ranglijst van
Nederlandse bureaus op de
éénentwintigste plaats.
(Feit) Volgens betrouwbare bron
staan wij op de ranglijst van
,,televisiereclame-bureaus”op de
vierde plaats.
(Mening) Van Tony Abrahams,
managing director van Masius &
D ‘Arcy-MacManus/London:
,,There is not such a thing as erea-
tivity, but if you want it, you can
get it!”
(Cijfer) Onze omzet hebben wij
voor 1973 becijferd op 13,7 miljoen
gulden.
(Mensen) Bij M&DM in
Amstelveen werken 35 mensen.
(Feit) Het is allemaal 1 septem-
ber 1965 begonnen op een kamer in
het A’damse Carlton Hotel.
(Mening) Van Cees Sens,
managing director van M& DM:
,,Ondernemin gen hebben al
problemen genoeg. Daar hoeven
dagelijkse strubbelingen met het
reclamebureau niet nog ‘ns bij.”
(Feit) Onze opdrachtgevers
voelen zich happy.
(Mening) Vastgelegd in onze
werkprocedures: ,,Het is voor
alle zekerheid en voor alle betrokke-
nen beter om campagneconcepten
en executies te testen,voordat er ook
maar iets in de media verschijnt.”
(Cijfer) Het bedrag dat wij vorig
jaar aan de produktie van
tv-commercials besteedden, liep dik
in de 6 cijfers.
(Feit) Eénentwintig van de vijf-
entwintig campagnes, die wij
afgelopen jaar ontwikkelden, zijn
gepretest.
(Mening) Wat is ûw mening over
het pretesten van ,,video-taped”
storyboards? Wij kunnen u daar
interessante dingen over vertellen.
(Mensen) Mana ging Director
Cees Sens (35). Was account director/
adjunkt direkteur bij FHV/BBDO,
werd 1.11.71 benoemd tot direkteur
van Masius. Adjunkt-direkteur
en creative director Hans Dekker (38).
Ex-associate creative director van
Young & Rubicam Van Staal
en Koster. Kwam 1 maart ’71 naar
Masius. Groepsleider ,Joe Parsons
(38).5 Jaar internationale Masius
ervaring. Daarvoor Shell, Beecham,
Ogilvy & Mather en McGann.
Groepsleider Ton Bruns (28). Deed
marktonderzoek, was groepsleider
bij FHV/BBDO.
Henk Alberts (36). Na international
advertising manager bij Honeywell
en account manager bij Moussault,
nu groepsleider bij Masius & D ‘Arcy-
MacManus.
(Cijfer) Met een omzet van
$ 365.000.000 is de Masius & D’Arcy-
MacManus International Agency
Group goed voor een zevende plaats
op de wereidranglijst van reclame-
bureaus.
420
Namen,standpunten,
merlce, n, procentèn.
(Namen) Van enkele accounts,
die wij behandelen:
Colgate-Palmolive (Palmolive zeep,
Cadum zeep, Spri droogspray,
Foliage deodorant, Ajax allesrei-
niger, Ultra Brite tandpasta e.a.)
Effem (Kitekat, Whiskas, Kat kins
kattevoedsel, Chappi, Frolic, Loyal
hondevoedsel) Jacobus BoeIen
(Rémy Martin cognac, Bobadilla
sherry, Veuve Clicquot champagne,
Haig whisky, Evian mineraalwater)
(Standpunt) Wij zijn voor-
standers van een aan dienstverlening
aangepaste honorering.
(Procenten) Onze omzet groeide
de afgelopen drie jaar met
gemiddeld 16% per jaar. Een rustige
groei, voornamelijk gerealiseerd
door budgetuitbreidin gen en nieuwe
projekten van bestaande relaties.
(Namen) Van recentelijk
verworven accounts: Jordan tanden-
borstels, Agro International
(plant enverzorgingsprodukten),
Ciba-Geigy (Binella cosmetica),
Verenigde Levensmiddelen
Fabrieken (Niemeyer Gala koffie en
thee).
(Standpunt) Wij doen liever
niet mee aan ,,wilde” bureau-
competities.
(Merken) Masius is vanouds een
sterk ,,packagecl goods” agency.
Hier is die faam helaas nog niet zo
sterk doorgedrongen. Vandaar dat
we nog Vrij zijn voor chips,confiture,
desserts, fruitdranken, repen enzo-
voortenzovoort.
(Standpunt) Uit het M&DM
Werkplan: ,,Een uniforme bureau-
met hodiek bevordert cle denk-
discip line bij het vormen en ontwik-
kelen van campagnes.”
(Merken) Wie ons klantenpakket
nog eens aandachtig bestudeert,
zal menig gerenommeerd merk tegen-
komen. Het merendeel behoort tot
de marktleiders (of eerste of tweede!).
(Namen) Van nog niet eerder
genoemde accounts: Mobil Oil,
Qantas airways, Ho over klopveeg-
zuigers, Lesney speelgoed, Berec
batterijen, Sellotape, Océ-van der
Grinten kopieerapparatuur,
Wilkinson Sword scheermesjes,
Simoniz, General Motors (Vauxhall,
Ranger, Bed ford, OK-cars en dealer-
promotions).
(Standpunt) Van Masius &
D ‘Are y-MacManns:
,,Elke inspanning van ons is er op
gericht, om elke reclame gulden
harder voor u te laten werken!”
Masius & DArcy-MacManus B.V.
Amstelveen. Prof. J.H. Bavincklaan 3, Postbus 380. Tel. 020-454251.
421
Het Nederlandse
aardgasteko rt
Onbeantwoorde vragen en een alternatieve hypothese
PROF. DR. P. R. ODELL*
De ontwikkelingen met betrekking tot, het Nederlandse
aardgas schijnen in nevelen gehuld te moeten blijven, terwijl
de mysteries groter en steeds belangrijker worden. in 1969
veronderstelde ik dat zowel de reserves als het produktie-
potentieel van het Groningse veld sterk en doorlopend wer-
den ondergewaardeerd, dit om monopoliewinst, verband
houdend met de unieke iigging van het grote gasveld in het
hart van het meest energieverbruikende gebied ter wereld,
te kunnen maken. Ondanks herhaalde ontkenningen van de
exploitanten, dat zij iets anders deden dan wat technisch
en economisch gezien het meest juiste was, nI. te streven naar
een gasomzet van niet meer dan ongeveer 60 mrd. m
3
tegen
1975 (zie Ir. Drs. Portegies, Marktstrategie van het Neder-
landse aardgas, in
ESB
van 25 juni 1969) en dat er geen
gasieveranties) die hen van inzicht zouden kunnen doen
veranderen, werd het Groningse veld overrompeld door
gebeurtenissen die, zoals in de tabel is aangegeven, de
exploitatie van het veld opstuwden tot een produktie van
80 â 100 mrd. m
3
tegen 1975, een niveau dat ik in mei 1969,
zowel gezien vanuit technisch als vanuit economisch stand-
punt, als mogelijk had verondersteld.
Aardgas als groeisector
Nederlands gas; Geplande en werkelijke omzet in mrd. m
3
deringen in de Nederlandse energïemarkt te veroorzaken
en het gas alleen als ,,premium fuel” in buurlanden te
laten dienen) effectief ondermijnd en werd het aardgas de
groeisector bij uitstek van de energie-economie. Het aard-
gas verving de olie over een breed front, zodat de consumptie
van stookolie in Nederland in slechts dne jaar (1969-1972)
met meer dan een derde deel daalde. De periode van aldus
gestimuleerde groei van het gasverbruik beloofde te zullen
voortduren tot ten minste het midden van de jaren zeventig
en mogelijk een even ernstig achterblijven van de tot dan toe
verwachte vraag naar olieprodukten in Duitsland en België
te zullen veroorzaken. De mogelijkheden in dit opzicht wer-
den geaccentueerd door het feit dat andere Nederlandse voor-
raden dan die in Groningen beschikbaar kwamen. Ook deze
voorraden waren groot, geméten naar andere maatstaven
dan die van de Groningse reus zelf. Zo is van de tot nu toe ontdekte gasaccumulaties het gasveld van Bergen (NH) in grootte het 33ste gasveld ter wereld (uitgezonderd de gas-
velden in de USSR) en het in zee gelegen gasveld van Placid
waarschijnlijk het vierde in grootte.
Gegeven deze ontwikkeling is de geschatte Nederlandse
aardgasvoorraad snel toegenomen: van slechts 1000 mrd. m
3
in 1965 tot 1850 mrd. m
3
in 1969 en tot ten minste 2500
mrd. m
3
thans. Hierbij is uitgegaan van slechts een mini-
Geplande omzet voor
1970
1972
1975
zoals gepland in:
binnentands
export
totaal
binnenlands
export
totaal
binnenlands
export
totaal
gebruik gebruik gebruik
13
8
21
18
12
30 25
25
50
16,5
9,5
26
21
5
36
33
30
63
1967
…………………………………..
–
–
–
30 22 52
40
35
75
1969
…………………………………..
1971
…………………………………..
–
–
– –
– –
46
46
92
1973
…………………………………..
werkelijke omzet
…………………………..
20,1
11,3
31,4
33
25 58
1
–
– –
De voornaamste oorzaak van deze niet voorziene ontwik-
keling was de sterk toegenomen voorkeur van de consument
voor aardgas boven olie, vooral door het stijgen van de
olieprijzen na 1970. Deze prijsstijging was het gevolg van
veranderingen in de wereldolie-industrie in een situatie
waarin de gasprijzen in Nederland door dç wet (en door
lange-termijncontracten voor zover het afnemers in België,
Duitsland, Frankrijk enz. betrof) werden gecontroleerd.
De vraag naar Nederlands aardgas kon niet los worden
gezien van de invloed van de beschikbaarheid van gas van
elders, met name van gas uit de Britse sector van de Noord-
zee en van gas beschikbaar voor West-Europa uit de
Sowjetunie. Dit alternatieve aanbod toonde precies aan hoe
duur het Nederlandse gas was in verhouding tot de zeer
lage kosten waartegen het kon worden geproduceerd en hoe snel ontwikkelingen kunnen plaatsvinden als er geen mono-
polistische beperkingen op de produktieniveaus zijn.
Zo werd de in monopolistische richting ontvouwde stra-tegie voor de verkoop van het Groningse gas (de verkoop-
strategie was erop gericht geen al te traumatische veran-
male schatting van de reserves in zee. Met andere woorden,
de hypothese dat de aangetoonde aardgasvoorraden in een
bepaalde regio een functie zijn van de vraag naar aardgas in die regio, is bevestigd. Ervaringen in andere delen van
de wereld, waar hulpbronnen zijn ontdekt die in nauwe
geografische relatie staan tot consumptiegebieden, onder-
steunen deze bevestiging. Hierdoor is de verhouding tussen
reserves en produktie (dit is de, in jaren uitgedrukte, ver-
houding tussen de totale op enig moment ontdekte reserves
en de jaarlijkse consumptie op hetzelfde moment) steeds
gunstiger geworden; op het ogenblik is zij ongeveer 40 jaar
(vergelijk dit met de verhouding tussen reserves en produktie
van 12 jaar voor de Verenigde Staten).
Vraag en aanbod leken het Nederlandse aardgas op deze
wijze een leidende rol te geven in de Westeuropese energie-
* De auteur is hoogleraar in de economische aardrijkskunde aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn artikel is door de redactie
van
ESB
uit het Engels vertaald.
422
economie. Tegen 1972 was het aardgas in feite al belang-
rijker als energiebron dan enig steenkolenveld in het
Verenigd Koninkrijk en alleen minder belangrijk dan het
Ruhr-kolenveld als men heel Europa in aanmerking neemt.
Tegen 1975 of spoedig daarna beloofde het Nederlandse
aardgas meer energie te zullen leveren dan alle Europese
kolenvelden – die een produktiedaling vertonen .- bij el-
kaar.
Pseudo-energiecrisis
In het licht van deze feiten lijkt het onbegrijpelijk dat de
officiële visie op het aardgas op zijn best pessimistisch en op
zijn slechtst depressief is. Zowel minister Langman als de
hoofddirecteur van de Gasunie, de heer Krjgsman, praten
alsof het land wat het aardgas betreft voor een grote aanbod-
crisis staat en spreken over de toekomst alsof uitputting van
de reserves binnen een paar jaar voor de deur staat. Het is
al zover gekomen dat alternatieven voor de energie-voor-
ziening in de vorm van een dure hervatting van de kolenwin-
ning en een spoedprogramma voor de qua milieu gevaarlijke,
door het publiek niet geaccepteerde, kapitaalintensieve
nucleaire krachtstatïons in het openbaar worden verwelkomd
als de korte- tot middellange-termijnoplossing voor de
pseudo-energiecrisis!
In de officiële zienswijze worden twee hoofd,,feiten” voor
de .crisis” aangegeven. In de eerste plaats wordt gesteld,
dat de exploitatie van het Groningse gasveld om technische
redenen niet verder kan gaan dan maximaal 4% van de voor-
raad per jaar in plaats van de aanvankelijk voorziene
5%.
In de tweede plaats komen er waarschijnlijk geen andere
reserves beschikbaar om de 20 mrd. m
3
gas per jaar te
leveren die Groningen naar verwachting niet langer meer kan
produceren, laat staan een totaal Nederlands produktieniveau
van meer dan 100 inrd. m
3
vol te houden. Bij beide ,,feiten”
kan een vraagteken worden geplaatst; zij geven aanleiding
tot groot scepticisme.
In de eerste en voornaamste plaats wordt de bewering
over het potentiële Groningse produktiepercentage niet door
enig voor het publiek beschikbaar bewijsmateriaal gestaafd
en bovendien zal het bewijsmateriaal niet aan buitenstaan-
ders voor evaluatie ter beschikking worden gesteld. De NAM
verwijst geïnteresseerden naar het betreffende ministerie, dat
dan verklaart dat het geen informatie over het Groningse veld
kan verschaffen omdat de inlichtingen door de maatschap-
pijen voor tien jaar op strikt vertrouwelijke basis zijn gegeven.
Op deze wijze wordt de vicieuze cirkel van geheimhouding
over de hele situatie gesloten. De verklaring dat in het Gro-
ningse veld onder geen enkele voorwaarde op geen hoger
niveau dan 4% van de reserves per jaar kan worden ge-
produceerd, is moeilijk te accepteren als men deze ver
–
klaring toetst aan ervaringen elders in de wereld, waar de
vraag naar gas groot is en waar de gasvelden gçwoonlijk
worden geëxploiteerd op een produktieniveau dat ligt
tussen 6 en 10% per jaar van hun geschatte reserves. De
Groningse situatie schijnt uniek te zijn en vraagt zeker om
een volledige verklaring.
Het technische rapport, waarop de restrictie van de produk-
tie is gebaseerd, voert kennelijk het argument aan dat een snellere gaswinning zou leiden tot een uiteindelijk verlies
aan gas door de onregelmatige stijging van het grondwater.
Dit is echter niet hetzelfde als de bewering dat het gas
niet
sneller kan
worden geproduceerd. Het impliceert daarentegen
dat er een kans is op een toekomstig verlies aan produktie-
potentieel bij een gegeven aantal bronnen of, anders gezegd,
dat er meer bronnen vereist zouden zijn om het gas te winnen
dat door het stijgende water wordt geïsoleerd. De econo-
mische implicaties liggen dus in het feit dat er, zoals altijd
het geval is bij olie- en gasproduktie, verschillende alter-
natieven zijn voor de omvang en de fasering van de Groningse
produktie. Deze alternatieven dienen bekend te worden
gemaakt, opdat er een beslissing kan worden bereikt, die
tn aanzien van alle betrokken aspecten (technische, econo-
mische en politieke) als de juiste wordt beschouwd. Dit zou
zeker te prefereren zijn boven een geheime beslissing (die
misschien alleen juist is gezien vanuit de belangen van één
enkele partij) over een zaak die, zoals hieronder zal worden
aangetoond, van groot belang is uit een oogpunt van Euro-
pese energiekosten en politiek in het
al8emeen
1).
Behoefte aan openheid
De behoefte aan openheid bij het vaststellen van de gas-
politiek wordt bevestigd door de niet bepaald openhartige
presentatie van de omvang en aard van de Nederlandse gas-
reserves in zee. Gegeven de locatie van dit gebied tussen
Groningen en andere Nederlandse gasvelden ten Oosten en
de zes grote en het nog grotere aantal kleine velden in
Britse wateren ten westen ervan, is er veel kans dat het aan
Nederland toebehorende zeegebied rijk aan gas is. Dit gebied
ligt namelijk tussen een serie gasvelden die in grootte op-
lopen tot 350 mrd. m
3
aan reserves van het ,,Leman Bank”-
veld in de Britse wateren. Extrapolatie van bekende geolo-
gische feiten over de omvang en de structuur van de gas-
houdende formaties die onder de Nederlandse wateren lig-
gen, wijst in de richting van een hoeveelheid gas van ten
minste 600 mrd. m
3
, terwijl het laatst gepubliceerde cijfer,
zoals door de EG gebruikt in oktober 1972, totale reserves
aangeeft van slechts 100-200 mrd. m
3
. Het isop basis vandit
gebrek aan voldoende alternatief gas, ter opvanging van het
,,tekort aan aanbod” dat in het leven is geroepen door de
reductie van het Groningse produktie-potentieel, dat het
aanbodtekort voor de nabije toekomst wordt voorspeld.
Nu is het cijfer voor de aardgasreserves in de zeebodem
van 100-200 mrd. m
3
klaarblijkelijk onjuist, gegeven de
feiten die bekend zijn gemaakt over de grootte van het
gasveld van Placid in blok L 10. Het contract dat Placid voor
het gas van dit veld met Westduitse klanten afsloot, impli-
ceert een huidige schatting van de reserves alleen al voor dit
veld van
ten minste
150 mrd. m
3
, terwijl andere commer-
ciële velden in zee (die ten minste een reserve van 75 mrd.
m
3
elk moeten hebben willen ze exploiteerbaar zijn) al door Nordwinning zijn aangekondigd in de blokken K 13 en L 8
en door Petroland in blok K 6 2). Produktielicenties hier-
voor zijn reeds aangevraagd. Hierbij komt nog dat de NAM
– de eigenaar/exploitant van het Groningse veld, beschik-
kend over blokken in de Nederlandse zeebodem waarvan de
meeste zeer aantrekkelijk zijn – binnen het raam van een
beperkt boorprogramma in zee, volgens
Petroleum Press
Service,
niet minder dan II gasvondsten heeft gedaan. Over
geen van deze vondsten zijn informaties verstrekt, hoewel
de NAM wel produktielicenties heeft aangevraagd voor de
blokken K 14 en K 17, waarin vondsten zijn gedaan. Er zijn
hier voldoende gr&nden voor de verdenking, dat we bepaald
niet over de hele waarheid beschikken omtrent de reserves
in de zeebodem.
Nu we op deze wijze een aantal relevante vragen hebben
gesteld over de betrouwbaarheid en de omvang van de infor-
matie over de thans bekende, Nederlandse gasreserve (laat
staan over de vraag hoe deze reserve zich zou kunnen ont-
wikkelen met wat meer inspanning op het gebied van de
exploratie binnen een bekken met zeer gunstige eigen-
Deze twijfel over de algemene geldigheid van de beperking van de
produktie blijkt te worden bevestigd door recente, aan mij gegeven
inlichtingen, dat met een winningspercentage van 4% bepaald nog
niet het laatste woord over dit onderwerp is gesproken! In feite is het
probleem steeds opnieuw geëvalueerd en de huidige schatting is dat
een produktieniveau van 82,5 mrd. m
3
als een minimum, dat tegen de
huidige kosten en prijzen kan worden bereikt, moet worden be-
schouwd.
Een bewijs ervoor, dat deze blokken belangrijke en winstgevende hoeveelheden gas kunnen produceren is de recente beslissing van de
overheid om haar optie van een deelname van 40% in de ontwikke-
ling en de produktie, gestand te doen.
ESB 16-5-1973
423
schappen voor een serie belangrijke ontdekkingen), komt
men tot de conclusie dat de officiële visie inzake een gas-
tekort en/of gascrisis op korte termijn, niet kan worden ver-
klaard met behulp van de gepresenteerde stellingen. De gun-
stige vooruitzichten op meer reserves in de zeebodem worden
bevestigd door de intensieve concurrentie om de blokken in
zee die recentelijk door de Nederlandse regering zijn toege-
wezen. Nu is het mogelijk te veronderstellen dat de huidige
beperkingen op de winning ook zouden kunnen zijn ingege-
ven door een alternatieve visie op de rol en de betekenis van
de Nederlandse gasreserves. De volgende hypothese lijkt te
passen bij alle bekende feiten en te worden gesteund door een
logische interpretatie van de huidige energietoestand in
West-Europa en het olie-aanbod en de prijssituatie in de
westerse wereld. Deze interpretatie van de Nederlandse
beschikkingsmacht over gas en de Nederlandse gaspolitiek
in het kader van een veel bredere vraag- en aanbodsituatie
met betrekking tot energie lijkt niet in strijd te zijn met het
feit dat de meest internationale van alle internationale olie-
maatschappijen, t.w. de Royal Dutch Shell en de Exxon
(Esso) de maatschappijen zijn die het nauwst bij de Neder-
landse gaszaken zijn betrokken.
Beperking energie-aanbod
Sinds 1970 zijn Shell en Exxon, beide behorende tot de
grootste zeven internationale oliemaatschappijen, betrokken
bij onderhandelingen met een groep olie-exporterende landen
die door middel van de OPEC een producentenkartel hebben
gevormd om de prijs op te drijven en zo nodig het aanbod van
olie op de wereldmarkt te beperken. Ofschoon de oliemaat-
schappijen zich voor de wereld in het algemeen voordoen als
de verdedigers van het consumentenbelang blijken zij in feite
ook gezamenlijk te hebben uitgemaakt dat hun belang ligt
bij samenwerking met de olieproducerende landen en dat
ze er niets bij verliezen als zij meer belasting op olie aan de
producerende landen betalen, mits zij die belasting – en
meer dan dat – kunnen afwentelen via de olieprijzen die zij
de eindconsumenten op de markten van ‘s werelds olie-
industrie in rekening brengen. De reden waarom ze hiertoe
in staat zijn, is dat de regering van de Verenigde Staten aan
de Amerikaanse oliemaatschappijen (vijf van de grootste
zeven) het recht verleende om gezamenlijk over de verande-
rende oliesituatie te gaan onderhandelen.
De kern van de regulerende marketing-politiek lag in de
beperking van het energie-aanbod op de Westeuropese markt,
waar sinds 1958 constant te veel energie werd aangeboden
in vergelijking tot de geringe vraag, hetgeen een rampzalig effect had op de Europese steenkolenindustrie en een alge-
mene zwakte in de meeste olieprijzen voor een belangrijk deel
van de periode na 1958 veroorzaakte. De strategische dis-
cussies tussen de oliemaatschappijen (als nasleep van hun
collectieve onderhandelingen met de olieproducerende lan-
den) leidden nu tt de afspraak dat de uitbreiding van de
infrastructuur van de olie-industrie (raffinage, pijpleidingen
enz.) op het vasteland van Europa in die mate zou worden
beperkt als voorgeschreven door de mate van toeneming
van de vraag ten einde in het algemeen te voorkomen dat te
veel olie voor te weinig markten beschikbaar zou komen.
Op deze wijze, zo voorzag men, zou het mogelijk worden
de gestegen olieprijzen van 1971, die op de gestegen belas-
tingen in de olieproducerende landen waren gevolgd, te
handhaven en voor de toekomst te bereiken dat de prijs-
niveaus gelijke tred zouden houden met de stijgende belas-
tingen.
Deze strategie werd voor het eerst in 1971 toegepast. De
essentiële ,,organisatorische” component was veeleer de
afspraak van de oliemaatschappijen over wat nodig was
dan het in het leven roepen van een of andere formele kartel-
achtige structuur, daar dit natuurlijk een onmiddellijke
Wetenschap
en samenleving
,,De kolenmijnen in Limburg moeten maar weer ge-
opend worden. Dat zou een zinniger manier zijn om
onze energiebehoefte zeker te stellen dan het nucleaire
avontuur waarin we ons dreigen te stort en. Als gunstig
bijeffect zouden we bovendien een probleemgebied
minder hebben, dat nu opgekrikt moet worden met
duistere zaken als een NA VO-hoofdkwartier en het
wegpromoveren van een lastige rijksdienst als het
CBS”, zo meent een van de redacteuren van het blad
Wetenschap en Samenleving.
Dit b!ad, een uitgave van
het Verbond van Wetenschappelijke O
n
d
erzoe
k
ers
*,
heeft behalve een goeddeels nieuwe redactie ook een
andere, fel oranje omslag gekregen.
Het eerste nummer in de nieuwe gedaante is geheel
gewijd aan de energieproblematiek en bevat, afgezien
van het bovenstaande commentaar, lezenswaardige ar-
tikelen over o.a. het energieverbruik en de bezwaren
van de kernenergie.
Qf het heropenen van de Limburgse kolenmijnen nu
de meest zinnige oplossing voor onze energieproble-
men is, kan overigens worden betwijfeld. En dat in het
redactionele commentaar bijv. de NA VO er terloops
nog even aan de haren moet worden bijgesleept is
jammer voor een blad, dat het woord wetenschap
zo
hoog in het vaandel voert.
Wim Franckena
* Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers, Kouwer-
plantsoen 38, Utrecht.
reactie van de regeringen van de olieconsumerende landen
tot gevolg zou hebben gehad. Alles wat de oliemaatschap-
pijen te doen stond was het op overtuigende wijze suggereren
dat de hogere prijzen gewoon in verband stonden met de in-
vloed van de hogere belastingen die zij in de olieproducerende
landen moesten betalen. Drie factoren stonden echter de
succesvolle toepassing van deze strategie in de weg. Twee
ervan waren gelukkig – hoewel de oliemaatschappijen er
geen invloed op konden uitoefenen – slechts van tijdelijke
betekenis. De eerste factor was de vertraging van de Euro-
pese economische groei, die, gezien de invloed ervan op het
energieverbruik, leidde tot een tijdelijk overschot van olie-
produkten. De tweede factor was het meteorologische feit
van een serie zachte winters (van 1970/1971 tot 1972/1973)
dat, door het verminderde olieverbruik dat het gevolg ervan
was, ook tijdelijke overschotten van sommige produkten
veroorzaakte. Het feit echter, dat beide verschijnselen van
kortstondige aard waren, betekende dat de maatschappijen
bereid waren de gevolgen die zich naar verwachting geduren-
de twee of drie jaren zouden doen gevoelen, over zich heen te
laten komen. De maatschappijen konden bovendien rede-
lijkerwijs verwachten dat de magere jaren, veroorzaakt door
deze economische en meteorologische factoren, zouden wor-
den gevolgd door compenserende vette jaren waarin de
winters kouder dan gemiddeld zouden worden en de stijging
van de vraag naar energie een traumatische invloed op de
prijzen van olieprodukten zou hebben.
Koppeling van prijzen
Deze derde factor echter was hoogstwaarschijnlijk niet van
tijdelijke aard, maar onttrok zich ook niet noodzakelijk aan
424
de invloed van de oliemaatschappijen. Deze derde factor
was de invloed van het Nederlandse aardgas dat door de snel
toenemende beschikbaarheid de regelingen voor geregu-
leerde oliemarkten en hogere olieprijzen dreigde te onder-
mijnen. Binnen Nederland werd de maximumprijs voor bulk-
gas gekoppeld aan de prijs van stookolie, die nu permanent
hoger lag. Voor de export van gas naar andere EG-landen
was het, vanwege de EG-regels voor de handel tussen lid-
staten, onmogelijk een aanzienlijk hogere prijs te maken
dan de prijs waartegen het gas in Nederland werd verkocht.
Zo bedreigde de toenemende beschikbaarheid van Neder-
lands gas de gehele opzet van de gereguleerde oliemarkt
in West-Europa die de oliemaatschappijen voor ogen stond,
maar – zo kan men verder veronderstellen – Shell en Esso waren in staat er iets aan te doen! De oplossing lag in het
beperken van het beschikbaar komen van het Nederlandse
gas en het publiek ervan te doordringen dat het aanbod be-
perkt was vanwege de fysieke grenzen van de reserves en van
het produktiepotentieel.
Binnen het kader van deze hypothese wordende gebeurte-
nissen van het laatste jaar begrijpelijk. In de eerste plaats
moest de NAM Gas Export (de Nederlandse gasexportmaat-
schappij van Shell/Esso) natuurlijk haar verkoopinspan-
ningen staken, hetgeen zij deed toen zij op het punt stond een
overeenkomst te tekenen tot levering van een grotere hoeveel-
heid gas aan West-Duitsland. Tussen twee haakjes, deze
onderhandelingen hebben zich blijkbaar over vele maanden
uitgestrekt, zelfs nadat het technische rapport, dat ,,aantoon-
de dat Groningen niet meer dan 82,5 mrd. m
3
gas per jaar
kon produceren”, in het bezit was van het ministerie van
Economische Zaken en dat toen blijkbaar niet werd be-
schouwd als een factor, die de verkoop-campagne kon
beïnvloeden! In Nederland werden de verwachtingen van de
Gasunie dat zij steeds meer gas kon gaan verkopen om op
deze wijze geleidelijk de energiemarkt te gaan beheersen
met een brandstof die tegen een gunstiger prijs dan alle con-
currerende brandstoffen kon worden verkocht, ruw ver-
stoord toen het tekort aan gas – voor haar een onbekend
gegeven – werd aangekondigd. Met andere woorden, het
element dat de prijzen op de Nederlandse energiemarkt om-laag haalde, werd geëlimineerd door de aardgasprijzen af te stemmen op de hogere olieprijzen. Op deze wijze werd sub-
stitutie tussen de twee brandstoffen tegengegaan en werden
zowel de hoeveelheid als de prijs van de verkochte olie
beschermd.
Gegeven de gestegen prijzen voor gas in Nederland was er
bovendien ruimte – toen de tijd voor verlenging van de
contracten daar was – om hei prijsniveau van de export op
te trekken en zo het element dat leidt tot zwakke energie-
prijzen in Duitsland, België en elders te elimineren. Succes
op dit Europese niveau hing echter af van het beperken van
andere potentiële gasleveranties en/of van het leiden van
dat gas naar de juiste markten. De produktie van het veld
van Amoco in Bergen (NH) stond al onder controle van de
NAM, want het was geïncorporeerd in het Groningse
systeem. Het Britse gas in de zeebodem werd voornamelijk
door de internationale oliemaatschappijen geproduceerd
en deze zouden de produktie niet gauw opvoeren, gegeven
de prijzen die volgens hen door de Gas Council zouden
worden betaald. En de verdere ontwikkeling van de gas-
markt in het Verenigd Koninkrijk kon voor ten minste
een periode van jaren aan banden worden gelegd door de
verkoop aldaar van het gas afkomstig van de Noorse sector
van de Noordzee te verbieden. Maar voor zover dit Noorse
gas zou worden geproduceerd, te zamen met de olie van de
Ekofisk en andere velden, zou het des te beter zijn als het
naar markten zou komen die al door de NAM worden voor-
zien, zodat het kan worden geabsorbeerd in een gereguleerd
systeem, waarin een kunstmatig gastekort is gecreëerd door
de beperking van de Groningse produktie en waarin de te
verkrijgen prijs hoog genoeg zou zijn om de mogelijkheid
van het veroorzaken van een zwakke energiemarkt te elimi-
neren. Verder moest alleen nog worden voorkomen dat het Nederlandse gas in de zeebodem de markten zou bereiken.
Natuurlijk behoefde de NAM niets over haar velden te zeggen,
laat staan ze te exploiteren – en deze situatie blijft zo.
Een kritieke aangelegenheid was het gas afkomstig van het
veld van Placid, waarvoor al onafhankelijke onderhande-
lingen voor de verkoop van 6,5 mrd. m
3
per jaar aan West-
duitse elektriciteitsautoriteiten waren begonnen. Deze onder-
handelingen werden in november 1972 met succes afge-
sloten. Toen kwam het ministerie van Economische Zaken,
overtuigd van de juistheid van de strategie tot beperking
van het gasverbruik in West-Europa, tussenbeide en ver-
bood de overeenkomst. Op deze wijze zorgde het voor de
eliminatie van wat anders een belangrijke concurrent voor
stookolie op de Westduitse markt zou zijn geweest en voor
de eliminatie van een vrij grote hoeveelheid aardgas van
de Europese markt in de naaste toekomst. Met dit noodlot
dat het gas van het Placid-veld is overkomen, is er geen
hoop op een andere ,,oplossing” voor het gas van de Nord-
winning- en Petroland-velden. De Nederlandse regering
moet ook hier wel beslissen dat dit gas ,,vereist” is om aan
contractueel vastgelegde toekomstige leverantieplichten te voldoen, op deze wijze een toevoeging aan het te ver
–
kopen totaal voorkomend.
Belang van internationale oliemaatschappijen
Zo heeft het continent zich met Westeuropese gasreser
–
ve/produktieverhouding van meer dan 50 jaar (vergeleken
met een van 12 jaar voor de Verenigde Staten) niettemin
een aanbod,,crisis”laten toedichten door de bredere, vnl.
externe, belangen van de grote internationale oliemaat-
schappijen die naar een gereguleerde, hoge winstgevende
olie-afzet in West-Europa streven. Er zijn echter tekenen dat
het verbod tot verkoop van het Placid-gas wel eens
een tactische fout zou kunnen zijn geweest bij het
volgen van de schaarstetactiek. Terwijl geen enkel ander
land op doeltreffende wijze kon klagen over de be-
perking van de Groningse produktie tot het nog zeer aan-
zienlijke niveau van 82,5 mrd. m
3
per jaar (hetgeen meer is
dan herhaaldelijk aan de EG-landen was voorgespiegeld)
en terwijl er geen effectieve klachten konden komen van
Duitse, Franse en Belgische klanten, die meer moesten be-talen in een situatie waarin ook de Nederlandse klanten van
prijsstijgingen te lijden hadden, is het een heel andere zaak
als Nederland weigert het gas van het Placid-veld aan af-
nemers in West-Duitsland te verkopen, waarmee vrijwillig
een contract is gesloten. De beslissing treft het hart van de
door de gémeenschappelijke markt voorgeschreven gljk-
waardige behandeling van lidstaten met betrekking tot de
verhandeling van goederen en diensten. Economisch en poli-
tiek maakt het weinig uit dat Nederland – op grond van zijn
mijnwetten – waarschijnlijk juridisch sterk staat wat betreft
de uitsluiting van aardgas van de bepalingen van het Verdrag
van Rome. Wat werkelijk van belang is in dit stadium, is dat
de Nederlandse beslissing waarschijnlijk als een ,,cause
célèbre” in het volle licht van de publiciteit voor het Europese
Hof zal moeten worden verdedigd. En in een dergelijk publiek
debat, waarbij een volledige belichting van alle relevante
gegevens kan worden verwacht, lijkt het hoogstwaarschijn-
lijk dat de argumentering voor het bestaan van een aardgas-
tekort in West-Europa, in een tijd waarin de voorraden
veel sneller stijgen dan de vraag, als geheel ongefundeerd
zal worden beschouwd. Aldus zal de gehele zaak van het
reguleren van de Europese energiemarkt door een groep
internationale oliemaatschappijen, waarvan de meeste niet
aan Europeanen toebehoren en daardoor reeds enigszins
verdacht zijn wat betreft hun betrokkenheid bij het welzijn
van de Europese samenleving, worden blootgelegd.
P. R. Odeli
ESB 16-5-1973
425
Nationale en internationale
elementen van chronische inflatie
De surséance van Amerika; maatregelen tot
herstel en preventie (1)
PROF. DR. IR
. J. GOUDRIAAN
Vorig jaar werd in ESB aangekondigd dat Prof Dr. J. Goudriaan voornemens is een artikelense-
rie in ESB te publiceren over,, Volle tewerkstelling zonder inflatie van lonen en winsten”. Deze se-
rie bestaat uit de volgende artikelen: 1. Sociologie van de chronische inflatie (afgedrukt in ESB
van 23 februari, 1 maart en 8 maart 1972); 2. Nationale en internationale elementen van chroni-
sche inflatie; 3. De intrinsieke ontoereikendheid van alle macro- economische maatregelen om bij
volle tewerkstelling inflatie te voorkomen; 4. Volle tewerkstelling zonder inflatie, een vraagstuk
van regeltechniek. Hieronder staat de eerste van de vier afleveringen van het tweede artikel.
Les bons compiesfon: les bons amis”.
WAAROM HEEFT DE CHRONISCHE INFLATIE ZICH
INTERNATIONAAL VERSPREID ALS EEN BESMET
–
TELIJKE ZIEKTE?
Twee complexen van omstandigheden, het ene nationaal,
het andere internationaal van aard werken na de tweede we-
reldoorlog geheel anders op het prijsniveau dan voorheen.
Hoe fundamenteel verschillend van karakter deze omstan-
digheden ook mogen zijn, zij hebben in elk geval met elkaar
gemeen dat zij de
vat baarheid
voor inflatie van het economi-
sche organisme belangrijk hebben vergroot en tegelijkertijd
een aantal virulente
haarden van infectie
hebben doen ont-
staan.
Op nationale schaal hebben alle staten terecht het ideaal
van volle tewerkstelling aanvaard. De kwantitatieve interpre-
tatie van dit begrip in verschillende landen loopt evenwel ver
uiteen.
In Nederland stelt men dit ideaal dicht tegen de 1% werk-
loosheid, gemeten aan de geregistreerde arbeidsreserve in ver-
houding tot de afhankelijke beroepsbevolking. Dit heeft men
in de zeven jaren 1960 t/m 1966 ook bereikt. In dit tijdvak
steeg het percentage maar één keer tot
1,5
een andere keer was
het 1,2 en in de 5 andere jaren bleef het tussen de grenzen 1,1
en 0,9.
In Amerika maakte men reeds in 1951 onderscheid tussen
,,low full employment” en ,,high full employment” 1). Voor het eerste geval is het percentage werklozen ca. drie keer zo
hoog als in het tweede; de grenzen liggen ongeveer bij 6 en 2%.
Gedurende de laatste 20 jaar is het getal dichter bij 6 dan bij
2; in 1971 was het
5,9%en
in 19725,6%. In december 1972 was
het gedaald tot
5,2%,
maar voor negers beliep het nog lO%en
voor personen onder de twintig was het zelfs 15,6% 2).
Een recente studie van het Amerikaanse Ministerie van Fi-
nanciën waarschuwt tegen een eventueel verkleinen van de
werkloosheid tot 4%. Zelfs het terugbrengen van het percen-
tage naar 5 wordt al gevaarlijk geacht wegens de infiatoire
druk die daarvan op de lonen zou kunnen uitgaan 3).
De meest optimistische verwachtingen van 1973 gaan dan
ook niet lager dan 5,2% al heeft Goldfinger, de wetenschappe-
lijke economist van de AFL-CIO, het doel gesteld op 4,5%.
Hij noemt 3% een voorlopig onrealistisch laag bedrag, het is
,,a long term goal” 2).
Maar dit voor Amerika nog veraf liggende doel is in de EG
reeds lang bereikt en voorbijgestreefd. De gemiddelde werk-
loosheid in de EG, hoewel sedert 1970 geleidelijk stijgend bo-
ven de
1,5%,
kwam ook in 1972 niet hoger dan 2% 4).
Uitbanning van deflatie
Afgezien van deze markante verschillen in de toepassing
bestaat er in elk geval volkomen overeenstemming tussen alle
landen om elke gedachte aan defiatie voor goed uit te bannen.
Dit is voortreffelijk. Deflatie is logisch onverenigbaar met
elke poging tot volle tewerkstelling. Deflâtie vergroot de
werkloosheid in plaats van deze te bestrijden. Want zij ver-
kleint altijd de actieve vraag op de binnenlandse markt en
deze markt is zelfs voor de kleine staten het dubbele of meer van de uitvoer 5).
Ik geloof dat alleen personen die de bittere strijd in Neder-
land tegen de aanpassingspolitiek van Trip, Colijn c.s. in de
jaren 1931-1936 hebben meegemaakt ten volle kunnen be-
seffen hoe groot en radicaal deze omslag in de publieke opinie
is geweest. Tegelijk heeft men de middelen gevonden om de-
flatje permanent en op volstrekt betrouwbare wijze te voorko-
men. Aan algemene verlaging van arbeidslonen en salarissen
als middel tot bestrijding van werkloosheid denkt niemand
meer. Nog belangrijker is het dat men de
spontane deflatie,
dat
is de algemene instorting van grondstofprijzen, die de waarde
van het geld verandert zonder dat iemand iets aan het geld
verandert, heeft weten te voorkomen. Deze allergevaarljkste
val van het algemene prijspeil roept met volstrekte zekerheid werkloosheid in de industrie tevoorschijn door de plotselinge
vermindering van actieve koopkracht in de agrarische en mi-
Zie bijv. A. P. Lerner,
Economicsofemployment,
McGraw Hill,
1951.
blz.
191-208,
speciaal blz.
193.
Persbericht van de Christian Science Monitor News Service, begin
februari
1973.
De Groene, 4
maart
1972.
Zie grafiek in
De Groene
van II augustus
1972,
berekend uit gege-
vens van OECD, Centraal Planbureau en Ministerie van Sociale
Zaken.
Woytinski heeft in
1936
in zijn boek
The social consequences of
the Economie Depression op
deze karakteristieke verhouding voor’t eerst de aandacht gevestigd. Hij kwam voor enkele landen tot kleinere getallen voor de relatieve
betekenis van de binnenlandse markt. Sedertdien is deze verhouding evenwel voor vrijwel alle kleine landen gestegen, d.w.z. zij zijn voor
een groter percentage zelf verzorgend geworden.
426
nerale sector.. Voorkoming van spontane deflatie ging welis-
waar niet op de eenvoudige, rationele en betrouwbare manier
door invoering van een internationale ,,grondstoffenvaluta”,
door mij bepleit sinds oktober
1931
en nog eens up to date ge-
bracht in
19666).
In plaats daarvan heeft men de stabilisatie,
althans van de agrarische prijzen, bereikt door maatregelen
op nationale schaal en gespecificeerd per produkt. In Ame-
rika zijn deze belichaamd in de Commodity Credit Corpora-
tion (CCC), gesticht in
1933;
in de meeste landen van het
Britse Gemenebest en in Zuid-Afrika in de Marketing Boards,
gesticht in de jaren van de grote depressie; de maatregelen van
de Europese Gemeenschappen onderstel ik als algemeen be-
kend. De EG kent bovendienstabiliserende maatregelen voor
kolen en staal, ingevolge het verdrag van Parijs van
1951. Op
internationaal terrein heeft men dan nog de goederenovereen-
komsten voor tarwe, suiker, tin en koffie.
Al deze partiële maatregelen, hoe gebrekkig en aanvecht-
baar ook in hun uitwerking en toepassing, hebben in elk geval tot resultaat dat een rampspoedige algemene prijsdaling als in
de jaren
1929-1933
volstrekt uitgesloten is.
Men heeft in het mechanisme van de prijsvorming een
aantal nieuwe onderdelen gebouwd die te zamen werken
als
een pa/rad in een hijswerktuig; de prijzen van grondstoffen 7)
en de arbeidsionen kunnen alleen stijgen maar niet da/en.
Dit pa/rad moet men behouden.
Stel het buiten werking en
al de rampen van de crisisjaren, culminerend in het aan de
macht komen van Hitler en de tweede wereldoorlog staren u in het gezicht 8). Op nationale schaal betekent dit eenzijdige
stabilisatiemechanisme evenwel een verhoogde
vatbaar
–
heid voor inflatie
en tegelijkertijd kweekt het de
kiemen van
infectie:
looneisen uitgaande boven de stijging van de arbeids-
produktiviteit, tekorten op de jaarrekeningen van staat, pro-
vincie en gemeente. Ik stel mij voor deze zuiver nationale
vraagstukken te behandelen in het derde en vierde artikel van deze reeks. In dit artikel beperk ik mij verder tot de internati-
onale aspecten.
Internationale verhoudingen
Het spreekt vanzelf dat de nationale infiaties nooit allemaal
in hetzelfde tempo kunnen optreden. Een bewuste synchroni-satie is onmogelijk omdat geen enkele overheid tot dusver bij
machte is om dé inflatie in haar eigen gebied voldoende te be-
heersen.
In de internationale verhoudingen van vöör de oorlog zou
een wereld van ongereguleerde nationale infiaties geleid heb-
ben tot een deficitaire handelsrekening
9)
voor de staat met
de sterkste inflatie; het deficit zou zich al ras doen gevoelen in
de corresponderende liquiditeitsrekening, de geldeenheid zou
depreciëren ten opzichte van de valuta van minder infierende
staten en een devaluatie van de betrokken geldeenheid zou uitkomst hebben gebracht door een verbetering in de inter-
nationale concurrentiekracht zonder de nationale markt erg
te verstoren.
Niet aldus in de naoorlogse wereld. Het IMF, opgericht
krachtens de overeenkomsten van Bretton Woods
(1944)
ver-
strekt eerst automatisch en daarna alleen na speciale goed-
keuring kredieten in vreemde valuta aan een land dat in beta-
lingsmoeilijkheden is geraakt. Het probeert zodoende een de-
valuatie van de zwakke geldeenheid zo lang mogelijk uit te
stellen. Wat gebeurt er in die tussentijd? Zolang één land een
negatief liquiditeitssaldo heeft, moet het saldo van alle andere
lïquiditeitsrekeningen te zamen positief zijn. Met kleinighe-
den houden wij ons niet bezig. Neem dus aan dat het land met
een negatief betalingssaldo een groot land is – een voorbeeld
hoeven wij niet ver te zoeken, neem Amerika – en dat het cor-
responderende positieve saldo zich concentreert in enkele
sterke industriële landen zoals Duitsland, Japan enz. Deze on-
dervinden de Amerikaanse inflatie, commercieel gesproken,
als een weldaad. Het is daarbij volstrekt niet noodzakelijk en
het is ook niet zo in de werkelijkheid dat de Amerikaanse in-
flatje zich doet gevoelen in het prijspeil binnen Amerika. Het
is voor het veroorzaken van een algemene internationale in-
flatie alleen maar noodzakelijk en voldoende dat Amerika
met vo/harding buiten/andse beta/ingsverp/ichtingen aangaat
waar men niet aan kan vo/doen door betaling in realia, waar
men dus alleen in schijn aan voldoet door ,,betaling” in altijd
verder cumulerende on inbare schuidbekentenissen
in of op papier – die als betalingsmiddelen, dus a/s geld dienst gaan
doen.
Dit is de eenvoudige kern van elke inflatie: dat men meer
geld in omloop brengt dus meer actieve koopkracht schept
dan bij een gegeven omvang van de produktie en bij het be-
staande prijspeil bevredigd kan worden. Dit teveel aan koop-
kracht drijft dan onvermijdelijk de prijzen omhoog. Onver-
mijdelijk omdat men met geen overheidsmaatregelen van
welke aard ook kan beletten dat deze actieve koopkracht zij
het dan met zekere vertraging, tot uiting gaat komen.
Maar het bedrijfsleven ondervindt deze gevolgen niet recht-
streeks. De versterkte koopkracht betekent een willige markt,
een gemakkelijke verkoop. De rekeningen ten laste van Ame-
rikaanse kopers worden betaald eerst in dollars, in of op
papier, dan zolang het duurt door de centrale, nationale
banken desgewenst omgezet in nationale valuta. De werk-
gelegenheid neemt toe: er zijn gastarbeiders” noodzakelijk om aan de vraag te kunnen voldoen.
In een publikatie van september
1972
10) wordt het totale
aantal van deze geïmmigreerde werknemers voor de landen
yan de oude
EG
ex Italië, maar met inbegrip van het Verenigd
Koninkrijk, Zweden, en Zwitserland per laatst bekende
datum gesteld op meer dan
6,3
mln. Het grootste aantal per
land is in West-Duitsland, namelijk meer dan
2,2
mln. Dit is
10,3%
van de actieve bevolking.
De sociale gevolgen van dit in alle opzichten ongunstige
massaverschijnsel horen thuis in de sociologie van de chroni-
sche inflatie.
Het gaat nu alleen om een zuiver economische conclusie die
men zelden in de literatuur aantreft II):
de chronische inflatie
verstoort de ratione/e inlernationa/e arbeidsverdeling,
the
most economical allocation of resources, waar vooral de
Amerikanen zo graag een beroep op doen. Want het land met
de kleinste stijging van het binnenlandse prijspeil, het land
dus met een minimum aan nationale inflatie trekt onvermijde-
lijk de vraag van alle andere landen naar zich toe, zover de fy-
sieke mogelijkheid van de nationale produktie dit toelaat
12).
Er worden dus industrieën gevestigd of uitgebreid die bij meer
stabiele, internationale prjsverhoudingen geen bestaahsrecht
(vervolg op blz. 430)
Vers une technique monétaire rationelle,
Economié appliquée,
tome XIX, januari-maart 1966. De goudwissel-grondstoffenstan-
daard,
De Economist,
november/december 1966.
De stabilisatie van grondstofprjzen w.rkt maar in zeer geringe
mate voor tropische en subtropische produkten. Ik heb dit aspect uit-
voering behandeld in mijn in voetnoot 6 genoemde artikelen en laat
het in deze reeks artikelen verder buiten beschouwing.
Een beeld van hetgeen met de werkloosheid in Duitsland ge-
beurde vôôr en tijdens Hitler heb ik gegeven in fig.
5, blz. 84 in mijn
preadvies voor de Vereniging van Staathuishoudkunde en de Statis-
tiek van 1937. Tijdens het noodlottige bewind van Brüning (Rijks-
kanselier van 28 maart 1930 tot 30mei1932) steeg het aantal werklo-
zen van 2,5 tot 5,6 mln.; na de komst van Hitleren zijn 8eforceerde be-
wapeningspolitiek daalde het vrijwel symmetrisch.
Ik gebruik het woord
handelsrekening
in plaats van het tot dusver
in het Nederland nog steeds gangbare woord handelsba/ans omdat
men in de bedrjfskunde met
balans
uitsluitend een comptabel docu-
ment bedoelt per
één
bepaalde
datum
en met
rekening
een document
over een bepaald tijdvak
tussen
twee bepaalde
data.
Zie mijn artikel
Internationale, sluitende boekhouding van monetaire reserves (is)
noodzakelijk.
Bank en Effectenbedrijf
juni 1969, speciaal blz. 9,
voetnoot 1.
Immigrants in
Europe,
edited by N. Denkin, Fabian research
series 336, blz. 2.
II) Een van de zeldzame gevallen vindt men, zij het terloops, in de
intreerede van Prof. Dr. W. F. Duisenberg,
Enkele beschouwingen
over
geïmporteerde inflatie, Haarlem, 1971, blz. 10.
12) Waarom deze tendentie niet geldt voor de Verenigde Staten
wordt behandeld in deel 2 en 3 van deze serie artikelen.
ESB 16-5-1973
427
Siemens
‘S
Sniemens tilt zwaar aan dE
maar vergeet de prestatiE
Siemens Nederland N.V. Verkoop Datasystemen Postbus 1068 s-Gravenhage Telefoon: 070-782 782
428
SIEMENS
prijslprestatieverhoudming
van de mensen noiet.
Een prijs/prestatieverhouding is bij automatiseren een belangrijk selectie-
criterium. Maar niet alleen een kwestie van keiharde cijfers en technische
know-how. Wat die techniek betreft wordt Siemens genoemd als een van de meest
geavanceerde leveranciers. Maar niet als de grootste. Daarom kunt u steevast
rekenen op een extra prestatie: de Persoonlijke Inzet. Die niet uitdooft na het
operationeel maken van de apparatuur en het leveren van toepassingssoftware.
Siemens voelt zich verantwoordelijk voor het welslagen van uw totale
computerproject. Hetgeen inhoudt, onder heel veel meer, dat wij u âctief
begeleiden, ook na de realisatie. De realisatie van uw optimaal functionerende
rekencentrum met alles wat daarbij komt kijken. Dit maakt de prijs/prestatie-
verhouding van Siemens een stuk interessanter. U hoort er meer van.
Van Siemens.
Siemens concreter
Siemens voelt zich verantwoordelijk voor het slagen van uwtotale computerproject.
Besteedt daarom als geen ander
aandacht aan projectondersteuning.
Levert geen standaardoplossing, maar ontwerpt m.b.v. bouwsteentechnieken
programmas die toegesneden zijn op uw
specifieke wensen en behoeften. Dit zônder extra kosten. Uiteraard staat er ook een vaardige en snelle technische dienst voor u klaar. En u kunt te allen
tijde rekenen op specialistische raad en
daad in de meest complexe situaties.
Over het fijne van de systemen.
Indicaties: met behulp van micro-geheu-
gens zijn uiterst korte instructietijden
verwezenlijkt. Verder zijn er uitgekiende
systemen voor local batch-, remote
batch-, interactive- en teleprocessing. Real time en multiprogrammerings-technieken zijn zeer geavanceerd door
efficiënte interrupt handling faciliteiten.
Operating systems voor reële en virtuele
geheugentechniek garanderen uoptimale
efficiency in computergebruik.
Over hard- en software.
Siemens Systeem 4004 is een
compatibele en omvangrijke computer-
familie met geheugencapaciteiten van 8
tot 2048 K. Door opmerkelijke variaties
in typen is uitbreiding c.q. vervanging
van uw computersysteem een eenvoudige zaak. Ook voor de gebruiker van kleinere
systemen. Voor het opbouwen van
on-line verbindingen staat een uitgebreid
spectrum van geavanceerde remote-
periferie ter beschikking.
Verder: Siemens applicatie-software is er
voor alle denkbare toepassingen. Zoals
voorraadbeheer en produktiebesturing, berichtenverkeer, planning en administratie, databanken en retrieval
systemen.
Over compatibiliteit.
Siemens biedt compatibiliteit binnen de
eigen systemen. Want het totale concept is erop gebaseerd. Bovendien zijn de
programmeertalen, de informatiedragers
en de apparatuur compatibel met die van de grootste leverancier.
Conclusie:
Siemens misstaat niet
op uw keuzelijstje
1
2 SIEMENS COMPUTERS
4P9P
54
–
computersystemen
Siemens computers Europees antwoord op de vraag naar integrale automatisering.
429
Tabel 1. Sommering van officiële nationale reserves (vrij goud, SDR en vrije valuta) en van de valuta-saldi bij handelsbanken
(in mrd. dollars)
a)
No.
Pcrultimo
1950
1955
1960 1965 1966
1967
1968 1969 1970
1971
JUfli
juli
aug.
972
1972 1972
t
Goud officieel
33,8
35,4
37,3
41,1
399
38,4 37,9
38,1
36.6 38,6 38,8
38,8
38.8
2
SDR officieel
–
–
–
–
–
–
–
–
3,1
6,4
9,1
9,5
9.5
3
Valuta officieel
12,6
16,8
18,1
19,4
20,3
24,5 26,8
27,0
39,7 76,0
87,9 89,2 90.8
4
Totaal A
46,4
52,2 55,4 60,5
60,2
62,9 64,7
65,1
79,4
121.0
135,8
137.5
139.1
Valuta handetsbanken
3,3
4,5
9,4
21,2
25,0
28,8
38,8
55,3
–
–
– –
–
6
Totaal B
49,7
56,7
64,8 81,7 85,2 41,7
103,5
120,4
7
Daarvan valuta (3
+
5)
15,9
21,3
27,5
40,6
45,3
53,3
65,6
82,3
8
Dollars in 3
4,9
8,3
11,6
15,8 14,9
18,2
17,3 16.0
23,8
50,7 54,6
59,5
9
Dollars in 5
2,1
3,0
7,6
11,5
14,2
15,8
19,4
28,2
21,7
15,1
17,9
16.6
10
Totaal Dollars in 6 of 7
7,0
11,3 19,2
27,3
29,1
34,0
36,7
44,2
45,5 65,8 72,5
76,1
Percentages
II
Valuta inA (3
4)
27 32
33
32 34 39
42
42 50
63
65 65 65
12
Valuta in B (7
:
6)
32 38
42
50
53
58
63 69
13
Valuta handelsbanken in verhouding tot
offici6le reserves
7
9
17
35
41
46
61
85
5 : 4
14
Dollars in 3(8
3)
38
49
64
81
74
75
65 60
60
66
62
67
IS
Dollars in A (8
4)
II
16
21
26
25
29
27
25 30
42
40
43
16
Dollars in 5(9
5)
63 67
81
55
56 55 50
St
17
Dollars in B (10: 6)
14
20
30
34 34
37
36
37
IS
Verhouding particuliere dollars tot officiële (9: 8)
43
36
66
73
96
87
112 178
92
30
33
28
a) Gegevens in de tabellen ontleend aan IFS van november 1972 en vroeger.
RegelS is bijzonderonvolledig: het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Zwitserland eneengrootaan tal kleinere landen ontbreken in het totaal. Vrij goud is berekend onderaftrek vanverplichtingen
tot terug-verkoop: Vrije valuta onder aftrek van netto trekkingen op 1 M F; bezit in de supergoudtra nche is verwaarloosd.
meer zullen hebben. Hier ligt een groot latent gevaar in de toe-
komst.
Wanneer men zich goed rekenschap geeft van het gezamen-
lijk effect van de omstandigheden die ik heb genoemd: 1. de
onmogelijkheid van verlaging van een eenmaal gestegen bin-
nenlands prijsniveau (het palrad); 2. de zo lang mogelijke
handhaving van een eenmaal aanvaarde wisselkoers; 3. de
voortdurende instroming van de oninbare vorderingen op
Amerika, dan is het duidelijk dat deze drie factoren te zamen
alleen maar internationale chronische inflatie tot gevolg moe-
ten hebben.
Het tempo van deze inflatie in de wereld in haar geheel is in
wezen bepaald door het land met de sterkste binnenlandse in-
flatie. Dit land kan zijn eigen inflatie niet ongedaan maken, het
kan op zijn best trachten deze te stoppen en dan alleen maar
afwachten tot het door andere landen wordt geëvenaard.
Maar veel sterker dan deze beperkte invloeden van een enkel
land is de chronische instroming van ongedekte dollars die
niet meer in voldoende mate inwisselbaar zijn tegen Ameri-
kaanse
goederen
13).
Nationale reserves
Tabel 1 toont de groeiende verandering in de samenstelling
van de officiële nationale reserves én van de valuta in het bezit
van handelsbanken. Hoe noodzakelijk het is om voortdurend
de som van beide in het oog te houden blijkt uit de tabel zelf.
Per eind 1950 beliepen de officiële reserves $46,4 mrd. en de
valuta in handelsbanken $ 3,3 mrd.; laatstgenoemde waren
dus slechts 7% van de eerste (regel 13 van de tabel geeft de be-
dragen van regel 5 gedeeld door die van regel 4). Per eind 1969
(laatst bekende gegevens) waren de bedragenveranderd in
$65,! mrd. en $55,3 mrd.; de particuliere valuta waren toen
omhoog gesprongen tot ca. 85% van de officiële reserves. Het
is bijna onbegrijpelijk dat het IMF in zijn officiële statistieken
en studies, zoals het in 1970 verschenen boekwerk over
Inter-
national Reserves, Needs and 4 vailability,
aan dit uiterst be-
langrijke en dreigende verschijnsel geen enkele aandacht heeft
gegeven.
Dat de dollar hierbij een beslissende rol heeft gespeeld
blijkt duidelijk uit de cijfers. Het valuta-element in de totale
reserves is gestegen van $ 15,9 mrd.eind 1950 tot $ 82,3 mrd.
eind 1969 dus met $ 66,4 mrd. De dollar-component in deze
valuta steeg van $7,0 mrd. tot $44,2 mrd. dus met 37,2 mrd.;
hij nam dus in zijn eentje meer dan de helft van de stijging.
nI. 56% daarvan voor zijn rekening; duidelijk meer dan alle andere valuta samen.
In hetzelfde tijdvak van ultimo 1950 tot ultimo 1969 stegen
de ,,officiële” dollars van 4,9 mrd. tot 16,0 mrd.; de particu-
liere van 2,1 mrd. tot 28,2 mrd.; de officiële dollars stegen dus
met een factor 3,2; de particuliere met een factor 13,5 dus
naar verhouding meer dan 4 keer zo sterk.
Zo ontstond de altijd maar groeiende ,,pool” van Eurodol-
lars, een exces aan liquiditeit dat uiterst gevoelig reageerde op
verandering van de rentevoet, zich somtijds voor een groot
deel verplaatste naar Amerika, nieuwe liquiditeiten schiep in
andere valuta, maar altijd een verlammende invloed uitoe-
fende op alle nationale maatregelen tot kredietbeperking.
Verhoging van het disconto bleef zonder resultaat als dollars
uit de Pool vrijelijk konden binnenkomen 14).
Speculatief karakter
Elke nationale valuzacomponent in monetaire reserves
draagt een speculatief karakter door zijn afhankelijkheid van
de niet voldoendbeheersbare lotgevallen van de betrokken na-
tionale valuta.
Maar dit speculatieve karakter wordt in sterke mate geaccentueerd als de betrokken valuta zich overwegend
in particuliere handen bevindt. Deze belangen kunnen immers
13)Het is opmerkelijk dat dit de gehele wereldeconomie bedrei-
gende verschijnsel
01
in het geheel niet of slechts terloops vermeld
wordt in een aantal rapporten van de OESO. Ik wijs met name op:
The prob/em of rising prices,
1961;
The balance ofpaymenis adjusi-
ment process,
1966;
Present Policies agains: infiation,
1971. In de 10 jaren tussen het eerste en het derde rapport was de liquidi-
teltsrekenlng van de VS hardnekkig en in stijgende mate negatief.
Ook Duisenberg l.c. (voetnoot Ii) laat het verschijnsel niet tot zijn
recht komen.
14) Roosa, die deze bewegingen kende als geen ander schreef in
Men,
money and policy,
Federal Reserve Bank of Philadelphia, 1970, blz.
177: ,,ln this setting (of the Eurodollar market) reliance on traditional
methods of promoting balance of payments adjustments became al-most inevitably self-defeating. When Germany, for example …..enz.
Soortgelijke openhartige constatering zal men in de officiële OESO-
rapporten tevergeefs zoeken.
430
hun valuta-bezit alleen maar besturen volgens het bekende
beginsel: de winsten voor het particuliere bedrijf, de slechte ri-
sico’s voor de overheid. Dit is precies wat met de dollar is ge-
beurd. In het tijdvak 1950 tot 1969 steeg de verhouding van
particuliere tot officiële dollars (regel 18 in tabel 1) van 43% in
1950 tot meer dan het dubbele (87%) in 1967,112% in 1968 en
niet minder dan 178% in 1969. De,,offloading”vanparticu-
heren naar de centrale banken begon het volgend jaar. Van ul-
timo 1969 tot 1970 nog in een vrij normaal tempo, daarna
doet de labiliteit zich gelden, de beweging versterkt zichzelf
tot een lawine, iedereen loopt weg uit de dollar: de krach
wordt officieel bevestigd door de aankondiging van Nixon per 15 augustus 1971 dat de dollar niet langer gesteund zal
(lees: kan) worden door de Amerikaanse monetaire
autoriteiten 15).
Het zgn. Smithsonian Agreement van 18december 1971 is
niet meer dan een noodverband dat geen afdoende en duur-
zame stabilisatie van het internationale betalingssysteem kan
brengen. Integendeel de tot dusver officieel bekende cijfers,
niet verder lopend dan tot eind juli 1972, geven reeds een
duidelijke aanwijzing van de steeds zwakker wordende positie
van de dollar; het bedrag van de korte vorderingen tegen de
dollar is dan gestegen tot 76 mrd. De nieuwe crisis in de eerste
week van februari 1973 heftiger dan een van de vorige, zal niet
de laatste zijn. Maar in elk geval heeft zij één grote stap ge-
toond in de goede richting: de Amerikaanse dollar is zonder
veel omhaal opnieuw gedevalueerd met 10%
terwijl geen van
de andere grote valuta, behalve dan de Japanse Yen, zich
heeft laten vinden voor revaluatie.
Dit nieuwe, door Amerika
gepropageerde middel tot verdere inflatie van het internati-
onale prijsniveau heeft de tweede keer bijna niet meer ge-
werkt.
J. Goudriaan
15) De beslissende rol van het particuliere bankbedrijf in deze zaak is
blijkbaar goed aangevoeld door David Rockefeller, de Chairman van
de Chase Manhattan Bank. In zijn recente voordracht voor de Uni-
versiteit van Wales beval hij aan de vorming van internationale bank-
consortia, zoals de Orion groep waarin naast Chase Manhattan ook
leidende banken uit Japan, Italië, het Verenigd Koninkrijk, Canada
en West-Duitsland deelnemen. Men vindt de grote crediteuren op
Amerika aan het begin en het eind van deze rij.
(Financial Timès,
februari 1973). Rockefellers doel is blijkbaar een Amerikaanse
penetratie van de leidende banken in de crediteurlanden ten’ einde
meer invloed te kunnen uitoefenen op het aanhouden van de oninbare
vorderingen tegen de dollar. Hij is misschien al enige treden gedaald
Van het trotse standpunt dat hij nog in 1964 innam toen hij zei
(World
monetaryreform,
edited by R. G. Grubrel, Stanford University Press,
1964, blz. 159): ,,Today New York City in many ways is the financial
center of the world. That is an inevitable accompaniment of the na-
tion’s position in political and military affairs. We cannot have the one without the other”. Maar de bedoeling blijft dezelfde. Laat niemand zich daar illusies
over maken.
Au courant
Kruit verschoten?
A. F. VAN ZWEEDEN
Het is eigenlijk nog te vroeg om al te
proberen een bestek op te maken van
..het grootste sociale conflict in Neder-
land van na de oorlog”. Acht weken
stakingsacties volgens een zorgvuldig gecoördineerde planningprocedure en
f. 17 mln, aan uitgekeerde stakings-
gelden hebben de industriebonden niet
opgeleverd wat ze geëist hadden: een
afkapping van de prijscompensatie
boven een bepaald plafond. In plaats
daarvan moesten zij genoegen nemen
met een gestaffelde beperking boven een
jaarsalaris van f. 28.000 die alleen op
1juli van dit jaar wordt toegepast. Toch kan het ,,Haagse akkoord” niet
als een complete nederlaag van de in-
dustriebonden worden beschreven. Ze
hebben wel moeten ervaren dat in deze
eerste confrontatie met de werkgevers
over een principiële ingreep in de in-
komensverhoudingen het front van de
tegenpartij niet kon worden doorbroken.
De mislukking begon zich al afte tekenen
toen het de bonden niet gelukte Hoog-
ovens op de knieën te krijgen. De speer-
puntstrategie faalde op het moment dat
de president van de Haarlemse recht-
bank de bonden verbood hun acties bij
Hoogovens voort te zetten. De industrie-
bonden moesten toen overgaan op een
soort guerrillatactiek van sterk selec-
tieve en landelijk gespreide acties waar-
voor maar een enkeling onder de werk-
gevers opzij ging. Wat wel gebeurde
was, dat de werkgevers zich nauwer
aaneensloten en hun front versterkten
door de oprichting van het Bureau In-
dustriële Werkgevers.
De industriebonden waren toen wel
genoodzaakt hun strategie voor de twee-
de maal te wijzigen. Het uittreden van
het NVV uit het centraal overleg bleek al snel als pressiemiddel ontoereikend.
Het werd de bonden duidelijk dat zij
alleen nog maar de tactiek van de elas-
tische terugtocht konden toepassen.
Om deze terugweg te openen was het
optreden van de SER-voorzitter nodig. Volgens het blad van de Industriebond
NVV, WIK,
huldigden alleen de NKV-en CNV-bond de opvatting dat een bui-
tenstaander moest voorstellen de acties
op te schorten om hervatting van het
overleg mogelijk te maken. De Industrie-
bond NVV wilde, aldus
WIK,
zijn leden
vragen de acties op te schorten en onder-
handelingsvoorstellen op tafel te leggen,
die afweken van de verharde standpun-
ten, om ,,de leugenachtigheid van de
werkgevers aan de kaak te stellen en heel
Nederland duidelijk te maken wie er nu
wel of wie niet het conflict zocht om het
conflict”.
Hoe het ook zij, de heer De Pous liet
zijn oproep horen via het NOS-journaal
op de tv en goed’ 48 uur later kwamen de
industriebonden met hun uitnodiging
aan de werkgevers om een gesprek te
beginnen zonder stakingsdreiging en
zonder voorwaarden vooraf.
Ontstaan, verloop en afloop van het
conflict om de inkomensnivellering
tonen aan dat de inzet slecht past in een
lange-termij nstrategie van de vakbe-
weging in ons land. Een vorige keer
al heb ik in deze rubriek de uitspraak
van Groenevelt aangehaald, dat ,,bepaal-
de zaken je soms in de schoot komen
vallen”. Het in december vorig jaar ge-
sloten Centraal Akkoord hebben de
ESB 16-5-1973
431
industriebonden willen aangrijpen om
een begin te maken met de herverdeling
van de verdiende inkomens. Dat was
verantwoord, zo heb ik eerder betoogd,
omdat het Centraal Akkoord weinig
of geen ruimte overliet voor reële in-
komensverbetering. Daarom bevatte
dat akkoord de bepaling dat de hoogste
inkomens een grotere bijdrage moesten
leveren aan het doel van het akkoord,
de infiatiebestrijding, terwijl extra aan-
dacht moest worden besteed aan de
lager betaalden.
Maar de wijze waarop de industrie-
bonden hun strijd hebben gevoerd, heeft
alleen maar bijgedragen tot verharding
van de tegenstellingen tussen verschil-
lende werknemersgroeperingen. Het
doel op lange termijn, integratie van alle
werknemers, gebruikmaken van de ver
–
vaging van het sociale onderscheid tus-
sen witte en blauwe boord om de be-
langenbehartiging te verruimen, werd
ingeruild voor een doelstelling op korte
termijn.
Dit lange-termijnstreven van de vak-
beweging was tot dusver nog alleen tot
uiting gekomen in de totstandkoming
van een geïntegreerde cao voor hand-
arbeiders en beambten in de metaal-
industrie. Door de aanvankelijk voor-
gestelde grens voor de prijscompen-
satie te leggen op een niveau van
f. 25.000 joegen de bonden ook het bij
de beambtenbonden georganiseerde
mediale personeel tegen zich in het
harnas.
De bonden hebben met hun actie wel
dit positieve resultaat bereikt, dat het
vraagstuk van het inkomensbeleid nu
ter discussie is gesteld. Voortaan zal bij
besprekingen over de inkomensvorming
in ons land de eis van een verdergaande
nivellering niet meer ontweken kunnen
worden. Dit te mee, omdat verwacht
moet worden dat de aanspraken op de
groei van het nationale inkomen zo hoog
blijven dat de infiatoiredruk van de laat-
ste jaren onverminderd zal aanhouden.
Ook in de toekomst blijft er weinig ruim-
te voor verbetering van de persoonlijke
welvaart en dat dwingt tot een andere
verdeling en inkomens, tot een her-
ziening van de hoofdzakelijk traditio-
neel bepaalde maatstaven voor de in-
komensvorming van verschillende groe-
pen en tot een wijziging in het systeem
van prijscompensatie.
In dit opzicht is bijvoorbeeld de In-
dustriebond NVV wel degelijk consis-
tent in zijn optreden. Al driejaargeleden
stelde deze bond immers voor de eisen
voor de metaal-cao zo te matigen dat er
meer ruimte zou overblijven voor collec-
tieve voorzieningen. De gedachte die aan
de ,,anti-inflatie-cao” ten grondslag lag,
is later uitgewerkt in het Centraal Ak-
koord en zal telkens ter sprake komen
als overheid, werkgevers en werknemers
moeten overleggen over de verdeling
van de beschikbare ruimte.
De vraag waar de vakbeweging toch mee is blijven zitten is, of de industrie-
bonden niet een groot deel van hun kruit
hebben verschoten voor een zaak die
toch aan de onderhandelingstafel, door
middel van een compromis, moest wor-
den opgelost en voor een principe waar-
over de volksvertegenwoordiging en
het kabinet zich moeten uitspreken. In
het conflictmodel dient een spaarzaam
gebruik te worden gemaakt van machts-
middelen. De bonden zouden hun kruit
moeten drooghouden voor een groter
doel dat zij zeggen na te streven: wijziging
van de machtsverhoudingen in deze
maatschappij.
in de eerste werkelijke krachtmeting
met de ondernemers over een stukje
maatschappijvernieuwing hebben de
industriebonden het moeten afleggen.
Een van de middelen waarmee zij hun
doel op lange termijn moeten kunnen
bereiken, versterking van hun positie
binnen de onderneming, hebben zij
zelf in de waagschaal gesteld. De Hoog-
ovens-directie heeft laten weten, dat de
overlegstructuur binnen de onderne-
ming, waarin een plaats is ingeruimd
voor het bedrijvenwerk, na het conflict
nader bekeken moet worden.
De strijd om de machtsverhoudingen
zal zich voor een belangrijk deel op het
vlak van de onderneming afspelen. Daar
moet de vakbeweging haar positie zien te versterken. Wil zij zich sterk blijven
maken voor democratisering van de ver-
houdingen binnen de onderneming, dan
zal zij haar strategie op dat doel moeten
richten. Het conflict om de inkomens-
verdeling heeft vooralsnog geleid tot
chaos en tot versnippering van krachten
aan het werknemersfront dat een bont
patroon van belangengroepen begint
te vertonen.
A.
F. van Zweeden
Q
Geld- en kapitaalmarkt
Enkele kanttekeningen
bij
het
Verslag van de President
DRS. E. F. LIMBURG*
De krachtige positie van onze monar-
chie verhindert de financieel geïnteres-
seerde Nederlanders niet, telkenjare
het verslag van de topman van De
Nederlandsche Bank tegemoet te zien
met een verwachtingsvol ontzag, dat
nauwelijks onderdoet voor het respect,
dat inwoners van een republiek jegens
hun president ten toon spreiden. Het
presidentiële stuk is dit jaar wat betreft
het binnenland nogal kort, hetgeen
waarschijnlijk samenhangt met het feit,
dat het belangrijkste thema, de inflatie,
reeds meermalen in de jaarverslagen
is behandeld en diepgaand geanalyseerd.
Ik wil me in deze beschouwing in hoofd-zaak beperken tot dit thema en met name
de internationale monetaire situatie
buiten beschouwing laten.
Dr. Zijlstra acht het een veeg teken,
dat de recessieve ontwikkeling van
197 1/ 1972 niet heeft geleid tot vermin-
dering van de loon- en prijsstijgingen
en vreest verdere versterking hiervan als
gevolg van de thans aantrekkende
conjunctuur.
Voor het eerst sinds 1962 is de over-
besteding uit de Nederlandse econo-
mie verdwenen. Ook als men rekening
houdt met de flattering van de betalings-
balans door het ineenzakken van de
bedrjfsinvesteringen, is er duidelijk
een keerpunt waar te nemen. Veel komt
daarvan op het credit van de overheid
(als geheel), die een aanzienlijke ver-
* De auteur is hoofd van het Economisch
Bureau van de AMRO-bank te Amsterdam.
432
mindering van haar financieringstekort
(tot 29 van het nationale inkomen,
bij een norm van ca.
3%)
bereikte.
Bovendien leverde zij door haar finan-
cieringspolitiek – nI. het aantrekken
van aanzienlijk meer lange middelen
dan het financieringstekort nodig
maakte – een extra bijdrage aan
de bestrijding van de overbesteding.
De toestroming van liquiditeiten uit
het buitenland werd hierdoor gecom-
penseerd. De totale liquiditeitscreatie
leidde, in samenhang met de nominale
groei van het nationale inkomen, tot
een iets lagere liquiditeitsquote
(33.25Ç eind 1972 tegen 33,5% eind
1971).
De President concludeert, dat de Ne-
derlandse volkshuishouding in 1972
geen vraaginflatie kende en dat derhalve
de loon- en prijsinfiatie autonoom ge-
worden zijn.
Interessant is de opmerking dat de
huidige mate van wisselkoersflexibili-
teit speelruimte laat voor een eigen, na-
tionale infiatiebestrijding, die niet on-
middellijk wordt gefrustreerd door uit
het buitenland komende impulsen, als
gevolg van het ,,goedkoopte-eiland-
effect”. Als remedies die binnen de gren-
zen van onze nationale economische
politiek ter bestrijding van de geldont-
waarding dienen te worden aangewend,
worden vervolgens genoemd:
• vermindering van het stijgingstempo
van belasting- en premiedruk, dus van
het beslag van de collectieve sector op
het nationale inkomen;
• parallelle afremming van de huidige
loon- en prijsstijging, hetgeen in be-
ginsel van geen der partijen reële offers
vraagt.
Tot zover in grote trekken het verslag
van de President.
Men kan zich niet aan de indruk ont-
trekken, dat deze aanbevelingen onvol-
doende recht doen aan het karakter van
de huidige inflatie als een overwegend
niet-economisch vraagstuk. De psycho-
logie van de maatschappelijke verhou-
dingen (o.m. deal dan niet juiste kritiek
op de inkomensverdeling) wordt vrijwel
genegeerd. Zo ook de algemene twijfel
rond de vraag of ons politieke mecha-
nisme tot een binnen de economische
mogelijkheden realiseerbare prioritei-
tenkeuze kan komen.
Het is hier niet de plaats om op deze
niet-economische factoren dieper in te
gaan. Liever wil ik wijzen op een tweetal
meer economische aspecten van onze
inflatieproblemen, die in het presiden-
tieel verslag wel worden aangestipt, doch
niet worden, uitgewerkt: ten eerste het
prijseffect van het rendementsherstel in
het bedrijfsleven; ten tweede de vermin-
dering van de particuliere investerings-
quote.
Rendementsperspectief
Een ‘jaar geleden 1) heeft schrijver
dezes zich in deze rubriek tamelijk op-
timistisch uitgelaten over het rende-
mentsperspectief van de Nederlandse
industrie. Een krachtige rationaliserings-
inspanning en een forse prijsverhoging
waren toen te voorzien. Door de ontoe-
reikendheid van het statistisch materiaal
zijn helaas noch het Centraal Planbureau
noch De Nederlandsche Bank in staat,
exact aan te geven in hoeverre winst-
margevergroting heeft plaatsgevonden.
Het zogenaamde overig inkomen,
dat in 1972 met 19% steeg, omvat immers
ook de – de laatste jaren sterk gestegen
– rentekosten, alsmede huren, pachten
e.d. Uit de bedrijfsberichten ontstaat
niettemin een Vrij algemene indruk van
rendementsherstel, terwijl ook de voor
–
uitzichten voor 1973 zich niet al te on-
gunstig laten aanzien.
Gezien het peil, waarop het rendement
na jaren van winsterosie was aangeland,
moet verder herstel, mede gelet op de
waarschijnlijkheid van rentestijging, als
noodzakelijk met het oog op de werk-
gelegenheid worden beschouwd. Het
is niet te verwachten, dat dit herstel
geheel uit voortgezette rationalisatie zal komen, zodat de Nederlandse economie
voorlopig blijft opgescheept met een
inflatie-impuls, afkomstig uit het ver-
leden. Het valt dus nog te bezien of een
precieze parallelliteit van prijs- en loon-
maatregelen verdedigbaar is. Wel is het
thans psychologisch volstrekt onmoge-
lijk, om deze parallelliteit prijs te geven.
Echter: moet de afremming aan de prij-
zenkant uitsluitend van het financieel
in vele sectoren toch nog tamelijk zwakke
bedrijfsleven komen? Deze vraag voert
ons naar het tweede hierboven genoemde
punt, nI. de vermindering van het beslag
van de bedrijfsinvesteringen op het na-
tionale inkomen. Het jaarverslag van DN B bevat hieromtrent interessante
gegevens.
Investeringen
De netto-investeringen in vaste be-
drijfsactiva namen gemiddeld in de
periode 1961/1970 en ook in 1971 ca.
9% van het nationale inkomen 2). In
1972 was dit percentage 6,6 en voor
1973 wordt slechts een geringe stijging
verwacht. Een daling van deze quote
met zo’n 2% valt dus te constateren. De vooruitzichten van het CPB voor 1974/
1975 doen nauwelijks wijziging verwach-
ten. Een reeds waar te nemen selectiever
investeringsgedrag (met name tav. het
Nederlandse territoir) waarbij de ren-
tabiliteit meer dan de groei het accent
krijgt, draagt hiertoe bij.
Bij de overige investeringscompo-
nenten (woningen en overheidsinves-
teringen) in hun totaliteit bezien, heeft
sedert 1965 geen wijziging in het aandeel-
percentage plaatsgevonden. Voor 1973
valt enige teruggang van het aandeel
van de woningbouw en enige stijging
van de overheidsinvesteringen – per
saldo dus wederom weinig verandering
– te verwachten.
Indien de geschetste nieuwe verhou-
dingen structureel van aard zouden zijn,
en bovendien geen wijziging in de par-
ticuliere spaarquote zou optreden, dan
zou het toelaatbare financieringstekort
van de overheid met ca. 2% van het
nationale inkomen kunnen toenemen.
Dat zou de overheid een dienovereen-
komstige mogelijkheid tot extra kapi-
taalmarktfinanciering en daartegenover
autonome belastingverlaging bieden.
Helaas mag deze conclusie niet voor de
volle 2% worden getrokken. Het CPB
verwacht een teruggang van de parti-
culiere spaarquote met ca. 0,5% in 1973
(zowel t.o.v. 1972 als t.o.v. het gemid-
delde van de jaren zestig). Derhalve ver-
mindert het financieringsoverschot van
de particuliere sector d ienovereenkom-
stig. Voorts lag het financieringstekort
van de overheid in de periode 1961/
1970 met ruim
4%zo’n
l%boven de door
Dr. Zijlstra genoemde en hierboven
vermelde
3%-norm.
(In 1971 was de
overschrijding overigens reeds geringer).
Brengt men voor beide factoren (da-
lende spaarquote en vroegere norm-
overschrijding) correcties aan, dan res-
teert niettemin 0,5% (ca. f. 750 mln.)
voor vergroting van het toelaatbaar
financieringstekort,
aangenomen het
structurele karakter
van de geringere
particuliere investeringsquote. Nu is
het gevaarlijk, de met het structurele
begrotingsbeleid samenhangende finan-
cieringsnorm al te snel bij te stellen.
Valt de financieringsruimte 3) achteraf
tegen 4), dan moeten autonome belas-
tingverhogingen worden ingevoerd, met
alle politieke moeilijkheden, die daar-
aan vast plegen te zitten.
Toch zou ik een lans willen breken
voor een grondiger overweging dan in
deze rubriek doenlijk is, van de moge-
lijkheid via extra overheidsleningen in
samenhang met belastingverlaging, bij
voorkeur in de BTW-sfeer, een anti-
inflatie impuls te geven 5). Vermelding
verdient dat het CPB aanzienlijke reper-
cussies verwacht van betrekkelijk kleine
veranderingen in de autonome loon- en
prijselementen, gegeven de thans zeer
ESB,
17mei1972.
Jaarverslag DNB 1972, blz. 29.
Niet te verwarren met de budgetruimte,
waarvan de ontwikkeling, gegeven om. de
teruggelopen progressiefactor, aparte en hier
niet aan de orde zijnde problemen kent.
DNB noemt bijv. de mogelijkheid, dat op
langere termijn weer een hoger relatief in-
vesteringspeil nodig zal zijn, om voldoende
nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen. (Blz. 30,
jaarverslag 1972).
Op basis uiteraard van zo vroeg mogelijk
te verkrijgen kwantitatief inzicht in de situatie
van 1974. Voor 1973 valt er weinig meer te
veranderen.
ESB 16-5-1973
433
nauwe samenhang tussen lonen en prj-
venstaande geenszins originaliteit
pre-
zen 6).
tendeert.
In
Frankrijk heeft niet lang
Uiteraard dient een sluitende afspraak
geleden de overheid een grote lenings-
tussen regering en sociale partners om-
operatieondernomen,ondergeljktijdige
trent de uitwerking van de maatregelen belastingverlaging, als gevolg waarvan
op prijzen en lonen tot stand te komen,
met name de ongeëvenaarde biefstuk
ten einde verruiming van de reële be-
van
genoemd
land
aanzienlijk goed-
stedingsmogelijkheden
van
de
loon-
koper kon worden 7). Dat de resultaten
trekkers te voorkomen. Het gaat immers
van deze operatie voor de loon- en prijs-
om het gelijktijdig reduceren van puur
ontwikkeling aldaar zijn tegengevallen,
nominale loon- en prijsstijgingen.
Af-
heeft oorzaken, die aan de merites ervan
remming van de inflatie kan vooral via
niets afdoen.
de bouwkosten gunstig resultaat voor
het overheidsbudget hebben, reden te
E. F.
Limburg
meer om de onweerlegbare risico’s van
de voorgestelde benadering iets makke-
lijker te aanvaarden. Bij de taxatie van
die risico’s ware verder te overwegen, dat
Blz. 135, CEP-1973.
de particuliere spaaractiviteit in
1973/
Ook het CPB wijdt in het CEP 1973 op een
1974 wel eens kon meevallen. De in-
weinig opvallende plaats (bij de behandeling
flatie-ervaring en -verwachting zijn naar
van de varianten voor de middellange termijn,
blz.
137) aandacht aan de mogelijkheid van
alle waarschijnlijkheid nog onvoldoende
vervanging van
belastingopbrengsten door
in de rentestand verdisconteerd. De te
kapitaalmarktfinanciering;
echter
niet
op
verwachten hogere rente kan misschien
grond van een mogelijke structurele daling
tot een groter aanbod van besparingen
van de particuliere investeringsquote, doch
als incidentele anti-inflatie maatregel, die in
leiden dan thans wordt verwacht,
feite in strijd is met het structureel begrotings-
Tenslotte zij opgemerkt, dat het bo-
beleid.
Esb
In gezonden
In zijn vaste rubriek in dit blad heeft
de heer Hoffman een beschouwing ge-
wijd aan het
Concept-voorontwerp
streekplan
van Rijnmond en met name
aan de daarin voorkomende econo-
mische paragrafen. Op drie hoofdele-
menten van zijn betoog wil ik hier nader ingaan. Deze elementen zijn:
Rijnmond heeft wel de doelstellingen
aangegeven, maar deze zijn nauwelijks
gekwantificeerd en daardoor ont-breken de concrete instrumenten.
Belangrijkste oorzaak hiervan zou
zijn een ontbreken van een gewenste
economische structuur;
Rijnmond heeft een selectieve indus-
triepolitiek nodig;
Rijnmond heeft van de overheid te
weinig bevoegdheden gekregen en de
onder Rijnmond ressorterende ge-
meenten voeren een te solistische
politiek.
Ad a. Het ontbreken van een gewenste
economische structuur
Reeds bij verschillende gelegenheden
DRS. J. DERWIG*
heeft Rijnmond blijk gegeven een visie
te hebben op de ontwikkeling van de
economische structuur van het Rijn-
mondgebied. Genoemd behoeft slechts te worden de reeds in 1969 verschenen
nota
Ri/nmond in de Delta.
Daarin
worden zeer expliciet een aantal uit-
gangspunten geformuleerd, die geba-
seerd zijn op een eerste nog eenvoudige
versie van het economische structuur-
model. Momenteel wordt bij Rijnmond
gewerkt aan een nieuwe nota over het
te voeren economische beleid in de
komende jaren, nu gebaseerd op het
door de heer Hoffman genoemde
Economisch Structuurmodel van Rijn-
mond.
Over enige weken zal deze nota,
met als bijlage het genoemde technische
rapport over het structuurmodel worden
gepubliceerd. De hoofdlijnen van deze
nieuwe nota zijn in het Concept-voor-
ontwerp streekplan terug te vinden.
De heer Hoffman meent dat de prog-
noses uit het structuurmodel moeilijk
in overeenstemming zullen zijn te
brengen met de in het
Concept-voor-
ontwerp streekplan
geformuleerde uit-
gangspunten ten aanzien van het leef-
milieu. Uiteraard is dit zo, daar deze
prognoses, prognoses zijn indien geen
beleidsmaatregelen worden genomen.
zoals de heer Hoffman zelf aangeeft.
Geconfronteerd met de uitgangspunten
ten aanzien van het leefmilieu leiden de
prognoses tot een aantal in het
Concept-
voorontwerp streekplan
opgenomen
knelpunten. De door de heer l-Ioffman
gemiste visie op de gewenste econo-
mische structuur en met name de te vol-
gen weg naar die structuur, is in de
,,Beschrijving” van het
Concept-voor-
ontwerp streekplan
opgenomen. In de
richtlijnen wordt verschillende malen de
richtlijn inzake het selectief inves-
teringsbeleid genoemd. Deze richtlijn
maakt deel uit van de regeling inzake
het selectief investeringsbeleid van Rijn-
mond, zoals die sinds enkele maanden
wordt uitgevoerd en waarop in het ge-
stelde ad b nader wordt teruggekomen.
Bovengenoemde beleidsnota. die thans
nog in voorbereiding is. probeert aan
te geven, hoe dit beleid nader zal worden
uitgewerkt.
Alvorens nu tot het tweede element
uit Hoffmans betoog over te gaan. wil
ik nog vermelden, dat in het takenpakket
van het economische stafbureau van
Rijnmond hoge prioriteit is toegekend aan het onderzoek ten behoeve van de
,,ruimtelijke vertaling” van economische
activiteiten, alsmede aan een verbreding
en verdieping van het economische
structuurmodel. Dit model is zoals de
heer Hoffman terecht opmerkt nog een
eenvoudig model, maar voor zover ons
bekend, een uniek model, waarmee
zoals met
Rijnmond in de Delta
reeds
aangetoond toch een belangrijke onder-
steuning van het regionale economische
beleid kan worden gegeven. Door het
ter beschikking komen van de intra-
en interregionale input-output-tabel
(de zgn. Japanse tabel) wordt een ver-
dere verdieping mogelijk. De verbreding
wordt momenteel vooral gezocht in de
aansluiting van het model met modellen
uit andere disciplines, zoals het verkeers-
model.
Ad b. Selectieve industriepolitiek
In het voorgaande heb ik reeds de nota
Rijnmond in de Delta
gememoreerd.
Het vierde uitgangspunt van deze nota
vermeldt onder meer:
..Ln het vlak van de investeringen moet in de
eerste plaats een hoge prioriteit worden
gegeven aan de investeringen, die het woon-
en leefmilieu kunnen verbeteren. Daarnaast
moet het beleid worden gericht op die inves-
teringen, die niet primair bijdragen aan de
verdichting en uitbreiding van de agglome-
ratie, maar die de Nederlandse economie
wel doen profiteren van de unieke moge-
lijkheden van dit gebied . .
Wij twijfelen niet aan de mogelijkheden
van dit gebied, maar willen juist daarom niet
* Economisch medewerker van het Open-
baar Lichaam Rijnmond.
Rij nmonds knelpunten
434
te slordig met deze mogelijkheden omgaan.
Dat is de selectie die ons voor ogen staat”.
Op basis van dit beleidsuitgangspunt
is er sedert het verschijnen van deze
nota intensief gewerkt aan het tot stand
brengen van een regeling, waarmee
Rijnmond concreet gestalte kan geven
aan het hier geciteerde uitgangspunt.
Op 19 juni 1972 is door de Rijnmond-
raad met algemene stemmen een regeling
inzake het selectief investeringsbeleid
aanvaard. Basis van de regeling is de
uitgifte van gronden door gemeenten ten
behoeve van industrie- en bedrijfsvesti-
ging. overeenkomstig de in de Rijnmond-
wet neergelegde bevoegdheid tot het
uitvaardigen van richtlijnen (art. 30,
lid 1, sub b en c) 1).
Kern van de regeling is een zoge-
noemde globale richtlijn, uitgevaardigd
voor het gehele gebied van Rijnmond.
Deze richtlijn omvat een aantal globale
criteria, ten aanzien van het milieu, de
arbeidsmarkt en de verkeers- en ver
–
voers-infrastructuur, welke richting
willen geven aan het door de gemeenten
en Rijnmond te volgen beleid bij grond-
uitgifte ten behoeve van industrie- of
bedrijfsvestiging en uitbreiding van be-
staande industrieën en bedrijven. Het
beleid dient zich erop te richten dat de
nieuwe vestiging c.q. uitbreiding van de
bestaande vestiging een surplus oplevert
van de maatschappelijke baten boven de
maatschappelijke kosten.
Daar het primair de bevolking is, wel-
ke de nadelige gevolgen van congestie-
verschijnselen ervaart, is een principe-
clausule opgenomen in deze richtlijn
dat aan de besluitvorming inzake
nieuwe vestigingen c.q. uitbreiding van bestaande vestjgingen, met aanwijsbare
maatschappelijke kosten, een zo ruim
mogelijke inspraak van de bevolking
vooraf dient te gaan.
Omdat de richtlijn voorts een bredere
werking beoogt dan alleen ten aanzien
van nieuwe vestiggen c.q. uitbreiding
van bestaande vestigingen, is in deze
richtlijn gesteld dat wijzigingen in het
gebruik van reeds uitgegeven grond
eveneens goedkeuring behoeven van het
gemeentebestuur. Bij de verlening van
die goedkeuring worden de hiervoor
genoemde criteria eveneens in acht
genomen.
De regeling omvat vervolgens een
overeenkomst tussen de colleges van
burgemeester en wethouders der Rijn-
mondgemeenten en het dagelijks bestuur
van Rijnmond. Deze overeenkomst be-
paalt dat in onderling overleg tussen
de partijen vastgesteld zal worden in
welke gevallen vestiging van nieuwe
c.q. uitbreiding van bestaandebedrijven
en industrieën belangrijke gevolgen
teweeg brengen ten aanzien van de
regionale arbeidsmarkt, de regionale
infrastructuur en het milieu van het
Rijnmondgebied. Dergelijke gevallen
zullen krachtens de overeenkomst om
advies worden voorgelegd aan de Raad
van Rijnmond, alvorens de gemeente-
raad zich over al of niet toelating of
uitbreiding uitspreekt. De Raad van
Rijnmond is bij het formuleren van zijn
advies uiteraard gebonden aan het be-
paalde in bovenomschreven richtlijn.
Tenslotte omvat de regeling een
tweede richtlijn welke langs formele
weg tracht af te dwingen wat in boven-
omschreven overeenkomst op basis van
vrijwilligheid is geregeld. Deze richt-
lijn zal dan ook alleen worden vastge-
steld voor die gemeenten waarmede
v66r 1 augustus 1972—de datum waar-
op de regeling in werking treedt – geen
overeenkomst is aangegaan. Het be-
langrijkste verschil met de eerderge-
noemde overeenkomst is hierin gelegen
dat het dagelijkse bestuur van Rijnmond nu eenzijdig bepaalt van welke vestigin-
gen regionale gevolgen zijn te verwach-
ten en waarvan het verzoek om vestiging
c.q. uitbreiding daarom eerst om advies
aan de Raad van Rijnmond moet worden
voorgelegd.
De Wetgever heeft erkend dat voor
Rijnmond een eigen taak op het gebied
van de congestiebestrijding is weggelegd,
door in artikel 30 van de Wet Openbaar
Lichaam Rijnmond de mogelijkheid
voor een regionale regeling te openen.
Het gewestelijk bestuur, de Rijnmond-
raad, heeft op 19 juni 1972 door aan-
vaarding van de voorstellen van het
dagelijks bestuur inzake een selectief
investeringsbeleid, blijk gegeven zijn
eigen verantwoordelijkheid in te zien
en daaruit consequenties getrokken.
Bij de gemeenten in het Rijnmondge-
bied heeft deze gedachtengang erkenning
gevonden getuige het feit dat de meer-
derheid van de gemeenten, waaronder
de gemeenten die nog in belangrijke
mate de beschikking hebben over nog
uit te geven bedrijfs- en industrieter-
reinen, een overeenkomst met Rijnmond heeft aangegaan.
Zoals uit deze korte samenvatting
van de regeling blijkt is hier slechts
sprake van een eerste aanzet van een
regionale industriepolitiek. Door een ge-
leidelijke uitbouw van de regeling, met
name in de richting van een coördinatie
ten aanzien van het door de gemeenten
te voeren acquisitiebeleid, kan een
regionale industriepolitiek meer gestalte
krijgen. De uitvoering van de regeling
verkeert momenteel nog in de aanloop-
fase. De Rijnmondraad heeft nog geen
advies Qver een concreet project uitge-
bracht. Wel staan enkele projecten thans
op de nominatie daarvoor. Het te voeren
beleid ten aanzien van de economische
aspecten is onderwerp van de reeds eer-
der genoemde beleidsnota, die thans in
voorbereiding is. De ervaring met de
regeling heeft intussen wel geleerd dat
thans op dit gebied door de gemeenten
geen solistisch beleid wordt gevoerd.
Ad c. Bevoegdheden van Rijnmond
Zoals uit de samenvatting van de Rijn-
mondregeling blijkt, heeft Rijnmond
onder meer ten aanzien van het econo-
mische beleid te weinig bevoegdheden.
De regeling is binnen het kader van
Rijnmonds bevoegdheden m.i. het maxi-
maal haalbare. Dat de in de wet neerge-
legde bevoegdheden voor het uitvaar-
digen van richtlijnen onvoldoende is,
vloeit voort Uit de considerans van de
overeenkomst, waarin vermeld staat dat
deze overeenkomst zich uitstrekt over
alle industrie- en bedrijfsvestigingen,
terwijl artikel 30 van de wet zich slechts
uitstrekt over alle industrievestigingen
in het Rijnmondgebied, maar de bedrijfs-
vestigingen slechts voor zover deze
plaatsvinden op bij zeehavens behoren-
de terreinen.
Een tweede punt waarop de Rijn-
mondwet naar onze mening tekort schiet
is het feit, dat alleen de vestiging
van industrieën onderworpen kan wor-den aan een richtlijn. Het behoeft geen
nader betoog dat de vestiging van indus-
trieën slechts een element kan zijn van
een regionale industriepolitiek.
H6ewel de samenwerking met prak-
tisch alle gemeenten vlekkeloos verloopt,
moet toch uit bestuurlijk oogpunt wor-
den opgemerkt dat de aard van een richt-
lijn slechts een beperkte invloed mogelijk
maakt. Het is niet meer dan een open-
baar advies over het te voeren beleid,
wat zonodig door middel van een aanwij-
zing krachtens artikel 33 van de wet,
bindend kan worden gemaakt.
Het is op grond van deze overwegin-
gen dat Rijnmond bij het verschijnen van
het wetsontwerp ,,Selectieve inves-
teringsregeling” actie heeft ondernomen
ten einde het in dit wetsontwerp opge-
nomen vergunningenstelsel gedele-
geerd te krijgen. Gezien het voorlopig
verslag van de bijzondere commissie
Uit de Tweede Kamer der Staten-Gene-
raal, bestaat de hoop dat deze delegatie
zal plaatsvinden. Voor Rijnmond staat
de bestrijding en het voorkomen van
congestie centraal bij de uitvoering
van een selectief investeringsbeleid,
zoals neergelegd in de in de voetnoot
reeds eerder genoemde map. Het meest
geschikte middel daartoe is een ver-
gunningenstelsel, daar een dergelijk
instrument een reële afweging van alle
voor- en nadelen van een vestiging
mogelijk maakt. Een dergelijke afweging
van elk individueel project is een selec-
tiever instrument dan het heffingen-
systeem, waarop in het wetsontwerp de
nadruk wordt gelegd.
Het zou binnen het kader van dit ar-
tikel te ver voeren de nadere beargumen-
tering van Rijnmonds standpunt ten
aanzien van het wetsontwerp te geven.
1) Bij het Openbaar Lichaam Rijnmond zijn
voor geïnteresseerden nog een aantal docu-
mentatiemappen beschikbaar.
435
Voor degenen die geïnteresseerd zijn,
kan worden verwezen naar de eerder ge-
noemde documentatiemap
Selectieve
in vesteringsregeling.
Dit artikel besluitend kan ik stellen
dat het betoog van de heer Hoffman
elementen bevat, die niet geheel in
overeenstemming zijn met de werkelijke
situatie. Voor zover de Rijnmondwet
dat toestaat wordt al het mogelijke ge-
daan om de doelstellingen van het eco-
nomische beleid, gericht op het voor-
komen en bestrijden van de in het
Concept-voorontwerp streekplan
neer-
gelegde knelpunten, te verwezenlijken,
ten einde te komen tot een economische
structuur, die Rijnmond in de binnen-
kort te verwachten beleidsnota nader
zal uitwerken.
J. Derwig
Naschrift
Het ingezonden stuk van de heer Der-
wig is eerder een toevoeging aan
mijn beschouwing ,,Rijnmonds knel-
punten” dan een rechtzetting. De heer
Derwig maakt immers alleen maar
duidelijk welke geweldige dingen Rijn-
mond heeft gedaan en aan het doen is.
Dat hij hierbij kritische noten vergeet
te plaatsen, mag hem niet kwalijk wor-
den genomen omdat Rijnmond zijn
broodheer is. Hieronder zal ik aan-
tonen dat ik nauwelijks van mening
verschil met de heer Derwig, behalve
dan de passage waarin hij verkondigt
dat mijn betoog niet geheel in overeen-
stemming is met de werkelijke situatie.
Het is hierbij noodzakelijk eerst aan-
dacht aan de bevoegdheden van Rijn-
mond te besteden. Daarna stel ik de
economische structuur aan de orde.
Bevoegdheden van Rijnmond
Ik schreef dat Rijnmond bij het ver-
wezenlijken van de in het
C’oncept-voor-
ontwerp
1) vermelde doelstellingen voor
grote problemen komt te staan: 1.
wegens het ontbreken van een nationale
industriepolitiek; 2. omdat de centrale
overheid weinig bevoegd heden aan
Rijnmond heeft gegeven en 3. omdat
de onder Rijnmond ressorterende ge-
meenten vaak een solistische politiek
voeren. Derwig schrijft slechts over de
bevoegdheden van Rijnmond t.a.v. de
industriepolitiek. Zijn opmerkingen
daarover lijken mij juist. Hij dient echter
wel te beseffen dat er in Nederland nog
geen industriepolitiek bestaat en dat
niet verwacht mag worden dat Rijnmond
bij gebreke hieraan een’ effectieve
industriepolitiek kan bedrijven. Dit zou
namelijk leiden tot een staat Rijnmond
in de staat Nederland.
Het zou onjuist zijn indien industrie-politiek vereenzelvigd zou worden met
de voorgestelde selectieve investerings-
regeling. Immers, de vestiging van
industrieën – zo schrijft ook Derwig –
kan slechts een element zijn van een
regionale industriepolitiek. Ik wil niet
ontkennen dat er bij Rijnmond inte-
ressante ideeën bestaan over industrie-
politiek, getuige de documentatiemap
Selectieve investeringsregeling.
Tot nu
toe zijn deze echter studeerkamerideeën;
daar kan geen streekplan iets aan doen.
Overigens, mijn opmerkingen betrof-
fen niet alleen de industriepolitiek. Ik
verwacht moeilijkheden bij de verwezen-
lijking van de door Rijnmond gestelde
doelstellingen t.a.v. bijvoorbeeld het
woonmilieu, de milieuverontreiniging,
het verkeer en de recreatie, omdat Rijn-
mond als bestuursorgaan tot nu toe
heeft gelald door de hierboven ge-
noemde punten 2 en 3 (vgl. de rede van
burgemeester Thomassen en de dis-
cussie naar aanleiding daarvan eind
maart).
Economische structuur
De verwachte economische structuur
van Rijnmond is het zgn. centraal alter-natief, berekend in de nog niet gepubli-
ceerde
nota
Het economisch structuur-
model van Ri/nmond
en gebaseerd op
C’PB-prognoses voor de Nederlandse
economie in 1973. Derwig schrijft
terecht dat, geconfronteerd met de uit-
gangspunten ten aanzien van het leef-
milieu, de prognoses tot een aantal in
het
Concept-voorontwerp opgenomen
knelpunten leiden. In de beschrijving
bij het
Concept-voorontwerp zou
de
weg naar de
geivenste
economische
structuur zijn aangegeven. Hier liggen
voor mij twee moeilijkheden.
Het
c’oncept-‘oorontii’erp
heeft het
steeds over een gewenste economische
structuur, maar ik heb nergens kun-nen lezen hoe die structuur er exact
(liefst kwantitatiel) uitziet. Het Cen-
traal alternatief is de enige structuur
die uit de stukken blijkt.
Geconfronteerd met de uitgangspun-
ten ten aanzien van het leefmilieu
leidt het centraal alternatief tot een
groot aantal knelpunten. In de ,,be-
sch rijving” bij het
‘oncept-vooront-
werp zou
zijn aangegeven hoe die
knelpunten moeten worden opgelost.
Er worden echter vooral verbale op-
lossingen gegeven. Hoe en in welke
mate
kwantitatief geformuleerde
knelpunten worden weggewerkt, wordt
niet vermeld. Ten aanzien van de
economische ontwikkeling wordt ge-
pleit voor een selectief .investerings-
beleid, versterking van de tertiaire en
q uartaire sector, betere ruimtelijke
spreiding van de werkgelegenheid,
ftci liteiten
voor
containervervoer
enz. Er staat echter nergens hoe en wat er selectief moet worden geïn-
vesteerd, hoe en met welke bedrijven
de dienstensector versterkt moet
worden enz. Dit soort opmerkingen is
ook te maken t.a.v. de andere voor-
zieningen.
Derwig schrijft dat er wordt gewerkt
aan intra- en interregionale input-
output-tabellen ten behoeve van de
,,ruimtelijke vertaling” van economische
activiteiten. Het is jammer dat hierover
zo weinig in het
C’oncept-voorontwerp
staat. Ik zie dan ook met belangstelling
uit naar input-output-tabellen die het
centraal alternatief beschrijven en naar
input-output-tabellen die een inzicht
geven in de gewenste structuur.
Aan de passage over .,Selectieve in-
dustriepolitiek” heb ik niets toe te oe-
gen. We mogen blij zijn dat Rijnmond een actieve regionale industriepolitiek
aan het voorbereiden is.
Slotopmerkingen
In het
Concept-voorontwerp ont-
breken de kwantitatieve verbanden
tussen de doetstellingen en de instrumen-
ten ter verwezenlijking van die doel-
stellingen en tussen de instrumenten
onderling. Bovendien is het moeilijk een
oordeel te vellen over het
Concept-
voorontwerp omdat er nauwelijks basis-
materiaal ter beschikking wordt ge-
steld. Ik zou graag willen weten in hoe-verre er gebruik is gemaakt van talrijke
Rijnmondstudies, bij’. die van ,, Mana-
gement Science”.
Omdat de door mij gevraagde kwanti-
tatieve analyses ontbreken, moet men
voornamelijk afgaan op verbale wensen.
In het verleden is gebleken dat verbale
wensen voor velerlei uitleg vatbaar zijn
(vgl. het bouwen buiten de stankgren-
zen). Daarom handhaaf ik de volgende
vragen, waarop de heer Derwig niet is
ingegaan. Welke tertiaire bedrijven moe-
ten hoe en waar worden aangetrokken?
Blijft de Rijnpoorthaven gebaseerd op
een slechte kosten-baten-analyse (zie:
Toegift,
ESB
van 9 februari 1972)?
Waarop is het pleidooi voor de tweede
nationale luchthaven gebaseerd? Zijn de metrolijnen (maatschappelijk) ren-
dabel te maken? Hoewel het aantal
vragen gemakkelijk kan worden uitge-
breid, wil ik het bij deze laten.
L. Hoffman
t) Inmiddels verscheen het
Voorontwerp
Streekplan Rijnmond,
dat nauwelijks wijzi-
gingen vertoont tav. de hier besproken pro-
blematiek.
Blijf bij,
lees ESB!
436
men die daartoe best in staat zijn. Doch
ook al in deze vorm vind ik dit boek
–
als gezamenlijke prestatie van de belang-
rijkste bedrijfspsychologen
–
een be-
langrijke publikatie. Een onvergeeflijke
omissie is echter het ontbreken van een
zakenregister.
Bram Peper
P.J.D. Drenth, P.J. Willems en Ch.J. de Wolff (red.): Bedrijfspsychologie.
Kluwer,
Deventer. 1970, 764 blz., f. 65.
De mens-werkrelatie heeft al vroeg de
aandacht getrokken van de psychologie
en de sociologie. Men zou kunnen zeggen
dat toen de arbeiders zich gingen organi-
seren in vakbonden, de factor arbeid tot
op zekere hoogte problematisch begon te worden voor de bedrijfsleiding. Er is dan
nI. een ander gezag dat het gedrag van de
werknemers kan beïnvloeden. Al in het
begin van deze eeuw werd in de Ver-
enigde Staten de noodzaak ingezien om
de factor arbeid onder controle te krij-
gen. De leer van het ,,scientific manage-
ment”
–
aan ingenieursbreinen ontspro-
ten
–
is de eerste, min of meer weten-
schappelijke neerslag van deze opvat-
ting. Later zijn ook sociologen en
psychologen bij de organisatie van dear-
beid betrokken. Vooral de motivering
voor het werk
–
plezier in het werk
–
stond hierbij centraal. Deze gedachte
werd in het bijzonder toegepast op werk-
activiteiten
–
de lopende band e.d.
–
die van zichzelf weinig aantrekkelijk wa-ren. ik doel hier natuurlijk op de zgn. hu-
man relations school, die door beïnvloe-
ding van externe werkomstandigheden
het sociale klimaat in het bedrijf trachtte
te verbeteren. De laatste jaren zijn we wat
nuchterder over dit soort zaken gaan
denken. Eenton’ig werk blijft eentonig
werk, met of zonder muziekje.
Opvallend maar heel wel verklaarbaar
is dat sociologen/psychologen zich
hoofdzakelijk hebben bezig gehouden met de lagere echelons in de onderne-
mingspiramide. Hun opdrachtgever was
de ondernemingslelding, en problema-
tisch waren de lagere echelons. Het resul-
taat daarvan is een nogal eenzijdige we-
tenschappelijke belangstelling voor een
onderdeel van het bedrijfsgebeuren.
Over hoe bijv, het management functio-
neert, hoe de totale Organisatie draait of
hoede verhoudingen liggen tussen hoger
kader en de bedrijfsleiding, is beduidend
minder bekend. Arbeiders daarentegen
zijn van alle kanten bekeken en beloerd.
De hierboven gereleveerde eenzijdig-
heid vindt men uiteraard ook terug in het verzamelwerk Bedrijfspsychologie.
Het
is niet goed doenlijk
–
wil men de be-
sprekingsruimte van dit blad niet ver te
buiten gaan
–
om op alle zaken die in de-
ze ,,pil” worden behandeld in te gaan. Ik
volsta dan ook verder met een aantal al-
gemene opmerkingen. De opzet van het
boek is buitengewoon aantrekkelijk.
Kort geformuleerd komt deze erop neer
dat de redacteuren het terrein van de be-
drijfspsychologie in een aantal moten
hebben gehakt, t.w. selectie en plaatsing,
opleiding en ontwikkeling, mens en taak,
mens en organisatie, houding ten op-
zichte van het werk en evaluatie van
functie en werk. Daarna hebben ze ver-
schillende Nederlandse deskundigen uit-genodigd om binnen deze kadersdeelbij-
dragen te leveren. Het resultaat is 43,
meestal bekwame en interessante, artike-
len die een goed overzicht geven van wat
de bedrijfspsychologie vermag en doet.
En dat is niet gering. Ook degenen die
moeite hebben met de al genoemde een-
zijdigheid in de optiek
–
misschien kan
daar bij een volgende druk wat aan ge-
daan worden
–
vinden in dit boek een
schat aan gegevens en inzichten, die voor
de kennis van (een deel van) het bedrijfs-
leven van grote betekenis is. Waar de
auteurs over schrijven vindt zijn toepas-
sing in de praktijk en wordt gevoed door
praktijkervaring. Zoals gezegd, de wat
technische inslag van het boek verdient
een kritische aanvulling. Als ik het lijstje
van auteurs doorkijk, zie ik daarbij na-
r=~
0
01
Mededelingen
Zomercursus systeemleer
De Systeemgroep Nederland organi-
seert voor leden en niet-leden een zomer-
cursus Systeemleer op 22, 23 en 24
augustus a.s. in hotel ,,Erica” te Berg en
Dal. Kosten, mcl. logies, maaltijden en studiemateriaal zijn 1
.
. 315 voor leden
en f. 365 voor niet-leden. Deze bedragen
zijn 1. 290 en t. 340 voor een kamer zon-
der douche/bad en f. 245 en f.295 zon-
der logies.
Inlichtingen en voorlopige aanmel-
dingen uiterlijk IS juni as. bij mevr.
R. van Driel-Bossers, Systeemgroep
Nederland, p/a Berg en Dalseweg 144,
Nijmegen.
Het programma omvat de volgende
gedeelten: mathematische aspecten van
de systeemleer (le dag); toepassing van
mathematische modellen op een aantal
inhoudelijke gebieden (2e dag); metho-
dologische problemen in de systeemleer
(3e dag).
Shoppingcentra
De
Studiegroep
Shoppingcentra
gaat van 16 t/m 19 oktober 1973 naar
Zwitserland. De bedoeling is dat in
diverse Zwitserse steden winkel- en
distributiecentra zullen worden be-
zocht. Geïnteresseerden in deze studie-
reis kunnen, geheel vrijblijvend, een
programma opvragen bij de Stichting
Studie Centrum Distributie, Nijver-
heidsstraat 3, ‘s-Hertogenbosch, tel.:
(04100) 4 16 70.
g
eeft
eigen huis zonder zorgen
Totale financiering van uw eigen huis (oud of
nieuw), met
alle
bijkomende kosten. Normale rente
over gehele lening, geen afsluitprovisie.
Vraag budget-schema aan:
Het Voorlichtingsbureau voor Academici, hogere
ambtenaren, staffunctionarissen, leraren etc.
Maliebaan 98,
Utrecht, telefoon 030
–
31 9747*
U reageert op annonces
in ESB?
Wilt u dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
ESB 16-5-1973
437
010
ullegelu
r wg- .. rId