Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2876

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 22 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

22NOVEMBER 1972

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

57e
JAARGANG

INSTITUUT

No. 2876

Kiezen en regeren

In een vraaggesprek met de
Haagse Post
(18 oktober

1972) bekent de politicoloog Prof. Dr. A. Lijphart

dat hij het spoor in de Nederlandse politieke verhou-

dingen een beetje bijster is. Deze opmerking is be-

grijpelijk uit de mond van iemand, die ook buiten

vakkringen enige faam heeft verworven met een boek

over de structuur van het Nederlandse politieke bestel,

waarin hij aangeeft om welke redenen de politieke

verhoudingen zo stabiel en overzichtelijk zijn. Hij sluit

zijn analyse af in een periode (1966/1967), die naar

later bleek het begin vormt van Vrij heftige sociaal-

politieke bewegingen. Lijphart stelde zich in zijn studie

de, in haar eenvoud, charmante vraag hoe de politieke

stabiliteit in ons van verzuiling overlopende land ver

klaard kon worden. Verzuiling houdt immers in dat

de verschillende groeperingen (zuilen) zich, vaak nog

in antagonistische zin (vgl. het Mandement van
1954),

sterk van elkaar afsluiten. Socialisten, katholieken, her-

vormden en gereformeerden leefden van ,,de wieg tot

het graf” in hun eigen organisaties. Niettemin ken-

merkte de naoorlogse situatie zich, in het sociaal-eco-

nomische en politieke vlak, door een grote mate van

eensgezindheid. Volgens Lijphart waren de leiders van

de zuilen – ieder op hun eigen wijze bezig met de
emancipatie van hun achterban – ervan overtuigd

dat eigenbelang en algemeen belang het best gediend

waren met een zekere afzwakking van de concurrentie

tussen de zuilen. Met behoud van de geestelijke en

organisatorische identiteit, was dit alleen te bereiken

door nauwe samenwerking tussen de toppen van de

zuilen. Voor ,,besmettingsgevaar” van andersdenkenden

is, welhaast per definitie
;
de top niet zo gevoelig als
de achterban. Lijphart omschrijft deze politiek als

pacificatiepolitiek.

Lijpharts analyse wordt, terecht, algemeen als knap

gekwalificeerd. Al is het hier niet de plaats uitvoerig

enige bedenkingen tegen zijn analyse op te werpen,

moet toch gezegd worden dat hij, naar mijn opvat-

ting, te weinig oog heeft gehad voor de veelheid van

contacten die – met name in gebieden waar ver-

schillende zuilen vertegenwoordigd waren – in het

,,gewone leven” tussen de verschillende soorten anders-

denkenden bestonden. De basis zou anders wel wat

te smal zijn geweest voor de pacificatiepolitiek aan de

top. Verder heeft Lijphart onvoldoende gewicht toe-

gekend aan de scheurtjes in het patroon, die al aan

het eind van de jaren vijftig (bijv. de verdwijning van

de rooms-rode coalities) en het begin van de jaren

zestig (bijv. de loonpolitieke strubbelingen) zichtbaar

werden.

De rustige tijden van weleer behoren tot het ver-

leden. Nieuwe politieke groeperingen hebben zich aan-

gediend (bijv. D’66, PPR, DS’70, NMP). De grote ver-

liezers bevinden zich in het politieke midden (de

confessionele partijen), dat de basis vormde voor de

vroegere stabiliteit. Het ziet er niet naar uit dat dit

proces van politieke deconfessionalisering al is vol-

tooid. In het onzekere sociaal-politieke klimaat waarin

Nederland vertoeft, zal de behoefte om te stemmen

op partijen die deze onzekerheid willen verminderen

toenemen. Dit betekent dat verwacht mag worden dat

de partijen die zich in dit opzicht het duidelijkst op-

stellen, zowel links (PvdA, D’66, PPR, PSP, CPN)

als rechts van het midden (VVD, DS’70, GPV), bij

elkaar genomen winst zullen boeken. De reactie van

de progressieve drie op de opstelling van de confes-

sionele partijen in de afgelopen zes jaar, leidt er

verder toe dat de confessionelen zich naar de rechter-

zijde getrokken voelen. Vooral in kringen van de

KVP wordt hiertegen in de verkiezingsstrijd gepro-

testeerd met een beroep op de eigen politieke filosofie,

waarbij naar beide zijden een zekere afstand wordt

genomen. Daarin past ook het spreken over een con-

fessioneel minderheidskabinet, als het niet anders kan.

De kans dat Nederland na de verkiezingen geregeerd

zal worden door een minderheidsregering, van welke
signatuur dan ook, neemt toe. De blokvorming is nog

onvoldoende uitgekristalliseerd, dat nu al gerekend kan

worden op een redelijk homogene meerderheidsrege-

ring. Afgezien nog van het feit dat de situatie niet

anders is, lijkt mij een homogene minderheidsregering

te verkiezen bdven een van tegenstellingen vervulde

• meerderheidsregering. De geschidçnis van de regering-

Biesheuvel heeft wel geleerd dat een meerderheid in

de Karper nog geen garantie is voor gouvernementele

stabiliteit. •
• •

Bram Peper

1105

T h

d
nou

EcONOMcH STATIST1SHE BEROM

ESb

Dr.
A.
Peper:
Weekblad van de Stichting Het Nederlands Kiezen en regeren

………………………………………1105
Economisch Instituut

Drs. J. P. Pronk:

Sinterklaaspo1itiek’

…………………………………….1107
Redactie

Jhr. Mr. C. C. C. M. van Nispen tot Sevenaer:
Commissie van redactie: H. C. Bos.

Enige politieke aspecten van de milieubescherming in Nederland

……1108
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Monlagne, J. H. P. Paelinck,

Ingezonden
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Nogmaals Norbert Elias, Wat is sociologie?,
door
Drs. G.
van Benthem
van den Bergh,
met naschrift
van
Drs. C.
Boef
………………….
1112

Drs. J.
A.
M. Heijke:
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rosierdam-3016; kopij voor de redactie:
De ontwikkeling van de uurverdiensten per industrietak in de Europese
postbus4224.
Gemeenschap

…………………………………………1114
Tel. (010) 1455 11, toesieI370I.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adres bandje Au courant meesturen.

Leven bij de dag,
door A.
F.
van Zweeden

…………………….1115

Maatschappijspiegel
Kopij voor de redactie:
in tweevoud.
getypt, dubbele regelafsiand, brede marge.
Beleidsanalyse,
door Dr. A. Peper
…………………………..
1116

Mededeling

…………………………………………….
1117
Abonnementsprijs:f78,00perjaar.
s:udentenf46,80,francoperpost voor

Dr. C. B. Tilanus:
Nederland, België Luxemburg, overzeese

Iets over subjectieve schattingen

……………………………
1118
rijlçsdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2.00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
Geld- en kapitaalmarkt
gewenste datum, maar slechts worden

Systemen van indirecte kredietbeheersing in de EG,
door
P. H.
G.
beeindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Sanders
……………………………………………..
1121

Betaling: Postrekening no. 8408;
Boekbespreking bankrekening no. 25 50 56 877 bij

Ralph-René Lucius: Warungsintegration ohne wirtschaftliche und
Bank Mees
&
Hope NVIe Rotterdam.

politische Integration,
door Dr. C. J. Rijnvos

………………….
1123
Voor België: Banque de Commerce.
Koninklijk plein 6. Brussel.

Ontvangen publikatie
……………………………………..1123
pos:cheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants

Schiedam.
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel 908.

Stichting

On derzoel

Het Nederlands Economisch Instituut

.
Adres: Burgemeester Oud/aan 50,

.

.
Rotterdam-3016;te/. (010)145511.

Onderzoekafdelingen:

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced
International
Growzh.

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedriïfs-Economisch Onderzoek

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in Ecoiomisch-Sociologisch Onderzoek

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch- Technisch Onderzoek

bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die .Vestigingspatronen

.periode een specialisatie plaatsgevonden,, maar door de
Macro-Economisch Onderzoek

samenwerking in teams van economisten, econometristen,
Projectstudies Ontwikkelingslanden

wiskundigen,

sociologen,

sociaal-geografen,

stedebouw-
Regionaal Onderzoek

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Statistisch-Mat hemazisch Onderzoek

aanpak van de problemen
gewaarborgd:
Transport-Economisch Onderzoek

1106

J. P. Pronk

Sinterklaas-

politiek?

De drie samenwerkende progres-

sieve politieke partijen PvdA, D’66

en PPR hebben een ambitieus re-

geerprogramma opgesteld voor de
jaren 1973 tot en met 1977. Velen

vinden het te ambitieus en citeren

met instemming Pen, die dit pro-

gramma (zij het dan in concept-

vorm, maar het uiteindelijke akkoord

wijkt er niet erg van
af)
kenschetste

als ,,een tekst, die de indruk wekt

door gewetenloze reclamejongens bij

elkaar te zijn geschreven. Geweten-

loos ik zeg het na koele overwe-

ging. Want hier wordt de democratie

ondermijnd. Hier worden mensen op-

gevoed in de politiek van de illusie:
Sinterklaas bestaat”
(Haagse Post,

20 september 1972).

Zo’n beschuldiging gaat je niet in

je kouwe kleren zitten, vooral niet
wanneer je, nauw bij de opstelling

van dit programma betrokken, een

gewetensvol politicus probeert te zijn

en vindt dat het democratische ge-

halte en de economische realiteit de

twee belangrijkste criteria zijn bij het

nemen van beslissingen en het lan-

ceren van voorstellen. Daarom is het

goed nog eens kort uiteen te zetten

hoe de drie genoemde partijen zich

voorstellen hun regeerprogramma te

financieren.

Vooropgesteld zij dat de voort-

zetting van het ongewijzigde over-

heidsbeleid in de komende jaren een

niet onaanzienlijk beslag zal leggen

op toeneming van de nationale be-

stedingen. Op grond van de gegevens

uit de Miljoenennota
1973
kan de

cumulatieve stijging van de kosten

van ongewijzigd overheidsbeleid in

de periode 1973-1977 geraamd wor-

den op f. 28 mrd. (in prijzen van

1972, evenals alle hierna te noemen

bedragen; zie bijlage 9 van deze

miljoenennota; de aldaar vermelde

bedragen zijn geëxtrapoleerd tot 1977

en gedefleerd). De extra overheids-

uitgaven die voortvloeien uit het pro-

gramma van de drie genoemde par-
tijen worden geraamd op f. 10 mrd.

Uitgaande van de veronderstelling

dat het BNP tegen marktprijzen

(1972: f. 146 mrd.) stijgt met gemid-

deld 43’% reëel, kunnen de natio-

nale bestedingen in de genoemde

periode toenemen met cumulatief

f. 105 mrd. Dat betekent dat bij

uitvoering van het programma van
de drie progressieve partijen onge-

veer 40% van de reële groei be-

steed wordt door de overheid, terwijl

60% beschikbaar blijft voor de toe-

nerning van de particuliere bestedin-

gen, dat wil zeggen ongeveer 2,7%

van het BNP per jaar.

Of dat voldoende is hangt in

sterke mate af van de vraag of een

progressieve regering er in zal slagen

een matiging tot stand te brengen

van de groei van de particuliere in-

vesteringen – bijv. tot 4 á
5%
per

jaar en van de particuliere con-

sumptie tot ongeveer 3% per jaar.

Voor een matiging van de particu-

liere investeringen zijn de instrumen-

ten beschikbaar, maar zij zullen met

wijsheid moeten worden gehanteerd

om een structurele verlaging van de

groei (om andere dan milieu- en

schaarste-overwegingen) te voorko-

men. Een matiging van de particu-
liere consumptie is minder gemak-

kelijk te bewerkstelligen, maar ver-

wacht mag worden dat de progres-

sieve partijen er eerder dan andere

in zullen slagen een inkomenspolitiek

te voeren die zowel een bijdrage le-

vert tot de inflatiebestrijding als tot

een meer gelijke inkomensverdeling.
Juist in de Nederlandse economische

orde is een gerichte inkomensher-

verdel ingspol itiek een voorwaarde

voor het welslagen van een beleid
gericht op een matiging in de par-

ticuliere consumptie. De geraamde

stijging van de particuliere consump-

tie in de komende jaren is dan ook

een stijging nâ herverdeling van het

primaire inkomen, met name via het

instrument van de sociale verzeke-

ringen.

Het terugdringen van de overbe-

steding is inderdaad ook voor de

uitvoering van het programma van

de progressieve partijen een eerste

vereiste. Zij hebben dat in hun re-

geerakkoord ook zelf erkend en een

inflatiepercentage van ten hoogste

5%
als stringente voorwaarde ge-

steld. Een verdergaande inflatie, die

nu eenmaal zwaarder drukt op de

overheidsbestedingen dan op de par-

ticuliere bestedingen, zou de uitvoe-

ring van het reële regeerprogramma

immers alleen mogelijk maken bij

een dan om verschillende redenen

onaanvaardbaar gering stijgingsper-

centage van de reële particuliere be-

stedingen. Een dergelijke verschui-

ving binnen de nationale bestedingen

zou niet plaatsvinden, de inflatie zou

voorthollen, de groei zou in gevaar

komen, en dat zou alleen kunnen

worden tegengegaan door een mati-

ging van alle bestedingen, inclusief

de overheidsbestedingen.

De drie progressieve partijen heb-

ben dat in hun regeerprogramma

zelf uitdrukkelijk vermeld. Boven-

dien hebben zij duidelijk aangegeven

op welke wijze zij een samenhangend

investerings- en inkomensbeleid den-

ken te voeren. Tenslotte hebben zij

expliciet aangekondigd dat in de

mate waarin een dergelijk beleid er

niet in zou slagen de overbesteding
terug te brengen, de uitvoering van

het programma in een langzamer

tempo zal moeten verlopen, en wel

door een ponds-pondsgewijze ver-

mindering van de voorgestelde verho-

gingen der overheidsuitgaven voort-

vloeiend uit hun programma. Dat is

geen Sinterklaaspolitiek, integendeel.

ESB 22-11-1972

1107

Enige politieke asj pecten van de

milieubescherming in Nederland

JHR. MR
. C. C. C. M. VAN NISPEN TOT SEVENAER*

Hoewel Nederland een van de landen is waar zich

sneller dan elders een bewustwording manifesteert van

de gevaren die ons milieu in ruimste zin bedreigen,

lijkt de politieke en maatschappelijke opbouw vertra-

gend te werken bij een effectieve aanpak van de pro-

blemen.

Teveel lippendienst

De structuur van het politieke en maatschappelijke

bestel wordt in belangrijke mate door belangengroepen

(werknemers, werkgevers, boeren enz.) bepaald. Zij

treden zowel in de politieke partijen als in andere

organen telkens opnieuw op, en bepleiten uiteraard

primair hun groepsbelangen. Hier komt nog bij, dat

zij hun klankbord en voorspraak 66k bij en door middel

van specifieke belangrijke regeringsdepartementen vin-

den. Dit accumulerend effect van de presentatie van

gelijke desiderata op verschillend vlak, heeft een in

verhouding tot het ledental van deze georganiseerde

groepen onevenredige invloed tot gevolg. Deze groepen

gaan er te snel zonder meer vanuit, dat hin wensen

die van alle staatsburgers zijn.

Het overheidsbeleid onder invloed van deze mach-

tige groepen – waarvan het brede spectrum de schijn

doet ontstaan dat zij de belangen van de gehele be-

volking in alle facetten vertegenwoordigen – heeft

dan ook de neiging te eenzijdig op bevrediging van

de eisen van deze groepen gericht te zijn. Wanneer

andere belangen door de overheid, die voor allen

behoort op te komen, worden behartigd, geschiedt dit

veelal met maatregelen, die – mede onder druk van

deze georganiseerde machten – halfslachtig en soms

reeds bij voorbaat uitgehold zijn. Het zijn dan o.a. de

belangen van landschaps-, natuur- en milieubescherming
die het onderspit delven.

Nu wij voor verkiezingen en een nieuwe regerings-

periode staan, is het van belang om een aantal pro-

blemen van ons milieu, zoals die zich aan de bewuste

staatsburger voordoen, uit verschillende gezichtshoeken

die wellicht minder de aandacht trokken, nader te be-

zien. Te meer daar de in de komende regeerperiode

te nemen politieke beslissingen voor de toekomstige

leefbaarheid bepalend zullen zijn. Vanzelfsprekend kan

dit binnen een beknopt raam niet volledig geschieden.
Vanwege bovengenoemde structuur en ook door de

omvang van het ambtelijke apparaat, dat onderlinge

coördinatie nogal eens mist, wordt het beleid fragmen-

tarisch en soms zelfs rechtstreeks tegenstrijdig. Dit te
meer waar verschillende belangen met elkaar botsen.

(Een speels voorbeeld hiervan is de grote subsidie die

het Ministerie van Landbouw verleent voor de sluiting

van molens, terwijl daartegenover door het Departe-

ment van CRM subsidies worden verleend voor de

instandhouding van het molenbezit en voor de instand-

houding van het daartoe belangrijke molenaarsbedrijf).
Belangrijke aspecten van algemeen belang, die niet on-

middellijk binnen de interessesfeer van de machtige

belangengroepen vallen, ontberen om deze reden nogal

eens de nodige aandacht, zorg en financiële steun. Zo

dreigt bijv., mede door een uiterst karig monumenten-

beleid (een begrotingspost ad ca. f. 42 mln, op een

begroting van tientallen miljarden), de afbraak van

onze binnensteden (tien monumenten per dag mede

onder invloed van zgn. ,,developers”) niet te worden

gekeerd, en wordt door industrievestigingen, wegenaan-

leg, ruilverkavelingen enz. ons landschap onherkenbaar

geschonden. Een der gevolgen hiervan zal op den duur

wel moeten zijn dat een der belangrijkste posten van

ons nationale inkomen, nl. het toerisme, ernstig wordt

geschaad.

Economische groei en materiële welstand op kort
zicht, jarenlang tot doel op zich zelf gemaakt, lijken

bij velen, 66k in het overheidsapparaat, nog immer

overgrote aandacht te ontvangen. De zorg en belang-

stelling van het politieke ,,establishment” – van rechts

en links – beperken zich met betrekking tot de zo

diepgaande milieuproblemen als natuur- en landschaps-

bescherming en monumentenzorg – ondanks enige re-

cente verbetering — teveel tot lippendiensten. De voor

deze zaken reeds jarenlang gevoteerde minimale begro-

tingsbedragen spreken in dit verband duidelijke taal.

Te grote expansie,,drift”

Nog steeds worden een aantal economisch-gedeter-

mineerde activiteiten in de Waddenzee toegelaten, ter-

wijl het de verklaarde politiek der regering is, om dit

gebied ongerept te laten. Een regeringscommissie gaat

voort de verschillende aspecten van indamming en

drooglegging van de Waddenzee te bestuderen, terwijl

de regering heeft vastgelegd dat de Waddenzee open

water moet blijven. Is de vestiging van een groot in-

dustrieel complex bij Moerdijk niet geheel in strijd met

de daarvoor geldende regelingen van ruimtelijke orde-

* De auteur is ambtenaar bij de Buitenlandse Dienst.

1108

ning? Is het noodzakelijk uiterst belangrijke natuur- en

landschapsgebieden te blijven opofferen aan een ach-

terhaalde visie op de zin en toepassing van ruilver-

kavelingen? Zoals de heer Mansholt zegt: ,,Want hier

dreigen gevaren. De betekenis yan ruilverkaveling, die

niet alleen historisch gegroeid is, maar ook gebleken

is van historische grote waarde té zijn, dreigt in zijn

tegendeel te verkeren”.

De kwade gevolgen van een grote bevolkingsdruk

op het milieu worden erkend, doch door nieuwe in-

dustriële vestigingen, hoofdzakelijk voor niet-Neder-

landse werkgelegenheid, wordt voortgegaan dit goed

ernstig in gevaar te brengen (bijv. de vestiging van

Daf te Bom, bedoeld als vervangende werkgelegenheid

voor de mijnindustrie, waar thans talloze – naar men

zegt 18 – nationaliteiten werkzaam zijn). Sedert
1950

emigreerde een half miljoen Nederlanders en van vele

kanten wordt de noodzakelijkheid van geboortebeper-

king onderstreept, maar het toelatings- en naturalisatie-

beleid werken in tegengestelde richting.

Rijks-, provinciale en gemeentelijke autoriteiten ge-

ven van een gebrek aan visie blijk door hun best (!) te

doen om zgn. achtergebleven gebieden te ontsluiten; zij

willen niét de duidelijke voordelen van die situatie niet

de daarmee samenhangende beperkingen aanvaarden.

De expansie,,drift” van kleinere gemeenten is dikwijls
gebaseerd op verouderde vooruitgangsverwachtingen,

terwijl rust en stilte, die ook dââr schaars worden, in de

toekomst onvervangbare en (66k zuiver economisch

gezien) onschatbare waarde zullen krijgen. Nu worden

zij opgeofferd aan wat men zou kunnen noemen het

grote-stads- c.q. Ruhrgebiedsyndroom. Ook deze woor-

den van de heer Mansholt zijn duidelijk: ,,dat een

ontwikkeling funest is in de richting van algemene

spreiding van de activiteit, waarmee men als het ware

één grijze materie maakt, waarin niet meer die vol-

komen rust en niet meer die volkomen ontspanning te

vinden is, en waar het vooral niet meer mogelijk is

voor plant en dier om te leven”.

Het milieu komt steeds meer in het gedrang: zowel

ideëel: het woonklimaat niet zijn afbraak ter wille van

speculatie, hoogbouw en flatneuroses, vervallende oude

stadskernen, schriel monumentenbeleid, landschapsbe-

derf, het verarmen van flora en fauna, waarvan een

gevaarlijk en snel groeiend aantal is uitgestorven of

op uitsterven staat, het verergeren van de reeds be-

staande bevolkingsproblemen door het aantrekken en
toelaten van buitenlanders (terwijl zoals gezegd ruim

500.000 Nederlanders en niet alleen ter wille van

de werkgelegenheid – onder regeringsauspiciën in de

laatste 20 jaren zijn geëmigreerd), als materieel: lucht-,

water- en bodemverontreiniging, geluidshinder.

Te weinig macht en coördinatie

Natuurlijk kan de rijksoverheid niet meer voorbij-

gaan aan de steeds luider klinkende protesten. Als

weerslag van een veranderende instelling verschenen in

het meer recente verleden een aantal interessante en

dikwijls waardevolle publikaties. In de
Urgentienota
Milieuhygiëne
van 4 juli 1972 wordt een veelomvat-

tend overzicht van een groot aantal relevante proble-

men gegeven. Het schort niet aan de nodige visie en

analyse bij het daarop gerichte deel van het ambtelijke

apparaat; wel ontbreken de benodigde coördinatie en

—nog belangrijker – de macht om deze visie door

te zetten ten opzichte van hen die zich blijven ver-

schansen achter de milieu-opvattingen van gisteren.

De huidige eenzijdig gerichte politieke constellatie –

en dit is niet in de eerste plaats aan partijpolitiek te
wijten – staat hard nodige, tijdige en werkelijke op-

lossingen in de weg. Dit blijkt o.a. uit het volgende:

de studie betreffende de stichting van nationale land-

schapsparken is door de regering op de lange baan

geschoven, naar men zegt onder invloed van het Mi-

nisterie. van Landbouw, daar de in deze parken te

bedrijven landbouw beperkingen zouden kunnen wor-

den opgelegd. De Rijksplanologische Dienst had nota

bene het vestigen van zulke voor de leefbaarheid van

ons land zo belangrijke parken als eerste prioriteit ge-

steld. In dezelfde geest heeft de Europese Commissie

een voorstel aan de Europese Ministerraad voorgelegd

aangaande onttrekking van grond aan agrarische be-

stemming ten behoeve van natuurparken, recreatie en

bebossing. Uitstel in dezen zal veel kostbaar natuur-

en landschapsschoon ten offer doen vallen aan de

voortgaande technische ontwikkeling van de landbouw.

Dat uitvoering van de plannen tot inrichting van land-

schapsparken geen uitstel gedoogd, blijkt uit het feit

dat sommige gebieden, op de Recreatie-Studiedag van

1 december 1971 als kernen voor landschapsparken ge-

noemd, negen maanden later reeds ernstig in hun

waarde zijn aangetast.

Velen – niet name de jeugd – zijn dan ook ge-

frustreerd door het feit dat er van welzijn te weinig

sprake is vanwege de eisen die de welvaart en de

economische suprematie steeds weer lijken te stellen.
De geestelijke desintegratie op velerlei gebied, die tot

extremisme en nihilisnie voert, wordt mede hierdoor be-

vorderd. Voor de geestelijke hygiëne is het van belang

de jongere generaties te betrekken bij concrete plannen

voor eigen omgeving, met gelijktijdig een dynamisch

doelgericht alternatief op nationaal niveau. Wij hebben

een gerichtheid op deze werkelijke problemen nodig en

niet het spelen op irrelevante en bovendien weinig

constructieve elementen van klassenstrijd en jaloezie.

Mede in verband met de geestelijke volksgezondheid

en niet name het tegengaan van vervreemdingsver-

schijnselen dient juist in het menselijke vlak schaalver

kleining de nadruk te krijgen. De identificatie van de

geürhanisecrde mens niet eigen omgeving, huis, straat,

buurt, dorp, stad, naast de indentificatie met de land-

schappelijke omgeving is belangrijk. Dit vereist niet het

schaalvergrotende ,,alles anders doch uiteindelijk het-

zelfde”, doch het voor het Europese culturele klimaat

steeds zo kenmerkend geweest zijnde ,,alles hetzelfde

doch steeds anders”. Zuiver economische gerichtheid

kan niet anders dan schaalvergrotend werken, terwijl

zoals gezegd de bescherming van het woon- en directe
leefmilieu eerder schaalverkleining van node heeft. De

middenstand moet anders wijken voor het grootbedrijf,

de natuur moet plaatsmaken voor de industrie.

Politieke druk nodig

Natuurlijk moet worden erkend dat voor al de maat-

regelen en daden, die het milieu schaden, wel een

reden te vinden is. Die is dan meestal gelegen in de

bevrediging van zuiver economische behoeften. Daarbij

wordt dikwijls weinig of niet op het bederf van en

schade aan het woon- en leefklimaat gelet. Het zal

echter niet mogelijk zijn dit belang alléén – in strijd

ESB 22-11-1972

1109

niet de grotere belangen van het leven – nog langer

in ons overbevolkte land te doen overheersen. Het is

mede dank zij onze strategische economische ligging

in de ,,gouden delta” van West-Europa geen groot

probleem Nederland in de komende 20 jaar vol te

bouwen niet industrieën van Den Helder tot Vaals en

van Delfzijl tot Aardenburg. Voor die industrieën, die

dan wel ieder voor zich als ,,onmisbaar” voor onze

economie zullen worden gekwalificeerd, zullen ook nog

veelal buitenlandse werknemers moeten worden aange-

trokken bij gebrek aan voldoende binnenlandse arbeids-

krachten. Afgezien nog van het feit dat ook volgens

een rapport van de
SER,
spanningen op de arbeids-

markt mede veroorzaakt worden door investeringen in

bedrijven, die alleen kunnen werken met behulp van

buitenlandse arbeidskrachten, is dit uit milieu-overwe-

gingen onacceptabel. Het aantrekken van buitenlandse

werknemers heeft immers weer een accumulerend

effect. Alleen al voor de bouw en instandhouding van

de nieuw benodigde sociaal-economische infrastructuur

(woningen, winkels, fabrieken, wegen en andere voor-

zieningen) moeten telkens weer meer industrieën en

vreemde werkkrachten worden aangetrokken. Wellicht

dat bij deze ,,vooruitgang” de gemiddelde Nederlander

het zich dan zal kunnen veroorloven eens per jaar

naar bijv. Oost-Afrika of Zuid-Amerika te reizen voor

de luxe van enige weken frisse lucht en groen. Wellicht

dat hij, onder invloed van advertentiecampagnes, dit

dan ook nog als ,,vooruitgang” zal ervaren.

Zelfs in de Verenigde Staten, niet zijn enorme ge-

bied en veel geringere bevolkingsdichtheid, is thans

de grens bereikt waarbij aan de roofhouw op het

milieu, zoals die sedert het begin van de kolonisatie

van de Nieuwe Wereld in steeds sterkere niate heeft

overheerst, vrij spel kan worden gelaten; een roofhouw

die steeds weer gemotiveerd wordt door op kortzichtig

economisch (eigen)belang gerichte activiteiten.

Werkelijke en effectieve bescherming is geen zaak

meer van naïeve idealisten of veel gesmade zgn. ,,heern-

schutters” en natuurbeschermers, maar een plicht welke

in het overheidsbeleid de hoogste prioriteit behoort te

krijgen. Dat dit in versneld tempo in het dichtstbe-

volkte land ter wereld niet alleen wenselijk doch ook
absoluut noodzakelijk is, lijkt buiten kijf.
De
econo-

mische imperatief behoeft overigens zijn gelding niet

te verliezen, zo lang maar aan schoon water, schone

lucht, landschapsschoonheid, flora en fauna, onaange-

tastheid van het leef- en woonmilieu eveneens econo-

mische waarden als zodanig zouden worden toegenie-

ten.

De
uiterst waardevolle arbeid van sedert jaren
in
het

geweer gekomen organisaties heeft helaas ontoereikend

succes geboekt. Verval en verwaarlozing vinden in

steeds snellere mate voortgang, zonder dat de verant-

woordelijke kringen daarvoor voldoende oog hebben.
Zij spiegelen zich niet aan talloze voorbeelden elders,

bijv. in de Verenigde Staten, niet name op het gebied

van de vernietigende zgn. city-vorming en de verkeers-

problematiek, waarbij zelfs voor de auto gebouwde

steden zoals
Los
Angeles het verkeer niet kunnen ver-

werken. Gezien al deze feiten lijkt de conclusie ge-

wettigd dat slechts door directe politieke druk tot

verbetering en tot de voor de leefbaarheid van ons

land absoluut noodzakelijke maatregelen kan worden

gekomen. Dat deze politieke druk op nationaal niveau

de meest effectieve en algemeen gunstige resultaten zal

boeken spreekt wel voor zich.
Op
nationaal niveau

kan het algemeen belang beter worden gediend. Bij

de lagere overheden en vooral op gerneenteniveau zijn

persoonlijke belangen dikwijls direct betrokken.

Een doelgerichte campagne vereist

Hoe kan deze politieke druk tot stand worden ge-

bracht? Gezien de eerder geschetste opbouw van –

en ervaring niet – de traditionele grote partijen, zijn

in de praktijk afdoende en tijdige, d.w.z. onmiddellijke,

maatregelen van deze zijde nauwelijks te verwachten.

Mogelijk dat de in hun opbouw minder traditioneel

gebonden partijen voor deze zaak meer effectieve be-

langstelling zullen tonen. De huidige situatie lijkt on-

gemeen gunstig voor het opwekken van politieke druk.

De massa-media hebben de laatste jaren steeds meer

het grote publiek gewezen op de problemen van milieu-

behoud en milieubeheer. Men zou zelfs zover kunnen

gaan, te stellen dat het onbegrijpelijk is dat geen der

bestaande partijen zich tot dusverre van deze wijdopen

liggende en aantrekkelijke ,,zaak” heeft meester ge-

maakt. Duidelijke en vooral ook concrete plannen tot

verbetering zullen het Nederlandse volk aanspreken.

Een ander belangrijk punt is, dat het voortdurend

groeiende aantal kiesgerechtigden, dat uit afkeer van

het voor hen onduidelijke politieke spel en geharrewar

bij het stemmen verstek laat gaan, wellicht aangetrok-

ken zou kunnen worden door directe en concrete pro-

grarnmapunten. Deze zouden niet alleen op nationaal

niveau moeten liggen, doch ook en v6ôral directe en

concreet aan te duiden plaatselijke consequenties die-

nen te hebben. Meer dan met nieuwe staatsrechtelijke

opvattingen, waarvan de merites zelfs voor ingewijden
vaag schijnen, lijkt de duidelijkheid in de politiek hier-

mee gediend. Een dergelijke doelgerichte campagne zou

dan tot gevolg kunnen hebben dat mogelijk een gro-

tere belangstelling voor de publieke zaak ontstaat.
Ook

zou zij een uitlaat kunnen zijn voor een deel van de

zich steeds verder ophopende sociaal-psychologische

spanningen, die – zoals overal in de geïndustriali-

seerde wereld kan worden waargenomen – de in de

technologisch-material istische maatschappij meer en

meer vervreemde mens in zich voelt oprijzen. Indien

grote delen van de bevolking niet alleen concreet zou-

den kunnen waarnemen dat hun milieu metterdaad

wordt beschermd tegen wat zij veelal ervaren als duis-

tere manipulaties, maar ook zelf aan een campagne

tot verbetering kunnen deelnemen, zou dit een belang-
rijke en noodzakelijke dienst aan de geestelijke volks-

gezondheid zijn. De
ervaringen in de Verenigde Staten,

vooral hij de geürbaniseerde bevolking, wettigen deze

conclusie. Een dergelijke participatie kan met name bij
stads- en dorpsherstel tot stand worden gebracht.

Financiering

Wat betreft de voor een programma voor het her-

stel van het ideële leefmilieu benodigde financiële mid-

delen gaan de gedachten uit naar de temporisering
van de wegenbouw in het algemeen, met name die

op provinciaal en gemeentelijk niveau, alsmede naar
de inperking van de rijkswegenbouw tot de absoluut

noodzakelijke verbeteringen en uitbreidingen van het

bestaande autowegennet. Het voorbeeld van minister

1110

Drees om zich niet alleen uit financiële maar 66k uit

milieu-overwegingen ter zake beperkingen op te leggen,

is kennelijk nog niet tot de provinciale en gemeentelij-
ke overheden doorgedrongen. Het verlenen van finan-
ciële middelen door de rijksoverheid aan de provincies

en gemeenten zou mede afhankelijk moeten zijn van

de wijze waarop de lagere overheden de onderhavige

taken t.a.v. het milieu vervullen. Overigens is het –

in het licht van de totale (semi)-overheidsuitgaven –

onaanvaardbaar dat tot dusver voor milieuzaken, waar-

mee zo’n groot algemeen belang is gemoeid, zo weinig

geld wordt uitgetrokken.

Het profijtbeginsel zal bij iedere aantasting van het

milieu moeten gelden. Daar water, lucht en het milieu

in het algemeen een nationale zaak zijn, waarop een

ieder recht heeft, zou degene die daar een aanslag op

pleegt daarvoor een werkelijke schadevergoeding moe-

ten betalen (zoals dat reeds plaatsvindt op basis van

de Wet verontreiniging oppervlaktewateren) en zonder

dat dit – zoals eerder genoemde urgentienota dit ook

stelt – een recht op vervuiling inhoudt, dat met geld

kan worden verkregen. Ook zal grove ,,speculatie”, in

het bijzonder in de steden, behoren te worden tegen-

gegaan.

Mochten overwegende belangen van werkelijk natio-

nale aard eisen dat bepaalde voor het milieu in ruime

zin waardevolle objecten wijken, dan zou een reële en

evenredige schadeloosstelling behoren te worden ge-

stort in een milieupot, ter verkrijging van een com-
pensatie elders op het specifieke terrein waarop het
verlies werd geleden. Men denke hierbij aan het zo

belangrijke vogel- en natuurreservaat ,,de Beer”, dat

plaats moest maken voor de Europoort.

Wat betreft het herstel van bestaande monumenten,

dat een belangrijk element bij het stadsherstel éri ka-

talysator daartoe zou kunnen zijn, ware te bezien

welke concrete maatregelen zouden kunnen worden

voorgesteld op belasting-, financierings- en subsidiege-

bied, ten einde in een vijfjarenplan het monumenten-
herstel van stads- en dorpskernen te bewerkstelligen.

De nadruk behoort daarbij op het woonkarakter te

worden gelegd, hetgeen het woningarsenaal zal vergro-

ten, terwijl ook de middenstand hiervan belangrijk

profijt zou ondervinden. Ook een vergrote werkgele-

genheid in het bouwbedrijf zou daarvan het gevolg

zijn. Ten aanzien van de financiering moet hët mo-

gelijk zijn een – zo nodig door het rijk gesteund of

gegarandeerd – beroep op de kapitaalmarkt te doen,

waarbij met name de institutionele beleggers een rol

zouden kunnen spelen. Wat hier in hoofdzaak lijkt te

ontbreken, is het daartoe benodigde kader, en derhalve

ook de middelen.

Bescherming miieubelangen

In een tijd van massaproduktie in de bouw en de

daarmee gepaard gaande dalende vakkundigheid zal de

voor de restauratie-arbeid noodzakelijke vakbekwaam-

heid – op zich zelf reeds een goed – arbeidsvreugde

geven en gelegenheid bieden tot creatieve zelfexpressie.

Hieraan moet worden toegevoegd dat het nut va

monumentenzorg, afgezien van de duidelijke historische

en toeristische belangen, te weinig wordt onderkend.

Het monumentenbestand kan, door zijn grote verschei-

denheid en esthetische kwaliteiten, een – onder meer

in de urgentienota vermelde – ,,toeneming van het

aantal gezondheidsklachten over onbehagen met be-

trekking tot de woonsituatie” helpen ondervangen. Deze

letterlijk onnabootsbare veelheid van
zu!vere
vormen

– in telkens van plaats tot plaats en van Straat tot

Straat verschillende combinaties – kan de zo nodige

al dan niet bewust ervaren visuele bevrediging aan de

mens bieden. Ook de broodnodige identificatie met

eigen omgeving kan zij mogelijk maken. Velen hebben

in het verleden van een nu onbegrijpelijk schijnende

blindheid ten aanzien van thans als waardevol erkende

zaken als natuur- en landschapsbescherming blijk ge-

geven. Het is te’ hopen, dat degene die de waarde

voor de mens hiervan nog niet heeft leren onderken-

nen, zich daaraan zal willen spiegelen. Bij een voort-

schrijdende overheersing in het milieu van lineaal- en

blokkendooseffecten verdient de differentiatie van ons
oude steden- en dorpsschoon te meer bescherming.
De leefbaarheid van de binnensteden wordt door het

ongebreidelde verkeer aangetast. Een goed openbaar

vervoer dient te worden gestimuleerd en concrete voor-

stellen ter beperking van het niet onmisbare particuliere

vervoer behoren te worden uitgewerkt. Wellicht dat

hierbij kan worden gedacht aan een systeem van –

door de Nederlandse industrie – te bouwen kleine

gecomprimeerd uitgevoerde standaardtaxi’s, die – zo-

als in Londen – overal kunnen worden aangeroepen,

en waarvan het tarief door intensief gebruik laag kan

worden gehouden.

Het heeft geen zin de binnensteden te restaureren

en tegelijkertijd de daar gevestigde middenstand –

door moorderide concurrentie van super-supermarkten,

veelal buiten de kernen gelegen met grote parkeerfaci-

liteiten – de economische adem af te snijden. Bij het

toelatings- en vergunningenstelsel zal hieraan grotere

aandacht moeten worden besteed dan tot nu toe het

geval is geweest. Men denke aan enige absurd aan-

doende voorbeelden, o.a. het geweldige complex tussen

Vlissingen en Middelburg.

Wat betreft de landschaps- en natuurbescherming

zou een catalogisering en rubricering van alle natuur-

gebieden en van cultureel en historisch belangrijke

objecten en groepen van objecten dienen plaats te

vinden, waarbij een scala van belangrijkheidswaarderin-

gen zou kunnen worden bepaald. De aldus verkregen

,,kaart” van ons land zou mede leidraad voor het

overheidsbeleid t.a.v. de ruimtelijke ordening, bevol-

kingsspreiding en industriële vestiging behoren te zijn.

Een verdere toeneming van het vrachtvervoer over

de weg zou moeten worden afgeremd in evenredigheid

met de bij de Spoorwegen en de binnenvaart beschik-

bare of te realiseren capaciteit. Ook op deze wijze zou

de behoefte aan een steeds verder groeiend wegenarse-

naal kunnen worden ingedamd.

Het toelatingsbeleid voor gastarbeiders zou aan de

werkgevers stringentere eisen behoren te stellen wat

betreft de behuizing en de begeleiding. Arbeidsvergun-

ningen zouden slechts voor één jaar dienen te worden

uitgegeven met slechts een éénmalige verlengingsmoge-

lijkheid van een jaar. Indien dit niet geschiedt, dan is

de weg – thans – naar permanente vestiging en –

n& de vijfjarige periode – tot naturalisatie open. De

naturalisatiewetgeving en de toepassing daarvan zouden

moeten worden herzien, zodat een noodzakelijk uiterst

restrictief beleid kan worden doorgevoerd. Het behoeft

wel geen betoog, dat geen discriminatoire gedragslijn

ESB
22-11-1972

1111

wordt voorgestaan, doch de urgente erkenning dat deze

herberg vol is, en wel voor iedere toeloop van buiten.

De toetreding van Engeland tot de Europese Gemeen-

schap geeft in dit verband reden tot ongerustheid. De

vrije migratie binnen de gemeenschap brengt mee, dat

niet alleen de deur opengaat voor het grote aantal

Britse werklozen, maar ook voor de toeloop van Britse

paspoorthouders uit andere delen van de wereld.

Zoals al eerder gezegd, zou een betere coördinatie
tussen de tot dusverre niet op elkaar afgestemde be-

leidslijnen van diverse ministeries dienen te worden

verkregen. Alle plannen, het milieu in negatieve zin be-

invloedend, zoals ruilverkavelingen, wegenbouwprojec-

ten, industrievestigingen, afbraak monumenten, zouden

v66r uitvoering ter uiteindelijke goedkeuring aan een

centrale revisiecommissie ter bescherming van de mi-

lieubelangen dienen te worden voorgelegd. Dit ter

voorkoming dat plannen, die uit achterhaalde en ver

ouderde concepties werden geboren, alsnog worden uit-

gevoerd – alhoewel in strijd met het algemene belang

– daar ze nu eenmaal in de ,,pipeline” zitten.

Periculum in mora

Uit opgedane ervaringen brengt dit gezegde een

relevante boodschap. In het verleden werd door par-

ticulier initiatief veel behouden wat nu als vanzelf-

sprekend wordt beschouwd. Nu de verwoesting van het

milieu zulk een dimensie heeft aangenomen, kan slechts

de overheid afdoende maatregelen nemen. Grondbegin-

sel behoort te zijn dat de Nederlandse burger recht

heeft op zijn landschaps- en stedenschoon, recht heeft

op goede lucht, gezond water, en dat de bescherming

van het milieu in de ruimste zin de plicht van de

overheid is, waar geen het Nederlandse volk dienend

ambtelijk apparaat zich aan mag onttrekken, en waar-

bij geen eenzijdig gerichte druk beslissend behoort te

zijn.

Indien de overheid in het verleden haar taak beter

had begrepen, zouden niet zoveel onmisbare zaken toch

zijn verloren gegaan. Het is nu aan ons om te zorgen,
dat die overheid door een bundeling van alle van hun

belang bewuste landgenoten gedwongen wordt tenminste

voor de toekomst niet achter de feiten aan te lopen,
want ondanks een juiste analyse van minister Stuyt

gebeurt dit nog iedere dag. En dat is het benauwende.

In Stockholm werd bepleit de bescherming van het

milieu voorwerp van een waarlijk gemeenschappelijke

politiek van de betrokken landen te maken. Immers,

het water, de lucht en het natuurlijk evenwicht zijn

een gemeenschappelijk goed der mensheid; de vervui-

lingsproblemen kunnen dus slechts in onderlinge sa-

menwerking en samenhang worden opgelost. Dit is

volkomen waar. Niet minder waar is ook dat onze

eerste verantwoordelijkheid in eigen land. ligt.

C. C. C. M. van Nispen tot Sevenaer

Esb
In gezonden

NOGMAALS NORRERT ELIAS.

WAT IS SOCIOLOGIE?

In
ESB
van 20 september jI. re-

censeert Cor Boef de inleiding tot

de sociologie van Norbert Elias:

Wat is sociologie?.
Omdat er in die

recensie een paar misverstanden over

de bedoelingen van Elias worden ge-

wekt, zou ik die graag willen recht-

zetten. Boef weet niet – en kan

dat ook niet weten, omdat de ver-

taling niet in dat verband is ver-

schenen – dat Elias zijn inleiding

heeft geschreven als vervanging voor

Alex Inkeles:
What is Sociology?,
de

inleiding tot de Prentice Hall-reeks:

,,Foundations of Modern Sociology”.

Deze reeks is door Juventa Verlag

in Duitsland ten dele vertaald, ten

dele aangevuld met door •Duitse

auteurs geschreven delen (Hartmann,

Klages, Claessens, Von Friedeburg,

Stanimer). Als Elias daarom in kri-

tische zin over
de
sociologie spreekt,

gaat het over de dominante stromin-

gen in de Amerikaanse sociologie

van na de tweede wereldoorlog: in

de benamingen van Mills respectie-

velijk de ,,verheven theorie”, met

Parsons als belangrijkste vertegen-

woordiger, en het ,,werkelijkheids-

vreemde empiricisme”, waarvoor mis-

schien Lazarsfeld het beste model

kan staan.

Met Goudsblom zouden we de

kritiek daarop het beste als volgt

kunnen formuleren: er wordt of te-

veel systematiek ter wille van de

systematiek bedreven (Parsons) of

teveel precisie ter wille van de pre-

cisie (Lazarsfeld), terwijl minstens

even belangrijke criteria voor weten-

schappelijke kennis als relevantie en

reikwijdte worden verwaarloosd. Wat

het laatste criterium betreft: de kri-

tiek van Elias op wat Boef, overi-

gens zonder nadere verduidelijking,

de
moderne
sociologie noemt (be-

treft het hier de volgelingen van

Van Doorn en Lammers?), richt zich

vooral op de verwaarlozing door

die dominante stromingen van ont-

wikkelingsprocesseri, die zich over

langere termijn voltrekken, zoals

staats- en natievorming; wat Elias

zelf ,,civilisatie” heeft genoemd (het

steeds meer onderdrukken van spon-

tane opwellingen en uitingen vooral

van emotionele en lichamelijke aard);

kennisverwerving; ,,economische” mo-

nopolisering enz.

In plaats van zich bezig te hou-

den met dat soort ontwikkelingen en

problemen, die voor een meer toe-

reikende oriëntatie van mensen in

hun wereld zo essentieel zijn, zoals

de laatste tijd onder meer als gevolg

van rapporten als dat van de Club

van Rome maar al te duidelijk blijkt,

heeft de sociologie – en zij niet

alleen – zich vooral toegelegd op de

bestudering van korte-termijnproble-

men en op de structuur en het func-
tioneren van stabiel geachte samen-

levingen, die in feite de huidige

nationale staten waren. Dat gebrek

aan reikwijdte in de tijd heeft de

sociologie bovendien minder relevant

gemaakt voor de reële problemen
van het samenleven in de huidige

wereld dan zij zou kunnen zijn.

Vanuit dat perspectief op de taak

van de sociologie heeft Elias
ziin

inleiding geschreven. Hij probeert

zonder teveel• overbodige geleerdheid

– zoals de verwijzingen naar de

moderne sociologen, die Boef zo

node gemist heeft – de noodzaak

om samenlevingen vanuit een ont-

wikkelingsperspectief te bestuderen

duidelijk te maken en analyseert de

vele obstakels, vooral in onze taal-

1112

structuur en begripsvorniing, die

daaraan in de weg staan. Omdat het

vooral klassieke sociologen als Marx,

Comte, Weber en Durkheim zijn die

de grondslagen voor de huidige be-
gripsvorming over de ontwikkeling

van samenlevingen hebben gelegd,

komen deze ook het meeste aan de

orde.

Ook een ander bezwaar van Boef
moet in dit licht worden gezien: het
ontbreken van ,,wetenschappelijke”

bewijsvoering. Voor Boef is er alleen

sprake van
echte
wetenschap als er

kwantitatief geïndiceerde variabelen

aan de orde komen. Hij is niet in
staat – als gevolg van het ontbre-

ken van een ontwikkelingsperspectief

op het proces van kennisverwerving

– om het ontwikkelen van een

meer toereikende begripsvorming als

wezenlijk deel van het wetenschaps-

proces te zien. Daar is het Elias in

dit boek om begonnen: zijn spel-

modellen zijn slechts illustratie van

de vruchtbaarheid van het gebruik

van meer dynamische en minder ont-

menselijkte begrippen. Zij zijn niet

bedoeld als modellen in de zin van

heuristische hulpmiddelen in het

kader van de hypothetisch-deductieve

methode. Daarom komt ook de me-

thodologie voor het verrichten van

historisch-sociologisch (of beter ge-

woon: sociologisch) onderzoek, zoals

Elias dat heeft gedaan, niet aan de

orde. Dat zal men moeten halen uit:

Uher den Prozess der Zivilisation

(Bern en München, tweede druk,

1969),
Die Höfische Geselischaft

(Neuwied en Berlijn, 1969) en
The

Established and the Ont.viders: a

sociological enq,,iry info commun ii)’

problems
(niet John L. Scotson,

Londen,
1965).

Daarom: als Boef stelt dat het

boek
Wat is sociologie?
door zijn

,,eenzijcligheid” als inleiding onbruik-

baar is, komt dat voort uit zijn

eigen identificatie niet een soort

,,moderne” sociologie, die Elias nu

juist een obstakel acht voor het zo

noodzakelijke werk ten behoeve van

een meer realistische oriëntatie van

mensen in hun wereld dan religie of

ideologie kunnen verschaffen.

Godfried van Bentheni van den Bergh

Naschrift

Van Benthem van den Bergh is

een bewonderaar van Elias. Wie dat
nog niet wist, heeft het uit zijn reac-

tie op mijn bespreking van
Wat is

sociologie
kunnen afleiden. Deze be-

wondering heeft een nijver apostel

van hem gemaakt, hetgeen mij in de
vreemde situatie plaatst heni, de ge-

routineerde publicist, te moeten gaan

uitleggen op welke principes een

boekbespreking doorgaans berust.

Een recensent beschikt in het al-

gemeen over twee soorten gegevens.

In de eerste plaats het te bespreken

boek en in de tweede plaats het

medium waar de bespreking in zal

verschijnen. In dit geval een pocket-

boek in een populair wetenschappe-

lijke serie, en een titel die een al-

gemene inleiding in de sociologie
zou kunnen doen vermoeden. Het

medium is deze keer een tijdschrift,

dat vermoedelijk door betrekkelijk

weinig vakgenoten sociologen –

wordt gelezen, maar wel door veel

sociaal-economisch geïnteresseerden.

Uitgaande van het veronderstelde

verwachtingspatroon van deze groep

lezers heb ik gemeend een paar

waarschuwingen te moeten laten

horen.

Een van die waarschuwingen was,

dat Elias geen algemene inleiding in

de gebruikelijke zin van het woord

heeft geschreven. Een andere, dat

Elias zich in zijn visie op wat so-

ciologie eigenlijk zou moeten zijn,

afzet tegen iets. Waartegen precies,

dat vermeldt Elias niet en dat kan

ik, zo troost Van Benthem van den

Bergh mij gelukkig, ook niet weten.

Op zijn gezag moet ik maar aan-

nenien dat het Parsons en Lazars-

feld zijn. We zullen de vraag of,

wanneer ik het niet kan weten, an-

dere mensen behalve Van Benthem

van den Bergh het wél kunnen

weten, maar laten schieten. Waar

het mij om gaat is, dat wanneer een

schrijver een boekje produceert, dat

een bomboekje voor diverse sociolo-

gische instituten pretendeert te zijn,

ik bij het lezen van een dergelijk

werkje van de schrijver zelf wil

weten wat hij precies bedoelt. Ik

heb er een hekel aan om naast
Wat

i.r
sociologie
ook nog
Achtergronden

en bedoelingen pan Elias
door Van

Benthem van den Bergh te moeten

lezen. Het is al erg genoeg, steeds

te moeten horen wat er
eigenlijk
in

de Bijbel staat en wat Marx
eigenlijk

heeft bedoeld. De eenvoudige lezer-

tjes, waartoe ik mezelf ook reken,

hebben recht op uitleg van de schrij-

ver zelf. Helaas, Van Benthem van

den Bergh vindt een notenapparaat

overbodige geteerdheid.

Tenslotte nog iets over het pro-

bleem kwantitatief versus kwalitatief.

Dit kan het beste aan de hand van

een voorbeeld worden aangegeven.

Sprekende over maatschappelijke ver-

anderingen zegt Elias, dat wanneer

we het gemeenschappelijke in de

richting van de veranderingen van

alle sectoren van de betrekkingen

tussen mensen willen doorgronden,

men het beste ,,al die enigszins ont-

menselijkte begrippen die men ter

kenschetsing van deze ontwikkeling

gebruikt, in gedachten weer op men-

sen” kan herleiden .,, Industrialisatie

betekent tenslotte niets anders dan
dat meer mensen beroepsrnatig als

ondernemer, beambte of arbeider

werkzaam zijn” (blz. 72). Ik zie niet

in waarom de vage aanduiding niet

betrekking tot industrialisatie niet

kan worden vervangen door de me-
dedeling, dat het percentage van de

beroepsbevolking werkzaam in de in-

dustrie over de laatste honderd jaar

van x via y naar z% is gestegen.

Dan weet iedereen tenminste precies

waar we het over hebben, waarmee

ik overigens niet pretendeer, het hele

verschijnsel industrialisatie te hebben

behandeld.

Het hanteren van cijfermatig ma-

teriaal om beweringen te staven, im-

pliceert niet dat ik dedLlctie het

enig zaligniakende vind. 1 nclLtctief

verkregen uitspraken kunnen ook

kwantitatief zijn. Dit is trouwens

geen nieuw probleem. Steinmetz, een

van de oervaders van de Nederland-

se sociologie, zei eens het volgende:

,,Ik aarzel niet uit te spreken, dat

statistiek minder of niet voor de op-

stelling van abstracte schemata, niaar

zeker veel voor de onclerzoeking van

de causale verhanden, voor iecic-

re bewijsvoering langs den weg der

inductie, noodzakelijk zal blijken”

(S. R. Steinmetz.
Inleiding tot de so-

ciologie,
Haarlem, 1931, blz. 124).

Wanneer Elias spreekt over so-

ciale gegevens die hij onder meer

afleidt uit de architectuur van Fran-

se kastelen
(Die Hö/ische Ge.rell-

schaft),
dan wil ik, ervan uitgaande
dat zijn interpretatie van cle relatie

tussen ligging van de vertrekken en

de verhouding man-vrouw juist is,

weten hoeveel kastelen Frankrijk in
de betrokken periode had, op welke

kastelen Elias zijn mening baseert,

en in welke mate deze representatief

zijn voor de betrokken periode. Als

deze gegevens er niet bij zijn, dan

kan het best waar zijn wat Elias

allemaal zegt, maar het kan ook net

een tikkeltje anders ge’eest zijn, en

daar gaat het nu juist om in de

wetenschap.

Cor Boef

ESB 22-11-1972

1113

Tabel 1. Bruto-nurverdiensten in 1969 en 1971 (oktober) als percentage van de hru,o-uur’erdiensien in de totale nijverheid

Dthnd
uI
Frankrijk
%
Italië
%
Nederland
%
België
%

1969
1971
1969
1971
1969
1971
1969
1971
1969
1971

Winning van delfstoffen
106 106 106 104 113
114
123 118
114
125

Be- en verwerkende nijverheid
99
98
lOO
101
99
100
97
96
98
98

Bousvnijverheid
106
III
98
96
105
99
108
111
103
101

Totale nijverheid
100 100
100 100
lOO
100
100
100 100
100

Bron der basisgegevens Bureau voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen,
Soctale Statistiek,
januari 1972.

Tabel 2. Nominale en reële groei van de bruto-uurverdiensten in de periode
1969-1971 als percentage tot’. 1969

West-
Frankrijk
Italië
Nederland
België
Duitsland
%
% %
%
%

nonii-
naal
..
reed
nomi-
naal
..
reee

nomi-
naal
reëel

nomi-
naal
reeel
nomi-
naal
reëel

Winning van delfstoffen
24
13
23
II
44
34
26
II
38 29

Be- en verwerkende nijverheid
22
II
26
14
44 34
31 16
26
17

Bouwnijverheid
30
19
22
10
35
25
36
21
26
17

Totale nijverheid
24
13
25
13
42
32 32
1

17
27
18

Prijsstijging van het
levensonderhoud
11
12
10
15 9

Bron: Zowel de uurverdiensten als de prijsindexcijfers zijn ontleend aan de onder tabel 1 vermel-
de bron.

De ontwikkeling van de

uurverdiensten per industrietak

in de Europese Gemeenschap

In onderstaande twee tabellen zijn

voor vijf landen van de Europese

Gemeenschap enkele gegevens over

de hruto-uurverdiensten in de drie

hoofdgroepen van de nijverheid sa-

mengebracht. De vijf landen zijn

West-Duitsland, Frankrijk, Italië, Ne-

derland en België. Als hoofdgroepen

van de nijverheid zijn de winning

van delfstoffen, de be- en verwerken-

de nijverheid en de bouwnijverheid

onderscheiden.

Tabel 1 geeft de bruto-uurver-

diensten in de jaren 1969 en 1971
weer. Per land zijn de uurverdien-

sten van iedere hoofdgroep uitge-

drukt in de bruto-uurverdiensten van

de totale nijverheid van het betrok-

ken land.

Voor 1969 blijkt er een overeen-

stemming te bestaan tussen de
ver-

houdingen
van de uurverdiensten van

de drie onderscheiden hoofdgroe-

pen
1).
De uurverdiensten zijn in alle

landen het hoogst bij de winning van

delfstoffen en het laagst bij de be-

en verwerkende nijverheid. Een uit-

zondering vormt Frankrijk waar de

uurverdiensten bij de bouwnijverheid

het laagst zijn; in West-Duitsland

zijn de uurverdiensten in de be- en

verwerkende nijverheid en de bouw-

nijverheid even hoog.

De cijfers voor 1971 laten zien

dat enige verandering in dit beeld is

opgetreden. In West-Duitsland zijn

de uurverdiensten in de hoofdgroep

winning van delfstoffen niet meer het

hoogst, maar de uurverdiensten in

de bouwnijverheid. De uurverdien-

sten in de Italiaanse bouwnijverheid

zijn echter gezakt naar de laagste

plaats.

In tabel 2 is de groei van de uur-

verdiensten per hoofdgroep over de

periode 1969-1971 opgenomen. Deze
groei is uitgedrukt als percentage van

de uurverdiensten van de betrokken

hoofdgroep in 1969. De tabel geeft

twee groeicijfers. Het ene groeicijfer

betreft de nominale groei van de

uurverdiensten, het andere groeicij-

fer betreft de reële groei van de

uurverdiensten. Onder de reële groei

wordt de voor de inflatie gecorri-

geerde nominale groei verstaan. Als

maatstaf voor de inflatie is het prijs-

indexcijfer van het levensonderhoud

gebruikt.

Zowel de nominale als de reële

groei van de bruto-uurverdiensten

van de totale nijverheid zijn in Italië

het sterkst geweest (de nominale en

reële stijging bedraagt maar liefst

42%, resp. 32%!). Een zeer sterke

nominale stijging (32%) heeft zich

ook voorgedaan in Nederland, de

reële stijging (17%) was echter iets

lager dan in België, maar hoger dan

in West-Duitsland en Frankrijk.

De reële stijging van de uurver-

diensten is in Italië niet voor alle

hoofdgroepen sterker geweest dan
voor de hoofdgroepen elders in de

Europese Gemeenschap. De stijging

in

de Italiaanse bouwnijverheid

(25%)
wordt immers nog overtroffen

door de stijging in de Belgische

hoofdgroep winning van delfstoffen

(29%).

De reële groei van de uurverdien-

sten is het kleinst geweest in de

Franse bouwnijverheid.

J. A. M.
Heijke
8

* De auteur is wetenschappelijk mede-
werker bij de afdeling Macro-econo-
misch onderzoek van het Nederlands
Economisch Instituut.
1)
De in 1969 geldende verhoudingen
van de uurverdiensten van zowel de
hoofdgroepen als de bedrijfstakken zijn
nader bekeken in: J. A. M. Heijke,
Uurverdiensten in de Europese Ge-
meenschap,
ESB, 30
juni 1971, blz. 606.

1114

Au courant

Leven
bij
de dag

A. F. VAN ZWEEDEN

In het sociaal-economische leveri

wordt tegenwoordig bij de dag, op
sommige ogenblikken zelfs bij het

uur, geleefd. Als ooit duidelijk is ge-

worden dat heel het omslachtige ap-

paraat met zijn besturende, controle-

rende, gissende, wikkende en over-

leg plegende organen stuurloos is

geworden, dan is het wel in deze

barre dagen waarin nieuwe Messias-

sen opstaan en verdwijnen.

Het Centraal Planbureau dat met

wetenschappelijke distantie het cijfer-

matige materiaal moet leveren waar-

mee de onderhandelaars in alle ge-

ledingen van de overlegstructuur tot

zaken moeten zien te komen, is

hulpeloos overgeleverd aan steeds

maar nieuwe verrassingen, eufernis-

tisch ,,tegenvallers” geheten.

Eerst waren het de sociale lasten

die een sociaal contract op basis van

9% loonsomstijging per werknemer

in 1973 tot een illusie maakten. Nu

zijn het de prijzen die uit de hand

lopen en die het streefcijfer van het
tot centraal akkoord gedegradeerde
sociaal contract op losse schroeven

zetten.

In het laatste stadium vande on-

derhandel ingen over het centraal

akkoord moest het streefcijfer voor

de loonkosten in 1973 telkens wor

den opgeschoven. De economische

deskundigen van de SER hielden het

nog op 11%, een aanbeveling die

bijna een schandaal veroorzaakte. De
half procent extra loonsverhoging die

Ter Heide, ex-voorzitter van het

NVV, bedong in ruil voor een ver-

hoging van het hoogste BTW-tarief

met twee punten, maakte een cor-

rectie nodig, waardoor het loonsom-

cijfer op 12,1% uitkwam. Wij slaan

dan nog twee tussen-correcties op

resp. 11,5 en 11,6% voor het ge-

mak maar over.

De nieuwste gegevens over de

prijsontwikkeling in de afgelopen

twee maanden maken ook het laatste

streefgetal illusoir. Want bij de be-

rekeningen die ten grondslag liggen

aan het compromiscijfer voor de

prijsstijging in 1973 van
5,75%,
is

geen rekening gehouden met de

extra prijsstijgingen in de laatste

maanden van dit jaar. De oorspron-

kelijke verwachting voor 1972 –

een stijging van het gemiddelde

prijsniveau met 7% – zal daardoor

met
1,5%
worden overschreden.

Dit heeft tot gevolg dat aan grote

groepen werknemers aan het eind

van dit jaar een extra prijscompen-

satie moet worden gegeven. Die extra

loonkostenstijging werkt uiteraard
weer door in de prijzen, want kos-

tenstijgingen mogen onbeperkt wor

den doorberekend.

De overloop van de extra prijs-

stijgingen in de laatste maanden van

1972 naar volgend jaar betekent een

verhoging van het prijsniveau en
een nieuwe impuls voor de loon-

kosten via de indexering.

Het centraal akkoord is door deze

ontwikkeling al achterhaald voor het

goed en wel in werking is getreden.

Niet alleen het Centraal Planbu-

reau zoekt vergeefs naar een vast

punt in de stroomversnellingen van

de inflatie. Het centraal akkoord dat

een uitgangspunt had moeten zijn
voor een vernieuwd institutioneel

centraal overleg, was op zich zelf al

een stap terug, de crisis in het NVV

maakt het tot stand komen van nieu-
we structuren niet gemakkelijker.

Die crisis is bezworen door een

compromis waarvan draagwijdte en

betekenis opzettelijk in het vage zijn

gelaten.

De nieuwe Messias Groenevelt die

met zijn voorwaardelijk ,,neen”

tegen het centraal akkoord perspec-

tieven opende voor een fundamentele

discussie over taak en strategie van

de vakbeweging, is min of meer ge-

ruisloos afgedropen.

Hij, of liever zijn Industriebond

NVV, heeft de eenheid binnen het

vakverbond laten prevaleren boven

polariserend optreden tegen een

rechts kabinet.

Ik weet dat Groenevelt staande

houdt dat hij niet overstag is gegaan.

Hij voert daarvoor twee belangrijke

winstpunten aan:

een inventarisatie van het cen-

traal akkoord zal moeten aantonen

aan welke voorwaarden van de vak-

beweging nog niet is voldaan; daar-

over moet dan gesproken worden

met het nieuwe kabinet;

het centraal akkoord wordt

weliswaar als uitgangspunt voor

de CAO-onderhandelingen aanvaard,

maar er is enig uitstel van die on-

derhandelingen mogelijk en er zal

worden aangestuurd op het opnemen

van een zgn. openbreek-clausule in

alle contracten.

Hiertegenover stel ik de volgende

overwegingen:

ook de vakcentrales hadden bij

hun akkoord met de werkgevers be-

dongen dat met het nieuwe kabinet

overleg zou worden gepleegd over

de niet vervulde verlangens;

de openbreek-clausule is nogal

vaag geformuleerd, komt zelfs niet

voor op het zgn .,, praat-papiertje”

waarmee de breuk in het NVV werd

gelijmd en zal door de vakcentrales

volkomen ongevaarlijk worden ge-

maakt door de ontbindende voor-

waarde in de CAO’s zo te redigeren

en te interpreteren dat zij alleen in

werking kan treden als alle vakcen-

trales het erover eens zijn dat niet

langer voldaan is aan de voorwaar

den voor het centraal akkoord. Een

afzonderlijke bond kan op grond van

geconstateerde afwijkingen van het

centraal akkoord geen beroep doen

op deze bijzondere openbreek-clau-

5 LII
e.

Het is zelfs mogelijk dat deze

,,clausule” in de vorm van een noot

aan het centraal akkoord wordt toe-

gevoegd.

Tenslotte heb ik nog een derde

reden voor mijn bewering dat de

Industriebond NVV is ,,om” gegaan.

Voorafgaande aan de dramatische

week, waarin achtereenvolgens Ter

ESB 22-11-1972

1115

=i

Heide zijn eisenpakket bekend maak-

te en Groenevelt zijn ,,neen” waarop

het NVV-bestuur aftrad, had de

Industriebond NVV een alternatief
eisenpakket bekend gemaakt, voor

het geval er geen sociaal contract

op basis van de Nota arbeidsvoor-

waardenbeleid tot stand zou komen.

Dit eisenpakket hield onder meer

in een reële loonsverbetering van

3,5%. ,,In een kapitalistische maat-

schappij zullen wij een kapitalistische

prijs vragen als men niet aan onze

voorwaarden wil voldoen”, zo riep

Groenevelt uit in de persconferentie
waarin hij zijn ,,neen” verantwoord-

de.

Deze ,,kapitalistische prijs” is on-

gemerkt uit de discussie verdwenen.

Van een alternatief eisenpakket is

geen sprake meer, ook niet wanneer

de Industriebond NVV praat over

,,openbreek-clausules”.

Ik vind dit retireren van de bond

verstandig, daar niet van. Maar de

Rotterdamse leden van de bond be-
grepen wel zoveel van de koerswij-

ziging, dat zij in grote meerderheid

het centraal akkoord als uitgangs-

punt verwierpen.

Het NVV zal de fundamentele

discussie over tactiek en strategie van

de vakbeweging pas op 8 januari

houden. Dat geeft dan wel enig

respijt voor wat nadere bezinning.

Bovendien is het acute conflict, dat

met het aftreden van Ter Heide was

ontstaan en dat het NVV met scheu-

ring ‘bedreigde, uit de wereld door-

dat de overige leden van het da-

gelijks bestuur hun ontslagaanvraag

hebben ingetrokken. Daardoor is een

situatie ontstaan waarop Groenevelt

doelde toen hij verklaarde het te

betreuren dat een zakelijk menings-
verschil in het persoonlijke vlak was

getrokken en dat hij niet deze crisis

had gewild, maar meer tijd om het
,,missiewerk” van zijn bond in het

NVV.te voltooien.

Ik hoop niet dat de principiële

discussie over de wijze waarop het

NVV zich in het sociale overleg zal

moeten opstellen door het compro-

mis minder actueel is geworden. De

grote verwarring en benauwenis van
deze dagen maken een open gesprek

over de koers van de vakbeweging

dringend gewenst.

A.
F.
van Zweeden

Maatschappijspiegel

Beleidsanalyse

D. A. PEPER

Op 3 november 1971 installeerde

de minister van Financiën de Com-

missie voor de Ontwikkeling van de

Beleidsanalyse (COBA). Dit feit is

betrekkelijk onopgemerkt gebleven.

Dat is jammer, omdat het hier niet

om één van de vele commissies gaat

die jaarlijks door ministers in het

leven worden geroepen. De samen-

stelling – hoge beleidsambtenaren

van alle departementen, met als

voorzitter de directeur-generaal van

de Rijksbegroting – doet vermoe-
den dat deze interdepartementale

commissie invloed zal gaan uitoefe-

nen op de ontwikkeling van het over-

heidsbeleid. De discussies over het

profijtbeginsel hebben in ieder geval

één grote verdienste, nI. dat zij de

belangstelling opwekken voor het

vraagstuk van het doelmatig over-

heidsbeleid. Elke regering – rood

of blauw, progressief of conserva-

tief – ziet zich geconfronteerd met
dit probleem. Het overheidsbeleid

moet voortdurend getoetst worden

op zijn bijdrage tot de in het so-

ciaal-politieke vlak geformuleerde

voorkeuren. Dat daaraan het nodige

ontbreekt, behoeft nauwelijks toe-

lichting. Overal waar grote appara-
ten worden ingezet voor de realise-

ring van bepaalde doelstellingen, be-

staat het gevaar van de overwoeke-

ring van de doelstellingen door de

middelen. De middelen verzelfstan-

digen zich en beginnen hun eigen

doelstellingen in te brengen, los van

de vraag of die doelstellingen ge-

wenst zijn, laat staan gelegitimeerd

door de organen die daarvoor aan-

gewezen zijn. De erkenning van dit

wetmatige – want in alle grote or-
ganisaties voorkomende – proces,

is een noodzakelijke voorwaarde

voor een redelijke beheersing ervan.

De toenemende belangstelling –

nog hoofdzakelijk in kringen van

regering en bureaucratie – voor de

doelstellingen en éffecten van het

overheidsbeleid, blijkt ook nog uit

een aantal andere initiatieven op dit

terrein. Daartoe valt te rekenen het

rapport (1969) van de zgn. com-

missie-De Wolff over het onderzoek

naar de toekomstige maatschappij-

structuur. In dit vlak liggen even-

eens: het rapport (1971) van de In-

terdepartementale Taakverdeling en

Coördinatie (dat handelt over de

hergroepering van de departemen-

ten); de instelling van de Weten-

schappelijke Raad voor het Rege-

ringsbeleid (WRR), die binnenkort

van start zal gaan; en het opzetten

van meerjaarlijkse begrotingen, op-
dat inzicht kan worden gekregen in

de begrotingsontwikkeling op middel-

lange termijn.

Beleidsanalyse is vooral bij over-

heidsbeleid van groot belang. Niet

alleen omdat de overheidsuitgaven

een groot deel van het nationale in-

komen vormen en de overheid de

grootste werkgever is, maar vooral

omdat de doelstellingen van de over-

heid – algemeen belang, dienstver

lening aan de burgers, e.d. – zich

door hun vaagheid goed lenen voor

verbreding in allerlei richtingen. De

doelstellingen die uit het politieke

proces voortkomen, zijn niet minder

vaag, en derhalve polyinterpretabel.

Dat is één van de redenen waarom

de bureaucratie (de ,,vierde macht”)

over nogal wat speelruimte beschikt

voor initiatief, bepaling en instru-

mentering van het beleid.

Het is waarschijnlijk niet toevallig
dat het Ministerie van Financiën een

belangrijke rol speelt bij de activi-

teiten van de COBA
1).
De voorzitter

en de secretaris komen er vandaan,
1)
Die activiteiten zijn niet gering. De
COBA geeft een interessant zgn. drie-maandelijks bericht, getiteld:
Beleids-
analyse,
uit, waarvan er nu 3 zijn ver-
schenen. Adres: Kneuterdijk 22, Den
Haag.

1116

het secretariaat is er gehuisvest. Bij

dit departement komen uiteindelijk

alle eisen terecht, het coördineert en

hakt knopen door. Men kan zich

overigens afvragen of de prominente

positie van Financiën bij de besluit-

vorming van de overheid, juist niet

een aanwijzing is voor de, op vele

punten, gebrekkige besluitvorming

van de departementen (en andere

overheidsorganen). Met de hand op

de geidbuidel wordt het beleid al

gauw en vooral getoetst op zijn uit-

gavenkant, en minder op zijn effec-

tenkant. Voorlopig staat Financiën

in dit opzicht sterk, omdat juist over

de effecten van beleid – zeker

wanneer het geen direct meetbare

materiële neerslag krijgt (bijv. wegen,

dijken en dammen) – nog betrek-

kelijk weinig bekend is. Het pro-

bleem is hier dat via het politieke

proces – ook als men dat ruim

opvat – onvoldoende de waardering

van de burgers voor bepaalde over-

heidsdiensten tot uitdrukking komt.

Als de minister in zijn installatierede

zegt dat één ,,van de belangrijkste

elementen bij de rationele planning

is het streven naar de formulering

van operationele doeleinden”, dan

kan men het daar graag mee eens

zijn. Op voorwaarde dat die ratio-

naliteit wordt afgemeten aan de

doelstellingen (hoe ,,irrationeel” deze

op het eerste gezicht ook mogen

lijken) die uit het politieke proces

naar voren komen. De minister doelt

hier op wanneer hij zegt dat het

probleem is ,,zicht te krijgen op de

toekomstige ontwikkeling van de

‘environment’ waarbinnen de over-

heid functioneert”
2). Want ,,politie-
ke waardeoordelen spelen bij de af-

weging een zeer belangrijke rol en

deze kunnen niet door de analyst

worden gegeven”. Maar dit ,,neemt

echter niet weg, ( … ) dat voor deze

beslissingen zoveel mogelijk materiaal

moet worden gegeven, zodat de po-
liticus de betekenis en de reikwijdte

van zijn beslissing kan overzien”
3).

Het gaat echter niet alleen om de

politicus. Het zijn ook, en in het

bijzonder, de burgers die met hun

voorstellen, plannen en acties hun

preferenties in de besluitvorming

moeten inbrengen. Deze ,,environ-

ment” van het overheidsbeleid zal

meer dan nu het geval is in de ge-

legenheid moeten worden gesteld in

te spelen op de voorbereiding en

mee te spelen met de uitvoering van

het overheidsbeleid. Dit verhoogt de

legitimiteit en effectiviteit van het

beleid, en vergroot de kans, waar

nodig, op ombuiging ervan. Opera-

tionele doelstellingen worden dan

niet slechts, zoals nu veelal het ge-

val is, vertaald in financiële termen.

Financiële mogelijkheden vormen dan

één van de, overigens belangrijke,

randvoorwaarden van het mede in

andere termen geoperationaliseerde

beleid.

Hoe zeer men in principe de bo-

venvermelde initiatieven tot een be-
tere beleidsvorming kan toejuichen,

één gevaar is levensgroot. Het ge-

vaar – nee, het gegeven – dat er

in deze plannen onvoldoende tegen-

spel aanwezig is. Hoe men het ook

wendt of keert, al deze commissies

en raden zijn in de eerste plaats

bedoeld als hulpmiddel van een re-

gering. Weliswaar zullen de resulta-

ten van hun werk, naar ik aanneem,

ook voor een breder publiek toe-

gankelijk zijn, toch zullen hun acti-

viteiten primair gestuurd worden

door gouvernement en bureaucratie.

Daarom meen ik dat bijv. instellin-

gen voor hoger onderwijs de taak

hebben het beleid kritisch te blijven

volgen. Zij beschikken over de tijd

en mankracht om, indien nodig,

contra-expertise te leveren.

Het is teleurstellend te moeten

constateren dat er aan universiteiten,

waar men bijna doof wordt van het

geroep om zo geheten maatschap-

pelijk relevant onderzoek, nog zo

weinig wordt gedaan aan beleidsana-

lyse, c.q. de formulering van be-

leidsalternatieven. En dan wil ik de

term beleid graag verbreden tot: alle

gerichte maatschappelijke actie, dus

niet noodzakelijkerwijs overheidsbe-
leid. Als de universiteiten ergens te-

gel ijkertijd hun onafhankelijkheid van

en betrokkenheid op het niaatschap-

pelijk gebeuren willen waar maken,

dan is het wel op het terrein van

de beleidsstudie. Met Dror moet

vastgesteld worden dat ondanks

,,such intense interest in applied be-

havorial sciences, including signifi-

cant work in Europe, the output of

behavorial sciences in ternis of ex-
plicit policy-relevant knowledge is

hard to pin down”
4).
Er zijn echter enkele lichtpunten.

Even schuchter als bij de regering

groeit de belangstelling voor beleids-

analyse in kringen van sociale we-

tenschappers. Hier en daar zijn groe-
pen sociologen en politicologen bezig

met de studie van bepaalde beleids-

onderdelen
5);
de economen zijn al

wat langer aan de gang (bijv. met

kosten-batenanalyses, matheniatische

beslissingstheorieën). Te hopen is,

dat in het onderwijs meer aandacht

zal worden besteed aan de analyse

van beleid. In welk beleidssysteem

men ook wil werken, kennis van het

beleidsproces is noodzakelijk wil men

tot een meer bewuste keuze in het

handelen komen. Geen overbodigheid

voor een samenleving, die technisch

tot heel wat in staat is, doch in haar

eigen instellingen het beeld oproept

van een tamelijk gebrekkige bestu-

ring en beïnvloeding. Reden genoeg

voor overheid, wetenschap en bevol-

king om zich systematischer met het

verschijnsel beleid te bemoeien.

Bram Peper

2)
Beleidsanalyse,
nr. 1, blz.
3.
) O.c., blz.
5.
In zijn programmatische en hier en
daar wat ,,glad” geschreven boek (dat
overigens op vele onderdelen de moeite
van het lezen waard is): Design for po-licy sciences,
Elsevier, New York/Loo-
den/Amsterdam,
1971,
blz.
7;
soortgelij-
ke geluiden bij Albert Cherns, Social
sciences and policy, in: A. B. Cherns,
R. Sinclair, W. 1. Jenkins (eds.),
Social
science and government,
policies and
problerns, Londen,
1972,
blz.
15-35.
Vermelding verdient hier het werk
van de Nijmeegse politicoloog A. Hoo-
gerwerf. Dezer dagen verschijnen onder zijn redactie twee bundels, getiteld:
Be-
leid belicht (1
en II), Alphen aan den
Rijn, 1972;
zie ook zijn:
Politicologie,
Alphen aan den Rijn,
1972,
blz.
62-83;
en H. J. Aquina en A. Hoogerwerf,
Wetenschapsbeleid in opbouw,
Alphen
aan den Rijn,
1971;
aan socialistische
zijde kan genoemd worden G. J. Kruij-
er,
Organiseren en evalueren,
Meppel,
1969.

ESID
. Mededeling

Studiebeurs Albert Heijn

Albert Heijn NV te Zaandam stelt

een studiebeurs van f. 10.000 be-

schikbaar, welke ten doel heeft de

ontvanger daarvan in staat te stel-

len een studie te verrichten over

goederen en/of diensten distribueren-

de bedrijven en speciaal over die

bedrijven, die de detailhandel in le-

vensmiddelen uitoefenen.

De studiebeurs kan worden toege-

kend aan hem of haar, die het doc-

toraal examen in enige faculteit met

goed gevolg heeft afgelegd en die

belangstelling heeft voor bovenge-

noemde bedrijven. Gegadigden die-

nen de Nederlandse taal in woord

en geschrift te beheersen.

Inlichtingen en aanmelding v66r

31 december a.s.: Secretariaat Raad

van Bestuur Albert Heijn NV,

Ankersmidplein 2, Zaandam, tel.:

(02980) 9 22.47.

ESB 22-11-1972
1117

Iets over subjectieve schattingen

DR. C. B. TILANUS*

Bij het toepassen van methoden uit de operations

research stuit men telkens weer op het probleem dat

men nauwkeurig wil rekenen met onnauwkeurige ge-

gevens. Langzamerhand heeft bij sommige analisten in

de operations research de mening postgevat, dat nauw-

keuriger beslissingen als resultaat van besliskundige tech-

nieken verkregen kunnen worden door verbetering van

de basisgegevens dan door verbetering van de toegepaste

methoden.

Bij het vergaren van gegevens ten behoeve van opera-

tions research kan men onderscheid maken tussen

enerzijds het ex post meten van bepaalde grootheden

en anderzijds het ex ante schatten van die grootheden.

Het ex ante schatten kan worden onderscheiden in pri-

maire, subjectieve schattingen, die rechtstreeks door

mensen worden gemaakt, en secundaire, objectieve voor-

spellingen, die indirect via technieken als regressie-

analyse, ,,exponential smoothing” e.d. worden vërkregen.

Dit artikel gaat over subjectieve schattingen. Wij zul-

len een tweetal verschijnselen bespreken, die zich bij

subjectieve schattingen voordoen. Het ene verschijnsel,

dat op naam staat van Monhemius, is
onderschaiting

van de onzekerheid
1).
Het tweede verschijnsel is
onder-

schat/ing van de verandering.
Dit staat op naam van

Theil
2)

Het behoeft geen betoog, dat deze twee verschijnselen

een greep zijn uit de vele, vanuit statistisch, psycholo-

gisch en vooral economisch oogpunt interessante ver

schijnselen, die zich bij subjectieve schattingen voor-

doen. Doel van dit artikel is aan de hand van een paar

voorbeelden op het belang van subjectieve schattingen

te wijzen en meer onderzoek te bepleiten aan de invoer-

zijde van operations research.

Onderschatting van de onzekerhéid

Met onderschatting van de onzekerheid wordt het

verschijnsel bedoeld, dat iemand een schatting als zeker-

der voorstelt dan zij in werkelijkheid is. Hoe vaak ge-

beurt het niet dat van een bepaalde economische ont-

wikkeling een optimistische en een pessimistische voor-

spelling wordt gemaakt, en dat binnen de kortste keren

de werkelijke ontwikkeling boven de optimistische voor-

spelling uitgaat dan wel bij de pessimistische voorspel-

ling achterblijft? Dit gebeurt te vaak om van een statis-

tisch toeval te kunnen spreken; wij moeten dan ook

constateren dat de onzekerheid te laag wordt getaxeerd.

Een andere illustratie van onderschatting van de

onzekerheid vinden we in het volgende historische voor-

beeld. Twee directeuren van eenzelfde bedrijf, directeur

A en directeur B, werd gevraagd een zesmaandse

prognose te geven van de afzetontwikkeling. En wel een

maximumafzet ,,waar je zeker niet boven komt” en een

minimumafzet ,,waar je zeker niet onder komt”. Het re-

sultaat wordt afgebeeld in figuur 1. Voor de maand

november ligt het minimum volgens A boven het maxi-

mum volgens B, zodat we a priori al kunnen zeggen,

dat tenminste één van beide directeuren de onzekerheid

onderschat (de werkelijke ontwikkeling lag boven het

maximum zowel van A als van B).

Een tweede, veel voorkomend, feit dat in de richting

van een onderschatting van de onzekerheid wijst, wordt

ook door figuur 1 geïllustreerd: de ,,bandbreedte” tussen

maximum- en minimum-schatting neemt nauwelijks toe

Figuur 1. Minimum- en maximum-afze/prognose voor

juli-december volgens directeur A en direc-

teur B van een handelsbedr 11f.

tzet(flctuz’.e eenheden

1

t

/

t

/
/

t
/

t
/

t
/

t

/

t

/

ex”
t
……..

/

1
•// ,l

1

/
“t

,

1
1

•/
……………..

1

t
Juli

Aug.

Sept.

Okt.

Nov.

Dec.

* De auteur is lector bij de afdeling Bedrijfskunde van de
T.H. Eindhoven.
Prof. Ir. W. Monhemius, T.H. Eindhoven, colleges. H. Theil,
Econoinic Jorecasis and policy,
Amsterdam,
1961, hoofdstuk V.

190

1(50

140

120

100

80

60

max.
A

max. 3

min. .A

min. 8

1118

Figuur 2. Frequentieverdeling (%) van de interne rentevoet (% per jaar op het geïnvesteerde

vermogen), als resultaat van een investeringssimulatie.

trequerti

6
v2rdQLirg(‘/.)

4

-6 -4 -2

0

2

4

6

8 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30
inteynq ntevOet(/.)

naarmate de toekomst verder af ligt, terwijl het plausibel

is dat de werkelijke onzekerheid (bij gelijkblijvende

nauwkeurigheid) toeneemt met het tijdsverloop.

Een ander geval duidt erop dat men zich bewust aan

een schijnbare zekerheid vastklampt. Bij een investerings-

analyse werd een simulatie uitgevoerd, waarbij deskun-

digen, in overleg met de directie, de kansverdeling schat-

ten van de modelvariabelen. De simulatie resulteerde in

een kansverdeling van de interne rentevoet, die eruit zag

als in figuur 2. De resulterende interne rentevoet ver-

toonde een meertoppige verdeling en vooral een zeer

grote spreiding van 29% tot –
5%
). Dit resultaat

werd door de directie niet geaccepteerd. Er werd aan de
kansverdeling van de modelvariabelen gesleuteld totdat

de interne rentevoet wat prettiger verdeeld was. Het is

duidelijk dat de genomen beslissing op schijnzekerheid

stoelde.

voormalige Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie,

thans Akzo Zout Chemie Divisie, te Hengelo (zie

figuur 3). Over een periode van
50
jaar, vanaf de op-

richting tot heden, is de zoutafzet gegroeid met gemid-

deld ruim 10% per jaar
4).

Uiteraard is deze regelmatige groeilijn samengesteld

Figuur 3. Afzt zout, totaal van Akzo Zout Chemie

Ho/land, 1920-1970 (x 1.000 ton, eenzijdig

logaritmische schaal).
Werkelijke
afzet en

regressielijn. Groei volgens regressie/ijn

10,2% per jaar.
Correlatiecoëfficiënt
0,98.

Onderschatting van de verandering

Onderschatting van de verandering doet zich bijvoor-

beeld voor in het volgende geval. Een economische

variabele bevindt zich op het moment van voorspellen

op niveau X
0
. Men voorspelt voor een toekomstige

periode (t) niveau P,t. De realisatie blijkt achteraf X

te zijn. Dan is dikwijls de absolute voorspelde verande-

ring kleiner dan de absolute werkelijke verandering,

IPot

XoI
voorspelling tussentijds wordt herzien (zeg op tijdstip i),

de herziening meestal wel de goede kant op is, maar

slechts zelden ver genoeg of te ver gaat, m.a.w., in het

algemeen is voor 0
Wij willen nu de volgende vraag opwerpen. Stel dat

we te doen hebben met een economische variabele, die

al geruime tijd een vaste verandering vertoont. Wat

wordt dan onderschat: de verandering zelf, of de ver-

andering in de verandering? Om dit te onderzoeken,

moeten we eerst variabelen vinden, die geruime tijd een
constante verandering (groei) hebben vertoond. Dit valt

niet mee, want vooral in het bedrijfsleven zijn tijd-

reeksen van economische variabelen meestal niet ouder

dan 2 jaar, niet vergelijkbaar, geheim of ze vertonen

geen regelmatige groei.

Een uitzondering hierop vormt de zoutafzet van de

.0

20

10
1920

1930

1940

1950

1960

1970

De grote spreiding van de interne rentevoet is niet ver-
wonderlijk i.v.m. het resultaat in de algebra der verwach-tingen dat de variantie van de som of van het verschil van
stochastische variabelen gelijk is aan de som van de afzon-
derlijke varianties plus tweemaal de som van de covarianties.
Regressie log y = log a + t log b berekend met het
regressieprogramma van de T.H. Eindhoven. Regressies over
1920-1970
en over
1920-1962,
met of zonder de jaren
1940-1946,
leveren allemaal 1,100 < b <
1,102,
dus ruim 10%
groei per jaâr Ôp. Correlatiecoëfflciënten
0,975
< r <
0,996.

ESB 22-1 1-1972

1119

uit een aantal gesuperponeerde S-vormige groeicurven

voor deelmarkten: de verovering van de thuismarkt van

consumptiezout op de zoutimporteurs, industriezout

voor elektrolyse i.v.m. vraag naar natronloog, ver

overing van de Scandinavische markt, zout voor elek-

trolyse i.v.m. vraag naar chloor, opkomst van het wegen-
zout voor gladheidsbestrijding enz.
5).

Een buitenstaander die naar het plaatje van figuur 3

kijkt, zou verwachten dat de trend zo wel door kon

gaan. Hoe is de ontwikkeling door de zoutindustrie zelf

voorspeld? Sinds 1962 zijn ieder jaar middellange-

terniijnvoorspellingen voor
5
jaar vooruit gemaakt.

Deze zijn getekend in figuur 4. De afzetontwikkeling,

zoals die werkelijk is geweest, wordt weergegeven door

de getrokken lijn (hier op normale schaal, zodat de bij
benadering rechtlijnige ontwikkeling op logaritmische

schaal van figuur 3 hier een bij benadering exponentiële
curve wordt). De ieder jaar gemaakte vijfjaarsprognoses

zijn gestippeld. Het beeld van een scheefgewaaide boom

dringt zich op: de top streeft omhoog, terwijl er ieder

jaar een tak afbuigt.

De conclusie is dat in dit geval de veranderingen in

het
niveau
systematisch worden onderschat. Niet de

verandering in de
verandering (groei),
want de groei is

praktisch constant. Verder zijn de herzieningen van de

prognoses meestal in de goede richting, maar zij gaan

niet ver genoeg. Slechts bij uitzondering wordt de ver-

andering overschat. Het door Theil gesignaleerde ver-

schijnsel wordt door dit voorbeeld bevestigd.

Als verklaring voor de hier geconstateerde onder-

schatting van de groei willen we drie hypothesen op-
stellen (de hypothesen sluiten elkaar niet uit; om ze te

verifiëren zijn nog veel cijferreeksen en wellicht psy-

chologische experimenten nodig):

Men vreest steeds een omslag in de tot dat moment
gestage groei. De voorspelde tijdreeks is een coni-

promis tussen het doortrekken van de trend en een

kentering. De voorspelling is een zgn. ..tranquilizer”-

curve.

In cle samengestelde trend, die bestaat uit gesuper-

poneerde groeicurven, ziet men eerder het verzadigd

raken van bestaande afzetmarkten dan het ontstaan

van nieuwe afzetmarkten.

Nog meer op psychologisch terrein ligt de derde

hypothese. Wij
praten
terecht over relatieve groei

(zoveel % per jaar), niaar wij
denken
in absolute

groei (zoveel ton per jaar). Het is gemakkelijker te
denken in termen van (absolute) verschillen dan in

termen van (relatieve) verhoudingen. De werkelijk-

heid verloopt meestal multiplicatief; subjectieve

schattingen verlopen additief
6).
Met een variant op

de bekende wet van Malthus
7)
kan men deze hypo-

these als volgt omschrijven: economische grootheden

hebben de neiging in werkelijkheid te verlopen vol-

gens een meetkundige reeks, maar cle voorspellingen

van deze grotheden hebben dc neiging te verlopen

volgens een rekenkundige reeks.

Conclusies

De kwaliteit van beslissingen, gebaseerd op technie-

ken van operations research, is niet beter dan de kwali-
teit van de invoergegevens. Deze laatste bestaan veelal

uit subjectieve schattingen.

Een tweetal verschijnselen, die zich bij subjectieve

schattingen voordoen, is besproken, namelijk onder-

schatting van de onzekerheid en onderschatting van de

verandering.

Figuur 4. Afzet Zout, totaal van Akzo Zout Chemie

Divisie-Holland, 1958-1970 (x 1.000 ton,

normale schaal). Werkelijke afzet en prog-

noses in suCCessieve Jaren.
3. 000
t
atz.t

1.000ton)

2.800
2.600

2.400

2.200

2.000

1.800

1.600

1.400

1.200
1,000

800
loss

De hypothese is o.a. opgesteld dat volgens een zekere

wetmatigheid een subjectieve voorspelling van een tijd-

reeks de tendentie heeft volgens een rekenkundige reeks

te verlopen (een bepaalde hoeveelheid per periode), ter-

wijl economische tijdreeksen in werkelijkheid de ten-

dentie hebben volgens een meetkundige reeks te verlopen

(een bepaald percentage per periode).

Het is de moeite waard, nader onderzoek te doen

naar subjectieve schattingen. De volgende stappen zijn

nodig:

• verzamelen van waarnemingsmateriaal (ex ante schat-

tingen naast ex post metingen); deze stap zal de mees-

te moeite kosten;

• statistische analyse; vaststellen van systematische af-

wijkingen tussen voorspelling en werkelijkheid;

• psychologische en sociologische verklaring van de

statistisch significante verschijnselen;

• pogen tot aanbevelingen te komen om de kwaliteit

van subjectieve schattingen te verbeteren.

C. B. Tilanus

5)
Met S-vormige groeicurven worden curven bedoeld die
achtereenvolgens toenemende groeisnelheid, een buigpunt,
afneniende groeisnelheid en verzadiging vertonen. Van
,,product life cycles” kan in dit verband niet worden gespro-
ken, want de opgesomde deelmarkten van het zout bestaan
nog allemaal.
0)
De toevoeging
subjectieve
schatting is hier wel nodig.
Een objectieve schatting als bijv. trendextrapolatie zou uiter-
aard wel multiplicatief kunnen verlopen.
7)
T. R. Maithus,
An Essay on population,
London, 1958,
deel 1 .,,It may safely be pronounced, therefore, that
population, when unchecked, goes on doubling itself every
twenty-five years, or increases in a geometrical ratio” (blz 8).
,,It may be fairly pronounced therefore, that, considering
the present average state of the earth, the means of sub-
sistence, under circumstances the most favourable to human
industry, could not possibly be made to increase faster than
in an arithmetical ratio” (blz. 10).

prooie in 1970
prognose In 1969
w.rkeLijk.
afoat
1958-1970

prognose In 1969

prognos, in 1967

prognose ii 1965
en 1966

prognose in 1964

prognose in 1963

1
%
1
,,

1120

Geld- en kapitaalmarkt

Systemen van indirecte

kredietbeheersing in de EG

P. H. G. SANDERS *

De ministers van Economische

Zaken en Financiën van de in de

toekomst vergrote EG zijn op 30 en

31 oktober ji. in Luxemburg o.a.

overeengekomen in het kader van
de infiatiebestrijding de groei van

de geidhoeveelheid (waaronder wordt

verstaan de som van de primaire en

secundaire liquiditeiten) terug te

brengen tot de toename van het

reële bruto nationale produkt, plus

een prijsstijgingscomponent van 4%.

Van dit doel mag alleen worden af

geweken door die (toekomstige) lid-

staten waar werkloosheid en onder-

bezetting heerst (Italië, Groot-Brit-

tannië). De overige (toekomstige)

lidstaten waar het werkgelegenheids-

probleem minder groot is, moeten in

1973 streven naar een duidelijke ver-

mindering van de groei van de liqui-

diteitenniassa om te voorkomen dat
de EG de zozeer gevreesde inflatie-

club wordt.

De instrumenten die de monetaire

autoriteiten hierbij kunnen toepassen

zijn:

discontopolitiek en het variëren

van de herdisconteringsfacilitei-

ten;

open-marktoperaties;

minimumreerves op de toever-

trouwde middelen;

minimumreserves op de krediet-

verlening;

kredietpiafonds.

De eerste 4 instrumenten beïnvloe-

den de kredietverlening van het

bankwezen indirect (nI. via de liqui-

diteit); het systeem van kredietpla-

fonds legt een directe beperking op

aan de kredietverlening.

Geruime tijd v66r deze conferentie

waren er in de meeste landen al

aanwijzingen die erop duidden dat

de monetaire overheden het noodza-

kelijk achtten de omvang van de

geidhoeveelheid beter te kunnen be-

heersen. De oorzaken van de te

grote toename van de liquiditeiten-

massa werden duchtig aangepakt:

– de toevloed van liquiditeiten uit

het buitenland d.m.v. restrictieve

maatregelen als 0-circuit, ,,Bar-

depotgesetz” en dubbele wissel-

markten;

– de binnenlandse liquiditeitscreatie

werd in het algemeen gecontro-

leerd door verhoging van de kre-

dietplafonds en een verzwaring

van de kas- en liquiditeitsreser-

ves, gecombineerd met disconto-

wijzigingen en open-markopera-

ties. (Een kasreserve is een te>.,

goed dat als kas bij de centrale

bank dient te worden aangehou-

den. Dit tegoed is een percen-

tage van bepaalde balansposten

(hetzij kredietverlening, hetzij

toevertrouwde middelen, hetzij

beiden). Bij een liquiditeitsreserve

behoeft het tegoed niet uitslui-
tend in de vorm van een kas te

worden aangehouden; deze mag

bestaan uit bepaalde nauwkeurig

omschreven activa (bijv. kortlo-

pende overheidsschyld)).

In Nederland bestaat blijkens het

jaarverslag van De Nederlandsche

Bank over 1971 behoefte aan een

ander systeem van kredietbeheer-

sing
1)
(de kredietplafonnering over

een lange periode werkt te verstar-

rend op het bankwezen) en aan een

coördinatie van de monetaire poli-

tiek in de EG
2).
Uit dit jaarverslag

valt te lezen dat het de bedoeling

van de Bank is dat er in ons land

wordt overgegaan op een systeem

van indirecte kredietcontrole.

Nu momenteel onderhandelingen

plaatsvinden tussen De Nederland-

sche Bank en het Nederlandse bank-

wezen over de inrichting van een

dergelijk systeem, lijkt het ons in-

teressant en nuttig na te gaan hoe

in andere landen die tot de uitge-

breide Gemeenschap behoren de mo-

netaire politiek wordt gevoerd en

meer in he.t bijzonder welke indi-

recte systemen van kredietcontrole

worden gehanteerd en welke recente
veranderingen zijn opgetreden onder

invloed van een restrictieve mone-

taire politiek.

Wij zullen ons in het onderstaan-

de dus beperken tot die landen waar

momenteel hetzij een liquiditeits-,

hetzij een kasreservesysteem wordt

toegepast (dit is voor Nederland op

dit moment immers het meest rele-

vant). Dit betekent dat we ons niet

zullen bezighouden met België, waar

tot oktober vorig jaar kredietplafonds

van kracht waren, maar waar in

juli jI. een gentlemens agreement is

gesloten met de grootste 30 banken,

waarbij deze zich verplichtten om

een globale kasreserve aan te hou-

den, noch met Denemarken (hier

gelden kredietplafonds), noch met

Italië, omdat daar officieel wel een

kasreserve geldt, maar de pecentages

niet worden gewijzigd. We beperken

ons dus tot een bespreking van de

systemen van indirecte kredietbe-

heersing in West-Duitsland, Frank-

rijk en Groot-Brittannië.

West-Duitsland

In West-Duitsland bestaat al sinds

de tweede wereldoorlog een indirect

systeem van kredietbeheersing waar-

bij over de toevertrouwde gelden een

niinimumreserve als renteloos tegoed

bij de Deutsche Bundesbank dient

te worden aangehouden. Bij de vast-

stelling van de reservepercentages

wordt rekening gehouden met de

* De auteur is medewerker bij het
Ecnomisch Bureau van de AMRO-bank
te Amsterdam.
Zie jaarverslag van De Nederlandsche
Bank 1971, blz. 130 e.v. Zie jaarverslag van De Nederlandsche
Bank. 1971, blz. 18.

ESB 22-11-1972

1121

omvang van de toevertrouwde mid-

delen van de banken (voor de groot-

ste banken geldt het hoogste percen-

tage) en de plaats waar ze gevestigd

zijn (doch dit is een meer praktisch

onderscheid waarop we hier niet

verder ingaan). De percentages ver-

schillen verder per categorie toever-

trouwde middelen en zijn aan wet-

telijke maxima gebonden (deze zijn

voor rekening-courantgelden 30%,

voor termijndeposito’s 20% en voor
spaargelden 10%). Naast deze inte-

grale percentages kunnen ook mar-

ginale kasreservepercentages worden

toegepast (dus over de toename van

de toevertrouwde middelen).

Hoewel er in Duitsland wel be-

weerd wordt dat men het beste kre-

diet-politieke instrumentarium van de

wereld heeft, gaan er toch stemmen

op het arsenaal enigszins uit te brei-

den. De Bundesbank wil hiertoe een

uitbreiding van de wet op de Bun-

desbank. Dit is niet zo verwonderlijk,

daar de geldhoeveelheid de laatste

maanden in de Bondsrepubliek der-

mate snel is gestegen dat men eraan

twijfelt of de Bundesbank wel over

genoeg mogelijkheden beschikt een

voldoende restrictief monetair beleid

te voeren. Vandaar dat de Bundes-

bank vermoedelijk zal aandringen op
een uitbreiding van de kasreservere-

geling, zodanig dat deze ook op de

uitzettingen van het bankwezen be-

trekking zal kunnen hebben. Zelfs

schijnt de Bank naar een direct sys-

teem van kredietbeheersing te willen

streven (kredietpiafonds), maar voor-

alsnog lijkt het niet waarschijnlijk

dat een dergelijke dirigistische maat-

regel in het Duitsland van de vrije-

markteconomie politiek haalbaar zal

zijn. Daarnaast zou dit ook indrui-

sen tegen het streven naar coördina-

tie van de monetaire politiek binnen

de EG.

Een restrictief monetair beleid zal

bovendien ook zonder uitbreiding

van de instrumenten en de hieruit

volgende monetaire verkrapping beter

mogelijk zijn naarmate de rente in

het buitenland aantrekt, zoals blijkt

uit de discontoverhogingen van 3

oktober tot
3,5%
en van 3 novem-

ber tot 4%, die mogelijk werden

door de toegenomen speelruimte van

de Duitse monetaire autoriteiten

t.o.v. het buitenland. In elk geval

zal het huidige inflatiepercentage

van 6,2 dat de Duitsers grote zor-
gen baart – het is het hoogste per-

centage dat de Bondsrepubliek sinds

de tweede wereldoorlog heeft gekend

– moeten worden teruggebracht tot

ca. 4. Om dit te verwezenlijken zal

het volgens de president van de

Deutsche Bundesbank Klasen onder

meer nodig zijn de toename van de

geidhoeveelheid die momenteel
15%

per jaar bedraagt, terug te brengen

tot 9%.

Frankrijk

Ook in Frankrijk geldt sinds 1967

een systeem van ,,réserves obliga-

toires” (renteloos tegoed bij de

Banque de France) over bepaalde

passiva (o.a. rekening-couranttegoe-

den, termijndeposito’s en spaargel-

den). Praktisch alle kredietinstellin-

gen vallen onder deze regeling. Het

maximumpercentage over de toever-

trouwde middelen bedraagt momen-

teel
15.
Binnen dit maximumpercen-

tage kan het tarief worden gediffe-

rentieerd, al naar gelang de looptijd

van de toevertrouwde middelen en

afhankelijk van het feit of het te-

goeden van ingezetenen of niet-inge-

zetenen betreft.

Met ingang van 1 april 1971 is

het systeem uitgebreid; sedertdien

moet ook over de kredietverlening

een bepaalde kasreserve worden aan-

gehouden. Aanvankelijk bedroeg dit

percentage maximaal 10; het is

daarna verhoogd tot 15 en in okto-

ber jI. is het wettelijk rnaximumper-

centage verhoogd tot
50,
zodat men

mag aannemen dat de feitelijke

percentages over de kredietverlening
in de naaste toekomst zullen worden

verhoogd. Over de kredietverlening

wordt zowel een integraal als een

marginaal percentage gehanteerd;

over de toevertrouwde middelen is

alleen een integraal percentage van

toepassing. Naast de bovengenoemde

verhoging van de maximum-percen-

tages wijst ook de discontoverhoging

van 3 november jI. van
5,75% naar

6,5%
op het meer restrictief worden

van het monetaire beleid in Frank-

rijk.

Engeland

Sinds september 1971 is in Enge-

land een liquiditeitsreservesysteem

van kracht dat in de plaats kwam

van het directe systeem dat tot dan

toe was gehanteerd. In tegenstelling

tot de andere besproken landen gaat

het hier dus om een
liquidireitsre-

serve
waarbij de banken verplicht

zijn tegenover bepaalde passiva (in

hoofdzaak toevertrouwde middelen

met een oorspronkelijke looptijd van

minder dan 2 jaar) bepaalde activa

aan te houden (o.a. kortlopende over-

heidsschuld).

Aan het systeem onderworpen zijn

alle banken die tot de ,,banking”-

sector worden gerekend, ongeacht de

grootte (voor deze groep geldt een
liquiditeitsreserve van 12
2
%)
en

de leden van de Finance Houses As-

sociation (hiervoor geldt een percen-

tage van 10; het is lager omdat de

Finance Houses voordien nauwelijks

reserve-activa aanhielden en omdat

de aangetrokken gelden vaak duur-

der zijn dan het rendement van de

,,reserve assets”). Het systeem van

indirecte kredietbeheersing kan wor-

den aangevuld met ,,special depo-

sits”; dit is een aanvullende kasreser-
ve waarover een rente wordt vergoed

die gelijk is aan die op de ,,treasury

bills”.

De voornaamste doelstellingen van

de Bank of England bij de invoering

van het nieuwe systeem waren:

– het bevorderen van de concur-

rentie in het bankwezen. De

kredietplafonds leidden tot ver-

starring in het bankwezen en

daarnaast bestond er een kartel

van clearing-banken waarbij be-

paalde afspraken waren gemaakt

omtrent debet- en creditrenteta-

neven;

– het meer flexibel maken van de

monetaire politiek.

De Engelse economie bevond zich

in een recessie met alle verschijnse-

len die daarmee gepaard gaan; voor-

al de aanzienlijke werkloosheid

baarde de regering zorgen. Men wil-

de in ieder geval niet dat de geld-

hoeveelheid een remmende factor

zou vormen bij het streven naar een

reële groei van het bruto nationale

produkt van
5%
in 1971. Er werd

dus aanvankelijk geen restrictief mo-

netair beleid gevoerd: de geldhoe-

veelheid nam sinds het begin van dit

jaar met 2 á 3% per maand toe!

De laatste maanden (sinds augus-
tus jI.) is men echter een restrictie-

ver beleid gaan voeren met het oog

op de inflatie en de gevaren die

deze meebrengt als Engeland per 1

januari a.s. lid wordt van de EG. Een

nieuwe vaststelling van de pariteit

van het pond sterling, bijv. op $
2,35,

zou bij een te grote prijsstijging on-

getwijfeld na enige tijd opnieuw te
hoog blijken. De meest opvallende

koerswijziging kwam tot uiting in de

gewijzigde vaststelling van het dis-

contopercentage, dat sinds 13 okto-
ber jI. gekoppeld is aan het gemid-

delde rendement op ,,treasury bilis”

dat bepaald wordt bij de wekelijkse

tender. Dit leidde tot een disconto-

1122

verhoging met 1% tot 7
4
%

(sinds 22 juni jl. had het disconto-

percentage 6 bedragen). Momenteel

bedraagt het op deze wijze vastge-

stelde disconto 7
2
%. Dit hoge per-

centage past natuurlijk uitstekend bij

het restrictieve monetaire beleid. Een

belangrijke reden om dit systeem in

te voeren en niet zonder meer het

disconto te wijzigen zoals dit 270

jaar lang was gebeurd, is het feit

dat de Bank of England wel het

disconto verhoogd wilde zien (het

sloot al geruime tijd niet meer aan

op de geldende marktrente) maar

het demonstratie-effect ervan wilde

vermijden en opheffen.

De laatste aanwijzing van een res-

trictiever monetair beleid vormt het

vragen van de ,,special deposits”,

hetgeen nu voor het eerst gebeurt.

Dit is gedaan om een overmatige

liquiditeit van het bankwezen tegen

te gaan die zou ontstaan omdat de

banken veel overheidspapier bezitten

waarvan de looptijd nu korter dan

een jaar wordt zodat het onder de

reserve-activa valt. Van de banken

Er liggen twee uitgangspunten aan

Lucius’ beschouwingen ten grond-

slag. Op de eerste plaats wordt –

wanneer er sprake is van het in

stand houden van de geldwaarde –

daarmee niet steeds hetzelfde be-

doeld. De beoefenaren van de geld-

theorie en de economische politiek

hebben daarbij doorgaans de binnen-

waarde op het oog en wensen een
stabiel prijspeil. Binnen het kader

van het Bretton Wood-stelsel let men

vooral op de buitenwaarde van het

geld, waarvoor wisselkoersstabiliteit

voldoende is.

Het is erg moeilijk beide vormen

van stabiliteit gelijktijdig te realise-

ren; Lucius stelt zich voor na te

gaan of monetaire integratie hier-

voor misschien een oplossing kan

bieden. Daarbij is het van betekenis

– en hierbij gaat het om het twee-

de uitgangspunt – dat de theorie

van de monetaire integratie vooral in

EG-verband een controverse heeft

wordt daarom geëist dat ze 1% van

de reserveplichtige passiva als tegoed

bij de Bank of England aanhouden.

Dit zal de liquiditeit van het bank-

wezen met een £ 220 mln. afromen.

Overzien we het bovenstaande dan

kunnen we constateren dat in de

belangrijkste lidstaten van de EG

systemen van kredietbeheersing van

kracht zijn – hoe uiteenlopend deze

ook kunnen zijn – en dat het dus

in het kader van de coördinatie van
de monetaire politiek toe te juichen

is wanneer ook in Nederland een

dergelijk systeem toepassing zal kun-

nen vinden. Bovendien blijkt uit het

bovenstaande dat de lidstaten bereid

zijn de monetaire politiek aan te

wenden als hulpmiddel bij de in-
flatiebestrijding; nu in de meeste

landen de conjunctuur weer aantrekt,
is het noodzakelijk een restrictief be-

leid te kunnen voeren, te meer daar

in de meeste landen de geldhoeveel-

heid in de eerste helft van 1972

zoveel is toegenomen.
P. H. G. Sanders

opgeleverd tussen de verdedigers van

de ,,Krönungstheorie” en de aan-

hangers van de ,,Grundsteindoktrin”.

Eerstgenoemden – de economis-

ten – menen dat primair het eco-

nomisch beleid gecoördineerd dient

te worden. Want zolang het con-

junctuurverloop verschillend is, kan

het nationale monetaire beleid ter

regulering van dit verloop niet wor-

den gemist. De tweede groep –

de nionetaristen – brengen naar

voren dat verschillen in het conjunc-

tuurverloop voortspruiten uit ver-

schillen in het nationale monetaire

beleid. Een nadere beschouwing van

deze uitgangspunten steunt op de ge-

dachte dat de integratie – wanneer

die zal leiden tot een monetaire unie

– anders zal verlopen tussen landen

die economisch niet of wel reeds ge-

integreerd zijn.

Als landen zonder economische

integratie beschouwt Lucius West-

Duitsland en Portugal. In dit geval

– zo concludeert Lucius – hebben

in beginsel de monetaristen het ge-

lijk aan hun zijde (blz. 32). Ver

volgens gaat de aandacht uit naar

landen die reeds in vrij belangrijke

mate economisch zijn geïntegreerd,

zoals bijv. de EG-partners. Ook hier

komt Lucius tot de conclusie dat de

opvattingen van de monetaristen in

beginsel juist zijn. Evenwel wordt

daarbij een kanttekening geplaatst.

Het probleem van onevenwichtige

betalingsbalansen maakt plaats voor

het vraagstuk van onevenwichtige

regionale ontwikkeling. Uiteraard is

dit weinig verrassend, omdat deze

conclusie reeds diverse malen in de

literatuur is getrokken. De conse-

quentie van het een en ander is

volgens Lucius dat de creatie van

een monetaire unie de vorming van

een goed werkend ontwikkelings-

fonds mede omvat.

Vervolgens worden – terugkerend

naar het uitgangspunt – niet grote

voortvarendheid voorstellen gedaan

voor een vernieuwing van het mo-

netaire bestel in wereldverband. Ge-

bieden die daarvoor in aanmerking

komen – zoals de EG, de Verenig-

de Staten en Canada, Zuid-Amerika,

India en Pakistan en het Europese

Oostblok – moeten een monetaire

unie creëren met onderling flexibele

wisselkoersen. Het geheel overziende

bevat Lucius’ studie een wetenschap-

pelijke analyse van en praktische
voorstellen met betrekking tot de

monetaire integratie. De analyse is

wel aardig, maar blijft toch erg aan

de oppervlakte; de hervormingsvoor-

stellen zijn in een wel al te idealis-

tisch kleed gestoken.

C. J. Rijnvos

Paul R. Lawrence en Jay W. Lorsch:

Het verbeteren van organisaties;

grondslagen van de organisatieont-

vikkeling. Samsom NV, Alphen aan

den Rijn, 1972.

In dit deel – een vertaling van

Developing organisations; dia gnosis

and action –
uit de reeks organisa-

tieontwikkeling bespreken de auteurs,

die beiden hoogleraar aan de Harvard

Universiteit zijn, de kritische raak-

vlakken in de organisatieproblema-

tiek: het wisselwerkingsvlak tussen

Organisatie en milieu, het wisselwer-

kingsvlak tussen groepen en het wis-

selwerkingsvlak tussen individu en

Organisatie. Bij hun onderzoek naar

die drie soorten relaties hebben zij

tevens aandacht geschonken aan het

realiseren van organisatorische en

individuele doelstellingen.

Boekc

ieuws

Ralph-René Lucius: Whrungsintegration ohne wirtschaftliche und politische

Integration.
Fritz Knapp Verlag, Frankfurt a/M. 1972, 90 blz., DM 15.80.

ESB 22-11-1972

1123

De Nationale

Investeringsbank NV

te ‘s-Gravenhage

Op onze afdeling
ECONOMISCH ONDERZOEK
bestaat een op korte termijn te vervullen vakature
voor een

econoom

De werkzaamheden van deze afdeling bestaan uit
studies van macro-economische onderwerpen,
alsmede uit onderzoek van bedrijfstakken
(globale marktanalyses).

Van sollicitanten wordt verwacht, dat zij enige
jaren ervaring hebben in het vlak van het econo-
misch onderzoek en beschikken over een uit-
stekende stylistische vaardigheid.

Deze interessante werkkring biedt goede
vooruit-
zichten.

Sollicitanten worden uitgenodigd zich schriftelijk
te wenden tot het Hoofd van de afdeling
Secretariaat/Personeelszaken, Carnegieplein4
te s-Gravenhage.

NUTTIG EFFECT

Zeer gewenst bij het beheer van
Uw effectenportefeuille.

Het Financieel Economisch Weekblad

L
((
U
L
~
__

r: 50

is U daarbij graag tot steun.

Een jaarabonnemen kost
f
70,-
U krijgt dan wekelijks objectieve
commentaren, koerslijsten per com-
puter en actuele berichten. Boven-
dien kunt U gratis persoonlijk
advies krijgen.

Vul onderstaande bon in voor gratis
.proefnummers en stuur deze naar:

N
.
V. Koninklijke Drukkerijen
R 0FL A NT S- S CH IE D A M
Antwoordnummer 28, Schiedam.
(U hoeft geen postzegel te plakken)
U mag natuurlijk ook bellen
(010) 26 02 60, toestel 905.

BON
voor 2 gratis proefnummers

Naam……………………….

Adres……………………….

Plaats ………………………
L
_ — —


— — — — — —

.;4T

katholieke universiteit nijmegen

FACULTEIT DER WISKUNDE EN

.
NATUURWETENSCHAPPEN

Teneinde zowel
het
faculteitsbestuur als de faculteitsraad
bij de vervulling van hun taken bij te staan,

wordt voor de vervulling van het secretariaat van deze .beide organen de mogelijkheid geopend tot

de indienstneming van een

ambtelijk secretaris

Tot zijn taak behoort om.:


het met adviserende stem bijwonen van bestuursvergaderingen


het verzorgen van de notulen van deze vergaderingen en de
correspondentie van het faculteitsbestuur

het voeren van het secretariaat van die faculteitscommissies
die daarin niet op andere wijze hebben voorzien.

De gedachten gaan uit naar:

een
academicus
die, beschikkende over goede contactkwaliteiten
en een grote vaardigheid in het gebruik van zowel het gesproken
als het geschreven woord, na eèn korte inwerkperiode in een
grote mate van zelfstandigheid het bestuur van de faculteit ter-
zijde kan staan bij de uitvoering van zijn taak.

Schriftelijke sollicitaties met vermelding van zoveel mogelijke relevante informatie kunnen worden
gericht aan het hoofd van de afdeling personeelszaken van de Faculteit der Wiskunde en Natuur-
wetenschappen, Toernooiveld, Nijmegen.

1124

Auteur