ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
15 NOVEMBER 1972
esbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
57e
JAARGANG
INSTITUUT
No. 2875
Sectorale informatie
Het uitgangspunt van een doeltreffend industriebe-
leid is de bevordering van de optimale allocatie van
de beschikbare’ produktief actoren over bedrijfstakken
en projecten. Het industriebeleid, dat via het onder-
nemingsbelang het grotere algemene belang moet die-
nen, wordt een steeds belangrijker onderdeel van de
economische politiek. De economische politiek onder-
vindt immers steeds meer moeilijkheden, de beschik-
bare (schaarse) middelen zo te verdelen dat een maxi-
male welvaart wordt verkregen; de Nederlandse struc-
turele overbesteding, die tot uiting komt in een grote
inflatie, is hiervan een duidelijk bewijs.
Een industriebeleid kan slechts doeltreffend zijn in-
dien er voldoende informatie is over de economische
en sociale ontwikkelingen in de diverse bedrijfstakken.
Deze informatie is nodig om een juist antwoord te
geven op de structurele wijzigingen die zich voordoen
op het terrein van de technische veranderingen, vraag-
verschuivingen, ruimtelijke ordening, milieuhygiëne enz.
Een interessante studie hierover deed de Commissie
Opvoering Produktiviteit van de SER (COP) onlangs
het licht zien; deze studie is geschreven door Drs.
C.A.M. Mul, secretaris van de COP
1).
De COP pleit
hierin voor een sectoraal informatiemechanisme met
behulp waarvan het voor de individuele ondernemer
mogelijk zal worden het beleid voortdurend op de
toekomst af te stemmen. De COP ziet in haar studie
het Nederlandse bedrijfsleven als het ware als één groot
bedrijf. Zij propageert hierdoor een industriebeleid dat
grote overeenkomsten vertoont met de organisatieleer.
Het voorgestelde informatiemechanisme lijkt dan ook
veel op bedrijfssignalering: aan elke afdeling die infor-
maties verschaffen die voor die afdeling belangrijk en
door deze beïnvloedbaar zijn.
Het verschaffen van informatie is niet gemakkelijk.
In haar basisplan schetst de COP twee hoofdcompo-
nenten van het informatiemechanisme: de invoering
van een signaleringsmethodiek en aanvullende studies
om sectorale prognoses op te stellen. De signalerings-
methodiek moet worden afgestemd op ‘het verkrijgen
van gegevens op het niveau van de macro-economie,
de branche en de onderneming. De tot nu toe bekende
gegevens zijn nog te weinig operationeel voor een
sectorstructuurpolitiek.
De signaleringsmethodiek moet de mogelijkheid bie-
den voortdurend de vinger op de pols van de sector
te houden. Om de implicaties van nieuwe ontwikkelin-
gen voor de ontplooiingsmogelijkheden van die sector
te kunnen doorgronden, zijn studies nodig, en wel:
sectorstudies naar de specifieke factoren van een sector;
breedtestudies naar de algemene factoren van verschei-
dene sectoren; en basisstudies voor de fundamentele
factoren, die verband houden met het sociaal-econo-
mische klimaat. Uiteraard dient veel aandacht te wor-
den besteed aan de follow-up van de studies.
De COP geeft in deze studie mi. niet alleen een
basisplan voor de ontwikkeling van een sectoraal in-
formatiemechanisme, maar ook de basis voor de plan-
ning van de gehele economie; een soort budgettering
die voor de gehele volkshuishouding geldt. Een der-
gelijke planning, die een ernstige inbreuk in de vrije
ondernemingsgewijze produktiestructuur kan betekenen,
wordt niet overal met enthousiasme begroet.
Een duidelijk voorbeeld van dit gebrek aan enthou-
siasme is het commentaar van de Federatie Metaal-
en Electrotechnische Industrie (FME) op de COP-
studie
2).
De FME komt er rondweg voor uit dat het in
ons economische systeem draait om het bestaan van
de eigen onderneming, die er niet op uit is haar
sector gezond of in stand te houden. ,,De structuur
van het Nederlandse – en van het gehele ,kapita-
listische’-bedrijfsleven is nu eenmaal zo, dat er niet
primair in collectiviteiten, maar in individuele onder-
nemingen wordt gedacht”, schreef de FME naar aan-
leiding van de regeringsplannen over de Nederlandse
Herstructureringsmaatschappij
3).
Volgens de FME
moeten we ons dan ook weinig voorstellen van de
medewerking van de ondernemingen bij de inbreng
van gegevens voor een sectoraal informatiemechanisme.
Zowel de COP als de FME spraken duidelijke taal.
De
COP ontwikkelde ideeën om via een optimale
stroom van informatie
zowel
een particulier als een
collectief belang te dienen. De FME ziet het gemeen-
schappelijk zijn van belangen niet of is bereid een
hoge prijs te betalen voor een ondernemingsgewijze
structuur waarbij het vallen en opstaan zo weinig mo-
gelijk wordt geprogrammeerd. Het zou interessant zijn
te weten welke prijs de gehele samenleving daarvoor
moet betalen.
L.H.
Structurele vernieuwing in sectoraal verband,
basisplan
voor de ontwikkeling van een sectoraal informatiemecha-
nisme, Den Haag,
1972.
Metaleciro visie,
september
1972,
blz. 13.
Melaleciro visie,
oktober
1972,
blz. 15.
1081
Inhoud
ESb
Sectorale informatie
.
1081
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. W. Siddré:
Burgerlijkeeconomie(II)
…………………………………
1083
Redactie
Drs. J. van Helleman en R. de Koning:
Continuïteitsverbreking en accountantsverklaring ………………
1084
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne. J. H. P. Paelinck,
Drs. A. .jelsma:
A. de Wit.
Mogelijke gevolgen voor Nederland en met name voor Groningen van
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
de Britse toetreding tot de Europese Gemeenschap ………………1087
Drs. H. B. M. Vroom:
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Openbaar vervoer, een noodzaak of een nood-zaak
9
……………..1091
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511, toestel3701.
Drs. P. C. Klaver:
Bij adresw ijziging s. v.p. steeds adresbandje
Denemarken, het nieuwe EG-lid
……………………………1094
meesturen.
Mededelingen
…………………………………………..1097
Kopij
voor de
redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Mr. J. J. Canter Cremers:
Nogmaals: regesrecht in cijfers
…………………………….1098
Abonnementsprijs:f
78. OOperjaar.
studentenf46.80,francoperpost voor
Oost-Europa kroniek
Nederland, België, Luxemburg. overzeese
Oost-Westhandel en industriële samenwerking,
door Drs. R. Wet steyn
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2.00.
en Ir. F. Pindik
………………………………………..
1099
Abonnementen kunnen ingaan op elke
Boekbespreking
gewenste datum, maar slechts worden
Dr. J. Timmers: Geld en geldpolitiek,
door
Prof
Dr. H. W. J. Bosman
1102
beëindigd per ulrimo van een kalenderjaar.
Ontvangen publikaties
…………………………………….1103
Betaling:
Postrekeningno. 8408;
bankrekening no. 25 50 56 877 bij Bank Mees
&
Hope NV te Rotterdam.
Voor België: Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6. Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants
–
Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedam,
ABONNEMENTSPR.IJS ESB
tel. (010)26 0260, toestel 908.
Vele abonnees hebben aan het verzoek om over het tweede halfjaar
1972
extra
abonnementsgeld
te
betalen
voldaan.
Daarnaast
heeft
de
Internatio-Stichting
als
erkenning
voor
de
voorlichtingswerkzaamheden
Stichting Hei Nederlands Economisch Instituut
van
ESB
een dotatie van f. 50.000 gedaan. De eerste zorg over het voort-
bestaan van
ESB is
hierdoor duidelijk verminderd. Desondanks zal bij
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
ongewijzigde omstandigheden
ESB
over dit en het volgende jaar een
Rotterdam-3016.iel. (010)145511.
exploitatietekort blijven vertonen. Het is daarom noodzakelijk de abon-
Onderzoekafdelingen:
nementsprijs van
ESB
per 1 januari 1973 te brengen op f. 75 per ka-
Balanced International Growth
lenderjaar
(inclusief
4%
BTW:
f. 78).
De
abonnementsprijs
voor
stu-
Bedrijft-Economisch Onderzoek
denten blijft ongewijzigd, ni. f.
45
per kalenderjaar (inclusief
4%
BTW:
Ecoiomisch-Sociologisch Onderzoek
f. 46,80). De bedragen zijn exclusief de te berekenen portokosten voor
verzending naar het buitenland.
Economisch-Technisch Onderzoek
Wij moeten nogmaals de hoop uitspreken, dat de abonnees de onvermij-
Vestigingspatronen
delijkheid van deze abonnementsprijsverhoging inzien.
Macro-Economisch Onderzoek
Er is nog een technische vraag. De abonnementenadministratie zal
–
Projecisiudies Ontwikkelingslanden
als element van kostenbesparing
–
per 1 januari 1973 worden geauto-
matiseerd. Wij verzoeken u alvorens abonnementsgeld en contributie over
Regionaal Onderzoek
1973 over te maken nadere mededelingen af te wachten.
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Directeuren NEI
Transport-Economisch Onderzoek
1082
W. Siddré
Burgerlij ke
Economie (11)
Assar Lindbecks essay bevat o.a.
een beknopte evaluatie van de kri-
tiek van Nieuw Links (NL) op de
huidige economische orde
1).
Publi-
katies van NL-economisten als Baran,
Sweezy, Mandel en Gorz vormen
de basis van deze evaluatie. Lindbeck
groepeert de maatschappijkritiek van
NL in zes punten.
Nieuw Links verwerpt het markt-
mechanisme als een allocatie-systeem
van schaarse middelen. (Uiteraard
wordt dit afhankelijk van de persoon
wel wat genuanceerder gesteld). De
overbekende zwakke plekken wor
–
den in dit verband herhaald: het
niarktmechanisme is niet in staat,
simultaan volledige werkgelegenheid
en prijsstabiliteit te garanderen hij
een acceptabele inkomens- en ver-
mogensverdeling. Ook wordt in dit
verband steeds door NL gereleveerd
het onvermogen van het marktme-
chanisme om aan externe effecten
van de produktie het hoofd te kun-
nen bieden zonder direct overheids-
ingrijpen.
Nieuw Links verwerpt een gecen-
traliseerd systeem van beslissingen ne-
men. Deze keuze v66r een gedecen-
traliseerd stelsel is – na het eerste
punt van kritiek – misschien nogal
verrassend, maar volgens NL zouden
bij een gecentraliseerd systeem offers
van economische subjecten gevraagd
worden zonder dat men daarmede
instemt of zelfs zonder dat men
daaromtrent naar zijn mening is ge-
vraagd. NL wil een ,,control of our
own iives”.
Het marktmechanisme en decen-
tralisatie bijten elkaar niet: integen-
deel. Hierop baseert Lindbeck zijn
kritiek op NL; hij doet dat in de
vorm van een tweetal stellingen:
naarmate men decentralisatie meer
apprecieert, zal men meer moeten
instemmen met het marktmechanis-
me en naarmate men sterker gekant
is tegen bureaucratie moet men meer
geporteerd zijn voor het marktme-
chanisme. Als NL enerzijds decen-
tralisatie van beslissingen propageert,
maar anderzijds soms fel ageert
tegen gecentraliseerde bureaucratieën,
dan ziet Lindbeck hierin een incon-
sistentie.
Nieuw Links verwerpt een stelsel
waarin materiële prikkels, zoals win-
sten en relatieve beloningsverschillen,
een rol spelen. Deze dienen te wor-
den vervangen door morele ,,incen-
tives”. Lindbeck werpt tegen, wat
betreft de relatieve beloningsver
–
schillen, dat er slechts één alterna-
tief voor materiële prikkels bestaat
en wel een stelsel waarin economi-
sche subjecten niet meer vrij in hun
beroepskeuze zijn: de overheden be-
slissen dan wie wat gaat doen. Men
kan zich wel afvragen of de huidige
relatieve beloningsverschillen nu niet
veel groter zijn dan dat ze op grond
van het allocatiemechanisme zouden
moeten zijn.
Nieuw Links verzet zich tegen de
huidige structuur van de eigendoms-
verhoudingen en pleit voor een sys-
teem, waarin de kapitaalgoederen-
voorraad wordt beheerd door de ge-
meenschap. Nationalisatie van de
fysieke kapitaalgoederenvoorraad be-
tekent echter nog niet dat de inko-
mensongelijkheden die ontstaan uit
een scheve verdeling van ,,human
capital” worden weggewerkt. Daar-
voor zijn, onder meer, progressieve
belastingen op de opbrengsten van
,,human capital” nodig.
Nieuw Links verwerpt mededin-
ging tussen personen en mededin-
ging tussen bedrijven. Mededinging
strookt niet met het door NL gepro-
pageerde maatschappijbeeld geba-
seerd op vrijwillige, harmonieuze
coöperatie. Als economist onderkent
Lindbeck duidelijk de voordelen van
mededinging (in een of andere
vorm). Mededinging stimuleert doel-
matigheid, innovaties en aanpassin-
gen van het produktiepatroon aan
de preferenties van de consument.
Hij geeft echter toe dat NL-aan-
hangers mededinging afwijzen op
grond van morele argumenten.
Nieuw Links acht het consumptie-
niveau van de gemiddelde burger te
hoog. Het grensnut van goederen is
nul of zelfs negatief. Er is zowel
sprake van overconsumptie in abso-
lute zin alsook in relatieve zin. In
het laatste geval is het grensnut van
de particuliere consumptie lager dan
het grensnut van goederen, die voor
de gemeenschap als geheel geprodu-
ceert worden.
Lindbecks boekje is goed geschre-
ven; het prikkelt de lezer tot na-
denken. Soms door middel van leuke
uitspraken. Hierbij denk ik dan aan
zijn opmerking dat NL kan worden
beschouwd als een onderdeel van
het marktmechanisme, in die zin dat
NL bijdraagt tot het veranderen van
(politieke) preferenties .,,The won-
ders of the market system” schijnen
zowel de belangen van NL te dienen
alsook, in dit geval, die van de
boekenwereld: 100 bladzijden tekst
voor f.
19,50!
k_L.
«»
el^00
t
1)
A. Lindbeck,
The political econony
of t/ze New Lef t, Harper & Row, 1971.
Zie
ESB
van 27 september jI.
ESB
15-11-1972
1083
Continuiteitsverbreking
en accountantsverklaring
DRS. J. VAN HELLEMAN
R. DE KONING*
Jaarrekeningen van ondernemingen zijn normaliter
gebaseerd op de veronderstelling dat de bedrijfsuitoefe-
ning voor onbepaalde tijd zal worden voortgezet. Door
de technologische ontwikkeling is in vele industriële
ondernemingen het complex duurzame produktiemidde-
len in verhouding tot de vlottende middelen sterk toe-
genomen. De aanwezigheid van relatief veel vaste
activa, met daartegenover vaak voor een groot deel
langlopende verplichtingen, heeft de veronderstelling
van continuïteitshandhaving extra accent gegeven. Li-
quidatie van de onderneming of een deel daarvan, gaat
immers meestal met zware boekverliezen op de vaste
activa gepaard. Vooral bij speciale machines kan de
boekwaarde (gebaseerd op ,,going-concern”-basis) be-
langrijk hoger zijn dan de liquidatiewaarde. De mo-
gelijkheid is overigens echter ook niet uitgesloten dat
op bepaalde activa een boekwinst geconstateerd kan
worden. Hierbij kan men denken aan gunstig gelegen
terreinen en gebouwen, die door verkoop in een meer
rendabele richting kunnen worden aangewend. Boven-
dien moet bij continuïteitsdoorbreking ook rekening
worden gehouden met het ontstaan van nieuwe ver-
plichtingen, bijv. een afvloeiingsregeling voor het per-
soneel.
Indien men bij continuïteitsdoorbreking of dreiging
daarvan inzicht wil hebben in de financiële positie van
de onderneming in kwestie, is een jaarrekening op
,,going-concern”-basis derhalve niet voldoende. Een
jaarrekening gebaseerd op liquidatiewaarden zou dan
wel het juiste inzicht kunnen geven. De moeilijkheid
is echter, dat aan het moment waarop de continuïteits-
verbreking vast komt te staan veelal nog een periode
van ,,dreigende continuïteitsverbreking” vooraf gaat en
dat overigens de vaststelling van de liquidatiewaarden
geen eenvoudige zaak is. De markt voor de betreffende
objecten is vaak dun en de waarde is in sterke mate
afhankelijk van toevallige gegadigden.
In dit verband schept het feit dat de accountant
bij de jaarrekening een verklaring moet geven nog een
extra probleem. Krachtens de Wet op de Jaarrekening
van Ondernemingen (WJO, artikel 8, lid 2) moet iedere
jaarrekening van een NV, coöperatieve vereniging,
onderlinge waarborgmaatschappij en een rechtspersoon
met coöperatief karakter (volgens de Wet Toezicht
Kredietwezen), vergezeld gaan van een accountantsver-
klaring.
Deze verklaring kan zijn:
1. een goedkeurende verklaring: inhoudende dat de
jaarrekening een getrouw beeld geeft van de wer-
kelijkheid;
een ,,non-opinion”-verklaring: inhoudende dat de
accountant zich van een oordeel over de jaarre-
kening onthoudt, met vermelding van de motieven
die hem daartoe hebben geleid;
een afkeurende verklaring: inhoudende dat de jaar-
rekening geen getrouw beeld geeft van de wer-
kelijkheid, met vermelding van de motieven die hem
tot dit oordeel hebben bewogen.
Indien bij een jaarrekening, gebaseerd op ,,going-
concern”-waardering, een goedkeurende verklaring
wordt gegeven, betekent dit, dat de accountant van
oordeel is dat de jaarrekening een getrouw beeld
geeft van de financiële positie en de behaalde resul-
taten van de onderneming en dat de continuïteit is
gewaarborgd. Wanneer op balansdatuni onzekerheid
zou bestaan over de duurzame voortzetting van de
bedrijfsuitoefening, zodanig dat er sprake zou zijn van
een dreiging van continuïteitsverbreking, kan de ac-
countant daarom geen goedkeurende verklaring geven,
doch zal hij in het algemeen een ,,non-opinion”-ver-
klaring geven
1).
De accountantsverklaring houdt dus
een oordeel over de getrouwheid van de verantwoor
ding, alsmede over de gehanteerde waarderingsgrond-
slagen en daarmee indirect over de continuïteit van
de onderneming in.
Enkele praktische problemen die zich in dit kader
voordoen werden onlangs geïllustreerd door de gang
van zaken rond de acëountantsverklaring bij de jaar-
rekening van de in surséance van betaling verkerende
Machinefabriek Reineveld NV te Delft. Hierop zal in
de onderstaande beschouwing nader worden ingegaan.
Wanneer is er sprake van verbreking van de conli-
nuïteit?
Een onderneming is verbijzonderd op een deel van
de maatschappelijke voortbrenging. Hieruit volgt dat
van continuïteitsverbreking sprake is indien zij – om
welke reden ook – ophoudt deze functie te vervul-
* De auteurs zijn wetenschappelijk medewerker resp. re-
gisteraccountant aan de NEH.
1)
Wanneer de beëindiging van de continuïteit een feit is,
hetgeen uit de omstandigheden of uit daartoe strekkende
besluiten van de ondernemingsleiding kan worden afgeleid,
kan men de vraag stellen of het nog zin heeft om met
een Jaarrekening te komen of dat een financieel overzicht
opgesteld na afwikkeling van de zaken niet beter zou zijn.
1084
len
2).
Oorzaken van verbreking van de continuïteit
kunnen o.a. zijn:
• verlies van produktiemiddelen door natuurrampen,
oorlogen e.d., waardoor de produktie technisch on-
mogelijk wordt, indien vervanging van de produk-
tiemiddelen op korte termijn niet mogelijk is;
• financieringstekort, waardoor noodzakelijke bedrijfs-
handelingen niet meer kunnen plaatsvinden;
• verlies van de afzetmarkt, waardoor uitoefening van
de functie onmogelijk wordt;
• de wil van de eigenaars, gevormd door economische
of door persoonlijke overwegingen.
Soms manifesteert de oorzaak van continuïteitsver-
breking zich zeer plotseling (natuurrampen, faillisement
van een belangrijke afnemer, overlijden van de leider/
eigenaar van een klein bedrijf
3),
doch vaak gaat aan
de feitelijke continuïteitsverbreking een fase van drei-
gende continuïteitsverbreking vooraf (oplopende verlie-
zen, bereiken van de top van het bankkrediet, stagne-
rende afzet e.d.).
Deze fase is bijzonder kritiek voor de onderneming,
omdat bij de in deze periode te nemen beslissingen
steeds het gevaar van continuïteitsverlies moet worden
ingecalculeerd. Kritiek bovendien, omdat deze beslis-
singen zelf weer versterkend of verzachtend op het
dreigende gevaar kunnen inwerken. Deze problematiek
krijgt nog een extra accent als in deze fase van drei-
génde continuïteitsverbreking mededelingen naar buiten
moeten worden verstrekt, bijv. in de vorm van een
jaarverslag.
Deze situatie schijnt zich bij de machinefabriek
Reineveld NV te Delft te hebben voorgedaan. Het
jaarverslag over 1971 verscheen op 18 augustus 1972.
Hoewel in mineur, bevat het geen enkele directe aan-
wijzing voor een bedreiging van de continuïteit. In-
tegendeel, er is sprake van een veelbelovende uitbrei-
ding van het assortiment chemische reinigingsmachines
(blz. 4), van intensivering van de ontwikkeling van
nieuwe types centrifuges (blz.
5),
van verbeterde werk-
voorbereiding en voortgangscontrole in de mechanische
werkplaats (blz.
5)
enz. Zes dagen later, op 24 augus-
tus 1972, wordt evenwel surséance van betaling aan-
gevraagd (zie
Flet Financieele Dagblad (FD),
24 augus-
tus 1972, blz. 1), waarmee tenminste een bedreiging
van de continuïteit kenbaar wordt.
Waardering van activa en passiva bij continuïtsverbre-
king
Bedrijfseconomische discussies over waarderings-
grondslagen spelen zich af binnen het kader van de
,,going-concern”-gedachte
4).
Deze waarderingsregels zijn
derhalve niet toepasbaar indien duurzame voortzetting
van de bedrijfsactiviteiten niet is gewaarborgd.
Bij dreigende continuïteitsverbreking bestaat immers
onzekerheid over de verdere aanwending van produktie-
middelen. Zolang deze onzekerheid bestaat, is het on-
mogelijk tot een doelmatige waardering van activa en
passiva te komen. Deze is slechts mogelijk, indien over
de aanwending van het bedrijf, of van de afzonderlijke
produktiemiddelen een beslissing is genomen. Deze kan
inhouden: voortgaan met het oude produktieproces, al
dan niet in gewijzigde vorm, bij het opdagen van
,,onverwachte redding”, of verkoop van de afzonderlij-
ke activa, ten einde in een ander produktieproces te
worden aangewend. In het laatste geval kunnen de
activa worden gewaardeerd tegen verwachte verkoop-
opbrengst, onder aftrek van nog te maken verkoop-
kosten. De schatting van de verkoopopbrengsten zal de
nodige problemen oproepen indien geen marktnoterin-
gen aanwezig zijn
eni’of
taxaties onmogelijk zijn, omdat
de prijs bepaald wordt door ,,wat een gek ervoor geeft”.
Bij beperkt aanwendbare machines zou waardering op
schrootwaarde in aanmerking kunnen komen. Wat be-
treft de passiva zal een schatting moeten worden ge-
maakt van reorganisatiekosten, dan wel liquidatiekosten
(waaronder kosten van eventuele afvloeiingsregelingen).
De accountantsverklaring bij continuïteitsverbreking
Wanneer de accountant een oordeel uitspreekt over
de jaarrekening, houdt dat tevens een uitspraak over
de aanvaardbaarheid van de gebruikte waarderings-
maatstaven in. Deze waarderingsgrondslagen moeten
consistent worden toegepast, hetgeen wil zeggen, dat
eenmaal gekozen waarderingsregels niet lichtvaardig ge-
wijzigd mogen worden. Hiervoor is al uiteengezet, dat
in een situatie van – dreigende – continuïteitsver-
breking het echter onjuist zou zijn de gebruikelijke
waarderingsgrondslagen te handhaven. Als de jaarstuk-
ken worden opgemaakt in een periode van onzekerheid
over het al dan niet duurzaam voortbestaan van de
onderneming kan de accountant onmogelijk een goed-
keurende verklaring afgeven bij een jaarrekening die
op ,,going-concern”-basis is opgemaakt, doch zal hij
zich van een oordeel onthouden zolang de onzekerheid
voortduurt. In dit geval moet er rekening mee worden.
gehouden, dat de verklaring van de accountant dat het
voortbestaan van de onderneming onzeker is, ertoe kan
bijdragen de levensduur te bekorten. Het afgeven van
deze zgn. ,,non-opinion”-verklaring, zal niet dan na
uiterst zorgvuldige afweging van de belangen van het
maatschappelijk verkeer, de onderneming en de accoun-
tantsstand geschieden.
In dit kader moet de situatie bij Reineveld NV
worden beoordeeld, ofschoon zich daar in die zin een
novum voordeed, dat een aanvankelijk goedkeurende
verklaring door een ,,non-opinion”-verklaring werd
vervangen. Op 17 juli 1972 was door de accountant
bij de jaarstukken van 1971 een goedkeurende verkla-
ring afgegeven, die bij de op 18 augustus 1972 ge-
Wij spreken van continuïteitsverbreking zodra het op-
houden vaststaat. Wij laten daarmeee buiten beschouwing
de kortere of langere periode, waarin lopende zaken, als
ware er nog een voortzetting van de continuïteit, worden
afgewikkeld.
De mogelijkheid tegen dergelijke risico’s door verzeke-
ring of anderszins passende dekking te vinden, laten wij
hier buiten beschouwing.
Zie bijv.
Voorontwerp van beschouwingen naar aanlei-
ding van de Wet op de Jaarrekening van Ondernemingen
door de commissies jaarverslaggeving van de Raad van
Nederlandse Werkgeversbonden, het Overlegorgaan Vak-
centrales en het Nederlands Instituut van Registeraccoun-tants, d.d. 15 december 1971, blz. 8: ,,De commissies zijn
van oordeel dat bij de hantering van waarderingsgrondsla-
gen voor de balans ervan mag worden uitgegaan, dat de
ondernemingsactiviteiten voor onbepaalde tijd zullen worden
voortgezet, tenzij uit de doelstelling van de onderneming
of uit een besluit van de ondernemingsleiding of uit om-
standigheden duidelijk is dat een duurzame voortzetting van
de activiteiten niet wordt nagestreefd of onmogelijk is”.
ESB 15-11-1972
1085
Alle bankzaken
65 vestigingen
In Nederland
Affiliatie te New York
0
(l.M.)
dateerde jaarstukken was gevoegd (jaarverslag verkrijg-
baar vanaf 22 augustus 1972).
In de op
5
september 1972 gehouden aandeelhou-
dersvergadering deelde de president-commissaris mee,
dat de accountant per 18 augustus 1972 (datum van
het gepubliceerde jaarverslag) de volgende verklaring
had afgegeven (blijkens
FD,
7 september 1972):
,,Wij hebben de jaarrekening over 1971 van Machine-fabriek Reineveld NV gecontroleerd. De waardering der
daarin vermelde activa en passiva is geschied op basis van
continuïteit der onderneming. Na het afsluiten van onze
controlewerkzaamheden hebben zich ontwikkelingen ken-
baar gemaakt, welke de continuïteit in ernstige mate be-
dreigen. Zolang dientengevolge twijfel moet bestaan aan
de aanvaardbaarheid van de toegepaste waarderingsgrond-
slagen moeten
wij
ons van een oordeel omtrent de jaar-
rekening van 1971 onthouden”.
Voorts werd nog medegedeeld dat zo aan de ac-
countant toestemming tot publikatie van de verklaring
van 17 juli 1972 zou zijn gevraagd, deze niet zou zijn
verleend
(FD,
7 september 1972). Uit de mededelingen
valt af te leiden, dat in de periode 17 juli-18 augustus
de dreiging van continuïteitsverbreking is ontstaan en
dat de accountant op grond hiervan een oordeel over
de toegepaste waarderingsgrondslagen niet meer ver-
antwoord achtte.
Het afzonderlijk verlenen van toestemming tot pu-
blikatie van reeds eerder afgegeven verklaringen is dus
niet zonder meer een formaliteit. In het ontwerp van
nieuwe beroepsregelen voor registeraccountants
5)
wordt
aan het verlenen van deze toestemming dan ook de
nodige aandacht geschonken. Hierin wordt bepaald dat
voor openbaarmaking van een verklaring vooraf schrif-
telijke toestemming van de accountant vereist is (art.
140) en dat de accountant de onderneming van deze
eis op de hoogte moet stellen (art. 141).
Wordt desondanks een verklaring openbaar gemaakt
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming, dan
moet de accountant de nodige maatregelen treffen die
herhaling kunnen voorkomen en redres kunnen ver-
zekeren (art. 145). Zo nodig kan de accountant over-
gaan tot een openbare mededeling indien door de
publikatie een niet getrouw beeld van de werkelijkheid
is opgeroepen Voor een openbare mededeling is echter
vooraf overleg met het bestuur van het NIVRA ver
–
eist (art.
51).
Hoewel bovenstaande regeling van de
publikatie van de accountantsverklaring een codificatie
is van de thans reeds toegepaste goede praktijk, kan
zij toch bijdragen tot grotere duidelijkheid op dit punt,
zeker indien, naar mag worden verwacht, de regeling
aan alle betrokkenen zal worden uiteengezet.
Nu de voorgestelde wijziging van de Regelen Be-
roepsuitoefening Registeraccountants zich in het sta-
dium van een voorontwerp bevindt, willen wij van die
gelegenheid gebruik maken, om een nuancering voor
te stellen. Accountantsverklaringen moeten gedateerd
zijn (art. 72). In vele gepubliceerde jaarverslagen heeft
de accountantsverklaring een andere datering dan het
moment van publikatie. Dit wordt veroorzaakt door
de omstandigheid dat het accountantsrapport met de
daarin opgenomen verklaring vaak intern besproken
wordt, voordat tot vaststelling van de te publiceren
stukken wordt overgegaan, terwijl ook met druk- en
verzendtijd van het jaarverslag moet worden rekening
gehouden. Omdat ondertussen de omstandigheden kun-
nen zijn veranderd (zie Reineveld NV) moet de ac-
countant toestemming tot publikatie van zijn verklaring
geven. In feite is dan echter sprake van een nieuwe
verklaring per publikatiedatum. Wij zouden er de voor
–
keur aan geven indien het (gepubliceerde) jaarverslag
en de daarin opgenomen accountantsverklaring altijd
dezelfde datum zouden dragen. Hierdoor zou worden
bereikt dat ondernemingen, ook formeel, ten behoeve
van de publikatie een verklaring zouden moeten vragen,
naast de reeds in het rapport opgenomen verklaring.
Continuïteitsverbreking na publikatiedatum
De taak om mededelingen over de onderneming te
doen ligt primair bij de ondernemingsleiding zelf en
niet bij de accountant. De accountant heeft primair als
taak financiële verantwoordingen van de directie op
haar getrouwheid te toetsen. De praktijk van verslag-
geving ontwikkelt zich snel. Ondernemingen waarvan
de aandelen ter beurze zijn genoteerd volstaan steeds
minder met publikatie van alleen een jaarverslag, doch
komen daarnaast ook met tussentijdse berichten, half-
jaarlijkse- en kwartaalberichten. In deze ontwikkeling
past dat bij dreigende verbreking van de continuïteit,
belanghebbenden daarvan op de hoogte worden gesteld.
Omdat alleen al door deze mededeling de levensduur
van de onderneming bekort kan worden, is het kenbaar
maken daarvan een uitermate moeilijke beslissing, waar
de leiding in het belang van alle betrokkenen echter
niet omheen kan.
Als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer
en van de ondernemingsleiding kan de accountant in
de beslissingsvoorbereiding in dezen een nuttige functie
vervullen, waarbij in conflictsituaties als ultimum re-
medium de accountant met een mededeling naar buiten
kan treden (art.
51),
maar dan zijn we wel aangeland
bij de uiterste grenzen van de taakvervulling van de
accountant.
Drs. J. van Helieman
R. de Koning
Aanhangsel
Voorontwerp gedrags- en beroepsregels registeraccoun-
tants, uitgebracht 17 mei 1972 door de Commissie Herzie-ning Beroepsregelen van de Orde Nederlands Instituut van
Registeraccountants, met name de artt. 140-145.
Art. 140
Voor openbaarmaking van de verklaring van een register-
accountant is zijn voorafgaande toestemming vereist.
5)
Zie aanhangsel.
1086
Mogelijke gevolgen voor Nederland
ên met name voor Groningen
van de Britse toetreding
tot de Europese Gemeenschap
DRS. A. JELSMA*
Vooropgesteld moet worden dat op dit moment, noch
van Britse noch van Gemeenschapszijde, een systema-
tisch onderzoek is gehouden naar de mogelijke gevolgen
van de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de
EG. Kwantitatieve prognoses van de directe invloed op
het nationale inkomen door het optreden van schaal-
voordelen, toegenomen mogelijkheden van specialisatie,
produktiviteitsstijgingen ten gevolge van de intensivering
van de mededinging enz., ontbreken geheel. Deze dyna-
mische effecten van de economische integratie gaan
uiteraard ook pas op langere termijn een rol spelen.
Inmiddels heeft echter de National Economic De-
velopment Council (bestaande uit vertegenwoordigers
van werkgevers, werknemers en overheid) op 12 januari
1972 het besluit genomen dat voor de belangrijkste
Britse industrieën – voor zover deze althans op directe
of indirecte wijze beïnvloed worden door de toetreding
tot de EG – voor de periode 1972 – 1977 een gedetail-
leerde analyse moet worden verricht naar de voordelen
voor de betrokken industrieën. Het gaat hierbij om de
volgende bedrijfstakken: machine- en staalindustrie;
industrie voor elektronische apparatuur; autoindustrie;
textielnijverheid; voedingsmiddelenindustrie; chemische
nijverheid; papier- en kartonindustrie.
Naast de normale economische ontwikkelingstenden-
sen met betrekking tot de vraag, de produktie, de inves-
teringen en de buitenlandse handel zullen in het bij-
zonder ontwikkelingen ten aanzien van de verwachte
winst en rentabiliteit voor deze periode worden onder-
zocht. Tevens zullen de gevolgen van tariefveranderingen
en veranderingen ten gevolge van het opheffen van
tariefbarrières in de beschouwing worden betrokken.
Op deze wijze hoopt men voor een periode van vijf
jaren een sleutel of een serie sleutels te vinden voor de
te volgen strategie op het gebied van vestigings- en
uitbreidingspolitiek van het bedrijfsleven.
Goederenhandel
Met betrekking tot de goederenhandel van boven-
genoemde bedrijfstakken met de overige negen landen
van de nieuwe Europese Gemeenschap kan voor 1970
het overzicht
1)
worden gegeven als staat aangegeven
in tabel 1. De eliminatie van de handelstarieven, die
momenteel globaal gesproken gemiddeld 9 á 10% be-
dragen voor het Britse tarief op invoer uit de EG en
gemiddeld ruim 7% voor het EG-tarief op invoer uit
Engeland, zal in vijf fasen geschieden en moet in 1977
gerealiseerd zijn. Uit het overzicht blijkt duidelijk dat
ondanks de momenteel bestaande tarieven de Europese
Gemeenschap in haar vergrote vorm aan de ene kant en
Engeland aan de andere kant al een heel sterke handels-
relatie hebben, die voor sommige produkten procentueel
zelfs meer dan de helft uitmaakt van de totale invoer,
c.q. uitvoer van de betrokken produkten.
Eén van de belangrijkste posten in de Britse uitvoer
naar de Europese Gemeenschap nieuwe stijl (EGNS)
*)
De auteur is directeur van het Economisch-Technologisch
Instituut te Groningen. Dit artikel werd geschreven v66r
het referendum over de toetreding van Noorwegen tot de EG. I)esondanks leek het de redactie zinvol het artikel in
ESB af te drukken.
1)
The Financial Times,
Colin Jones, Strong trade boost in
both directions, 20 december 1971.
Art. 141
De registeraccountant is gehouden aan een ieder aan wie
hij een verklaring geeft, duidelijk te maken dat openbaar-
making daarvan slechts met zijn voorafgaande schriftelijke
toestemming is toegestaan.
Art. 142
Het is de registeraccountant verboden toestemming te
verlenen tot openbaarmaking van een door hem gegeven
verklaring aangaande de getrouwheid van een verantwoor
–
ding, anders dan gelijktijdig en te zamen met de stukken
waarop de verklaring betrekking heeft.
Art. 143
Het is de registeraccountant verboden toestemming tot openbaarmaking van een door hem gegeven verklaring te
verlenen indien, hetzij door het tijdstip waarop de open-
baarmaking geschiedt, hetzij door de inhoud van de ge-
zamenlijk met de verklaring openbaar gemaakte stukken,
aan de getrouwheid van het beeld van de werkelijkheid
afbreuk wordt gedaan.
Art. 144
Het is de registeraccountant verboden toestemming te
verlenen tot openbaarmaking van een deel van zijn ver
–
klaring aangaande een jaarrekening, te zamen met het
overeenkomstige deel van die jaarrekening, indien zijn ver
–
klaring ten aanzien van het openbaar te maken deel van
de jaarrekening een verdergaande strekking heeft dan zijn
verklaring aangaande de jaarrekening, of indien het open-
baar te maken deel wat zijn toereikendheid betreft, niet
voldoet aan de eraan te stellen eisen.
Art. 145
Indien openbaarmaking van de verklaring van een re-
gisteraccountant is geschied zonder zijn voorafgaande
schriftelijke toestemming, is de registeraccountant, met in-
achtneming van het in artikel 51 gestelde, gehouden de
maatregelen te treffen die kunnen dienen om herhaling te
voorkomen en zo nodig redres te verzekeren.
ESB 15-11-1972
1087
Tabel 1. Britse handel met een vergrote EG a) in 1970
Invoer
Uitvoer
na
Miljoen
£
Miljoen
Industriële
produkten
1.612
32,2
2.057 30,2
waarvan
machinej-leën
536
44,5
649
29,2
vervoermiddejen 167
56,0
290
27,0
chemische produkten
251
46,2
232
29,5
halffabrikaten
458
23,3
667
33,6
overige industriële
produkten 200
34,9
219
30,0
Overige produkten
1.026
22,9
472
37,8
waarvan.
voedingsmiddelen 554
29,7
105
42,2
grondstoffen
190
13,9
140
51,4
brandstoffen
186
19,6
123
58,5
dranken
57
72,0
36
16,2
overige
39
18,0
68
22,6
Algemeen totaal
2.637
29,1
2.529
31,4
a) Omvat de zes EG-landen
plus
Noorwegen, Denemarken en
Ierland.
wordt gevormd door de halffabrikaten, bestaande uit
produkten van walserijen en non-ferrometalen. Van de
£ 2 mrd. aan halffabrikaten ging in 1970 eenderde
gedeelte naar de EGNS. Omgekeerd importeerde Enge-
land in dat jaar voor £
458
mln, aan haiffabrikaten uit
de EGNS. De concurrentie op de internationale markt
zal voor deze post ongetwijfeld nog heviger worden dan
zij voor de aansluiting al was. Dit geldt eveneens voor
de machinerieën (verwerking van metaal en bouw van
elektrische en niet-elektrische machines), waarvoor
Engeland zeer concurrentieel is. De invloed van het
wegvallen van douanebeperkingen op de onderlinge
handel zal voor beide partijen bij bovengenoemde pro-
dukten bestaan uit een min of meer gelijke kosten-
vermindering, zodat de mate van onderlinge mededin-
ging voornamelijk bepaald zal blijven door de relatieve
sterkte van de bedrijfstak in de betreffende landen.
Met betrekking tot de voedingsmiddelen hebben de
negen landen van de EGNS een duidelijke voorsprong
ten opzichte van Engeland. Overigens is op het gebied
van de slachterijen en de tabaksnijverheid de concur
–
rentie van Engeland aanzienlijk. Het exportpatroon
2)
van de provincie Groningen (naar schatting ongeveer
f. 1 mrd. in 1970, exclusief aardgas) zag er in 1960 en
1965
in grote lijnen uit als staat aangegeven in tabel 2.
Tabel 2. Exporipatroon van de provincie Groningen
Bedrijfstak
Aandeel in exportpakket in
%
voedingsmiddelen
25
Landbouw
10
papiernijverheid
10
(was in 1960 nog
15%)
chemische nijverheid
15
metaalprodukten, machinebouw,
transportmiddelenindustrie
10
handel
12
vervoerbedrijven
4
diversen (glas-, kalk-, steenindustrie, textielnijverheid, schoeisel- en kleding-
industrie, zoutwinning en overige industrieën) 14
Totaal
100
Het globale beeld dat uit tabel 2 naar voren komt,
kan om tweeërlei redenen voor Groningen als positief
worden gekenschetst.
Uit oogpunt van industriële expansie
Öngeveer eenvierde gedeelte van het exportpakket
bestond in de periode 1960-1965 uit produkten van
op verfijnde technologie steunende groei-industrieën
(chemische nijverheid, machine-, ijzer- en staalindustrie-
en), terwijl drievierde gedeelte van dit pakket in die
periode bestond uit produkten van de meer traditionele
sectoren, van welke de groeiperspectieven in de ge-
industrialiseerde landen op wat langere termijn en zeker
op het vlak van de wereldhandel minder spectaculair
zullen zijn. De indruk bestaat – en enige indicaties
over recente exportcijfers van Groningen versterken
deze indruk – dat het exportpatroon voor 1970 zich
heeft gewijzigd ten gunste van de produkten van de
expansieve sectoren (verhouding naar ruwe ramingen
ongeveer
1/
3
– 2/
3
)
.
Gegeven de te verwachten ontwikkelingen op het
gebied van de petrochemie in Delfzijl en Eemshaven en
op het gebied van de metaalnijverheid in verschillende
delen van Groningen, kan worden aangenomen dat deze
autonome groei zich voor deze bedrijfstakken op mid-
dellange en lange termijn zal voortzetten. In tabel 3
is de ontwikkeling van de personeelssterkte in de
periode 1961-1971 voor deze takken van nijverheid
vermeld.
Tabel 3. Personeelssterkte a) in de provincie Groningen
Metallurgie Machine-, ijzer- en
1
Chemische
staalindustrie
1
nijverheid
september 1961
_-._i—.
3.358
september 1965
117
5.584
3.807
september 1968
714
5.715
1
4.215
maart
1971
921
6.059
4.395
a) Industriële ondernemingen met 10 en meer personen.
Bron: CBS, Maandsiatistiek van de industrie + onderhandse
gegevens.
Uit oogpunt van exportontwikkeling op korte en
middellange termijn
Van de landen van de Europese Gemeenschap richtte
Nederland in 1966 het grootste aandeel van zijn natio-
nale uitvoer op Engeland, namelijk 8,2%, gevolgd door
Italië (4,8%), België (4,7%), Frankrijk (4,6%) en
Duitsland (3,9%). Op korte termijn verwacht men in
Engeland zelf per saldo een ongunstig betalingsbalans-
effect voor de handel in industriële en landbouwpro-
dukten
3).
Dit wordt onder meer veroorzaakt door het
feit dat de Britse tariefdaling ten opzichte van de EG
voor alle produkten te zamen groter is dan omgekeerd,
terwijl tevens het gemeenschappelijke buitentarief van
de EG, waarbij Engeland zich zal aanpassen, lager is dan
het huidige Britse tarief, wat – in combinatie met de
reeds door de EG gesloten handels- en associatie-
akkoorden – zal resulteren in een eenzijdige tarief-
verlaging ten opzichte van derde landen.
Voor de Groninger produkten van de landbouw
4),
van de voedingsmiddelenindustrie en van de chemische
nijverheid (te zamen ongeveer
50%
vormend van het
exportpakket van Groningen) liggen in ieder geval op
de korte termijn reële kansen op de Engelse markt
mits de ontwikkelingen goed in het oog worden gehou-
Regionale Rekeningen 1960 en 1965,
delen 2: Input-
outputtabellen.
Wilson White Paper 1970: The United Kin gdom and the European Communities, an economic assessment,
Londen,
1970.
Lord Walston,
Farm gate to Brussels,
Londen, 1970.
1088
den en slagvaardig wordt gereageerd op de nieuwe
situatie. Voor de industrie van metaalprodukten, ma-
chinebouw en transportmiddelen zijn eveneens expansie-
mogelijkheden aanwezig, maar deze variëren van pro-
dukt tot produkt, terwijl de concurrentie vermoedelijk
in het algemeen erg zwaar zal zijn.
Een zorgvuldige doorlichting van de afzonderlijke
posten van de internationale handel over een reeks van
jaren zou systematisch ondernomen moeten worden om
optimaal geïnformeerd te zijn over de te verwachten
handelspatronen bij de Britse toetreding tot de Euro-
pese Gemeenschap
5)
Hoe de situatie zich op middel-
lange en lange termijn zal ontwikkelen, hangt van een
veelheid van factoren af, zoals bijv. van de mate van
specialisatie binnen de verschillende sectoren, van de
mate van het op elkaar ingespeeld raken met name in
het kader van de technologische samenwerking binnen
de EGNS, van de mate van groeikracht en van expansie-
drang van de Engelse en Europese industrieën.
Over de groei van de Britse economie en van de eco-
nomie van de Europese Gemeenschap in het verleden
worden in het volgende punt nog enige gegevens ver-
strekt.
Enige vergelijkende cijfers van Engeland versus de zes
landen van de Europese Gemeenschap
6)
Tabel 4. Demografische gegevens
1960
1965
1970a)
Bevolking (x 1.000)
EG
172.232
182.547 190.120
Engeland
52.559
54.520 55.850
Beroepsbevolking (x 1.000)
EG
74.119
75.165
75.116
Engeland
24.774
25.750
25.284
a) Zeer voorlopige cijfers.
Tabel 5. Macro-economische gegevens (mrd. dollars;
lopende prijzen)
–
1960
1965
1970a)
Bruto nationaal produkt
tegen marktprijzen
in lopende prijzén
EG
191
310
450
Engeland
72
100 115
Nationaal inkomen
EG
149,7
240,6
360
Engeland
58,6 80,4
88
Lonen, salarissen,
sociale lasten
EG
86,0
149,6 225
Engeland
42,5
59,5
68
Consumptie van
gezinshuishodingen
EG
115,3
184,4
270
Engeland
47,3 64,0
71
Bruto investeringen
in vaste activa
EG
42,3
74,4
110
Engeland
11,5
17,7
20
Uitvoer van goederen
en diensten
EG
38,3
60,6
100
Engeland
14,4
18,3
25
Invoer van goederen en diensten EG
35,3
58,0
95
Engeland
15,6
19,2
26
a) Zeer voorlopige cijfers.
Uit de tabellen 4 en
5
kan worden afgeleid dat de
mate van groei van de zes landen van de EG in de
afgelopen tien jaren over de gehele linie veel, groter is
geweest dan die van Engeland afzonderlijk. Dit komt
het duidelijkst tot uitdrukking wanneer men uit het
bovenstaande overzicht de bruto-investeringen in vaste
activa als een percentage neemt van het bruto nationale
produkt tegen marktprijzen. Men krijgt dan een soort
bruto investeringsvoet die een indicatie geeft van de
groei van de produktiviteit
7)
(zie tabel 6).
Tabel 6. Bruto investeringsvoet (gemiddeld)
1960
1965
1970
EG
Engeland
22%
16%
24%
18%
24%
17%
De relatief lage Britse binnenlandse investeringen
worden beschouwd als één van de belangrijkste oor-
zaken van de trage groei van het nationale produkt
vergeleken met dat van de EG. Wordt 1960 op 100
gesteld dan is de index van het bruto nationale produkt
in 1970 voor de EG 235 en voor Engeland 160. Boven-
staande gegevens zijn zeer globaal in die zin dat ze
voor de volkshwshoudingen in hun totaliteit gelden en
niet voor afzonderlijke bedrijfstakken. Toch zijn deze
cijfers waardevol, vooral als ze gesteund worden door
andere gegevens. Zo vermeldt het
National Institute
Economic Review
van mei 1968 een overzicht van
exportprijzen in een aantal landen. Is 1960 = 100, dan
is de index voor 1967 van Frankrijk: 109, van Italië:
98, van West-Duitsland: 111 en van Engeland: 116.
Ook hier dus weer een ongunstiger ontwikkeling ver-
geleken met die van de landen van de EG.
Gebrek aan exportgerichtheid, tot uiting komend in
het afwentelen van prijsstijgingen op de uitvoer, een
trage economische groei, een zwak en onstabiel beta-
lingsbalanssaldo, al deze elementen wijzen erop dat het
Europese (en dus ook het Groningse) bedrijfsleven in
principe althans een goede start zou kunnen maken bij
de verruiming van de Euromarkt. Daar staat echter
tegenover dat dc loonkosten per eenheid produkt in de
nijverheid en de consumptieprijzen in de Europese
Gemeenschap de laatste jaren aanzienlijk zijn gestegen,
gemiddeld iets meer dan in Engeland, wat uiteraard
een nadelig effect zal hebben op de concurrentiekracht.
Wat het uiteindelijke resultaat per saldo zal zijn, ver-
schilt van bedrijfstak tot bedrijfstak en hangt – naast
de relatieve kosten- en prijsontwikkeling en de mate van produktiviteitsstijging – af van factoren als leve-
ringsmodaliteiten, diensten na verkoop, kortom ,,export
mindedness”
8).
Buitenlandse investeringen
Tot dusver is het aspect van de buitenlandse inves-
Een poging tot een zekere mate van kwantificering is ge-
daan door het Centrum voor ‘Economische Studiën in Leu-
ven in zijn studie: Her Verenigde Koninkrijk in de EEG?
Voor- en nadelen Voor de Belgische economie.
Uitgegeven
bij de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen-
Utrecht, 1970.
Nationale Rekeningenpublikaties van het Bureau voor de
Statistiek der Europese Gemeenschappen en diverse para-
grafen van het
Statisrical Yearbook
van de Verenigde
Naties.
Men moet hier overigens erg voorzichtig mee zijn. Bereke-
ningen van enige auteurs hebben aangetoond dat in sommige
gevallen – afhankelijk van de toegepaste schattingsmethode
– netto investeringsgegevens gebruikt zouden moeten wor-
den. Zie A. Lamfalussy, The United ,Kingdom and the Six,
Macmillan, Londen, 1963, en E. F. Denison,
Why growth
rates dit/er; postvar experience of nine western countries,
The Brookings Institution, Washington DC, 1967.
G. F. Ray, Export Competiviness: British Experience in
Eastern Europe, Narional Institure Economic Review,
mei
1966.
ESB 15-11-1972
1089
teringen in Nederland nog niet in de beschouwing be-
trokken. Het Centraal Planbureau constateert in zijn
publikatie
De Nederlandse economie in
1973,
deel 1 op
blz. 26, dat de directe investeringen, vooral die van de
Verenigde Staten, de laatste jaren zijn toegenomen.
De daaromtrent beschikbare gegevens wijzen onder
meer op een belangrijke herverdeling van directe inves-
teringen door Amerika ten gunste van de EG-landen
9),
Binnen de EG-landen blijkt vooral Nederland een
sterke aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend op
Amerikaans kapitaal. In de periode 1962 – 1965 be-
droegen de directe investeringen van de Verenigde
Staten in België en Nederland resp. 1,7% en 2,2% van
het totaal der investeringen in die landen, tegenover
1% in de overige EG-landen. De invoer van het parti-
culiere structurele buitenlandse kapitaal, dat grotendeels
betrekking heeft op directe investeringen in Nederland,
bedroeg in de periode 1961 – 1967 gemiddeld ongeveer
f. 600 mln.
10)
per jaar. In de jaren 1968 t/m 1970
liepen deze investeringen van het buitenland in Neder-
land op tot resp. f. 1.260 mln., f. 1.510 mln, en f. 2.130
mln. Een aanzienlijke stijging dus. In tabel 7 wordt de
geografische spreiding van deze buitenlandse directe in-
vesteringen in Nederland gegeven voor de jaren 1968
t/m 1970.
Tabel
7.
Directe investeringen van het buitenland in
Nederland
1968
1
1969
1
1970a)
x_f. 1 mln.
Verenigde Staten
622
799
811
Europese Gemeenschap
201
412
577
Overige ontwikkelde landen
343
270
648
Ontwikkelingslanden b)
97
30
90
Totaal
1.263
1.511
2.126
Voor 1970 voorlopige cijfers.
Hiertoe worden gerekend: Azië (met uitzondering van Japan en China); Latijns-Amerika; Afrika (behalve Zuid-
Afrika); Spanje, Griekenland, Turkije en Zuid-Slavië.
Van 1969 op 1970 hebben vooral de overige ontwik-
kelde landen gezorgd voor een forse stijging van de
directe investeringen in ons land. Hun aandeel in de
totale invoer van structureel buitenlands kapitaal steeg
van bijna 18% in 1969 naar ruim 30% in 1970. Het
grootste aandeel hadden de Verenigde Staten hoewel dit
terugliep – bij een geringe absolute toename – van
bijna
53%
tot 38%. Het aandeel van de EG-landen
bleef in de periode 1968 t/m 1970 onveranderd op 27%.
Overziet men de buitenlandse vestigingen in de pro-
vincie Groningen naar land van herkomst, die zich in de
periode 1960 – 1970 in de provincie gevestigd hebben,
dan krijgt men de volgende geografische verdeling op
basis van het aantal werkzame personen in 1969 ten
opzichte van het totaal der werkzame personen in de
buitenlandse vestigingen:
Verenigde Staten
43%
Zweden
29%
Zwitserland/Nederland 23%
Duitsland
3%
Denemarken
2%
100%
Uit dit overzicht blijkt duidelijk dat Amerika voor de
provincie Groningen een uitermate belangrijke rol heeft
gespeeld bij de vestiging van buitenlandse bedrijven. Dit
geldt eveneens voor de landen Zweden en Zwitserland
die te zamen zelfs iets meer dan de helft van het aantal
werkzame personen in die periode voor hun rekening
hebben genomen. In het investeringsoverzicht behoren
deze laatstgenoemde landen tot de categorie: ,,Overige
ontwikkelde landen”. Directe investeringen van landen
binnen de EG hebben zich in deze periode niet voor-
gedaan afgezien van een Duitse investering in 1963.
Wat de consequenties zullen zijn van de Europese
Gemeenschap nieuwe stijl op de vestigingsactiviteiten
in de provincie Groningen laat zich uiteraard in het
geheel niet voorspellen. Zonder een zorgvuldige analyse
van de vestigingsoverwegingen van de Nederlandse en
in dit geval in het bijzonder van de buitenlandse onder-
nemingen in de afgelopen periode kan hier slechts theo-
retische casuïstiek worden bedreven. Primair zou het
dan ook gewenst zijn een dergelijk onderzoek branche-
gewijs op te zetten, ten einde het inzicht te verdiepen
van een ieder die zich met acquisitie bezighoudt.
Op het eerste gezicht ziet het ernaar uit dat Groningen
van de vergroting van de EG eerder vestigingsnadelen
dan -voordelen zal ondervinden.
Het Amerikaanse bedrijfsleven
Waren Amerikaanse bedrijven voorheen geneigd zich
in de EG te vestigen uit overwegingen van doorbreking
van de tariefbarrière, dan had vestiging in Nederland,
c.q. Groningen een extra aantrekkingskracht boven de
rest van deEG door het taalvoordeel (Nederland was in
de oude EG het meest toegankelijk wat de Engelse taal
betreft). In de nieuwe constellatie zal het taalvoordeel
minder expliciet naar voren komen, terwijl factoren als
bijvoorbeeld goedkope energievoorziening, aanwezigheid
van grondstoffen, halffabrikaten in directe omgeving of
via buisleidingen snel beschikbaar, aanwezigheid van
een gevarieerde beroepsbevolking en uiteraard aanwe-
zigheid van een variabel pakket vestigingsfaciliteiten,
een steeds belangrijker rol zullen gaan spelen.
Het Zweedse bedrijfsleven
Ten aanzien van Zweden is de zaak minstens even
gecompliceerd. De toetreding van Noorwegen en Dene-
marken tot de EG zal ongetwijfeld gevolgen hebben
voor de vestigingspolitiek van het Zweedse bedrijfsleven.
Overweegt men vestiging binnen de EGNS uitsluitend en
alleen uit oogpunt van doorbreking van de tariefbarrière,
dan ligt een Zweedse preferentie voor Noorwegen en
Denemarken voor de hand. Spelen daarnaast transport-
kosten een belangrijke rol en is de afnemerskring voor-
namelijk gelegen in West-Europa, dan blijft Groningen
een aantrekkelijke vestigingsplaats voor Zweden.
Door de verruiming van de EG zal de ligging van
Groningen geografisch aanzienlijk minder perifeer wor-
den wat psychologisch een gunstig effect zal kunnen
hebben op vestiging van die bedrijven die hun afnemers
zowel in Noord- als in West-Europa vinden. Het blijft
echter de vraag of – nu bedrijfseconomische overwe-
gingen door verruiming van het aantal potentieel be-
schikbare vestigingsplaatsen straks vermoedelijk een nog
grotere invloed zullen uitoefenen dan vroeger – het
Nederlandse areaal aan vestigings- en premieregelingen
voldoende flexibel en concurrerend zal zijn om het
hoofd te kunnen bieden aan de nieuwe situatie.
A. Jeisma
J. H. Dunning, Foreign capital and economic growth in
Europe in
Economic Integration in Europe
(G. R. Denton,
ed.), Weidenfeld en Nicolson, Londen, 1969.
Diverse jaarverslagen van de Nederlandsche Bank NV.
1090
Openbaar vervoer,
een noodzaak of een nood-zaak?
Op het ogenblik kan men de mening beluisteren
dat het openbare personenvervoer gestimuleerd moet
worden omdat, wanneer het particuliere autovervoer
in dezelfde mate blijft toenemen als nu het geval is,
er een uitzichtloze situatie zal ontstaan.
Anderen daarentegen zijn van mening dat men de
automobilist niet tegen zijn wil mag dwingen om het
openbare vervoer te gaan gebruiken. De vrije keuze
valt kennelijk uit ten gunste van de eigen auto en
men mag dan in dit keuzemechanisme niet zo maar
ingrijpen.
Aanhangers van beide standpunten zijn het er
echter wel over eens dat de automobilist naast zijn
eigen lasten, vaste en variabele, ook milieuvervuilings-
kosten zou moeten gaan betalen. En zelfs dan menen
de voorstanders van de auto dat de keuze nog ten
gunste van het autovervoer zal uitvallen.
Toch zal men mijns inziens de lasten van de
milieuvervuiling ongaarne vrijwillig dragen, immers
de huidige lasten zouden al veel te hoog zijn, hetgeen
wordt verdedigd met het feit dat niet alle gelden uit
wegenbelasting en wegenopbrengsten worden aan-
gewend voor het wegvervoer, ja zelfs niet uitsluitend
voor verkeersdoeleinden. Voor hetzelfde geld kan
men stellen dat de automobilist in het geheel niet of in zeer geringe mate betaalt voor alle maatschappe-
lijke lasten die mede of uitsluitend door hem worden
veroorzaakt. Naast de reeds genoemde milieukosten
denk ik hierbij bijvoorbeeld aan ongevallenkosten,
zoals ziekenvervoer, outillage in het ziekenhuis,
revalidatie, arbeidsverzuim en daarnaast aan con-
gestiekosten, zoals verloren tijd in het produktie-
proces en zelfs kosten als vermijdbare verspillingen
van schaarse brandstoffen door een minder dan
optimaal mogelijk verbruik. Ook veiligheidsvoor-
zieningen moeten betaald worden En zo zijn er nog
veel meer maatschappelijke nadelen aan het ontstaan
waarvan de automobilist bijdraagt zonder ervoor te
betalen
De grootte van al deze bedragen is zeer moeilijk
vast te stellen, maar men neemt steeds meer initiatief
om ook deze te benaderen. Het blijkt dat de bedragen
zeer hoog zijn: de automobilist betaalt kennelijk niet
voldoende. Andere lasten drukken niet op de auto-
mobilist terwijl deze wel medeveroorzaker is van het
ontstaan ervan. Ik denk dan bijv. aan de zeer dure overgangsbeveiligingsinstallaties bij de NS, die in
feite door de treinreizigers worden betaald!
Ook komt het me voor dat van een zuivere objec-tieve keuze der individuen geen sprake is; het blijkt
namelijk dat de doorsnee-automobilist uitsluitend de
variabele kosten, zoals benzine en olie in beschou-
wing neemt, terwijl hij vergeet dat afschrijving, rente,
belastingen, verzekeringspremie en verkeersboetes ook
door hem moeten worden betaald. En dat men
inderdaad vaak direct-costing-beginselen huldigt moge
blijken uit de steeds populairder wordende tweede
auto: ondanks het feit dat mede door hoge vaste
lasten en weinig kilometers de kostprijs zeer hoog is, valt de keuze toch uit voor de tweede auto ten nadele
van ,,af en toe” een taxi, hetgeen toch goedkoper
zou zijn. Men vergelijkt dus kennelijk benzinekosten en taxiprijs en concludeert dan dat de taxi duurder is.
Nogmaals: een Vrije keuze tussen de alternatieven lijkt me gezond, mits iedereen op grond van prijs- en
kwaliteitsverschillen, welke laatste nu nog ten nadele
van het openbare Vervoer werken, een objectieve
rationele keuze maakt.
Het openbare vervoer zal terrein winnen, lijkt mij,
naarmate de ergernis over de congestie in de steden toeneemt. Door een toegenomen gebruik ervan ont-
staan meer mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering;
ik doel hier op frequentietoename, snelheidvergroting,
meer zitcomfort en dergelijke. Genoemde verbete-
ringen lokken dan weer nieuwe gebruikers aan.
Tegenstanders stellen wel eens. ,,Het openbare
vervoer moet eerst maar eens tonen dat het sneller, beter en comfortabeler is dan de auto”; het lijkt me
echter dat zijzelf genoemde demonstratie belemmeren.
Geef het openbare vervoer een kans en gebruik nu
de auto eens op dezelfde momenten als vroeger het
openbare vervoer: namelijk op stormachtige dagen,
op onherbergzame trajecten, bij nacht en ontij. Bij
rustige privé-tochtjes langs ‘s-Heren wegen blijft de
auto natuurlijk het meest geschikt.
Dat ik een en ander alleen maar realiseerbaar acht
door zachte dwang van overheidszijde in de vorm
van een verzwaring van de lasten der autorijders en
een aantal faciliteiten voor het openbare vervoer
komt door twee factoren:
• de prijsvorming is nu onzuiver doordat de
vragers iets krijgen aangeboden tegen een prijs die
aanbieders (i.c. de maatschappij) niet zouden moeten
accepteren;
• maatschappelijke (vaak lange-termijn) belan-
gen wijken vaak af van privé-belangen (op korte
termijn).
Als nu door overheidstoedoen alle maatschappe-
lijke lasten worden doorberekend in die sectoren
van vervoer die ervoor aansprakelijk zijn, komt het
me voor dat een objectievere keuze mogelijk gaat worden, die op lange termijn wel eens meer door-
dacht zou kunnen blijken te zijn.
Om nu de bevordering in de praktijk van het
openbare vervoer te realiseren via evolutie en niet
via revolutie lijkt me een aantal maatregelen in enige
grote steden zinvol.
Te denken valt dan bijv. aan parkeertarieven die
hoger worden naarmate men het stadscentrum nadert, aparte rijbanen en verkeersfaciliteiten voor het Open-
bare vervoer, vervoersmonopolie in een bepaalde
straat of wijk samen met bijv. taxi’s en voorzichtig
enige kwalitatieve verbeteringen voor zover de mid-
delen dat toelaten.
Voor de tegenstanders van deze vergaande in-
menging in datgene wat zij een privé-aangelegenheid
vinden het volgende: als het particuliere autoverbruik
en de bevolking flink blijven doorgroeien, komt er
een moment dat we allen stilstaan, en dat is dan
geen privé-aangelegenheid meer. Ook het toenemende
aantal verkeersslachtoffers ,,te danken aan het auto-
verkeer” is, omdat we er bijna allen wel mee te
maken hebben gehad, geen privé-zaak meer.
Dit in overweging nemende lijkt het me geen
onverstandige maatregel om het openbare vervoer
te stimuleren en de automobilisten hieraan voor-
zichtig te laten bijdragen in de vorm van bepaalde
heffingen.
H. B. M. Vroom
ESB
15-11-1972
1091
De uze van
uw computersysteem
isveel te belangrijk
oni deze adverten
,
tie
niet te lezen
1
. . . .. . ….
100I00
•
P(
2 SIEMENS COMPUTERS
……………..
……………..
1092
SIEMENS
Als uw huidige computersysteem aan
vervanging toe is, wilt u naar alle waarschijnlijk-
heid veelzijdig geïnformeerd zijn. Want het
kiezen van een andere computer is een zaak van
grote importantie. Een zaak met verstrekkende
gevolgen. Dat weet u zelf beter dan wie ook.
Vanwaardan deze advertentie? Omdatwewillen
voorkomen dat u Siemens Computers onverhoopt
buiten uw beschouwingen houdt. Uw beschouwin-
gen die de keuze van een computersysteem
uiteindelijk mede bepalen. Er bestaan tenslotte
grotere corn puterconcerns. Toch zijn wij in
Europa leverancier van
1800*
installaties.
De meeste ter vervanging van een ander merk.
Het geavanceerde corn puterconcept en de
persoonlijke inzet van onze specialisten was in
al die 1800 gevallen het juiste antwoord voor die
specifieke automatiseringsproblemen. Wij zullen
u meer vertellen.
Over Hardware.
Siemens bracht als eerste de
volledig getransistoriseerde computer, gebruikte
monolieten om de betrouwbaarheid te vergroten,
en ook de in 1969 geïntroduceerde Virtuele
geheugentechniek behoort tot het geavanceerde
technische concept. Daarom stonden Siemens
Computers niet alleen op de Olympische Spelen in
München. Ook bij gerenommeerde Nederlandse
ondernemingen en overheidsinstanties. Voor
voorraadbeheer en produktiebesturing, voor tele-
communicatie en berichtenverkeer, voor planning
en administratie, voor databank en informatie
retrieval systemen. Kortom voor alle mogelijke
toepassingen, groot of klein.
Over Software.
Ons geavanceerde computer-
concept steunt op diepgaande toepassingskennis
Onze software benut de technische mogelijk-
heden van de hardware volledig. De operating
systems voor Reële geheugentechniek en
die voor Virtuele geheugentechniek verschaffen U
de toegang tot efficiënt computergebruik.
Tevreden zijn wij nog niet, daarom geven wij aan
research iedere werkdag drie miljoen uit.
Over Compatibiliteit.
Siemens biedt compa-
tibiliteit in produkt en 1fl Organisatie. Dat kan door
de opzet van het systeem. Want wat program-
meertalen, informatiedrager, systeemontwerp en
apparatuur betreft, is het systeem compatibel
met dat van de grootste leverancier.
Over Service.
Vertrouwen winnen en behouden
is het principe van het gehele Siemens concern.
Daarom besteedt Siemens zoveel aandacht aan
haar service-organisatie. Aan de overdracht van
toepassingskennis. Aan opleiding van personeel.
Aan hulp bij het programmeren. En niet in de
laatste plaats aan een doeltreffende assistentie in
moeilijke situaties. U zult wel willen aannemen
dat vanuit deze gedachte onze technische dienst
uitstekend functioneert. Dat wij garanties als
een minimum verplichting beschouwen. En dat
Siemens graag zorgt voor een gedegen opleiding
van Uw personeel. Dat is geëngageerde onder-
steuning van Uw computer-project.
Moge dit voorlopig voldoende zijn om Siemens
Computers in uw beschouwingen te betrekken.
Maak eens een afspraak met onze specialisten.
Zij kunnen u dan ook, om het beeld compleet te
maken, de gunstige prijs-/prestatieverhouding
van ons systeem aantonen. Met keiharde cijfers.
Siemens Nederland N.V.
Afdeling Datasystemen, Postbus 1068, Den Haag.
Siemens computers
Europees antwoord
op de vraag naar
integrale automatisering
* elke dag komt er meer dan één bij.
1093
Denemarken, het nieuwe EG-lid
DRS. P. C.’ KLAVER*
Het Deense volk heeft op 2 oktober ji. met ruime
meerderheid besloten de EG binnen te gaan. Een ge-
beurtenis, die vooral na het Noorse ,,nee” veel aan-
dacht heeft gekregen. Niet omdat Denemarken zelf
zo vreselijk belangrijk is als lid van de EG, maar wel
omdat het Deense ,,ja” als een uiting van vertrouwen
in de toekomst van de EG wordt gezien. De behoefte
hieraan is vooral opgekomen na het teleurstellende re-
sultaat van het Noorse referendum. In een commen-
taar hierop heeft Dr. S. Mansholt in een interview
verklaard dat het afwijzende antwoord van Noorwegen
ons, de EG, met beide benen op de grond doet terecht-
komen. Hierbij doelde hij op tekortkomingen op so-
ciaal-economisch, op economisch-democratisch en op
politiek gebied. De EG was voor de Noren niet aan-
trekkelijk genoeg. De Denen dachten er anders over.
In het onderstaande wordt geschetst hoe de gedachten-
vorming over de EG in Denemarken zich heeft ont-
wikkeld, welke argumenten door welke groeperingen
werden gebruikt en hoe de uitslag uiteindelijk werd,
met de eerste reacties hierop.
Al ruim tien jaar discussie over de EG
De aanvraag van het EG-lidmaatschap is voor de
Denen een vrij natuurlijke reactie geweest op dezelfde
stap van Engeland. Precies dezelfde situatie heeft zich
in 1961 voorgedaan. Sinds die tijd heeft het eventuele
EG-lidmaatschap in ruime mate gespreksstof geleverd.
Het Deense verzoek om de Gemeènschap binnen te
mogen gaan is evenwel niet alleen gebaseerd op de
wens om Engeland hierin te volgen. Ook al zijn de
Engelsen zeer belangrijke handelspartners. Van de
Deense export gaat 18,9% naar Engeland, terwijl
14,0% van de import daar vandian komt (1970 cij-
fers). Voor de EFTA heeft het vertrek van Engeland,
en van Ierland, naar de EG tevens ingrijpende gevol-
gen, hetgeen het volgen van de Engelsen naar de EG
natuurlijk wel gemakkelijker maakte. Er zijn echter
andere alternatieven geweest: het in de EFTA blijven,
of het treffen van een vrijhandelsafspraak met de EG,
al dan niet gecombineerd met het – opnieuw – op-
gang brengen van de Scandinavische samenwerking in
het NORDEK.
Het alternatief EG is gekozen, vooral om de voor-
delen van samenwerking op economisch gebied en van
rationele arbeidsverdeling, tot uitdrukking komend in
de toename van welvaart. Samenwerking op politiek
terrein heeft bij deze keuze geen rol gespeeld. Hier
–
over straks meer. Eigenlijk is de vraag altijd geweest:
,,Hoe komen we in de EG”. Een publieke afweging
van bijv. de alternatieven EG, vrijhandelsafspraak met
de EG en het NORDEK heeft nooit plaatsgevonden.
Wel is Denemarken samen met Noorwegen, Zweden,
Finland en IJsland in een overlegsituatie geweest om
te bezien of het nauwere Scandinavische samenwerken
in het NORDEK tot de mogelijkheden zou behoren.
Dit overleg is op niets uitgelopen. Boze tongen be-
weren dat Noorwegen en Denemarken ten tijde van
dit overleg al meer met hun gedachten bij de EG
waren.
De EG-discussie is vooral het laatste jaar zeer heftig
geweest. Een stroom van publikaties is over het hoofd
van het Deense volk uitgestort. Tot aan de laatste
dag voor het referendum. Zeer lezenswaardig zijn bijv.
de serie publikaties in ,,EF-biblioteket” en de grote
hoeveelheid informatie, verschaft door het ,,markeds-
sekretariat”, het officiële voorlichtingsorgaan van de
EG. De meningsvorming en meningsuiting is zeker niet
beperkt gebleven tot politieke partijen, vakbonden en
werkgeversorganisaties. Het gehele Deense volk heeft
eraan mee gedaan, gestimuleerd door pers, radio en tv.
Deze betrokkenheid kan voor een deel worden ver-
klaard uit de wettelijke regeling omtrent het toetreden
tot de EG. In de grondwet staat namelijk dat beslis-
singen over het overdragen van een deel van de na-.
tionale soevereiniteit aan een supranationale Organisatie
alleen dan kunnen worden genomen als een
/6
meer-
derheid van het ,,Folketinget” (het Deense parlement;
Denemarken heeft slechts één Kamer) ermee instemt.
Als er wel een meerderhèid is zonder dat deze de
genoemde
f6
grens haalt, dan dient er een referendum
te worden gehouden. Er is geformuleerd aan welke
voorwaarden het referendum-resultaat moet voldoen als
het voorstel wordt verworpen: de meerderheid van de
uitgebrachte stemmen moet tegen zijn, terwijl deze
meerderheid tevens 30% of meer van het totaal aantal
stemgerechtigden moet uitmaken. En aangezien dui-
delijk was dat in het Folketinget geen
/6
meerderheid
te vinden zou zijn voor het voorstel het EG-lidmaat-
schap aan te vragen, betekende dit dat de beslissing
door het volk zelf zou moeten worden genomen.
Waarom bij de EG?
,,Eigenlijk merkwaardig dat het ministerie van Kerk-
zaken niet bij de onderhandelingen wordt betrokken,
* De auteur is bedrijfseconomisch medewerker van Calpam Nord i/s in Denemarken.
1094
nu er zoveel wordt gebaseerd op geloof”, aldus Prof.
P. Nyboe Andersen, in Danmarks Vej – ja til EF.
Deze uitspraak van de voormalige Deense EG-minister
wordt gretig geciteerd door een fel tegenstander,
P. Overgaard Nielsen in zijn boekje
Derfor
Dansk Nej
til tlles,narkedet.
Om te bewijzen dat zelfs voorstan-
ders moeten toegeven dat hun calculaties gebaseerd
zijn op toekomstbeschouwingen, waarin zoveel onzeker-
heid zit verborgen dat geloof een grote rol gaat spelen
bij de beantwoording van de vraag: ,,ja eller nej”. EG-
tegenstanders hebben deze onzekerheid altijd gebruikt
tegen alle argumenten van hun tegenvoeters.
Ik zal nu enkele onderwerpen bespreken, die een
belangrijke rol gespeeld hebben bij de EG-discussie,
voorzien van commentaar van zowel voor- als tegen-
standers.
Landbouw
Landbouw is nog altijd een belangrijke bron van
inkomsten, alhoéwel van afnemende omvang. De bij-
drage tot het nationale inkomen bedroeg in 1970 8%
tegen
15%
in 1960. De exportbijdrage is relatief echter
groter:
25%
van de huidige Deense export komt voor
rekening van de landbouw.
In deze sector valt zonder meer geld te verdienen
aan het EG-lidmaatschap. Althans zeker op korte ter-
mijn. Dit wordt veroorzaakt doordat de landbouwpro-
dukten in de EG een hogere
prijs
opbrengen dan er
buiten. Het hieruit voortvloeiende netto-voordeel wordt
geschat op 750 mln. Dkr. in 1973 en zal oplopen tot
ca. 1.300 mln. Dkr. in 1978. Tenminste als we de EG-
landbouwopbrengst vergelijken met de op basis van
de huidige EFTA geëxtrapoleerde opbrengst. Maken
we de vergelijking tussen de geschatte opbrengst met
Denemarken als EG-lid en met Denemarken als lid
van EFTA zonder Groot-Brittannië en Ierland, dan
wordt het voordeel van de betere Iandbouwopbrengst
nog sterker: in geld uitgedrukt al ca. 1.700 mln. Dkr.
in 1973 en ruim 4.000 mln. Dkr. in 1978. Aldus de
voorstanders.
Tegenstanders willen niet ontkennen dat de inkom-
sten van de la’ndbouw de eerste jaren zullen stijgen.
Zij zetten echter vraagtekens achter de genoemde be-
dragen. Daarnaast wijzen ze op de vrij dure herstruc-
tureringsplannen van Mansholt. Door de voorstanders
zijn deze als p.m.-post opgevoerd. Tegenstanders vre-
zen echter dat die plannen wel eens meer zouden
kunnen gaan kosten dan alle zo ijverig bij elkaar ge-
rekende voordelen.
Het voordeel voor de boeren zal evenmin groot zijn.
Immers de hogere opbrengstprijzen in de EG moeten
allereerst de wegvallende binnenlandse subsidies com-
penseren, voordat de winst voor de individuele agrariër
kan worden uitgeteld.
De consument zal moeten wennen aan de gemid-
deld hogere prijzen voor landbouwprodukten in de
EG. Per saldo wordt verwacht dat deze prijzen 1 tot
114% zullen stijgen. Op de sterk stijgende grondprij-
zen kom ik straks terug.
Industrie
In Denemarken zijn geen grondstoffen te vinden.
Zelfs de grote Scandinavische houtvoorraden zijn daar
niet opgeslagen. Het enige dat men zelf ,,aanvoert”,
zijn de onbewerkte landbouwprodukten: melk, vlees,
graan, vis en aardappelen. Hierop is een groot deel
van de industrie gebaseerd, bijv. de vleesconservenin-
dustrie (bacon), zuivelindustrie en drankenindustrie.
Een andere groep van activiteiten is hiermee ver-
bonden, te weten de produktie van installaties en ma-
chines speciaal voor de landbouwproduktenverwerken-
de industrie. De sterkste kant van de Deense industrie
kan worden gevonden in de elektronische en metallur-
gische industrie. Hieronder vallen bijvoorbeeld meetin-
strumenten en motoren. Verder kunnen we denken aan
grafische en keramische produkten, samen met meu-
belen voorbeelden van ,,Scandinavian art and design”.
Een industrie gebaseerd op ,,know-how”. Deze is
volgens EG-voorstanders sterk gebaat bij een vergrote
thuismarkt. De concurrentievaardigheid wordt hoog
aangeslagen. Bovendien acht men een overgangsperiode
van vijf jaar lang genoeg om de noodzakelijke aanpas-
singen zonder al teveel problemen door te voeren.
Tegenstanders ontkennen niet dat een vergrote thuis-
markt voordelen kan bieden. Zij betwijfelen of deze
voordelen wel zo groot zijn dat ze een aansluiting bij
de EG zouden rechtvaardigen. Bovendien vrezen ze
dat er niet zo veel overblijft van een zelfstandig Deens
bedrijfsleven. Ze verwachten een golf van overname
door buitenlandse bedrijven, of in het gunstigste geval
fusies. Verder zijn zij niet zo overtuigd van de con-
currentiekracht van de veelal kleine Deense bedrijven.
In verband hiermee wijzen ze op de hoge Deense lonen
en belastingen.
Nationale economie
Denemarken is economisch sterk met de vergrote
EG verbonden. In 1970 is bijna
50%
van de export
naar de vergrote EG gegaan. De helft van de import
komt er vandaan. Nu doet zich de vervelende om-
standigheid voor dat Denemarken een aanzienlijk be-
talingsbalanstekort heeft. Dit wordt voornamelijk ge-
financierd met geld uit Europa. Volgens voorstanders
is het zeer de vraag of deze situatie kan worden
gecontinueerd als Denemarken buiten de EG blijft.
Bovendien zal in die situatie het betalingsbalanstekort
in 1973 zich verdubbelen tot 6.000 mln. Dkr. Een
devaluatie zou onvermijdelijk zijn geworden bij niet
toetreding tot de EG; men denkt aan ongeveer 20%.
Tevens wijzen voorstanders erop dat het EG-lidmaat-
schap gunstig kan werken op het huidige hoge rente-
niveau: effectief van 10,5 tot 11%.
Tegenstanders benadrukken sterk dat de interne pro-
blemen zélf moeten worden opgelost en dat de prijs
hiervoor zélf moet worden betaald, ongeacht of men
lid van de EG is of niet. Zij ontkennen niet dat de
economische band met de EG sterk is, maar wel dat
een zelfstandig bestaan buiten de EG desastreus zou
zijn geweest. Daarbij wijzend op de toenemende Oost-
Westhandel en de opkomst van de derde wereld. En
al zou deze zelfstandigheid dan wat kosten, dan zouden
zij best bereid zijn ervoor te betalen. Tegenstanders
betwijfelen of het huidige hoge peil van werkgelegen-
heid kan worden gehandhaafd. Zij zijn bang voor
werkloosheid, o.a. veroorzaakt door de verminderde
concurrentiepositie van het Deense bedrijfsleven en
door de komst van veel gastarbeiders.
ESB 15-11-1972
1095
Politieke houding
Al eerder werd gesteld dat het EG-lidmaatschap voor
de Denen niet meer betekent dan een bondgenootschap
gericht op – economische samenwerking. Integratie van
een deel van de politiek op het gebied van buitenlandse
zaken en van defensie wordt met tegenzin op de koop
toe genomen. Zelfs voor de EG-voorstanders moet het
bij een vrijhandelszone blijven. Ze beroepen zich hierbij
onder meer op het Verdrag van Rome. Verlangens
naar een Verenigde Staten van Europa zijn hen vreemd.
Ik heb een sterk vermoeden dat de benadrukking van
het vrijhandeiskarakter werd veroorzaakt o.a. doordat
EG-tegenstanders de voor de Denen zwaar wegende
nationale zelfstandigheid te berde voerden. Daarvan
zou volgens hen bij het binnengaan in de EG weinig
overblijven. Tegenstanders zien als doel van de EG
machtsvorming, niets meer en niets minder. Machts-
vorming op zowel economisch als op militair gebied,
ten gunste komend aan de grote broers Duitsland,
Engeland en Frankrijk. De kleinere landen mogen dan
ter opluistering aanwezig zijn.
Tevens zetten tegenstanders grote vraagtekens achter
de mogelijkheid van een klein land als Denemarken
om het besluitvormingsproces over vitale zaken te kun-
nen beïnvloeden. Men denkt hierbij bijv. aan defensie,
buitenlandse politiek, ontwikkelingshulp en milieupro-
blematiek. Zij vrezen dat het EG-beleid zo ingrijpend
zal worden dat zelfs het voeren van een zelfstandige
binnenlandse politiek over zaken als inkomensverdeling,
sociale wetgeving en onderwijspolitiek tot de onmo-
gelijkheden gaat behoren. De grondwettelijkheid van de
aansluiting bij de EG is uitvoerig ter discussie gesteld.
Een zeer lijvig rapport van vooraanstaande staatsrechts-
deskundigen, waarin werd betoogd dat aansluiting bij
de EG niet in strijd is met de grondwet, heeft de ge-
moederen niet gerust kunnen stellen. Immers slechts
enkele weken voordat het referendum werd gehouden
lieten EG-tegenstanders een pagina grote advertentie
in de grote dagbladen verschijnen met de kop: ,,Ver-
raad aan de grondwet!”.
Voorstanders beklemtonen dat van een zelfstandig-
heid in de zin van volkomen onafhankelijk zijn van
het buitenland nooit sprake is geweest en nooit sprake
zal zijn. Altijd zal de invloed van zeer grote organi-
saties zoals de EG voelbaar zijn, vooral als men er
zo dicht bij zit. Waarom zou men dan niet proberen
zelf invloed uit te oefenen op het plaatsvindende be-
sluitvormingsproces? Op die manier kunnen eigen in-
zichten en opvattingen beter worden uitgedragen.
De eigen zelfstandigheid was ook op een andere
manier bij de discussie over de EG betrokken. Er is
namelijk nogal vaak uitdrukking gegeven aan de vrees
dat Deense grond in grote mate zou worden opge-
kocht door buitenlanders, en met name door Duitsers.
Men was in dit opzicht vooral bang voor recreatiege-
bieden. Hierbij wil ik twee opmerkingen maken. Ten
eerste dat er het laatste jaar opvallend sterke grond-
prijsstijgingen zijn geweest, van minstens tien tot soms
vijftig procent.. De stijging was zeker niet beperkt tot
recreatiegebieden. Met enige ongerustheid heeft men
zich afgevraagd of er bij deze prijzen nog Denen te
vinden zijn, die grond kunnen kopen (voor hun huis,
zomerhuis of landbouwbedrijf). Ten tweede dat een
zekere gereserveerdheid ten opzichte van de Duitsers
beslist aanwezig is. Doordat zij hier en daar grond in
Denemarken hebben gekocht, en misschien doordat de
mark zo hard is in vergelijking met de kroon, zijn
enkele concrete dingen gevonden, waarop bovenge-
noemd gevoelen kan worden gebotvierd.
Internationaal gezien heeft de aansluiting bij de EG
ook waardering te verwachten, aldus de voorstanders.
Daarbij denkend aan ontwikkelingslanden, Europese so-
cialistisch getinte partijen en (andere) progressieve groe-
peringen. Het Britse Labour moet buiten deze op-
somming worden gehouden. Peter Shore, Labour-lid
en ex-minister van Economische Zaken in Engeland,
nam zelfs de moeite naar Denemarken .te komen om
de EG-tegenstanders te steunen in hun strijd. Als ge-
volg hiervan kwam ook George Brown privé naar
Denemarken om de voorstanders te sterken.
Het Noorse ,,nee” heeft de voorstanders behept met
een aandoenlijke zorgzaamheid voor de buiten de EG
blijvende Scandinavische landen. Men heeft het voort-
durend over de Denen als bruggenbouwers tussen het
Noorden en de Negen. Alhoewel tegenstanders niets
tegen deze gedachte hebben, vinden ze het wel merk-
waardig dat de broederlijke verbondenheid met het
Noorden zo wordt beklemtoond, terwijl nog geen twee
jaar geleden de NORDEK-onderhandelingen juist door
een gebrek hieraan zijn mislukt.
Rond de dag van het referendum
De laatste (in)spanningen
De onzekerheid over de uitslag heeft geduurd tot
de laatste dag v66r het referendum. De kleine voor-
sprong van ,,ja”-stemmers in opiniepeilingen, zou wel
eens ernstig bedreigd hebben kunnen worden door
het Noorse ,,nee”. Redenen te over voor zowel voor-
als tegenstanders om de laatste dagen uit te buiten.
De strijd was te merken aan de overal te vinden
plakkaten, aan de vele meetings en demonstraties,
aan radio- en tv-discussies, aan op bijna elke denk-
bare plaats verspreide stencils en aan de enorme
aandacht van de dagbladpers. Om van het laatste een
idee te geven heb ik in drie grote landelijke dagbladen
van de zaterdag en zondag, voorafgaande aan het re-
ferendum, alles wat over de EG ging geturfd voor
wat betreft het paginabeslag. In tabel 1 zijn de re-
sultaten hiervan weergegeven. De getallen in de tabel
behoeven niet veel commentaar. Ongeveer 30% van
alle drie dagbladen is gewijd aan de EG, waarvan
1/3
tekst en
2/
advertenties c.q. ingezonden mededelingen,
terwijl voorstanders ca. drie keer zoveel paginaruimte
hebben gekocht dan tegenstanders.
De advertentie-activiteit van bij de EG-strijd betrok-
ken partijen kan misschien een idee geven van de bij
de strijd gebruikte gelden. De overheid heeft ca. 40
mln. Dkr. uitgegeven aan zaken zoals cursussen, EG-
informatie en documentatie en aan de stemprocedure.
Er was spanning te merken op de geldmarkt en op
de beurs. Dat bleek duidelijk toen minister-president
Krag een week voor het referendum aankondigde dat
er bij een ,,nee” zeker een devaluatie zou volgen. Al-
hoewel dit geen nieuws was had het t6en wel gevolgen,
waarschijnlijk omdat men wat nerveus was geworden
over de uitslag, vanwege het Noorse ,,nee”. Er ont-
stond een dusdanige speculatie dat de geldmarkt een
week moest worden gesloten. Men kon slechts een
klein bedrag aan vreemde valuta opnemen tegen de oude
koers, maar met een kans een narekening te krijgen
1096
Tabel 2. Prognose en uitslag (in %)
1972
Moet Denemarken zich
aansluiten bij de EG?
Idem, als Noorwegen
nee zegt?
weet
weet
voor
tegen niet
voor
legen
niet
januari
38
35
27 33
40
27
maart
39
31
30 35
34
31
mei
41
30
29
37
32
31
juni
46
31
23
40
34 26
augustus
41
35
24 38 38
24
1 okt;ber
60-65 35-40
uitslag
63,4 36,6
Tabel 1. De aandacht aan de EG geschonken, gemeten in dagbladpagina’s
Datum
Dagblad Artike-
ten
al
Advertentie
b)
Totaal
EG
Totaal
EG
c)
voor
legen
2919
Jyllands Posten
2
.4
4
2
8’/
29
3019
Jytlands Posten
5M
6 2
13y
2
43
Sub-totaal
8
10
4
22 72
2919
Politiken
tm
2/
1
5 21
3019
Politiken
3
1
/2
5
V2
2
II
40
Sub-totaal
5 8
3
16 61
2919
Berlingske Tidene
2
4
1
7
27
30/9
Berlingske Tidene
5 m
7
2
14
1
/2
St
Sub-totaal
7 m
2
II
3
21
m
2
78
Totaal
20’%
29
10
59
m
211
Interviews, mededelingen over de EG en Denemarken en artikelen.
Aanmoedigingen c.q. adviezen in advertentievorm om ja” of nee” te stem-
men, of inzonden mededelingen.
De gehele krant, echter zonder de advertentierubrieken.
bij een devaluatie van de kroon. Ook was het mogelijk
een bedrag in vreemde valuta te bestellen met levering
na het referendum. Een hoeveelheid groter dan de
Deense deviezenreserve werd op deze wijze aange-
vraagd!
Op de effectenbeurs was de onzekerheid over de
uitslag minder groot, tenminste te oordelen naar de
stijgende tendens voor zowel aandelen als obligaties.
Vooral aandelen van het bankwezen en de grote in-
dustrieën waren veel gevraagd. Na de uitslag van het
referendum zijn de koersen van obligaties nog ca. 3%
gestegen, terwijl de stijgende lijn in het koersniveau
voor aandelen is voortgezet.
Prognose en uitslag
Via opinie-onderzoeken heeft men de ontwikkeling
in de verhouding tussen ,,ja”- en ,,nee”-stemmers ge-
volgd. Zie hiervoor tabel 2. Het blijkt dat vanaf ja-
nuari tot september geen opvallende verschuivingen zijn
waar te nemen. Opvallend is dat in het relevante geval,
Noorwegen zegt ,,nee”, de voorstemmers plus de weet-
nieters
bij
benadering het referendum resultaat weer-
geven. Of hieraan de conclusie mag worden verbonden
dat de ,,weet-nieters” ,,ja” hebben gestemd is, zover
mij bekend, niet bevestigd uit onderzoekingen. Even-
min of de ruim 10% thuisblijvers tot dezelfde cate-
gorie behoren.
De laatste dagen voor het referendum was de uit-
slag achteraf gezien dus al bekend. Op de verkiezings-
dag zelf heeft een groep deskundigen zich ook met
prognotiseren beziggehouden. Al een half uur na het
sluiten van de stembussen kwam de eerste voorspelling
op basis van
5%
van de getelde stemmen: v66r
65%
en tegen
35%.
Vanaf dat moment is de prognose de
uitslag asymptotisch gaan benaderen.
Slot
De EG-strijd heeft zich gekenmerkt door een on-
gekende heftigheid. Voorstanders hebben geprobeerd
de juistheid van het besluit te bewijzen, hetgeen een
vrij lastige zaak was. Bij hen overheerste het ge-
bruik van wat ze zelf ,,rationele argumenten” noemden.
Tegenstanders hebben vooral en voortdurend gewe-
zen op de zelfstandigheid, die naar hun mening ver-
loren gaat bij een aansluiting bij de EG. Alhoewel ze
de calculaties van de voorstanders of van objectievere
voorlichters betwijfelden, waren ze best bereid een prijs
te betalen voor de zelfstandigheid, als dat nodig zou
zijn geweest.
Vanaf 1 januari 1973 wordt Denemarken dus lid
van de EG. Dat betekent weer een klein stapje op
weg naar een Europese integratie. Ook al zullen de
Denen hierbij niet voorop lopen. Tenminste als ze
handelen conform wat er in de stemmenstrijd is be-
weerd: alleen samenwerking op economisch gebied en
zo min mogelijk op gebied van buitenlandse zaken
en defensie. Denemarken wil zijn eigen identiteit be-
waren en denkt dit het beste te kunnen door op
politiek gebied zo zelfstandig mogelijk te blijven. Dat
de Denen steun zullen geven aan die groepen in
de EG, die proberen de bevoegdheden van de supra-
nationale organen uit te breiden ten koste van de resp.
nationale bevoegdheden, kan voorlopig rustig worden
vergeten.
P. C. Klaver
Mededelingen
NIBE-premie
Het Nederlands Instituut voor het
Bank- en Effectenbedrijf zal jaarlijks
met ingang van 1972 een premie
van f. 1.000 ter beschikking stellen
voor het beste gepubliceerde artikel
over een onderwerp, dat betrekking
heeft op het bank- en effectenwezen,
mcl.
kredietverzekering. Het NIBE
is hiertoe in staat gesteld door
de Nederlandse Credietverzekering
Maatschappij NV.
Alle artikelen op genoemd gebied,
gepubliceerd in de Nederlandse taal
in de periode 1 januari 1972 t/m 31
december 1972 kunnen mededingen.
Zij moeten v66r 15 januari 1973
zijn voorgelegd aan de beoordelings-
commissie, bestaande uit Mr. G. D.
Cohen Tervaert, Drs. L. Metzemae-
kers, Prof. S. Posthuma, Prof. G. J.
M. Vlak en Dr.
D. M.
N. van
Wensveen, p/a NIBE, Herengracht
136, Amsterdam.
Ondernemingsdemocratie
Op donderdag 7 december a.s. or-
ganiseert de Orde van Organisatie-
adviseurs, in samenwerking met de
Raad van Organisatie-adviesbureaus,
in de RAI te Amsterdam een studie-
dag over ,,ondernemingsdemocratie;
mode of model?”.
Er zullen inleidingen worden ge-
houden door: R. F. van Heusden,
Dr. P. H. van Gorkum en Prof. Dr.
M. Mulder. De studiedag staat onder
leiding van Prof. Dr. P. Verburg. De
opening vindt plaats door Mr. Drs.
H. Langman, minister van Economi-
sche Zaken.
Inlichtingen en aanmelding bij:
Orde van Organisatie-adviseurs, Van
Eeghenstraat 86, Amsterdam, tel.:
(020) 72 32 88.
ESB 15-11-1972
1097
Nogmaals:
regresrecht in cijfers
In
ESB
van 30 augustus 1972 kon
ik enkele cijfers publiceren omtrent
de omvang van het verhaal van de
ziekenfondsen en de bedrijfsvereni-
gingen op de schuldige veroorzakers
van arbeidsongeschiktheid. Deze ver-
haalsopbrengsten vielen nogal tegen.
De ziekenfondsen zouden ongeveer
2 pro mille van hun totale uitkerin-
gen verhalen, de bedrijfsverenigingen
voor de ziekengelduitkeringen ex
Ziektewet ongeveer
%,
zij het dat
de resultaten per bedrijfsvereniging
sterk uiteenlopen. Relateert men het
verhaal ex Ziektewet aan de uitkerin-
gen aan uitsluitend ,,ongevalsgetrof-
fenen” dan is de regresopbrengst on-
geveer 4% (3,8% over 1969 en
4,3% over 1970).
In dit verband verwees ik naar
een publikatie van Mr. Th. L. van
der Veen in De Verenigde Verzeke-
ringspers
van 6 januari 1961 waarin
is weergegeven, hoe de Sociale Ver-
zekeringsbank in 1958 ex art.
95
Ongevallenwet 0,97% van de onge-
valsuitkeringen â f. 76 mln, op der-
den verhaalde. Daarbij verzuimde ik
echter te wijzen op het verhaal door
de risicodragers, zoals o.a. de Cen-
trale Werkgevers Risicobank, waar-
door het verhaalde bedrag tot onge-
veer 2,3% van het totaal aan onge-
valsuitkeringen ex Ongevallenwet zou
stijgen.
Belangrijker is echter, dat ik een
abuis beging inzake het verhaal ex
Wet op de arbeidsongeschiktheids-
verzekering (WAO). Men zou de be-
drijfsverenigingen tekort doen, indien
men de regresopbrengst van ca. f. 1,2
mln, over 1969 en 1970, genoemd in
tabel 2 van mijn artikel in
ESB
van
30 augustus jI., als voorlopig maat-
gevend zou beschouwen t.o.v. de uit-
keringen van resp. f. 1,3 mrd. en
f. 1,5 mrd. over de beide jaren.
Over 1971 ontvingen namelijk alleen
reeds de 14 bedrijfsverenigingen, die
hun administratie aan het GAK heb-
ben opgedragen, voor WAO-verhaal
ca. f. 2,5 mln.; te verwachten is dat
ook in de volgende jaren een dui-
delijk accres tot uitdrukking zal ko-
men.
Ter verklaring het volgende: de
WAO werd ingevoerd op 1 juli 1967
en kent een wachttijd van een jaar
gedurende welke tijd veelal zieken-
geld zal worden genoten. Bovendien
moet voor het verhaal van de geka-
pitaliseerde ,,contante waarde” een,
in medisch opzicht, geconsolideerde
toestand bij de ,,ongevalsgetroffene”
zijn ingetreden. Over deze eerste ja-
ren, 1969 en 1970, kan dus nau-
wel ij ks een maatgevende verhaalsop-
brengst ex WAO worden verwacht
noch een conclusie omtrent een zin-
loos regresrecht worden getrokken.
Bovendien omvatten de bedragen,
die in de jaarverslagen van de be-
drijfsverenigingen als ,,uitgekeerd in-
gevolge de WAO” worden vermeld,
66k de uitkeringen aan de zgn. oud-
invaliden. Hetzelfde geldt voor de
aantallen lopende gevallen. In 1970
had zeker de helft van het aantal
lopende gevallen betrekking op de
zgn. oud-invaliden en enkele soort-
gelijke groepen. Juist voor deze groep
gerechtigden was regres ingevolge
art. 63 lid 3 Wet overgangsregeling
arbeïdsongeschiktheidsverzekering uit-
gesloten.
Tenslotte is er geen rechtstreekse
relatie tussen de WAO-uitkeringen
van de bedrijfsverenigingen in een
bepaald jaar en de bedragen die zij
door middel van verhaal in dât jaar
terugontvangen. Er ligt een spanne
tijds tussen het moment van uitke-
ring aan de gerechtigde en het mo-
ment waarop het verhaalde bedrag
binnenkomt. Dit kan er vooral in
een aanloopperiode (en dat was 1969
en 1970) toe leiden, dat de ontvang-
sten uit hoofde van WAO-verhaal
bijzonder laag zijn.
Nogmaals, voor het regresrecht ex
WAO zal men eventueel het oordeel
moeten opschorten totdat over een
wat langere periode de verhaalde be-
dragen aan de uitkeringen, maar ook
aan de daardoor veroorzaakte kos-
ten, kunnen worden gerelateerd.
Ten aanzien van het aantal plaats-
gevonden hebbende ,,verkeersonge-
vallen met letsel” blijft onduidelijk-
heid bestaan. Ik constateerde, dat het
aantal verkeersgewonden, waarmee
de bedrijfsverenigingen voor de Ziek-
tewet en de WAO te maken hebben
en waarover allerlei cijfers en gege-
vens in de jaarverslagen worden ver-
meld, aanzienlijk
h6ger
is dan uit de
opgaven van het CBS inzake weg-
verkeersongevallen zou kunnen wor-
den verwacht. Een aanwijzing in die
richting geeft Dr. J. H. Aarts:
dat het aantal bij de politie
en zodoende bij het CBS bekende
aantal slachtoffers met ca. 52% ver-
meerderd dient te worden”
1
). Trou-
wens, kort geleden bevestigde Drs.
Stulerneijer, hoofd afd. Vervoer van
het CBS, dat zijn bureau weliswaar
als enige aan centrale registratie van
verkeersongevallen doet, doch bij-
lange niet over een totaaloverzicht
beschikt
).
Ter informatie het op
blz. 1099 afgedrukt overzicht.
Uitgaande van de bevolkingsgege-
vens in het Statistisch Zakboek 1970
van het CBS, nl. dat vrijwel de helft
van de ingezetenen tussen de 15 en
65 jaar ,,verzekerde werknemer voor
ZW en WAO” is en in aanmerking
nemende dat het CBS
(Statistiek van
de verkeersongevallen op de openbare
weg, N 14/1970) voor deze Ieeftijds-
rubriek (zie bijgaande tabel, punt 3)
resp. 50.318, 54.789 en 55.334 ge-
wonde verkeersdeelnemers opgeeft,
zouden bij de bedrijfsverenigingen
ongeveer de helft van deze getallen
moeten zijn terug te vinden. Men
vindt echter in de tabellen IV e.v.
van het statistische deel van deze
verslagen
3)
een ongeveer tweemaal
zo groot aantal verkeersgewonden-
verzekerden.
In middels werd in
Verkeerstech-
niek
van september jI. een studie ge-
publiceerd van een tweetal mede-
werkers van de SWOV (Stichting
Wetenschappelijk Onderzoek Ver-
keersveiligheid te Voorburg) inzake
het geregistreerde en het werkelijke
aantal verkeersslachtoffers
4).
Men
Dr. J. H. Aarts (politie-arts te Rot-
terdam), Onge valsletsels in het verkeer,
proefschrift, Leiden, 1963, blz. 30.
Algemeen Dagblad,
25 augustus 1972,
blz.
25.
Tabel IV: aantal gevallen van ver-
zekerden van omsl agleden, gerangschikt
naar oorzaak en maand van aanvang
(groep XV) letsels als gevolg van on-
gevallen bij wegverkeer (en ,,overige
gevallen”) bij de rechtstreekse uitoefe-
ning van het beroep (en idem ,,anders
dan bij de rechtstreekse uitoefening van
het beroep”). Tabellen V en VI geven
deze cijfers gerangschikt naar oorzaak,
duur en aantal ziektedagen, resp. naar
leeftijdsgroep en man/vrouwverdeling.
A. Blokpoel en J. C. A. Carlquist,
Invloed van de ,,Blikschaderegeling” op
de aantallen geregistreerde verkeers-
slachtoffers en -ongevallen,
Verkeers-
techniek
(uitgave van de ANWB), nr.
9,
september 1972.
1098
berekent een aanmerkelijk groter
aantal verkeersongevallen en -gewon-
den (zie de tabel). Het merkwaardige
feit blijft echter bestaan, dat ook
met het ongeveer 13% groter ge-
raamde aantal verkeersgewonden nog
in genen dele’ een correlatie met de
cijfers van de Bedrijfsverenigingen
wordt bereikt. De vermelde, geraad-
pleegde literatuur noemt deze ver-
slagen dan ook niet. Dit is te meer
jammer, omdat de SWOV ramingen
geeft omtrent het aantal licht en
ernstig gewonde verkeersslachtoffers.
De verslagen van de bedrijfsvereni-
gingen echter (tabel V, statistische
deel) geven immers exacte cijfers
t.a.v. de oorzaak, de duur van de
Oost -Europa kroniek
Oost-Westhandel en
industriële samenwerking
DRS. R. WETSTEYN
IR. F. PINDAK
In verband met de technologische
problemen in Oost-Europa en de
tegenslagen bij de pogingen om deze
problemen op nationaal niveau en
in Comecon-verband op te lossen,
staat de Oost-Westhandel al onge-
veer acht jaar in toenemende mate
in het teken van de industriële sa-
menwerking. Industriële samenwer-
king is een hulpmiddel om de pro-
duktiestructuur van de Oosteuropese
nationale economieën op voor elk
land zo efficiënt mogelijke wijze aan
te passen aan de gangbare interna-
tionale arbeidsverdeling.
Technologische vooruitgang:
,,Le défi occidental”
Hoewel er enorme sommen zijn
besteed aan onderzoek en ontwikke-
ling in Oost-Europa, heeft het sys-
teem van gedwongen jaarplannen de
toepassing van technologische ver-
nieuwingen gefrustreerd. Dat houdt
grote gevaren in voor de economi-
sche groei op lange termijn in Oost-
Europa. Niet alleen op nationaal
niveau, maar ook op internationaal
niveau in de Comecon staat de
oplossing van het technologische
vraagstuk al sinds vele jaren centraal.
In tegenstelling tot dé EG is de
Comecon gericht op integratie tussen
landen met sterk uiteenlopende ont-
wikkelingsniveaus. In de strategie tot
gelijkschakeling van ontwikkelings-
niveaus speelde tot voor kort de
gratis uitwisseling van technische ge-
gevens en blauwdrukken (de zgn.
Sofia-clausule) een belangrijke rol.
De problematiek van de jaarplan-
ning, het feit dat landen de infor-
matie over exportgoederen niet uit-
wisselden en het verschijnsel van de
uitvoer van verouderde technologieën
Verkeersongevallen
1968 1969 1970
CBS
SWOV
CBS
SWOV
CBS
SWOV
met letsel
Aantal verkeers- ongevallen met 54.240
62.700
58.702 66.300
58.883
67.900
persoonlijk letsel
Aantal gewonden ten gevolge van
62.098
72.400
67.599
76.300
68.225
79.200
verkeersongevallen
Aantall5-65 jarigen
begrepen in 2
50.318 57.900
54.789
61.000
55.334
63.300
(ca. 80% van 2)
Van 3 is ruwweg
de helft ,,verzekerd-
25.200
29.000
27.400 30.500
27.700
31.700
werknemer” voor
ZW/WAD
Echter in verslagen
bedrijfsverenigingen
57.034
48.002 46.907
genoemd aantal
,,slachtoffers”
arbeidsongeschiktheid, de leeftijds-
groep, onderscheid naar mannen en
vrouwen en tenslotte het aantal da-
gen uitgekeerd ziekengeld voor de
gewonden ex verkeersongeval. Exacte
gegevens, die wellicht bij een vol-
gend, diepergaand onderzoek kunnen
worden betrokken.
Voor het ogenblik blijft de con-
clusie, dat het aantal ongevalsgewon-
den ex verkeer aanzienlijk groter is
dan én het CBS én de SWOV ver-
melden. Een aanwijzing in die rich-
ting geeft het wat oudere proefschrift
van J. H. Aarts. Het is te hopen,
dat de voorgenomen integrale onge-
vallenregistratie (INVORS) via de
landelijke databank van het CBS of
de Nederlandse Vereniging van Auto-
mobielassuradeuren t.z.t. tot het ge-
zochte verband met het aantal ver-
keersslachtoffers van de bedrijfsver-
enigingen zal leiden.
In ieder geval is te hopen, dat
tegen die tijd is nagegaan of het
zinvol is om het verhaalsrecht van
de bedrijfsverenigingen en zieken-
fondsen voor de uitkeringen aan on-
gevalsslachtoffers te handhaven.
J. J. Canter Cremers
ESB
15-11-1972
1099
Samenstelling Oost-Westhandel a) (in %)
Export van
Oost naar West
1961
1970
Import van
Oost naar West
1961
1970
Voedingsmiddelen, tabak
26,2
148
12,0
10,8
Ruwe grondstoffen en brandstoffen
39,8 34,8
15,9
11,1
Industriële produkten, halffabrikaten
mcl.
chemicaliën en metalen
26,4
42,7
40,0
51,9
Machines en transportmiddelen
7,6
7,7 31,7
26,2
1
100,0 100,0
100,0
100,0
a) F.o.b. en excl. intra-Duitse handel. Bron: UN, Monthley bulletin of stalistics, maart 1967 en juli 1972.
naar minder ontwikkelde landen zo-
als Roemenië, laten duidelijk zien,
dat men economische vraagstukken
niet oplost met louter administratie-
ve formuleringen. Het nieuwe ,,Kom-
pleksnaja Programma” van de Come-
con maakt gewag van financiële
compensaties voor de overdracht van
technologische gegevens, hoewel de
belangrijkste remedie voor de tech-
nologische vraagstukken wordt ge-
zocht in internationale centralisatie
van onderzoek en ontwikkeling.
Tegenover de snelle doch ,,recht-
lijnige groei” in Oost-Europa staat
een onstuimige economische ontwik-
keling in het Westen. Het verschil
in produktiefunctie tussen Oost en
West heeft geleid tot een brede, ga-
pende technologische kloof.
Bij ons worden milieuvervuiling en
consumptiesyndroom vaak gehan-
teerd als argumenten voor centrali-
satie van onze economische orde.
Men mag echter niet uit het oog
verliezen, dat de milieuvervuiling in
Oost-Europa als gevolg van de snel-
le ,,rechtlijnige groei” vergelijkbare
vormen heeft aangenomen, terwijl de
hoge investeringsquoten en de lood-
zware overheidsbegrotingen de con-
umptie juist op eeiï zeer bescheiden
niveau hebben gehouden.
Nu de Oosteuropese economische
orde zowel op nationaal als interna-
tionaal niveau onvoldoende hebben
bijgedragen tot de oplossing van het
technologische vraagstuk, is de Oost-
Westhandel het belangrijkste kader
geworden voor het dichten van de
kloof. De belangrijkste motivatie
voor Oost-Westhandel ligt van Oost-
europese zijde besloten in het tech-
nologische vraagstuk.
Oost-Westhandel als factor van eco-
nomische groei
De Oost-Westhandel bedraagt al
geruime tijd ongeveer 4% van de
wereldhandel. Men schat, dat daar
–
mee slechts 25% van de potentiële
Oost-Westhandelsstroom wordt be-
nut. De samenstelling van de Oost-
Westhandel is in bovenstaande tabel
weergegeven.
Sinds 1961 hebben zich in deze
samenstelling belangrijke veranderin-
gen voorgedaan. Wat de uitvoer van
Oost naar West betreft, wijzen de
verschuivingen in de categorieën
voedingsmiddelen en industriële pro-
dukten enz. op een aansluiting bij
het patroon voor de onderlinge han-
del tussen ontwikkelde westerse lan-
den. Wel moet men bedenken, dat
van de categorie industriële produk-
ten enz. in 1970 17% betrekking
had op haiffabrikaten als chemica-
liën, ijzer en staal, non-ferro meta-
len en textielgarens. Wat nog steeds
een afwijking betekent van het ex-
portpatroon van ontwikkelde wester-
se landen is het enorme aandeel van
grond- en brandstoffen en het gerin-
ge aandeel van kapitaalgoederen.
Ook aan de importzijde is een
belangrijke wijziging opgetreden, nI.
de sterke stijging van de invoer van
industriële produkten enz. Van deze
categorie had in 1970 23% betrek-
king op chemicaliën, ijzer en staal,
non-ferro metalen en textielgarens.
De invoer van kapitaalgoederen ligt
nog steeds ca.
5%
boven de ver-
gelijkbare cijfers voor ontwikkelde
westerse landen. Het lijdt in ieder
geval geen twijfel, dat de categorie
industriële produkten de meest dy-
namische factor is in de Oost-West-
handel.
Het Oosteuropese handelspatroon
bood, zoals het er in 1961 uitzag,
weinig perspectieven. De invoer van
hoogwaardige industriële produkten
en kapitaalgoederen uit het Westen
kon slechts worden bekostigd uit de
export van produkten met een rela-
tief geringe toegevoegde waarde en
produkten met een lage inkomens-
elasticiteit. De export bestond na-
melijk voor meer dan 80% uit
grond- en brandstoffen, chemicaliën,
ijzer en staal, non-ferro metalen,
textielvezels, andere halffabrikaten
en produkten van agrarische oor
–
sprong.
Daarom heeft men in Oost-Europa
gezocht naar wegen om hun econo-
mie aan te haken aan de trein
van de westerse dynamiek. Het to-
verwoord was ,,industriële samen-
werking”. Gedurende een Vrij lange
overgangsperiode van industriële sa-
menwerking worden de landen van
Oost-Europa in staat gesteld hun na-
tionale produktiestructuren op effi-
ciënte wijze aan te passen bij de
gangbare internationale arbeidsver-
deling. In het licht van de industriële
samenwerking is het niet zo ver-
wonderlijk, dat juist de handel in
goederen uit de categorie industriële
produkten enz. zo snel is toegeno-
men.
Industriële samenwerking tussen
Oost en West
Industriële samenwerking tussen
Oost en West bestrijkt een breed
terrein. Ze omvat:
1. aan- en verkoop van licenties en
patenten;
,,joint veritures”;
internationale investeringen.
In Oost-Europa zijn speciale
handelsorganisaties opgezet voor de
aan- en verkoop van licenties en pa-
tenten (bijv. in de Sowjetunie ,,Lit-
senzintorg”, in Tsjechoslowakije ,,Po-
lytechna” en in Hongarije ,,Licen-
cia”). Alle Oosteuropese landen zijn
thans lid van de ,,International
Union for the Protection of In-
dustrial Property”. Hoewel Oost-
Europa veel meer licenties in het
Westen koopt dan andersom het ge-
val is, zijn de Sowjetunie, Tsjecho-
slowakije, Oost-Duitsland, Hongarije
en Polen belangrijke verkopers ge-
worden van patenten. Bedrijven in
Frankrijk, Italië en Japan hebben
van de Sowjetunie een nieuw proces
van staalgieten gekocht. Oosteuro-
pese landen kopen vooral licenties
en patenten op het gebied van de
chemie en de machinebouw.
Veelal is de handel in licenties en
patenten geïntegreerd met produktie-
samenwerking. In dat geval spelen
organisaties als ,,Litsenzintorg” geen
rol, maar is er sprake van directe
contacten tussen Oosteuropese en
Westeuropese bedrijven (,,joint ven-
tures”). Op dit terrein hebben de
Oosteuropese bedrijven een zekere
autonomie verworven, waardoor zij
minder afhankelijk zijn van hun be-
drijfstakministeries en de bedrijfs-
takorganisaties op concern-niveau.
,,Joint ventures” kunnen uit-
1100
eenlopende vormen aannemen
1).
De laagste vorm is de uitwisse-
ling van licenties, blauwdrukken
e.d.
Samenwerking in de uitvoer van
onderdelen.
Produktiesamenwerking, waarbij
het Oosteuropese bedrijf door het
westerse bedrijf wordt voorzien
van de belangrijkste machines,
de blauwdrukken en de techni-
sche adviezen. Het westerse be-
drijf krijgt dan in ruil de be-
schikking over een bepaalde hoe-
veelheid eindprodukten.
Samenwerking op het gebied van
produktie en marketing, waarbij
het Oosteuropese bedrijf dezelfde
faciliteiten krijgt als onder c.
maar waarbij de laatste produk-
tie-stadia in het Westen worden
voltooid (verticale co-produktie).
Vervolgens zorgt het Oosteuro-
pese bedrijf voor de verkoop van
het eindprodukt in Oost-Europa,
terwijl het westerse bedrijf het
produkt in het westen verkoopt.
Het westerse bedrijf kan ook nog
in staat worden gesteld met eigen
kapitaalgoederen, ,,know-how”, tech-
nische staf en management-metho-
den fabrieken op te zetten. Het
Oosteuropese land zorgt dan voor
de gebouwen, grondstoffen en ar-
beid, terwijl het westerse bedrijf een
gegarandeerd aandeel krijgt in de
produktie. Deze vorm van ,,joint-
venture” komt echter wel erg dicht
in de buurt van de ,,internationale
investeringen”.
ad 3. Internationale investeringen
van westerse bedrijven in Oost-Euro-
pa vereisen belangrijke wijzigingen
in de sociaal-economische wetgeving.
In 1970 is het bijv. in Hongarije
voor westerse bedrijven wettelijk
mogelijk geworden, financiële be-
langen te hebben in de ontwikkeling
van Hongaarse bedrijven. Het wes-
terse aandeel in het bedrijfskapitaal
moet minder zijn dan 50%, maar
het geïnvesteerde kapitaal wordt ge-
garandeerd en de winstovermakingen
zijn eveneens wettelijk veilig ge-
steld
2)
In 1971 heeft Roemenië in
een dergelijke wetgeving internatio-
nale investeringen van westerse fir-
ma’s mogelijk gemaakt
3).
In Joego-
slavië dateert de wetgeving op het
gebied van internationale investerin-
gen reeds van 1968. Wat de overige
landen betreft tasten we nog in het
duister. Deze ontwikkelingen zijn
echter zo recent, dat enig voorbe-
houd ten aanzien van de verwezen-
lijking van de nog formele mogelijk-
heden geboden is. Wat veel eenvou-
diger is, en dat geldt met name
ook voor Polen en Tsjechoslowakije,
is de oprichting van oost-west
,,mixed companies” op
westers
grondgebied. Een voorbeeld hiervan
dicht bij huis is de Nederlands-Hon-
gaarse ,,mixed company” NEHO,
waarin Royaltex en Hongarotex par-
ticiperen.
Oosteuropese financiële instellingen
voor internationale betrekkingen
Tot het begin van de jaren zestig
lag de zorg voor de financiële af-
wikkeling van de Oost-Westhandel
bij de centrale banken, welke louter
als verlengstuk van de staatsbegro-
tingen en de bedrijfstakministeries
fungeerden. Rond
1965
werden spe-
ciale banken voor de buitenlandse
handel opgericht die wat meer vol-
gens commerciële principes konden
werken.
In verband met de herstructure-
ring van de nationale economie heb-
ben de Oosteuropese landen naast
de financiering van de handel grote
behoefte aan ontwikkelingsieningen
voor de lange termijn. Deels worden
dergelijke kredieten verleend door
westerse overheden, maar tevens ope-
reren de twee Comecon-banken, de
Internationale Bank voor Economi-
sche Samenwerking en de Interna-
tionale Investeringsbank, en de
Sowjetrussische banken in Londen,
Parijs, Frankfurt en Zürich op de
westerse kapitaalmarkt. Aangezien de
twee Comecon-banken beheerst wor-
den door de Russen, zijn de kleinere
landen van Oost-Europa bevreesd,
dat zij in onvoldoende mate op fi-
nancieringsmiddelen voor de lange
termijn beslag zullen kunnen leggen.
Er bestaat in het Westen wel een
Poolse bank (Bank Handlowy) en een
Tsjechoslowaakse bank (ivnobanka),
maar deze leiden een weinig bloei-
end bestaan. De kleinere landen zul-
len bovendien in toenemende mate
moeilijkheden ondervinden bij de
uitvoer naar West-Europa in verband
met uitbreiding en versterking van
de Gemeenschap. Deze landen hech-
ten daarom grote waarde aan in-
dustriële samenwerking en het ligt
voor de hand, dat zij eerder samen-
werking beogen met bedrijven in de
landen van West-Europa dan met de
ver afgelegen en op veel grotere
schaal werkende Amerikaanse be-
drijven.
Heel anders ligt het voor de
Sowjetunie. Hoewel Italië en Frank-
rijk deelnemen in enkele grote pro-
jecten in de Sowjetunie, zoals Fiat
in het Togliattigrad-project en Re-
nault-Berliet in het Kama-vrachtwa-
genproject (in ruil waarvoor de
Russen Frankrijk behulpzaam zijn
bij de bouw van een hoogovencom-
plex), schijnen de Sowjetunie en de
Verenigde Staten elkaar als econo-
mische partners te hebben ontdekt.
De speciale betrekkingen tussen de
Sowjetunie en de Verenigde Staten
Zonder zich vooralsnog te hoeven
bekommeren om vraagstukken van
convertibiliteit, uitbreiding en ver-
sterking van de EG, hebben de
Russen in de relatief eenvoudige bi-
laterale betrekkingen met de Ver
–
enigde Staten toegang tot een uitge-
breid economisch potentieel van het
hoogste technologische niveau. Een
economisch potentieel dat niet al-
leen een belangrijke bijdrage kan
leveren tot de oplossing van de
technologische vraagstukken, maar
ook tot de oplossing van de land-
bouwvraagstukken en de problemen
op het gebied van de consumptie-
goederen en de ontginning van
Siberië.
Ook voor de Amerikanen hebben
de betrekkingen belangrijke voorde-
len, zoals veiligstelling van de aan-
voer van de steeds schaarser wor-
dende grond- en brandstoffen, eli-
minering van de graanoverschotten
en stimulering van de chemische in-
dustrie, de kapitaalgoederenindustrie
en de consumptiegoederenindustrie.
Het is niet denkbeeldig, dat bij
de recente handelsovereenicomst tus-
sen de Sowjetunie en de Verenigde
Staten het vraagstuk van de verho-
ging van de goudprijs aan de orde
is geweest. Indien de goudprijs vol-
doende zou worden verhoogd, zou
de convertibiliteit van de roebel eer-
der realiteit kunnen worden. Tegen
de achtergrond van de voorstellen in
S. Wilczynski,
The economics and
politics of East-West trade,
Macmillan,
Londen, 1969.
J. Fekete, East-West trade and the
US Economic reform and potential in-
vestrnent in Hungary,
The new Hunga-
rian quarzerly, 12, 1971,
blz. 38-48.
M. Levente, The establishing of joint
venture enterprises with the participa-
tion of capatalist firms in the economy of the SR of Rumania,
Revue Romaine
des sciences sociales,
tome 16, no. 1,
1972,
blz. 60.
2
ESB 15-11-1972
1101
Bij het schrijven van dit boek, dat
als proefschrift aan de Nederlandse
Economische Hogeschool heeft ge-
diend, is Dr. Timmers uitgegaan van
de bekende discussie in 1943 op de
jaarvergadering van de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde en Sta-
tistiek over ,,Het geldwezen in de
geleide economie”.
Zoals toen de
gebruikelijke vooronderstelling van
geldtheoretische beschouwingen dat
er een Vrij ruilverkeer en een vrije
prijsvorming zou zijn, door de oor-
logsomstandigheden niet meer opging,
zo heeft ook het naoorlogse ingrijpen
van de overheid in het economische
proces tot consequenties voor de mo-
netaire politiek geleid en het zijn die
consequenties, die de schrijver wil
onderzoeken.
De eerste hoofdstukken brengen de
beschouwingen van Koopmans en
Posthuma over neutraal geld en mone-
tair evenwicht in herinnering; evenals
de typeringen van Koopmans in 1943
ten aanzien Van de economische orde.
Niet type C van Koopmans waarin
de overheid alleen tracht te ordenen
via optreden als marktpartij, doch
type B, waarin de economische sub-
jecten worden beperkt in hun beschik-
kingsvrijheid, is, aldus Timmers, ken-
merkend voor het naoorlogse Neder-
land.
Vervolgens worden enkele hoofd-
stukken gewijd aan een globale be-
spreking van het indirecte overheids-
ingrijpen in het ruil- en prijsvormings-
het ,,Kompleksnaja Programma” van
de Comecon van 1971 bestaat dan
de mogelijkheid, dat de roebel in
Oost-Europa de rol gaat spelen,
welke de dollar in het westen speelt.
De kleinere landen zijn vanzelfspre-
kend voor financiële hegemonie van
de Sowjetunie in Oost-Europa zeer
beducht.
R. Wetsteyn
F. Pindâk
mechanisme. Ik zou daarbij de
kanttekening willen maken, dat de
schrijver te snel aanneemt, dat behalve
retributies en bijdragen ook over-
heidsprijzen ,,hun grondslag vinden
buiten het ruil- en prijsvormings-
mechanisme om”. Voor de prijzen
van bedrijven van openbaar nut kan
men dat bijv. niet zeggen, wel van
college- en schoolgelden.
Langer wordt stilgestaan bij het
rechtstreekse overheidsingrijpen. Het
betoog Van de schrijver is hier niet
zo gemakkelijk te volgen, maar komt
erop neer, dat dit overheidsingrijpen
tot een stijging van het prijsniveau
leidt. Deze inflatie verschilt in haar
werking weinig van de meer klassie-
ke inflatie als gevolg van een niet-
parallelle ontwikkeling van de verhou-
ding tussen geldstroom en goederen-
stroom. De auteur rekent veel toe
aan het rechtstreekse overheidsingrij-
pen, bijv. ook prijsstijgingen als ge-
volg van boven de arbeidsproduktivi-
teit uitgaande loonsverhogingen (blz.
56).
Hij meent dit te mogen doen
,,indien de bedoelde prijsstijgingen
ontstaan door speciale overheidsvoor-
schriften, of op aandringen van de
overheid dan wel met toestemming
van de overheid”. Dit laatste zal in
het algemeen wel het geval zijn en de
schrijver is dan daardoor gedekt,
maar men kan toch niet van een
actieve rol van de overheid in dit
opzicht spreken, omdat er dikwijls
geen andere mogelijkheid is dan
loonsverhogingen te laten doorbere-
kenen. Hier is toch van iets geheel
anders sprake dan bij bijv. een huur-
verhoging of het landbouwprijsbeleid.
Bij de nadere bespreking van beide
laatstgenoemde terreinen wordt te-
recht gewezen op de verwringing van
de prijzenstructuur als consequentie
van het overheidsbeleid.
Nadat aldus het klimaat van de
economische orde is besproken, waar-
bij dan vooral het aspect van het
overheidsingrijpen de aandacht krijgt,
wordt in bijzonderheden ingegaan op
het monetaire beleid, voorafgegaan
door een korte uiteenzetting over de
monetaire theorie van De Nederland-
sche Bank. De verschillende instru-
menten en hun feitelijke toepassing
worden beschreven, waarbij o.a. op-
valt dat de auteur bij de gebruikte
kwantitatieve norm voor de monetaire
politiek een onderscheid maakt al
naar gelang Holtrop dan wel Zijlstra
de leiding van de centrale bank had.
In het kader van de beschrijving
wordt op een aantal moeilijke punten
gewezen, zoals de betekenis van de
liquiditeitsquote, de neiging om bij
een restrictief monetair beleid over
te gaan op andere liquiditeitsvormen,
het feit dat De Nederlandsche Bank
op de liquiditeitsschepping van over-
heid en buitenland weinig of geen
invloed heeft, de verhouding van het
monetaire beleid tot andere instru-
menten van economische politiek.
Bij de bespreking van de regeling
van de korte kredietverlening aan de
lagere overheid heeft Dr. Timmers
de rol van de Bank voor Nederland-
sche Gemeenten niet geheel onder-
kend. Hij wijst op de verschillende
beperkingen, die zijn aangebracht in
de mogelijkheden van het bankwezen
tot het verlenen van korte kredieten
aan de lagere overheid en stelt dan:
,,Deze beperking heeft tot doel een
eventueel toenemende behoefte van de
gemeenten aan korte financierings-
middelen in de centrale financiering
door de Bank voor Nederlandsche
Gemeenten tot uitdrukking te bren-
gen” (blz. 99). Hierbij is ten onrechte
een doelstelling met betrekking tot de
lange financiering op de korte finan-
ciering overgebracht. De gemeenten
moeten zich primair aan de kasgeld-
norm houden. Zodra deze norm be-
reikt is, moeten zij zich voor vaste
financieringsmiddelen tot de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten wen-
den. De langlopende kapitaalvraag is
daar inderdaad gecentraliseerd. Met
de korte is dat niet het geval, noch
naar de bedoeling van de centrale
overheid, noch naar de feitelijke si-
tuatie.
Dit alles behoort primair tot de
binnenlandse monetaire politiek, maar
daarna gaat Dr. Timmers in op het
ingrijpen van de overheid in het
externe ruil- en prijsvormingsmecha-
nisme. Daarbij komt vooral het in-
ternationale geldstelsel ter sprake. Het
boek werd gepubliceerd v66r het los-
laten van de inwisseling in goud van
de dollar in augustus 1971, maar de
situatie die tot de bekende drama-
tische maatregel van Nixon aanleiding
gaf, wordt er goed in beschreven. Bij
het onderdeel ,,De hervorming van
Boek
ieuws
Dr. J. Timmers: Geld en geidpolitiek.
Enige beschouwingen over het werk-
terrein van het monetaire beleid in Nederland. Publikatie van het Nederlands
Instituut voor het Bank- en Effectenbedrijf, no. 11, Van der Wiel-Luyben
NV, Arnhem, 1971, 207 blz. (mcl. bijlagen), f.
25
(voor NIBE-leden f.
15).
1102
het internationale geldstelsel” wordt
het plan Posthuma tot het gelijktrek-
ken van de goud-valutaverhouding in
de reserves der voornaamste landen
gereleveerd. Ik mis hier een weergave
van de gedachten van Triffin tot het
ombouwen van het IMF tot een soort
van mondiale centrale bank.
Een afzonderlijke beschouwing
volgt daarna ter zake van de visie van
De Nederlandsche Bank op het in-
ternationale monetaire bestel. Daarbij
verdient de aandacht o.m. de beschou-
wing over de gewenste omvang van
de monetaire reserves. Dr. Timmers
pleit ervoor voorlopig die gewenste
omvang te relateren aan het bedrag
der secundaire liquiditeiten.
Het boek besluit met een verhan-
deling over de monetaire politiek van
De Nederlandsche Bank t.a.v. het
buitenland, waarbij swap-faciliteiten,
goud-pool, General Arrangements to
Borrow e.d. de revue passeren.
Daarmee eindigt het boek vrij ab-
rupt en met deze constatering kom ik
op een bezwaar tegen de opzet. Ik
mis een analyse van het feitelijke
overheidsingrijpen in het licht van de
eigen probleemstelling van de auteur:
het geldwezen in een semi-geleide
economie, zoals de naoorlogse. Als
het samenstel van maatregelen zoals
Dr. Timmers die beschrijft, nu type-
rend is voor dit type economische
orde, wat zijn dan de consequenties
voor de rol van het geld? Dit bezwaar
neemt niet weg, dat de bondige be-
schrijving van de Nederlandse mone-
taire politiek, zowel in nationaal als
in internationaal verband, nuttig is
voor wie zich op de hoogte wil stellen
van de verschillende aspecten van die
politiek. Men vindt die aspecten hier
bijeengebracht en kan zich van daar-
uit, ook via de uitgebreide literatuur-
lijst, nader in deelproblemen ver-
diepen.
H. W. J. Bosman
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Rijwielnijverheid 1970.
Fabrieken van
rijwielonderdelen en -toebehoren
1970, Produktiestatistieken, Staats-
uitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1972, 28
blz., f.
4,50.
Deze publikatie bevat de uitkom-
sten van de enquête die jaarlijks
wordt gehouden bij alle bedrijven die
zich bezighouden met de fabricage
of montage van fietsen en aanver-
wante produkten. Vermeld worden
de afleveringen in aantallen stuks ge-
durende het. kalenderjaar en de voor-
raden op 31 december van het be-
trokken jaar.
Economisch Instituut voor het Mid-
den- en Kleinbedrijf: Bedrijfsgege-
vens voor de textieldetailhandel over
1970; gespecialiseerde bedrijven. Be-
drijfseconomische Publikaties, ‘s-Gra-
venhage, 1972, 40 blz., met bijlage,
f. 7,50.
Deze publikatie, een vervolg op
Bedrijf sgegevens voor de iextielde-
tailhandel over 1967 en 1968,
is het
verslag van een bedrijfseconomisch
onderzoek, dat is ingesteld in de
subbranches: damesconfectie, heren-
confectie, corsetterie/lingerie en baby-
artikelen/kleuterkleding.
Ze bevat van al deze subbranches
de bedrijfsgegevens over 1970, een
vergelijking tussen de vestigingen van
filiaalbedrijven en bedrijven met één
vestiging en een vergelijking tussen
de bedrijfsuitkomsten in 1967 en
1970.
Dirk Horringa: San Marco NV.
Samsom NV, Alphen a/d Rijn –
Brussel, 1972, 57 blz., f.
9,50.
In dit boekje beschrijft de auteur
elf eeuwen van welvaart en stabiel
bestuur in Venetië.
Universiteit van Amsterdam
Bij de Faculteit der Economische Wetenschap-
pen vaceert de functie van
Gewoon lector in de
staathuishoudkunde
De te benoemen functionaris zal in het bijzonder
worden belast met het Onderwijs in de macro-
economie (met inbegrip van geidwezen en inter-
nationale economische betrekkingen) voor het
propedeutisch examen. Zijn onderwijstaak zal omvatten: het geven van hoorcolleges, het
organiseren, coördineren en ten dele zelf leiden van een aantal werkgroepen, alsmede het
LUI
afnemen van schriftelijke toetsen.
Gegadigden voor deze functie, alsmede zij die de aandacht willen vestigen op mogelijke kandi-
daten, worden uitgenodigd, zich binnen twee
weken na het verschijnen van deze advertentie,
met uitvoerige informatie – waaronder
curriculum vitae en lijst van publicaties – te
wenden tot de voorzitter van de benoemings-commissie, Prof. Dr. C. Goedhart, Jodenbree-
straat 23, Amsterdam.
ESB 15-11-1972
1103
Voor de afdeling Beleggingsonderzoek zoeken wij
beleggingsdeskundigen
met ervaring, die in staat moeten zijn ondernemingen zelfstandig te ana-
lyseren en daarover mondeling en schriftelijk te rapporteren.
In het kader van het onderzoek is kontakt met vooraanstaande funktiona-
rissen van de te onderzoeken bedrijven noodzakelijk.
Hoge eisen worden daarom gesteld aan kontaktuele eigenschappen.
Een academische vooropleiding is gewenst, doch niet noodzakelijk.
Daarnaast is plaats vöor een
pas – afgestudeerd econoom
die zich voor effektenanalyse interesseert en gaarne medewerkt aan een
verdere uitbouw van deze afdeling binnen ons groeiende concern.
De afdeling Beleggingsonderzoek is gevestigd in Amsterdam.
Uw sollicitatie of verzoek om nadere inlichtingen kunt u richten aan de heer
Drs. P. A. van de Paverd, Paulus Potterstraat 30A, Amsterdam, Telefoon:
(020) -762801
BANKIERS
1104