Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2893

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 28 1973

ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN


7

UITGAVE VAN
DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

28 MAART 1973
58e JAARGANG

No. 2893

Mensen in overvloed

Het is al weer een jaar-geleden dat het onder leiding van

Dennis Meadows opgestelde rapport over de
Limits to
Growth
in druk verscheen. In Nederland werd de vertaling er-van
– onder de titel
Het rapport van de Club van Rome –
een bestseller. Het lijvige technische rapport, waarin het

Meadows-team de wetenschappelijke verantwoording geeft
van het voor een breed publiek bedoelde boekje, komt nu ook
eerstdaags uit – eindelijk!

In weerwil van de bedenkingen die kunnen worden inge-
bracht tegen de Meadows-studie —en erzijn een groot aantal

reele bezwaren aan te voeren – blijft het een grote verdienste van het M IT-team, dat het op indringende wijze de aandacht
heeft gevraagd voor een aantal fundamentele problemen in

hun onderlinge samenhang. Maar vanzelfsprekend wil en kan

het Meadows-rapport niet ,,het laatste woord” zijn of ,,de op-
lossing” bieden in deze complexe materie.

De Club van Rome, initiator van de MIT-studie, heeft dan

ook niet stilgezeten. Diverse vervolgstudies worden nu on-
dernomen om bepaalde aspecten van het eerste onderzoek na-

der uit te werken of om nieuwe aspecten toe te voegen. Strikt
genomen is het misschien onjuist om van vervoigstudies te
spreken, aangezien het model van Meadows in vele gevallen

ingrijpend zal worden gewijzigd. Steeds blijft evenwel het on-
derzoek van de maatschappelijke ontwikkeling op lange ter

mijn centraal staan.

Eén van deze vervolgstudies wordt ondernomen door een
voornamelijk uit Nederlanders bestaand team, gehuisvest in

het Economisch en Sociaal Instituut van de Vrije Universiteit
in Amsterdam waarvan steller dezes een der directeuren is.
Dit project houdt zich bezig met de gevolgen van de komende
verdubbeling van de wereldbevolking. Afgezien van calami-

teiten van onbekende omvang moet worden verwacht dat de

wereldbevolking, die in 1970 een 3,6 mrd. mensen telde, over
ongeveer 40 jaar zal zijn verdubbeld. De centrale probleem-
stelling van het onderzoek is nu: welk beleid moet worden ge-

voerd om voor alle ,,binnenkort” te verwachten 7,2 mrd. we-

reldbewoners een menswaardig bestaan mogelijk te maken, of

althans de kans daarop zo groot mogelijk te doen zijn?

Een algemeen aanvaarde definitie van een menswaardig be-

staan is er niet. De volgende elementen lijken er in elk geval
toe te behoren: a. een voedselpakket van de juiste omvang en

samenstelling; b. een goede huisvesting, overenkomstig de
klimatologische en culturele situatie, inclusief drinkwater en
andere sanitaire voorzieningen; c. adequate gezondheidszorg,

met name ten aanzien van de overdraagbare ziekten; d. toe-

gang tot tenminste het basis-onderwijs, en enige kans op

voortgezet onderwijs. Om deze materiële vereisten voor een
menswaardig bestaan binnen het bereik van een ieder te bren-gen, moet er niet alleen voldoende van worden geproduceerd,

maar dient het geproduceerde ook op de juiste wijze te wor-
den gedistribueerd. Dit maakt het noodzakelijk dat ook de
laagste inkomenscategoi

ieën over voldoende koopkracht gaan beschikken, via werkgelegenheid en een betere in-
komensverdeling.

Op welke grenzen zullen we nu mogelijkerwijs stuiten in het
streven om voldoende te produceren voor een verdubbelde
wereldbevolking? Het Meadows-team heeft al een aantal mo-

gelijke grenzen aangegeven, en deze zullen door ons nader

worden onderzocht. Allereerst is er de
bevolkingsgroei
zelf,
die – op zijn minst plaatselijk – zo groot kan zijn dat ernsti-

ge problemen onvermijdelijk lijken. Onze studie zal dan ook
regionaal gedisaggregeerd zijn, omdat wereldtotalen en we-
reldgemiddelden niet veel zeggen. Kan de
landbouw
in de di-
verse regio’s de produktie zodanig opvoeren, dat er voor een

ieder genoeg voedsel is 1)? Bestaat er een wezenlijk gevaar van
volledige uitputting van bepaalde minerale hulpbronnen? Is
de
vervuiling
in engere zin in voldoende mate onder controle
te krijgen, en als dit al zo zou zijn, is dan hiermee het
voort-
bestaan van de biosfeer
niet langer in gevaar?

Maar niet alleen op natuurwetenschappelijk terrein kan

men zich grenzen voorstellen, die het bereiken van een mens-
waardig bestaan voor allen zouden verhinderen. Econo-

mische, politieke, culturele en sociaal-psychologische facto-ren hebben er al tijdenlang voor gezorgd, dat grote welvaart
naast grote armoede, overvoeding naast ondervoeding bleven

voortbestaan. En misschien zijn deze factoren en krachten wel

moeilijker te overwinnen dan de beperkingen die aan de we-

reldbevolking worden gesteld door technische of fysische be-
grenzingen.

Er wordt naar gestreefd om het project, dat zal moeten uit-

monden in concrete beleidsaanbevelingen, te voltooien in de

tweede helft van 1974. Er zal nog veel moeten worden gestu-

deerd – en er valt tot die tijd nog niets te zeggen over de
resultaten!

Hans Linnemann

1) Van de landbouwkundige inbreng in het project heeft Prof. Dr.
J. de Hoogh een korte schets gegeven in
Agrion
van februari 1973.

269

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Esb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Prof Dr. H. Linneman:

Mensen in overvloed ……………………………………269

Column

Steenkolensubsidies,
door Prof Dr. F. Rogiers ……………….
271

Prof Dr. L. H. Klaassen:

De bouwnijverheid; planning, groei en fluctuaties ……………..272

Notitie

Onderzoek bouwnijverheid,
door Drs.
J. A. M.
Heijke …………
274

Drs. M.
C. A.
Brongers:

Noorwegens onderhandelingen met de Europese Gemeenschap …..275

Prof Dr. H. W.
J.
Bosrnan:

Nivellering en prijscompensatie ……………………………278

P. A.
Zeven:

Zonder consumptie-rem blijven de lasten stijgen ………………279

Fisconomie

De ruime – te ruime? – inhoud van de ,,deelnemingsvrijstelling” in de

Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (1),
door Prof Drs.
A.
L. Brok
282

Europa-blad wijzer

Opheffing van
accijnsgrenzen,
door Europa Instituut Leiden …….
286

Boekennieuws
…………………………………………..287

Mededelingen
…………………………………………..288

Redactie

Commissie van redactie. H. C. Bos.
R. livema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoff’nan.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie.
postbus 4224.
Tel. (0 10) 14 55 II, toestel370l.
Bij adres wijziging s. v.p.steeds adresbandje
,neest uren.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud.
getrpt, dubbele regela [stand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f78,00 per kalenderjaar

(mcl.
4% BTW); studenten f46,80
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxe,nburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t.n.v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 2.50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vernielde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam Lange Haven 141. Schiedâm.
tel. (010) 26 02 60, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijftleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedri/[s- Econopnisch Onderzoek

&onomisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek
Pro jectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek

Statistisch- Matheniatisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

270

Produktie
(in mln,
ton)

Ingeschreven

(x

.000)
arbeiders

Directe subsidies

(in mln. Bfr.) Per ton
Per ingeschreven (in Bfr.)
arbeider'(in Bl’r.)

9.8
80.2
1.124
57
14.977
1966

…………….
7,5
70,3
2.989
171
47.870
16.4
60,8
4.414
269
79.736

965

……………….

14.8
53,9
4.622
312
93.988
(3,2
47,0 4.853
368
118.469

1967

………………

11.4
40,4
3.926
346 104.990

1968

………………
1969

………………

10.9
37.4
4.142
378 115.476
1970

……………..
1971

……………..
10,5
35,4

.
6.248
595
188.000
1972

……………..
1973
(raming)
10,0
30.9
7.200
720
232.000
Bron: Rijksmiddelenbegrotingen, Eedechar, Directorium voor de kotennijverheid.

F. Rogiers

Steenkolen

subsidies

Op regelmatige tijdstippen wordt de

Belgische openbare mening wakker-

geschud door de pers, de mijnwerkers en
de regering voor de minder gelukkige

gevolgen van het steenkolenprobleem

in België. Er is ook reden toe: de binnen-
landse steenkolenwinning (triviaal

woord voor een dergelijke verlies-

gevende activiteit) neëmt regelmatig af,
het aantal mijnwerkers eveneens, maar

de directe toelagen ingeschreven in de
rijksbegroting volgen deze beweging

niet; integendeel, ze stijgen met de

regelmaat van een exponentiële functie.
Voor 1973 wordt
nu
van een bedrag van
Bfr. 7,2 mrd. gesproken, – tenzij er een

kleine kans zou worden gegeven aan
de versnelde actieve sanering waarover

men al jaren zo passief spreekt – en het

zou realistischer zijn een som van

Bfr. 8,2 â 8,5 mrd. te voorzien (hoewel
een dergelijk gemiddelde minder zin

heeft: ca. Bfr. 900 per inwoner of ca.

Bfr. 2300 per actief persoon).

Het vraagstuk als zodanig is niet

nieuw: de toestand van de steenkolen-

industrie is sedert 1953 regelmatig

achteruit gegaan, bepaalde jaren van
hoogconjunctuur uitgezonderd. In een markteconomie bestaat er voor hevige

verliesgevende activiteiten maar één
oplossing: het sluiten van de mijnen

waarvoor de rentabiliteitsvooruitzichten
definitief zoek zijn. Verschillende om-

standigheden en overwegingen hebben
echter een radicale oplossing ver-

hinderd. In het begin van de jaren vijftig

werden Europese vooruitzichten be-
rekend, waaruit bleek dat er een ge-

gronde vrees voor een tekort aan steen-
kolen zou ontstaan, waardoor van slui-

ting geen sprake kon zijn. De gebeurte-

nissen in het Midden-Oosten en de slui-
ting van het Suezkanaal verstevigden

de opvatting dat voor de zekerheid van
de energiebevoorrading het behoud

van eigen produktiecapaciteit noodzake-

lijk was. De steenkolenwinning is ge-

concentreerd in enkele gewesten en de

werkgelegenheid moest om sociale rede-

nen worden behouden: bekkens van

Luik en Centrum-Borinage en bekken
van de Kempen.

In 1959-1960 moest, gelet op de
hoge voorraden, het beleid worden ge-

wijzigd en ontstond een sluitingspro-

gramma, dat ook geleidelijk werd ge-
realiseerd.

In 1956 bedroeg de steenkolen-
produktie bijna 30 mln, ton, om nog

slechts 10,5 mln. ton te bereiken in

1972, waarvan 7,3 mln. ton in de

Kempen, waar vooral cokeskolen
worden voortgebracht. Over dezelfde
periode verminderde het aantal inge-

schreven mijnwerkers van 143.000 tot

35.000, zonder dat hierdoor bij de
arbeidsbekwame arbeiders enige werk-

loosheid van belang ontstond; des-

ondanks moest de sanering veel weer-
standen trotseren.
Maar het is voornamelijk van 1965

af dat de overheid moest inspringen
met het verlenen van rechtstreekse toe-

lagen voor de steenkolenproduktie. Aan-

vankelijk Bfr. 1,1 mrd. (Bfr. 57 per ton
of Bfr. 15.000 per arbeider), om in 1973

op te lopen tot 7,2 mrd. (of Bfr. 720 per

ton en Bfr. 232.000 per ingeschreven

arbeider). Voor andere jaren zie tabel.
Bovendien moet in aanmerking worden
genomen dat ook
de
niet rechtstreekse
subsidies, die hoofdzakelijk verband
houden met de financiering van de
lasten voortvloeiend uit de sociale

voorzieningen voor de actieve mijn-

werkers, de gehandicapte en de gepen-

sioneerde mijnarbeiders, eveneens zeer

hoge bedragen vertegenwoordigen. De

berekeningen voor 1970 wijzen uit dat
directe en indirecte subsidies samen

reeds meer dan Bfr. 1.100 per ton be-

droegen en voor 1973 mogen deze

worden geraamd op Bfr. 1.400 per ton,
terwijl de marktwaarde van steenkool

resp. ongeveer Bfr. 860 en ongeveer

Bfr. 920 per ton vertegenwoordigen.

Indien een schuchter saneringsbeleid
zou worden gevolgd dan zou het beeld

er voor 1975 als volgt kunnen uitzien:

produktie: 9,2 mln. ton;
ingeschreven arbeiders: 22.700;
rechtstreekse toelagen: Bfr. 9,5 mrd; subsidie per ton: ca. Bfr. 1.300;
subsidie per mijnwerker: ca. Bfr. 400.000.

Dergelijke bedragen stemmen tot na-

denken en komen dan wel in tegen-

spraak met de bedoelingen van de glo-
bale energtepolitiek van de Belgische

regering, die de goedkope energie-
bevoorrading van het land als eerste
doel wenst te stellen.

Ik ga volkomen akkoord met het feit
dat de akkoorden van Zwartberg, afge-
sloten tussen

regering en de vak-
verenigingén in februari 1966 (waarbij

gesteld werd dat de mogelijkheden van
wedertewerkstelling en omscholing van

het mijnpersoneel beslissend zijn voor
de bepaling van de sluitingsdata),

moeten worden geëerbiedigd in de mate
van de mogelijkheid en de redelijkheid.

Het is in deze omstandigheden niet on-
logisch voor te stellen dat de herplaat-
singspremie (Bfr. 20.000) zou worden
verhoogd, zelfs tot Bfr. 100.000 om een
zekere stimulans te zijn voor het aan-

vaarden van een nieuwe job. Daarnaast

kan worden gedacht aan het toepassen
van de arbeidsplaatspremie (voorzien in
de expansiewetgeving), die gedurende

een beperkt aantal jaren degressief zou

worden toegekend aan de investeerders
die in de omgevtng van de mijnen bedrij-

ven oprichten en mijnwerkers tewerk-
stellen. Rekening houdend met de hoge
rechtstreekse subsidie (Bfr. 200.000 in

de Kempen en Bfr. 350.000 in Wallonië!)
zal een dergelijk beleid de staatskas niet
schaden.

ESB 28-3-1973

271

De bouwni verheid

Planning, groei en fluctuaties*

PROF. DR. L. H. KLAASSEN

in januari van dit jaar bracht het Nederlands Economisch

Instituut een rapport uit betreffende de planning en de groei

van en de fluctuaties in de bouwnijverheid in Nederland.

Het onderzoek werd verricht in opdracht van de Nederlandse

Aannemersbond en Patroonsbond van de Bouwbedrijven
in Nederland, NAPB te Amsterdam. Een samenvattende

bewerking door Dr. J. H. Derksen van dit rapport, is onder
de titel
Bouwen
in druk verschenen.

Met name komt in het rapport als belangrijk gegeven naar
voren de verwevenheid die de sector bouwnijverheid in ons

land vertoont met de nationale structurele en conjuncturele

ontwikkelingen. Ruime aandacht werd besteed aan de vraag

in hoeverre de bouwnijverheid als conjunctuurpolitiek
instrument heeft gefungeerd, resp. dient te fungeren en

welke de consequenties hiervan voor de bedrijfstak zelve na
de oorlog zijn geweest.

Conjunctuurpolitiek

De gedachte dat deze bedrijfstak kan worden gehanteerd

als een conjunctuurstabiliserend element, impliceert eigenlijk

dat de fluctuaties die de economie als totaliteit vertoont,
kunnen worden opgeheven, resp. belangrijk worden gedempt,

door anti-cyclische fluctuaties in de bouwnijverheid. Het

wordt steeds duidelijker dat deze gedachte in principe te
simpel is. Nog afgezien van de uitermate hoge eisen die de

planning van de bouw in zo een geval stelt, komt steeds

sterker naar voren dat de impliciete eis die aan de produktie-

factoren bij zo een politiek wordt gesteld, in de praktijk niet
is vervuld. Deze eis is die van een zeer hoge mobiliteit. Hoe
gespecialiseerder arbeid en kapitaal immers zijn, m.a.w.
hoe meer de eigenschappen van de factor arbeid en de factor

kapitaal zijn toegespitst op de specifieke eisen die de

bouwnijverheid stelt, des te geringer in beginsel de mobiliteit
dezer produktiefactoren is en des te minder zich dan ook de

bedrijfstak leent om als conjunctuurpolitiek instrument te
worden gehanteerd.

Voor de factor kapitaal spreekt dit wellicht het meeste aan.

Gespecialiseerde machines en werktuigen in de bouw zijn
slechts zeer beperkt aanwendbaar in andere activiteiten. Een

bouwkraan heeft slechts één aanwending , nl. als bouw-
kraan. Doch ook de factor arbeid wordt in steeds mindere
mate mobiel naarmate de specialisatie voortschrijdt. Boven-

dien dringt zich steeds sterker de vraag op of, indien de
mobiliteit wél aanwezig zou zijn, m.a.w. indien de arbeid
zich wél snel naar andere bedrijfstakken zou laten over-

plaatsen, dit vanuit een sociaal standpunt in het huidige tijds-
bestek nog wel aanvaardbaar is. Mobiliteit impliceert immers

het wisselen van werkkring en in vele gevallen ook van
woning. Naarmate het sociale denken voortschrjdt komen
ook op dit pünt steeds meer twijfels naar voren.

Vanuit een eng bedrijfseconomisch standpunt zou men wel-
licht de stelling kunnen verdedigen dat fluctuaties in een

bedrijfstak (die volgens de analyses in het rapport duidelijk

kostenverhogend werken) in het bijzonder daar nadelig wer-
ken waar de kapitaalintensiteit het hoogst is en het kapitaal

door zijn gespecialiseerde karakter elders niet aanwendbaar

is. Nationaal economisch is het echter uiteraard om het even

welke produktiefactoren door de fluctuaties regelmatig on-

derbezet zijn. Vanuit de nationale optiek is slechts belangrijk

dât er onderbezetting is. En, zoals reeds opgemerkt, is de on-

derbezetting van de factor arbeid vanuit sociaal oogpunt

uiteraard veel ernstiger dan de onderbezetting van de factor
kapitaal.

Uit een en ander komt in sterke mate naar voren dat het

hanteren van één enkele bedrijfstak als anti-cyclisch instru-
ment, voor deze bèdrjfstak ernstige consequenties met zich

mee kan brengen. De vraag rijst dan ook of niet een stabili-
sering per bedrijfstak, en met name van de grotere bedrijfs-
takken verre de voorkeur verdient boven de stabilisering

van de economie als totaliteit opgebouwd uit de som van

cyclische bewegingen van de ene groep bedrijfstakken en de

compenserende anti-cyclische beweging van een andere groep
bedrijfstakken.

Planning

In het rapport wordt de eerste oplossing aanbevolen, nI.
een goede middellange-termijnplanning van de bouwnijver-
heid zelve, gebaseerd op middellange- en lange-termijn-
prognoses voor de economie als geheel.

Er kan geen twijfel aan bestaan dat een diepgaand onder-

zoek nodig is alvorens deze doelstelling redelijk wel kan wor-
den nagestreefd. Als voor geen andere bedrijfstak zijnde acti-
viteiten van de bouwnijverheid immers reflecties van de maat-
schappelijke ontwikkelingen in de meest brede zin van het

woord. Vrijwel iedere activiteit speelt zich af in een door de

bouwnijverheid geschapen ruimte die qua omvang en aard
is afgestemd op de omvang en aard van deze activiteit. Dit
geldt zowel voor de woningen en gebouwen als eenheid als

voor de groeperingen daarvan in dorpen en steden als voor de
verdeling van dorpen en steden over ons land.
Een goede planning vereist inzicht in de ontwikkelingen

die ons met betrekking tot deze ruimtelijke structuur te
wachten staan alsmede in de mogelijkheden die de overheid
heeft een bepaalde richting aan deze ontwikkelingen te geven.

Hoe zullen onze steden zich gaan ontwikkelen? Zal de decen-tralisatie van het wonen vanuit de centra naar buiten zich ver-
der voortzetten? Betekent dit dat de woonfunctie van de

grotere steden verder zal afnemen en de groei van de buiten-
wijken zich wellicht versterkt zal doorzetten? Of zijn er tegen-

krachten werkzaam die een wederopleving van de woon-

functie in en om de centra onzer steden zal veroorzaken? Ver

keersontwikkelingen zowel als de bewustwording van de

* Rede uitgesproken bij de presentatie van het NEI-rapport over de
bouwnijverheid op 27 maart ji. te Den Haag.

272

4

betekenis van onze stadscentra zouden een ontwikkeling
in deze richting kunnen stimuleren.

Zou dit het geval zijn, dan zal het de taak van de bouw-

nijverheid zijn de stedelijke centra te rehabiliteren en het
bestaande woningbezit aan de eisen van de moderne tijd aan
te passen. Is dit niet het geval en maakt de woonfunctie van

de centra onzer steden plaats voor buy. de kantorenfunctie,
dan zal de taak gericht dienen te zijn op de zgn. ,,urban

renewal”, de complete vernieuwing van de centra met op-
offering van het oude.

En hoe zal het met het verkeer in- en rond onze steden zijn
gesteld? Zet de decentralisatie van het wonen in onze steden

door, dan zullen door de verwijdering van de woonplaats
van de werkplaats steeds zwaardere eisen gesteld worden aan

het verkeersnet, zowel voor openbaar als voor particulier
vervoer. Hoe sterker de werkgelegenheid in de centra onzer steden in verhouding tot het wonen zal zijn gecentraliseerd,

des te inefficiënter de vervoersstromen zullen zijn en des

te groter dientengevolge de investeringen in infrastructuur. Het verkeersonderzoek van het NEI heeft ons duidelijk ge-

maakt welke een omvang het voor 1990 en 2000 benodigde
infrastructuurnet zal bereiken, indien bestaande tendenties

in de ruimtelijke verdeling van bevolking en economische
activiteiten zich voortzetten. Zal aan deze sterk toenemende

vraag naar infrastructuur gevolg wordcn gegeven of zal men
de neiging hebben het verkeersvolume aan te passen aan de
bestaande infrastructuur door sterke beperkingen op te leg-gen aan de uitbreiding daarvan?

En hoe werkt dit laatste dan weer uit op de ruimtelijke

verdeling van bevolking en economische activiteiten? Thans
laat het zich aanzien dat de tijd van de groei van de grotere

agglomeraties in ons land voorbij is en die van de steden
in een ring van 50 tot 100 km rond de Randstad heeft ingezet.
Den Haag en Amsterdam dalen in bevolking en Rotterdam
zal als agglomeratie spoedig dezelfde weg opgaan. Over-

heidsmaatregelen zullen deze tendensen versterken en te

zamen zullen zij een Lotaal andere regionale verdeling

van bouwactiviteiten kunnen veroorzaken. Hoe zal in de
grote steden de ,,planning for decline” verlopen? Zijn de
agglomeraties op zo een planning voorbereid? Hoe zal die er

in feite uitzien? Welke eisen worden aan de toekomstige voor-

zieningen en woningvoorraad gesteld? En hoe zal de exodus
uit de grotere steden de vraag naar tweede woningen beïn-
vloeden die toch in eerste instantie door de stedelingen in het
leven wordt geroepen?

Overheid

Op al deze vragen dient een antwoord te worden verkregen
alvorens een goede planning op wat langere termijn van de

bouwnijverheid in haar verschillende onderdelen, woning-
bouw, utiliteitsbouw en weg- en waterbouw, mogelijk zal zijn.

Doch zijn we nu al zover dat we voldoende inzicht hebben
in deze ingewikkelde materie om daarop een planning e

kunnen baseren? Het is gemakkelijk gezegd dat de overheid

de basis moet leveren voor een goede planning van de bouw-
nijverheid. Doch weet de overheid het antwoord op al de

vragen die in het voorgaande gesteld zijn? Het lijkt niet erg
waarschijnlijk dat dit zo is, te meer daar er zovele overheden
bij deze planning zijn betrokken, die ook ieder een recht op

een eigen visie hebben. We hoeven slechts aan de visie van het
gemeentebestuur van Den Haag te denken in vergelijking

met die van de rijksoverheid om in te zien dat er niet van één
visie sprake is, doch iedere overheid de ontwikkelingen en de

wenselijkheid van ingrijpen daarin vanuit het eigen stand-
punt beoordeelt.

Het is om deze reden dat het voorgaande niet los kan wor-den bezien van de ontwikkelingen in ons bestuurlijk systeem

in het algemeen en de gewestvorming in het bijzonder. Welke
taken zullen aan de eventuele gewesten worden opgedragen?
En welke invloed zal dit op eerder vermelde ontwikkelingen
hebben?

Wellicht zou men zelfs de vraagstelling om kunnen draaien

ESB 28-3-1973

273

door te vragen welke taken men aan de gewesten wenst over

te dragen en, dit pakket eenmaal gedefinieerd zijnde, welke

omvang van gewesten daarbij dan hoort. Ook in dit geval

is bezinning op de taken echter een eerste vereiste, taken die

– hoe ook gedefinieerd – weer alle resulteren in op een

bepaalde wijze en in een bepaald verband uitgeoefende bouw-
activiteiten.

Structuuronderzoek

Wanneer men in de toekomst een breed opgezet structuur-

onderzoek in de bouwnijverheid zal gaan entameren, lijkt
het in het licht van het voorgaande onvermijdelijk dit te

doen tegen de achtergrond van de geschetste ontwikkelingen.
Deze ontwikkelingen zijn in wezen die van onze maatschappij

als totaliteit waarmee, zoals eerder reeds opgemerkt, de

bouwnijverheid als geen andere economische activiteit te
maken heeft. Slechts als deze achtergrond duidelijk is bloot-

gelegd en geanalyseerd, zal kunnen worden begonnen

met het beantwoorden van de vraag welke bedrijfs-econo-

mische en ruimtelijke structuur de bedrijfstak als geheel zal
dienen te bezitten om de taken die op hem afkomen op effi-
ciënte wijze te kunnen vervullen.

Zal de betekenis van de grote projecten in de steden af-

nemen of toenemen? Waar in ons land zal de bouwactiviteit

zich het sterkst ontwikkelen en van welke aard zullen de bouw-

activiteiten daar zijn? Deze vragen zullen dienen te worden

gesteld en te worden beantwoord alvorens kan worden aange-

duid aan welke vereisten de bedrijfstak in haar structurele
samenstelling zal dienen te voldoen. Daarbij dient van het

realistische standpunt uit te worden gegaan dat de bouw-
nijverheid een goed renderende bedrijfstak zal dienen te

blijven waarin door arbeiders en ondernemers goed wordt

verdiend en toch de structuur een gezonde onderlinge con-

currentie toelaat. De eis die men terecht aan de overheden

kan stellen dat de planning van de bouwnijverheid zo goed
mogelijk dient te zijn, mag niet ontaarden in de eis dat alles

netjes voor de bouwnijverheid dient te worden geregeld en de

bedrijfstak zelve geen risico’s van betekenis meer loopt. De
eis mag niet verder gaan dan het kunnen rekenen op de mede-

werking van de overheden bij het verkrijgen van een redelijk

inzicht in de niet al te verre toekomst.
Van de overheid alléén kan dit inzicht immers niet komen.

Iedere bedrijfstak wordt geconfronteerd met de invloed die
maatschappelijke ontwikkelingen op zijn wel en wee uit-

oefenen en is het mede de taak van de ondernemer deze ont-

wikkelingen te onderkennen, te analyseren en te vertalen
in een daarop afgestemd bedrijfs- en bedrjfstakbeleid.

Dit dient ook te gelden voor de bouwnijverheid. Vele van de

ontwikkelingen die in het voorgaande beschreven zijn, hebben
nagenoeg onafhankelijk van het overheidsbeleid plaatsgevon-
den en kunnen, indien en voor zover dit het geval is ook door

de bedrijfstak zelve worden onderkend en naar hun toekom-

stige betekenis en implicaties worden geëvalueerd. Slechts

als dit wordt ingezien en dus een eigen visie op de te ver-
wachten ontwikkelingen is verkregen, kan weer in gezamenlijk

overleg met de overheden tot een redelijke planning worden
gekomen. Onder redelijke planning wordt hier dan verstaan:

het verkrijgen van inzicht in de ontwikkelingen waarmee

de bouwnijverheid in de toekomst zal worden geconfron-teerd als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen én

overheidsmaatregelen;
de vaststelling van de hieruit voortvloeiende taken; de maatregelen die nodig zullen zijn om de bedrijfstak zo
te organiseren dat, zonder de bestaande structuur al teveel
geweld aan te doen, de bedrijven in gezonde concurrentie

deze taken op efficiënte wijze zullen kunnen vervullen.
Het NEI hoopt met de thans uitgebrachte rapporten een
eerste bijdrage tot deze planning te hebben geleverd.

L. H. Klaassen

Onderzoek
bouwnijverheid

Het Nederlands Economisch Instituut heef in op-

dracht van de Nederlandse Aannemersbond en Pa-
troonsbond voor de Bouwbedrijven in Nederland

(NA PB) een onderzoek verricht naar een aantal vraag-

stukken in de bouwnijverheid. De resultaten van het
onderzoek zijn neergelegd in het driedelige rapport:

De bouwnijverheid; planning, groei en fluctuaties.

Het eerste deel,
Groei,
behandelt de ontwikkeling

van de bouwnijverheid tot 1980. In dit deel wordt eerst

de plaats van de bouwnijverheid in de Nederlandse
economie aangegeven. Vervolgens is de ontwikkeling

uit het verleden geanalyseerd. Hierna worden voor de
woningbouw, de utiliteitsbouw en de weg- en water-

bouw ramingen opgesteld van de ontwikkeling tot

1980. Tenslotte is nagegaan
of
de ontwikkeling van de

arbeidscapaciteit en van definancieringsmiddelen vol-

doende zal zijn om de geraamde bouwproduktie te

kunnen realiseren.

In het tweede deel,
Fluctuaties,
wordt verslag ge-

daan van een onderzoek naar de omvang, de gevolgen

en de oorzaken van defluctuaties van de bouwproduk-

tie. Voor het onderzoek naar de omvang van de
fluctuaties zijn deze in de Nederlandse bouwnijverheid
vergeleken met die in andere landen. Bovendien is een

vergelijking gemaakt tussen defluctuaties van de bouw
en die van andere bedrijfstakken in Nederland.

Het onderzoek naar de omvang van de fluctualies
wordt afgesloten met een onderlinge vergelijking van

deJluctuaties in de verschillende sectoren van de bouw-

nijverheid. Hierna volgt een onderzoek naar de invloed

van defluctuaties op de bouwnijverheid zelf. Tenslotte

worden een aantal oorzaken opgespoord voor defluc-

tuaties van de bouwnijverheid. Dit onderzoek is af-
zonderlijk verricht voor de utiliteïtsbouw, de woning-
bouw en de weg- en waterbouw.

In het derde deel,
Planning,
wordt ingegaan op een

economisch en een bestuurlijk kader voor planning

van de bouwnijverheid. Bij de bespreking van het eco-
nomische kader wordt met name ingegaan op de con-
sistentie tussen de verwezenlijking van de structuur-

politieke en conjunctuur-politieke doeleinden. Aan-
bevelingen worden gedaan met betrekking tot de te
voeren conjunctuurpolitïek, alsmede met betrekking

tot de formele opzet van de bouwpianning. Bij de
bespreking van de bestuurlijke aspecten van de bouw-
planning wordt een overzicht van het huidige bestuur-

lijke kader gegeven en worden aanbevelingen gedaan

met betrekking tot het bestuurlijke niveau waarop de

planning tot stand moet komen, de meerjarenplanning

en de opzet van hei jaarlijkse bouwprogramma.

Voor belangstellenden is deze NEI-studie verkrijg-

baar bij de NAPB, Sarphatistraat 12, Amsterdam-C,

tel. (020) 24 79 96, prijs der drie delen gezamenlijk:
f 50, 244 blz.

Door Dr. J. H. Derksen werd een samenvaitende be-
werking van de NEI-studie samengesteld: Bouwen;

groei en fluctuaties in de bouwnijverheid,
81 blz.,

prjsf 5,50, eveneens verkrijgbaar bij de NAPB.

J. A. M. Heijke

274

Noorwegens onderhandelingen

met de Europese Gemeenschap

DRS. M. C. A. BRONGERS*

Eind september 1972 heeft het Noorse volk zich bij

referendum uitgesproken tegen het lidmaatschap van
Noorwegen van de EG 1). In aansluiting op de ver

werping van het toetredingsvoorstel trad de sociaal-
democratische minderheidsregering van Trygve Bratteli

terug. Niemand had om zijn aftreden gevraagd; men zou
zelfs kunnen volhouden dat hij daarmee inging tegen een duidelijke congresuitspraak dat de Arbeiderspartij steeds
de regeringsmacht zal nastreven, maar Bratteli had zich

kennelijk zo met de EG-kwestie geïdentificeerd dat het
onmogelijk voor hem was aan te blijven.

Een andere regering was niet gemakkelijk te vormen

omdat van de vier burgerlijke partijen de conservatieven,

EG-aanhangers door dik en dun, niet mee wilden doen aan
een regering. Het resultaat werd een centrum-regering van
de (agrarische) Centrumpartij, de Christelijke Volkspartij

en de linkervleugel van de (inmiddels definitief gescheurde)

liberale partij. Premier werd Lars Korvald van de CVP.
Deze regering kan slechts rekenen op de steun van 39 van

de 150 parlementsleden.
De belangrijkste taak voor de regering-Korvald is om
Noorwegen een zo voordelig mogelijke vrijhandels-

overeenkomst met de EG te bezorgen. Immers, Noorwegen
kan het zich niet permitteren volledig buiten de EG te

blijven nu belangrijke handelspartners als Groot-Brittannië
en Denemarken lid van de EG zijn geworden, terwijl belang-

rijke concurrenten als Zweden, Finland 2) en Oostenrijk

(hout, papier) hun positie verstevigd hebben door middel
van een vrjhandelsovereenkomst.

Nu het lidmaatschapsalternatief voorlopig (en mogelijk
zelfs definitief) van de baan is, is het natuurlijk weinig zinvol
de vrijhandelsovereenkomst die de regering-Korvald
hoopt te bereiken t.z.t. te gaan vergelijken met wat een

lidmaatschap eventueel aan voordelen voor Noorwegen had
kunnen opleveren. Het enige dat op dit moment interessant

is, is een vergelijking van de alternatieven: vrijhandels-
overeenkomst – geen overeenkomst. Een dergelijke af-

weging kan men maken voor de overeenkomst als geheel
(slechts weinigen in Noorwegen beschouwen dat als

realistisch), maar men kan het ook doen op onderdelen
(bijv. moet de vis wel of niet in een overeenkomst worden
betrokken).

Zwakke onderhandelingspositie

In het tijdschrift
Internasjonal Politikk
doet Thor
Störe 3) een poging te analyseren hoe sterk of hoe zwak de
Noorse onderhandelingspositie in de huidige situatie is. Hij
komt tot de conclusie dat Noorwegen een bijzonder zwakke

positie heeft bij de onderhandelingen over een vrijhandels-

overeenkomst. Noorwegen moet volgens Störe blij zijn als
het een overeenkomst kan krijgen die materieel niet slechter

is dan die van Zweden met de EG. Belangrijkste overweging

voor zijn standpunt is: Noorwegen heeft in feite weinig aan te

bieden in ruil voor voordelen voor zijn exportindustrie.

Het grote import-overschot dat Noorwegen heeft tegenover
de EG is op zichzelf tamelijk onbruikbaar bij de onder-

handelingen. De EG zal hier onmiddellijk tegenover stellen

dat Noorwegen een groot export-overschot heeft ten opzichte
van de EG in de dienstensector:
55%
van de omvangrijke
Noorse handelsvloot levert transportdiensten aan de EG-
landen.

Ook het grote import-overschot in de levensmiddelen-

sector is moeilijk uit te buiten. Noorwegen zou de EG

vriendelijker kunnen stemmen door zich te verplichten de
landbouwprodukten die het zelf niet produceert uit de EG-

landen te betrekken. Probleem is alleen dat daardoor de

kosten van levensonderhoud in Noorwegen sterk zouden

stijgen, zodat de export-positie van de industrie zou verslech-

teren (hogere prijzen – hogere lonen – zwakkere concur-
rentiepositie). Noorwegen koopt tegenwoordig namelijk be-
langrijke importartikelen als suiker, graan en krachtvoer op

de vrije wereldmarkt tegen prijzen die over het algemeen aan-
zienlijk lager liggen dan de EG-prijzen. Ook zou een
dergelijke overeenkomst, door de schade die zij berokkent

aan derde landen, niet te verdedigen zijn in de GATT
(voor zover het de ontwikkelingslanden en de Verenigde

Staten betreft) en in strijd zijn met de medebegunstigings-
clausules in Noorwegens handelsverdragen met de Oost-

bloklanden. Wel zou Noorwegen, zonder in conflict te

raken met derde landen, de EG tegemoet kunnen komen

voor landbouwprodukten die het zelf produceert, maar dit zou de ondergang betekenen van de Noorse landbouw. En

dit was nu juist één van de kernkwesties in de discussie over
het volledige lidmaatschap (en het resultaat vafi de volks-
stemming is bekend).

De olie, die de afgelopen jaren in het Noorse deel van de

Noordzee is gevonden, lijkt ook een goed onderhandelings-
object, maar de realiteit is dat Noorwegen voor de afzet van

zijn olie(produkten) hoe dan ook aangewezen zal zijn op de

gemeenschappelijke markt. Een belofte om de EG eerste prioriteit te geven als afnemer zal dan ook weinig indruk
maken.

Een factor die de onderhandelingspositie van Noorwegen

* De auteur is wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor
Oudgermaanse, Friese en Scandinavische taal- en letterkunde van de
Rijksuniversiteit te Utrecht.
Voor de discussie voorafgaand aan de volksstemming zie:
A. Peper, Noorwegen en de Europese Gemeenschappen,
ESB,
19
juli 1972, blz. 692-695; M. C. A. Brongers, Noorwegen en de EEG,
Socialisme en Democratie,
mei 1972, blz. 225-239.
Finland heeft overigens, waarschijnlijk omdat de Sowjetunie
bezwaar maakt, zijn overeenkomst nog steeds niet kunnen onder-
tekenen.
Thor Störe, Hva slags handelsavtale mcd EF önsker vi, og hva
slags kan vi fa?,
Inzernasjonal Poli:ikk,
4B-1972, blz. 811-832. Dit
nummer is een thema-nummer over Skandinavie, Noorwegen en
de EG.

ESB 28-3-1973

275

ernstig verzwakt, is de tijdnood waarin de Noorse regering
verkeert. Men streeft ernaar vôÔr 1 april 1973 (de datum
waarop de verlaging van de douanetarieven tussen de EG

en de andere rest van de EFTA-landen begint) de onder-

handelingen met de EG rond te krijgen. In een dergelijke

situatie is het duidelijk wie onderhandelingstechnisch de

sterkste partij is: Noorwegen moet een overeenkomst met de
EG hebben; de EG kan zich wel redden zonder Noorwegen.

Volgens Störe zal Noorwegen er verstandig aan doen zich
te beperken tot een poging gunstige voorwaarden te ver-

werven voor zijn ,,gevoelige” industrieprodukten (alumi-

nium, cellulose, papier) en voor vis.
Aangezien Störe, zoals uit het voorgaande blijkt, weinig

fiducie heeft in de mogelijkheid voor Noorwegen om in
sectoren als landbouw en olie tegenprestaties te leveren (en

ik ben geneigd hem hierin gelijk te geven), blijft er weinig

anders over dan te concluderen dat eventuele tegen-
prestaties van Noorwegen zullen moeten liggen in dezelfde

sectoren als de van de EG gewenste tegemoetkomingen, te

weten industrieprodukten en vis.

De Noorse vis

De kwestie van de vis ligt uitermate gecompliceerd. Vis

wordt namelijk in Brussel beschouwd als een landbouw-

produkt en de EG heeft tot nu toe weinig animo getoond vis

op te nemen in vrjhandelsovereenkomsten. Het schijnt
echter dat de EG bereid is op dit punt zijn standpunt te ver-

zachten. De overeenkomst met Ijsland, waarin de vis een

belangrijke plaats inneemt, is een precedent waarnaar Noor-
wegen zou kunnen verwijzen. Per slot van rekening ver-

tonen grote delen van Noorwegen (met name het Noorden)
qua economische structuur sterke overeenkomst met IJsland.

Het is voor mij echter zeer de vraag of Noorwegen er ver-

standig aan doet de vis te betrekken bij de onderhandelingen.
In zijn artikel besteedt Störe verhoudingsgewijs veel aandacht

aan de vis. Hij stelt terecht dat men het visprobleem in

tweeën moet splitsen: aan de ene kant de weinig of niet
veredelde visprodukten (verse en onbewerkte diepvriesvis,

vismeel, klipvis’ e.d.). Deze produkten zullen geen of lage
tolmuren tegenkomen bij export naar de EG. Aan de

andere kant de hoog-veredelde visprodukten zoals diepvries-
filet en visconserven. Deze produkten zullen met de hoogste
invoertarieven worden belast. Störe is bang dat, bij weg-
lating van de vis uit de overeenkomst, Noorwegen wel een
belangrijke visserijnatie zal blijven, maar dat de veredelings-

industrie (de meest lucratieve sector) een gevoelige klap zal

krijgen. De tabel die Störe bij zijn artikel voegt, zet echter

weinig kracht bij aan zijn pleidooi om de vis op te nemen

in de overeenkomst. Ik neem deze tabel in enigszins vereen-
voudigde vorm 4) over.
De totale waarde van de diepvriesfilet-export bedroeg

in 1971 Nkr. 519,5 mln., van de visconservenexport

Nkr: 217,6 mln. Dit is van de totale waarde van de vis-

export resp. 24,4 en 10,2%. Uit de tabel blijkt dat in 1971
van de diepvriesfilet slechts 32,8% en van de visconserven
17,4% naar de tegenwoordige 9 EG-landen ging. Dat
betekent dat de diepvriesfilet- resp. visconserven-

export naar de vergrote EG slechts 8 resp. 1,3% van het
totale Noorse visexport-pakket uitmaakt (van de totale

export (inclusief diensten) 1,1%)
5).
Een vergelijking van de

visveredelingsexport naar de EG met het totale Noorse
BNP spreekt nog duidelijker taal. Dan blijkt dat het om

slechts 0,23% van het BNP gaat 6)!
Nu zou het onjuist zijn hieruit te concluderen dat de
export van veredelde visprodukten naar de EG een te ver-

waarlozen zaak zou zijn. De vis neemt in Noorwegen, en in
het bijzonder in Noord-Noorwegen, een veel belangrijker

plaats in dan uit de statistieken blijkt. De economie van de
provincies Nordiand, Troms en Finnmark (te zamen ca.

450.000 inwoners) is in hoge mate afhankelijk van het wel

en wee van de visserij.
Elke
verslechtering van de export-

Noorse export van vis en visproduklen (excl. gehard vet a))

1971

Export naar:
Soort
Totaal
EG (6) EG (9)

mln.
mln.
%
van de
mln.
%
van de
kronen kronen
waarde
kronen
waarde

Verse en onbewerkte diepvricsvis
117,4
50,0
42,6
77,7
66,2
Verte

en

onbewerkte diepvriesharing
17,2
3,9 5,6
0.6
32,6
15,4
12,7
3,2 73,9
82,1
519,5 54,9
10,6
170,2
32,8
verse vis- en haringfilet

………….

Garnalen en andere schaaldieren

….
62,9
9,4
15,0
40,4
64,3
Diepvries vis- en haringfilet

……….

452,6
121,1
26,8
125,9
27,9
Gezouten vis
.
klipvis

……………
Gedroogde vis

…………………
Gezouten (bewerkte)haring

………47,0
106,0
55,0 0,7
51,9
1,5
55,8 6,2
52,7
13,2
217,6
13,2
6,1
37,8
17,4
431,7
114,8
26,6
250.9
58,2
67,6
1.1
1,7
66,9
99,0

Conserven

…………………….
Vismeel

haringmeel
…………….

82,4
18,0
21,9
31,4
38,1
Ruwe vis- en haringolie

………….
Andere visprodukten
…………….

Totaal

……………………….
2125,8
444,4
20,9
879,1
41,4

a) Gehard vet, eigenlijk geharde visolie. Belangrijke grondstof voor de margarine-produk-
tie. Volgens Störe (pag. 822) een probleemartikel in EG-verband. Exportwaarde echter
kennelijk niet zo groot, want het wordt niet afzonderlijk in de statistieken genoemd.

positie moet dan ook serieus onder ogen worden gezien.

Wel durf ik te stellen dat de export van veredelde vis-
produkten naar de EG (9,3% van de totale visexport) te

klein is om daarvoor belangrijke concessies te doen op het
gebied van de visserij (bijv. beperkingen t.a.v. het vaststellen

van de eigen visserijgrens) of, als de EG vasthoudt aan haar

opvatting dat landbouw en visserij als één geheel moeten
worden gezien, op het gebied van de landbouw.

Wanneer er dan toch in Noorwegen naar wordt gestreefd
de export van diepvriesfilet en visconserven onder te
brengen in een vrijhandelsovereenkomst, dan is dat volgens

mij niet vanwege het gewicht dat aan deze produkten toe-

gekend wordt binnen het totale beeld van de Noorse
economie, maar ten gevolge van pressie van de kant van een

zeer kleine belangengroep: de producenten van diepvries-

filet, met name Findus in Hammerfest (een dochter van het
Zwitserse Nestlé-concern) 7).

Niet-opnemen van de vis in de overeenkomst zal be-

tekenen dat de visveredelingssector de eerstkomende jaren
zal stagneren en misschien zelfs enigszins zal teruglopen.

Zekerheid hierover bestaat echter niet: het moet onwaar-
schijnlijk worden geacht dat de export van diepvriesfilet
naar de EG plotseling in zijn geheel wegvalt. Bovendien is

de wereld groter dan de EG. Alleen al de Verenigde Staten
namen in 1971 15% meer diepvriesfilet af dan de tegen-

woordige 9 EG-landen te zamen. De gegevens voor 1972

wijzen voor zover bekend (t/m november) in de richting
van een aanzienlijke uitbreiding van de export van filet

naar de Verenigde Staten in vergelijking met de EG 8).

Ook op de Oosteuropese markt liggen exportmogelijkheden
die nog nauwelijks benut worden. Maar het ligt voor de hand

dat vrije toegang van Noorse diepvriesfilet tot de EG

bijzonder stimulerend zou werken op deze tak van industrie
in Noorwegen.

Ik heb uit de tabel van Störe de quanta in tonnen gewicht, die
naar mijn mening alleen maar de leesbaarheid bemoeilijken, wegge-
laten. Verder heb ik specificaties van de hoofdgroepen achterwege
gelaten, bijv.
diepvriesJilet van vis en haring
niet opgesplitst in
diepvriesfiles van vis
en
diepvriesJulet van haring
(Haring wordt in
Noorse statistieken steeds afzonderlijk genoemd).
Vgl.
Manedssiatistikken over uzenrikshandelen
(Monthly bulletin
of external trade), Oslo (Statistisk sentralbyra), november
1972,
blz. 1.
Vgl.
Folkébevege/sens melding om Norges forhold til De
Europeiske Fellesskap. Oslo,
1972,
blz.
79.
Findus heeft zich door de jaren heen zeer in de gunst van de
Noorse regeringen mogen verheugen. Vgl. Ottar Brox,
Hva skjer i
Nord-Norge? Oslo,
1972
en Andersson/Altern,
Eksemplet
Hammerfest, Oslo,
1971.
Ruim
1 112
maal de export naar de EG.
Manedss:atistikk,
blz.
47.

276

Hiermee is de vraag, of de vis wel of niet in de overeen-

komst opgenomen moet worden, teruggebracht tot de
kwestie of Noorwegen een sterke groei van de visveredelings-

industrie in Noord-Noorwegen wenst of niet. En hier hebben
we, zoals reeds eerder gesignaleerd m.b.t. de landbouw,

ook weer één van de kernkwesties uit de discussie over Noor-
wegens volledige lidmaatschap van de EG: wil men een

economische ontwikkeling die sterke centralisering, urbani-

sering en alle problemen vandien met zich meebrengt, of
kiest men voor decentralisering, minder sterke stijging van de

produktiviteit en een samenleving waarin de factor
mens

(arbeidskracht) belangrijker is dan de factor
kapitaal.

Kapitalisme

populisme

Het eerste alternatief, het kapitalistische model, brengt
voor een gebied als Noord-Noorwegen desastreuze gevolgen

met zich mee. Centralisering betekent ontvolking van het
platteland op grote schaal. De kleine centra, die volgens

dit model worden uitgebouwd tot grotere centra, verliezen daarmee gelijktijdig hun
centrum-functie:
er is na verloop

van enige tijd domweg geen bewoond omliggend gebied

meer waarvoor de nieuwe kern als centrum kan fungeren.

Het centrum wordt zelf periferie ten opzichte van een groter centrum. De kans is groot dat deze ontwikkeling in een een-parig versnelde beweging zal plaatsvinden 9).

De ervaringen in Zweden hebben geleerd dat het mobiel

maken van de arbeidskracht
behalve
op het menselijke vlak
ook financieel-economisch veel problemen met zich mee-
brengt: voor de op het platteland achterblijvenden moet er
een kostbaar sociaal apparaat worden opgebouwd (zoals

bijv. bejaardentehuizen; in de oude structuur waren er altijd

kinderen of kleinkinderen in de buurt om een oogje in het
zeil te houden). De ,,verliezers” uit de hoog-gerationaliseerde
bedrijven in de centra doen een beroep op omscholing,

revalidatie, sociale werkplaatsen, bijstand, werkloosheids-
uitkeringen e.d. Binnen dit model mag de staat eerst met
behulp van forse basisinvesteringen en aanloopsubsidies

het klimaat zo gunstig mogelijk maken voor het ,,particuliere

initiatief”, om vervolgens, als de particuliere ondernemer
eenmaal op rozen zit, ook nog eens het ,,menselijk afval”
op te ruimen via een kostbare sociale wetgeving.
De kosten per nieuwe industriële arbeidsplaats in Noord-

Noorwegen liggen zo hoog, dat men zich afvraagt of met
hetzelfde of minder geld niet veel meer te bereiken zou zijn
als men afzag van industrialisering volgens het kapitalistische

model. Door betrekkelijk geringe investeringen (wegen-

verbetering, verbetering van haventjes en kaden e.d.) is het
goed mogelijk om zodanige omstandigheden te scheppen voor de kleine lokale samenlevingen, dat de bevolking in
een redelijke mate van welvaart, maar in een veel aange-

namer (nI. zelfverkozen) milieu kan voortbestaan. De
mogelijkheden hiervoor zijn op vele plaatsen in Noorwegen
aanwezig. Dat deze populistische aanpak een realistisch
alternatief is, is bewezen door de gemeenschap van Akkar

fjord (bij Hammerfest), waar een klein coöperatief fileer

bedrijfje tegen alle verdrukking in de bewoners een bestaan

geeft dat in alle opzichten kan concurreren met het bestaan dat Findus in Hammerfest zijn werknemers biedt 10).

Een maatschappij die opgebouwd is uit coöperaties â la

Akkarfjord is veel minder kostbaar dan een hoog-geïndus-

trialiseerde samenleving. Daardoor kunnen de produktie-
kosten van bijv. diepvriesfilet ook lager liggen zodat dit

produkt, zelfs als het hoogste invoertarief betaald zou

moeten worden, goed op de Europese markt zou kunnen
concurreren. Daarmee zou de enige financieel-economische

reden om te gokken op bedrijven van het type Findus
(meer vreemde valuta) zijn vervallen.

Van volksstemming naar parlementsverkiezing

Van de kant van de EG-tegenstanders in Noorwegen is nog
weinig gehoord over de eventuele consequenties van het

opnemen van de vis in een vrijhandelsovereenkomst. Ik
schrijf dit toe aan de volgende factoren:

In de discussie over het volledige lidmaatschap nam
de visserij een zeer vooraanstaande plaats in. Men vreesde
dat EG-vissers met grote trawlers de Noorse wateren zouden
leegvissen en daardoor de basis zouden ontnemen aan de

economie van Noord-Noorwegen. De overgangsregeling

voor tien jaar, waarin de Noorse wateren verboden zouden
zijn voor EG-vissers werd als onvoldoende beschouwd,

waarschijnlijk mede omdat voor de landbouw een veel
kortere overgangsperiode overeengekomen was. Valt de

landbouw weg in Noord-Noorwegen, dan wordt ook de

visserij met kleine boten een onmogelijkheid. Velen voorzien

in hun onderhoud door de combinatie landbouw/visserij.
Nu het gevaar van het lidmaatschap afgewend is, ‘verslapt
de aandacht enigszins.

Alle aandacht is op het ogenblik gericht op de kandi-
daatstelling voor de parlementsverkiezingen in september as.

Er wordt verwoede strijd geleverd om het aantal EG-tegenstanders in het parlement zoveel mogelijk op te

voeren om een lidmaatschapsinitiatief voor de komende
parlementaire periode bij voorbaat uit te sluiten.

De Volksbeweging tegen de EG,
die na de overwinning
bij de volksstemming haar activiteiten had stopgezet (zoals zij
had beloofd) heeft pas onlangs haar werk weer opgevat om de
niet aflatende pro-EG-propaganda II) met behulp van druk-werk e.d. tegemoet te kunnen treden.

De kans lijkt mij groot dat er, wanneer de resultaten van

de onderhandelingen over de vrijhandelsovereenkomst

bekend worden (en hoogstwaarschijnlijk zal deze ook de
Visserij omvatten), een sterke opleving van de Volks-
bewegingsactiviteiten in Noorwegen komt. In feite gaat het

om dezelfde kwestie als bij de lidmaatschapsonderhandelin-
gen; het beestje heeft een andere naam gekregen, maar

nog steeds wordt het bestaan van grote delen van de
Noorse bevolking bedreigd. Verdere stimulering van gecen-
traliseerde industrialisering heeft ingrijpende gevolgen

voor een veelvoud van het aantal mensen voor wie in de

nieuwe industrieën weinig aantrekkelijke arbeidsplaatsen
gecreëerd worden. Het parasitische karakter van centra als

Hammerfest en Tromsö slaat de basis onder de traditioneel
decentrale Noord-Noorse maatschappij weg. De winst voor
enkelen zal ten koste gaan van de kwaliteit van het bestaan
zoals het door velen gewenst wordt.

M. C. A. Brongers

Ottar Brox,
Poliiikk. Bidrag iii en populistisk argumentasjon,
Oslo, 1972, blz. 22. Brox verwerpt de ontwikkeling van centra niet
zonder meer. Hij erkent de waarde en de noodzaak van
symbiotische
centra, d.w.z. Centra die zich ontwikkelen in harmonie met het
omliggende verzorgingsgebied. De Centrum-ontwikkeling in
Noord-Noorwegen heeft echter een overwegend
parasitisch
karakter. Vgl. ook: Ottar Brox/Odd Handegard,
Landsdelsplanen
for Nord-Norge-kritikk og aliernativ
(Stencil van het Instituut for
samfunnsvitenskap te Tromsö, 1972).
VgI. ook M. C. A. Brongers, Schaalvergroting of schaalverklei-
ning,
De Gids,
1972, blz.
567-576.
II) Ca. 85% van de pers in Noorwegen is in handen van
conservatieven en sociaal-democraten.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

ESB 28-3-1973

277

Nivellering en prijscompensatie

Het is de laatste weken al vaker gezegd, dat de door de
industriebonden zo hardnekkig gestelde en door de meeste
werkgevers in de metaalnijverheid even hardnekkig afgewezen
looneisen als een grote verrassing in onze sociaal-politieke ver-
houdingen zijn gekomen. De totstandkoming van het Centraal Akkoord vond nog geheel plaats in een sfeer, die in de eerste
plaats een afweging inhield van de lonen en salarissen tegen
de zgn. overige inkomens. Schrijver dezes zal wel niet de enige
zijn, die bij publikatie van nieuwe gegevens van het Centraal
Planbureau altijd in sterke male let op de arbeidsinkomens-
quote om een eerste indruk te hebben van deze globale inkomens-
verdeling, daarbij overigens wel beseffende, dat daarmee nog
weinig
of
niets gezegd is over de personele inkomensverdeling.
Dat nu voor het eerst de verdeling binnen de loonsom ter
discussie is gesteld, is waarschijnlijk niet alleen een gevolg
van het Centraal Akkoord, dat een duidelijke grens stelde aan
de totale loonaanspraken, maar zal ook we/samenhangen met het
besef, dat door de geleidelijke stijging van de arbeidsinkomens-
quote gedurende de periode 1960-1970 er op den duur een
moment komt, waarop het niet goed mogelijk wordt de catego-
riale en functionele inkomensverdeling nog verder ten gunste
van de inkomens uit arbeid te verschuiven.
Het zijn niet zozeer de eisen tot nivellering binnen de arbeids-
inkomens, die ons behoeven te verrassen als wel de daarbij door
de industriebonden naar voren geschoven instrumenten.
Daarbij is waarschijnlijk het verlangen van grotere door-
zichtigheid, die dan geconcretiseerd wordt in de eis ook het
hogere personeel bij de cao te betrekken, in principe de minst
moeilijke. De verenigingen van hoger personeel hebben gesteld,
dat zij dan volledig zouden moeten meepraten bij het tot stand
komen van dergelijke collectie ve arbeidsovereenkomsten en er is ook al gesproken over mantel-cao’s, maar van een principiële
afwijzing van deze eis door het hoger personeel is geen sprake. De eis van een grotere loonsverhoging in centen en minder in
procenten mikt het duideljkst op het doel van nivellering. Men
gaat ervan uit, dat de verdeling van de beschikbare verbetering
van de primaire arbeidsvoorwaarden in sterkere mate ten goede
moet komen aan de lager betaalden dan het geval zou zijn indien
voor ieder dezelfde procentuele verhoging zou gelden. In een maatschappij, waar men als trend een naar elkaar toegroeien
van de inkomens aanvaardt, hoeft die eis van meer centen en minder procenten op zichzelf niet te worden veroordeeld. Men
zal op velerlei factoren moeten letten: het prestatie-aspect, het
.scholingsaspect, het al dan niet onder de sociale verzekering
vallen en bij toenemende arbeidsmobiliteit in Europa ook de
vraag mi’elke beweging het aangrenzende buitenland te zien geeft,
maar daarmee wil niet gezegd zijn, dat de procentuele ver-
hoging steeds de enig mogelijke moet blijven. Daarbij past wel
een wat exacter taalgebruik, dan soms wordt toegepast. Natuur-
lijk betekent een procentuele loonsverhoging dat de hoger be-loonde bruto meer krijgt dan de lager betaalde, maar men kan
niet zeggen, zoals van vak verenigingszijde soms wordt be-
toogd. dat de inkomens uit elkaar worden getrokken. Dat is wel
in absolute bedragen het geval, doch niet procentueel, niet in de
onderlinge verhoudingen en daar komt het natuurlijk op aan. Het weekblad van het VNO
Onderneming
heeft in een bijlage
van 2 maart 1973 een aantal interessante bectjferingen over-
gelegd, waaruit blijkt, dat reeds een sterke nivellering optreedt
hij procentuele verhogingen vooral door de werking van de
progressie bij de inkomstenbelasting. Dit is waar, maar daardoor
raakt men aan het moeilijke vraagstuk in hoeverre men de
belastingen een rol moet laten spelen bij loononderhandelingen.
Het zou voor de effectiviteit van het belastingbeleid veel beter
zijn, als we er opnieuw toe zouden kunnen komen de beslissingen
van regering en parlement in dit opzicht zonder meer te aan-
vaarden en deze geen rol te laten spelen bij het stellen van
inkomenseisen. De belastingen zouden dan dus geen invloed
mogen hebben op de vraag hoever men een loonstijging in
(‘enten aanvaardbaar vindt, maar het zou tevens betekenen, dat
de helastingcomponent volledig zou moeten verdwijnen bij de
prijscompensatie.
In tussen is uit allerlei reacties wel gebleken, dat dit instru-
ment van nivellering niet in de eerste plaats tot de vastgelopen
verhoudingen van dit ogenblik heeft geleid, al zal concretisering nog de nodige moeilijkheden opleveren.

Anders ligt het uiteraard niet de eis van beperking van de prijs-
compensatie tot een bepaald inkomen. Qf dit inkomen nu
: 25.000 of
f
35.000 is, is daarbij in beginsel niet ter zake.
De prijscompensatie is een aantal jaren geleden in de cao’s ge-
komen. zonder dat daarbij veel beschouwingen zijn gehouden.

De SER heeft getracht een aantal zaken aan te geven, die wel en
die niet in de prijscompensatie thuishoren, maar daar is weinig
van terecht gekomen. De achtergrond was echter duidelijk:
om te voorkomen, dat door een prijsverhoging van produkten de
verdeling van het nationale inkomen tussen lonen en overige
inkomens ten ongunste van de eerste groep zou verschuiven,
behoorde een prijsverhoging als gevolg van een hogere winst-
marge te worden gecompenseerd. De oude verhouding zou dan
weer worden hersteld. Dit betekende ook, dat een prijsverhoging
als gevolg van een verhoging van de omzetbelasting niet behoorde
te worden gecompenseerd en dat evenmin een verslechtering
van de ruilvoet tot looncompensatie zou moeten leiden. Afgezien van een geringe drempel en van een verschuiving van compen-
satie vooraf naar compensatie achteraf, heeft echter in feite geen
verfijning plaats gevonden. Zoals gezegd is het doel van veilig
stellen van het arbeidsinkomen tegenover de overige inkomens
wel bereikt en zelfs meer dan bereikt.
Een en ander brengt mee, dat ieders inkomen door de prijs-
compensatie weer wordt gebracht op het reële niveau van voor
de referentieperiode. Vanaf dat niveau kan men erover twisten
in hoeverre bepaalde inkomenscategorieën moeten delen in de
mogelijke stijging, maar het zou in ieder geval vast staan, dat geen
achteruitgang zou plaatsvinden (alles afgezien van de invloed
der belastingen).
Dit beginsel is nu plotseling door de industriebonden verlaten
en zij grijpen de prijscompensatie mede aan als nivellerings-
instrument.
Er zijn daartegen vele bezwaren aan te voeren. Het voert tot
een volkomen onoverzichtelijke toestand als men een instru-
ment, dat daar niet voor bedoeld is, nu ineens ten behoeve
van nivellering gaat gebruiken. Het werkt ook veelfrustrerender
als nivellering betekent, dat een groep er reëel op achteruit gaat
(en dat is natuurlijk het geval als men de prijscompensatie niet
voor het gehele inkomen vergoed krijgt), dan wanneer men
ach terbltjfi bij de verdeling van de stijging. En het instrument
werkt ook volstrekt onredelijk, want diegenen, die slechts voor
een deel van hun inkomen een prijscompensatie krijgen, gaan er
des te meer op achteruit, naarmate de prijzen sterker zijn ge-
stegen. Men kan toch moeilijk beweren, dat de ene inkomenscate-
gorie meer verantwoordelijk is voor de inflatie dan de andere,
maar dan is het ook onjuist om de ene categorie zwaarder te
treffen dan de ander en – ik herhaal het – steeds zwaarder
naarmate de stijging van het prijsniveau sterker is geweest.
Het enige argument, dat van vakbondszijde naar voren is
gebracht om althans een schijn van redelijkheid aan de eis le
geven, is dat de prijscompensatie alleen bedoeld is voor het
levensonderhoud. Maar dat is bij mijn weten nooit zo gesteld
en het is ook duidelijk in strijd met de praktijk van de prijs-
compensatie tot aan het begin van 1973.
Aangetoond zou moeten worden, dat de prijscompensatie bij
hogere inkomens gunstiger werkt en dat lijkt mij vrij moeilijk te
bewijzen. Want dat het bedrag groter is, zegt natuurlijk niets. Een
hoger inkomen op peil houden kost natuurlijk meer geld dan
een lager, maar na afloop van de volledige compensatie zijn zij
beide ten opzichte van elkaar weer wat zij tevoren waren.
Tenzij … het zou blijken, dat de prjsindex voor een hoger
inkomen (niet het levensonderhoud, maar het gehele inkomen)
lager ligt dan voor een lager inkomen. In dat geval zou men met
verschillende indices moeten werken. Er zou alles voor te zeggen
zijn en het zou de discussie weer in redelijke banen leiden, als dit onderzocht werd. Ook bij dezelfde prijsindex gaat van het bedrag van de prijs-
compensatie bij de hogere inkomenstrekker door de progressie-
werking meer belasting af dan bij de lagere. Bij bedragen, die
alleen maar een herstel van reële inkomens willen brengen,
is dat natuurlijk onredelijk. Aangezien het echter tot onover-
zienbare consequenties zou leiden. indien bijloononderhandelin-
gen het belastingstelsel een te grote plaats zou innemen en het
daardoor de overheid zou beletten nieuwe lasten daar te leg-
gen, waar de wetgevende macht dit het meest juist vindt, meen
ik dat deze pro gressiewerking buiten beschouwing moet blijven.
Dit geldt te meer, nu wij sinds enige jaren een regeling hebben,
die het oplopen van de progressie bij nominale inkomens-
stijgingen wil terugdringen.
Het betrekken van de prijscompensatie bij het nivellerings-
streven van de industriebonden is het enige element in dat
streven, dat volstrekt onredelijk uitwerkt en dus ver-
werpelijk is.
H. W. J. Bosman

278

Zonder consumptie — rem

blijven de lasten stijgen

P. A. ZEVEN*

In de discussies over het door de regering voorgestelde
gedifferentieerde eigen risico, komen weinig nieuwe

gezichtspunten naar voren en zijn vooral de tegenstanders

van een eigen risico aan het woord. Het hoofdartikel in
De Ziekenfondsgids
van oktober 1972 van de hand van
redacteur J. G. Leibbrandt deed ons naar de pen grijpen
om het evenwicht enigszins te herstellen.

Wij beperken ons daarbij tot het begrip eigen risico als
zodanig, zonder ons uit te spreken over de meest effectieve
vorm (als bijbetaling per verrichting, in de vorm van maxima

voor bepaalde verstrekkingen, als eigen behoud aan de voet

over het gehele pakket enz.). Op twee punten uit genoemd
hoofdartikel, die wij ook in veel andere betogen terug-
vinden, willen wij hier nader ingaan, te weten:

de hoge intramurale kosten zijn de voornaamste oorzaak

van de extra-proportionele kostenstijging in de gezond-
heidszorg; een eigen risico kan daarvoor geen remedie
zijn;

in plaats daarvan moet het accent verschuiven naar het

eerste échelon, en moet de mentaliteit veranderen.
Dergelijke opmerkingen kan men in bijna alle publikaties
terugvinden.

Boosdoeners in het ziekenhuis

Uit het artikel citeren wij:
,,Een eigen risico biedt geen adequate oplossing voor het
kostenprobleem in de gezondheidszorg.
(-)
Het probleem nI., dat
de jaarlijkse premieverhogingen ver uitgaan boven de stijging
van lonen en prijzen.
(-)
Zoals bekend, zijn de hoge kosten van
intramurale zorg de voornaamste boosdoeners”.
Blijkens de twee eerste zinnen van het citaat zoekt men
naar de oorzaken, waarom de stijging van de ziektekosten
elk jaar weer de trend van alle andere prijzen en die van

de lonen zover te boven gaat. Eerst wanneer men die oor-

zaken vindt, zijn de ,,boosdoeners” bekend en kunnen zij
bestreden worden.

in plaats van zich gemakshalve meteen maar te beperken
tot de intramurale zorg, zou men ook het boventrendmatige
deel van de kostenstijging voor alle ziekenfondsverstrek-

kingen, eens zichtbaar kunnen maken door de cijfers te
corrigeren aan de hand van de loonindex. Wanneer de
resterende stijgingspercentages nog verminderd worden

met behulp van de telkenjare door de Ziekenfondsraad
berekende consumptiestijgingen, zouden eigenlijk de ge-

heimzinnige kostenverhogende factoren aan het licht moeten
komen.

Laten we eens enkele verstrekkingen op dit punt nader
bezien, aan de hand van de lasten- en consumptiestijgingen
per wettelijk verzekerde (zie tabel 1).

De cijfers in de derde kolom van elk jaar zijn berekend door

de bekende gegevens van de eerste twee kolommen op elkaar te delen. In deze derde kolommen moeten nu zowel de trend-

verhogingen als de gezochte kostenverhogende factoren

schuilen. De uitkomst zal voor velen een verrassing betekenen:

behalve de trendverhoging blijft er praktisch niets over!!

De kostenstijging bestaat dus nagenoeg geheel uit con-

Tabel 1.

Kosten 19701n
%
van 1969
Kosten 1971 in
%
van 1970
Kosten 1972 in.%
van 1971

totaal
alleen resteert
totaal
alleen
esteert
totaal

mcl.
mcl.
mci.
con- con-
con
samp-
samp-
Samp.
tie
lie
lie
slijgin
stil
.
ging
stijgin

Farmacealische hulp
118,9 113.7
104,6
119,6
114,0
104,9
120,3
114,0
105,5
Specialistische hulp
118,6 107,5 110,3 120,3 108,5 110,9
15,0
108,5
106,0
Uitw. geneesw.
119,2
109,2
109,2
123,1
1

112,6
109,3
l

122,2 113,0
1

108,1
(Bron: Premie-advies verplichte verzekering, uitgave van de ziekenfondsraad 1972126.)

sumptiestijging en inflatie. Als men erkent, dat de strijd tegen

de inflatie, dit is tegen de snelle loon- en prijsstijgingen

primair door anderen gestreden moet worden, betekent deze
uitkomst, dat de strijd tegen de ongebreideld stijgende

lasten van de gezondheidszorg in wezen niets anders kan zijn
dan het pogen
de consumptiestzjging tot staan te brengen,
iets dat minstens even moeilijk is. Beteugeling van de

consumptie is dus noodzakelijk, niet omdat een verdere

toename van de consumptie op
zichzelf
verwerpelijk zou
zijn, maar omdat het steeds duidelijker wordt, dat ook de
uitgaven voor de gezondheidszorg ten aanzien van andere
belangrijke bestedingen binnen het collectieve en individuele
budget aan grenzen gebonden zijn.

Hoewel deze grenzen een arbitrair karakter hebben en in

een veranderende samenleving verschuivingen vertonen,

wordt het gevoelen sterker, dat zij ten aanzien van de gezond-
heidszorg vrijwel bereikt zijn. Het is daarom niet verwonder-
lijk dat er steeds meer stemmen opgaan om de extra-propor-

tionele kostenstijgingen in de gezondheidszorg tegen te gaan.
Wanneer deze kostenbestrjders echter de medische con-

sumptie a priori als een heilige koe beschouwen, kan men

ze op grond van het hierboven geconstateerde moeilijk serieus
nemen. Er zijn zelfs mensen te vinden, die menen dat er in

allerlei sectoren van de gezondheidszorg nog een groot ter

rein braak ligt, dat er nog sprake is van onderconsumptie.
Wordt het geen tijd om ons af te vragen, of de Sinterklaas-

tijd ook in de gezondheidszorg niet voorgoed voorbij is?
Het beïnvloeden en zo mogelijk beteugelen van de medische

consumptie is geen gemakkelijke opgave. Steller dezes
realiseert zich bovendien, dat het onderwerp weinig popu-

lair en electoraal slecht verkoopbaar is. Dat behoeft echter
voor de vele ter zake deskundigen geen reden te zijn de ogen
te sluiten voor zulke in het oog lopende gegevens.

Waarom wordt de ziekenhuisverpleging dan toch steeds

weer als de grote boosdoener aangemerkt, en zwijgt men

over de consumptie? Ook hier wijst hetzelfde cijfermateriaal

ons de weg. Zoekt men immers de consumptiegegevens van ziekenhuisverpleging erbij, dan wrijft men zich de ogen uit:
de consumptiestijging zou hier in de betrokken jaren slechts

-1-
0,4%, 0% resp. + 1,0% hebben bedragen! De consumptie

* De auteur is voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Onge-
vallen- en Ziekteverzekeraars en van de Kontaktcommissie Lande-
lijke Organisatie van Ziektekostenverzekeraars.

ESB 28-3-1973

279

van verpleegdagen schijnt te midden van het woelige

medische bedrijf een onnatuurlijk rustige uitzonderings-

positie in te nemen.
De zwakke plek lijkt gevonden: ofschoon de consumptie

van ziekenhuisverpleging van 1970 op 1971 gelijk bleef,
stegen de lasten toch met 21,1%! Dit argument, nog ver-

sterkt door het grote aandeel van de verpleging in de totale

kosten, en door de ondoorzichtigheid van het gehele
economische geuren binnen het ziekenhuis, wordt dank-

baar te baat genomen om de ziekenhuizen als boosdoeners

aan te wijzen. Daarmede wordt tevens bereikt, dat de

aandacht wordt afgeleid van de gehele extramurale sector,

die nog altijd 55% van de kosten voor zijn rekening neemt.

Zou men zich niet beter eens kunnen afvragen, hoe het

mogelijk is dat de consumptiecijfers, die de Ziekenfonds-

raad voor de ziekenhuisverpleging berekent, zo ver uit het

gelid springen? Vooral gezien tegen de achtergrond van de

snel toenemende vraag naar de diensten van specialist

en apotheker, is de stabiele behoefte aan ziekenhuisver-

pleging immers – voorzichtig gezegd – een wonderlijk
verschijnsel. Blijkbaar neemt de consumptie van verpleeg-
dagen niet belangrijk toe. Cijfers verstrekt door het minis-

terie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne lijken dit te

bevestigen (zie tabel 2).

Tabel 2.

Aantal bedden
mcl.
wiegen
Aantal verplcegdagen
Jaar
absoluut per 1.000 toename per
absoluut
per 1.000
toename per
mw.
1.000
mw.
in %
mw.
1.000
mw.
in %
t.o.v. het voor- t.o.v. het voor-
gaande jaar gaande jaar

1963
60.408
5.01
• 0,20
19.617.894
1.628
.0.99
1967
67.258
5,31

1.14
21.905.983
1.730
* 1.82
1968
69.187
5.41
+ 1,88
22.657.292
1.770
* 2.31
1969
70.493
5,44
* 0,55
23.163.976
1.788
•1.02
1970
71.623
5,46
* 0.37
23.274.547
1.774
– 0,78
1971
73.697
5,55
* 1,65
24.459.938
1.843
-r 3,89

(Bron: Verslagen en rapporten Volksgezondheid 1972120.)

Wat is hier aan de hand? Moeten wij werkelijk aannemen,

dat de overal werkzame consumptieverhogende factoren
voor de deur van het ziekenhuis halt houden? Is er niet veeleer

reden om aan te nemen dat hier nog geheel andere factoren
werkzaam zijn, zodat de cijfers geen betrouwbaar beeld geven

van de stijgende behoefte aan ziekenhuisbedden?
Zou de werkelijke consumptiestijging niet parallel moeten lopen met die van specialistische hulp, dus zo’n 8% per jaar?
En waarom komt dat niet in de cijfers tot uitdrukking? Wan-
neer men het aantal verpleegdagen relateert aan het aantal
bedden, dan blijkt elk bed intensief gebruikt te worden: het

gemiddeld aantal verpleegdagen per bed van 1967 tot en met

1971 bedroeg resp. 329, 327, 326, 325 en 332 dagen per jaar.
Het aantal bedden per 1.000 inwoners, waarvoor men be-

paalde vuistregels hanteert (vergelijk het artikel van de heer

P. A. Zeven in
Elseviers Magazine
dd. 21 oktober 1972),
neemt nog steeds toe. Moet daaruit worden afgeleid dat deze
vuistregels te laag zijn gesteld, dat er eigenlijk nog een tekort

aan ziekenhuisbedden bestaat? Of dragen de ziekenhuis-

besturen er om andere redenen zorg voor dat ieder nieuw-

gebouwd bed onmiddellijk bezet wordt, zodat thans
kunst-
matig een te hoog consumptieniveau
aanwezig is? Vragen,
vragen en nog eens vragen, waarop niemand het antwoord
schijnt te weten (a).
Intussen is een groot gedeelte van de jaarlijkse kostenstij-

ging voor ziekenhuisverpleging nog steeds niet verklaard.
Gewoonlijk stelt men daarvoor zaken verantwoordelijk als
gebrek aan regionale planning, het ,,verkeerde bed”, dure
nieuwbouw, hoge financieringskosten, hoge lonen, veel dure

en snel verouderende apparatuur enz. Zeker is door betere regionalisatie van voorzieningen en doorstroming van pa-

tiënten nog veel te bereiken. De betekenis van de rentevoet

voor ziekenhuisleningen wordt vaak overdreven: die ligt al jaren op een hoog niveau en heeft dus weinig invloed meer

op de jaarlijkse kostenstijging. Van veel meer belang zijn

echter de schrikbarend hoge kosten van .nieuwe gebouwen

en uitrusting, waarbij economische overwegingen veelal een

ondergeschikte rol schijnen te spelen. De investeringskosten

per bed, die nog harder omhoogschieten dan de thermometer

bij een ernstig zieke, geven daarvan enige indicatie.
Velen ontgaat het echterdat ook
hier
ongeremde consump-
tie
de hoofdrol speelt: niet rechtstreeks door de patiënt, maar

door ziekenhuisbestuur en medische staf. Men bouwt
steeds
luxueuzer ziekenhuizen
met méér vierkante meters, appa-

ratuur en personeel per bed (b); ook de specialisten consu-

meren onbekommerd steeds meer en steeds geavanceerder

apparatuur en laboratoriumonderzoek in het ziekenhuis,

hetgeen bovendien steeds hoger gekwalificeerd personeel
noodzakelijk maakt (c). De hierdoor veroorzaakte kosten-
stijgingen kunnen in de gezondheidszorg nu eenmaal veel

moeilijker door ,,produktiviteitsverbetering” worden opge-
vangen dan in het bedrijfsleven. (Alweer zo’n onderwerp,

waarover je zelfs niet kunt nadenken, zonder door oprecht

geshockeerde lieden van uiteenlopende professie en over-
tuiging geattaqueerd te worden). Op de ernstige bezwaren

die de kostenexplosie in de gezondheidszorg met zich mee brengt, wordt al jaren door enkele prominente bestuurders

en wetenschapsmensen (Kruisinga, Hartog), daarin gesteund

door de betalende instanties, gewezen. Een en ander is echter
nog slechts kort doorgedrongen tot de persmedia en het

publiek. De publieke opinie is dan ook slecht voorbereid op

het harde feit, dat ook het ,,recht op gezondheid (-szorg)”
niet steeds tot in zijn uiterste consequenties kan worden waar-

gemaakt. Uit de met a, bene gemerkte passages valt af te lei-

den, dat ook binnen het ziekenhuis de door niets geremde

consumptie verantwoordelijk moet zijn voor het falen van de
kostenbeheersing:
lastenstijging is consumpliestijging!

In alle geledingen van de gezondheidszorg is deze consump-
tievrjheid regel; zij wordt zelfs door sommigen op principiële

gronden verdedigd. Alle betrokkenen nemen aan die con-

sumptievrijheid deel, hetgeen resulteert in een opwaartse
druk over de gehele breedte van het kostenfront: de vraag

van de patiënt, het aantal verwijzingen (Per lOO ziekenfonds-
verzekerden in 1966: 38,8; in 1969: 42,6. Voor de zgn. her-

halingskaarten waren de cijfers resp. 38,9 en 54,6 stuks),

het opnamequotient (= het aantal opnamen per lOO inwoners:
1966: 8,68; 1969: 9,50; 1971: ca. 10,01) ontwikkelen zich alle

in dezelfde richting en versterken elkaar.

Meer gezondheidscentra, meer verantwoordelijkheid

Velen zoeken de oplossing van het kostenprobleem in:

a. een ingrijpende versterking van de eerstelijnsgezondheids-
zorg, waardoor het gebruik maken van duurdere voorzienin-
gen wordt beperkt, en b. verandering in mentaliteit bij alle

betrokken groepen.
Deze argumenten, die wij ook in het hoofdartikel van de
heer Leibbrandt terugvinden, zijn al nagenoeg gemeengoed
geworden. Hoe meer men zich echter bewust maakt van het

feit, dat de lastenstijging in de gezondheidszorg een consump-
tieprobleem is, en zich de grote samenhang tussen extra- en

intramurale zorg realiseert, des te meer zal men geneigd zijn
bij argument a. een groot vraagteken te plaatsen. De keer-

zijde van de medaille kan ni. evengoed een sterk aanzuigende
werking zijn, die ook in hogere verwijs- en opnamecijfers
resulteert. In het verleden zijn vele voorbeelden te vinden die

doen vermoeden, dat elke vergroting van capaciteit, elke
verruiming van pakket of vergoedingsregeling weer nieuwe
vraag doet ontstaan. Kan men in sommige gevallen terecht

spreken van het scheppen van ontplooiingsmogelijkheden
die voordien ontbraken (bijv.: AWBZ-inrichtingen), ander-

zijds blijken deze nieuwe mogelijkheden uit zichzelf geen

,,expansieplafond” te kennen, terwijl de verwachte gunstige
neveneffecten (bijv.: vermindering van ziekenhuisverpleging

door uitbreiding van het aantal verpleegtehuizen) tegenvallen.
‘We kennen geen ziekenhuizen met onderbezetting, of-

schoon hier en daar de geldende vuistregels voor het benodig-

280

de aantal bedden ver zijn overschreden. Zou de vestiging van

een up-to-date gezondheidscentrum, bemand met artsen,

psycholoog, maatschappelijk werkster enz., en royaal voor

zien van apparatuur, niet eveneens een sterke impuls voor de

vraagzijde kunnen betekenen? Als deze vraag bevestigend

beantwoord moet worden, lijkt het onvermijdelijk dat ook
het aantal verwijzingen en opnamen versneld zal toenemen.
Volgens een persbericht van 20 oktober 1972 heeft de

minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne een zeer
ruim gestelde opdracht verstrekt tot onderzoek van de ,,be-

heersbaarheid van de gezondheidszorg”. De opdracht is

verstrekt aan de ,,Samenwerkende Organisatie-adviseurs

voor de gezondheidszorg”, waarvan onder meer de bureaus
Berenschot en Bosboom & Hegener deel uitmaken. Zij zullen

zich onder meer bezighouden met de inventarisatie van de

subsystemen in de gezondheidszorg, zowel intra- als extra-

muraal, met de samenhang tussen en de mogelijkheden tot
kostenbeheersing van deze subsystemen. In het bijzonder

zullen hierbij de feitelijke en de gewenste beslissingscentra

moeten worden geanalyseerd. Het ware te wensen dat aan
het probleem van eventuele uitbreiding van de eerstelijnszorg

daarbij ruime aandacht zal worden geschonken.

Verandering van mentaliteit is ook al zo’n gemakkelijk

uit de pen vloeiende term. Het HOE blijft gewoonlijk in
nevelen gehuld. Denkt men nu in alle ernst de mentaliteit

van patiënten, artsen en ziekenhuisbesturen radicaal te kun-
nen ombuigen door middel van reclamespots of folderma-

teriaal? Een eerlijke poging in deze richting is onlangs

ondernomen door het Céntraal Orgaan Ziekenhuistarieven

in een rondschrijven aan de ziekenhuizen. Steller dezes is
ervan overtuigd, dat een ieder deze ernstige oproep in het

algemeen positief beoordeelt. Wie daardoor genoopt zou

worden zich in zijn consumptiegedrag te beperken, denkt
al meteen wat minder positief. Op de patiënt, die meent hulp

nodig te hebben en gewend is die ook – ongeacht de kosten –
te krijgen, heeft zulk een oproep geen effect.

Wat zou er dan wél moeten gebeuren?

Men wil het gedrag beïnvloeden van;

• patiënten,
die teveel naar de huisarts lopen, en te snel op

verwijzing aandringen;

• huisartsen,
die te gemakkelijk verwijzen of medicijnen

voorschrijven;
• specialisten,
die te gemakkelijk tot opname adviseren;

• ziekenhuisdirecteuren,
die zich alleen maar inspannen om

aan de bezettingsnormen te voldoen, en elke kostenstij-
ging door nieuwbouw, moderner apparatuur enz. op-

vangen in hogere verpleegprijzen.

Er is één opvallend aspect, dat deze vier groepen gemeen

hebben: zij doen economische keuzebeslissingen m.b.t. het

geld van anderen, althans tot gelden waarmee zij gevoels-

matig geen relatie (meer) hebben. (Bijv.: de ziekenfondspa-

tiënt en de middelen van het ziekenfonds, waaraan hijzelf
heeft meebetaald). Men bepaalt dus zijn gedrag
geheel buiten
het eigen budget om:
men kiest niet uit alternatieve bestedin-
gen, maar uit alternatieve handelingen, waarvan de consu-
ment de economische waarde niet beseft, omdat zij hem in
het geheel geen geld kosten.

Zo kiest de verplicht verzekerde tussen: dokter bezoeken/
onder de wol kruipen/aspirientje nemen/aan het werk gaan.

De huisarts kiest tussen behandelen/verwijzen! recept geven!
geruststellen (of soms zelfs afschepen), zonder dat dit voor

de arts zelf enig financieel verschil maakt. Voor de specialist
geldt m.m. hetzelfde, en ook het ziekenhuis zorgt er wel voor

dat de kosten van dure bouw, inrichting en apparatuur op
anderen worden afgewenteld.

Ondertussen tracht men elders, aan de top van het gezond-

heidsgebouw, prioriteiten te bepalen en budgetten vast te

stellen, bijv. door de kosten van de gezondheidszorg te rela-

teren aan het nationale inkomen. Desondanks moeten we

ons realiseren, dat de meeste kosten ontstaan door de ge-

schetste keuzebeslissingen van anderen, die van deze priori-
teiten en budgetten geen weet of daarvoor geen belangstel-

ling hebben.
V56r de laatste wereldoorlog vroeg een patiënt zijn arts
nogal eens: ,,Maar wat moet dat allemaal gaan kosten, dok-
ter?” Thans denkt geen van beiden aan dergelijk banaliteiten;

van beide zijden oefent deze mentaliteit dus zijn desastreuze

invloed uit. De trossen tussen besteder en budget zijn volle-
dig gekapt. Aan een dergelijk systeem is elke beperking of

afweging tegenover andere belangen vreemd;
het kan een-

voudig niet zuinig werken.
,,Freies Bier wird am meisten

getrunken”.

Aan idealisten is moeilijk te ve(kopen dat liefde door de

maag, en zuinigheid door de portmonnaie gaat. Toch zal

een ieder moeten erkennen dat we niet op de oude voet door

kunnen gaan: wij naderen de grenzen van onze mogelijk-

heden. Wanneer we dit proces niet met het nodige realisme
begeleiden, zal de oplossing zich aandienen via ,,the hard

way”: de kade keert het hospitaalschip. Van de gekapte tros

moeten enkele draden tussen de kiezer van de medische be-

steding en zijn gewone budget worden hersteld, zodat diens
medische activiteit weer een bescheiden plaatsje krijgt in het

eigen bestedingspatroon. In concreto:
• De patiënt krijgt bijbetalingen of eigen risico’s opgelegd
volgens een administratief eenvoudig, nader te kiezen

systeem. Een *ij willekeurig voorbeeld kan dit verduide-

lijken. Stel, dat bij ziekenhuisverpleging een eigen bijdrage

van f. 3 per dag verschuldigd is. Dit geringe bedrag zal
veelal voldoende zijn om patiënten bezwaar te doen maken

tegen opname op vrijdag, wanneer de behandeling eerst
op maandag aanvangt.

• De huisarts zou geïnteresseerd kunnen worden bij het door
hem gescoorde verwijspercentage. Hij zou bijv. bij het

ziekenfonds verwijskaarten moeten kopen â f. 10 per stuk;
de gemiddelde kosten per arts kunnen dan in het abonne-

mentshonorarium worden verrekend. De arts die méér

verwijst dan het gemiddelde moet er dus geld bijleggen.

• De honorariumstructuur van de specialist zou zo gewij-
zigd moeten worden, dat poliklinische behandeling voor

hem voordeliger is. Thans is het juist andersom. Een inter-
nist bijv., die een patiënt 12 dagen laat opnemen, toucheert

van het ziekenfonds f. 94,75 ofwel gemiddeld f. 7,90 per

dag. Voor bijna dezelfde som (f. 97,39) kan hij de patiënt

via het verwijs- en herhalingskaartensysteem gedurende

3,5 maand poliklinisch behandelen, hetgeen neerkomt
op gemiddeld f. 0,92 per dag.

• In het ziekenhuis dient
normering
een grote rol te spelen.

Vooreerst zal een betere bezettingsnorm zonder onge-
wenste neveneffecten gevonden moeten worden. In het

kader van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen is ook reeds

de eerste stap tot een meer normatieve benadering gezet.
Dit waren slechts enkele suggesties om de besteder meer

bij zijn medische consumptie te interesseren. Gebeurt dit niet,
dan zullen steeds meer diensten uit de medische periferie

door de gezondheidszorg worden opgeslokt en als recht voor
iedereen worden aangemerkt: na de fysiotherapeut en de

mensendiecklerares komt ook de sauna, het zwembad en de
schoenlapper aan bod: met kapotte zolen blijf je ook niet
gezond. Men zie maar eens wat onze oosterburen aan ,,Kur-

orte” uitgeven, soms ten laste van de ,,Krankenkassen”; toch

zijn de resultaten van de Duitse gezondheidszorg niet beter dan de onze.

Behoeften zijn volgens de economische wetenschap in prin-
cipe onbeperkt, hoewel het ,,grensnut” van iedere verworven

eenheid van het begeerde goed steeds afneemt. Steller dezes

gelooft niet dat ons de tijd en de mogelijkheden gegeven zul-

len zijn om af te wachten tot ook de allerkleinste medische
behoeften van ieder mens bevredigd zullen zijn.

P. A. Zeven

ESB 28-3-1973

281

Fisconomie

De ruime – te ruime? – inhoud

van de deelnemingsvrijstelling”

in de Wet op de

Vennootschapsbelasting 1969(I)

PROF. DRS. A. L. BROK

Inleiding

De vervanging met ingang van l janu-

ari
1970
van het Besluit
op
de Vennoot-
schapsbelasting
1942
(Besluit Vpb
’42)

door de Wet
op
de Vennootschapsbe-

lasting
1969
(Wet Vpb
’69)
heeft onder

meer geleid tot een wijziging in de rege-

ling die in de fiscale literatuur en het

fiscale spraakgebruik Vrij algemeen

wordt aangeduid als de ,,deelnemings-
vrijstelling”. Zeer globaal aangeduid

beoogt de deelnemingsvrijstelling te

voorkomen dat bij een deelnemings-

verhouding de winst van lichamen méér

dan eenmaal door vennootschapsbe-

lasting wordt getroffen.

In het Besluit Vpb
’42
was de deel-
nemingsvrijstelling geregeld in art. 10,
waarbij dan verder de in art. IS opge-

nomen bepaling inzake het bij de bere-
kening van de fiscale winst buiten aan-
merking laten van met vrijgestelde win-

sten verband houdende bedrijfskosten,
mede van zeer wezenlijke materiële be-

tekenis was voor de feitelijke inhoud
van de deelnemingsvrijstelling.
In de Wet Vpb
’69
wordt de deelne-

mingsvrijstelling geregeld in art. 13. Het lijkt mij nuttig in de inleiding van

dit artikel ten dienste van de lezer de
vol-
ledige tekst van de hierbovenvermelde

artikelen uit het Besluit Vpb
’42
en de

Wet Vpb ‘
69 op
te nemen.

Besluit Vpb ’42

Artikel 10
l. Heeft de belastingplichtige sedert het
begin van het jaar onafgebroken een aan-
merkelijk belang gehad bij een vennootschap,
waarvan het kapitaal geheel of ten deele in
aandeelen is verdeeld, dan blijven de ter zake
van dat belang genoten dividenden buiten
beschouwing, voor zoover deze niet in min-
dering worden gebracht op de boekwaarde
van het aandeelenbezit. Met betrekking tot
een deelneming in een vennootschap, welke
buiten het Rijk gevestigd is, is de vrijstelling slechts van toepassing, indien deze Vennoot-
schap aan een gelijksoortige buiten het Rijk
geheven belasting onderworpen is. Een aanmerkelijk belang in den zin van lid 1 wordt aanwezig geacht, indien de belas-
tingplichtige voor ten minste een vierde ge-
deelte van het nominaal gestorte kapitaal
rechtstreeks aandeelhouder is en het aandeel-
houderschap, niet wederkeerig


Het voorschrift van lid 1 vindt mcde

toepassing, indien een aanmerkelijk belang
niet aanwezig is geweest, doch de Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën
verklaard heeft, dat het aandeelenbezit een
deelneming vertegenwoordigt, en dat het aan-houden van deze deelneming in de lijn van de
normale uitoefening van het bedrijf ligt of
dat het algemeen belang gediend is geweest
door het aangaan van deze deelneming.
4. Lid 1 is slechts van toepassing ten aan-
zien van vennootschappen, welker kapitaal
geheel of ten dccle in aandeelen is verdeeld,
onderlinge verzekeringmaatschappijen en
hiermede gelijk te stellen vereenigingen, als-mede bedrijven van openbare lichamen.

Artikel 15
Met bedrijfskosten wordt geen rekening
gehouden, voor zoover zij verband houden
met gedeelten van de winst, welke niet aan de
belasting zijn onderworpen.

Deze rubriek wordt verzorgd door het Fiscaal-Economisch Instituut van de Erasmus Universiteit te Rotterdam

Wet
Vpb ’69

Artikel 13
1. lngcval de belastingplichtige sedert het
begin van het jaar onafgebroken een deel-
neming heeft gehad in een vennootschap
welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld of in een fonds voor gemene reke-
ning, dan wel lid is geweest van een coöpera-tieve vereniging, blijven voordelen uit hoofde van die deelneming of een daarmede verband
houdend bezit aan winstbewijzen, dan wel
uit hoofde van dat lidmaatschap bij het be-
palen van de winst buiten aanmerking. 2. Het eerste lid vindt geen toepassing ten
aanzien van een belastingplichtige die als
beleggingsinstelling is aangemerkt. Het is
mede niet van toepassing op een deelneming in een beleggingsinstelling en op uitdelingen
die door een naamloze vennootschap, een
besloten vennootschap met beperkte aan-
sprakelijkheid of een fonds voor gemene rekening ter beschikking worden gesteld
binnen acht maanden na het einde van het
tijdvak waarover het lichaam als beleggings-
instelling is aangemerkt. Het eerste lid is wel
van toepassing op uitdelingen die ter beschik-
king worden gesteld binnen acht maanden
na de aanvang van een zodanig tijdvak en geen
winst van dat tijdvak bevatten.
3. Met betrekking tot een deelneming in
een vennootschap of een lidmaatschap van
een vereniging welke niet binnen het Rijk is
gevestigd, is het eerste lid slechts van toe-passing, indien deze vennootschap of ver-
eniging vanwege één der andere delen van het
Koninkrijk of ecn andere Mogendheid aan een. belasting is onderworpen die aldaar in
enige vorm naar de winst wordt geheven.

Kosten welke verband houden met de
deelneming of het lidmaatschap komen
slechts in aftrek indien en voor zover aan-
nemelijk is dat zij middellijk dienstbaar zijn
aan het behalen van binnen het Rijk belast-
bare winst.
Het eerste lid vindt geen toepassing ten
aanzien van het verlies op een deelneming,
op een daarmede verband houdend bezit aan winstbewijzen dan wel op een lidmaatschap,
dat tot uitdrukking komt, nadat de vennoot-
schap of het fonds waarin de belastingplich-
tige deelneemt, dan wel de vereniging waarvan
de belastingplichtige lid is, is ontbonden.
Zodanig verlies wordt gesteld op het bedrag
waarmede het voor de verkrijging van de deel-
neming of een daarmee verband houdend
bezit aan winstbewijzen dan wel het lidmaat-
schap opgeofferde bedrag het totaal van de
liquidatie-uitkeringen overtreft. Het wordt
in aanmerking genomen in het jaar waarin de
vereffening is voltooid. Ingeval de deelneming
of het daarmede verband houdend bezit aan
winstbewijzen dan wel het lidmaatschap is
verkregen van ecn lichaam of persoon waartoe
de belastingplichtige of een derde in een ver-
houding staat, als is omschreven in artikel 8, tweede lid, letters
b
of
c,
wordt het voor de
verkrijging opgeofferde bedrag niet hoger
gesteld dan het bedrag hetwelk dat lichaam
of die persoon voor de verkrijging heeft opge-
offerd.
Een deelneming in een vennootschap
welke binnen het Rijk is gevestigd, wordtaan-
wezig geacht, indien de belastingplichtige
voor ten minste vijf percent van het nominaal
gestorte kapitaal van de vennootschap aan-
deelhouder is. Een deelneming in een fonds
voor gemene rekening hetwelk binnen het
Rijk is gevestigd wordt aanwezig geacht, in-
dien de belastingplichtige ten minste vijf per-
cent van het aantal der bij het begin van het
jaar in omloop zijnde bewijzen van deelge-
rechtigdheid in dit fonds bezit. Daarbij wordt het aantal andere dan enkelvoudige bewijzen
van deelgerechtigdheid herleid tot een daar-
mede overeenstemmend aantal enkelvoudige
bewijzen.
Een deelneming in een vennootschap
welke niet binnen het Rijk is gevestigd, wordt
aanwezig geacht indien de belastingplichtige
voor ten minste vijf percent van het nominaal
gestorte kapitaal van de vennootschap aan-
deelhouder is, tenzij aannemelijk is dat de aandelen als belegging worden gehouden.
Een bezit aan bewijzen van deelgerechtigd-
heid in een fonds voor gemene rekening dat niet binnen het Rijk is gevestigd, wordt niet
als een deelneming beschouwd.
Onze Minister kan een aandelenbezit
of een bezit van bewijzen van deelgerechtigd-
heid, dat geen deelneming vertegenwoordigt,
met een deelneming gelijkstellen, indien,
hetzij het aanhouden van dat bezit in de lijn
ligt van de normale uitoefening van de door
de belastingplichtige gedreven onderneming,
hetzij met het verwerven daarvan het alge-
meen belang gediend is geweest.

282

De wijziging kan in grote lijn worden

getypeerd als een belangrijke verruiming

van de deelnemingsvrijstelling en wel

als een verruiming op de twee hoofd-

fronten die we bij de werking van deze

vrijstelling kunnen onderscheiden, te

weten:
wie
voor de deelnemingsvrijstelling

in aanmerking komt, dus het
,,sub-

jectieve front”;
wat
onder de vrijstelling wordt ge-

bracht, dus het
,,objectieve front”.

Slechts op één van de onderdelen van
het objectieve front werkt, zoals hierna

nog nader zal worden toegelicht, de in

art. 13 van de Wet Vpb ’69 opgenomen

regeling minder gunstig dan de regeling
opgenomen in art. 10 van het Besluit

Vpb ’69.
Alvorens meer in detail in te gaan op
de specifieke wijzigingen die op de twee

hoofdfronten zijn aangebracht, in het
kort enige toelichting met betrekking
tot de doelstelling of de feitelijke ratio
van de deelnemingsvrijstelling en de in-

houd van het begrip ,,deelneming”.

De ratio van de deelnemingsvrijstelling

De ratio van de deelnemingsvrijstel-

ling is te voorkomen dat in de deelne-
mingsverhoud ing eenzelfde bedrijfs-
resultaat tweemaal in de vennootschaps-

belasting wordt betrokken 1).
Het is duidelijk dat door de dwingende

noodzaak van een voortdurende en
steeds verdergaande concentratie van

bedrijven, die zich in zeer belangrijke

mate voltrekt langs de weg van een indi-

recte samenbundeling van ondernemin-
gen via de figuur van de deelneming, de

deelnemingsverhouding en dientenge-
volge mede de deelnemingsvrijstelling

zowel in nationaal als in internationaal

verband van steeds grotere betekenis

word t.
De Nederlandse wetgever heeft – zo

mag men het naar mijn mening zeker wel

stellen – er steeds een open oog voor

gehad dat voorkomen moet worden dat

binnen concernverband, zowel in natio-
nale als internationale verhoudingen
bestanddelen van eenzelfde bed rijfs-
resultaat – of om in het in termen van

de concernverhouding weer te geven:
onderdelen van het totale bedrijfsre-

sultaat – meer dan eenmaal zouden

worden getroffen door een belasting-heffing die op de grondslag van ,,een
belasting over de winst” geheven wordt.

Open oog dus bij onze wetgeving voor

de situatie dat een dubbele belasting-

heffing op dit front duidelijk zou werken
als een fiscale belemmering voor het

langs de daartoe veelal meest geschikte
weg tot stand brengen van een door

economische en maatschappelijke ont-
wikkelingen noodzakelijke concentratie.
Het ligt dan ook geheel in de lijn van

deze visie dat de deelnemingsvrijstelling

in de Nederlandse belastingwetgeving

niet beperkt is tot de binnenlandse ver-

houdingen, doch dat zij mede geldt voor

deelnemingen in buitenlandse lichamen,

mits deze buitenlandse lichamen in het

land van vestiging zijn onderworpen

aan een belasting die aldaar in enigerlei

vorm naar de winst wordt geheven 2).

Eveneens ligt het volledig in de lijn

van deze visie dat bij de vervanging van

het Besluit Vpb ’42 door de Wet Vpb ’69

de ,,deelnemingsvrijstelling” nader werd

,,bijgesteld”, ten einde de ratio van de regeling in het kader van de zich Ont-wikkelende maatschappelijke verhou-

dingen zo goed mogelijk te benaderen.

Wanneer is er sprake van een deelneming?

In de ratio van de deelnemingsvrij-

stelling ligt impliciet besloten dat niet
ieder financieel belang dat een onder de

werking van de vennootschapsbelasting
vallend lichaam heeft bij een ander

lichaam dat door de vennootschapsbe-

lasting of een soortgelijke buiten het rijk
geheven belasting wordt getroffen, onder
de werkingssfeer van de vrijstelling moet
worden gebracht.

In het bijzonder bij een in aandelen-
bezit belichaamd financieel belang moet

in beginsel een aandelenbezit dat niet
de functie van verlengstuk van de eigen

ondernemingsactiviteiten, doch meer

algemeen de functie van beleggings-

object heeft, buiten de deelnemings-
vrijstelling worden gehouden. Niet alleen

bij het beleggen op kortere termijn, doch mede en vooral ook bij de keuze van een

beleggingspakket op langere termijn,
is een – geheel of gedeeltelijke – be-
legging in aandelen één van de keuze-

mogelijkheden uit verschillende alter-

natieve beleggingsobjecten. Bij elke in

concreto te nemen beleggingsbeslissing
is de dominerende factor het toekomstig
rendement dat de belegging naar ver-
wachting zal opleveren. Dat bij belegging

in aandelen het uiteindelijke rendement
niet uitsluitend door het dividend, doch

mede door het toekomstige koersverloop

(voordelige c.q. nadelige koersverschil-

len) wordt bepaald, spreekt haast vanzelf.

Aan de omstandigheid dat over de

winst van de vennootschap waarin een
,,belegging” wordt aangehouden reeds
belastingheffing naar de winst heeft

plaatsgevonden, kan mi. op rationele

gronden geen steekhoudend motief wor-
den ontleend om de voordelen die dit

aandelenbezit oplevert vrij te stellen
van de heffing van belasting naar de
winst. Aan de ratiovoordedeelnernings-
vrijstelling
,,het voorkomen dat een-

zelfde bedrijfsresultaat tweemaal in de vennootschapsbelasting wordt betrok-

ken”
wordt namelijk in materieel opzicht
niet voldaan bij een aandelenbezit met
de functie van ,,belegging”. Deze voor

een doelmatig – doelmatig vooralsnog
in de ruime betekenis van gericht op het

bereiken van de principiële doelstelling

– functioneren van de deelnemingsvrij-

stelling zô belangrijke uitspraak dat in

beginsel aandelenbezit met een ,,be-

leggingsfunctie” niet onder de vrijstel-

ling mag worden gebracht, zien we dan

ook – en m.i. volkomen terecht – als
algemeen uitgangspunt door de wetgever

gehanteerd bij de opzet van de deelne-
mingsvrijstelling. Dit algemene uit-

gangspunt is duidelijk neergelegd in de

volgende passage van de Memorie van
Toelichting op het Ontwerp van Wet op
de Vennootschapsbelasting 1960, welk
ontwerp, uiteindelijk heeft geleid tot de

totstandkoming van de Wet Vpb ’69.

,,Naar de mening van ondergetekenden dient
er een onderscheid te worden gemaakt tussen
de gevallen waarin een lichaam aandelen aan-
houdt terwille van de daaruit voortvloeiende
betrekking tussen de eigen bedrijfsuitoefening
en de bedrijfsactiviteit van het andere lichaam,
en de gevallen waarin een lichaam aandelen
aanhoudt zuiver als belegging in waarde-
papieren. In de eerstbedoelde gevallen is er
sprake van een zakelijk verband tussen de
beide betrokken lichamen, hetwelk het recht-vaardigt winsten welke zowel tot de bedrijfs-
resultaten van de ene als tot die van de andere
onderneming behoren, binnen dezelfde be-
lastingsfeer slechts eenmaal te treffen. Voor
aandelen welke zuiver als belegging worden
aangehouden is dit verband tussen de bedrijfs-
uitoefening van het lichaam dat de aandelen aanhoudt en die van het andere lichaam niet
aanwezig. Er zijn dan ook geen goede redenen om beleggingen in aandelen van een willekeu-
rige vennootschap te bevoordelen boven be-
leggingen in andere waardepapieren, zoals
obligaties, of in onroerende goederen. De
deelnemingsvrijstelling dient derhalve te wor-
den beperkt tot gevallen waarin het aanhou-
den van de deelneming past in het kader van
de bedrijfsuitoefening dan wel het aangaan
van de deelneming is geschied in het algemeen belang” 3).

Naar mijn oordeel stoelt het hierboven

weergegeven principiële uitgangspunt
van de wetgever dat beleggingen in ons

belastingregime uitgesloten moeten wor-

den van de vrijstelling op de volgende
economische, of zo men wil realistische
overweging. De heffing van vennoot-

schapsbelasting kan er economisch niet
toe leiden dat bij belegging in aandelen

geen normaal rendement, gebaseerd op

bijzondere risico’s van deze belegging

en binnen zekere tolerantiegrenzen

gerelateerd aan het rendement dat uit andere beleggingsobjecten verkregen

kan worden, zal moeten opleveren. In

ons belastingregime krijgt de vennoot-

schapsbelasting als logisch uitvloeisel van deze economische werking in be-
langrijke mate het karakter van een

Aldus geformuleerd in de Nota Algemene
Herziening (Stuk 5380, 6000 Zitting 1959-
1960) blz. 15, Ik. Zie laatste volzin van art. 10, lid 1 van het
Besluit Vpb ’42 en Art. 13, lid 3 van de Wet
Vpb ’69.
Opgenomen in de Memorie van Toelich-
ting bij het Ontwerp van Wet op de Vennoot-
schapsbelasting 1960 (Stuk 6000 Nr. 3 Zitting
1959-1960) blz. 13, Ik.

ESB 28-3-1973

283

zakelijke belasting. Voor de in NV- of

BV-vorm geëxploiteerde ondernemingen

betekent dit dat de vennootschapsbe-

lasting in belangrijke mate het karakter

krijgt van een ,,kostenpost” die zal wor-
den doorberekend aan (gedragen zal

worden door, afgewenteld zal worden

op) de afnemers van de goederen en

diensten van de betreffende ondernemin-

gen. Gegeven deze economische werking
zou het verlenen van een vrijstelling voor

voordelen uit aandelenbelegging erop

neerkomen dat, bij het huidige heffings-

percentage van
48%,
het lichaam dat een

belegging in aandelen aanhoudt, het uit

een oogpunt van billijke verdeling van

de belastingdruk niet te motiveren extra

voordeel toegeschoven zou krijgen dat

haar normale rendement op belegging

in aandelen zou worden gemajoreerd tot

100
x het normale rendement. Bijna een

52
verdubbeling dus 4).

Uitsluitend afgaande op de princi-

piële doelstelling van de deelnemings-

vrijstelling liggen de kaarten dus wel
duidelijk zodat voor de afbakening

tussen ,,deelneming” en ,,belegging”

slechts het functionele criterium in aan-

merking zou komen. Houdt men echter
rekening met de noodzakelijke doel-
matigheid bij de uitvoering, met als
bijzonder aspect van deze doelmatig-
heid de ,,eenvoud”, dan kan men niet
voorbijgaan aan de realiteit dat het bij

de uitvoering geen eenvoudige taak zou

zijn het al dan niet van toepassing zijn

van de ,,deelnemingsvrijstelling” in elk
concreet geval te moeten toetsen aan

het functionele criterium. De onzeker-

heid die dit voor de belastingplichtigen
zou meebrengen, de veelheid van geschil-
len die daaruit zou voortvloeien en
de daarmede samenhangende onvol-

doende waarborg dat in wezen gelijke
gevallen ook een gelijke behandeling

van de kant van de belastingadministra-
tie zullen krijgen, zijn even zovele argu-

menten die pleiten voor een forfaitaire
regeling, waarbij voor de afbakening

tussen ,,belegging” en ,,deelneming”
– althans zeker als eerste benaderings-
aspect – een kwantitatieve normstelling
wordt gehanteerd. Het is dan ook alles-

zins begrijpelijk dat reeds in het Besluit Vpb ’42 gewerkt werd met een kwanti-

tatieve normstelling en dat ook in de
Wet Vpb ’69 weer gekozen werd voor

het kwantitatieve criterium. In de
Memorie van Toelichting bij het Ont-

werp van Wet op de Vennootschaps-

belasting 1960 is met betrekking tot de

keuze van het aan te leggen criterium

de volgende passage opgenomen:

,,Uitstaande van de bestaande toestand geven
de ondergetekenden bij de keuze van een Wet-
telijk criterium voor de onderscheiding tussen
deelneming en belegging, mede ter wille van
de eenvoud, de voorkeur aan een formeel
Criterium, in dier voege dat een deelneming
aanwezig wordt geacht indien een lichaam
voor 5% of meer deelgerechtigd is in het aan-
delenkapitaal van een ander lichaam” 5).

Ook in de Wet op de Jaarrekening

van Ondernemingen (WJO) wordt bij

het geven van inhoud aan het begrip

,,deelneming” een kwantitatieve norm

gehanteerd. In de Memorie van Toe-

lichting op het betreffende wetsontwerp

is met betrekking tot de omlijning van

het begrip ,,deelneming” de volgende

toelichting gegeven:

,,Een definitie van deelneming wordt in het ontwerp niet gegeven. In het algemeen ver-
staat men hieronder een duurzaam bedoelde
betrekking met een andere onderneming
door middel van het bezit van een zeker ge-
deelte van het aandelenkapitaal van deze
laatste, aan welk bezit een andere betekenis
moet worden gehecht dan die van belegging;
de deelnemende onderneming heeft een eigen
belang bij het bedrijf van de afhankelijke
onderneming en daarmede invloed op haar
leiding”.

De kwantitatieve norm waarmede het

begrip deelneming in de WJO in eerste

aanleg wordt omlijnd is opgenomen in

de volgende bepaling, neergelegd in art.

12 lid 1:

Als deelneming wordt in ieder geval be-
schouwd het rechtstreeks of middellijk voor
eigen rekening houden van aandelen of van certificaten van aandelen tot ten minste een
vierde gedeelte van haar geplaatst kapitaal”.

Deze normstelling houdt dus voor de
presentatie van de jaarrekening in dat

aandelenbezit van 25% of meer als een

deelneming moet worden behandeld,

ook al is er functioneel bezien in feite
geen sprake van een deelneming, en dat

voor aandelenbezit van minder dan 25%
indien dat bezit functioneel bezien een

deelneming vertegenwoordigt, het facul-

tatief is gelaten het als een deelneming
dan wel als een belegging te presenteren.
Het mag op het eerste gezicht mis-
schien enige verwondering wekken dat

in de Wet Vpb ’69 en in de WJO zo sterk

van elkaar afwijkende kwantitatieve

normen als formeel criterium worden
gehanteerd. Bij nadere beschouwing ligt
dat echter volkomen logisch. De formele

normstelling moet men immers in elk
van deze wetten zien als een verantwoord
gekozen kwantitatieve benaderings-

methode bij de eigen doelstelling van de
wet. Het wordt dan alleszins begrijpelijk
dat in de Wet Vpb ’69, waar bij de norm-
stelling de aanspraak op vrijstelling voor
de belastingheffing in het geding is, een

lagere normstelling in aanmerking komt
dan bij de WJO waar het gaat om de
wijze van informatieverstrekking in de
jaarrekening. Het ligt buiten het bestek
van dit artikel om nader in te gaan op

de normstelling in de WJO. Met betrek-
king tot een normstelling als formeel

criterium voor de afbakening van de

deelnemingsvrijstelling bij de heffing
van vennootschapsbelasting zou ik de
volgende kanttekeningen willen plaatsen:

1. de normstelling zal moeten tenderen
naar een zodanig laag gesteld per-

centage dat praktisch wordt uitgeslo-

ten dat over ,,verlengstukwinst” twee-

maal belasting wordt geheven;

het specifieke belang van de belasting-

plichtige weegt relatief zwaarder dan

het belang van de overheid, met als
gevolg dat de ,,benefit of the doubt”

naar de kant van de belastingplichtige

gelegd zal moeten worden; dit houdt

mede in dat, bij een niet voldoen aan

de norm, het voor de belastingplich-

tige mogelijk moet worden gemaakt,

toch aanspraak op de vrijstelling te

kunnen maken indien hij kan aanto-

nen (of misschien juister geformu-

leerd: aannemelijk kan maken) dat er
in het concrete geval sprake is van

,,verlengstukwinst”, dus van een

,,deelneming”, indien bij de beoor-

deling het functionele criterium wordt
aangehouden;
de wetgever zal zich kritisch moeten

afvragen of en in hoeverre op grond

van de lage – in de algemeenheid ge-

motiveerde – normstelling bepaalde

uitwassen, in de zin van principieel

feitelijk niet te motiveren aanspraken

op aftrek en dus strijdig met een recht-

vaardige verdeling van de belasting-
druk, zouden kunnen gaan optreden

en zal, zo dit met inachtneming van de

doelmatigheid, de eenvoud, bij de uit-
voering is te realiseren, aanvullende

regelingen moeten geven om die uit-
wassen uit te sluiten of te beperken.

In aansluiting op deze beschouwingen
van meer principiële aard gaan we nu de

wijzigingen, die in vergelijking met het

Besluit Vpb ’42 in de Wet Vpb ’69 in de

deelnemingsvrijstelling zijn aangebracht

op het subjectieve en het objectieve front,

wat nader bekijken.

De verruiming van de vrijstelling op het

subjectieve front

In lid 4 van artikel 10 van het Besluit

Vpb ’42 was de beperkende bepaling
opgenomen dat lid 1 (de subjectieve
werking van de vrijstelling) slechts van
toepassing was ten aanzien van vennoot-

schappen met een geheel of ten dele

in aandelen verdeeld kapitaal, onder

linge verzekeringsmaatschappijen en

hiermede gelijk te stellen verenigingen, alsmede bedrijven van openbare licha-

men. In feite betekende dit dat coöpe-

ratieve verenigingen, verenigingen op
coöperatieve grondslag en stichtingen

van de deelnemingsvrijstelling waren

uitgesloten.
in artikel 13 van de Wet Vpb ’69 is met

Ik ga voorbij aan de op zich interessante
vraag welke invloed een op enigszins ruime
mate insluipen van deze uitwas in ons belas-
tingregime zou hebben op het koerspeil van
de aandelen.
Opgenomen in de aangehaalde Memorie:
blz. 13 Ik. (onderaan) en rk.

284

betrekking tot de categorieën van licha-

men die als onderworpen aan de ven-

nootschapsbelasting worden verklaard

(specifiek opgesomd in artikel 2 van de

Wet, zoals ook in het Besluit in artikel 2
de belastingplichtige lichamen werden
vermeld) geen van deze categorieën in beginsel uitgesloten van het aanspraak
kunnen maken op de deelnemingsvrij-
stelling. Deze in de Wet Vpb ’69 door-
gevoerde verruiming dient, daar zij

volledig past in de ratio van de deel-
nemingsvrijstelling, als een belangrijke

verbetering te worden aangemerkt. Vol-

ledigheidshalve wordt er in dit verband
nog op gewezen dat in vergelijking met

het Besluit Vpb ’42 inmiddels in de Wet

Vpb ’69 aan de categorieën van belas-
tingplichtige lichamen er twee zijn toe-

gevoegd te weten de Fondsen voor

gemene rekening en de Besloten ven-

nootschap met beperkte aansprakelijk-

heid (BV’s), die dus eveneens aanspraak
op de deelnemingsvrijstelling hebben.

Wel dient in dit verband nog gewezen
te worden op de bepaling in artikel 13,
lid 2 dat ten aanzien van een belasting-

plichtige die ,,als beleggingsinstelling is

aangemerkt” de deelnemingsvrijstelling
niet van toepassing is. Op het eerste ge-
zicht lijkt deze bepaling strijdig met de

bewering dat alle categorieën van be-
lastingplichtige lichamen onder de Wet

Vpb ’69 aanspraak op de deelnemings-

vrijstelling kunnen doen gelden. In feite

ligt er echter deze strjdigheid niet. De
,,beleggingsinstelling” (in fiscale zin)

is als zodanig geen zelfstandige categorie
van de in artikel 2 vermelde categorieën

van belastingplichtige lichamen. De

relatie ligt in dit verband namelijk aldus
dat van de in artikel 2 vermelde catego-
rieën van belastingplichtige lichamen

een NV, een BV of een Fonds voor geme-
ne rekening, bij het voldoen aan daar-

voor nader in de Wet Vpb ’69 gestelde

voorwaarden, die zijn vermeld in artikel
28 van de wet en in het bij dit artikel beho-

rende Besluit Beleggingsinstellingen, de

fiscale status van beleggingsinstellin gen
krijgen.
Dat alleen bij het voldoen aan de
daarvoor gestelde voorwaarden de fiscale

status van beleggingsinstelling wordt
verkregen betekent onder meer dat het
begrip ,,beleggingsinstelling” in de Wet

Vpb ’69 een wel zeer beperkte inhoud

heeft; een inhoud die dientengevolge ook

zeer sterk gaat afwijken van de in het al-gemene spraakgebruik aan dit begrip ge-

geven inhoud. Slechts die NV, BV of
dat Fonds voor gemene rekening, waar-
bij aan alle
in de Wet Vpb ’69 en in het Be-

sluit Beleggingsinstellingen daarvoor
gestelde voorwaarden wordt voldaan,

kan de fiscale kwalificatie van ,,beleg-gingsinstelling” wegdragen en valt dus

slechts onder de uitermate beperkte
fiscale definitie van dit begrip.

Krijgt men de bijzondere fiscale status

van ,,beleggingsinstelling” dan bedraagt

blijkens artikel 9 van het Besluit Beleg-

gingsinstellingen de belasting nul pro-
cent van het belastbare bedrag. Dit be-

tekent dat de uitsluiting van de beleg-

gingsinstellingen van de deelnemings-

vrijstelling van geen enkele materiële
betekenis is voor de heffing van de ven-

nootschapsbelasting. Immers de verho-
ging van het belastbare bedrag waartoe

het niet in aanmerking komen voor de

deelnemingsvrijstelling leidt, maakt,

door het van toepassing zijn van het nul-

tarief, voor de hoogte van de te betalen
vennootschapsbelasting niets uit. De
ratio voor de uitsluiting van ,,beleggings-

instellingen” van de deelnemingsvrj-
stelling ligt dan ook niet in het vlak van

de heffing van vennootschapsbelasting,
doch in dat van de heffing van in-

komstenbelasting. Als één van de meest
belangrijke voorwaarden om de fiscale

status van beleggingsinstelling te kunnen

verkrijgen wordt namelijk de uitdelings-
verplichting gesteld. Formeel is deze

uitdelingsverplichting gekoppeld aan de

uitkomst van de belastbare winst. Door

de uitsluiting van de deelnemingsvrij-
stelling zien we de fiscale winst en dien-

tengevolge ook de uitdelingsverplichting
op een hoger niveau gebracht, waardoor

een hoger bedrag onder de werkingssfeer

van de inkomstenbelasting komt dan

met het wel van toepassing zijn van de
deelnemingsvrijstelling het geval zou
zijn.

De verruimingen van de vrijstelling op
het objectieve front

Aan het objectieve front geeft de Wet
Vpb ’69 ten opzichte van het Besluit

Vpb ’42 een verruiming op de volgende
deelfronten te zien:

Uitbreiding van de categorieën van
lichamen waarv.00r, bij het aanwezig

zijn van een financieel belang daarin,
aanspraak op de deelnemingsvrj

stelling mogelijk is.

In het Besluit Vpb ’42 was de mogelijk-

heid tot aanspraak op de deelnemings-

vrijstelling beperkt tot aandelenbezit

(in een omvang van
25%)
in een ven-
nootschap, waarvan het kapitaal geheel

of ten dele in aandelen is verdeeld. Dit

kwam er dus op neer dat uitsluitend voor
een in de vorm van aandelenbezit aange-
houden financieel belang in een NV, een

Commanditaire vennootschap op aan-
delen (onze wetgeving kende toen nog

niet de rechtsvorm van de BV) en/of in

een buiten het rijk gevestigde vennoot-

schap, de deelnemingsvrijstelling kon
worden genoten.

In de Wet Vpb ’69 is deze werkings-
sfeer zo ver uitgebreid, dat in principe
geen van de categorieën van lichamen

die onder de werking van de vennoot-

schapsbelasting vallen of die aan een buiten het rijk naar de winst geheven

belasting onderworpen zijn, ervan is

uitgesloten in ruime zin object van de

deelnemingsvrijstelling te kunnen zijn.

Wel is in verband met de bijzondere

fiscale status van de beleggingsinstelling

in artikel 13 lid 2 de bepaling opgenomen
dat een deelneming in een beleggings-

instelling van de deelnemingsvrijstelling
is uitgesloten. Daar – zoals in het voor-

gaande reeds is toegelicht – het aan-

merken van een NV, BV of Fonds voor

gemene rekening als beleggingsinstel-
ling slechts mogelijk is zolang aan de

daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan, is het logisch dat met betrek-
king tot de uitsluiting van een deel-

neming in een beleggingsmaatschappij
als aanvullende bepalingen in datzelfde
tweede lid zijn opgenomen:

dat van de vrijstelling tevens zijn uit-

gesloten de uitdelingen van een NV,

BV of Fonds voor gemene rekening
welke plaats vinden in de eerste acht

maanden nadat zij de bijzondere status
van beleggingsinstelling verloren heb-
ben;

anderzijds dat uitdelingen die binnen
acht maanden nadat de status van
beleggingsinstelling verkregen is en

geen winst van dat tijdvak bevatten
wel voor de vrijstelling in aanmerking
komen.

De in de Wet Vpb ’69 doorgevoerde
uitbreiding dat, ongeacht de rechtsvorm

van het lichaam waarin wordt deelge-

nomen, aanspraak op de deelnemings-
vrijstelling kan worden gemaakt, sluit

volledig aan bij de ratio van de deel-

nemingsvrijstelling dat het tweemaal in
de belastingheffing betrekken van een-

zelfde bedrijfsresultaat moet worden

voorkomen. Deze uitbreiding moet dan
ook als een zeer belangrijke worden ge-
zien.

Bij de beoordeling waarom een deel-

neming in een beleggingsinstelling uit-

gesloten is van de deelnemingsvrijstelling
moet in de eerste plaats in aanmerking

worden genomen dat de belastingplich-

tige die de fiscale status van beleggings-

instelling heeft onder het nultarief valt.

Bovendien lijkt mij de conclusie gerecht-

vaardigd dat de wetgever zich daarbij
ook mede heeft laten leiden door het

functionele criterium voor de afbakening

van wat een deelneming is. In de uit-
sluiting ligt namelijk impliciet de feite-

lijke uitspraak opgesloten, dat een bezit van aandelen of van bewijzen van deel-gerechtigdheid in een NV, BV of Fonds
voor gemene rekening met de bijzondere

fiscale status van beleggingsinstelling,
de functie van belegging heeft.

A. L. Brok

(In de volgende en laatste aflevering zal Prof Brok onder meer ingaan op een volgend punt
van de verruiming van de vrijstelling op hei
objectieve front en wel de verruiming van wat
bij het van toepassing zijn van de deelnemings-
vrijstelling onder de vrijstelling valt. Alsmede
op de vraag of en in hoeverre de deelnemings-
vrijstelling te ruim is).

ESB 28-3-1973

285

Europa-b ladwijzer

Opheffing van accijnsgrenzen

Accijnsunificatie in de Benelux

Tussen Nederland, België en Luxem-
burg is op 8 mei 1972 een overeenkomst

tot unificatie van accijnzen gesloten. De

ministers van de Beneluxlanden onderte-
kenden de overeenkomst op 29mei1972.
In Nederland is dit verdrag goedgekeurd

bij de wet van 29 november 1972,
Staats-blad,
1972, nr. 696.

De doelstelling van de accijnsunifica-

tie is het afschaffen van de formaliteiten

aan de binnengrenzen van de Benelux

wat betreft de accijnzen. De formalitei-
ten aan de grens zijn noodzakelijk, om-
dat zowel het heffingstelsel als de tarie-
ven per accijns in elk land kunnen ver-

schillen. In het algemeen wordt bij invoer

van aan accijns onderworpen goederen

de accijns geheven en bij uitvoer geresti-

tueerd, zij het dat dit laatste in sommige

gevallen technisch op andere wijze ge-
beurt. Door deze afrekening van accijn-

zen aan de grens wordt voldaan aan het
vereiste van een verbruiksbelasting,
fl1.
dat de opbrengst van de accijns ten goede
komt aan de overheid van het land waar

het verbruik plaatsvindt.
Het afschaffen van de accijnsformali-

teiten aan de binnengrenzen van de Bene-

lux stelt deze grenzen weliswaar open
voor accijnsgoederen, maar dit betekent

nog niet dat de economische binnengren-
zen zelf voor deze goederen worden op-

geheven. Over accijnsgoederen wordt

omzetbelasting geheven en de omzetbe-
lastinggrenzen bestaan nog in de Bene-

lux. Het ligt wel in de bedoeling spoedig
tot afschaffing ervan over te gaan. Men
streeft naar een opheffing met ingang van

1 januari 1974. Bovendien moet bij

grensoverschrijd ing van goederen nog
steeds aan statistiekformaliteiten worden voldaan.

Het afschaffen van de accijnsgrens in
het onderlinge handelsverkeer is slechts

voor nationale regeringen uitvoerbaar,
indien hiervan geen invloed op het han-
delsverkeer uitgaat. Hieraan is eigenlijk alleen voldaan, indien de accijnsdruk in

alle landen, die aan de grensopheffing

mee doen, gelijk is. Dit veronderstelt ge-

lijke accijnsstelsels en eenmaking van de
accijnstarieven, terwijl in alle landen de-
zelfde accijnzen moeten worden geheven.

Uiteindelijk komt dit neer op een unifica-

tie van de accijnzen.
Zoals gezegd, betekent het opheffen
van de accijnsgrens slechts een partiële

grensopheffing. Het zou doelmatiger zijn
tegelijk de omzetbelastinggrenzen op te

heffen. Waarom aan de accijnsunificatie
prioriteit wordt gegeven, blijkt niet dui-

delijk uit de toelichting op de Neder-

landse goedkeuringswet 1). Er is echter

niet veel fantasie voor nodig om zich de

moeilijke problemen voor de geest te ha-
len, verbonden aan unificatie van de om-

zetbelasting in de Benelux.

In de Beneluxconventie zijn de tarie-
ven van de meeste accijnzen vastgelegd.

De vaststelling van deze tarieven is uiter-

aard de vrucht van een politiek compro-
mis.

De nieuwe tarieven geven het volgende

beeld: de accijns op gegiste vruchten-
dranken was reeds geünificeerd. De ac-
cijns op bier is naar het hogere Neder-

landse tarief opgetrokken; ook voor wijn
en suiker zijn er voor ons land geen ta-
riefwijzigingen van betekenis. Verlagin-
gen van de Nederlandse accijnstarieven

betreffen om. alcohol, mineraalwater en

benzine. Een verhoging treedt op voor

petroleum en dieselolie op het wegver-
voer. Daarnaast wordt de vrijstelling van

accijns voor huisbrandolie afgeschaft,
evenals de teruggaaf van olie-accijns
voor tuinbouwprodukten.

De in de conventie vastgelegde accijn-

starieven gelden uiteraard niet voor de

eeuwigheid. Er moest daarom een voor-
ziening voor tariefwijzigingen worden
opgenomen. Tariefwijzigingen kunnen

autonoom, d.w.z. zonder overleg met de
Beneluxpartners, of in onderling overleg

tussen de partners worden vastgesteld.
Autonoom mogen de landen slechts
binnen bepaalde marges van de overeen-

gekomen tarieven van de gemeenschap-

pelijke accijnzen afwijken, mits deze af-
wijking geen aanleiding tot het instellen

of handhaven van grensformaliteiten
geeft. Over de omvang van de marges is
geen afspraak gemaakt. Het is denkbaar,

dat een accijnstarief om conjuncturele re-

denen tijdelijk wordt verhoogd. Zolang
de Beneluxianden geen eenvormig eco-

nomisch beleid voeren, moet er een moge-

lijkheid tot tariefvariaties per land blij-
ven bestaan.
Een autonome verhoging van een ta-
rief kan een verplaatsing van handel ver-

oorzaken. Dit gebeurt dan ten nadele van
het land dat het tarief verhoogt. Het is

toegestaan deze accijnsverhoging in het

binnenland extra te heffen, maar dit is al-
leen effectief indien grensoverschrij-

dende burgers de accijnsgoederen niet als

particulieren meevoeren. Bij sigaretten

en benzine zal een dergelijke administra-

tieve voorziening dus weinig effect sorte-

ren. Voor een autonome tariefverlaging

is wel de medewerking van de partnerlan-
den vereist, waarvoor een consultatie-

procedure is voorzien. Een autonome ta-

riefverlaging is in feite dus semi-auto-
noom.
Een tweede mogelijkheid tot tariefwij-
ziging is niet-autonoom; hiervoor is

voorafgaand onderling overleg vereist.

Men kan een nieuw tarief van een ge-
meenschappelij ke accijns overeenko-
men, waartoe de conventie moet worden
veranderd. Er is evenwel ook een delega-

tiemogelijkheid opgenomen in geval van
een dringende noodzaak tot tariefverho-

ging of-verlaging, tot een maximum van

eenderde van het gemeenschappelijke ta-
rief. De delegatie is aan het Comité van

Ministers verleend; in ons land is daarbij geen goedkeuring van het parlement ver-

eist. Ons parlement heeft hiermee bij de

behandeling van de goed keuringswet

geen genoegen genomen en heeft deze

ontwerpwet zo gewijzigd, dat voor alle
niet-autonome tariefwijzigingen goed-
keuring achteraf is vereist 2).

Wetsontwerp nr. 11.938 (Zitting 197 1-
972).
In een artikel in het
Weekblad voor Fiscaal
Recht
van 15 februari 1973 heeft A. L. C. Si-
mons de vraag opgeworpen, of deze goedkeu-
ring bij wet achteraf wel juridische betekenis
heeft, indien een verdrag zelf het onderwerp
regelt of delegeert aan verdragsorganen, zon-der dat in het verdrag in een goedkeuringach-
teraf bij nationale wet is voorzien. Simons sig-
naleert ook een staatsrechtelijk probleem
tav. de datum van inwerkingtreding. In de
conventie is als zodanig 1januari1973 opge-
nomen. Het staatsblad met de Nederlandse
goedkeuringswet is op 21 december 1972 uit-‘
gegeven, doch was pas op 12januari 1973 ver-
krijgbaar. In België heeft de kabinetscrisis er-
toe geleid, dat de conventie op 1 januarijl. nog
niet in het parlement was behandeld.

286

Opheffing van de accïjnsgrenzen
maakt het mogelijk dat de accijnsgoede-

ren waarvoor de gemeenschappelijke ac-
cijns is betaald, Vrij in de Benelux kunnen

circuleren. Het gevolg is echter dat de op-

brengst van de accijnzen niet geheel aan
het land van verbruik ten goede komen.

De opbrengst van de gemeenschappe-

lijke accijnzen moet dus tussen de landen
worden verdeeld. Hiervoor is voorlopig

een pragmatische oplossing gekozen. Ge-
durende enkele jaren moeten de onderne-

mers die goederen waarvoor accijns is be-

taald over de binnengrenzen zenden of
ontvangen, in hun land een rechtstreekse
opgave aan de fiscus doen. De onderlinge

verrekening kan zo exact worden afge-

wikkeld. Men wil aan de hand van deze procedure trachten een verdeelsleutel te

construeren, bijv. op basis van de bevol-
king of van het bruto nationale produkt.

Harmonisatievoorstellen van de Euro-

pese Commissie

De Europese Commissie streeft er-
naar, de accijnsgrenzen in de EG op 1 ja-
nuari 1974 op te heffen. Zij heeft daartoe

op 7maart1972 voorstellen aan de Raad
van Ministers gezonden 3).
Een belangrijk probleem mde EG isde

grote sortering accijnzen in sommige EG-
landen, vooral in Italië. De Europese

Commissie stelt in haar voorstel eerst

vast, welke accijnzen gehandhaafd moe-
ten blijven. Deze zouden moeten worden

geharmoniseerd. De keus valt op de ac-
cijns op: minerale oliën, tabaksfabrïka-

ten, alcohol, bier en wijn.

De Commissie stelt richtlijnen voor ter

harmonisatie van deze accijnzen, voor zover dergelijke richtlijnen nog niet in

ander verband – bijv. het vervoerbeleid
– zijn voorgesteld.

Andere dan deze vijf accijnzen, die thans in een lidstaat worden geheven,

moeten worden afgeschaft, tenzij ze niet
tot grensformaliteiten aanleiding geven.

De Commissie sluit het niet uit, dat later

nog eens nieuwe gemeenschappelijke ac-
cijnzen in het leven worden geroepen,
bijv. als instrument van milieubeheer.

De Commissie stelt de volgende proce-
dure voor. Eerst moet de structuur van

de accijnzen die voor handhaving en

harmonisatie in aanmerking komen,
worden gelijkgemaakt. Daarbij gaat het
om het belastingobject, de belasting-
grondslag, de aard van het tarief (naar

hoeveelheid of naar waarde), de vrijstel-
lingen, de invorderbaarheid enz. Vervol-

gens moeten de tarieven van de gehand-

haafde accijnzen in een later stadium
worden geharmoniseerd. Tegelijk met de
afschaffing van de compenserende maat-
regelen aan de grenzen moeten alle ove-

rige accijnzen worden opgeheven (be-

halve die welke slechts plaatselijke bete-
kenis hebben, bijv. specifieke kleinhan-
delsheffingen).

Voor de gehele operatie zal een aantal
jaren nodig zijn. De regeringen van de

lidstaten moeten immers compensatie

zoeken voor het budgettaire verlies dat

ontstaat uit tariefverlagingen en afschaf-

fing van accijnzen. De Commissie heeft

berekend, hoe groot dit verlies zou zijn
geweest, indien haar plannen in 1969

zouden zijn ingevoerd (zie tabel 1).

Tabel 1. Opbrengst van de af te schaffen

accijnzen

%
opbrengst
indirecte
belastingen

%
totale
belasting. opbrengst

3,93
2,69
Duitsland
2,15
1,14
Frankrijk
0.01
0007

Italië

…………

0,65
0,37
België
…………
Nederland
0,72
0,28
Luxemburg
0.01
0,006

Inmiddels zijn er wijzigingen ontstaan

in het aantal accijnzen van de zes landen,

o.a. door de invoering van een BTW.
Vooral in Italië en Duitsland zou het ver-
lies aan schatkistmiddelen bij afschaffing
aanzienlijk zijn.

De Commissie verschuift zowel het

opheffen van de onderlinge accijnsgren-

zen als de unificatie van de tarieven naar

latere jaren. Thans stelt ze ,,slechts” een
unificatie van de vijf te handhaven ac-
cijnzen voor.

Tevens wordt een zgn. ,,stand still”
voorgesteld. Ten einde de bestaande ver-

schillen op het gebied van de verbruiks-

belastingen (accijnzen) niet te vergroten,
mogen de lidstaten na invoering van de
voorgestelde richtlijnen geen nieuwe ver-

bruiksbelastingen (accijnzen) meer in-

voeren, noch bestaande accijnzen uit-
breiden, tenzij voldaan is aan de eis dat
deze maatregelen ook na opheffing van

Netherlands.
Touch Ross International,
Rotterdam, 1972, 167 blz.

Ter gelegenheid van de opening van

haar kantoor in Nederland stelde Touch
Ross deze ,,business study” over Neder-

land samen met gegevens die voor het
bedrijfsleven van belang zijn.

Mr. H. R. W. Gokkel: Wegwijzer in de
juridische literatuur.
Bibliografische gids, Kluwer NV, Deventer, 1972,75 blz.,
f. 12,50.

Dit boek beoogt een praktische hand-
leiding te zijn voor zowel de student in

de rechtsgeleerdheid als voor de geïn-
teresseerde leek, die de weg moet vinden
in een massa van juridische informatie
en documentatie.

Juridische literatuur over de over-

de accijnsgrenzen gehandhaafd kunnen
blijven, omdat ze in het handelsverkeer
tussen de lidstaten geen compenserende

bedragen aan de onderlinge grenzen
noodzakelijk maken.

Om dezelfde reden wordt voorgesteld,

wijzigingen van de tarieven van be-

staande indirecte belastingen, met uit-
zondering van de BTW, aan een overleg-
proced ure te onderwerpen. De Commis-

sie wil daartoe een Accijnscomité instel-
len. Dit zou moeten zijn samengesteld uit

vertegenwoordigers van de lidstaten, ter-

wijl een Commissievertegenwoordiger
het voorzitterschap vervult.

De unificatie van de accijnzen in de Be-
nelux en de voorstellen van de EG-Com-

missie tot harmonisatie leiden tot een

verkleining van de autonomie der lidsta-
ten op het terrein der belastingpolitiek.
Dit is een begin van wat in de economi-

sche en monetaire unie in omvangrijke
mate moet plaatsvinden. Het staat nog

niet vast, hoe in deze unie de politieke be-

voegdheden tussen de autoriteit van de
unie en de nationale regeringen der lid-
staten zullen worden verdeeld. De cen-

trale autoriteit zal in ieder geval zeggen-

schap over de hoofdpunten van het be-

grotingsbeleid der lidstaten moeten heb-
ben. De harmonisatie der accijnzen, die

al wordt gewenst voor een goede werking
van de gemeenschappelijke markt, vormt

een eerste aanzet in deze richting.

Europa Instituut Leiden

3)
Harmonisatievoorsiellen inzake de ver-
bruiksbe/asiingen behalve de BTW,
supple- ment nr. 3/72 bij het Bulletin van de Europese Gemeenschappen.

heids- en de particuliere sector kan men

in de gids terugvinden. Voorbeelden
van officiële stukken, die het verloop

van de wetgeving duidelijk maken, zijn
bijgevoegd.

Bedrijfsgegevens over 1970 van de detail-

handel in koffers en lederwaren. Eco-

nomisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, Den Haag, 1972, 47 blz.,
f. 7,50.
Onderzoek naar de kosten en rentabi-
liteit in de speciaalzaken in koffers en le-

derwaren over 1970, ingesteld op verzoek
van de Vereniging voor Detailhandela-
ren in Koffers en Lederwaren. Het pri-
maire doel van het onderzoek is het

verschaffen van hulpmiddelen om door
middel van bedrijfsvergelijking tot ver-

ESB 28-3-1973

287

betering van het bedrijfsbeleid te komen.
Daarnaast voorziet het rapport in de be-

hoefte aan recente gegevens over de kos-

ten- en opbrengstverhoudingen. Het

rapport is samengesteld door Drs. A.C.
Arts van de Hoofdafdeling Bedrjfs- en

Sociaal-Economisch Onderzoek van het

El M.

Tweede Interim-Rapport van de Com-
missie Automatisering Verwerking Be-

drijfsgegevens.
Hoofdbedrijfschap De-

tailhandel, Den Haag, 1972, 102 blz.,

f. 10.
Onderzoek naar de mogelijkheden van

administratieve automatisering in detail-handelsondernemingen op basis van een

enquête bij tien ondernemingen. In vier

ondernemingen was de automatisering

geslaagd, in drie niet geheel geslaagd en

in drie mislukt.

Torsten Husén: Social background and

educational career.
OECD, 1972, 182

blz., $ 3,50.
Rapport van het Centre for Educati-
onal Research and Innovation (CER1)

van de OECD over de gelijkheid van

kansen bij het onderwijs. Husén conclu-

deert dat onderwijs een rol kan spelen bij
de gelijkheid in de toekomst indien, na

een periode van basisonderwijs voor ie-

dereen, nieuwe combinaties van onder-

wijs, arbeid en vrije tijd worden ontwik-

keld die de burgers in de gelegenheid stel-

len hun ontwikkeling voort te zetten.

Dimitrios A. Germidis: The construction

industry in Mexico.
OECD, Parijs, 1972,

91 blz., $2.
Rapport van het ontwikkelingscen-

trum van de OECD over de woningbouw
en de werkgelegenheid daarin in Mexico.

Mededelingen

Lagere overheid, inflatie en onroerend-

goed-belasting

Op dinsdag 17 april a.s. organiseert

de Sectie Gemeentefinanciën van het
Instituut voor Bestuurswetenschappen

in de congreszaal van de Jaarbeurs te

Utrecht een bijeenkomst over: inflatie-

politiek en lagere overheid en de

nieuwe gemeentelijke onroerend-goed-

belasting. Aanvang: 10.30 uur.

Toegangsprijs: f. 10. Inleiders zijn:

Dr. W. Drees jr. en N. A. Nap.

Inschrijfformulieren verkrijgbaar bij

Sectie Gemeentefinanciën, Sir Winston
Churchilllaan 275, Rijswijk (ZH), tel.:

(070) 99 95 90, tst. 26.

Verbetering rentabiliteit

Op 25 april a.s. organiseert de Ver-

eniging voor Organisatie- en Arbetds-

kunde (VOA), samen met Raadgevend
Bureau Ir. B. W. Berenschot, in

Krasnapolsky te Amsterdam een con-

gres over verbetering van de rentabili-

teit. Aanvang: 10.00 uur. Inleiders zijn:

Dr. Ir. J. R. de Jong, L. J. Spek,
Drs. A. Th. van der Zee en Drs.

W. L. Bonhof.

Inlichtingen: VOA-secretariaat, t.a.v.
Jhr. R. G. P. Sandberg, Parkstraat 18,

Den Haag, tel.: (070) 61 49 91.

GEMEENTE S-GRAVENHAGE

Met ingang van 1 augustus 1973 kunnen worden geplaatst bij de:
HOGERE ECONOMISCHE SCHOOL ,,J. VAN ZWIJNDRECHT”,
school voor

H.E.A.O., HOUTRUSTWEG 2,

een VOLLEDIG BEVOEGD DOCENT voor de vakken:

COMMERCIËLE ECONOMIE EN MARKTONDERZOEK ca. 29 lesuren perweek.

Ook naar een kleiner aantal lesuren, of voor één der vakken kan worden

gesolliciteerd.

Inlichtingen worden verstrekt door de directeur, de heer Drs. R.J. Dees,

telefoon 070 – 654898.

ECONOMISCHE SCHOOL,
school voor M.E.A.O. en secretaresse opleiding,

WALDECK PYRMONTKADE 5,

DOCENTEN voor de vakken:
BEDRIJFSADMINISTRATIE

BEDRIJFSECONOMIE EN -CALCULATIE.

COMMERCIËLE ECONOMIE

ca. 29 lesuren per week
ALGEMENE ECONOMIE

PRAKTISCHE BEROEPSVORM ING

29 lesuren per week

Combinatie of verdeling van de betrekkingen is mogelijk.

Voor het vak praktische beroepsvorming strekt naast onderwijsbevoegdheid

voor een economisch vak ervaring in de praktijk van het bedrijfsleven tot

aanbeveling.

Inlichtingen worden verstrekt door de directeur, de heer G. H. Groeneveld,

telefoon 070 – 335501.

Voor het verkrijgen van huisvesting wordt zo nodig medewerking verleend.

Sollicitaties onder nummer 73-7 met vermelding van personalia en bevoegd-

heden uiterlijk 14 dagen na het verschijnen van deze oproep aan Burge-

meester en Wethouders te zenden.

288

Auteur