Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2869

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 4 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

esb

UITGAVE VAN DE 4 OKTOBER 1972

STICHTING HET NEDERLANDS
57e
JAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 2869

Schieten met een krom geweer

Hoewel de economische wetenschap steeds meer ge-

bruik maakt van kwantitatieve methoden, is en blijft

zij een maatschappijwetenschap die de gedragingen van

de mens bestudeert in zijn streven naar welvaart. Econo-

misten zijn blij wanneer zij die gedrgingen in wiskundige

formules hebben gevangen met hogè correlatiecoëfficiën-

ten en lage standaardfouten. Voor een gefundeerd eco-

nomisch-politiek beleid zijn dit soort formules onmisbaar.

Dit betekent echter niet dat we hiermee alle welvaarts-

problemen kunnen oplossen. Objectieve gedragsvergelij-

kingen geven slechts kwantitatieve informatie over de

gedragingen van economische subjecten in de beschouw-

de periode. Het afleiden van normen hieruit voor een

beleid moet dan ook met grote voorzichtigheid gebeuren.

Fundamentele fouten in de economie kunnen mi. slechts
worden opgelost door de parameters die deze gedragin-

gen symboliseren te wijzigen. Bij dit wijzigen is de

economische wetenschap niet meer dan een gereedschap

voor de politicus die een keuze moet maken.

Het bovenstaande houdt in dat het zoeken naar

normen voor het economische beleid vaak gelijk staat

met het omzeilen varide problemen. Hierdoor zal men
er vroeg of laat niet aan ontkomen de normen te wijzi-

gen.. Dit bedoelde ik, toen ik vorig jaar het Miljoenen-

nota-nummer van
ESB
inleidde met een pleidooi voor

een beleid op het terrein der overheidsuitgaven waaraan

de Nederlandse bevolking behoefte heeft in plaats van

het toepassen van de Zijlstranorm
1
).

Het zoeken naar een norm is overigens niet steeds het

perfectionistisch omzeilen van een probleem. Het gebeurt

ook vaak dat belangengroepen normen voor het over-
heidsbeleid verzinnen waarin de eigen wensen keurig

zijn verpakt. Op deze wijze slaat men tegenstanders om
de oren met pseudo objectief-wetenschappelijke regels.

Een sprekend voorbeeld op het gebied van de inflatie-

bestrijding, dat al langer bestaat dan dit jaar, is het

advies van de SER inzake mogelijkheden ter bestrijding

van inflatie,
dat oktober 1966 verscheen. In dit advies
werd als oorzaak van de inflatie genoemd: de procen-

tuele stijging van de uitvoervraag en overheidsbestedin-

gen die de stijging fian het bruto nationale produkt

overtreft. De norm is hier de stijging van het BNP. Als

alle bestedingen nu in gelijke mate meegroeien, is het

inflatieprobleem opgelost. Een dergelijke evenwichtige

groei zal inderdaad infl’tie kunnen voorkomen, maar

degene die hieruit afleidt dat sectoren die sneller groeien

dan de evenwichtige groei, inflatie veroorzaken, heeft

het mis. Economisch gezien moet slechts worden ge-

streefd naar het in de pas lopen van de gewenste beste-

dingen met de potentiële produktiemogelijkheden. In ons

maatschapijbestel liggen de verdeling van de bestedingen

en de produktie wel voor een groot deel vast, maar ver-

schuivingen daarin zijn altijd mogelijk.

Het lijkt erop dat het VNO dezelfde mening heeft als

de SER in 1966. In zijn commentaar op de
Miljoenen-
nota 1973,
constateert het VNO, na de opmerking dat

de

kern van het inflatieprobleem in de snelle stijging

van het beslag van de collectieve voorzieningen op het

nationale inkomen ligt, dat de regering daaruit zelf in

onvoldoende mate de consequentie trekt. Het NCW is

zelfs van mening dat de autonome groei van de collec-

tieve sector tot verstikking leidt.

Een ander sprekend voorbeeld van een norm, die geen

norm is, blijkt uit de vele commentaren op de belasting-

druk. Men hôort en leest vaak de opmerking dat de

druk van de belastingen en sociale verzekeringen (deze

laatste moeten er wel bij) te hoog is, omdat hij hoger

is dan in andere landen. Men zou hier serieus op in

kunnen gaan door uit te leggen dat belastingen en sociale

verzekeringen geen verspillingen zijn. Beter zou echter
zijn, te volstaan met de opmerking:
j
Nou en,. wat zegt
dat?”

Mijn afwijzing van het zoeken naar normen betekent

geenszins dat er geen regels zouden behoeven te worden

opgesteld met behulp waarvan de overheid een sociaal-

economisch beleid kan voeren. Deze regels moeten echter

flexibel in de tijd zijn en mogen geen dogma’s worden.

De vorm van een beleid dat ik voorsta, werd gegeven

door de Commissie Economische Deskundigen van de

SER. Deze commissie deed een constructieve poging een

sociaal contract te bewerkstelligen zonder de nieuwe
,,nullijn-norm” en met een verhoging van de Zijlstra-

norm met 1 % zodat de inflatie in ieder geval kan wor-

den
omgebogen2).
Hoewel het voorgestelde beleid van

de regering-Biesheuvel de inflatie beter zal kunnen be-

strijden, zijn er maar weinigen die geloven dat dit beleid

kan worden verwezenlijkt.

De misschien wel juiste opmerking van het NCW dat

de regering prijsschiet met een krom geweer, heeft

weinig overtuigingskracht indien ze met een even krom

geweer in de vorm van niet objectieve normen wordt
afgeschoten. L.H.

Doen wat nodig is,
ESB, 6
oktober 1971, blz. 877.
Het is interessant dat een dag voordat het rapport van
de SER-deskundigen verscheen, Prof. Van Muiswinkel op
de Accountantsdag gelijksoortige beweringen lanceeïde Deze
werden nogal heftig, maar ongemotiveerd, bestreden door
Dr; Zijlstra.

929

Inhoud

W-91M

Schieten met een krom geweer ………………………………..929

Drs. J. P. Pronk:

De macht van Europa …………………………………….931

Prof
Dr. W. F. Duisenberg:

MEV 1973-spoorzoeken en verkennen ………………………..932

Drs. R. M. de Haan:

Ramen, afwegen en ombuigen; kanttekeningen bij de begroting 1973 …. 935

Mededelingen
……. . ………… . ……………………..

939/953

Prof
Dr. N. H. Douben:

Fiscus in de ban van de verlaagde ruimte ………………………940

Drs. J. van Ark:

De progressiefactor als fiscaal beleidsinstrument ………………..944

Belgische kroniek

Monetair beleid in België,
doorE. Thielemans …………………..
947

Boekbespreking

H. M. H. A. van der Valk: Het internationale stelsel in een vernieuwings-
fase,
door Dr. H. 0. C. R. Ruding ……………………………
950

Ontvangen publikaties
……………………………………..952

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Com,nissie van redactie: H. C.
Bos.
R. Iwema, L H. Klaassen. H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

TeL (010)1455,11. toestel370l.
Bij adreswijzigings.
v.p.
steeds adresbandje
meesturen.

Kopij
voor de
redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f72,8operjaar. studenzenf46,80,francoperpost voor
Nederland. België Luxemburg, overzeese rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:! 2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling: Postrekening no. 8408;
bankrekening no. 25 50 56 877 bij
Bank Mees & Hope NVte Rotterdam.
Voor België: Banque de Commerce.
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141. Schiedam.
ze!. (010)260260, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-

voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden,
in
een spreiding over 50. landen. Er heeft in die

periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen; sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotierdam-3016; tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Stagisgisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek

930

J. P. Pronk

De macht

van Europa

De jaarlijkse Vredesweek staat dit-

maal in het teken van de ,,macht

van Europa”, een thema dat in de

discussies over vredes- en ontwikke-
lingsbeleid en over maatschappijver

nieuwing tot nu toe vaak buiten

schot bleef. De oorzaak daarvan kan

zijn dat de belangrijkste politieke

stromingen inzake de Europese sa-

menwerking lang niet allemaal in

ons land vertegenwoordigd zijn.

Teunissen onderscheidt er vier (in

het jongste nummer van
Vredesop-

bouw):

• de Atlantici, die de Europese in-

tegratie wilden inpassen in het

Atlantisch deelgenootschap onder

de nucleaire leiding van de Ver-

enigde Staten van Amerika;

• de Gaullisten, die streefden naar

de terugtrekking van de Verenig-

de Staten uit West-Europa, naar

een herstel van de nationale sta-

ten (dus geen federaal Europa

met supranationale organen), die

onder leiding van een met eigen

kernwapens toegerust Frankrijk

toenadering zochten tot de Sowjet-

Unie;

• de Europeanen, die een verenigd

Europa wensten, uitgerust met

eigen kernwapens, dat een derde

macht zou kunnen worden tus-

sen de Verenigde Staten en de

Sowjetunie;

• de maatschappij-critici die pro-

testeerden tegen de moderne

Westelijke, kapitalistische samen-

leving en haar uitbuitingsrelaties.

In Nederland hebben de Atlantici

de boventoon gevoerd. De Gaullisten

en Europeanen waren in ons land

niet of nauwelijks vertegenwoordigd.

De maatschappij-critici wel, maar zij

besteedden weinig aandacht aan de

gevolgen van de Westeuropese inte-

gratie voor de ordening van de we-

reldsamenleving en voor de moge-

lijkheid om in Nederland een eigen

beleid te voeren.

De keuze door het Interkerkelijk

Vredesberaad van ,,de macht van

Europa” als thema voor de Vredes-

week beoogt de discussie over de

relatie tussen Nederland, Europa en

de wereld een nieuwe impuls te ge-
ven. Daartoe heeft dit Vredesberaad

onder meer een eigen standpunt ge-

formuleerd waarin de nadruk valt

op de eis dat West-Europa geen tra-

ditionele ,,grote mogendheid” mag

worden. De status van supermacht-

oude-soort houdt in dat men een

eigen invloedssfeer in de wereld af

bakent door een verdeel-en-heerspo-

litiek, dat men zich een kernmacht

aanschaft en door andere grootmach-

ten als concurrent wordt beschouwd.

West-Europa moet voor andere waar

den kiezen, afstand doen van eigen

kernwapens en van de wens een

militaire rol te spelen, afstand doen

van een imperialistische politiek ten

opzichte van de Derde Wereld en de

totstandkoming van grotere verban-

den bevorderen.

Wie het met deze, door het In-

terkerkelijk Vredesheraad uitvoerig

uitgewerkte standpuntbepaling eens

is, zal moeten toegeven dat de hui-

dige ontwikkeling eerder in de tegen-

overgestelde richting lijkt te gaan:

een steeds welvarender en ook mach-

tiger Europa, dat de voortgang van

de Verenigde Naties net zo blok-

keert als de Verenigde Staten en de
Sowjetunie doen, dat een neo-kolo-

niale politiek voert ten opzichte van

de Derde Wereld en nauwelijks een

bijdrage levert tot de ontspanning op

het Europese continent.

Het lijkt daarom verantwoord te
pleiten voor een selectief en voor-

waardelijk Europa-beleid. Selectief in

die zin dat aan de verdergaande

integratie van West-Europa alleen

onvoorwaardelijk steun wordt gege-

ven voor zover die integratie dient

om ,,countervailing power” te vormen

tegen de macht die in en vanuit

West-Europa wordt uitgeoefend door

multinationale private economische

machtsconcentraties. Voorwaardelijk

in die zin dat aan de verdieping en

uitbreiding van de Westeuropese in-

tegratie verder alleen wordt meege-

werkt op voorwaarde dat niet een

veredeld nationalistisch (Europa-cen-

trisch) beleid wordt gevoerd, doch

een open politiek: open ten opzichte

van de landen om ons heen, in Oost-

Europa zowel als in de Derde We-

reld, en open ten opzichte van de

totstandkoming van grotere, wereld-

wijde verbanden in plaats van de

regionale machtsblokken.

Dat zijn andere voorwaarden dan

die welke meestal aan de verdere

integratie worden gesteld. De tradi-

tionele voorwaarden betreffen de de-

mocratisering van de besluitvorming

in Europa, niet de inhoud van de

besluiten zelf. Men zou kunnen te-

genwerpen dat voorwaarden gesteld

aan de inhoud van het te voeren

beleid op zich strijdig zijn met de

voorwaarde dat de besluitvorming op

democratische manier moet geschie-

den. Dat is juist, maar er is geen

enkele garantie dat een niet-elitaire,

doch democratische besluitvorming

in Europa de totstandkoming van

een eigen kernmacht zal voorkomen

en een einde zal maken aan de uit-

buiting van de Derde Wereld. Het

stellen van inhodelijke beleidsvoor-
waarden in plaats van louter institu-

tionele democratiseringsvoorwaarden

is verantwoord omdat het uiteinde-

lijk gaat om mondiale democratie en

mondiale gelijkheid; het is gerecht-

vaardigd omdat diegenen die bij uit-

stek de dupe zouden zijn van een

Europees machtsmisbruik daarop ook

in een intern gedemocratiseerd Euro-

pa geen invloed kunnen uitoefenen.

Wat dit laatste betreft kan zelfs

de stelling worden verdedigd dat een

verdergaande integratie van West-

Europa tot een zodanige vergroting

van de macht van dit Europa kan lei-

den, dat ook bij een gelijkblijvend

risico dat deze macht wordt mis-

bruikt, de schaal van de effecten

van de macht zo groot wordt dat

het proces van machtsvorming maar

beter kan worden afgeremd.

ESB 4-10-1972

931

MEV 1973 – spoorzoeken

en verkennen

PROF. DR. W. F. DUISENBERG*

Over de feitelijke inhoud van de
Macro economische

verkenning 1973
is de afgelopen dagen reeds zoveel

geschreven, dat ik mij ontheven acht van de taak daar

nog weer een uittreksel aan toe te voegen. In het vol-

gende zal ik mij dan ook tot enkele opmerkingen be-

perken over zaken die ik opmerkelijk acht.

Beter ten halve gekeerd
…..

,,Op een aantal punten blijkt de Nederlandse economie

zich dit jaar gunstiger te ontwikkelen dan eerder werd

verwacht”. Aldus begint minister Langman zijn voor-

woord bij de MEV. In het licht van de frappante omme-

keer in de beoordeling van de huidige economische

situatie is deze uitspraak één van de betere under-

statements in deze MEV. Hoe frappant de ommekeer

wel is, blijkt uit onderstaande, selecte steekproef uit

de Kerngegevens:

Procentuele mutaties in 1972
ten opzichte van 1971

volgens 17e
Volgens MEV
Halfjaarlijkse
(19

sept.

1972)
Rapport
van de SER
(19 mei

1972)

Volume wereldinvoer
6
8
Volume goederenuitvoer
7
11
Arbeidsproduktiviteit
3,5 5,5
Volume BNP
2
‘3,5
Loonkosten per eenheid
produkt
5,5
2,5
Saldo lopende

rekening
(in mrd. gid.)
1
2
Mutatie arbeidsinkomens-
quote (in procentpunten)
1,5
—0,5

Men ziet dat een prognose voor het lopende jaar, die

bijna halverwege dat jaar nog diende als uitgangspunt

voor een SER-advies, vier maanden later reeds als ach-

terhaald kan worden beschouwd. Met klem wil ik stellen

dat ik deze opmerkingen niet maak om kritiek uit te

oefenen op het Centraal Planbureau. De gesignaleerde

zwenking is echter van te groot belang voor de erop

te baseren beleidsvoornemens om er zonder meer aan

voorbij te gaan.

De kern van de zaak lijkt mij de volgende: het con-
juncturele herstel in het voor ons relevante buitenland
verloopt sneller dan eerst viel te voorzien. Een misser

in de (exogene) raming hieromtrent brengt ons echter

weinig verder dan de overigens nuttige vaststelling hoe
onvolkomen ons begrip van de economische werkelijk-

heid nog is, de meest verfijnde economische technieken

ten spijt.

De door de oplevende buitenlandse vraag gesmoorde
recessie dempt bij ons de vertraging van de produktie-

stijging in sterke mate. Een tweede (maar veel minder

plezierige) verrassing nu is, dat in de bedrijvensector

de meevallende resultaten niet leiden tot hernieuwde

opneming van de ,,uitgestoten” werknemers, maar tot

een doorzetten van de neiging tot rationalisatie. Dit

proces is mede veroorzaakt door de grote loonkosten-

stijgingen in de afgelopen jaren. Het komt onder meer

tot uiting in substitutie van arbeid door kapitaal ook bij

de vervangingsinvesteringen, welk proces nog in de hand

zal zijn gewerkt door de dalende tendens van de rente.

Een en ander heeft geleid tot een ook voor een periode

van beginnend conjunctureel herstel ongekend hoge

stijging van de arbeidsproduktiviteit (in de nijverheid

11 % !). Terzelfder tijd heeft de bedrijvensector, hiertoe

in staat gesteld door een volumestijging van de totale

bestedingen van
5
%, door voortgaande prijsstijgingen
met succes zijn rendementspositie enigermate weten te

herstellen.

Wat de inflatie betreft, zou men dan ook met enige

overdrijving van de CPB-prognoses kunnen zeggen:

,,They were perfectly right, but for the wrong reasons”.

Sommigen, onder wie ik, zullen dit zien als een aan-

wijzing dat de binnenlandse prijsinflatie mét het ver-

snellende karakter ervan in belangrijke mate een auto-

noom verschijnsel is geworden, d.w.z. niet meer op de in

het gehanteerde model beschreven wijze afhankelijk is

van de andere daarin opgenomen variabelen.

Hoe dit ook zij, de vraag blijft in hoeverre de sterke

wijziging in de ,,prognose” voor dit alweer op zijn eind

lopende jaar aannemelijk kan worden gemaakt. De

meevallende groei van de buitenlandse vraag vormt

namelijk slechts ten dele een verklaring voor de sterk

verbeterde uitkomst van de betalingsbalans en in het

geheel niét voor de wijziging in de inkomensverdeling

als resultante van arbeidsproduktiviteitsstïjging en voort-

gaande prijsinfiatie. Tot deze conclusie kom ik althans

door op de voorjaarsprognose de gevolgen van een

meevaller van 2 % van de groei van de wereldinvoer
te superponeren aan de hand van regelmatig door het

CPB gepubliceerde varianten.

Nu zou ik wel enkele additionele ,,verklaringen” kun-

nen aandragen, maar ,,verklaren” achteraf is niet al te

moeilijk. De toets van een goede verklaring ligt evenwel

in de voorspelling en op dat puilt valt er kennelijk —

en gelukkig voor de professie – nog veel te leren over

* Hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Âm-
sterdam.

932

de werking van een volkshuishouding. Nog één opmer-

king tot slot, helaas ook al bijna een gemeenplaats.

Als het CPB zijn voorjaarsprognose opstelt ten behoeve

van het Centraal Economisch Plan, doet het zulks op

basis van de cijfers van het voorafgaande jaar. Dus voor

de in april 1972 gepubliceerde prognose voor 1972

vormt 1971 het basisjaar. Op dat moment ontbreken er
echter nog z6veel belangrijke gegevens over het basis-

jaar, dat de daarvoor gepubliceerde cijfers zélf voor
een deel nog het karakter van een prognose dragen!

In zoverre het Centraal Planbureau ernstig wordt gehan-

dicapt door het traag beschikbaar komen van belangrijke

economische indicatoren, is er alle aanleiding opnieuw

aan te dringen op een snellere statistische informatie.

Daar zonder, deze MEV is er een illustratie van, is

een verantwoorde beleidsuitstippeling voor de Neder-

landse economie niet mogelijk.

De ,,fundamentele” uitgangsposilie

Wat nu 1972 als ,,basisjaar” voor 1973 betreft, mag

mijns inziens geconcludeerd worden dat wij ons heel

dicht bij het externe evenwicht bevinden. Uiteraard heb-

ben wij ook dâârvoor in Nederland een norm: de som

van het saldo van de lopende rekening van de betalings-

balans en de voorraadvorming dient 2
1
/2
â 3 % van

het netto nationale inkomen tegen marktprijzen te zijn.

Welnu, deze verhouding wordt voor 1972 geraamd op

3
%.
Hierin zit nog een conjunctureel element, ni. een

werkloosheidsniveau van gemiddeld 115.000 (ongeveer

2
1
/2
% van de beroepsbevolking). Dit is hoger dan

iedere daarvoor gehanteerde norm. Wat dit laatste be-

treft, heb ik de indruk dat we ons normbesef in het

afgelopen jaar een beetje zijn kwijtgeraakt in dier voege

dat we niet meer precies weten welke decimaal achter

het getal 1 of 2 karakteristiek is voor de toestand van

volledige werkgelegenheid. Nemen wij hiervoor echter

globaal een percentage van zo’n 2 % aan, dan zou de

werkloosheid in 1972 conjunctureel ruim 20.000 arbeids-

plaatsen te hoog zijn. Nu gaat uitbreiding van de werk-

gelegenheid door een daarop gericht Nederlands beleid

in welhaast alle gevallen ten koste van de betalingsbalans

(een op het ogenblik uitermate relevante uitzondering

is autonome loon- en prijsmatiging). Zoals gezegd, is de

externe positie echter zodanig dat zij wel een stootje

zou kunnen velen. Daarom moet dan ook geconcludeerd

worden dat wij ons dicht in de buurt bevinden van wat

genoemd wordt: een fundamenteel evenwichtige externe

positie. In de MEV komt het hoge woord er nog net

niet uit: ,,Structureel is de externe positie dan ook minder

onevenwichtig geworden” (blz. 47).

Inflatie

,,Samengevat komt 1972 naar voren als een jaar waar-

in, anders dan in het buitenland, de loon- en prijsstijging
vrijwel onverminderd is blijven voortduren” (MEV, blz.

12). De niet aflatende inflatie, niettegenstaande de ont-

spanning op de arbeidsmarkt en een toegenomen onder-

bezetting bij vele bedrijven, lijkt in belangrijke mate

een zichzelf in leven houdend verschijnsel te zijn gewor-

den. Het is thans in Nederland helaas niet meer over-

bodig uitdrukkelijk te verklaren dat sterke inflatie immer

een schadelijk verschijnsel is en dus bestreden dient te

worden. En dit niet alléén vanwege de bedreiging van

de externe positie zodra de inflatie sterker is dan in het

buitenland. Vooral echter ook omdat een niet onder

controle gehouden inflatie steeds sneller zal verlopen

en door het geenszins gelijkmatige verloop voor de

verschillende bedrijfstakken, sectoren, inkomensgroepen

enz. ontwrichtend werkt op een optimaal geachte, reële

economische ontwikkeling. Zo hebben de grote loon-

kostenstijgingen in de afgelopen jaren met de daardoor
veroorzaakte winsterosie, in 1972 geleid tot een winst-

explosie, waarvan de precieze omvang nog maar moet

worden afgewacht. Op zichzelf is de ,,winstneming” van

1972 alleszins verklaarbaar en, als keerpunt in een

rendementsontwikkeling die verontrustende omvang

begon aan te nemen, wellicht zelfs toe te juichen. Niet-

temin is het niet onwaarschijnlijk dat hierin de kiemen

voor een volgend ,,sociaal conflict” reeds liggen opgeslo-

ten. Dit proces is mogelijk in een inflatoir klimaat, een

situatie waarin inflatie en het versnellende karakter

ervan als normaal worden ervaren en in alle verwach-

tingen nopens inkomens- en kostenontwikkelingen reeds

zijn ingecalculeerd, daarmee zichzelf in stand houdend.

Daarbovenop komt de direct prijsopdrijvende invloed

van autonome factoren, zoals bepaalde beleidsmaatrege-

len (indirecte belastingen) en stijgende invoerprijzen. Bij

een beleid dat inflatiebestrijding hoog op of bovenaan

het prioriteitenlijstje heeft staan, zouden naar mijn oor-
deel direct prijsopdrijvende beleidsmaatregelen achter-
wege dienen te blijven. Ik zal hier in dit kader evenwel

niet verder op ingaan, daar mijn opdracht is enkele

beschouwingen over de MEV te leveren en niet over

de Miljoenennota.

Invoer van inflatie

Wel zij mij vergund even een stokpaard te bestijgen

waar het de invoerprijzen betreft. Enkele citaten uit de
MEV (cursiveringen van mij):

dan bedraagt de verhoging van ons invoerprijspeil
naar schatting
2 i 3 %, opnieuw
dus een niet onbelangrijke
invoer van inflatie”. (blz.
13).
,,De consumptieprijzen zouden in
1973
eveneens zeer
sterk blijven stijgen.
Behalve de buitenlandse inflatie
en de
binnenlandse loonkosten zijn de veronderstelde verhogingen
van
……
hierop van invloed”. (blz.
15).
,,Toch mag hiervan geen duidelijke ombuiging van de
nominale ontwikkelingen worden verwacht,
nu de binnen-
landse prijsontwikkeling zo wordt bepaald door prijsstijgin-
gen in het buitenland
en door maatregelen in de beleids-
sfeer
………. (
blz.
83).

Deze zinnen suggereren een grote invloed van de

stijgende invoerprijzen op de inflatie in Nederland.

Welnu, in de voorbije twintig jaar heeft zich tienmaal

een invoerprijsdaling voorgedaan en tienmaal een invoer-

prijsstijging, dit laatste bijv. in 1969 (3,4 %), 1970

(6,5
%) en 1971 (4,5
%).
De bijdrage van de invoer-

prijsstijgingen aan de binnenlandse inflatie in de jaren

1969 tot en met 1973 blijke uit het volgende staatje

(ontleend aan CPB-publikaties):

1969
1970
1971
1972
1973
(raming)

Stijging

consumptie-
prijzen

(in

%)
6,3
3,8 7,8
7 7
Tnvloed hierop van
invoerprijsstijging
0,2
1,3
1,2
0,3
0,4

Op basis van deze cijfers kan alleen in 1970 de invoer-

prijsstijging als een belangrijke motor van het inflatie-

ESB 4-10-1972

933

proces wordery aangemerkt. De geciteerde zinsneden

geven ten onrechte voedsel aan het wijdverbreide bij-

geloof dat de inflatie grotendeels uit het buitenland

komt en dat wij er ,,dus” maar weinig aan kunnen doen.

Naar mijn oordeel illustreren de cijfers dat de inflatoire

invloed van het buitenland vaak slechts van marginale

betekenis is en dat wij de hand ,,dus” wel degelijk in

eigen boezem zullen moeten steken. Het onlangs gepu-

bliceerde standpunt van het college van economische

deskundigen van de SER, dat er op neer komt dat we

de infiatiebestrijding in ons land niet al te ver moeten

drijven omdat de zuigkracht van de buitenlandse vraag

dan zo groot zou kunnen worden dat we daarmee her-

nieuwde inflatoïre spanningen oproepen, is voor mij in

dit licht gezien, moeilijk te aanvaarden. Als zo’n te

grote zuigkracht ooit een probleem wordt, en helemaal
onwaarschijnlijk is het niet, zij het om andere redenen,

dan het vermoedelijke ,,succes” van de Nederlandse

inflatiebestrijding, dan is er wel zeker een remedie

denkbaar: revaluatie, mét de voordelen van ruilvoet-

verbetering en verdere matiging van de inflatie! Einde

stokpaard.
Begrotingsplannen en MEV

De Miljoenennota, het is bekend, staat of valt met

het al dan niet bereiken van een loon- en prijsmatiging

van 4, resp. 1 % (andere redenen waarom een Miljoe-

nennota zou kunnen vallen, blijven hier buiten beschou-

wing). Het Centraal Planbureau geeft in de MEV, op

basis van de uitgangspunten van het beleid zoals gefor-

muleerd in de Miljoenennota, een tweetal ramingen voor
de economische ontwikkeling in Nederland in 1973. Eén

zonder de vooronderstelling van de loon- en prijsmati-

ging (de endogene raming) en één waarin van die mati-

ging wordt uitgegaan. Aangezien het beleid, zoals

uitgestippeld in de Miljoenennota, berust op de voor-

onderstelling van de matiging, wordt niet geheel duide-

lijk of de uitgangspunten waarop de endogene raming

in de MEV stoelt, relevant zijn. Immers, er is geen

alternatieve Miljoenennota. Dit moet de ,,voorspellers”

voor grote problemen hebben geplaatst. Uit de tekst

van de MEV en de tabel Kerngegevens valt op te maken

dat zij deze problemen hebben ,,opgelost” door de

nominale bedragen van de Miljoenennota als uitgangs-

punt te nemen. Voor de endogene variant moest dan

worden verondersteld dat de volumebeweging van de

diverse categorieën overheidsbestedingen zou bestaan uit

wat de prijsstijging van de gevoteerde bedragen zou

overlaten. In de gegeven omstandigheden is dit waar-
schijnlijk de enig mogelijke oplossing; niettemin lijkt

een meer dan normale reserve met betrekking tot de

hardheid van de endogene prognose hierdoor geboden.

De endogene raming voor 1973

Volgens de endogene raming dan blijkt 1973, behalve

een sterke loon- en prijsinflatie, voor ons een verder

conjunctureel herstel in petto te hebben. De produktie-

toeneming bedraagt 4½ %, de stijging van de particu-

liere consumptie blijft praktisch even groot als dit jaar
en de investeringen laten een fors herstel zien met een
reële toeneming van 8½ %. Door de sterk doorgaande

iooninflatie evenwel, verslechtert •de zojuist verbeterde

rendementspositie .weer, met een met 1
1
/2
procentpunt

oplopende arbeidsinkomensquote als stille getuige. De

werkloosheid blijkt zeer hardnekkig en komt gemiddeld

over het jaar uit op ca. 105.000 personen. De externe
positie evenwel blijft sterk; gemeten aan de som van

lopende rekening en voorraadvorming in verhouding tot

het nationale inkomen is zij bijna 3 %, zodat zeker voor

1973 mag worden geconcludeerd tot fundamenteel even-
wicht in onze relaties met het buitenland. Intern evenwel

blijft er een iets te hoog geachte werkloosheid, te zamen

met een ongebreidelde inflatie: stijging van de loonsom

per werknemer van 13 % en consumptieprijsstijging van

7 %. Na aftrek van sociale verzekeringspremies, belas-

tingmaatregelen en de belastingprogressie blijft er dan

nog slechts een reële inkomensverbetering van 2 % over.

Ik stelde al dat de onzekerheid waarmee deze ramin-

gen zijn omringd bijzonder groot is, mede door het

karakter van de gepresenteerde Miljoenennota. Afgezien

van dit laatste echter is het moeilijk een oordeel over

de ramingen als zodanig te geven.

Eén niet onwaarschijnlijke afwijking lijkt mij de ont-

wikkeling van de betalingsbalans en in verband daarmee

de binnenlandse inflatie. Uit de beschrijving door het

CPB van de economische ontwikkeling in het buitenland

en uit andere bronnen blijkt een snelle conjuncturele

opleving, waarbij de capaciteitsgrenzen eerder bereikt

zullen zijn dan in Nederland. Door de ook in het buiten-

land weer aanwakkerende inflatie zal onze concurrentie-

positie (nog) niet worden aangetast. In verband hiermee
zou de geraamde stijging van de voor ons land relevante

wereldinvoer van 9 % heel wel aan de lage kant kunnen

zijn. Als de wereldhandel zich inderdaad sneller ont-

wikkelt, zal niet alleen de Nederlandse betalingsbalans

een nog gunstiger uitkomst te zien geven, maar zal

tevens de werkloosheid niet onaanzienlijk verder terug-

lopen. De inflatie zal daarbij nog groter worden en,

gegeven het inflatoire klimaat waarin zulks geschiedt,

zou de versnelling van de inflatie naar mijn oordeel

zelfs groter kunnen zijn dan valt af te leiden uit de

gedragsrelaties van het CPB.

Samenvattend, ik beschouw de in de MEV geraamde

loon- en prijsinfiatie als een
minimum raming.
Dit

dwingt te sterker tot een op doorbreking van de inflatie-

spiraal gericht beleid.

De matigingsvariant

Zoals bekend zoekt de overheid de doorbraak in een

.tot stand te brengen sociaal contract, waarin opgenomen

een afzien van enige reële inkomensverbetering van de

niodale werknemer. Naast de loon- en prijsstijging zelve

zouden de belangrijkste gevolgen zijn een verder afne-

mende werkloosheid en een sterk verbeterde betalings-

balanspositie, naast een mogelijkheid voor de overheids-

uitgaven om
reëel
,,collectief goed te doen” in plaats

van nominaal.

De totstandkoming van een sociaal contract is op het

ogenblik, om het voorzichtig te zeggen, nog erg onzeker.

Dit te meer nu het college van ,,wijze mannen” van de

SER het uitgangspunt van de regering als onrealistisch
heeft gekwalificeerd en een beperkter matiging aanbe-

veelt. Als kanttekening moet het mij hierbij van het hart

dat de Organisatie van de economische besturing van

ons land aan de directeur van het Centraal Planbureau

een onmogelijke positie heeft opgedrongen. Op de derde

dinsdag in september verschijnt er van zijn instelling

een rapport, de MEV, waarin met veel verve de heils-

verwachtingen op basis van de regeringsvoornemens

934

Ramen, afwegen

en ombuigen

Kanttekeningen
bij
de begroting 1973

DRS. R.M.DEHAAN*

Nu er eind volgende maand al verkiezingen worden

gehouden is er aanleiding het beleid dat in de
Miijoenen-

nota 1973
wordt ontvouwd met bijzondere scepsis tege-

moet te treden. Fractieleiders die geacht werden politiek

bevriend te zijn met de zittende bewindslieden hadden

maar één dag nodig om zich met betrekking tot de

ingediende voorstellen bewegingsvrijheid te verschaffen.

Tot welke concessies regering en regeringspartijen bereid

zijn om de vakbeweging ertoe te• brengen afscheid te

nemen van de tot nu toe gevoerde confrontatiepolitiek

en medewerking te verlenen aan de loonmatiging, zal

binnenkort wel duidelijk worden. Als de matiging mis-

lukt – en daar ziet het naar uit – dan komt de begro-

ting op losse schroeven te staan.

De eisen van de ,,sociale partner” waaraan in eerste

instantie is voorbijgegaan, hebben zowel op het inkom-
sten- als op het uitgavenbeleid betrekking. In dit artikel

zal evenwel geen aandacht worden gegeven aan de

voorgenomen omvangrijke operaties in de belastingsfeer.

Ook de opklaring aan de macro-economische hemel die

het CPB verwacht, blijft hier onbesproken. Deze be-

schouwing is toegespitst op de uitgavenproblematiek en

wel hoofdzakelijk op de meer structurele kant daarvan.

Op deze manier kan misschien vermeden worden een

wegwerpstuk over een wegwerpbegroting te schrijven.

Trouwens, op dit moment staan nog maar weinig gede-

tailleerde gegevens over de uitgaven van de afzonderlijke

departementen ter beschikking.

Tien jarenoverzicht

Het lijkt daarom aan te bevelen v66r alles een blik

te werpen op tabel 1, welke genomen is uit Bijlage 8

van de Miljoenennota, om een eerste indruk te krijgen

van de oitwikkeling tot heden. Aan deze tabel is evenwel

een kolom met absolute bedragen voor het jaar 1973

toegevoegd’). Een goede titel voor dit overzicht zou

kunnen zijn: ,,De natuur maakt geen sprongen”. Vrijwel

alle uitgaafgroepert blijken een uitermate rustige ont-

wikkeling door te maken. Voor incidentele afwijkingen

van deze regel kan snel een verklaring worden gegeven:

de uitgaven voor Buitenlandse betrekkingen zijn niet

gecorrigeerd voor de transacties met het IMF, bij Land-

bouw en Visserij doen zich van 1970 op 1971 de wijzi-

gingen in de verhouding met de EG gevoelen, de rubriek

Sociale voorzieningen is wat onrustiger door de uitgaven

in verband met de conjunctuur en in 1968 werd ver-

sterkt afgelost op buitenlandse schuld. Het ziet ernaar

uit dat een voorlopig onderscheid kan worden gemaakt

tussen de typische groeiers (ontwikkelingssamenwerking,

onderwijs en wetenschappen, sociale voorzieningen), de

stabielen (algemeen bestuur, justitie en politie, volks-

* Directeur van het Instituut voor Onderzoek van Over-
heidsuitgaven.
‘) Ontleend aan Hoofdstuk 7, blz. 61 van de Miljoenennota.

worden geschilderd en twee dagen later kwalificeert hij

en zijn vier wijze collegae die voornemens als niet

realiseerbaar! ! Er is, lijkt mij, alle aanleiding de positie

van het Centraal Planbureau eens kritisch te bezien en

te zoeken naar een organisatorische plaats die, meer dan

nu het geval lijkt, waarborg geeft tegen te grote vereen-

zelviging met regeringsplannen, colleges van wijze man-

nen, de SER of welk orgaan dan ook.

Conclusie

Noch de regeringsvoornemens, noch de minder in-

grijpende aanbevelingen van het deskundigencollege van

de SER zullen overigens naar mijn oordeel de inflatie

tot aanvaardbare cijfers terugbrengen. Beide voorstellen

gaan er in wezen vanuit dat waar een opwaartse infla-

toire spiraal aan het werk is, ook neerwaarts kan worden

,,gespiraald”, m.a.w. langs de weg van een heel gelei-

delijke afzwakking van het inflatietempo. Ik acht dit

een miskenning van het zichzelf voortstuwende karakter

dat het inflatïeproces heeft gekregen. De ervaringen die

met het eerste deskundigenrapport zijn opgedaan stem-

men bovendien niet hoopvol. Werkelijke infiatiebestrij-

ding vereist hardere maatregelen dan thans den volke

zijn getoond. Te sterker geldt dit, indien, zoals gevreesd

moet worden, de geraamde inflatoire ontwikkeling in

1973 een onderschatting zou blijken door het eigen

versnellende karakter ervan, of door de mogelijk snellere

groei van de wereldinvoer, of ook door additionele

autonome impulsen, bijv. in de sfeer van de sociale ver-

zekeringen.,, Matiging” of ,,harde maatregelen” zijn
echter termen die, al zullen zij wel voorkomen in de

verkiezingsprogramma’s van de komende weken, nau-

welijks zullen opvallen naast de andere beloften die ons

zullen worden gedaan.

W.
F.
Duisenberg

ESB 4-10-1972

935

Tabel L Rijksuitgaven 1964-1 973 naar onderwer
1
pen van slaat szorg in procenten van het nationale inkomen legen

marktprijzen.

Rekening
Voor- Vermoe-
Velinoe-

Ontwerp-
iopige
delijk
delijke
begro-
Idem (in

1964’r
1965
1966
1967
1968
1969
rekening
1970
beloop
1971
uitkom-
sten 1972
.ting
1973
mln. gld.)

1,2 1,2
1,1
1,2
1,2
1,1
1,0
1,2
1,1
1,2
1.800

4,6
4,3
4,1
42
4,0
38
3,8
3,7
3,7
3,7
5.465
Buitenlandse betrekkingen
.(excl

ontwikkelingssamenwer-
king)

……..
0,6
0,7
0,4
0,1
0,9
0,3
0,6
1,0
0,3
0,2
254

Ontwikkelingssamenwerking
0
1
2
0,3
0,4
0,5 0,5
0,6
:0,6
0,6
0,7 0,7
997

Justitie en politie
incl. civiele verdediging)
1,2
‘1,4
1,3
1,3
1,4
1,3
1,3
1,4
1,4
1,4
2.128

2,2
2,2
27
2,6
2,8
2,9
3,0
3,1
2,8
2,8
4.123

0,5
0,6
0,5
0,4
0,6 0,6
0,6
0,7
0,6
0,7
1.010

Algemeen bestuur
.
……..
Defensie

………..

Landbouw en visserij

.

.

.

.
1,4
1,4
1,4
1,4
1
1
2
1,4
1,5
0,9 0,8
0,7

i
1.117

Onderwijs en wetenschappen
5,9
6,4
6,9
6,9
7,0
7,2 7,6 8,0
7,9
8,2
12.020
:0,5
0,5 0,5
0,5
0,6
0,6
0,6
0,7
0,6
0,6
864

Sociale voorzieningen

.

.
2,3 2,5
2,5
2,6
3,2
3,1
3,0
3,4
3,7
4,0
5.907

Verkeer en waterstaat

……
Handel

n nijverheid …….

Cultuur en recreatie ……..

Volksgezondheid en milieuhygiëne
0,2
0,3 0,3 0,3
0,2
0,3 0,3 0,3
0,3
0,3
431

2,4 2,6
3,0
3,1
2,9
2,5
2,2
2,4
2,5
2,7
3.970
2,3
2,2
2,2
2,5
2,2
2,1
2,2
2,1 2,0
2.715a)
Volkshuïsvesting

……….
Nationale schuld …….

Totaal van de uitgaven
.

.

.

.
25,5
26,7

:
27,3 27,3
29,0
27,9 28,2 29,6
28,5
29,2
42.80la)

Afschrijvingen

………..
0,2 0,2

:
0,2 0,2
0,2
0,2
0,2 0,2 0,2
0,2
280

a) exol. afschrijvingen

gezondheid en nationale schuld), de achterblijvers (de-

fensie en landbouw) en de weifelaars (verkeer en water

staat, handel en nijverheid, cultuur en recreatie en

volkshuisvesting).

Deze indeling is nogal grof. Wie naar de laatste jaren

kijkt, zal volkshuisvesting bij de groeiers willen indelen.
Het beeld zal juist daar beïnvloed zijn door de ver boven

het gemiddelde liggende prijsstijgingen in de bouw.

Bij cultuur en recreatie schijnt pas de laatste jaren de

groei eruit, evenals bij Verkeer en Waterstaat. Drees

heeft Bakkers sprong uit het gelid gecorrigeerd. Te

bedenken valt overigens dat de uitgaven in de gegeven

opstelling niet organisch maar functioneel zijn ingedeeld.

De bijstandsuitgaven zijn derhalve begrepen in de post

sociale voorzieningen. In bijlage
5
van de Miljoenen-

nota kan worden nagegaan over welke begrotingshoofd-

stukken de uitgaven voor de onderwerpen van staatszorg

zijn verdeeld. Over de juiste toedeling is in menig geval

discussie mogelijk. In het komende jaar wordt liefst

20 % van de uitgaven voor de Buitenlandse Dienst aan

Ontwikkelingssamenwerking toegeschreven! Het betreft

een heleidsombuiging, die in 1973 ca.
f
24 mln. uitspaart,

in het kleed van een verbeterde functionele toerekening.

Meerjarenramingen

Na deze blik op de ontwikkeling in de afgelopen tien
jaar ligt het voor de hand aandacht te schenken aan wat

voor de nabije toekomst kan worden verwacht. Wij stui-

ten dus op het vraagstuk van de meerjarenramingen;

hieraan wordt in de Miljoenennota aandacht gegeven

in hoofdstuk 6 en bijlage 9). De opstelling van deze

ramingen verloopt in twee fasen. Eerst worden de im-

plicatics van het bestaande (,,ongewijzigde”) beleid na-

gegaan, dat zijn de ,,geëxtrapoleerdc ramingen”.

Vervolgens komt dc fase waarin het kabinet overeen-

stemming moet bereiken over koerscorrecties die nood-

zal ei ijk resp. wenselijk worden geoordeeld.

In een niet homogeen kabinet moet cle kans van sla-

gen van deze tveecic fase klein worden geacht. Er doen

zich verschillende mogelijkheden voor. In de eerste plaats

kunnen dc harde onderhandelingen tot een openlijke

politieke breuk leiden. Een alternatief is dat de gesprek-

ken worden gerekt. Zij worden dan vanzelf ingehaald

door de normale begrotingsbesprekingen. Tenslotte kan
ook worden teruggegrepen op de beproefde procedures,
waarin departementen vermijden zich over toekomstige

ontwikkelingen bloot te geven ook tegenover ambtena-

ren van andere departementen. Het hangt dan van de

slagkracht van de diverse vakministers af; wie bij de

jaarlijkse besprekingen voldoende financiële speelruimte

verovert om het gedachte sectorbeleid voort te zetten

en uit te bouwen.

In die laatste situatie moet de afweging van uitgaven

plaatsvinden
binnen
en niet
tussen
de departementen.

Van een gecoördineerd kabinetsbeleid kan eigenlijk geen

sprake zijn. Een minister die zich in zijn eisen matigt

om een collega aan voldoende middelen te helpen is

,,zwak”. Een ambtenaar die van departement verwisselt,

heet een ,,overloper”. De ministeries zijn voor informatie

aan kiezers en gekozenen tamelijk gesloten; met de

belangengroepen worden daarentegen hartelijke relaties

onderhouden.

Politiek is de kunst van het haalbare; het compromis

speelt een belangrijke rol. Als gevolg daarvan ontstaat
weerzin tegen een duidelijke formulering van de doel-

einden die met het bestuur worden nagestreefd. Een

optimalisering van de aanwending van schaarse middelen

om de doelstellingen te. bereiken, wat met meerjaren-

ramingen wordt beoogd, wordt dan bijna een utopie.

Politieke systeemvariabeleni zoals homogeniteit in de

ministerploeg, de vastheid waarmee zij in het zadel zit

en de openheid van het bestuur hangen nauw samen met

de slagingskansen van een ,,rationalisation des choix

budgétaires”
3
).

Het kabinet-De Jong heeft getracht door geduldig

overleg de tweede fase van de meerjarenramingen te
realiseren. Dit leidde tot een ,,meerjarenraming” van

) Vergelijk van schrijver dezes: Mistig Uitgavenbeleid,
ES/3
van 6 oktober 1971, blz. 886.
t)
En dat is niet de enige beer op de weg. Alice Rivlin heeft
gewezen op de tegenzin binnen het ambtelijk apparaat om
zich op langere termijn vast te leggen. Er ontstaan ,,vanzelf”
vertragingen. Ook in ideale politieke omstandigheden is
doorvoering van moderne budgetbeheersingsmethoden niet
eenvoudig. Zie
Openbare Uitgaven
1972 nr. 3, blz. 127.

936

Tabel 2. Geëxtrapoleerde ramingen in mln. gid.

1973
% BNP’))
1973
1974
1975
1976
Indices
1976
(1973=100)

Algemeena)
0,7 1.097 1.066 1.057
1.076
98
Binnenlandse Zaken
1,4
2.249
2.393
2.532 2.659
118
Defensie
3,2
5.175
5.294
5.416
5.543
107
Buitenlandse Zaken
0,1
221
186 196
201
91
Ontwikkelingssamenwerking
0,6
997
1.167 1.365 1.425
143
Justitie en civiele verdediging
0,8
1.254
1.314
1.373
1.436
115
Verkeer en Waterstaat
2,7
4.334
4.710
4.883 5.135
118
Economische Zaken en civiele TNO
0,7
1.123 1.147
1.140
1.087
97
Landbouw en Visserij,
mcl.
saldo LEF-A
0,7 1.192 1.252
1.303
1.361
114
Onderwijs en Wetenschappen
6,3
10.027 10.644 11.386
11.902
119
CRM
1,3
2.156
2.296
2.423
2.545
118
Sociale Zaken
1,8
2.854
2.958 3.100
3.238
113
Volksgezondheid en Milieuhygiëne
0,3
401
414
427
440
110
Volkshuisvesting en ruimtelijke ordening
2,7
4.366
5.172
5.657
6.008
138
Nationale Schuld
1,9
2.995
3.131
3.402
3.688
123
Aanvulling investeringsuitgaven



125
200
118
Personeel en salarismaatregelen
1,3
2.150
3.691
5.388
7.285

42.591
55.229
130

a) Hoofdstukken 1 t/m IV en IXB
1,) f. 160 mrd.

één jaar gepresenteerd bij de indiening van de begroting

1970. De ploeg van Biesheuvel heeft de zaken energieker

willen aanpakken. Politieke verwikkelingen zorgden er

voor dat het overleg niet kon worden afgerond. Maar

is het te gewaagd om ook de omgekeerde causale relatie

te overwegen?

Extrapolatie

Hoe dit ook zij, we zullen genoegen moeten nemen

met het resultaat van de eerste fase: de geëxtrapoleerde

ramingen. Bij de beoordeling dient men zich bewust te

zijn van het minimalistisch uitgangspunt
4
). Er zijn echter

enkele veranderingen toegepast in vergelijking met de

dit voorjaar gepubliceerde cijfers. In de eerste plaats

wordt een (verrassend laag) bedrag opgevoerd om de

invloed van aflopende incidentele investeringsprogram-

ma’s te compenseren. Ten tweede zijn personeelsaccres-

sen van de verschillende departementen in een centrale

post geraamd. Voorts heeft men volstaan met één

berekening, gebaseerd op een loonstijging van 7½ %.

De keuze van dit percentage heeft iets vreemds. De

Miljoenennota is immers op een stijging van 9 % geba-

seerd, de SER-,,wijzen” denken aan 11
%,
en de endo-

gene loonraming van het CPB komt op 13 %.

Het valt voor vergelijking met het tienjarenoverzicht,

wat ongelukkig uit dat de ramingen niet naar onderwerp

van staatszorg, maar naar homogene uitgavengroepen

binnen de begrotingshoofdstukken zijn ingedeeld. Tabel 2

is een gecomprimeerde weergave van de opstelling die

in de Miljoenennota is te vinden (bla.
55),
aangevuld

met een tweetal kolommen die beogen de ontwikkeling

in de onderlinge verhoudingen aan te duiden. Een waar-

schuwing tegen verkeerde interpretatie is daarbij wel

op zijn plaats. De rigoureuze veronderstellingen die bij

de ramingen horen, zijn niet voor ieder hoofdstuk van

hetzelfde gewicht.

Omdat de uitgaven voor extra departementspersoneel

en salarismaatregelen bovendien niet in verhouding over

de begrotingshoofdstukken mogen worden verdeeld, zijn

de indexcijfers van de arbeidsintensieve departementen

in feite te laag. Toch is dit niet de hele verklaring voor

het uitlopen van volkshuisvesting en ontwikkelingssamen-

werking op het peloton. De groei die in het jongste

verleden kon worden geconstateerd, zet zich door. Dat

de algemene uitgaven en die voor Buitenlandse en

Economische Zaken zo achterblijven kan daarentegen

bijna geheel uit bijzondere factoren worden verklaard:

het tenslotte wegvallen van een last uit ons koloniale

verleden (de gegarandeerde lening Nederlands Indië

1937), van de Algemene bijdrage voor de EG (die over

ruimer eigen middelen gaat beschikken) en het terug-

lopen van de Mijnsteun.

Gemaakte afspraken (bijv. tijdens de afsluiting van

het regeerakkoord) zijn in de ramingen verwerkt. Tabel 2

geeft dus geen extrapolatie van de bestaande situatie!

Bij het lager onderwijs – deze uitgaven staan groten-
deels op het hoofdstuk Binnenlandse Zaken – is bijv.

gerekend met een verlaging van de leerlingenschaal in

1974
(f
19 mln.). Het aantal te financieren woningwet-

woningen neemt met ca. 1.000 per jaar toe. De ramingen

krijgen hierdoor iets tweeslachtigs. Zij geven noch de

ontwikkeling van de gegeven situatie, noch de noodzake-

lijk geachte veranderingen daarin weer. Het zou mis-

schien de voorkeur verdienen om een opstelling te

maken welke uitgaat van een constant gehouden verzor-

gingsniveau. De extra-uitgaven die men in de komende

jaren denkt te moeten doen op grond van gemaakte

afspraken in de coalitie zouden apart getoond kunnen
worden. De nu gevolgde methode heeft vooral zin bij
kabinetten die vier jaar regeren. Hij zal onmogelijk te
hanteren blijken wanneer de ploegen elkaar in sneller

tempo gaan opvolgen. Dat wordt door de ervaring van

dit jaar bevestigd. Ramingen die in de eerste plaats

tot doel hebben om de ministerraad tot ombuigingen

van het eigen beleid te brengen, hebben in zo’n situatie

minder zin dan ramingen die de aan alternatieve rege-

ringscombinaties sleutelende politici een basis verschaf-

fen voor een af te sluiten akkoord.

Technische en beleidsbijstellingen

In bijdage 2 bij de Miljoenennota is een interessante

vergelijking getrokken tussen de uitgaven volgens de nu

4
)Vgl. daarvoor Kamerstuk 11.781 en van schrijver dezes:
Budgetproblemen, in
ESB
van 3 mei 1972, blz. 441.

ESB 4-10-1972

937

ingediende begroting en de geëxtrapoleerde ramingen

voor het jaar 1973 die in het voorjaar zijn gepubliceerd.

Daarbij bestaat een onderscheid tussen technische bij-

stellingen op grond van gewijzigde inzichten en op

grond van wijzigingen in het beleid.

De technische bijstellingen resulteerden in een
f
630

mln, kleinere overschrijding van de hegrotingsruimte.

Dergelijke meevallers zijn bijna te mooi om waar te zijn.

De ruimte werd bijgesteld voor de meevallende helas-

tingontvangsten; daarmee in verband smolt ook het

verwachte tekort op het Gemeentefonds weg. Hierdoor

is f
240 mln. verklaard. De uitgaven vielen
,f
366 mln.

mee; het leeuwedeel
(f
200 mln.) door ,,een aanpassing

van het financïeringsschema van woningwetleningen aan

het gewijzigde betalingspatroon”. Misschien geeft de

departementsbegroting op deze Post de toch wel nood-

zakelijke toelichting. Onjuist lijkt het, dat de
f
24 mln.

die worden verkregen door het niet indexeren van cle

rijksbijdrage ouderdomsfonds, hij deze technische zaken
is opgenomen en niet in de lijst van heleidsombuigingen.
Daarin worden drie groepen onderscheiden: verhogingen

resp. verlagingen van uitgaven, en de verdere verhoging
van de niet-helastingontvangsten. Dc bedragen die daar-

mee gemoeid zijn, worden in tabel 3 in verband gebracht

met het in dit artikel niet behandelde structurele begro-

tingsheleicl
5
).

Bij de uitgavenverhogingen gaat het merendeels om

niet zo grote bedragen. De belangrijkste post: de plafond-

verhoging hij Defensie t.b.v. vervangingsaanschaffingen

(,f
130 mln.), heeft inmiddels tot protesten, onder meer

van de vakbeweging, geleid. Andere forse stijgingen ko-

men voor bij het exploitatietekort van de NS
(,f
73

mln.)°), hij de rijksgehouwendienst
(1′
66 mln.) en t.h.v.

het regionale beleid van Economische Zaken
(,f
45 mln.).

Verkeer en Waterstaat vertoont van alle departenienten

de kostbaarste verbeteringen (totaal
.f
177,5 mln.). Juist

daar zal de scheiding tussen gewijzigd en ongewijzigd
beleid niet eenvoudig zijn geweest. Zo is
,f
5 mln. uit-

getrokken voor complementeringswerken langs de kust
(Deltawerken). Vloeien deze uitgaven niet rechtstreeks
voort uit de in gang zijnde afslLtiting van zeearmen?

Verkeer en Waterstaat levert ook veruit de grootste

bijdrage aan de uitgavenverlagingen:
f
478 mln. Dat is

dan met inbegrip van de zgn. financieringsverschui-

ving
7
), de lagere rijksbijdrage aan het Rijkswegenfonds,

waartegenover extra opcenten op de motorrijtuigenbelas-

ting staan, ad
,f
200 mln. (tijdens het schrijven van dit

artikel was er sprake van dat in plaats van deze opcenten

de benzine-accijns zou worden verhoogd). Ook Onder-

wijs heeft heel wat veren moeten laten; voor meer dan

Tabel
3°)

(in mln. gld.)

Ecart tussen accrcs bijgestelde geëxtrapoleerde

raming 1973 en hegrotingsruimteb)

1.273

Nieuwe activiteiten en intensiveringen

666

1.939

a) Financieringsverschuiving

200

h) Uitgavenheperkende heleidsomhuigingen

860

Verdere verhoging van niet-

hel asti n gon tvan gste n

170

Fiscale dekkingsmaatregelen

709

1.939

Miljoenennota, blz. 116. Langzaam uitspreken, s.v.p.

f
80 mln. Een wijziging van het pensioenhijdrageverhaal

van overheidspersoneel moet
f
100 mln, gaan opbrengen

en maatregelen op het terrein van de rechtspositie

f
15 mln. Ongetwijfeld zullen deze beleidsomhuigingen

ernstig verzet oproepen. Er worden lasten op de sociale

verzekering afgeschoven, blijkbaar in de veronderstelling

dat de spanning tussen behoeften en middelen in die

sfeer minder intens is. De bezuiniging bij het CBS lijkt

op het eerste gezicht weinig consistent met bijv. de

instelling van een wetenschappelijke raad voor het rege-
ringsbeleid, een sociaal planbureau en wat dies meer zij.

Wellicht gaat het echter om het in sterkere mate in

rekening brengen van kosten aan belanghebbenden. Ook

op dit punt moet een oordeel worden opgeschort tot

meergcevens ter beschikking staan. En wat moet men

zich voorstellen hij de tekst: ,,Beperking volume niet-

honoreren extra geraamd prijsstijgingsaccres in verband

met loonsomstijging van 7
1
/2
naar 8
1
/2
% – f
90 mln.

(Alle departementen)”? Tegen de selectieve investerings-

heffing, die liefst
f100
mln, zou moeten opbrengen, is

van ondernemerszijde veel bezwaar gemaakt. De heffing

op elektriciteit, ter financiering van het snelle reactoren-

project
(.f
45 mln.), de heffing i.v.m. de luchtverontrei-

niging en die voor de begeleiding van gastarheiders hou-

den ook lastenverhogingen voor het bedrijfsleven in.

In de lijst van ititgavenheperkingen, resp. verhoging

van niet-helastingontvangsten, komt men de Volkshuis-

vesting niet tegen. Hoewel minister Udink in zijn nota

rekening houdt met een vrij grote kloof tussen de huren

van oud- en nieuwbouw, die hij door een extra huur-

verhoging zou willen overbruggen, blijft het jaarlijkse
verhogingsperccntage op 6 % staan. De kloof zal zich

onder invloed van de snelle stijging der bouwkosten

dus weer gaan verbreden. Alles wijst erop, dat men dit

proces niet zal willen tegengaan met nog hogere aan

de woning verbonden subsidies. Een en ander leidt tot

het afremmen van het toch al zo trage doorstroniings-

proces en bergt het gevaar in zich van grotere leegstand

van nieuwe woningen en/of van een niet realiseren van

het bouwprogramma. Men heeft het in het zicht van

de verkiezingen en misschien ook wel met het oog op

het sociaal contract niet aangedurfd naast de BTW-

verhogingen ook nog extra huurverhogingen voor te stel-

len. ., Economic and political viability are often opposing

qualities in that a person can purchase one only at the

expense of the other”
8
).

Zoals men weet kwam een studiecommissie tot de con-
clusie dat ,,de ruimte” thans 4,3 á 4,9 % en niet 6 % be-
draagt. De regering is van mening dat het uitgestippelde
beleid zal bewerkstelligen dat de ruimte
5
% gaat belopen.
De .,wijze” mannen van de SER geven de raad om – wat
studie ook heeft uitgewezen – toch maar met 6 % te reke-
nen. En dat terwijl de regering al toegeeft dat het begrotings-
tekort structureel nog steeds te groot blijft!
Het is bijzonder jammer dat niet is aangegeven welk
bedrag v66r het aftreden van minister Drees in de (ontwerp-)
begroting stond. Volgens een artikel van de ex-bewindsman
in
NRC-Handelsblad
is het pas in een later stadium ver-
hoogd. De kiezers hadden toch wel recht gehad op wat meer
inlichtingen over de gebleken meningsverschillen. Waarom
moet het conflict zo worden weggemoffeld?
Een aardige term, die misschien als opvolger van het
politiek versleten profijtbeginsel furore zal gaan maken.
6)
Peter H. Aranson,
Journal
of
Econo,nic Literatu,’e,
juni
1972. blz. 456.
Vgl. voorts evenwel het bijzonder instructieve artikel van
S. A. Boon, Enkele beschouwingen n.a.v. de Nota Volks-
huisvesting; k=h?,
ESB,
20 september 1972, dat zich mi.
ten onrechte tegen een acceleratie van de huurverhogingen
keert.
938

Afwegen in verkiezingsstrijd

De bewindslieden van DS’70 hebben na hun aftreden

veel nadruk gelegd op het verschil tussen bezuinigingen

met het domme rode potlood en het serieus afwegen

van uitgaven tegen elkaar alsmede tegen het marginale

belastingoffer. Aangezien in de waardering van sommige

factoren die een rol spelen in kosten-batenanalyses, sub-

jectieve inzichten moeten worden verdisconteerd, kunnen

onderzoekers en computers nooit al het werk van de

politici overnemen. Door onderzoek kan wel getracht

worden laatstgenoemde vastere grond onder de voeten

te geven bij hun keuze van doeleinden en middelen. De

vraag is of de ingrepen, onder meer die waaraan twee

ministers deze zomer niet wilden meewerken, voldoende

zijn onderzocht. De Miljoenennota geeft op dit soort

vragen geen antwoord. Afgewacht moet worden of de

memories van toelichting bij de begrotingshoofdstukken

meer duidelijkheid brengen. Maar de systematische her

waardering van overheidsuitgaven komt nog maar juist

op gangO), zodat de verwachtingen beter niet te hoog

kunnen worden gespannen.

De ontwikkeling van het uitgaventotaal zal ook in

de jaren na 1973 grote moeilijkheden opleveren. Zij

zullen nog worden verergerd, indien de stijging van lo-

nen en prijzen in het huidige tempo voortgaat. Van 1972

op 1973 vloeit 85 â 90 % van de groei van het nationale

inkomen toe aan de collectieve sector! De progressieve

drie zullen dit nauwelijks willen en kunnen overtreffen.

In hun ,,Hoofdlijnen van een regeringsprogram” 1971
1
0)

lezen we: ,,Het nationale inkomen stijgt ieder jaar met

ongeveer 4 pct. per hoofd. Daarvan dient gemiddeld

2 â 2½ pct. per hoofd vrij besteedbaar te blijven. Het

andere deel komt ten goede aan gemeenschapsvoorzie-

ningen”. Uitvoering van dit programmapunt zou tot zeer

vergaande besnoeiingen aanleiding geven.

Vorig jaar heeft het trio al wel enige beperkingen

voorgesteld (defensie, waterstaatswerken, ruilverkavelin-

gen), maar van rigoureuze afbraak was toch geen sprake,

want men dacht ,,in de orde van grootte van te zamen

enkele honderden miljoenen guldens op jaarbasis in
1975″. In de paragraaf ,,Vrede en Veiligheid” werd

gepleit voor een bepaling van het aandeel voor defensie
in het nationale inkomen”) op 3,35
%.
Dat zou t.o.v. de

uitgaven voor 1973 een half miljard gulden opleveren.

Dit jaar wordt het verantwoord geacht nog verder terug

te gaan, tot 3 %, zodat ca. één miljard op jaarbasis

zou vrijkomen; D’66 schijnt zich van dit beleidsvoorstel

te hebben gedistantieerd. Voor huisvesting enz. had men

de uitgaven van 1971 op 1975 met
f
1.200 mln, willen

laten groeien. De extrapolatie op basis van de begroting

1973
geeft evenwel in 1975 al een groei van
f
1.300
mln.!

Dat het nominale aandeel van de collectieve sector

ook zonder taakintensiveringen (en zelfs als incidenteel
besnoeiingen worden aangebracht) toeneemt, is een feit
dat inmiddels ook wel in het progressieve kamp bekend

zal zijn. Prijsstijgingen werken sterker door in de over-

heidssfeer dan in de bestedingen van de particuliere

sector. Handhaven van het volume van de overheids-

activiteiten brengt dan grote financieringsproblemen met

zich mee’
2
).

In deze situatie zou het verstandig zijn als de partijen

d
ie

zich in de verkiezingsstrijd werpen, afzien van belof-

ten die zij

tot regeringsverantwoordelijkheid geroepen

niet zullen kunnen waarmaken
13
). Hiermee is niet
gezegd dat er in de samenstelling van de uitgaven niets

kan worden gewijzigd en evenmin, dat het begrotings-

totaal het maximaal toelaatbare heeft bereikt. De bedoe-

ling is alleen om voor een zorgvuldiger prioriteitstelling

te pleiten. Ongetwijfeld zou dat ook nog bijdragen tot de

bondigheid en de leesbaarheid van verkiezingsprograms.

R. M. de Haan

Zie par.
2
van hoofdstuk 6 van de
Miljoenennota 1973:
,,Institutionaliserïng van de herwaardering van overheids-
uitgaven”.
Zie
pk van augustus
1972.
“) Netto tegen marktprijzen?
12)
De
Macro economische verkenning 1973
van het CPB
spreekt in dit verband van de onder invloed van de inflatie
verslechterende ruilvoet voor de overheid (blz. 66). Het
eerste hoofdstuk van de Miljoenennota gaat ook diep op
deze problematiek in.
‘) Het ontwerp regeerakkoord van de oppositie ,,Keerpunt
1972″
verdraagt dan nog enige aanpassing. Cf. J. Pen,
Progressief-akkoord: Sinterklaas bestaat,
Haagse Post, 20
september jI.

E.St

Mededeling

Congres beleidsanalyse

øp maandag 18 en dinsdag 19

december a.s. belegt de contact-

groep Bestuurskunde een congres

onder de titel ,,Beleidsanalyse”. Rond

dit thema zullen de volgende onder-

werpen door onderstaande deskundi-

gen worden ingeleid.

• De rationalisering en democratise-

ring van het beleid.
In te leiden door

Prof. Dr. A. Hoogerwerf en Drs.

B. G. Zandstra-Andela.

• De realisatie van het beleid.
In te

leiden door Mr. G. Ebbeling en Dr.

J. Kooiman.

• Financiële lange-termijn planning.

In te leiden door Prof. Dr. L. Koop-

mans.

Tijdens het congres zullen de deel-

nemers in de gelegenheid worden ge-

steld om in special meetings met el-
kaar van gedachten te wisselen over

bepaalde onderwerpen, die bij voor-

keur maar niet noodzakelijk, binnen

het thema ,,Beleidsanalyse” vallen.

Onderwerpen van discussie zouden

kunnen zijn: volkshuisvestingsbeleid,

bejaardenbeleid, evaluatie van het be-

leid, methoden en technieken bij de

beleidsanalyse.

Deelnemers aan de conferentie

worden uitgenodigd korte discussie-

nota’s ter bespreking in de special

meetings in te dienen. Zij die van

deze mogelijkheid gebruik willen ma-

ken worden verzocht dit v66r 1 de-

cember te willen melden aan onder-

staand adres.

De kosten verbonden aan het bij-

wonen van het congres bedragen

f.
65.
Voor studenten zijn er reduc-

tiemogelijkheden. Nadere inlichtingen

kunnen verkregen worden bij Drs.

G. J. Reinink, SISWO-bureau. O.Z.

Achterburgwal 128 te Amsterdam,

tel.: (020) 24 0075.

ESB 4-10-1972
939

Fiscus in da ban

QM

van de verlaagd
ruimte

PROF. DR. N. H. DOUBEN*

De teneur van de
Miljoenennota 1973
is er een van

onzekerheid en aarzeling, en de alles overheersende
vraag die zich bij het bestuderen van dit beleidsstuk

voortdurend opdringt is: zijn de sociaal-economische

voorwaarden thans wel van dien aard dat de voorge-
nonien beleidsbeslissingen ook werkelijk uitgevoerd

kunnen worden? Het gaat er daarbij niet om te twij-

felen aan de mogelijkheid om democratisch tot stand

gekomen besluiten, ondanks de tegenstand van krach-

tige en actieve belangengroepen, in feite te kunnen

realiseren. Veeleer is het de vraag of de kentering in

de economische ontwikkeling al zodanig wordt ervaren

in de particuliere sector (lat de regering alle mede-

werking krijgt van het bedrijfsleven om haar voorge-

rekende plannen een hechte basis te geven. Want voor

een werkelijke oplossing van de problemen der over-

heidsfinanciën zal het noodzakelijk zijn dat iedere wer-

kende een aantal offers brengt. De weg terug naar

meer evenwichtige economische verhoudingen kan nu

eenmaal niet zonder offers en moeite worden afgelegd.

Verlaging van structurele ruimte

Als er één zaak in de
Miljoenennota 1973
duidelijk

gesteld wordt, dan is het wel dat de permanente infla-

tie voor het financieel-economische beleid van de over-

heid zeer grote moeilijkheden heeft veroorzaakt en dat

daaraan een einde moet worden gemaakt. En dat dient

op zeer korte termijn te gebeuren. De ,,grote tegen-

valler” van deze begroting is dat in de toekomst met

een structurele hegrotingsruimte gerekend zal dienen

te worden die ongeveer één zesde lager ligt dan de

tot nu toe geraamde ruimte. Dit geldt althans voor

zover het de belastingcomponent van de ruimte be-

treft. Het is al enkele jaren achtereen gebruikelijk ge-

weest om ervan uit te gaan dat de structurele stijging

van de belastingophrengsten 6% per jaar zou belopen,

maar voor 1973 en latere jaren kan nog slechts op

maximaal 5% worden gerekend. Zowel een lagere

toekomstige groeivoet van het reële nationale inkomen

als een structurele daling van de macro-economische

progressiefactor der belastingen hebben tot deze ruim-
teheperking geleid.

Sedert 1968 werd uitgegaan van een groeivoet van
het reële nationale inkomen van 4,8% per jaar en een

progressiefactor van 1,25. Op deze gegevens werd de
zogenaamde 6%-norm gefundeerd. Na de onstuimige

groei van het begrotingstekort voor 1972 is bij de re-

gering echter de vraag

gerezen of deze norm wel voor

de toekomst te handhaven is. Een onderzoek ingesteld

door een interdepartementale studiegroep heeft nu aan

het licht gebracht dat de structurele progressiefactor

al jarenlang is overschat, zodat de begrotingsruimte in

feite
gedeeltelijk
een
papieren ruimte
is geweest. De

moeilijkheden waarmee de overheidsfinanciën te kam-

pen hebben, kunnen dan ook voor een deel uit deze

te groot berekende ruimte worden verklaard.

De grote daling van de macro-economische progres-

siefactor blijkt met name na 1965 te zijn opgetreden

vooral onder invloed van de stijging van de arbeids-

inkomensquote. Toch zal een stabilisatie van deze

quote in de komende jaren niet tot een herstel van de
progressiefactor leiden, want ook de vervanging van

het cascadestelsel door de heffing naar de toegevoegde

waarde bij de omzetbelasting heeft de macro-econo-
mische progressiefactor verlaagd. En dit is een struc-

tuurverandering in de heffing der indirecte belastingen

die niet meer kan worden teruggedraaid. Ook is aan
de progressiefactor geknaagd door het achterblijven

van de opbrengst van naar volume geheven belastingen;

in een tijd van sterke prijsstijging ondergaat de pro-

gressiefactor van deze belastingen een scherpe daling.

Mocht de stabilisatie van de arbeidsinkomensquote

in de nabije toekomst lukken, dan kan als meest gun-

stige uitkomst voor de macro-progressiefactor slechts

een waarde van circa 1,15 worden verwacht. Daardoor

is het duidelijk dat de druk die op de overheidsfinan-

ciën wordt uitgeoefend slechts met de allergrootste in-

spanning kan worden verminderd. En de vraag is nu

maar of de Nederlandse burgers deze krachtmeting

met de inflatie te zamen wensen aan te gaan. Deze

vraag is des te klemmender, omdat naast de lagere

progressiefactor in de toekomst ook een verminde-

ring van de groei van het nationale produkt wordt

verwacht. Een optimistische raming van deze groei-

voet wordt voor de periode 1972-1975 op 4,2% ge-

schat, en dat is 0,6% lager dan de jaarlijkse groei

waarvan tot nu toe is uitgegaan. Bij een niet te som-

bere kijk op de toekomstige sociaal-economische ont-

wikkeling van ons land, komen we terecht op een

endogene groei van de jaarlijkse belastingen van 1,15

x 4,2% = 4,83%. De structurele ruimte – voor

zover bestaande uit belastingmiddelen – wordt door

de minister van Financiën op grond hiervan bepaald

op
5%.
En dat is een cijfer waar vermoedelijk nie-

mand boven durft te gaan zitten.

Ten einde de moeilijkheden waarmee de nieuwe

regering te kampen krijgt nog enigszins duidelijker te

illustreren, vergelijken we de structurele begrotings-

* Hoogleraar aan de Nederlandse Economische Hogeschool.

940

ruimte zoals die in de
Miljoenennota 1972
berekend

werd met die voor 1973. In tabel 1 heeft deze con-

frontatie plaats.

Tabel 1.
Structurele
begrozingsruimte (mln.
g(d.)

1973 1972
mutatie

trendmatige reële
groei
der belastingen 1.570
1.600
—30
groei der niet-belastingontvangsten
660
715

55
invloed niet indexeren rijksbijdrage aan
Ouderdomsfonds
24
20
+ 4

structurele begrotingsruimte
(=
a + b + c)
2.254 2.335

81

Niet alleen de particuliere sector dient een wijziging

in het gebruikelijk geworden gedragspatroon aan te

brengen, maar ook de overheid zal daartoe moeten

overgaan. Want tot nu toe
was
het gebruikelijk dat de

structurele begrotingsruimte elk jaar met zo’n f. 150

mln. (op zijn minst) hoger
was
dan die
van
het voor-

afgaande jaar, maar voor 1973 blijkt er een radicale

verandering op te treden. De groei is er niet alleen uit,

doch de ruimte is zelfs, absoluut
lager
dan die voor
1972. En dit feit

hoe teleurstellend ook voor de

,,manager van de staatskas”

mag niet onvermeld
blijven, want het is helaas een
novum
in de historie

van de structurele begrotingsruimte..

Een logisch gevolg van de- daling der ruimte is dat

de overschrijding
van
de relevante uitgavengroei (t.o.v.
die
ruimte) in 1973 ongeveer f 400 mln. hoger is dan

die van
het vorige jaar.
De- overschrijding is voor
het
komende jaar geraamd op f. 794
mln,
en
daarvoor dienen, binnen het kader van
de ruimtefilosofie, dek~

kingsmaatregelen te worden genomen.

Omvangrijk dekkingsplari

mogelijk te maken en voorts de- overheidsvoorzieningen

toch nog enigszins, te laten stijgen.

In
tegenstelling tot verleden jaar toen, met name

wegens de inflatiestimulerende werking
van
tarïefver-

hoging der omzetbeÏastin-g, de. BTW-tarieven- n..et

werden verhoogd
2)
bij het zoeken naar dekkingsmid-

delen, wordt in de begroting 1973 juist. in deze- sector

de grootste stijging gerealiseerd. Deze maatregel kan.

alleen maar verklaard worden uit de moeilijke positie

waarin de overheidsfinanciën zich nog, blijken te be-

vinden. Want enerzijds

wordt beweerd dat alles in

het werk dient te worden gesteld om de infiatoire:

ontwikkeling te bestrijden,, maar aan de andere kant

neemt de: regering de prijsopdrijvende werking, van de

BTW-verhoging op- de koop toe, want in deze’ hoek

vallen nu net de tariefverhogende klappen
. De argu-

menten die worden gebmikt om de sterke BTW-ver-

hoging, te rechtvaardigen lijken me

buiten
het fi

nancieringsargument

nogal zwak, vooral a]s over

de verhoging van het 4%-tarief (tot
5%)
wordt ge-

zegd, dat dit noodzakelijk is om het

harmonisatiepro–

beent
van
tarieven binnen de EG in de toekomst niet

onopiosbaar te maken.

in de sfëer
van
de
directe
belastingen is; het. aller-

eerst de- verhoging
van
de (schijf)tarieven: der
loon-
en

inkomstenbelasting
die’ voor
een: extra opbrengst van

f. 500; mln, dient te zorgen-.. Daariiaas
t
zijn
tarief-

verhogingen
van:
de vennootschapsbelasting en. de ver–

mogensbel’astin

g nog goed voor, f
1180
mln:..
resp..
t. 40

min.. Daarmee is; het
dekkingspiant in- grote lijnen. ‘rond..

Een
samenvatting
van de voorstellen
worcft in tabel 2.
gegeven.

Tabel
2..
Te compenseren bedragen en’ -co’rnpenste-

rraa-‘rege’!ëni
in
1923

De beîastingmaatiregelen
die-
genomen dienen te wor’

den om de overschrijding van
de
begrotingsruiinte.
-op
adequate wijze te dekken,
von nn

slechts, een onder-

deel van het totale
dekkingspian..
Er zijn
namelijk
ook

al een aantal
voorstellen,
in-gediend
tot
wijïging
van
de
structuur
van, met
name,
de loon

en in-komstenbe.

iasting,
en
verband
houdend met de
‘harm

onisatie
van

de accijnzen in BenefttxverbancL. Hiermee is; in
totaal

een bedrag
van.
f. 805 -mln. gemoei&
Naast deze
struc-
-tuurmaatregelen zijn
er -dan nog verlagingen van de
.beiastingopbrengst ten.
gevolge van maatregelen
die- al
vast -staan
en in 173
hun invloed doen
geid& De

belangrijkste mutatie. in -deze categorie-
is -de;
beëindiging
van
de
investeringsheffin:g in -de

o.mzetbelastfrg
-waar-
door de
schatkist.
f.600- :mln derft. Een
ged’eelte’ daar–
van, namelijk
f. 320 -mIn.
):,
is al bij de
-berekening
van de
relevante uitgavengroeiiri

gecaic-uleeirdç,

zodat nog f. 2&&
mb..
per saldo moet worden gedekt.. Met

de mutaties-
in
-andere’
e,
7
beVastingen reken-ing:
houdend,

vergt
de dekking

voor
,
-deze
,,vaststaan& -wijziggen”

tenslotte
L.
240 mb.

Tenslotte
worden
de voorstellen omtrent ‘het .d–
kiagsp’ian
afgesloten
met
een -becijfering
van -de
extra

middelen die nodig zijn ons
de
inflatiecometie van de
loon

en
inkomstenbelasting ten-minste, nog voor 80%
te
‘kunnen
uitvoeren.,
En
hiervoor
is -dan
een
verhoging

van andere -belastingen
met
t
245
mlii. ‘nodig…Op de

een t
of andere
wije-
moet
‘aldus;
een hedaag van .cinca
f 2 mr….ats veiftoogde
belastingen
‘worden
;gereala’-
:seerd om ‘voor
sommige igroepen heÏastingeerlagiirgen

FC coinpenserea
Sedhig:
Com
.
peiisati’emaaxregeien:

Eerziëning, belastïngstructuur
805

Verhoging’ HTW42aief
-L2001
Vaststaande- naatregelent

.240;
Vërlioging’
verbksbëlhsting
inflatiiecor.recfie:


245
personenautoS:

.
80
‘Dekking:
iat-m.-overschzij’din

g-
.Vèrhoging.
schiïventa5i’ef:iis,.
dtr’
-begrotingsruiinte’
’71

5-a) komsten– en
‘loonbelasting
,
5001

Verhoging vennootachapsbe..-

lasting
‘.180:
-‘
Verhoging
vermogenibel5sti5g
40:-
Verhoging kansspeiberastii-sg’


5′

Tta’

.

1005′
Totaa1


lOOS

aj’ De aijlUn

g tussen,
-de’ t 794, min..
die
‘hiedeoven went
‘ge nemndi en: de

ft.715
-miS.. die je–dS.
‘tabel:
-is:
-opgenomen:.
wordL

verorseraalir.eloor-
het
0-uit. -cOat: in’ 1973
nog

fl…85 min:. wordtt
ontvangen. -in’
dS.
-vorm: van.
.ovenfom3p
vani de
investecingshetfing in de omzetbelasting uit. 1972. nu’ ‘een: liedkag:
‘van: E.

6 ‘min, dat aan: helt ;Ptouihciefonds-
-moet -worden’ ,af,estan’. uit ‘e
hogere
bel5stingen:

van:
:hee-dekkiitgsplan.
De overloop -van t.;8:5, min,. -vormt
echter

geen: structiu-eO
-dekking
-van. de. ov.erschitijdiimg- ‘der,
relevante .aitga-
ven, -dnbh’ -in: de:
-Miijben

enn-,na’-1.’973t
wordt
diar’
niet
-Over gerept:.
zit, hier
mistdhi’ea
-toch ‘niet een.

gaatj&’

Inftiecorrec1ie versdraaIt-

Dat

een sterke
ïnflatïe de’
inflatie correctie vetÏindi-rt,
is; vorig jaar -al duidelijk gelileken.
‘Toen moest. de.

(Sint”cp- ‘bl?z..
44):

Tii
de
Milftre-nezzn.otdi
1972
werd!
de -bedrag-‘ gebruikt
als;
tijdelijke -de’k’-‘ng voor’
een: tijdeJ!ijke -o ers’ïrg
van -de’
heg-rotingsniïmte. Nu
-die
.de’-ti”g in
1973
-wegvalt,, zijn
‘hij
de berekening van de relevante’
uitgaveagroei
voor
1913
deze: tijdelijke
uigav.en
ttk
-de relevante’
uitgaven; van
1972;
-verwijderd,.
zodat de:
‘stijiia’g van
de:
relS.vante uïtgaveni in
1973; met -dit
:b.ed±ag

;
vejhoqgd.
Bij -de berekening ‘vug
de
dekking
;
‘-voor de’
-oversnbajin:
‘van
de
rnintte is; dus.,»
mne.t deze.
f.3201
mln.. al! reke -ing gekoud’eii.

t

‘)
Een ni’tzondèrii-
,
-vorm-

toen
het
:tarièf
voor
-e1eklzi,ui•

Itelt
.dat van. 4% naar 14%. werffi
;opgetrokkem.
1′

ESB 4-10:4192

Een uitnodiging van Siemens

voor de Eff iciencybeurs

hoort automatisch in Uw agenda.

942

SIEMENS

Immers, Siemens is een van de grootste

computerconcerns in Europa. Met een vestiging

in Nederland. En . . . met een stand op de

Efficiencybeurs in Amsterdam. Zeker, er presen-

teren zich tijdens deze beurs nog meer
computerconcerns. Uiteraard bezoekt U die ook.

En dat is eigenlijk wel zo verstandig. Want dan

hebt U het nodige vergelijkingsmateriaal, wat U in
staat stelt Siemens op de juiste waarde te

schatten. Trouwens, dat deden meer dan 1800

ondernemingen in Europa ook, waar nu Siemens

installaties staan. Vandaar onze uitnodiging.

U kunt ons treffen op stand 73 waar U door specia-
listen geïnformeerd wordt over Siemens. En

Over Hardware.
Siemens bracht als eerste de

volledig getransistoriseerde computer, gebruikte

monolieten om de betrouwbaarheid te vergroten,

en ook de in 1969 geïntroduceerde Virtuele

geheugentechniek behoort tot het geavanceerde
technische concept. Daarom staan Siemens

Computers niet alleen op de Olympische Spelen in
München. Ook bij gerenommeerde Nederlandse

ondernemingen en overheidsinstanties. Voor

voorraadbeheer en produktiebesturing, voor tele-
communicatie en berichtenverkeer, voor planning

en administratie, voor databank en informatie
retrieval systemen. Kortom voor alle mogelijke

administratieve toepassingen, groot of klein. …….

Over Software. Ons geavanceerde computer-

concept steunt op diepgaande toepassingskennis

Onze software benut de technische mogelijk-

heden van de hardware volledig De operating

systems voor Reële geheugentechniek en

die voor Virtuele geheugentechniek verschaffen U

de toegang tot efficiënt computergebruik.

Tevreden zijn wij nog niet, daarom geven wij aan

research iedere werkdag drie miljoen uit.

Over Compatibiliteit.
Siemens biedt compa-

tibiliteit in produkt en in organisatie. Dat kan door

de opzet van het systeem. Want wat program-

meertalen, informatiedrager, systeemontwerp en

apparatuur betreft, is het systeem compatibel

met dat van de grootste leverancier.

Over Service.
Vertrouwen winnen en behouden
is het principe van het gehele Siemens concern.

Daarom besteedt Siemens zoveel aandacht aan

haar service-organisatie. Aan de overdracht van

toepassingskennis. Aan opleiding van personeel.

Aan hulp bij het programmeren. En niet in de
laatste plaats aan een doeltreffende assistentie in
moeilijke situaties. U zult wel willen aannemen

dat vanuit deze gedachte onze technische dienst

uitstekend functioneert. Dat wij garanties als

een minimum verplichting beschouwen. En dat

Siemens graag zorgt voor een gedegen opleiding
van Uw personeel. Dat is geëngageerde onder

steuning van Uw computerproject.

Mocht Uw agenda tijdens de beursdagen reeds

bezet zijn, maak dan een afspraak met onze

specialisten. Zij kunnen U, om het beeld compleet
te maken, de gunstige prijs-/prestatieverhouding

van ons systeem aantonen. Met keiharde cijfers.

Siemens Nederland N.V.

Afdeling Computers, Postbus 1068, Den Haag.

Siemens Computers

Europees antwoord
op de vraag naar

integrale automatisering.

Ook op de Efficiencybeurs.

elke dag komt er meer dan 1 bij.

943

De progressiefactor

als fiscaal beleids-

instrument

DRS. J. VAN ARK*

In de sterk inflatoire situatie waarin ons land zich

momenteel bevindt, valt een toenemende belangstelling

te bespeuren voor de uitsluitend aan die omstandigheid

toe te rekenen wijzigingen in de economische groot-

heden. Eén van deze veranderlijke grootheden is de

belastingdruk. De mate waarin de belastingopbrengsten

afhankelijk zijn van wijzigingen in het inkomenspeil,

pleegt men aan te geven door middel van de betreffende

inkomenselasticiteit, aangeduid als progressiefactor.

Een algemene verhoging van het nominale inkomens-

niveau bestaat thans normaliter uit een infiatoire en een

reële toename der inkomens. In 1970 heeft de wetgever

besloten dat in principe de infiatoire component geen

invloed zou mogen uitoefenen op de hoogte van de

belastingdruk. De daartoe aanvaarde Wet op de jaarlijkse

bijstelling van de tarieven van loon- en inkomstenbelas-
ting, gewoonlijk aangeduid als de automatische inflatie-

correctie, biedt echter slechts een halve oplossing, daar

in de sfeer der indirecte belastingen de tarieven der speci-
fieke accijnzen eveneens een jaarlijkse bijstelling behoe-

ven om aan genoemd uitgangspunt te voldoen. De in de

Wet opgenomen voorziening om budgettair het hoofd te

bieden aan het relatief achterblijven der accijnsopbreng-

sten – beperking van de zgn. automatische inflatie-

correctie met 20 % – lijkt aan de krappe kant, maar

bewerkt tevens een zij het geringe continue verschuiving

• Inspecteur van ‘s Rijks belastingen bij het Ministerie van
Financiën, Directie Algemene Fiscale Politiek.

Slot van blz. 941)

regering reeds erkennen dat een volledige uitvoering
van deze tariefbijstelling niet mogelijk was; en dât in

het eerste jaar waarin de inflatiecorrectie van kracht

werd. Een bedrag van f. 100 mln., zijnde 20% van

de totaliteit der bijsteltingsomvang, moest de belasting-

betaler laten schieten. En ook voor 1973 kan aan de

inflatiecorrectie slechts gedeeltelijk gehoor worden ge-

geven. De ontwikkeling in deze twee jaar laat er geen

twijfel over bestaan dat de infiatiecorrectie een ta-

melijk ondoordachte zaak lijkt te zijn. Bij de uitwer-
king van de maatregel heeft men de omvang van het

uit te keren bedrag niet gekoppeld aan de een of

andere beschikbare ruimte, maar werd het bedrag van

de correctie voornamelijk bepaald aan de hand van

de prijsontwikkeling in een voorafgaande periode.

Werd verleden jaar nog aangenomen dat 80% van

de jaarlijkse tariefaanpassing uit de louter nominale

progressiekop van alle belastingen gefinancierd zou

kunnen worden, nu de progressiefactor structureel veel

lager dan
1,25
blijkt te liggen, is dit helemaal niet

meer mogelijk. Geschat wordt dat thans niet meer dan

50%
van de inflatiecorrectie uit de inflatoire pro-

gressiekop kan worden gedekt. De consequentie daar-

van is dat voor een bedrag van f.
435
mln. nog extra

middelen moeten worden aangeboord om de inflatie-

correctie volledig te laten doorgaan. Zo ver wil de

minister van Financiën echter niet gaan, want hij, stelt

ook nu voor om slechts 80% van de correctie uit te

voeren. Daardoor wordt 1. 190 min . ,,gespaard” en

blijft nog f.
245,
mln. als te dekken bedrag over.

Zoals de vooruitzichten thans zijn,
lijkt
het erop

dat de inflatiecorrectie in de komende jaren steeds

meer zal verschralen,. of het zou moeten zijn dat d

regering bereid, is voortdurend belastingtarieven te ver-

hogen om dit politieke stokpaard te kunnen blijven

rijden. In verband met de thans zo sterk benadrukte

tariefharmonisatie zal dit dan wel een verhoging van

de indirecte belastingen betekenen. En daarmee wordt

dan weer een extra stimulans aan de prijsstijging, ge-

geven. Komt er echter een regeringspioeg die de in

flatje met alle middelen wil bestrijden, dan zal ook

van de inflatiecorrectie moeten worden afgezien. Lang-.

zamerhand wordt dit steeds meer een punt van over-

weging waard.

Deze fiscaal-economische bespreking van de
Mil

joenennota
1973
wordt tenslotte besloten met enkele

opmerkingen over de voorgenomen
1
intrekking van de.

wiebeltax. Gezien de voorgestelde maatregelen in de

fiscale sfeer én in de uitgavensector meent de regering

ertoe te kunnen overgaan deze conj,unctuurbeiasting te

beëindigen Als de maatregelen geheeÏ worden doorge-

voerd en indien ze volledig, effectief zijn, dan mag

een zekere matiging van ‘lonen en prijzen worden ver-

wacht en kan in 1973 ook een zeker bestedingseven-

wicht worden bereikt Intrekking van de. wiebeltax ‘ge-

tuigt van een zeer groot vertrouwen in de effectiviteit

van de overige instrumenten welke mede in verband

met de stabilisatie van de conjuncturele. ontwikkeling

worden gehanteerd. ‘Toch kan bij mij niet de indruk

worden weggenomen, dat deze’ ‘begroting met hoop en

vrees is opgesteld.
NL
H. ‘Douben

944

van de indirecte naar de directe belastingen. Een groter

probleem, dat in 1970 waarschijnlijk niet voldoende

onderkend is, vormt de omstandigheid dat de resterende

reële progressie in het stelsel der directe belastingen
macro-economisch bezien, vrijwel, zo niet meer dan

volledig, wordt weggenomen door de negatieve invloed

van een zich wijzigende fiscale inkomensverdeling. In

de huidige situatie zal ons progressieve belastingstelsel

dan ook in totaal eerder tot een degressief-verlopende

dan tot een progressief-verlopende reële opbrengst leiden.

In het navolgende wil ik trachten aan te tonen dat

in de diverse vormen waarin het progressie-effect zich

manifesteert een duidelijker inzicht wordt verkregen

indien inflatoire en reële ontwikkelingen beter onder-

scheiden worden dan thans het geval is.

De macro-economische progressiefactor

Om te beginnen kan men de progressie van het gehele

belastingstelsel in ogenschouw nemen. Als referentie-

grootheid dient dan noodzakelijkerwijs een macro-eco-

nomisch inkomensbegrip te worden gekozen; het is

gebruikelijk dat men daarvoor het netto-nationale in-

komen tegen marktprijzen hanteert. Deze macro-econo-

mische progressiefactor, die in het afgelopen decennium

is bijgesteld van 1,33 via 1,25 tot 1,12 â 1,16 is

opgebouwd uit verschillende onderdelen waarvan hij

het gewogen gemiddelde vormt. Deze onderdelen, de

macro-economische progressiefactoren voor de verschil-

lende groepen belastingen, worden rechtstreeks berekend

door de endogene nominale groei van de betreffende

belastingopbrengsten te confronteren met de nominale

groei van het nationale inkomen. Daarbij wordt dus

geen onderscheid gemaakt tussen de invloed van infia-

toire en van reële ontwikkelingen; de macro-economische

progressiefactoren vormen aldus een naar hun historische

verhoudingen gewogen gemiddelde van de invloeden van

beide soorten ontwikkelingen.

Voor de loon- en inkomstenbelasting wordt deze

progressiefactor thans op grond van een tijdreeksonder-

zoek over de jaren 1950-1970 gesteld op
1,55 ‘).
De

met behulp van deze progressiefactor berekende meer

dan proportionele meeropbrengst (nominale progressie-

kop) wordt vervolgens naar evenredigheid van de percen-

tages van inflatie en reële groei gesplitst in een inflatoire

progressiekop
2)
en een reële progressiekop. De eerst-

genoemde kop is in eerste aanleg bestemd om daarop
de claim van de zgn. automatische infiatiecorrectie af

te wikkelen, terwijl de reële kop in die opvatting volledig

ter beschikking staat voor een reële uitgavenverruiming

dan wel een reële belastingverlaging.

De theoretische progressiefactor

van loon- en inkomstenbelasting

De theoretische progressiefactor wordt verkregen
wanneer men de theoretische op het tarief gebaseer-

de meer-opbrengst van een bepaalde belasting berekent

bij een evenredige toeneming van haar grondslagen.

Met name is dit van belang ten aanzien van de

loon- en inkomstenbelasting. Zodoende kan de invloed

worden nagegaan die een algehele verhoging van het

inkomenspeil heeft op de belastingopbrengst. Een der-

gelijke inkomensstijging die de onderlinge verhoudin-

gen ongewijzigd laat, vormt te zamen met een ge-

lijktijdige stijging van het algemene prijsniveau juist

de situatie die per definitie de benaming inflatie heeft

meegekregen. Dat zich daarnaast en simultaan aller-

lei ontwikkelingen, zoals wijzigingen in de inkomens-
verdeling, voordoen, doet aan het voorgaande geen af

breuk, daar deze ontwikkelingen, zelfs al worden ze

opgeroepen door of zijn ze het gevolg van het inflatoire

klimaat juist worden geacht zich in de reële sfeer te vol-

trekken. Met andere woorden, ex post doet het voor
een fiscale beoordeling voor de inkomenspositie der

belastingplichtigen niet ter zake of een bepaalde relatieve

inkonie:isverbetering dank zij of ondanks de inflatoire

omstandigheden tot stand is gekomen: de loon- en in-

komstenbelasting hanteert als belastbaar feit de in een

reëel belastbaar inkomen tot uitdrukking gebrachte

draagkracht van de belastingplichtige.
In deze optiek, welke ook ten grondslag heeft gelegen

aan het wetsvoorstel tot de jaarlijkse bijstelling van de
tarieven van loon- en inkomstenbelasting, lijkt het mij

zinvol dat de macro-economische progressiefactor van

loon- en inkomstenbelasting – zoals gezegd een naar

hun historische verhoudingen gewogen gemiddelde van

de invloeden van reële en inflatoire ontwikkelingen –

wordt opgesplitst in de beide samenstellende delen, te

weten:

een reële progressiefactor die allerhande invloeden

omvat vanuit de reële sfeer, zoals inkomensverschui-

vingen, verschillende ontwikkeling van nationaal

inkomen en totaal der vastgestelde belastbare inko-

mens, toename van het aantal belastingplichtigen

ed.;

een inflatoire progressiefactor die de invloed be-

schrijft van per definitie evenredige infiatoire

inkomenstoename op de hoogte van de belasting-

druk; een invloed die dan, afgezien van een drietal

voorziene complicaties, precies door de jaarlijkse

bijstelling van de tarieven wordt weggenomen.
De onder het laatste punt bedoelde complicaties zijn:

verschil in inflatietempo van de actuele inflatie

en de inflatie waarvoor de tarieven worden bijgesteld,

doordat de tabelcorrectiefactor waarmee dat geschiedt, is

gebaseerd op statistische waarnemingen uit het verleden

Hierover vermeldt de Memorie van Toelichting
3)
dat

,,deze afwijking zelfs conjunctureel gunstig kan werken:

als bij het aantrekken van de conjunctuur de prijzen

(meer) gaan stijgen blijft de tariefaanpassing vooralsnog

daarbij achter”;

zuivering van het prijsindexcijfer voor de in-

vloeden van directe belastingen en kostprijsverlagende

subsidies. Hierdoor ontstaat wel een structureel verschil

tussen actuele inflatie en tabelcorrectiefactor;

de bevoegdheid van de minister tot beperking

van de tariefbijstelling met 20
0/0.
Deze duidelijk om-

schreven en gewilde inbreuk op het uitgangspunt van

de Wet is bedoeld ter compensatie van het zonder tarief-

bijstelling relatief achterblijven van de opbrengst der

specifieke accijnzen c.a. en mag dan volgens de Toe-

lichting bij de Nota van wijziging (10.789, nr. 13) worden

toegepast ,,wanneer ook overigens de ontwikkeling van

de opbrengst der belastingen daartoe aanleiding geeft”.

Zie rapport van een ambtelijke studiegroep inzake
kwantitatieve uitgangspunten voor het trendmatige begro-tingsbeleid in de komende jaren (kamerstuk
11.780,
nr. 2)
par. 4.3.
In de parlementaire stukken steeds aangeduid als louter
nominale progressiekop. 2)
Kamerstuk
10.789,
nr. 3, blz.
8,
r.k.

ESB 4-10-1972

945

Tabel 1. Inkomensverdeling 1967

Aantal belastingplichtigen (x 1.000) in: Totaal Totale
Inkomensklasse
belastbaar
belasting-
(x f. 1.000) inkomen
opbrengst
groep 1
groep 1 a
groep
fl
groep
(x

mln,

gulden)
(x

mln,

gulden)

2
541 20 37
32
250
11

2

5
649
52
308
48
3.771
148

5

10
531 112
838
615
15.507
1.327

10

20
74
58
466
929
19.659
2.370

20

50
5
10
112
237
10.023
2.400

50


100 0,3 0,8
14
31
3.026
1.240

100

0,1 0,2
4,4
8,8
2.410
1.252

1.800
253
1.780
1.901
54.646
8.750

Bron: CBS, afzonderlijk verkrijgbare gegevens

inkomensverdeling 1967 en vermogensverdeling 1968.

Tabel 2

lnkomensklasse

(x
f
1.000)

Gemiddeld

belastbaar

inkomen

Verschuldigde belasting in:
Totale
belasting-
opbrengst
groep 1
groep T a
groep II
groep III
(x

mln,

gulden)

2
400

– –
– –
2

5
3.600
205
167
25

149
5

10
7.400
1.040
949 664
344
1
1.427
10

20 12.900
2.728 2.530
1.920 1.278
2.431
20

50
27.500
9.274
8.802
7.375 6.085
2.402
50


100
65.600 33.257
32.128
28.776 26.694
1.266
100

178.500 112.152
110.536
105.831 103.186
1.407

9.082

t

Conclusie

Aannemende dat de in de vorige paragraaf onder punt

a genoemde reële invloeden onder de huidige omstan-

digheden een drukkende werking hebben op de reële
progressiefactor, vormt momenteel de macro-econo-

mische progressiefactor het gewogen gemiddelde van een

hoge inflatoire en een lage reële progressiefactor. In dat

geval echter kan de evenredige verdeling van de nomi-

nale progressiekop in een inflatoire en een reële

progressiekop geen stand houden, daar een dergelijke

verdeling dan een overschatting van de reële begrotings-

ruimte zou inhouden alsmede een onderschatting van de

trendmatige benodigde middelen om op neutrale wijze

de jaarlijkse tariefbijstelling mogelijk te maken.

Toetsing van de per saldo veronderstelde drukkende

werking van de reële invloeden, dat wil zeggen een lage

reële progressiefactor, kan indirect geschieden aan de

hoogte van de inflatoire progressiefactor, daar immers

het gewogen gemiddelde van deze beide grootheden

zoals bekend thans op 1,55 uitkomt. De inflatoire of

theoretische progressiefactor van loon- en inkomsten-

belasting kan, wanneer de vereiste gegevens voorhanden

zijn, vrij gemakkelijk uit de personele inkomensverde-

ling en de belastingtarieven worden berekend.
Hoewel de indeling in tariefgroepen voor de individu-

ele belastingplichtigen in die zin Vrij sterk met het

inkomen is gecorreleerd dat lage inkomens vooral in

tariefgroep 1 zijn geconcentreerd en hoge inkomens

vooral in de tariefgroepen II en III voorkomen, vertoont

voor de collectiviteit der belastingplichtigen deze indeling

geen structureel verband met het algemene inkomens-

niveau. In de onderstaande berekening van de theore-

tische progressiefactor zal de indeling van de belasting-

plichtigen in tariefgroepen dan ook een onveranderlijk

gegeven vormen
4).

Uit de gegevens in tabel 1 kan per inkomensklasse

een gemiddeld belastbaar inkomen worden bepaald,

waarbij dan vervolgens in de inkomstenbelastingtabel

1967 de per tariefgroep verschuldigde belastingbedragen

kunnen worden afgelezen
5
). In combinatie met tabel 1
kan dan de totaal in dat jaar verschuldigde inkomsten-

belasting worden berekend. De op deze wijze benaderde

totale belastingopbrengst blijkt de werkelijke opbrengst
niet f. 322 mln. (= 3,8%) te overtreffen. Naast de grove

indeling in inkomensklassen kan dit verschil vooral wor

den toegeschreven aan een drietal correcties die op het

formele begrip belastbaar inkomen aangebracht moeten

worden voordat daarop rechtstreeks de belastingtabel

kan worden toegepast. Deze tot het tarief behorende

verzachtingen zijn de bejaarden- en arbeidsongeschikt-

heidsaftrek, de aftrek werkende gehuwde vrouw en de

matiging die toepassing van de bijzondere tarieven

teweegbrengt.

Indien nu de in tabel 2 vermelde gemiddelde belast-

bare inkomens met 10% worden verhoogd en de bij deze

inkomens verschuldigde belastingbedragen wederom wor-

den vermenigvuldigd met de in tabel 1 vermelde aan-

Vgl. E. J. Mishan en L. A. Dicks-Mireau in
The Amen-
can Economic Review,
1958,
nr. 4, die zonder deze promisse voor
1953
de theoretische progressiefactor van de Ameri-
kaanse inkomstenbelasting berekenen op
1,43.
Gemiddeld aantal fiscale kinderen in groep III:
inkomensklasse
2-5 2,3
inkomensklasse
20-50 3,3
inkomensklasse
5-10 2,1
inkomensklasse
50-100 3,9
inkomensklasse
10-20 2,7
inkomensklasse
100-

4,4

946

tallen belastingplichtigen, dan laat zich bij deze inkomens

een belastingopbrengst van
flO.796
mln, berekenen,

hetgeen ten opzichte van de aanvankelijke opbrengst

van
f
9.082 mln. een vermeerdering inhoudt met 18,9
0
/0.

Dit resultaat impliceert dat bij de beschouwde inkomens-

toename de gemiddelde progressiefactor ten opzichte

van het belastbare inkomen 1,89 beloopt. Overeenkom-

stig de veronderstelling aan het begin van deze paragraaf

blijkt dus inderdaad de waarde van de theoretische

progressiefactor die van de macro-economische progres-
siefactor in belangrijke mate te overtreffen.

Slot

Op theoretische gronden, uitgewerkt voor de loon- en

inkomstenbelasting, bepleit ik hierboven een vervanging

van de toedeling van de totale nominale progressiekop

der belastingopbrengst pro rata aan reële en infiatoire

invloeden door een toedeling op basis van specifieke

gegevens betreffende het verband tussen deze invloeden

en de progressie van het belastingstelsel. Overigens is

in de praktijk voor het achterblijven (degressie) van de

accijnsopbrengsten deze toedelïng op basis van specifieke

gegevens reeds ad hoc aanvaard, daar dit achterblijven

geheel wordt toegeschreven (en toegedeeld!) aan het

feit, dat de accijnzen worden geheven naar vaste no-

minale tarieven.

In het voorgaande betoog heb ik trachten aan te
tonen dat een evenredige opsplitsing van de totale

nominale progressiekop in een inflatoir en een reëel

gedeelte in hoge mate een arbitrair karakter draagt.

Wanneer een begrijpelijke en voldoende betrouwbare

benadering van de theoretische juiste splitsing vanwege

moeilijkheden van statistische aard niet operationeel te

maken blijkt, lijkt mij een nominale norm, die geheel

afziet van een dergelijke forfaitaire tocdeling, te prefe-

reren.

Zo’n norm laat uiteraard de mogelijkheid onverlet om

als vast beleidsvoornemen uit te spreken dat (verhoging

van) bepaalde begrotingsposten bij voorrang uit de

ruimte gefinancierd zullen worden. Duidelijk anders

ligt het met de jaarlijkse bijstelling van de tarieven van

loon- en inkomstenbelasting, daar deze bijstelling volgens

de Wet dient plaats te vinden alvorens de omvang van

de aanwezige ruimte kan worden vastgesteld.

Nu het reeds gehanteerde begrippenarsenaal uit-

gebreid dreigt te worden met (illusoire) tekorten op

de nominale progressiekop bij doorvoering van de zgn.
automatische infiatiecorrectie is misschien het moment

aangebroken om ook vanuit een meer op de praktijk
gerichte gezichtshoek eens te overwegen of wellicht

hantering van een eenvoudiger begrotingsnormering de
geïnteresseerde leek, waartoe toch belangrijke groepen

van het Nederlandse volk gerekend moeten worden,

een tikkeltje meer inzicht kan verschaffen in de samen-

hangen die bestaan tussen begrotings-technische mo-

gelijkheden en de in de begroting tot uitdrukking ge-

brachte politieke wenselijkheden.

J. van Ark

Belgische kroniek

Monetair beleid

in België

E. THIELEMANS *

Sedert het akkoord van Washing-

ton van december jl., waarmede de

betrokken landen spilkoersen met

schommelingsmarges voor hun valu-

ta invoerden en aldus een einde

stelden aan het experiment van vlot-

tende koersen, is de Belgische frank

bestendig een van de sterkste valuta’s

geweest. Het agio op de wisselmark-

ten t.o.v. de dollar bedroeg meestal

2% en was vaak gelijk aan
2,25%,

zijnde de maximale afwijking in het

akkoord voorzien. Dit wil meteen

zeggen dat het een sterke en aan-

trekkelijke munt was in vergelijking

met vele andere, in het bijzonder de

dollar en het pond sterling. Men kan
het natuurlijk ook anders uitdrukken

en zeggen dat vele andere valuta’s,

in het bijzonder de dollar en het

pond, zwak waren in vergelijking

met de Bfr.

Met de sterlingcrisis kwam het tot

belangrijke steunaankopen van de

Nationale Bank op de wisselmarkt

ten einde de koersafwijking t.o.v. de

dollar binnen de overeengekomen

grens van 2,25% te houden. Van

medio juni tot medio juli jI. groeiden

de officiële deviezenreserves aan met
Bfr. 20 mrd.

Begrijpel ijkerwijze waren de auto-

riteiten bevreesd voor de interne Ii-

quiditeïtsverruiming die met zulke

beweging gepaard kon gaan. In de

loop van de maand juli werd dan

ook overleg gepleegd niet de banken
nopens een aantal maatregelen waar-

van sommige verder gaan dan de

onmiddellijke problemen gesteld door

de deviezentoevoer. De voornaamste

banken traden tot het gentlemen’s

agreement toé.

De centralè bank was de mening

toegedaan dat van de Bfr. 20 mrd.

binnengekomen liquiditeiten Bfr. 10

nird. moest worden geneutraliseerd.

Aldus zou de kredietcapaciteit van

de banken worden beperkt en zou-

den ongewenste kredietontwikkelin-

gen kunnen worden voorkomen. De

neutralisering nam de vorm aan van

een verplichte monetaire reserve, aan

te houden bij de centrale bank. De

Bfr. 10 mrd. zou evolueren in func-
tie van de uitwerking van eventuele

maatregelen op het gebied van de

wisseiverrichtingen en van het ver-

loop van de deviezenbalans van de

centrale bank. Voor elke bank wordt

de bijdrage tot deze monetaire reser-

ve wekelijks berekend op grond van

* De auteur is economisch adviseur van
de Kredietbank NV te Brussel.

ESB 4-10-1972

947

haar netto-verbintenissen in conver-

tibele Belgische franks, di. tegoeden

van Bfr. van buitenlanders die op de

gereglementeerde wisselmarkt kun-
nen worden gebruikt, en van andere

kortiopende verbintenissen in Bfr.,

hoofdzakelijk depositos exet. depo-

sitoboekjes (spaaboekjes).

Wat de netto-verbintenissen in

convertibele Bfr. betreft, werd voor-

zien dat 19ó van hun gemiddelde

bedrag – met een maumum van

1% van hun gemiddelde bedrag op

einde oktober en november 1971
en

januari en februari 1972 – als re-

serve moet worden aangehouden als-

mede het volle bedrag van hun aan-

groei t.o.v. deze referentieperiode.

Wat de andere kortiopende verbin-

tenissen in Bfr., hoofdzakelijk depo-

sito’s, betreft werd voorzien dat

34%, met een maximum van
34%,

van hun gemiddelde bedrag voor

de referentieperiode, moet worden
gesteriliseerd alsmede een gedeel-

te van hun aangroei t.o.v. de refe-

rentieperiode; dat laatste wordt pro

rata voor elke bank berekend ten

einde het saldo te bekomen dat

nodig is om de globale reserve van

Bfr. 10 mrd. samen te stellen.

De globale monetaire reserve komt

elke week voor op de weekstaat van

de Nationale Bank. Sedert haar sa-

menstelling in augustus is de reserve

praktisch onveranderd gebleven. Dit

komt overeen met de beweging van

de deviezenreserves van de centrale

bank die volgens de weekstaat sedert

medio juli blijven schommelen rond

Bfr. 60 mrd., terwijl zij voordien in

iets meer dan één maand met Bfr.

20 mrd. waren opgelopen. De cen-

trale bank heeft dan ook geoordeeld,

het oorspronkelijk voorziene te neu-

traliseren bedrag van Bfr. nog niet

te moeten herzien.

Bij de invoering van de nieuwe

regeling meenden de autoriteiten dat

de weerslag van de liquiditeitensteri-

lisatie op de kredietcapaciteit van de

banken en op de liquiditeitenvoorzie-

ning van de economie zou kunnen

worden omzeild. De banken zouden

bijv. hun kredietverlening aan de

overheid kunnen verminderen en de

aldus vrijkomende kredietruimte aan-

wenden ten voordele van bedrijven
en particulieren. Zij zouden ook de

weerslag van de monetaire reserve

op hun kredietcapaciteit kunnen

compenseren door een verhoogd be-

roep te doen op het herdisconto van

handelspapier of de voorschotten bij

de centrale bank.

Ten einde dit te voorkomen, nam
de centrale bank zich voor de lijnen

voor heidisconto en voorschotten te

herzien. Bij het van kracht worden

van de overeenkomst op 28 juli werd

meteen het zgn. herdisconto- en vi-

sumplafond, dat uiteindelijk de mo-

gelijkheden tot herdisconto en visum

bij de centrale bank regelt in functie

van de omvang van de werkmidde-

len in Bfr. van elke bank en de doel-
stellingen van de monetaire politiek,

verlaagd van 9% tot 8%.

Tevens werd met de banken over-
eengekomen dat zij hun portefeuille

overheidseffecten op peil zouden

houden, tenzij hun deposito’s zouden

verminderen. Meer nog de banken

zullen voor minstens de helft van de

aangroei van hun kortlopende ver

bintenissen in Bfr. bijkomend over

heidseffecten in portefeuille nemen.

Van deze regeling wordt gezegd dat

zij een evenwicht handhaaft tussen

het voldoen van de financieringsbe-
hoeften van bedrijven en particulie-

ren enerzijds en van de overheids-

sector anderzijds.

De regeling betreffende de mone-

taire reserve en de financiering van

de overheid overeengekomen tussen

de centrale bank en de banken geldt

tot einde oktober, dus voor een pe-
riode van drie maanden. In de loop

van de volgende weken moet dus

worden uitgemaakt wat nadien zal

worden gedaan.

Hier stellen zich verschillende vra-

gen. Is de macro-economische fun-

dering van de neutralisering van

Bfr. 10 mrd. voldoende stevig? In

welke mate is de verdeling van de

monetaire reserve in functie van de

netto-verhintenissen in convertibele

Bfr. en van interne deposito’s de

aangewezen sleutel, ook rekening ge-

houden met de lasten die op de in-

dividuele banken verschillend kunnen

wegen? Moet voor de monetaire re-

serve niet een vergoeding worden

voorzien? Is de automatische finan-

ciering van de overheid wel een wij-

ze regeling van monetaire politiek

gelet op de begrotingsontwikkeling

en de inflatoire invloeden die ervan

uitgaan op de rest van de economie?

Moet de overeengekomen regeling

beperkt blijven tot de banken of in-

tegendeel worden uitgebreid tot an-

dere financiële instellingen? Bij de

uitwerking van de overeenkomst was

de centrale bank de mening toege-

daan dat de interne liquiditeiten-

schepping op grond van de deviezen-

toevoer een zaak was van onderne-
mingsthesaurieën en van deposito’s

bij de banken. Is dat zo en zo ja, blijft

deze zienswijze juist of is er daar-

entegen een uitspreiding van de Ii-

quiditeitenvorming over het hele fi-

nanciële bestel? In de overeenkomst

wordt gezegd dat de centrale bank

een uitbreiding van de getroffen

maatregelen tot niet-banken zou vra-

gen indien de evolutie van de bin-

nenlandse conjunctuur zulks mocht

verantwoorden.

De enkele vragen die hier worden

gesteld, doen aanvoelen dat in België
de monetaire politiek de eerstkomen-

de tijd opnieuw geconfronteerd zal

worden met de oude thema’s: – extern

en intern evenwicht, conjunctuur en

inflatie, budgettaire ontwikkeling en

overheidsfinanciering, rol van ban-

ken en niet-banken. Deze confronta-

tie lijkt met het nodige overleg te

zullen worden aangepakt, aldus een

gelukkige tendens bevestigend die in

dit land de jongste jaren werkelijk

op gang is gekomen op het stuk van

monetair beleid en waarmede men

in Nederland sedert vele jaren zelfs

institutioneel vertrouwd is geraakt.

E. Thielemans

sinds
1917

sinds
1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Scbiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 2238 66
postbus
35007,
Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van
Arnhem, Baarn,
Best,
Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, ‘Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook:

notulen vun directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepascing
van moderne geluidsopnametechrsiek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

J.M.

948

Nederlands Economisch Instituut

Het Nederlands Economisch Instituut heeft op het

gebied van de ruimtelijke economie, waarvoor de be-

langstelling, zowel van de zijde van de wetenschap als

van die van de overheid en het bedrijfsleven, in de

afgelopen decennia aanzienlijk is toegenomen, baanbre-

kend werk verricht. Na de oorlog op bescheiden wijze

begonnen, is de afdeling die zich met regionaal-eco-

nomisch onderzoek bezighoudt, snel gegroeid. Zij heeft

een groot aantal opdrachten uitgevoerd zowel voor

gemeenten als voor hogere overheden, internationale

organisaties en bedrijven uit binnen- en buitenland.

De toeneming van het aantal nationale en interna-

tionale opdrachtgevers van het NET en de toegenomen

complexiteit van de vraagstukken hebben een aantal

jaren geleden geleid tot het vormen van secties binnen

het NET welke zich met een speciaal aspect van het

ruimtelijk onderzoek bezighouden. Zo is de sectie

,,Vestigingspatronen” belast met het onderzoek naar

de factoren welke de vestiging van specifieke bedrijven

en instellingen bepalen en naar de effecten van zulke

vestigingen op de regionale economie.

Een korte schets van enige studies welke door deze

sectie zijn uitgevoerd, is wel het best geschikt om een

indruk van de problematiek te geven.

Asturias
(Spanje). Analyse van de op staalproduk-

tie gebaseerde economie van de regio. Analyse van de

vestigingspatronen van staalproducerende en -verwer-

kende industrieën in West-Europa. Aanbevelingen voor

ontwikkelingsmogelijkheden.

Ruhr
(West-Duitsland). Bepalen en beoordelen van

de economische complexen (structuur) van de Ruhr

regio en het selecteren van economische sectoren, waar-

van ontwikkeling de verouderde structuur van het

Ruhrbekken kan verhelpen.

Hunters:on (Schotland). Analyse van de ontwik-

kelingsmogelijkheden van diep vaarwater vereisende

industrie op het Hunterston schiereiland, gebaseerd op

onderzoek naar de fysieke en technische karakteristie-

ken, marktvooruitzichten en relaties tussen economische

sectoren.

Voor het uitvoeren van een aantal nieuwe studies

op dit terrein heeft ‘de ‘sectie versterking nodig. Het

NEI zoekt daarom contact met een

econOmist

bij voorkeur met onderzoekervaring.

• Daar in het kader van de komende studies zal wor-

den gestreefd naar het leveren van ‘nieuwe bijdragen

en naar het uitbreiden van de bestaande methodologie

tot een dynamisch model voor de sectorale en regionale

ontwikkeling dienen sollicitanten bedreven te zijn in

het hanteren van mathematische en statistische metho-

den.

• De nieuwe onderzoekingen zullen, evenals het geval

was met de reeds uitgevoerde studies, in nauwe samen-

werking worden verricht met andere afdelingen van

het NEI en/of met externe adviseurs op het gebied

van ruimtelijke ordening, stedenplanning, technische

Organisatie, engineering enz. Van sollicitanten wordt

dan ook verwacht dat zij een brede belangstelling heb-

ben en- goede representatieve en contactuele eigen-

schappen bezitten.

• Aangezien het werkterrein van de sectie zich tot

ver over onze grenzen uitstrekt, behoren reflectanten

tenminste een moderne taal in woord en geschrift te

beheersen en moeten zij bereid zijn enige kennis te

verwerven van andere moderne talen.

• Hoewel er mogelijkheden zijn voor fundamenteel

onderzoek, bestaat het werk toch in het algemeen uit

toege-ast wetenschappelijk onderzoek, verricht in op-

dracht van derden. Het is dientengevolge onderhevig

aan budgettaire en tijdsbeperkingen. Uiteraard stelt dit

bijzondere eisen aan de inzet van de wetenschappelijke

medewerkers.

Het NET biedt: een goede salariëring en andere ar-

beidsvoorwaarden, alsmede de gelegenheid tot het ver-
werven van nationale en internationale ervaring op een

veelgevraagd terrein.

Zowel economisten met onderzoekervaring als kort

geleden afgestudeerden, die belangstelling voor deze

functie hebben en menen te voldoen aan de gestelde

eisen, worden uitgenodigd hun curriculum vitae te

zenden naar Prof. Dr. L. H. Klaassen, President-Direc-

teur van de Stichting Het Nederlands Economisch In-

stituut,, Burgemeester Oudlaan
50,
Rotterdam-3016.

ESB 4-10-1972

949

Van der Valk zegt in zijn voor-

woord dat het doel van deze studie

vooral is de achtergrond van de hui-

dige internationale monetaire crises

op beknopte wijze te belichten. Het

boek is ontstaan door de monetaire

crisis in 1971 en voltooid in januari

1972 na het ,,Akkoord van Washing-

ton” van december 1971 waarover

schrijver zich positief uitlaat (blz. 71

en 121). Hij stelt dat het internatio-

nale monetaire stelsel zich nu in een

overgangsfase bevindt en dat dit

akkoord een eerste stap in de rich-

ting van een vernieuwing van dit

stelsel is (blz. 121).

Het bovenstaande brengt mij al

direct op de voordelen én nadelen

van deze studie. Het grote voordeel
is dat een beknopte, overzichtelijke

en heldere beschrijving wordt gege-

ven van de recente geschiedenis en

de huidige situatie van praktisch alle

aspecten van het internationale mo-
netaire systeem. De schrijver kent –

mede door zijn lange ervaring (22

jaar) bij het Internationale Monetaire

Fonds, niet name als plaatsvervan-
gend lid van de Raad van Bewind-

voerders – de theorie én de praktijk

zeer goed en is mede daardoor in

staat vele zaken in hun juiste pro-
porties weer te geven en een aan-

tal fouten uit het recente verleden

aan te wijzen.

Dit alles maakt het boek zeer ge-

schikt als literatuur voor studenten

in de economie, maar ook voor de

tegenwoordig zo grote groep ,,out-

siders” die wel hun inzicht in de

internationale monetaire problemen

willen vergroten maar door alle com-

plicaties het spoor bijster dreigen te

raken.

Als bezwaar van deze studie zou
men kunnen wijzen op het wel dui-

delijke en juiste maar meestal niet

erg diepgaande karakter. De schrij-

ver voegt weinig nieuws aan de in-

ternationale monetaire theorie toe.

Bovendien gaat hij nauwelijks – be-

halve in het laatste hoofdstuk – in

op de vraag hoe het stelsel er naar

zijn mening in de toekomst zal uit-

zien of behoort uit te zien. Ander-

zijds kan men zich afvragen of er

behoefte bestaat aan nog meer sub-

jectieve toekomstvisies. Er is name-

lijk al voldoende aan studies en plan-

nen beschikbaar over de vraag hoe –

economisch-monetair
gezien – het

stelsel er
moet
gaan uitzien. Het pro-

bleeni ligt hier meer in de verstoren-

de en remmende factoren op natio-

naal en internationaal
politiek
gebied.

Het terrein dat door deze studie

wordt bestreken, is zo groot dat ik

slechts bij enkele hoofdstukken wat

kanttekeningen kan plaatsen. In

hoofdstuk X wordt het Bretton

Woods-stelsel beschreven, waarvan

o.a. wordt gezegd (blz. 76): ,,Opmer

kelijk is, dat de Bretton Woods-stan-
daard zich wegens het ontbreken van

voldoende machtsmiddelen van het

IMF, op dit gebied aangepast heeft
bij de klassieke gouden standaard –

weinig devaluaties – zonder echter

het noodzakelijke complement hier-

van, het volgen door tekortlanden

van een doeltreffende aanpassingspo-

litiek” en ook (bla. 78).,,De grond-

slag van het Bretton Woods-stelsel op

dit gebied was juist. Het beleid van

een aantal landen heeft echter ge-

faald”. De gebreken zitten in de
toe-

passing
van het stelsel. In hoofdstuk
XII over de goudwisselstandaard na

de tweede wereldoorlog wijst schrij-
ver op de bekende fundamentele ge-
breken van dit stelsel dat tot tendens
heeft (blz. 89): ,,een tekort aan goud
te scheppen relatief tot de monetaire

vraag naar goud” en ,,langzarnerhand

het vertrouwen in de reservevaluta

die gebruikt wordt als een vervan-

ging voor goud te ondermijnen” en

(bla. 90): ,,een voorziening van de

wereld niet liquiditeiten uit dien

hoofde een grote mate van willekeur

inhoudt”. Met dit alles ben ik het

volledig eens. Hoewel Van der Valk

gelijk heeft (blz. 124) dat de goud-

wisselstandaard niet als stelsel is ge-

incorporeerd in de statuten van het

IMF, waren na de oorlog het Bretton

Woodsstelsel en de goudwisselstan-

daard op basis van de dollar
in de

praktijk
zo sterk aan elkaar verbon-

den (zie hiertoe ook hoofdstuk

XVII), dat men moeilijk kan vol-

houden dat het eerste in wezen goed

is en het tweede in wezen fout.

In hoofdstuk XIII (bijzondere trek-

kingsrechten) en ook op blz. 84-85

spreekt schrijver een positief oordeel

uit over de SDR’s als nieuwe reserve-

component, maar is zijn oordeel –

terecht – zeer kritisch over het tijd-

stip van de eerste creatie en allocatie

van SDR’s op 1 januari 1970. Deze

eerste creatie is in feite door de

Verenigde Staten in 1969 afgedwon-

gen, toen er – mondiaal gezien –

geen behoefte aan bestond. Welis-

waar was dit laatste pas in 1970 met

cijfers aantoonbaar, maar ik weet dat

er in vele landen, waaronder Neder-

land. in 1969 grote aarzeling bestond

over de juistheid van deze eerste

creatie; achteraf dus terecht.

Schrijver meent (blz. 124) dat de

SDR’s van een geld- en kredietinstru-

ment een zuiver geldinstrument moe-

ten worden en dat de SDR’s de

functie van rekeneenheid op interna-

tionaal monetair gebied zullen krij-

gen. Hij beschrijft de noodzaak van

opheffing van de goudwisselstan-

daard, waardoor de reservemiddelen

zullen bestaan uit louter goud en

SDR’s. Daarbij noemt hij de interes-

sante mogelijkheid (die overigens iets

gemeen heeft met het vroegere

.,plan-Posthuma”) dat een bepaalde

verhouding tussen deze twee corn-

ponenten moet worden gehandhaafd,

welke verhouding wel regelmatig her-

zien kan worden ten gunste van

SDR’s en ten laste van het (mone-

taire) goud.

In hoofdstuk XIV (internationale

kapitaalbewegingen en Euromarkten)

wordt o.a. gewezen (blz. 101) op het

feit dat verplaatsing van internatio-

nale liquiditeiten (d.w.z. kort kapi-

taal, hot money) in de laatste tien

jaar destabiliserend op het internatio-

nale monetaire stelsel heeft gewerkt.

Hier openbaart zich het grote ver-

schil met de gouden standaard. Als

feit is dit wel waar, maar de niet

behandelde, achterliggende vraag is

veel interessanter: is dit omvangrijke
korte-kapitaalverkeer een der oorza-

ken geweest van de monetaire crisis

of vormt het in hoofdzaak slechts

een symptoom hiervan, m.a.w. een

reactie op onderliggende oneven-

wichtigheden tussen nationale econo-

mieën? Ik neig tot dit laatste.

Op blz. 103 wijst schrijver er te-

recht op dat het kapitaalverkeer

binnen grote multinationale onder-

nemingen (onderlinge kredieten en

leningen tussen moeder- en dochter-

maatschappijen in verschillende Jan-

oeke

euws

H. M. H. A. van der Valk: Het internationale monetaire stelsel in een ver-

nieuwingsfase, Kluwer NV, Deventer, 1972, 143 blz., f. 15.

950

den) in de laatste jaren sterk in

omvang is toegenomen en bovendien

grillige bewegingen vertoont. Ik ge-

loof inderdaad dat dit één van de

belangrijkste factoren is geweest –

en nog is – bij de frequente zgn.

ci

ises rondom één of meer valuta in

de laatste jaren. Veelal – niet in dit

boek! – worden dergelijke concerns

om die reden beschuldigd van valu-

taspeculatie in de slechte zin van

het woord, ni. doelbewust teweeg-

brengen van en voordeel trekken uit

valutaire onrust. Hoewel dit zeker

een rol speelt – en wellicht in toe-

nemende mate -, meen ik dat een

dergelijke ,,speculatie” van multina-

tionale concerns grotendeels een de-

fensief karakter heeft: het vermijden

van nadeel uit bestaande valutaire

troebelen.

In hoofdstuk XVI (wisselkoerspro-

blemen) en ten dele in hoofdstuk

XVII (vernieuwing van het Bretton

Woods-stelsel) worden kort drie groe-

pen van voorstellen tot wijziging van

het stelsel van vaste wisselkoersen

behandeld. Ten aanzien van zweven-

de koersen acht schrijver alleen een
opwaarts gericht, tijdelijk ,,floaten”

acceptabel. Ten aanzien van kruipen-

de pariteiten (kleine en frequente

wijzigingen) wordt de indruk gewekt

dat zowel de automatische variant

(,,crawling peg”) als de discretionaire

variant minder geslaagd moet wor

den geacht. Ik wil daaraan nog toe-

voegen dat de ,,crawling peg” ook

in feite kansloos is, gezien de stand-

punten van de meeste deelnemers

aan het overleg. Resteert de vergro-

ting van de bandbreedte – overigens

reeds bij het Akkoord van Washing-

ton als ,,tijdelijk” (?) gehanteerd .-,

waarvan schrijver zegt (blz. 122) dat

alleen deze ernstig in aanmerking

komt en dat deze ,,een oplossing zal

moeten geven voor de problemen

van realistische wisselkoersen en de
massale bewegingen van internatio-

nale liquiditeiten en kapitalen”. Hij

voegt daar terecht aan toe: ,,Het is

mogelijk dat een verruiming van de

bandbreedte een van deze problemen

of beide niet kan oplossen tenzij het

IMF op dit gebied meerdere (bedoeld

lijkt: meer, R.) bevoegdheden ver-

krijgt”.

Op blz. 91 stelt Van der Valk dat

er in beginsel vier oplossingen zijn
om in een tekort aan internationale

liquiditeiten te voorzien: zwevende

wisselkoersen, verhoging van de

goudprijs, vergroting van de leenca-

paciteiten van tekortlanden en schep-

ping van een nieuwe reservecompo-

nent uit het niet. Men zou hier een

vijfde – overigens wat triviale —

oplossing aan kunnen toevoegen: ver-

betering van het ,,adjustment pro-

cess” (aanpassing door nationale

overheden van haar economische be-

leid ten einde interne en daaruit

voortvloeiende externe onevenwich-

tigheden te voork6men c.q. te be-

strijden), gecombineerd met een meer

juiste – dus snellere – hantering

van pariteitswijzigingen bij een ,,fun-

damental disequilibrium”. Deze ,,op-

lossing” betekent in wezen een beter

toepassen van het
huidige
systeem.

Zij is te bereiken hetzij autonoom

door de nationale overheden, hetzij

door grotere bevoegdheden te geven

aan het IMF. Het is in wezen tevens

de beste oplossing; ik ben echter

somber gestemd over de mogelijkheid

dit te bereiken. Een van de redenen

voor dit pessimisme is dat het eco-

nom isch-monetaire Bretton Woods-

stelsel te sterk onderworpen is aan

factoren van
politieke
aard: interna-

tionaal-politieke (zoals Van der Valk

DE TIJD

al meer dan 125 jaar dagblad voor Nederland en vastbeslo-
ten dat te blijven vraagt een

economisch redacteur

op de financieel-economische redactie, met standplaats
Amsterdam.

Onze voorkeur gaat uit naar een jonge econoom met be-
langstelling voor de relatie tussen zijn eigen vak en andere wetenschappelijke disciplines. De gegadigde hoeft nog
geen all-round journalist te zijn, hoewel hij moet kunnen
bogen op bewezen schrijftalent.
Daarnaast worden eisen gesteld aan zijn vermogen eigen kennis en vaardigheid te gebruiken voor het leggen van
contacten met deskundigen uit de sfeer van het bedrijfsle-
ven, overheidsinstanties en kringen van wetenschappelijke
researchinstituten.

De man die wij zoeken moet behoefte hebben aan een goe-
de werksfeer, ruimte voor eigen initiatief en mogelijkheden
om eigen ideeën ter discussie te stellen.

Wij denken aan indeling in de tweede klasse van de c.a.o.,
maar ook de eerste klasse behoort tot de mogelijkheden,
afhankelijk van leeftijd en ervaring: salarisgrenzen tussen
25.000- 35.000 gulden. De Tijd biedt in concernverband van V.N.U. uitstekende sociale voorzieningen en een aan-
trekkelijke winstdeling.

Wie denkt aan onze kritische eisen te voldoen en deze mo-
gelijkheid wil aangrjpen om een interessante positie te ver-vullen, wordt verzocht te schrijven naar de direktie/hoofd-
redaktie van De Tijd, N.Z. Voorburgwal 240, Amsterdam.

DE KAMER VAN KOOPHANDEL

EN FABRIEKEN

VOOR DRENTHE TE MEPPEL

zoekt contact met een academicus, bij

voorkeur een

SOCIAAL-ECONOOM

met belangstelling voor regionale econo-

mie, die na gebleken geschiktheid zal

worden aangesteld als

ADJUNCT-

SECRETARIS

Zijn hoofdtaak zal zijn het sociaal-econo-

mische beleid der Kamer door middel van

onderzoek voor te bereiden en gestalte te

geven. Daarnaast zal hij om. administra-

tief-organisatorisch en representatief

werkzaam dienen te zijn.

De afwisselende werkkring welke wordt gebo-

den, zal in nader overleg worden gehonoreerd

volgens rijksregeling, afhankelijk van leeftijd en

ervaring.

Sollicitaties worden ingewacht bij de secretaris

der Kamer, postbus 27, Meppel.

ESB 4-10-1972

951

terecht stelt op blz.
125)
en ik voeg

daaraan toe: nationaal-politieke. Deze

bron van instabiliteit heeft nu ern-

stiger consequenties dan vroeger

door het absoluut
en
relatief, veel

grotere internationale handels- en

kapitaalverkeer.

Conclusie: een actuele studie die

ter lezing kan worden aanbevolen

aan een ruime kring van geïnteres-

seerden.

H. 0. C. R. Ruding

Classification of educational systems

in OECD member countries, Nether-

lands, Sweden, Turkey.
OECD, Pa-

rijs, 1972, 113 blz., $ 2.75.

Bevat een vergelijkend overzicht

van de onderwijssystemen in Neder-

land, Zweden en Turkije van kleu-

terschool tot universitair onderwijs.

Deze uitgave is een aanvulling op

het OECD-handboek voor onderwijs-

planners: Met hods and siatistical

needs for educational planning.

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Het nationaal budgetonderzoek 19631

’65: een analyse van de uitkomsten.

Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1972,
97 blz., f. 12.

Dit deel, no. 12 van de serie Sta-
tistische en econometrische onder-

zoekingen, bevat een uitbreiding van

de econometrische analyse van de

uitkomsten van het nationale budget-

onderzoek 1963/’65 zoals gepubli-

ceerd in het artikel ,,Verbruikspa-

tronen en elasticiteiten bij huishou-
dingen van hand- en landarbeiders,

hoofdarbeiders, boeren en overige

zelfstandigen, geschat uit het budget-

onderzoek 1963/’65”,
in
Sociale

Maandstatistiek,
februari 1970, blz.

61-71.

Het doel van deze uitgebreidere

publikatie is de lezer meer inzicht

te geven in de aard van het gebezig-

de statistische materiaal en de toege-

paste schattingsmethoden. Dat de

studie eerst thans het licht ziet, hangt

samen met het feit, dat het CBS de

uitkomsten van de analyse tevens

heeft gebruikt bij het op recente

basis brengen van de prijsindexcijfers

van de gezinsconsumptie. Een be-

beschrijving van deze toepassing is

in de publikatie opgenomen.

D. Rietbergen en L. Steijn: Compu-

ters

Moderne slaven in een nieuwe

tijd. Samsom NV, Alphen aan den

Rijn, 1972, 190 blz., f.
12,50.

In dit populair geschreven boek

wordt uitgelegd wat een computer is,

hoe hij ongeveer werkt, wat hij kan

en waarvoor hij wordt gebruikt.

Naast aandacht voor het apparaat,

wordt ook aandacht besteed aan de

invloed die de computer op de maat-

schappij en op de mens heeft. Vraag-

stukken als waarom gebruiken we

computers?, wat zijn de invloeden

van automatisering op de werkgele-

genheid en de Vrije tijd?, zijn er re-

denen om angst te hebben voor een

computermaatschappij?, wat moet er

gebeuren om de computer op een

voor de mens zo dienstig mogelijke
manier te gebruiken? en wat brengt

De afdeling

FINANCIËN der GEMEENTESECRETARIE

vraagt voor het bureau Budget een

jong econoom

met een duidelijke interesse voor de financiële en financieel-economische facetten van het ge-
_________

meentelijk beleid en beheer.

De taak heeft in hoofdzaak een beleidsadviserend karakter; met name zal mede richting ge-
geven moeten worden aan de ontwikkeling in en aanwending van de budgetruimte.

Naast een opleiding in de bedrijfseconomische studierichting wordt voor deze functie ver-
langd:

– de ambitie om op een zich sterk ontwikkelend terrein intensief en inventief werkzaam te zijn;

– bekendheid met administratieve organisatie en openbare financiën.

ZIJ DIE OP AFZIENBARE TERMIJN AFSTUDEREN KUNNEN EVENEENS SOLLICITEREN.

Afhankelijk van ervaring kan een afgestudeerd econoom een salaris Worden geboden van
f1.800,—
tot
f2.900.—
per maand. De AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.

Na gebleken geschiktheid zijn reële promotiekansen aanwezig.

Gunstige regelingen met betrekking tot verlof, studiefaciliteiten, verplaatsings-, studie- en
ziektekosten.

Vakantietoelage 7 % van het jaarsalaris.

Welvaartsvaste pensioenvoorziening.

Sollicitaties te richten aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Personeelsvoor-
ziening, Burgemeester de Monchyplein 10, Den Haag'(s.v.p. binnen 14 dagen, de naam van
dit blad en No.
W 260
vermelden).

Benoeming zal plaats vinden in tijdelijke dienst. Na gebleken geschiktheid kan aanstelling


in vaste dienst volgen.

Van gegadigden wordt de bereidheid tot medewerking aan een psychologisch onderzoek
verwacht.

— Gemeente ‘s-Gravenhage

952

ons de toekomst?, passeren de revue.

Een groot aantal ,,computervak-

termen”, die in dit boek worden ge-

bruikt, zijn via het register terug te

zoeken. Dit opent de mogelijkheid

het boek te gebruiken als naslagwerk

bij het lezen van meer vaktechnische

publikaties over computers.

Dick Schaap en Teun van den Berg:

Johan de Witt – een volmaakt Hol-

lander.
Teleboek NV, Bussum, 1972,

126 blz., f. 6,90.

In Johan de Witt – een volmaakt

Hollander
schilderen de auteurs het

portret van deze grote staatsman die

– als uitvoerder van een briljante

buitenlandse politiek in het voordeel

van de jonge Republiek der Verenig-

de Provinciën, als bouwer van ‘s lands

vloot, als bekwaam beheerder van

‘s lands financiën, als grondlegger

van de verzekeringswetenschap, als

jurist en als mens – met kop en

schouders uitsteekt boven zijn mede-

regenten van vroeger en later.

Het initiatief tot deze uitgave is

genomen door de Nederlandse Ver-

eniging ter Bevordering van het Le-

vensverzekeringwezen, NVBL, die in

Johan de Witt de grondlegger van

de verzekeringswetenschap erkent.

Esb

Mededeling

Lezingen tijdens de Efficiency Beurs

Tijdens de Efficiency Beurs 1972

organiseert de NIVE de volgende

lezingen.

• Woensdag 18 oktober. De accoun-

tant en de toepassing van de admi-

nistratieve techniek voor het midden-

bedrijf, door E. J. Joëls.
• Donderdag 19 oktober. Keuze-cri-

teria ten aanzien van de informatie-

verschaffing in het kleinere bedrijf,

door P. M. T. Canals.

• Vrijdag 20 oktober. Tekstverwer-

king een vergeten terrein, door C.

Reenalda en A. van ‘t Hof.

O
Dinsdag 24 oktober. Computer

applicatie in marketing, door P. J.

Bakker.

• Woensdag 25 oktober. Manage-

ment van data-processing projecten,

door ‘Drs. J. Hirsch.

Al deze lezingen die plaatsvinden

in de Glazen Zaal van het RAI-

Gebouw te Amsterdam beginnen om.
10.30 uur. De toegangsprijs bedraagt

f. 10 per lezing. Aanmelding en in-

lichtingen: NIVE, Nederlandse Ver-

eniging voor Management, Parkstraat

18, Den Haag, tel.: (070) 61 49 91.

KABINET VAN DE GEVOLMACHTIGDE
MINISTER VAN SURINAME.

Bij het Algemeen Bureau voor de Statistiek van het Ministerie van
Opbouw in Suriname kunnen worden geplaatst:

twee academici

(Statistici)

Vereisten:
betrokkenen moeten de kwantitatief economische richting hebben gevolgd of statistiek als keuze-vak hebben gedaan bij de doc-

toraal-studie;

Werkzaamheden:
één functionaris zal worden belast met het opmaken
van de nationale rekeningen, terwijl de andere met het maken van
input, output-tabellen zal worden belast;

Uitzending:
in tijdelijke dienst met een dienstverband van vijf jaren;

Kortverbandtoelage:
10% van de gedurende het dienstverband in to-
taal te verdienen bruto-bezoldiging, uit te betalen na afloop van het
dienstverband, terwijl ten laste van de Rijksbegroting een extra-kortver-
bandtoelage van 15% alsmede een tropentoeslag zal worden toege-
kend;

Uitrustingskosten:
voor ongehuwden Sur.Crt. )’ 1 .500.— en voor echt-
paren St. 2.500.— verhoogd met St. 250.— voor elk kind behorende tot

het gezin, tot een maximum van St. 3.000.—;
Passage:
voor rekening
van Suriname, van Nederland naar Suriname en terug na beëindiging
van het dienstverband, mede voor het wettig gezin;

Bezoldiging:
Sur.Crt. f894.— (per 1 januari 1972) tot f1.029.— per
maand (3x St. 17.— en 4x St. 21.— per maand). Inpassing in deze
schaal geschiedt naar gelang van de opgedane ervaring (praktijkjaren).

Sollicitaties in duplo (één exemplaar op luchtpostpapier) vermeldende vol-

ledige opleiding en levensloop, alsmede een opgave van referenten, ver-

gezeld van een recente pasfoto te zenden aan het Kabinet van de

Gevolmachtigde Minister van Suriname, Alexander Gogelweg 2, Den

Haag.

ESB 4-10-1972

953

universitaire pers rotterdam

op 1 juni j.l. werd aan mr. W. J. Geertsema, Minister

van Binnenlandse Zaken, het eerste exemplaar aangeboden

van
de rijksoverheid

vraagt

Gewestvorming

De les van Rijnmond

drs. L. van Leeuwen en

mr. E. J. J. E. van Leeuwen-Schut

Kunnen gewesten een belangrijke rol spelen in het

leven van de burger? Dat is in hoge mate afhankelijk

van de inhoud en de omvang die het parlement

daaraan bij de behandeling van de Gewestwet toe-

kent.

Over de meningsverschillen over de toekomst van

gewesten, over de ervaringen met het experiment

Rijnmond opgedaan, en over de meest wenselijke

oplossing geeft dit boek een volledig inzicht.

f12,50

Verkrijgbaar
in
de boekhandel

medewerkers

voor het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat

t.b.v. de Afdeling Comptabiliteit.
De werkzaamheden zullen zich richten op de opstelling en uitvoering van de departementale
begroting en het vanuit het financieel-
economisch gezichtspunt beoordelen van en
meewerken aan het tot stand komen van het
door het departement te voeren beleid. Medewerking zal worden verleend aan het
totstandkomen van de z.g. programma
budgettering, van de toepassing van de prestatiebegroting en van de opstelling van
meerjarenramingen en kosten-baten analyses.

Vereist: doctoraal examen economie of
doctoraal examen rechten met economie als
bijvak of hiermee vergelijkbare opleiding of
ervaring.

Standplaats: s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en
ervaring, van f1923,- tot f3384,- per maand.
AOW-premie voor Rljksrekening.
De salarissen zijn exclusief 7
0/0
vakantieuitkering.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van
vacaturenummer 2-439510936 (in linkerbovenhoek
van brief en enveloppe) zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.

1

I0

Heemraadssingel 1 l2iPostbus 1474/Rotterdam

up

954

Auteur