ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
r: ~
i7
0
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
30 AUGUSTUS 1972
57e JAARGANG
No. 2864
Rooms-rode coalitie
en sociaal contract
De heer Mertens, voorzitter van het Nederlands
Katholiek Vakverbond, zal de komende maanden een
actieve rol spelen in het politieke en sociaal-economi-
sche leven van ons land. Zijn vakverbond heeft in
vele opzichten een sleutelpositie. In het sociaal-econo-
mische vlak zal het vooral Mertens zijn die alles in
het werk zal stellen om met het tweede kabinet-
Biesheuvel tot een (begin van een) sociaal contract te
komen. Niet alleen omdat hij meent dat ons land ge-
diend is met een zekere rust in de arbeidsverhoudin-
gen, maar bovenal omdat hij bezig is zijn bond voor
te bereiden op een fusie met het NVV. Daarvoor is
een stabiel sociaal-economisch klimaat van het grootste
belang. Een rustige sfeer maakt het mogelijk die bon-
den en leden. die er moeite mee hebben afscheid te
nemen van het exclusief katholieke karakter van het
NKV voor de samensmelting te winnen. Situaties moe-
ten vermeden worden, zoals dit jaar bij de metaal-
staking, dat een NKV-bond en een NVV-bond elkaar
in de haren vliegen. Tegen deze achtergrond is het
ook begrijpelijk dat NVV-voorzitter Ter Heide zich wel
kan verenigen met de positiebepaling van Mertens. Zijn
problemen liggen meer ter linkerzijde (Industriebond
NVV). Beide voorzitters worden met hetzelfde pro-
bleem geconfronteerd, namelijk de zelfstandige koers
van sommige aangesloten bonden z6 te beïnvloeden dat
deze het streven naar verregaande samenwerking niet
doorkruisen.
De afsluiting van een sociaal contract wordt daar-
naast bevorderd door het bestaan of, in ieder geval,
het ontstaan van een regering die kan rekenen op een
comfortabele meerderheid in het parlement. Een re-
gering dus die steunt op een brede basis, d.w.z. een
basis die qua samenstelling de politieke kleuren ver-
tegenwoordigt die ook in NKV en NVV zijn terug te
vinden. Dit kan, uiteraard, niets anders betekenen dan
een coalitie waarvan de PvdA en de KVP de belang-
rijkste steunpilaren zijn. Mertens pleit voor zo’n grote
coalitie. Alleen een stabiele regering is een serieuze
partner voor het afsluiten van een sociaal contract.
Om de KVP daar op voor te breiden, is het wel nood-
zakelijk de onderhandelingen met het kabinet-Biesheuvel
serieus aan te pakken; gezien de beperkte tijd zou het
inmiddels gevormde rooms-rode kabinet de onderhan-
delingen kunnen afsluiten.
Dit lijkt mij het scenario voor de komende maanden.
Het is zeer de vraag of deze opzet zal slagen. In eigen
kring zullen de voorzitters van de vakcentrales de io-
dige weerstanden moeten overwinnen. Het zal niet
meevallen de meer militant ingestelde bonden in het
gareel te houden. Lukt dit wel, dan zijn er aan het
politieke front nog de nodige moeilijkheden te over
–
winnen. De debatten die een paar weken geleden in
de Kamer zijn gehouden n.a.v. de kabinetscrisis, hebben
mij niet de indruk gegeven dat de PvdA en de KVP
naar elkaar toe zijn gegroeid. De beleidsvoornemens
van de regering, waaraan de KVP zich conformeerde,
komen nauwelijks tegemoet aan de eisen die de vak-
beweging heeft gesteld. Het kan zijn dat de regering-
Biesheuvel zich op deze wijze een onderhandelingspo-
sitie tegenover het georganiseerde bedrijfsleven heeft
geschapen. Zij zou, in die opvatting, bij de onderhan-
delingen over het sociaal contract een deel van haar
beleidsvoorstellen (btw-verhoging, infiatiecorrectie e.d.)
kunnen intrekken. Veel redenen om dit te veronder-
stellen zijn er overigens niet. Nog minder redenen
lijken er dan te zijn voor de opvatting dat de rooms-
rode samenwerking in het nabije verschiet ligt. Daar-
voor zou nodig zijn dat de progressieve drie én de
KVP, in samenwerking met NVV en NKV, komen tot
een politiek programma dat door beide centrales wordt
gesteund en gepropageerd. Wie dat ziet, mag zijn
vinger opsteken. Misschien Mertens?
Bram Peper
809
Inhoud
Dr. A. Peper.
Rooms-rode coalitie en sociaal contract ……………………….809
Prof Dr. F. Hartog:
Driemachtenstelsel ………………………………………811
Mr. J. J. Canter Crerners:
Regresrecht in cijfers; wat kosten ons (verkeers)ongevallen? ………..812
Mededelingen
………………………………………..
817/830
Dr. R. J. P. van Glinstra Bleeker:
Mensen plan …………………………………………..818
Drs. S. E. Pronk:
En de planologen, zij ploegden voort …………………………819
Europa- bladwijzer
Tien jaar Europees mededingingsbeleid (II),
door Europa Instituut
Leiden
……………………………………………….
822
Fisconomie
Grenzen aan de belastingheffing,
door Drs. M. L. Hofland …………
823
Boekbespreking
R. Findlay: Trade and specialization,
door Drs. A. Ketting …………
826
International reserves – needs and availabilïty,
door Drs. P. Stek ……
829
Ontvangen publikatie
………………………………………
830
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. L.ambers,
P. J. Montagne, J. H.P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffrnan.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511. toeste/3701.
Bij adres %i,jziging s. i’.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f
72, 80 per jaar.
studenten f46,80,franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Postrekening no. 8408;
bankrekening no. 25 50 56 877 bij
Bank Mees & Hope NV te Rotterdam.
Voor België: Ban que de Commerce.
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening26o.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedom,
tel. (010)260260, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van econo misten, econometristen,
wiskundigen; sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot(ercjarn-3016 tel. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Groivth
Bedrijft- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
810
F. Hartog
Driemachten-
stelsel
In dit blad wordt zoveel over eco-
nomie geschreven, dat er misschien
wel eens wat politiek tussendoor
mag. Als we naar de grote broer in
Engeland ‘kijken is er op dit punt
zelfs een grote achterstand.
Er is ook een precedent. In 1967
verscheen van schrijver dezes een
artikel, getiteld:
Economische over-
wegingen bij de partijpolitieke ver-
nieuwing
1).
Daarin worden enkele
gedachten ontvouwd die in het vol-
gende nog eens zullen worden bezien
in verband met de actuele situatie.
Daarnaast wordt teruggegrepen op
een beschouwing van Tinbergen in:
Naar een nieuwe wereldeconomie
2).
Om te beginnen het betoog van
Tinbergen. Dat heeft betrekking op
de politieke stabiliteit van de wereld.
Hij acht in zeker opzicht een wereld
met drie machtscentra uit veiligheids-
overwegingen stabieler dan een we-
reld met twee polen. Dat komt door-
dat, als twee machten tegenover
elkaar staan, de derde macht in het
algemeen geneigd zal zijn, de zijde
te kiezen van de minst agressieve.
Er zal op deze wijze dus vermoe-
delijk minder polarisatie optreden,
hetgeen de stabiliteit en de veiligheid
ten goede komt.
Als drde macht dacht Tinbergen
toen vooral aan India. In werkelijk-
heid is het China, geworden. Maar
dat maakt voor de strekking van het
betoog niet zoveel verschil.
Zoals het er nu in de internatio-
nale politiek uit ziet, zijn er inder-
daad aanwijzingen dat de opkomst
van China als wereldmarkt de an-
dere twee groten ertoe gebracht
heeft, toenadering tot elkaar te zoe-
ken. Er is als meest acute spanning
weliswaar een nieuwe tegenstelling
opgekomen, namelijk tussen Sovjet-
Rusland en China, maar die wordi
op haar beurt gematigd doordat geen
van beide de Verenigde Staten als
lachende derde wil zien.
Van de internationale naar de na-
tionale politiek is een grote stap,
maar er steekt toch enige analogie in
een internationaal en een nationaal
driemachtenstelsel. Waar twee pâr
–
tijen of twee blokken tegenover el-
kaar staan, zoals in Engeland en de
s
‘
ko
lig
Verenigde Staten, kan gemakkelijk
discontinuïteit optreden bij machts-‘
wisseling en vrij grote onzekerheid
bij dreigende machtswisseling. Waar
daarentegen een derde partij of een
derde blok de anderen min of meer
in toom kan houden, is veel meer
continuïteit gewaarborgd. We zien
dat in West-Duitsland, waar de libe-
rale partij, hoe klein ook, door haar.
wip-positie de machtswisseling tussen
Christen-Democraten en Socialisten
veel geleidelijker heeft ‘gemaakt dan
anders vermoedelijk- het geval zou
zijn geweest.
Wat Nederland betreft, is er met
name het onderscheid tussen links,
centrum en rechts. Daarbij wordt’
onder links verstaan de progressieve
concentratie van PvdA, D’66 en
PPR en onder rechts de VVD. De
termen links en rechts slaan bij deze
terminologie dus niet op het afwezig
dan wel aanwezig zijn van een con-
fessionele binding, maar, kort gefor
muleerd, op de mate waarin men
voor- of tegenstander is’ van over-
heidsingrijpen in het economische
proces. Zo komen we toch nog bij
de economie – uit. Het centrum be-
staat uit de drie grote confessionele
partijen, die thans op zoek zijn naar
elkaar.
• Blijkens de NIPO-enquête Van
eind juli, waarvan de voornaamste
uitkomsten ‘gepubliceerd zijn in de
avondbladen van 10 ‘augustus, staat
ons bij de in november komende
verkiezing een sterke afbrokkeling
van ‘het centrum te wachten en een
grote winst van lihks. Dat zou, al-
thans ophet eerste gezicht, wel eens
afbreuk kunnen doen aan de politieke
stabiliteit in ons land. Op zich zelf
behoeft een centrum’ niet groot te
zijn, als het maat op de wip zit.
Maar het confessionele centrum is
een heel merkwaardig centrum. Het
bestaat uit vleugelpartijen. Het is,
schematisch gesproken, niet néch
links n6ch rechts, maar links én
rechts. Bij meeregeren met de VVD
komt de rechtse vleugel naar voren
en bij meeregeren met de progressie-
ve concentratie de lin,kervleugel. Bij
zulk een centrim – we zouden mis-
schien zelfs ‘kunnen spreken van een
schijncentrum – is de politieke sta-
biliteit maar weinig gediend. Een
echt centrum werpt zich niet voort-
durend van de linker- op de rechter-
zij, maar blijft zichzelf, ook als het
meeregeert met een van de beide,
partijen of blokken aan de
–
linker-
of rechterzijde. Het kiest dan de al-
gemeen aansprekende elementen van
links of rechts uit als basis. voor een
regeerakkoord en laat de linkse of
rechtse stokpaardjes liggen.
Zulk een echt centrum had D’66
kunnen worden. Men vraagt zich af
wat deze partij dacht te winnen door
op te gaan in het linkse akkoord.
Men heeft daardoor immers de cen-,
trumkiezers van zich vervreemd, ter-
wijl de linkse kiezers geneigd zullen
zijn, als het toch weinig verschil
maakt, meteen maar de grootste par-
tij van het linkerblok te kiezen, na-t
melijk de PvdA. Dat D’66 bij de
laatste verkiezing toch nog is ge-
groeid zegt weinig. Die groéi had
vermoedelijk veel groter kunnen zijn,
hetgeen ook algemeen werd ver-
wacht.
Bezien we di’t niet vanuit deze
partij, maar uit het gezichtspunt van
het politieke evenwicht en de poli-
tieke , stabiliteit in ons land, dan
dringen zich dezelfde gedachten op.
Het schijncentrum is bezig, in vrij
snel tempo uiteen te vallen, te ont-
ploffen zo men wil. Dan rijst de be-
hoefte aan een echt centrum. Maar
dat is ‘weggelopen juist op ‘het mo-
ment dat het nodig was. Bovendien
heeft ‘het zijn gewicht niet gevoegd
bij de kwantitatief gezien zwakkere
rechterkant van de politiek, maar
juist bij de linkerkant. Dat komt het
politieke evenwicht niet ,ten
–
goede.
Wie links denkt, zal dat natuurlijk
in het algemeen wel toejuichen.
Maar als we ‘ons – zoals in het
voorgaande is ‘getracht – een beet-
je los maken van partijpolitieke ge-
dachtengangen en proberen, de par-
ESB
van 13 september 1967.
Nederlandse uitgave
1965,
blz. 186.
ESB 30-8-1972
‘
‘
‘ 811
Regresrecht in cijfers
Wat kosten ons (verkeers)ongevallen?
MR. J. J. CANTER CREMERS*
Regresrecht in het kort
Een aantal uitvoeringsorganen van onze sociale ver-
zekeringswetten heeft een regresrecht, een verhaaisrecht
jegens degene, die de ,,arbeidsongeschiktheid” teweeg-
bracht, dus jegens de ,,schuldige veroorzaker”. Het re-
gresrecht komt vooral aan de orde bij verkeersonge-
vallen. Bijvoorbeeld: een automobilist geeft geen voor-
rang aan een van rechts komende motorrijder; de
motorrijder komt ten val en belandt met allerlei frac-
turen in het ziekenhuis.
Indien de aangereden motorrijder een (verplicht) ver-
zekerde werknemer is met een salaris onder de ,,zie-
kenfondsgrens” van f. 18.800 per jaar, dan vergoedt
één van de 99 ziekenfondsen de ziekenhuiskosten en
de kosten van de medische verzorging. Omdat de mo-
torrijder niet kan werken – dus arbeidsongeschikt is
– en loon derft, zal de bedrijfsvereniging waarbij
zijn werkgever (verplicht) verzekerd is hem ingevolge
de Ziektewet gedurende maximaal een jaar ziekengeld
uitbetalen. Is de motorrijder na dat jaar n6g ,,arbeids-
ongeschikt”, dan zal de bedrijfsvereniging hem inge-
volge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
een WAO-uitkering toekennen, eventueel tot zijn
65e
jaar.
De ziekenfondsen en de bedrijfsverenigingen kun-
nen hun kosten – in ons voorbeeld hun uitkerin-
gen aan de motorrijder – verhalen op de schuldige
veroorzaker: de automobilist. Aangezien ieder, die aan
het gemotoriseerde verkeer deelneemt, verplicht verze-
kerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid (de Wet Aan-
sprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen 1963, Stbl.
228), betekent dit in de praktijk dat de aangesproken
automobilist zich wendt tot zijn ,,groene-kaartverzeke-
raar”, waarop deze aan ziekenfonds of bedrijfsvereni-
ging dient terug te betalen.
De regrestekst luidt verkort:
art. 83b
Ziekenfondswet:
het ziekenfonds heeft, voor de
krachtens de verplichte verzekering gemaakte kosten, ver-
haal op degene, die …..
art. 52a Ziektewet:
de bedrijfsvereniging heeft, voor de
krachtens deze wet gemaakte kosten, verhaal op degene,
die in verband met het veroorzaken van de ongeschiktheid
tot werken …..tot schadevergoeding verplicht is.
art. 90 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
WAO: identiek.
Uiteraard is deze korte schets niet volledig: de
So-
ciale verzekering bevat méér regresrecht. Zo hebben de
bedrijfsverenigingen sinds de Wet van 10 juli 1968,
Stbl.
375,
ex art. 42e van de Werkloosheidswet een
verhaalsrecht op de werkgever, die in de onmacht ver-
keerde tot uitbetaling van loon over een bepaalde pe-
riode. Dat verhaalsrecht valt echter buiten de scope
van dit opstel. Er is de Verhaaiswet Ongevallen Amb-
tenaren van 1966, waarvan ik echter geen regresop-
brengsten kon achterhalen.
Doel van dit artikel
De directe aanleiding tot het schrijven van dit ar-
tikel vormt een beschouwing van Mr. B. F. N. Böcker
in
Verkeersrecht
van maart 1972, waarin de volgende
cijfers worden genoemd. Over 1967 werd f. 893 mln.
* De auteur is werkzaam bij het Gemeenschappelijk Ad-
ministratiekantoor (GAK) te Rotterdam.
tijpolitieke verhoudingen enigszins
vanuit nationaal standpunt te bezien,
kan er enige twijfel opkomen over de
zin van de verlinksing van D’66.
Zou de weg terug nog open liggen?
Of zal DS’70 de steeds meer vacant
komende plaats in het centrum gaan
bezetten? Het socialisme staat daar
blijkens de naam al op de tweede
plaats. Men heeft zich ook al losge-
maakt van een althans naar buiten
toe lijkende vereenzelviging met veel
standpunten die door de VVD wor-
den verdedigd. ¶DS’70 kan weer alle
kanten op. Men heeft zich niet, zoals
D’66, voortijdig laten inkapselen.
Moet het centrum, zoals links wil,
voor of na de verkiezing zijn part-
ners uitzoeken? Als men dat voor
de verkiezing doet gaat men af op
de partijprogramma’s. Doet men het
na de verkiezing, dan gaat men af
op de uitspraak van de kiezers. Wat
zou democratischer zijn?
—
r
h
812
aan ziekengeld
1)
uitbetaald. De WA-verzekeraars op
motorrijtuigengebied keerden in dat jaar ongeveer f. 230
mln, uit. Op grond van een schatting in het eigen
bedrijf van Mr. Böcker zou in totaal, door alle WA-
verzekeraars, over dat jaar ongeveer f. 17,3 mln, aan de
uitvoerders van de Ziektewet zijn uitgekeerd ingevolge
regresacties. Dat is nog geen 2% van de f. 893 mln.
aan ziekengeld, ongeacht de inningskosten.
Voor de ziekenfondsen zou het regres n6g minder
hebben opgeleverd. Eveneens op basis van schattingen
uit het eigen bedrijf zou de regresopbrengst in 1 1967
ongeveer f. 6,9 mln, hebben bedragen, wat nog geen
0,5°7
zou zijn van het in totaal over 1967 dooi r de
ziekenfondsen uitgekeerde bedrag.
Het is nu naar mijn mening van belang, te trac hten
eens exact vast te stellen:
tot welke bedragen de ziekenfondsen en de be-
drijfsverenigingen erin slagen hun uitkeringen op
,,schuldige derden” te verhalen;
in hoeverre er enige correlatie is tussen het ver-
haalde bedrag en het totaal aan uitkeringen op g rond
van verkeers(ongeval)letsels;
in hoeverre er enige samenhang is te vinden met
het door het CBS genoteerde aantal verkeersongi 2val-
len met letsel, zoals gespecificeerd in de
Statistiek van
de verkeersongevallen op de openbare weg.
Ik meen te zijn gekomen tot enig inzicht in, wat
men zou kunnen noemen, de verhaalseffectiviteit.
Omvang van het verhaal
Over het verhaal door de ziekenfondsen geeft het
statistische deel van het jaarverslag van de Zieken-
fondsraad (Amsterdam) uitsluitsel. Het laatste verslag,
dat over 1969, verscheen begin 1972. Daarin worden
de verhaalscijfers over 1967 en 1968 gegeven (zie
tabel 1).
Uit tabel 1 blijkt, dat in de laatste jaren waarover
cijfers bekend zijn, nog geen 2 promille van de uit-
keringsbedragen
werd verhaald. Het aantal verhaalde
gevallen
werd niet aangegeven; diagnosestatistieken om-
trent het aantal specifieke wegverkeerletsels waarvoor
uitkeringen werden gedaan, komen niet in het verslag
voor.
Veel méér inzicht bieden de jaarverslagen van de
26 bedrijfsverenigingen. Vrijwel steeds wordt, hoewel
niet verplicht, daarin aangegeven welk aantal verhaals-
zaken werd gevoerd en de opbrengst daarvan. Boven-
dien geven de diagnosestatistieken— nu sedert 1juli1967
het ongevalsrisico geheel door de Ziektewet wordt ge-
dekt – een duidelijk en waardevol inzicht in het aan-
tal ongevalletsels en het aantal verkeersongevalletsels
met splitsingen naar geslacht en duur van de arbeids-
ongeschiktheid. Jammer is, dat voor de WAO slechts
,,ongevalletsels” zijn gerubriceerd, zonder uitsplitsing
van de verkeersongevalletsels.
Door moeizame optelling uit de jaarverslagen en
vermenigvuldiging van het opgegeven aantal ,,ziekte-
dagen” met de gemiddelde uitkering per dag per be-
drijfsvereniging komt men tot een vrijwel exacte be-
paling van het uitgekeerde ziekengeld op grond van
ongevallen-in-het-algemeen en op grond van specifieke
wegverkeersongevallen. In tabel 2 zijn de verkregen uit-
komsten weergegeven voor de jaren 1969 en 19702).
SPONTANE BETALING
In juni werd
–
in verband met de niet te ver-
mijden abonnementsprijsverhoging van ESB per
1 juli 1972 – aan de abonnees verzocht hieraan
door spontane betaling te willen medewerken.
Het is verheugend te kunnen mededelen, dat
hierop uit alle kringen van de abonnees (studen-
ten, particulieren, bedrijven) reeds positief is ge-
reageerd. Dit geeft ons de moed om aan de
abonnees, die hiertoe nog geen gelegenheid had-
den, te verzoeken met betrekking tol hel tweede
halfjaar 1972 alsnog voor gewone abonnementen
f. 7,80 en voor sludentenabonnementen f. 5,20 te
willen overmaken op onze girorekening no. 8408
of op onze bankrekening no.
25.50.56.877
bij
Bank Mees & Hope NV
te Rotterdam.
Directeuren NEI
Uit tabel 2 moge blijken, dat over 1969 en 1970
resp.
15,5%
en 13,8% van het in totaal uitgekeerde
ziekengeld
3)
is toegevloeid aan verzekerde werknemers,
die arbeidsongeschikt waren als gevolg van enig on-
geval, hen al dan niet in de uitoefening van hun be-
roep overkomen. Deze bedragen zijn op zichzelf, resp.
f. 226 mln, en f. 252 mln, over 1969 en 1970,
sprekende argumenten voor de hoge prioriteit, die
velen aan allerlei vormen van ongevalspreventie toe-
kennen, zeker als men zich realiseert dat het hier
nog maar gaat om de bedragen aan ziekengeld van de
omslagleden, zônder de uitkeringen door de zieken-
fondsen voor medische hulp, zônder de schade die de
bedrijven lijden door het uitvallen van de betrokkenen
enz.
Mr. Böcker nam dit cijfer over uit het
Verslag van de
stand der ziekengeidverzekering
(SVR-uitgave). Het is dus
exclusief de vrijwillig verzekerden en de oud-verplicht-
verzekerden, hoewel uitkeringen aan deze categorieën ver-
haalbaar zijn. Het bedrag omvat de uitkeringen van af-
delingskassen en eigen-risicodragers, hoewel dezen een
eigen verhaalsrecht hebben, waarvan de opbrengst
niet
aan
de uitvoeringsorganen toevloeit en dus evenmin in de jaar-
verslagen wordt opgenomen. Inclusief tenslotte de zwanger-
schaps- en bevallingsuitkeringen, waaraan – ondanks dolle
mina’s – geen verhaalsaspecten jegens de schuldige ver-
oorzakers kleven.
Het ware beter geweest uitsluitend uit te gaan van het
aan de omslagleden uitgekeerde ziekengeld, excl. de zwan-
gerschaps- en bevallingsuitkeringen. Voor het wezenlijke
betoog maakt een en ander echter geen groot verschil.
In de hieronder en in tabel 2 weergegeven cijfers zijn
niet de bedragen begrepen die zijn uitgekeerd door de
Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en
Maatschappelijke belangen. Het jaarverslag over
1970
van
deze bedrijfsvereniging is namelijk nog niet verschenen!
Het wél betrekken van de cijfers uit het verslag over
1969
(waarin overigens géén verhaalsopbrengsten werden aan-
gegeven) zou de vergelijking in tabel 2 tussen
1969 en 1970
verhinderen. Wél werden verwerkt de cijfers uit de
jaarverslagen van de Bedrijfsvereniging voor de Mijn-
industrie, waarvan het jaarverslag over
1970
eerst eind mei
van dit jaar verscheen.
Uitkeringsgegevens tabel III van het statistische deel uit
de jaarverslagen der bedrijfsverenigingen, dus inclusief de zwangerschaps- en bevallingsuitkeringen, inclusief de uit-
keringen door afdelingskassen en eigen-risicodragers, en in-
clusief de vrijwillig verzekerden en de oud-verplicht-ver-
zekerden, doch exclusief de verlengde uitkeringsregelingen.
ESB 30-8-1972
813
Tabel 4. Verkeersongevallen inet persoonlijk letsel in
1968, 1969 en 1970
1968 1969
1970
Aantal verkeersongevallen
met persoonlijk letsel
54.240 58.702
58.883
Aantal gewonden ten gevolge
van verkeersongevallen
62.098
67.599
68.225
Hiervan
15-65-jarigen:
mannen
36.442
37.045
vrouwen
–
18.347 18.289
totaal
50.318 54.789 55.334
Bron: CBS,
Statistiek van de verkeersongevallen op de
openbare weg.
Tabel 5. Werkzame personen (in manjaren x 1.000) in
1969
Mede-
Loontrek-
Bedrijfs-
werkende
kenden hoofden
gezins-
Totaal
leden
Landbouw
82
190
68
340
Industrie
1.706
121
33
1.860
Diensten
1.515
277
87
1.879
Totaal
3.303
588
188
4.079 a)
a) Dit cijfer representeert niet de totale beroepsbevolking.
De totale beroepsbevolking bestond in 1969 uit bovenge-
noemde 4.079.000 personen + 401.000 overheidsdienaren
+ 148.000 militairen + een arbeidsreserve van 66.000
personen = 4.694.000 personen.
Bron: CBS, Statistisch Zakboek,
1970.
bij voortduren van de dienstbetrekking, tot het 70e
levensjaar ziektewet-verzekerde, maar de uitkeringen
aan deze groep van 65-70-jarigen zijn verwaarloosbaar
klein. Uit tabel 4 moge blijken, dat per verkeersonge-
val met letsel vrijwel één gewonde tussen de 15 en
65 jaar valt te betreuren.
Op 31 december 1969 telde ons land 12,9 mln.
inwoners, waarvan 8,1 mln, een leeftijd tussen de 15
en 65 jaar had. Ruw genomen was de helft van
hen verzekerde-werknemer. Immers, behalve 3,3 mln.
loontrekkenden in landbouw, industrie en diensten (zie
tabel
5)
was ook een deel van de ,,bedrijfshoofden” –
voor zover niet zelfstandig – verzekerd en waren nog
een aantal niet-loontrekkenden (thuiswerkers, musici,
provisie-agenten enz.) ingevolge wetsfictie verzekerd.
Dat klopt ook wel met de overzichten van de Sociale
Verzekeringsraad
5),
die over 1968 reeds 3,4 mln, type-
verzekerden aangeven.
Uitgaande van de ruwe schatting, dat van het aantal
inwoners tussen de 15 en 65 jaar dus de helft verze-
kerde-werknemer voor de Ziektewet en de WAO is,
zou men op grond van tabel 4 in de jaarverslagen
der bedrijfsverenigingen voor de jaren 1968, 1969 en
1970 resp. ruim 25.000
(50%
van 50.318), ruim
27.000 en ruim 27.500 verzekerde verkeersgewonden
verwachten. Dat klopt echter niet. Men vindt (zie ook
tabel 2) voor die jaren 57.034, 48.002 en 46.907 ge-
vallen van wegverkeersongevallen. Het aantal verzeker-
de verkeersgewonden is merkwaardigerwijze bijna even
hoog als het in totaal door het CBS geregistreerde
aantal verkeersgewonden tussen de 15 en 65 jaar!
Een verklaring voor het feit, dat het aantal verze-
kerde verkeersgewonden ruim tweemaal zo hoog is als
uit de CBS-cijfers zou mogen worden verwacht, kan
zijn dat het CBS niet álle verkeersongevallen met letsel
vermeldt. Ten tweede nemen verzekerde werknemers
Tabel 6. Vier mogelijke collisiesituaries
Schuldig!
Onschuldig Verkeersgewonde
Verhaal
aansprakelijk
Ziektewet/WAO
mogelijk
N.V. N.V.
geen
geen
N.V.
V.
50% kans op verz.
50%
gewonde
V.
N.V.
50%
kans op verz.
geen
gewonde
V. V.
steeds één verz.
50%
gewonde
Tabel 7. Het aantal mogelijke en werkelijke verhaals-
acties
1969 1970
Aantal in de statistieken van de
bedrijfsverenigingen vermelde ge-
vallen van wegverkeers-gewonden
48.002 46.907
Op basis van bovenstaande re-
denering
mogelijke
aantal
geval-
len dat verhaal
kan worden
in-
gesteld
24.000 23.500
Vernielde
aantal
gevallen
dat
in feite verhaal werd ingesteld
ca.
10.767
ca.
11.661
wellicht, door hun dagelijkse gang naar en van het
werk, intensiever aan het verkeer deel en hebben zij
daardoor een grotere kans op een ongeval dan de groep
,,niet-verzekerden”, zoals huisvrouwen, militairen, amb-
tenaren en zelfstandigen. Er zijn méér verklaringen
denkbaar, maar in ieder geval kan worden aangeno-
men dat de jaarverslagen/diagnosestatistieken van de
bedrijfsverenigingen redelijk compleet zo niet overcom-
pleet zijn wat betreft het aantal gewonden ten gevolge
van verkeersongevallen.
Tenslotte kan men zich afvragen of de bedrijfsver-
enigingen wel in genoegzame mate (of het nu rendeert
of niet!) tot verhaalsacties besluiten. Reeds is gebleken
dat men in een kleine
25%
van het aantal
gevallen
van wegverkeersongevallen regres uitoefende. Is dat
percentage redelijk?
Op de volgende wijze kan men tot een beoordeling
hiervan komen. Tussen de verzekerden (V.) en de niet-
verzekerden (NV.) kunnen zich vier collisiesituaties
voordoen (zie tabel 6).
Een gevolgtrekking zou kunnen zijn, dat op elke
twee gewonden (in de diagnosestatistiek genoemd ,,door
verkeersongeval getroffenen”) maximaal één verhaals-
actie tegen een schuldige derde (verzekerde of niet-
verzekerde) had kunnen worden ingesteld, daarbij uit-
gaande van het reeds eerder vastgestelde feit, dat per
collisie één gewonde tussen de 15 en 65 jaar voorkomt.
Aldus komt men dan tot tabel 7.
Uit tabel 7 blijkt dat het aantal werkelijk ingestelde
verhaalsacties ongeveer de helft bedraagt van het aan-
tal dat theoretisch mogelijk zou zijn geweest. Men
moet echter rekening houden met de volgende factoren:
1. de gebruikelijke grens waarbeneden regres geen zin
heeft (veelal niet onder de f.
150);
2. de besturen van
de bedrijfsverenigingen plegen geen regres in te stellen
tegen verzekerde werknemers, die aantoonbaar geen
5)
Verslag van de stand der ziekengeldverzekering
(zie
voetnoot 1). Het laatste verslag verscheen over 1968(!).
816
WA-dekking hebben; 3. niet steeds is de schuldige ver-
oorzaker op te sporen en verhaal op het Waarborg-
fonds is een moeizame weg; en tenslotte 4. sommige
WA-verzekeraars hebben een arsenaal aan tegenwerpin-
gen en medische contra-argumentatie opgebouwd. Al met
al lijkt het resultaat, namelijk dat, althans wat de Ziekte-
wet betreft, in ongeveer 1 op de 4 gevallen van weg-
verkeersongevallen een verhaalsactie volgt, een compli-
ment voor de alertheid van de bedrijfsverenigingen.
Samenvatting en conclusie
Uit de gegevens die o.a. via de jaarverslagen van
de bedrijfsverenigingen ter beschikking komen, blijkt
dat relatief slechts een zéér klein gedeelte (ongeveer
een half procent) van het in totaal uitgekeerde zieken-
geld uit regresacties tegen de schuldige veroorzaker
van de arbeidsongeschiktheid binnenkomt. De kosten
van het verhaal, alléén al voor de bedrijfsverenigingen,
bedragen naar schatting iets minder dan de helft van
de opbrengst. De regresopbrengsten voor de ziekenfond-
sen en uit hoofde van de WAO zijn praktisch nihil.
Nu uit relatering aan de CBS-cijfers inzake wegver-
keersongevallen blijkt, dat de bedrijfsverenigingen goed
(volledig) zijn geïnformeerd omtrent het aantal uitke-
ringsgerechtigden ten gevolge van wegverkeersongeval-
len en nu bovendien moet worden aangenomen, dat de
bedrijfsverenigingen althans voor de Ziektewet voldoen-
de alert zijn en in een optimaal aantal gevallen tot
een verhaalsactie komen, lijkt de conclusie van gezag-
hebbende schrijvers gerechtvaardigd. Het verhaalsrecht
verdwijne uit onze sociale verzekeringswetten.
J. J. Canter Cremers
ESb
Mededeling
Voor belangstellenden in ruimtelijk-
economische en vestigingsvraagstuk-
ken
De belangstelling voor de ruimte-
lijke economie, zowel van de zijde
van de wetenschap als van die van
de overheid en het bedrijfsleven, is
de afgelopen decennia aanzienlijk
toegenomen. Het Nederlands Econo-
misch Instituut heeft op dit gebied
baanbrekend werk verricht. Na de
oorlog op bescheiden wijze begon-
nen, is de afdeling die zich met re-
gionaal-economisch onderzoek bezig-
houdt, snel gegroeid. Zij heeft een
groot aantal •opdrachten uitgevoerd
zowel voor gemeenten als voor ho-
gere overheden, internationale orga-
nisaties en bedrijven uit binnen- en
buitenland.
De toeneming van het aantal na-
tionale en internationale opdrachtge-
vers van het NET en de toegenomen
complexiteit van de vraagstukken
hebben een aantal jaren geleden ge-
leid tot het vormen van secties bin-
nen het NET welke zich met een
speciaal aspect van het ruimtelijk on-
derzoek bezighouden. Zo is de sectie
,,Vestigingspatronen” belast met het
onderzoek naar de factoren welke de
vestiging van specifieke bedrijven en
instellingen bepalen en naar de ef-
fecten van zulke vestigingen op de
regionale economie.
Een korte schets van enige studies
welke door deze sectie zijn uitge-
voerd, is wel het best geschikt om
een indruk van de problematiek te
geven.
Asturias
(Spanje). Analyse van
de op staalproduktie gebaseerde eco-
nomie van de regio. Analyse van de
vestigingspatronen van staalproduce-
rende en -verwerkende industrieën in
West-Europa. Aanbevelingen voor
ontwikkelingsmogelijkheden.
Ruhr
(West-Duitsland). Bepalen
en beoordelen van de economische
complexen (structuur) van de Ruhr-
regio en het selecteren van economi-
sche sectoren, waarvan ontwikkeling
de verouderde structuur van het
Ruhrbekken kan verhelpen.
Hunterston
(Schotland). Analyse
van de ontwikkelingsmogelijkheden
van diep vaarwater vereisende indu-
strie op het Hunterston schiereiland,
gebaseerd op onderzoek naar de fy-
sieke en technische karakteristieken,
marktvooruitzichten en relaties tus-
sen economische sectoren.
Voor het uitvoeren van een aantal
nieuwe studies op dit terrein heeft de
sectie versterking nodig. Het NEI
zou daarom een economist, bij voor-
keur met onderzoekervaring, willen
aantrekken.
Daar in het kader van de komen-
de studies zal worden gestreefd naar
het leveren van nieuwe bijdragen en
naar het uitbreiden van de bestaande
methodologie tot een dynamisch mo-
del voor de sectorale en regionale
ontwikkeling, dienen sollicitanten be-
dreven te zijn in het hanteren van
mathematische en statistische metho-
den.
De nieuwe onderzoekingen zullen,
evenals het geval was met de reeds
uitgevoerde studies, in nauwe samen-
werking worden verricht met andere
afdelingen van het NET en/of met
externe adviseurs op het gebied van
ruimtelijke ordening, stedenplanning,
technische organisatie, engineering
enz. Van sollicitanten wordt dan ook
verwacht dat zij een brede belang-
stelling hebben en goede representa-
tieve en contactuele eigenschappen
bezitten.
Aangezien het werkterrein van de
sectie zich tot ver over onze grenzen
uitstrekt, behoren reflectanten en i ge
moderne talen in woord en geschrift
te beheersen en moeten zij bereid
zijn enige kennis te verwerven van
andere moderne talen.
Hoewel er mogelijkheden zijn voor
fundamenteel onderzoek, bestaat het
werk toch in het algemeen uit toe-
gepast wetenschappelijk onderzoek,
verricht in opdracht van derden.
Het is dientengevolge onderhevig
aan budgettaire en tijdsbeperkingen.
Uiteraard stelt dit bijzondere eisen
aan de inzet van de wetenschappelij-
ke medewerkers.
Het NEI biedt: een goede sala-
riëring en andere arbeidsvoorwaar-
den, alsmede de gelegenheid tot het
verwerven van nationale en interna-
tionale ervaring op een veelgevraagd
terrein.
Zowel economisten met onderzoek-
ervaring als kort geleden afgestudeer-
den, die belangstelling voor deze
functie hebben en menen te voldoen
aan de gestelde eisen, worden uitge-
nodigd hun curriculum vitae te zen-
den naar Prof. Dr. L. H. Klaassen,
President-Directeur van de Stichting
Het Nederlands Economisch Insti-
tuut, Burgemeester Oudlaan
50,
Rot-
terdam-3016.
ESB 30-8-1972
817
In de eerste plaats is er de in hoog tempo voort-
schrijdende suburbanisatie van ons land. Grote delen
van het platteland komen daardoor te liggen onder het
directe beslag van de stad. In 1966 werd in de
Tweede
nota over de ruimtelijke ordening in Nederland
,,de
centrale open ruimte” als belangrijk structurerend ele-
ment bij de ruimtelijke ordening naar voren gebracht.
Thans – nauwelijks zes jaar later – moet worden
geconstateerd, dat deze ruimte – door de verdichting
van het wegennet en de hoogbouw aan de randen van
de steden – niet alleen feitelijk, maar ook visueel
sterk is verkleind.
Ten tweede is er de binnen de landbouw werkzame
voortdurende aanpassing van het produktieproces aan
de zich wijzigende technische en economische mogelijk-
heden. De rationele inzet van de produktiemiddelen
leidt enerzijds tot een streven naar grote op moderne
wijze verkavelde bedrijven en anderzijds tot een over-
gang naar nieuwe intensieve produktievormen, de zgn.
bio-industrieën. Dit gaat evenwel gepaard met een
groeiend besef in Nederlandse landbouwkringen, dat
het platteland ook vele niet-agrarische functies heeft
te vervullen. Ondanks uiteenlopende en soms tegenge-
stelde belangen zijn dientengevolge in de loop van de
jaren steeds meer voorzieningen ten algemenen nutte in
de ruilverkavelingsplannen ingebouwd.
Wie landbouw zegt, spreekt tegelijkertijd ook over
de Europese Gemeenschappen. Een en ander moet
derhalve ook worden bezien binnen het raam van het
landbouwstructuurbeleid zoals dat in Brussel gestalte
krijgt. In het befaamde uit 1968 daterende plan tot
hervorming van de Europese landbouw werd – om
vraag naar en aanbod van landbouwprodukten beter
op elkaar af te stemmen – o.a. voorgesteld een be-
langrijke oppervlakte cultuurareaal aan de landbouw
te onttrekken. De beslissingen over dit onderwerp zijn
evenwel naar een later tijdstip verschoven, terwijl de
decisies die wél werden genomen, eerder tenderen naar
een minder gemakkelijke afstoting van landbouwgron-
den naar andere bestemmingen.
Als derde tendentie wordt genoemd de scherper om-
lijnde ideeën welke de laatste jaren zijn ontstaan in
de kring van natuur- en landschapsbescherming. Men
mikt daar thans op het integrale behoud van al dat-
gene wat nog als natuurterrein in ons land is over-
gebleven, alsmede op de veiligstelling van 50.000 ha
landschapsreservaat. Dat betekent in het eerste geval
dat bos, heide, duinen, moerassen enz. verder onge-
rept gehandhaafd blijven. In het tweede geval betekent
het, dat bestaande agrarische exploitaties – mits niet
destructief voor het landschap – kunnen worden
voortgezet. Cultuurtechnische verbeteringen zijn dan
uiteraard niet mogelijk. Dit zal veelal leiden tot onren-
dabele bedrijfsvoring in verband waarmee de grond-
gebruikers rechten zouden moeten kunnen doen gelden
op financiële tegemoetkomingen.
De vierde tendentie waarvan gewag wordt gemaakt
is de groeiende bezorgdheid voor het milieu. Zo lang
zamerhand voor niemand meer een onbekend onder
–
werp. Zeker niet voor de lezers van dit weekblad. Het
zich bewust worden van de gevaren welke voortvloeien
uit bodem-, water- en luchtverontreiniging en de ont-
luistering niet alleen van stedeschoon, doch evenzeer
van fraaie cultuurlandschappen en landgoederen, laat
niet na ook invloed uit te oefenen op dç denkbeelden
over de inrichting en vormgeving van het landelijke
gebied.
De Reconstructiewet Midden-Delfiand – zo wordt
verondersteld – zou wel eens model kunnen gaan
staan voor de thans in studie zijnde Landinrichtings-
wet, die de bestaande wettelijke regelingen – met
begrensde mogelijkheden tot het inbouwen van niet-
agrarische voorzieningen in uitvoerinsplannen – zou
moeten vervangen. Als richtinggevend voor onze ver
–
dere landschapsvorming worden tenslotte drie uitgangs-
punten genoemd:
• onze maatschappij draagt een stedelijk karakter:
daarom dient het landschap ook aan de urbane
functies recht te doen;
• het landelijke gebied is voor 85% agrarisch areaal,
het cultuurlandschap is ook voor de niet-agrariër
alleen aantrekkelijk als het de landbouw econo-
misch goed gaat;
• voor het behoud van het biologische evenwicht zijn
stabiele ecosystemen onontbeerlijk: de natuurlijke en
halfnatuurlijke landschappen verdienen daarom op
rationele gronden, doch tevens uit emotionele over-
wegingen volledige bescherming.
Averechtse economie
,,Het cultuurlandschap is ook voor de niet-agrariër
alleen aantrekkelijk als het de landbouw economisch
goed gaat”. Om zo te zeggen klinkt dat als een uit-
gangspunt, dat waard is om in steen te worden ge-
beiteld. De niet-agrariër zal het er evenwel toch nog
moeilijk genoeg mee hebben. Niet voor niets immers
wordt agrarische economie soms wel als averechtse
economie bestempeld
2)
Dat kwam nog weer eens dui-
delijk aan het licht op de in 1970 gehouden algemene
vergadering van de Vereniging voor Staathuishoudkun-
de. Mansholt gaf toen voorbeelden van ..de economi-
sche dwaze dingen die wij doen” en verbond daaraan
het verzoek eens te gaan studeren op de vraag: ..hoe
gedraagt zich in een niet-vrije markteconomie het or
–
gaan dat de beslissingen moet nemen?’
3).
De aan deze constellatie klevende vraagstukken klin-
ken uiteraard – zij het op enigszins impliciete wijze
– ook door in het onderhavige hoofdstuk van het
jaarverslag. Naar het toeschijnt is dat wel in sterke
mate in harmonie met wat het Ministerie van Land-
bouw en Visserij daarover ten gehore brengt. Voor-
zichtigheid is de moeder van de porseleinkast. In een
tijd waarin geen eensluidend antwoord kan worden
gegeven op de vraag of onze ,,rechtse economie” nu
ziek, zwak dan wel slechts misselijk is, kan wellicht bij
zaken van ,,averechtse economie” maar het beste de
officiële deskundologie worden gevolgd.
De planologen – als regel toch niet terugdeinzend
voor wat nieuwe denkbeelden – hebben daarmee
echter naar het voorkomt wel enkele kansen gemist om
wat in te spelen op gedachten over alternatieve ont-
wikkelingen in de landbouw. Deze zouden eveneens
van grote betekenis kunnen blijken te zijn voor de
toekomstige ontwikkeling en inrichting van het lan-
delijke gebied. Alleen al de toetreding van Groot-
Brittannië tot de Europese Gemeenschappen zou vol-
gens sommigen zulke revolutionaire gevolgen hebben
J. de Hoogh, De economische betekenis van landbouw-
grond,
De Economist, 1971,
blz. 660.
Vgl. het Verslag van de algemene vergadering gehou-
den te Utrecht op zaterdag 21 november
1970,
‘s-Graven-
hage,
1971,
blz. 6 en 7.
820
voor de wereldmarkt in landbouwprodukten, dat onder-
handelingen op wereldniveau over alle aspecten van het
landbouwbeleid onvermijdelijk zouden zijn
4).
Niet aan bod komen verder de opvattingen van de
Wageningse boerengroep. Zo staan een aantal kritische
landbouwingenieurs bekend, die Vrij fundamentele be-
zwaren hebben tegen het volgens hen puur kapitalisti-
sche landbouwstructuurbeleid, dat thans wordt ge-
voerd. Weliswaar kwamen deze opvattingen pas na be-
eindiging van het verslagjaar in de algemene publici-
teit
5).
Er mag echter veilig worden aangenomen, dat
de goed geïnformeerde Rijksplanologische Dienst al
veel eerder kennis droeg van deze en dergelijke ge-
dachtenstromen.
Evenmin is er een passage gewijd aan de groeiende
belangstelling voor de biologisch-dynamische landbouw-
methoden. Gezwegen nog maar van de macrobiotische
voedingswijze. En dat terwijl blijkens een recent bericht
in de dagbladpers minister Lardinois zelf – zij het met
de gebruikelijke slagen om de arm – toch wel mo-
gelijkheden ziet voor een biologisch-dynamische vorm
van landbouw in Nederland
6).
Niet-agrariërs zouden
wellicht denken, dat deze nu bij uitstek zou zijn te
situeren in de landschapsreservaten. Verstandig en han-
dig zou men zeggen, in verband met de daar reeds
aanwezige loofbossen, struwelen en houtwallen welke
een belangrijke bijdrage leveren bij het scheppen van
stabiele ecosystemen.
Economisten bekend met Mishans gedachten over de
kosten van de economische groei, zien dan al hele ge-
bieden met ,,seperate facilities” voor hun geestesoog
verschijnen. Compleet met ,,soft technology”, oude am-
bachtsbedrijven en een minimum aan gemotoriseerd
verkeer en vervoer en al. Maar nee hoor, de bewinds-
man heeft erbij verteld, dat de biologisch-dynamische
landbouw het beste in de nieuwe IJsselmeerpolders kan
komen. Daar behoeven de eerste vijftig jaar geen kunst-
meststoffen te worden gebruikt. Dat in die polders nu
juist ook grote, modern verkavelde bedrijven kunnen
worden geschapen, waar de gemechaniseerde landbouw
gericht op het massaprodukt toch het best tot zijn
recht kan komen, schijnt in dit verband minder van
betekenis te zijn. Agrarische economie zal voor menig-
een wel altijd averechtse economie blijven.
Hoofdstuk II en de Publikaties
Hoofdstuk II van het jaarverslag draagt zoals ge-
woonlijk de titel ,,De ruimtelijke ontwikkeling van
Nederland”. Die ontwikkeling wordt in een ruim kader
bezien. Behalve aan de demografische, fysische, sociaal-
economische, urbane, rurale, bestuurlijke en regionale
aspecten alsmede aan de verkeers- en vervoerskant van
de ruimtelijke ontwikkeling hier te lande, wordt tevens
ruime aandacht geschonken aan datgene wat op dit
gebied in het ons omringende deel van West-Europa
gebeurt. De verleiding is groot om ook bij dit hoofd-
stuk nader in te gaan op enkele van de vele onder-
werpen die hierin worden belicht. Er dient evenwel de
nodige beperking te worden betracht. Dat is te meer
niet gemakkelijk omdat het hoofdstuk zelf op enkele
punten enige uitbreiding heeft ondergaan. Zo is aan
de afdeling bestuurlijke aspecten een nieuw onderdeel
,,milieuwetgeving” toegevoegd. Bepaald een heel wel-
kome uitbouw, vooral voor degenen die zich op snelle
en efficiënte wijze op de hoogte willen stellen van wat
er op dit – over verschillende ministeries verkavelde
– gebied allemaal gaande is.
De afdeling sociaal-economische ontwikkeling en
openbare financiën heeft er een onderdeel ,,sociaal-
culturele ontwikkeling” bij gekregen. Het adjectief so-
ciaal-cultureel – zo wordt gesteld – is min of meer
de toetssteen geworden voor het welzijn. Nader ge-
specificeerd blijkt de sociaal-culturele ontwikkeling te
worden vastgeknoopt aan drie elementen, namelijk:
• aandacht voor het woon-, werk en vrijetijdsmilieu;
• bevordering van een kwantitatief en kwalitatief op
de bevolking afgestemde werkgelegenheid;
• zorg voor het voorzieningenniveau.
In dit nieuwe onderdeel wordt de aandacht uitslui-
tend gericht op het laatste element voor zover dat
ruimtelijk relevant is. Dat betekent dat veel regels
worden besteed aan ziekenhuisbedden en vierkante
meters sociaal-culturele ruimte per 1.000 inwoners naar
regio. Zonder twijfel is het nuttig, dat, een en ander
eens uit de doeken wordt gedaan. Men behoeft alleen
maar te denken aan de overinvesteringen in ziekenhuis-
capaciteit welke de laatste jaren hier en daar plaats-
vonden. Naar het voorkomt wordt zodoende echter
toch vooral de buitenkant van dit onderdeel belicht.
Aan het naar voren halen van de boeiende inhoud
ervan zal hopelijk in de volgende jaarverslagen aan-
dacht kunnen worden geschonken.
In de serie ,,Publikaties van de Rijksplanologische
Dienst” werden in aansluiting aan de reeds verschenen
afleveringen de volgende nummers uitgegeven:
’71-4 Snelheid en rechtszekerheid bi) het bestemmings-
plan;
’71-5 Verkeer en vervoer;
’71-6
Verstedelijking; de geleiding van een proces;
’71-7
Rijksuitgaven voor de ruimtelijke inrichting;
’72-1
Het planologisch onderzoek sedert de tweede we-
reldoorlog;
’72-2
De ontwikkeling van nationale landschapsparken
in Nederland.
Met uitzondering van de eerste en de laatste titel be-
treft het herdrukken van bijdragen van medewerkers
van de Rijksplanologische Dienst welke eerder – als
regel – werden opgenomen in verschillende weten-
schappelijke tijdschriften.
De ontwikkeling van natio-
nale landschapsparken in Nederland
behelst de tekst
van een lezing door Jhr. Mr. F. C. M. van Rijcke-
vorsel, •gehouden op de Recreatiestudiedag van de
ANWB in 1971. Uit de aard der zaak gaat het hier
om een materie, welke zeer nauw verband houdt met
de in het eerste hoofdstuk van het jaarverslag aan de
orde gestelde problematiek rond de landelijke gebieden.
In
Snelheid en rechtszekerheid bij het bestemmingsplan
geeft Mr. W. Brussaard een overzicht van de bestaande
situatie met betrekking tot de wettelijke regeling op
het gebied van de ruimtelijke ordening. Vervolgens
worden ‘de mogelijkheden om tot een snellere besluit-
vorming op dit terrein te komen besproken. De span-
ning welke tussen snelheid en rechtszekerheid kan ont-
staan, vormt het onderwerp van het laatste deel van dit
verhelderende geschrift.
S. E. Pronk
Francis Knox,
The common narket and world agricul-
ture,
New York, 1972, blz. 128.
Steeds minder boeren met steeds zwaardere schuldenlast,
De Groene Amsterdammer, 6
mei 1972, blz. 9.
NRC-Handelsblad,
24 juni 1972.
ESB 30-8-1972
821
Europa-bladwijzer
Tien j aar Europees
mededingingsbeleid (11)
In de vorige Europa-bladwijzer
1)
is aandacht geschonken aan één deel
van het verslag over het mededin-
gingsbeleid van de Europese Com-
missie, te weten aan het mededin-
gingsbeleid jegens de ondernemingen.
Op de overige drie delen zal thans
in het kort worden ingegaan.
2. Het mededingingsbeleid in verband
met de steunmaatregelen van de sta-
ten ten aanzien van ondernemingen
Niet alleen overeenkomsten en on-
derling afgestemde feitelijke gedra-
gingen van ondernemingen of mis-
bruik maken van een machtspositie
door ondernemingen kunnen de vrije
mededinging vervalsen, maar ook
maatregelen van de staten kunnen
een grote invloed hebben op de con-
currentie tussen ondernemingen in
verschillende landen gevestigd. De
activiteiten van de Gemeenschap op
dit terrein zijn vooral gericht tegen
de
steunmaatregelen van de staten.
Het optreden van de Commissie
tegen deze steunmaatregelen moet
laveren tussen de Scylla en de Cha-
ribdis: enerzijds vervalsen de steun-
maatregelen de mededinging tussen
ondernemingen, anderzijds maken zij
het mogelijk dat de noodzakelijke
structurele aanpassingen plaatsvin-
den. Het verdrag heeft de Commis-
sie belangrijke bevoegdheden gegeven
om te kunnen beoordelen of bepaal-
de steunmaatregelen verenigbaar zijn
met de bepalingen van het Verdrag.
Zo moeten alle nieuwe steunmaatre-
gelen voordat zij worden ingevoerd
aan haar worden voorgelegd. Hier-
door is de Commissie beter in staat
de zo broodnodige coördinatie van
de nationale maatregelen in een corn-
munautair kader tot stand te bren-
gen, opdat daardoor het elkaar we-
derzijds overbieden, waarvan alleen
de ondernemingen profijt trekken,
wordt verhinderd. De coördinatie zal
ook bijdragen tot een grotere effi-
ciëntie van de nationale ingrepen en
zal ertoe leiden dat de maatregelen
geen neutraliserend effect op elkaar
hebben, maar stimulerend op elkaar
werken.
De belangrijkste steunmaatregelen
zijn van regionale en sectoriële aard
en voor beide soorten heeft de Com-
missie criteria ontwikkeld waaraan
de regelingen moeten voldoen om
verenigbaar te zijn met de bepalingen
van het Verdrag.
Wat betreft de
regionale steun
hebben de lidstaten zich verbonden
de criteria, die vervat zijn in een
mededeling van de Commissie na te
leven
2).
De criteria zijn de volgende:
één plafond voor de steun, doorzich-
tigheid van de steun, regionale spe-
cificiteit, rekening houden met de
sectoriële repercussies van de steun,
toepassing van de criteria voorlopig
alleen op de centrale gebieden in de
Gemeenschap. Deze criteria zijn in-
middels reeds door de Commissie
toegepast op de Belgische wet op de
economische expansie, welke bijna
het hele Belgische grondgebied tot
ontwikkelingsgebied had verklaard
3).
Ook voor het beoordelen van de
sectoriële steun
heeft de Commissie
criteria ontwikkeld: selectief karak-
ter, tijdelijk en depressief karakter,
doorzichtigheid, de vorm moet goed
aangepast zijn aan de gestelde doelen
en die wijze van uitvoering moet
worden gekozen die het minst na-
delig is voor de intracommunautaire
concurrentie en het communautaire
belang. Deze criteria zijn al op
steunmaatregelen in verschillende
sectoren toegepast, waarvan de be-
langrijkste zijn de scheepsbouw en
de textielindustrie.
Tenslotte verklaart de Commissie
uitdrukkelijk dat zij bij haar onder
–
zoek van de nationale regelingen
nimmer de sociale en menselijke oog-
merken uit het oog verliest, ‘die naast
zuiver economische gronden de maat-
regelen kunnen rechtvaardigen. Hier
door kan zij steunmaatregelen goed-
keuren die tot doel hebben dat ver-
anderingen op een soepele wijze ver-
lopen.
3.
Ontwikkeling van de concentratie
in de Gemeenschap
Zoals we in de vorige Europa-
bladwijzer hebben gezien, staat het
mededingingsbeleid van de Commis-
sie wat betreft ‘de concentratie van
ondernemingen nog in de kinder-
schoenen. Ten einde dit beleid te
kunnen baseren op een meer diep-
gaande kennis van de desbetreffende
bedrijfstakken heeft zij een studie-
programma ontwikkeld voor de ana-
lyse van het concentratieverschijnsel.
De Commissie hoopt in vier etappes
te komen tot een voldoende kennis
van de stand van de concentratie en
de mededinging in de verschillende
bedrijfstakken.
In de eerste etappe wordt de hui-
dige stand en ontwikkeling van de
concentratie bestudeerd; in de tweede
moeten de oorzaken en ‘de effecten
van de concentratie worden nage-
gaan; in de derde etappe moeten be-
paalde ,,wetmatigheden” van het con-
centratieproces worden opgespoord;
in de laatste etappe tenslotte zou
men moeten nagaan of uit de ont-
wikkeling van de concentratie in een
bepaalde sector conclusies kunnen
worden getrokken over de concur-
rentiesituatie in die sector. De werk-
zaamheden bevinden zich op het mo-
ment in het stadium van de eerste
etappe.
Voorts heeft de Commissie een
Zie
ESB
van 9 augustus 1972, no.
2861, blz.
756
t/m
758.
Pb. 1971, nr. C 111, blz. 1.
Beschikking van 15 december 1971,
Pb. 1972, nr. L 10, blz. 22.
822
inventaris opgemaakt van de inter-
nationale operaties in de ‘EEG tussen
1966 en 1970. Uit de resultaten hier-
van – het zou te ver voeren er hier
dieper op in te gaan – concludeert
zij het volgende: tussen 1966 en
1970 kan men een duidelijke toene-
ming constateren van de internatio-
nale verbindingen en van de concen-
tratietendenties in de EEG; er heb-
ben zich geen belangrijke veranderin-
gen voorgedaan in de typen operaties
of in de regionale en sectoriële sprei-
ding; sommige tekenen wijzen erop
dat de activiteit van de communau-
taire ondernemingen bij de interna-
tionale operaties in vergelijking met
die uit derde landen toeneemt.
4. Consumentenvraagstukken
De Commissie beoogt niet alleen
door middel van haar mededingings-
beleid de consument een grotere keus
van het goederenpakket te verschaf-
fen en deze goederen vrijer te zijner
beschikking te stellen, maar ook
moet haar politiek bijdragen tot ver-
betering van de kwaliteit.
Voorts tracht de Commissie de
prijsverschillen in de Gemeenschap
te elimineren. Dat er nog grote prijs-
verschillen bestaan, heeft vooral zijn
oorzaak in de verschillende hoogten
van de belastingtarieven. De prijsver-
schillen ten gevolge van opsplitsing
van markten probeert ‘de Commissie
zoveel mogelijk te corrigeren door
haar concurrentiebeleid.
Ten einde de consument ten volle
te laten profiteren van de gemeen-
schappelijke markt, streeft de Com-
missie ernaar hem enerzijds door
voorlichting meer bewust te laten
worden van de rol die hij speelt en
tot een weloverwogen marktgedrag te
laten komen en anderzijds te be-
schermen in zijn rechten en gezond-
heid.
Opdat voortdurende aandacht aan
deze problemen kan worden geschon-
ken, heeft de Commissie en haar
administratie een Dienst voor con-
sumentenvraagstukken opgericht. De
Commissie hoopt dat de consumen-
ten door deze maatregelen nog meer
zullen profiteren van de gemeen-
schappelijke markt.
Het verslag bevat een interessant
overzicht van de activiteiten van de
Commissie op het gebied van het
mededingingsbeleid. Het is erg helder
geschreven en ook voor niet specia-
listen goed te begrijpen. Het beleid
dat de Commissie denkt te gaan
voeren, eventueel in combinatie met
andere beleidsonderdelen, komt in
dit verslag echter nog nauwelijks tot
uitdrukking. Laten we hopen dat de
Commissie in haar volgende versla-
gen aan dit punt meer aandacht zal
besteden.
Europa Instituut Leiden
Fisconomie
Grenzen aan de
belastingheffing
DRS. M.
L. HOFLAND
Met de rijksbegroting 1973 en de
vervroegde verkiezingen voor de
boeg zal de hoogte van de belasting-
druk ongetwijfeld opnieuw
1)
actueel
zijn. De gegevens die tijdens de
jongste kabinetscrisis en de daarop-
volgende kamerdebatten bekend zijn
geworden over het dekkingsplan
1973 wijzen op een verhoging vaiî
de tarieven van enkele belastingen
(o.a. de omzetbelasting en de ven-
nootschapsbelasting) naast tariefbij-
stelling (infiatiecorrectie) en structu-
rele wijzigingen binnen de inkom-
stenbelasting. Dit zal vermoedelijk
resulteren in, uitgedrukt in een per-
centage van het nationale inkomen,
een hogere belastingdruk. Dit alles
doet de vraag rijzen of de belasting-
druk zonder tot verstoringen van het
economische leven te leiden maar
ongelimiteerd kan stijgen. Deze
vraag – en haar beantwoording –
wordt uiteraard klemmender naar-
mate de belastingdruk de neiging
heeft voortdurend te stijgen, een si-
tuatie welke zich de laatste tien ja-
ren in Nederland jaar op jaar voor-
doet
2).
Dat in het recente verleden een
vrijwel onafgebroken stijging moge-
lijk is gebleken, terwijl noch een
economische catastrofe heeft plaats-
gevonden, noch de toename van de
welvaart is gestagneerd levert de
voorlopige conclusie op dat de grens
aan de belastingheffing kennelijk nog
niet is bereikt. Daarmee is nog niets
gezegd over het al dan niet bestaan
van een grens en waar de eventuele
grenslijn in concreto moet (kan) wor-
den getrokken. Met deze problema-
tiek en met enkele factoren die daar-
bij een rol (kunnen) spelen wil ik
mij, zij het fragmentarisch, in deze
beschouwingen bezighouden.
Ook in de weken voorafgaande aan
de Tweede-Kamerverkiezingen in
1971
vormde het belastingdrukgegeven een po-
litiek issue van betekenis. Zelfs in die
mate dat een keuze tussen de politieke
partijen somtijds leek neer te komen
op een keuze voor meer of minder
stijging dan wel verlaging van de be-
lastingdruk.
De belastingdruk, uitgedrukt in een percentage van het nationale inkomen
tegen marktprijzen, geeft het volgende
verloop te zien:
1963: 24,9; 1964: 25,8;
1965: 26,1; 1966: 26,2; 1967: 26,6; 1968: 27,3; 1969: 27,7; 1970: 28,3;
1971: 28,6; 1972: 29,1.
Bovenstaande
cijfers zijn ontleend aan de
Miljoenen-
nota 1972.
ESB 30-8-1972
823
Bestaat er een grens?
Van Traa kwam in zijn oratie tot
de conclusie, ,,dat – mits de Staat
het gehele economische bestel onder
zijn leiding neemt – er nagenoeg
geen grenzen behoeven te zijn voor de
belastingdruk. Hoever de overheid
met belastingverhoging mag gaan en
haar activiteit mag uitbreiden is een
vraag die haar beantwoording voor-
al zal moeten vinden in de politieke
sfeer” ).
Dit citaat plaatst ons onderwerp
onmiddellijk in een bepaald kader,
namelijk de maatschappijstructuur.
Binnen de bestaande structuur zal
de gestelde vraag naar de bestaan-
baarheid van een grens moeten wor-
den beantwoord. Uit het bovenstaan-
de citaat mag overigens niet worden
afgeleid, dat Van Traa de mening is
toegedaan dat in de vigerende econo-
mische orde duidelijke grenzen be-
staan. Dit laatste moet worden ge-
concludeerd uit diens opmerking:
,,Verhoging van belastingdruk kan
het nationale inkomen doen dalen,
misschien zelfs is dit dè meest waar-
schijnlijke gang van zaken, maar nood-
zakelijk is dit niet; zo staat dus a for-
tiori niet vast dat verdere verhoging
van de belastingdruk moet leiden tot
een lagere belastingopbrengst; zelfs het tegendeel van dit alles is mogelijk, mits
de besteding op de juiste wijze plaats-
vindt en de Overheid d onmisbare
prikkels, die zij enerzijds dooft, ander-
zijds weer voldoende activeert”
4).
De hoogte der belastingdruk heeft
ook tot minder bedachtzame uitspra-
ken dan die van Van Traa aanlei-
ding gegeven. Bekend is de voorspel-
ling van Colin Clark
5),
dat de grens
voor de belastingdruk bij
25%
van
het nationale inkomen zou liggen.
Overschrijding van dat plafond zou
ernstige gevolgen hebben. In de vak-
literatuur is Colin Clark scherp aan-
gevallen vanwege de weinig weten-
schappelijke wijze waarop hij tot zijn
uitspraak kwam. Ook de praktijk
heeft zijn bewering gelogenstraft, ge-
let op het huidige niveau der be-
lastingen. Naar aanleiding van het
ongelijk van Clark en andere onheils-
profeten merkt Pen op:
,,Dat wil uiteraard niet zeggen, dat
er geen fiscale plafonds zouden zijn.
De moeilijkheid is evenwel, dat zij af-
hangen van vele factoren, waaronder
moeilijk traceerbare en sterk verander-
lijke gedragingen en gevoelens der be-
lastingbetalers”
6).
Eén van die factoren is de econo-
mische situatie. Sedert Keynes de
belastingen (en de overheidsbestedin-
gen) heeft aanbevolen als instrument
der economische politiek vindt de
belastingheffing niet meer in een
soort economisch vacuüm plaats. Dé
Functional Finance leert ons dat het
niveau der belastingen zodanig moet
zijn dat de verschillende doelstellin-
gen der economische politiek worden
bereikt. Uit deze gewijzigde beteke-
nis der belastingen valt af te leiden
dat een belastingcapaciteit onbestaan-
baar is in die zin dat er een abso-
luut maximum voor de belastingdruk
zou zijn
7).
Er bestaan hoogstens re-
latieve grenzen, afhankelijk van de
conjuncturele situatie en de relevan-
te economische desiderata. Die rela-
tieve grenzen vormen in de concrete
omstandigheden optima voor de be-
lastingdruk.
Betekent dit alles nu een dictaat
van de moderne economische inzich-
ten? Van oudsher vervullen diezelfde
belastingen de functie van financie-
ringsbron der overheidsuitgaven. Het
niveau der overheidsuitgaven behoeft
niet gelijk te zijn aan dat der be-
lastingen overeenkomstig de econo-
mische theorie.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool
De overheidsuitgaven kennen in
de eerste plaats een eigen optimum-
niveau (geen maximum!). Dat opti-
mum wordt bereikt indien de mar
–
ginale sociale nuttigheid van de
overheidsuitgaven gelijk is aan hef
marginale offer dat op de economie
drukt door de laatste toegevoegde
eenheid daarvan. De moeilijke toe-
pasbaarheid van deze regel is er wel-
licht (mede) oorzaak van, dat de
vaststelling van de omvang van de
overheidsuitgaven niet altijd even ra-
tioneel plaatsvindt. In de tweede
plaats kan de discrepantie tussen het
niveau der overheidsuitgaven en dat
der belastingen worden verklaard uit
het bestaan van andere financierings-
bronnen. De financiering van de
overheidsuitgaven door middel van
belastingheffing dient volgens theo-
retische opvattingen te geschieden tot
het niveau dat de marginale sociale
kosten van additionele belastinghef
fing die van andere bronnen van
financiering overtreft
8).
Hiermee is een nieuwe grens ge-
steld aan de belastingheffing die niet
behoeft samen te vallen – en dit
normaliter ook niet zal doen – met
de hiervoor onderscheiden relatieve
grens. Overigens mag ook deze twee-
de grens niet absoluut worden gezien
zoals hierna nog zal blijken.
De vcrhouding tussen beide grenzen
Sterk siniplificerend kan worden
gesteld, dat de door de Functional
Finance gestelde grens een louter
economische is. De tweede grens
daarentegen wordt niet in de eerste
plaats bepaald door factoren van
economische aard. Hier spelen meer
en andersoortige factoren een be-
langrijke rol. Met name dient te
worden gewezen op de psychologi-
sche factoren die de belastingheffing
vergezellen
9).
Voortdurend stijgende
belastingen zullen leiden tot een ster-
kere bewustwording van de belas-
tingheffing en vermoedelijk een ver-
slechterende belastingmoraal (toene-
mende belastingontduiking, belasting-
vlucht enz.) ten gevolge hebben
10).
Deze psychologische factoren vor-
men qua intensiteit geen onverander-
lijke data; op hun beurt worden deze
weer (mede) bepaald door de nuttige
effecten der belastingheffing en de
besteding der gelden. Ook vertoont
de belastingmoraal verschillen van
land tot land. Uit een en ander volet
dat ook deze tweede grens plaats- en
tijdgebonden is en daarom al even-
zeer relatief is.
De eerste, economisch-technische,
grens pleegt de laatste jaren hoger
te liggen dan de tweede, die ik ge-
makshalve als psychologische grens
zal aanduiden. Er is dan ook een
grote mate van spanning tussen bei-
de grenzen. Dat overschrijding van
de psychologische grens echter niet
zonder politieke implicaties kan ge-
beuren, zal in het volgende onder
–
deel worden uiteengezet.
De psychologische grens
De veronderstelling dat een der-
gelijke grens bestaat ligt ook ten
P. C. van Traa,
Optimale belasting-
druk, 1951,
blz. 20 e.v.
Van Traa, a.w. blz. 20.
Colin Clark, Public Finance and the
Value of Money,
Economic Journal,
1945.
8)
J. Pen,
Harmonie en Conflict, 1963,
blz.
174.
Zie ook A. Morag,
On taxes and
infiatjon, 1965,
Hoofdstuk 1 The limits
of taxation.
Zie ook Morag, a.w. blz. 12.
0)
Zie Pen in eerdergenoemd citaat,
waarin hij wijst op de veranderlijke ge-
dragingen en gevoelens der belastingbe-
talers, a.w. blz.
174.
19)
Voor een uitvoerige beschouwing
over de psychologisch bepaalde grens
aan de belastingheffing zij verwezen
naar G. Schmölders,
Aligemeine Steuer-
lehre, 1965,
blz.
99
e.v.
824
grondslag aan een theorie door
Stevers
11)
opgebouwd om tot een
verklaring van de structuur en het
niveau der belastingen te komen;
een theorie door hem getoetst aan
gegevens over de belastingen (en
overheidsuitgaven) in de 19e en 20e
eeuw. Het gebezigde model bestaat
uit een drietal hypothesen:
De overheid (ruim opgevat)
streeft in een democratie naar
stemmenmaximalisatie
12);
II Het toelaatbare niveau van de
belastingen bepaalt het niveau
der uitgaven. Het toelaatbare
niveau van de belasting is de
belastingdruk in de voorgaande
jaren. Deze belastingdruk bi ijft
constant tenzij er een ramp op-
treedt
13);
III Veranderingen in de structuur
van de belastingen worden ver-
oorzaakt door wijzigingen in
de objectieve (maatschappelijke)
structuren en in de machtsver-
houdingen
14).
Hypothese 1 gaat er vanuit dat het
streven naar stemmenmaximalisatie
de regulerende motivatie is voor de
overheid (w.o. politici e.d.). De twee-
de hypothese betekent, dat een ver-
hoging van de belastingdruk onder
normale omstandigheden politiek on-
mogelijk is. Het binnen het kader
van dit artikel relevante verband
tussen de hypothesen 1 en 11 kan
aldus worden weergegeven, ,,dat in
normale omstandigheden het margi-
nale verlies aan stemmen dat voort-
vloeit uit verhoging van de belasting-
druk, groter is dan de stemmenwinst
die verhoging van de uitgavenquote
oplevert”
15).
Er is binnen dit model
sprake van een duidelijke grens voor
de kiezers. Zij zien de bestaande
druk, volgens Stevers, als een abso-
lute grens, die naar ik meen over-
eenkomt met de hiervoor genoemde
psychologische grens, die echter min-
der star is als hier gesuggereerd. De
curve van de belastingdruk loopt in
normale tijden volgens deze hypo-
thesen horizontaal; rampen
16)
stellen
in staat tot een hogere belastingdruk.
Het verloop der belastingcurve neemt
de vorm aan van een hoogvlakte met
enkele pieken (rampen!), terwijl de
achtereenvolgende plateaus op een
hoger niveau liggen. Het model bleek
geldigheid te bezitten bij toetsing
aan de werkelijkheid tot
1965.
Een bezwaar tegen hypothese II
is de daarin gesuggereerde stringente
band tussen het niveau der belastin-
gen en dat der overheidsuitgaven.
Die relatie bestaat zeker, maar haar
al te sterk accentueren betekent naast
een miskenning van het bestaan van
andere financieringsbronnen een ver-
waarlozing van het deels autonome
karakter der overheidsuitgaven. Te-
gen dit bezwaar ten aanzien van
hypothese II kan worden ingebracht
dat deze onderdeel is van een model
en als zodanig een bewuste stilering
van de werkelijkheid inhoudt, zoals
Stevers terecht opmerkt
17).
Van meer gewicht voor de geldig-
heid van de theorie van Stevers is de
ontwikkeling van het belastingniveau
in de laatste tien jaar. Geconstateerd
werd een geleidelijke, maar aanhou-
dende stijging van de belastingdruk
(zie voetnoot 2). Hypothese II lijkt
daarmee voor het heden aangetast is).
De oorzaak moet mijns inziens wor-
den gezocht bij het onderkennen van
slechts één belastinggrens, namelijk
die welke ik als psychologisch heb
aangeduid
19)
Deze grens bepaalt
volgens hypothese II de overheidsuit-
gaven direct. Het komt mij echter
aannemelijker voor dat de psycholo-
gisch toelaatbare belastingomvang via
het werkelijke economisch-technische
niveau invloed uitoefent op het wer
–
kelijke niveau der overheidsuitgaven.
Op deze wijze komt de spanning, die
ontstaat tussen de beide belasting-
grenzen indien de economische toe-
stand en economische desiderata een
hoger belastingniveau vereisen dan
de psychologische belastinggrens toe-
laat, beter tot haar recht. Over-
schrijding van die laatste grens kan
het resultaat zijn van een dergelijk
conflict en het is uiteindelijk de fei-
telijk geheven belastingomvang die
medebepalend is voor de omvang
der overheidsuitgaven.
De overschrijding van de psycho-
logische belastinggrens heeft weer
betekenis voor die grens zelf. De
belastingbetalers wennen aan de ho-
gere belastingdruk hetgeen de psy-
chologische belastinggrens blijvend
op een hoger niveau brengt. Het op-
treden van dit verschijnsel wordt
door de overheid (politici e.d.) waar-
genomen en uitgebuit om de door
haar om electorale redenen verlangde
hogere overheidsuitgaven door te
voeren. In dit verband zij gewezen
op de wiebeltax, die als een handvat
voor structurele belastingverhogingen
kan worden gehanteerd.
Amendering van het model van
Stevers in vorenbedoelde zin doet het
model zijn analytische betekenis in
het geval van voortdurende geleide-
lijke stijging der belastingdruk be-
houden.
Samenvatting door middel van sche
ma en toelichting aan de hand van
een voorbeeld
Het voorgaande kan met behulp.
van het op de volgende pagina afge-
drukte schema worden weergegeven.
Dat dit schematisch weergegeven re-
latie- en beïnvloedingspatroon niet
meer is dan een benadering van het
werkelijke krachtenveld waarin de
belastingheffing plaatsvindt, behoeft
geen nadere toelichting.
De werking van het model kan
het beste aan de hand van een voor-
beeld worden toegelicht. Gekozen. is
voor het milieuvraagstuk. De proble-
matiek rond ons milieu staat reeds
geruime tijd op de voorgrond. De
oorzaak van het bestaan van een
milieuvraagstuk ligt bij de maat-
schappelijke produktie en consump-
tie. De totstandkoming daarvan gaat
gepaard met hoge sociale kosten van-
uit milieuoogpunt gezien. Het vraag-
stuk oplossen door middel van het
marktmechanisme is niet mogelijk
nu juist deze regulator te kort blijkt
te schieten. De oplossing dient in
een andere richting te worden ge-
zocht: de overheid. Deze zal veel
geld dienen te spenderen aan het
milieuvraagstuk naast het uitvaardi-
gen van wettelijke regelingen e.d. De
overheid zal de resulterende finan-
cieringsproblemen goeddeels op moe-
ten lossen door additionele belasting-
heffing welke tot drukverhoging
leidt. De toename van de overheids-
Th. A. Stevers, Welke factoren be-
palen de veranderingen in het niveau
en de structuur van de belastingen in
de 19e en 20e eeuw?,
Sineetsbunde!,
1967, blz. 327 e.v. Stevers, a.w. blz. 330.
Stevers, a.w. blz. 335.
Stevers, a.w. blz. 338. Stevers, a.w. blz. 336.
Het is, dunkt me, wat te pessimis-
tisch of zo men wil te optimistisch te
veronderstellen dat slechts dergelijke
weinig opwekkende toestanden (oorlo-
gen e.d.) tot verhoging der belasting-
druk in staat stellen.
Stevers, a.w. blz. 337.
Stevers voorzag een dergelijke ont-
wikkeling wel. Hij meende dat alsdan
hypothese II beperkt diende te worden
tot de algemene belastingen. Verhoging
van bestemmingsheffingen en andere
heffingen volgens het profijtbeginsel
zouden vermoedelijk wel plaatsvinden,
blz. 344. Maar ook dit lijkt niet juist
omdat naast verhoging van heffingen
volgens het profijtbeginsel ook algeme-ne belastingen zijn of worden verhoogd
(inkomstenbelasting, vennootschapsbelas-
ting, vermogensbelasting).
Deze grens zou in de context van
Stevers’ bijdrage wellicht beter met po-
litieke grens kunnen worden aangeduid.
ESB 30-8-1972
825
R. Fi’ndlay: Trade and specialization.
Penguin Modern Economics Texts,
Penguin Books, Londen, 1970 (herdruk 1971), 140 blz., f.
4,95.
—- Informatie over wenselijke
aard en omvang van
grootheden en doelstellin-gen en de invloed daarvan
op andere grootheden.
Informatie over werkelijke
aard en omvang van
grootheden en doelstellin-gen en de invloed daarvan
op andere grootheden.
uitgaven betekent een groter beslag
op produktiecapaciteit door de over-
heid, hetgeen vanwege de niet direct
nuttige economische effecten ten
koste zal gaan van de economische
groei.
We zien derhalve ten gevolge van
de oplossing van het milieuvraagstuk
noodzakelijke mutaties in drie groot-
heden: de overheidsuitgaven, de be-
lastingen en de economisch-politie-
ke doelstellingen. Hoe komt dit alles
tot stand binnen het geschetste mo-
del? De kiezers-belastingbetalers, zo
stelt Stevers
20),
zijn slechts bereid be-
lastingdrukverhoging te accepteren
bij optredende rampen (dat dit wat
te absoluut gesteld is bleek hiervoor).
De stelling van Stevers zou nu uit-
gebreid kunnen worden in die zin
dat ook bij een dreigende ramp de
bereidheid tot aanvaarding van druk-
verzwaring ontstaat. Belangrijk is in
dit verband de bewustwording van
de voorspelde ecologische ramp, niet
alleen bij de kiezers, maar ook bij
de overheid (politici enz.). De psy-
chologische belastinggrens zou daar-
mee op een hoger niveau komen.
De overheid in haar streven naar
stemmenmaximalisatie houdt reke-
ning met de wensen der kiezers, het-
geen resulteert in mutaties in de
overheidsuitgaven en in een wijziging
in de economisch-politieke doelstel-
lingen. De economisch-politieke doel-
stellingen bepalen mede het oordeel
over de economische toestand. De
feitelijke toestand bepaalt in nauwe
samenhang met die doelstellingen
het economisch-technische belasting-
niveau. Dit niveau kan bij een lager
groeicijfer hoger zijn, waardoor meer
overheidsuitgaven ook werkelijk mo-
gelijk zijn. Overheidsuitgaven die, het
zij nogmaals opgemerkt, slechts in-
direct economisch nuttige effecten
hebben. Datgene wat feitelijk onder-
nomen wordt (in de vorm van con-
crete overheidsuitgaven en de gel-
dende economische groeidoelstelling)
beïnvloedt weer de kiezers en daar-
mede de psychologische belasting-
grens.
Hoewel niet te weinig kan worden
benadrukt, dat het gehele proces
rond de belastingheffing sterk ver-
eenvoudigd is weergegeven, lijkt een
dergelijk schematisch model nuttig
om althans enigermate inzicht te
krijgen in de gecompliceerde proble-
matiek. Ook zou men uit het voor-
gaande gemakkelijk de indruk kun-
nen overhouden dat het belasting-
vraagstuk slechts een zaak is van
hoeveelheid (niveau) en niet van
kwaliteit (structuur). Dat de struc-
tuur, de verdeling, der belastinghef
–
fing (zie ook hypothese III in het
model Stevers) geen aandacht heeft
gekregen, wil echter niet zeggen dat
de structuur der belastingen geen be-
tekenis heeft voor het niveau der be-
lastingheffing. Het zou echter te ver
voeren daar thans dieper op in te
gaan.
Drs. M. L. Hofland
20)
Stevers, a.w. blz. 335.
ECONOMISCH-POLITIEI DOELSTELLING.—
–
EOMSCHE TOESTAND
ECONOMISCH- TECHNISCI BELASTINGNIVEA
PSYCHOLOIICH BELASTINoNIV
owLS:i::EN
t
‘t
BELASTINGSIETALERS——
—
41> = – ———OVERHEID
(KIEZERS)
(POLITICI ed.)
Dit boekje is er één uit een serie
,,unit texts”. Op het gebied van inter
–
nationale economische betrekkingen
verschenen in deze reeks eerder reeds
aparte deeltjes over het internatio-
nale monetaire bestel (H. G. Grubel),
betalingsbalanspolitiek (B. J. Cohen)
en de EEG (D. Swann)
1),
alsmede
twee ,readings’:
International Finance
(ed. R. N. Cooper) en
International
Trade
(ed. J. Bhagwati).
De boekjes in deze serie zijn op-
zettelijk klein gehouden wat volume
en prijs betreft, om de docent flexibi-
liteit te geven ten aanzien van de
voorgeschreven of aanbevolen litera-
tuur; bovendien kunnen op deze ma-
nier ,,with maximum speed and
minimal cost to the reader” (gewij-
zigde) herdrukken en nieuwe uitgaven
verschijnen.
Binnen een dergelijke beperkte
ruimte stelt Findlay zich ten doel
,,the foundation of that part of the
theory of international trade which
deals with the explanation of the pat-
tern of international specialization
and the gains from trade” (blz. 18/19)
op ,,undergraduate”- of ,,beginning
graduate”-niveau (voorwoord) te be-
handelen. In deze opzet is de auteur
voortreffelijk geslaagd. De zeer ge-
condenseerde tekst (met in totaal het
prettige aantal van vier voetnoten) is
nergens fragmentarisch geworden; op
een welhaast geraffineerde manier
1)
Deze laatste twee boekjes zullen te
zijner tijd eveneens in dit blad worden
besproken.
826
wordt een veelheid van onderwerpen
merkwaardig compact en volledig be-
sproken, waarbij de benadering steeds
,fris’ of zelfs tamelijk origineel is.
Voeg hierbij dat het boekje goed lees-
baar is, dan lijkt ons voldoende ge-
motiveerd waarom lezing van het
onderhavige werkje voor zowel (doc-
toraal)student als docent van waarde
is; overigens zal eerstgenoemde de
leidende hand van de laatste voorals-
nog waarschijnlijk moeilijk kunnen
ontberen – voor echte zelfstudie, in
ieder geval in de eerste fase van een
wat diepergaande bestudering van de
theorie van de internationale handel,
is de tekst toch vaak enigszins té ge-
comprimeerd.
Vanzelfsprekend zijn er ook nog
wel enige kritische opmerkingen te
maken; we zullen, wanneer we nu in
het kort de inhoud laten volgen,
daarbij dan ook enkele kanttekenin-
gen plaatsen, en onze recensie afslui-
ten met enige punten welke bij een
herdruk wel verbetering behoeven.
Aan onze algemene waardering voor
Findlay’s boekje doet een en ander
echter niet noemenswaard af.
In het inleidende hoofdstuk wordt
meteen reeds de draad gesponnen die
door een groot deel van het boekje
blijft lopen: internationale handel
ontstaat als gevolg van verschillen in
de determinanten welke verantwoor-
delijk zijn voor verschillen in kosten-
(prijs-)verhoudingen tussen de landen
– verschillen in factor-,endowments’
(totale hoeveelheid produktiefactoren
waarover een land beschikt) en tech-
nologie (produktiefuncties) voor wat
betreft de aanbodzijde, en verschillen
in smaak (consumptiepreferentie)
voor wat betreft de vraagzijde.
Hoofdstuk 2 (,,The General Equi-
librium of Resource Allocation, Pro-
duction and Trade”) behandelt eerst
begrippen als ,transformatiecurve’ en
(produktie-),box’, waarna het ,alge-
meen’ (d .w.z.: twee-goederen-)even-
wicht in autarkie- en handelsituatie
elegant en duidelijk wordt geadstru-
eerd met simpele meetkundige en
algebraïsche hulpmiddelen.
In het derde hoofdstuk (,,The De-
terminants of International Speciali-
zation
1″)
worden de hiervé6r reeds,
vermelde drie determinanten van in-
ternationale handel systematisch suc-
cessievelijk geanalyseerd, waarbij het
verschil in factor-,endowments’ nader
wordt onderscheiden in een absoluut
verschil bij dezelfde totaalverhouding,
en een relatief verschil (dus: een ver-
schillende totaalverhouding)
2).
Is het
verschil tussen de landen uitsluitend
een schaalverschil in hoeveelheid
,endowments’ (dus bij dezelfde ,over-
all’ factorverhouding, produktiefunc-
ties en smaak), dan kan toch handel
ontstaan, namelijk indien het (iden-
tieke) preferentieveld niet homothe-
tisch is; terecht vestigt Findlay de
aandacht op dit vaak maar al te
gauw over het hoo’fd geziene aspect.
Overigens is Findlay’s betoog ver-
vat in termen van inkomenselasticiteit
(die derhalve dan niet de waarde één
dient aan te nemen voor één, en dan
ook voor het andere, goed, wil handel
ontstaan), omdat indifferentiecurven
worden vermeden.
De determinant ,verschillen in
smaak
tussen de landen’, cet. par. de
overige determinanten, kan, en wordt
dan ook, zeer kort afgedaan.
Hierna krijgt het
relatief
verschil
in factor-,endowments’-verhouding de
ruime aandacht zoals dat gerecht-
vaardigd is door de centrale plaats
die het Heckscher-Ohlin-theorema
nog altijd inneemt tussen de diverse
verklaringen van de richting van de
internationale handel. In logische sa-
menhang vindt hier ook het factor
–
prijsegalisatietheorema zijn plaats, op
de meest voor de hand liggende wijze
voor een dergelijk boekje geïllu-
streerd, namelijk met het Lerner-
diagram.
Bij Heckscher staat ,,1949″ ver-
meld, het jaartal van uitgave van de
Ellis & Metzler ,readings’ waarin
Heckschers artikel in de Engelse ver-
taling is opgenomen; ook in de biblio-
grafie is verzuimd het jaar 1919
waarin zijn artikel oorspronkelijk (in
Ekonomisk Tidskrif t)
verscheen, te
vermelden.
Op blz. 49 lazen we in een alinea
consequent foutief ,,labour” in plaats
van ,,land”.
In een luttel aantal (tien) bladzij-
den wordt om het Heckscher-Ohlin-
theorema een ,,commonsense reason-
ing”, een meetkundige illustratie (,cor-
responding points’, welke term Find-
lay overigens niet noemt; produktie-
,bias’, idem) en een algebraïsch mo-
delletje gebouwd; een geïntegreerde
aanpak die wonderwel gelukt lijkt te
zijn.
Een klein bezwaar vind ik dat hier
(nog) niet voldoende expliciet wordt
gemaakt dat relatieve factorschaarste
gedefinieerd (gemeten) kan worden
met behulp van een ,fysieke hoeveel-
heid’- 6f een ,prijs’-criterium. Wan-
neer de vraagpreferenties tussen de
landen zodanig uiteenlopen dat, ver-
geleken met de ,fysieke’ maatstaf,
een ,pervers’ resultaat ontstaat, dan
is het wat onzorgvuldig om toch
van ,,import of the land-intensive
commodity into the land-abundant
country” (blz.
55)
te spreken; het
land is kennelijk niét relatief ,grond’-
intensief: de
factorprijzen
hebben
het laatste woord in deze, en dat
deze maatstaf samenvalt met het
,fysieke’ criterium in geval van iden-
tieke, dan wel niet teveel verschil-
lende, smaak, is punt twee. Op blz.
94 spreekt Findlay mut. mut. over
de Verenigde Staten als hebbende
een relatief sterke preferentie voor
relatief kapitaalintensieve goederen;
als hierdoor de relatieve prijs van de
factor kapitaal dan inderdaad hoger
wordt dan in het buitenland, mag
Findlay het eigenlijk niet meer heb-
ben over ,,the greater relative abun-
dance of capital” van de VS. Eerst
op blz. 96, bij de bespreking van de
Leontief-paradox, treffen we de me-
dedeling aan dat ,,the
physically
abundant factor is economically scar-
ce”, en om deze
economische schaar-
ste gaat het uiteindelijk.
De verschillen in
technologie
tus-
sen de landen, als mogelijke verkla-
ring van het ontstaan, en de richting,
van internationale handel, is bij Find-
lay vanzelfsprekend in goede handen.
Van hem, met H. Grubert als mede-
auteur, is immers de op Lerners fac-
torprijsegalisatiediagram gebaseerde
methode van het analyseren van tech-
nische vooruitgang
3).
Jammer alleen
dat de ,neutrale’ technische vooruit-
gang, waarvan in het boekje steeds
wordt uitgegaan, niet even gecontras-
teerd is met een grafisch voorbeeld
van ,niet-neutrale’ (dus: factor-
,biased’) technische vooruitgang,
waarbij de optimale factorintensiteit,
gegeven de factorprijsverhouding,
(wél) verandert; dit had de verbale
tekst in hoge mate gesteund.
Het zojuist gememoreerde grafisch
manco geldt eigenlijk ook voor een
niet-uniforme (wél neutrale) techni-
sche vooruitgang; op blz. 58 wordt
een en ander uitvoerig beschreven,
terwijl het zeer verhelderend zou
zijn geweest dit hele verhaal even in
het Lerner-diagram op blz. 47 in te
tekenen. Wellicht echter heeft Find-
lay hiermee opzettelijk willen berei-
ken dat de lezer ,wakker blijft’ omdat
hij aldus aangespoord wordt ,mee te
blijven doen’: in zijn voorwoord im-
mers stelt de schrijver dat ,,The rea-
der… will probably need pencil and
Deze door ons expliciet gemaakte
systematiek wordt door Findlay enigs-
zins versluierd door de volgorde en op-
schriften van de gevolgde indeling.
,,Factor Intensities, Technological Pro-
gress and the Terms of Trade”,
Oxy’ord
Economic Papers, 1959.
ESB 30-8-1972
827
paper to draw his own diagrams as
he goes along as much of the text
can be described as ,verbal geo-
metry’ “.
Inmiddels krijgt Ricardo bij Find-
lay de plaats die hem toekomt: inter-
nationale handel verklaard door ver-
schillen in produktiviteit. Findlay
ziet Ricardo als verschaffer van een
basismodel van de determinant ,ver-
schillen in technologie’, dat uitgebreid
kan worden tot een constellatie van
(neutrale, maar natuurlijk niet-uni-
forme) efficiency-verschillen onder de
veronderstelling van
twee factoren
waarbij de technische coëfficiënt niet
vast is, en substitutie dus kan plaats-
vinden.
Het hoofdstuk wordt besloten met
de paragraaf ,,The Chain of Compa-
rative Advantage”, eerst in geval van
n landen (en twee goederen), daarna
voor n goederen (en twee landen).
Voor beide modellen zien we dezelf-
de indeling terug: 1. Heckscher-
Ohlin; 2 a. Ricardo, vaste technische
coëfficiënten; 2b. ,Ricardo’, substitu-
tie. Er is gebruik gemaakt van een
reeds eerder afgeleide wereld-trans-
formatiecurve, en een Lerner-Find-
lay/Grubert-isoquantendiagram.
In het hoofdstuk ,,The Determi-
nants of International Specialization
II” wordt allereerst Myints toepassing
van Adam Smiths ,vent for surplus’-
gedachte op de handel van ontwikke-
lingslanden in een kritisch daglicht
gesteld. Findlay maakt hierbij gebruik
van een (rechte) transformatiecurve;
merkwaardig is dat hij op blz. 71 de
ruilvoet laat afwijken van de (vaste)
binnenlandse prijsverhouding, zonder
dat sprake is van enige distorsie.
Misschien dat bij de bespreking
van Kravis’ ,availability’-theorie iets
te weinig nadruk wordt gelegd op het
feit dat, doordat de factor ,natuurlijke
hulpbronnen’ als de voornaamste de-
terminant wordt beschouwd, deze
idee in feite een vernauwing is van,
dan wel zwaar aanleunt tegen, het
Heckscher-Ohlin-theorema; voor de
laatstgenoemde kwalificatie denke
men slechts aan Samuelsons ,tropical
fruits’-uitspraak. De vergelijking wel-
ke Findlay maakt tussen de ,availabi-
lity’- en de factorproportiestheorie
van Heckscher-Ohlin (blz. 79) is niet
geheel zuiver: de laatste benadering
verliest nu eenmaal haar stringente
eenduidigheid wanneer, zoals in casu,
vier produktiefactoren worden ge-
introduceerd.
Hoofdstuk
5
(,,Empirical Testing
of Theories of International Specia-
lization”) is voornamelijk een zeer
complete, overzichtelijke, presentatie
van de befaamde resultaten van Mac-
Dougail en Leontief, inclusief de lite-
ratuur (kritiek, tegenkritiek, explica-
ties, soortgelijke onderzoekingen)
welke hierop resp. is gevolgd.
Bij MacDougall was het relevanter
geweest het jaartal 1937 (cijfermate-
riaal) te vermelden dan ,,1951, 1952″
(publikatiedata), in verband met het
belang van de ,imperial preference’.
Methodologisch niet geheel juist is
het om te stellen (blz.
95)
dat het op-
treden van omkering van factor-
intensiteit (tussen de landen), één van
de ,verklaringen’ van de Leontief-
paradox, aanleiding geeft tot ,,refuta-
tion” en ,,contradicting” ten aanzien
van de Heckscher-Ohlin-theorie, om-
dat dit theorema noodzakelijk de on-
mogelijkheid van, of tenminste de
niet-actualiteit van een potentieel mo-
gelijke, ,reversal’ vooropstelt.
Op blz. 102 wordt geponeerd dat
niet-homogeniteit de moeilijkheid is
welke een derde produktiefactor als
,natuurlijke hulpbronnen’ met zich
meebrengt; we missen hier de consta-
tering dat soortgelijke problemen zich
voordoen bij (de aggregatie van) an-
dere produktiefactoren, terwijl een
wellicht fundamenteler bezwaar is
dat het begrip ,factorintensiteit’ ana-
lytisch niet langer eenduidig hanteer-
baar is bij meer dan twee factoren.
Het boek eindigt met een redelijk
brok ,welfare’ (algemene begrippen;
mondiaal/nationaal gezichtspunt): 27
bladzijden is relatief meer dan wat
men in de meeste traditionele tekst-
boeken hierover vindt.
Hoewel ik alle begrip kan opbren-
gen om bij een dergelijke zeer moei-
lijke materie als welvaartseconomie
toch is
4),
zo weinig mogelijk ,over-
hoop te halen’, kan ik Findlay’s over-
wegingen niet volgen welke hem ertoe
brachten een sociale-welvaartsfunctie
(en dus een Bergson-,frontier’ als ge-
meenschapsindifferentiecurve) niet in
te brengen. Als Findlay op blz. 128
spreekt over ,,selection of a point on
the welfare frontier as ,best’ in terms
of some criterion of social welfare
that weighs the relative deservingness
of the individuals against each other”,
waarom dan geen expliciete sociale-
welvaartsfunctie ingevoerd, om de
diverse ,utility-possibility’-diagram-
men mee af te werken? Is Findlay
soms de mening toegedaan dat hier
de economist niet meer als econo-
mist ,mag’ spreken? Ook in een
conceptie als ,potentiële welvaarts-
verbetering’ echter ligt een waarde-
oordeel besloten (nog afgezien van
het waarde-oordeel dat men impli-
ciet hecht aan de status quo inko-
mensverdeling):
de interpersonele
nutsvergelijking raakt men niet kwijt;
het nut wordt nu slechts onderwor-
pen aan de maatstaf van het geld );
tenslotte, het postuleren van de on-
vergelijkbaarheid van (veranderingen
in) individuele ,welfare’ is op zich-
zelf al een waarde-oordeel.
Van wat minder belang, maar
evenmin begrijpelijk, vind ik het ken-
nelijk willens en wetens vermijden
van de
termen
,point’ resp. ,situation
utility-possibility’-curve.
Bij de uiteenzetting van de ,wereld’-
welvaartaspecten (vrijhandel is ,beter’
dan geen, of belemmerde, handel) is
Findlay wat summier en/of onnauw-
keurig als hij stelt dat wanneer niet
voldaan is aan (de voorwaarde voor)
factorprijsegalisatie tussen de landen,
de ,wereld’ in geval van vrijhandel
,op’
dé
wereldtransformatiecurve pro-
duceert, terwijl een punt hierbuiten
bereikbaar wordt indien de factoren
internationaal volledig mobiel zouden
zijn, waardoor hun internationale
prijsegalisatie wél geëffectueerd
wordt.
Findlay had duidelijk moeten ma-
ken dat het gaat om twee verschillen-
de transformatiecurven; alleen voor
zover er geen corresponderende pun-
ten zijn, en dus geen factorprijsegali-
satie mogelijk is, zal goederenmobïli-
teit geen volledig substituut zijn voor
factormobiliteit, en is dit laatste der-
halve noodzakelijk voor het bereiken
van een mondiaal Pareto-optimum –
de bijbehorende transformatiecurve
loopt dan voor dit gedeelte buiten de
transformatiecurve waarvoor geen
corresponderende punten denkbaar
zijn.
Een laatste punt van kritiek is dat
Findlay weliswaar aangeeft hoe een
Baldwin-tarief-,envelop’ (monopolie-
,envelop’) te construeren, en wat de
betekenis van deze curve is, maar ver-
zuimt, tenminste voor het geval van
een niet-oneindig elastische buiten-
landse offercurve, deze in combinatie
met de (binnenlandse) transformatie-
curve af te beelden, en te vergelijken
met de viijhandelsenvelop. Vooral
met dit laatste zou het inzicht zeer ge-
diend zijn geweest.
Voor een volgende druk van het
Hier wordt bedoeld: de moeilijkheids-
graad van de traditionele (Kaldor, Hicks, Scitovsky, Samuelson) theoretische ,wel-
fare economics’.
Cf. Baumol in ,,Community Indiffe-
rence”,
The Review of Economic Stu-
dies, 1946147,
aan welk artikel ik ook
het volgende citaat ontleen: ,,May it not
sometimes be better, then, to begin by
setting out our ,,political postulates”
boldly
and proceeding from there?”.
828
boekje hebben we nog enige wensen,
welke voornamelijk op het (typo)gra-
fisch-technische vlak liggen:
Correctie van zo’n dozijn zet-
fouten, waarvan er enkele echt wel
,storend’ zijn. Op blz. 122 is ,,redis-
trictions”, waar het over ,,redistribu-
tion” en ,,restrictions” gaat, geen neo-
logisme als de contaminatie ,stagfla-
tie’, maar ook gewoon een zetfoutje.
Synchronisatie van diagram-
men, symbolen, enz. Ook aan de om-
schrijving van de grootheden die op
de assen van de figuren genoteerd
zijn, ontbreekt het nodige: soms is er
in het geheel geen, soms een onvolle-
dige, aanduiding; soms staat er een
,,X” resp. ,,Y”, maar dit beduidt soms
goed X (Y),
maar ook: X- (Y-)
as,
of
ook wel het punt X (Y).
Verschillende diagrammen kun-
nen zonder meer verbeterd en aange-
vuld worden; sommige figuren kun-
nen gecombineerd worden.
Bij het in de tekst noemen van /
verwijzen naar figuren zou het des-
betreffend paginanummer even ver-
meld kunnen worden.
De index is beslist onvoldoende;
Dit jaar vindt het internationale
beraad plaats over de eventuele crea-
tie van bijzondere trekkingsrechten
(SDR’s) voor een tweede basisperio-
de, waarvan de begindatum valt op
1 januari 1973. Indien succesvol, zal
dit beraad op grond van de statuten
van het IMF uitmonden in een voor
–
stel van de Managing Director van
deze instelling aan de Board of Go-
vernors voor een bepaalde creatie (of
vernietiging) van SDR’s. Het be-
hoeft nauwelijks betoog dat het vin-
den van een consensus niet gemak-
kelijk zal zijn. Enerzijds is er globaal
een overvloed aan reserves, die ech-
ter tamelijk geconcentreerd is bij
een beperkt aantal landen, anderzijds
zijn er landen, waaronder de Ver-
enigde Staten, met een nijpend te-
kort; sommigen zien verdere SDR-
creatie op dit moment als onvermij-
delijk inflatoir, anderen menen dat
het nalaten van creatie het veld zou
vrij laten aan de dollar; de een ziet
er een steun in voor het SDR-stelsel,
de ander een bedreiging. Onzeker-
heid over de vraag of en, zo ja,
wanneer de dollarconvertibiliteit zal
worden hersteld, vergemakkelijkt de
besluitvorming niet, evenmin als de
onzekerheid omtrent de afloop van
in ieder geval dient het zaakregister
uitgebreid te worden.
Bij de tijdschriftartikelen, zo-
als vermeld in de literatuuropgave,
behoort melding gemaakt te worden
van opname in een standaardbundel
als de ,readings’ van Ellis & Metzler,
resp. Caves & Johnson (en niet te
vergeten de uitstekende, in het begin
reeds genoemde, ,readings’-Bhagwati).
Tenslotte: voor lieden met disser
–
tatiedrang, maar zonder -onderwerp,
kan het raadplegen van Findlay’s
werkje mogelijk rendabel zijn (ten-
minste, voor wat betreft de als tweede
genoemde karaktertrek): de auteur
verzuimt niet vraagstukken te noemen
die volgens hem nog niet (voldoende)
zijn uitgediept, zoals de ,, ,gains from
growth'” (blz. 112), een ,,commodity
by commodity ,case study’ approach”
van de ,,propensity to engage in R &
D” (blz. 107), en een ,,study linking
empirical estimates of income-con-
sumption coefficient and capital-
labour ratios of specific commodities
or commodity groups” (blz. 97).
A. Ketting
de discussies over de hervorming van
het internationale monetaire stelsel
als geheel.
Voortaan kan een ieder die ge-
neigd is de discussie te volgen en
daar een eigen mening over te vor-
men beslagen ten ijs komen dank zij
de hier te bespreken bundel. Deze
vormt de vrucht van een gedachten-
wisseling die het Fonds in juni 1970
heeft georganiseerd met wetenschaps-
mensen uit vele landen over de cri-
teria voor het bepalen van de reser-
vebehoefte. De bundel presenteert
niet alleen de referaten, maar ook
de commentaren daarop en de dis-
cussiebijdragen. Het nut van de bun-
del is sterk verhoogd door het op-
nemen van een vijftal stafstudies van
het IMF, waaronder statistische
werkstukken, alsmede het eerste
creatievoorstel van de Managing Di-
rector daterend van 1969 dat in be-
langrijke mate op die studie geba-
seerd is.
Daaraan vooraf gaan referaten
van: M. C. Kemp
en
E. Sohmen,
beide over de mondiale reservebe-
hoefte;
J. Niehans
over de reserve-
behoefte van een afzonderlijk land
(commentaar van onder meer R.
Triffin); J.
Mdrquez
over de reserve-
behoefte van de ontwikkelingslan-
den;
R. Cooper
over het verband
tussen internationale liquiditeit en
betalingsbalansaanpassing (commen-
taar van onder meer H. G. Johnson);
R. R. Rhomberg
over de econome-
trische schatting van de gevolgen van
mutaties in de reserves (commentaar
van R. T. McKinnon);
P. Ahtiala
die nationaal en internationaal mo-
netair beleid met elkaar vergelijkt
(commentaar van onder meer Prof.
Dr. C. Goedhart);
W. S. Salant
over
in de praktijk bruikbare technieken
voor het schatten van de behoefte
aan reserves;
J. M. Fleming
over het
effect van het aanbod van andere
reserves op de behoefte aan SDR’s
(commentaar van E. M. Bernstein)
en
F. Hirsch
met samenvattende
conclusies. De bundel eindigt met
twee bijdragen van stafleden:
J. J.
Polak
die nationale en internationale
liquiditeitscreatie met elkaar verge-
lijkt (eerder verschenen in ,,Essays
in honour of Thorkil Kristensen”,
OESO, Parijs, 1970) en
J. M. Fle-
ming
over het verband tussen reser-
vecreatie en reële reserve-aanwas. Bij
een dergelijke ,,embarras du choix’
moet hier worden volstaan met een
korte aanduiding van de werkwijze
van de staf, en van een aantal van
de meest belangwekkende discussie-
bijdragen.
De staf berekent de reservebehoef-
te door middel van extrapolatie van
groeicurves die geënt zijn op een
aantal historische reeksen over de
jaren 1954-1964 (ook t/m 1968),
waarvan de voornaamste zijn: de no-
minale reserves, de verhouding tus-
sen reserves en gesommeerde beta-
lingsbalanssaldi (absoluut) en de re-
serve-invoerverhouding (twee metho-
den: a. handhaving van de verhou-
ding van 1968 of 1964; b. somme-
ring van de asymptotisch afgevlakte
trends van de reserve-invoerverhou-
ding voor ieder land afzonderlijk op
grond van de veronderstelling dat de
overwegend dalende trends niet kun-
nen voortduren; extrapolatie van de
invoergroei is zowel ad a als ad b
bepalend voor de omvang van de
noemer in de projectieperiode).
Een van de hoofdproblemen van
de staf was het kiezen van een pe-
riode voor de trends, zodanig dat
deze werkelijk iets zeggen over de
reservebehoefte en niet alleen maar
over de reservevoorziening. De staf
heeft daartoe moeten zoeken naar
indicatoren van de toereikendheid
der reserves. Als een van de belang-
rijkste van deze indicatoren wordt de
uitbreiding of inkrimping van restric-
International reserves
–
needs and availabiity.
Papers and Proceedings: Se-
minar at the International Monetary Fund, June 1-3, 1970. International
Monetary Fund, Washington, DC, 1970, XIV,
552
blz., US $ 6.
ESB 30-8-1972
829
ties in het handels- en kapitaalver-
keer beschouwd. Vooral op grond
van dit criterium oordeelt de staf
dat de periode 1954-1964 er een van
toereikende reserves was – niet te-
veel, niet te weinig – zodat de
trends het beste aan de data over
deze periode kunnen worden aange-
past. Een ander voor de hand lig-
gend criterium voor de toereikend-
heid van de reserves, te weten de
mate van mondiale inflatie (of de-
flatie), wijst de staf af, omdat de
gevoeligheid van het conjunctuurbe-
leid voor de reservepositie gering
wordt geacht. Zowel op de toene-
ming van restricties vanaf 1964 als
criterium voor een beginnend reser-
vetekort als op het afwijzen van de
mondiale inflatie als indicatie van
een teveel kan mijns inziens worden
afgedongen: de restricties hebben sa-
mengehangen met het langdurig na-
laten van wenselijke wisselkoersaan-
passing, in het bijzonder door de
reservevalutalanden; reservecreatie in
een mate die de restricties zou heb-
ben voorkomen, zou tot nog verder
uitstel van wisselkoersaanpassing heb-
ben geleid, en dat een dergelijke
reservecreatie tevens infiatoir zou
werken, lijkt onmiskenbaar. Het
principe blijft echter juist, dat onaf-
hankelijke indicatoren nodig zijn om
de relevante data te kunnen selecte-
ren voor het berekenen van de
trends.
Salant geeft een uiterst nuttige,
kritische beschouwing van de toege-
paste methoden. Zo wijst hij op
goede gronden de reservegroei sec
en de verhouding met de gesom-
meerde betalingsbalansonevenwichtig-
heden, zoals door de staf toegepast,
af. Hij doet diverse voorstellen voor
verbetering en geeft ook nieuwe we-
gen aan, zoals het leggen van een
relatie tussen reserves en geldhoe-
veelheid en het toepassen van een
,,banking approach” voor het bepa-
len van de reservebehoefte van de
reservevalutalanden, die voldoende
reserves moeten verwerven om het
vertrouwen in hun verplichtingen te
kunnen handhaven.
Wellicht rijst de vraag, waarom de
staf zich beperkt tot meer of min-
der subtiele statistische extrapolatie,
met alle nadelen van dien, zoals het
gebruik van de reservevoorziening als
indicator van de behoefte en het
leggen van relaties met ex post
grootheden (invoer, betalingsbalans-
saldi). De uitmuntende verhandeling
van Rhomberg, die lid is van de
staf, leert waarom: de reservebehoef-
te zou in feite bepaald moeten wor-
den met behulp van een model dat
de wisselwerking tussen de reserve-
voorziening en het beleid alsmede de
afstemming van het beleid op de
doelvariabelen (zoals werkgelegen-
heid, prijsontwikkeling, externe posi-
tie) weergeeft. De moeilijkheden die
hiervoor moeten worden opgelost,
zijn echter nog lang niet overwonnen.
Een interessant en weinig bemoedi-
gend punt is, dat een wereldmodel
zou moeten worden opgebouwd uit
nationale modellen, omdat de ge-
noemde wisselwerking tussen de re-
servevoorziening en het beleid zich
afspeelt op nationaal niveau en wel
op zeer gedifferentieerde wijze. Te-
gelijkertijd zijn echter de gedragspa-
rameters in een nationaal model
zelf weer afhankelijk van de mate
van toereikendheid der reserves in
de andere landen, zoals Cooper in
een bijdrage van hoog gehalte dui-
delijk doet uitkomen; zo zal een
land gemakkelijker een betalingsba-
lanstekort overwinnen en zal het
zich daarvoor wellicht ook minder
moeite getroosten, naarmate de re-
serves elders ruimer zijn.
Al lijkt de individuele benadering
van de wereidbehoefte, daarbij re-
kening houdend met de vastgestelde
mondiale interdependentie, het theo-
retisch ideale eindpunt, de af te
leggen weg is kennelijk nog lang.
Cooper verzucht zelfs: ,,It is well-
nigh impossible to generalize use-
fully about the relationship between
liquidity and adjustment” en Niehans
constateert op grond van een uit-
voerig literatuuronderzoek•.,,From
the point of view of practical appli-
cation, however, it must be admitted
that at present there are no opera-
tionally useful techniques for asses-
sing the needs for reserves of mdi-
vidual countries”. Niehans is echter,
anders dan Rohmberg, van mening
dat dit voor de bepaling van de
mondiale reservebehoefte niet erg
is, waarbij hij een analogie maakt
met de macro-economische bepaling
van de wenselijke geldvoorziening,
die ook niet is gebaseerd op de in-
dividuele kasbehoeften. Het laatste
woord hierover is stellig niet gezegd,
maar mijns inziens staat Rhomberg
sterker. Hoe dan ook, een behoorlij-
ke macro-theorie van de reservebe-
hoefte bestaat nog niet, de knappe
bijdrage van Kemp ten spijt; inte-
gendeel, de macro-theorie is zelfs
minder ver ontwikkeld dan de door
Niehans scherpzinnig becritiseerde
theorieën van de individuele reserve-
behoefte. Niehans komt zelf tot de
slotsom; ,,A simple and perhaps
somewhat conventional rule may
therefore be the best that can be
hoped for in the foreseeable future.
For the long run the real growth of
output may be taken as a rough
guide”. Inderdaad is de keuze voor
het moment beperkt tot een derge-
lijke sterk normatieve regel dan wel
de statistische methoden van de staf.
Een van de meest fundamentele
problemen is aan de orde gesteld
door Prof. Johnson, met name de
vraag of het zin heeft nominale re-
serves te creëren, uitgaande van de
veronderstelling dat op lange termijn
het prijsmechanisme de reële reser-
vevoorziening terugbrengt tot de re-
servebehoefte (naar analogie van
de geldtheorie). Zowel zijn luci-
de opmerkingen hierover, als de na
afloop van het Seminar door het
staflid Fleming geschreven studie,
waarin wordt aangetoond dat onder
bepaalde aannemelijke veronderstel-
lingen de creatie van nominale re-
serves wel degelijk zin heeft, zijn
alleen al het kopen van de bundel
waard. Gegeven de schat aan ma-
teriaal die verder nog wordt gebo-
den, is de prijs van $ 6 slechts sym-
bolisch.
P. Stek
Prof. Ir. L. H. J. Angenot: An in-
troduction of the application of the
theory of traffic poles in forecast.s
of fraffic on a network of roads.
Instituut voor Stedebouwkundig On-
derzoek van de Technische Hoge-
school te Delft, 28 blz.
Uitgave ter gelegenheid van het
afscheid van Prof. Ir. L. H. J. An-
genot als directeur van het Instituut
voor Stedebouwkundig Onderzoek.
Est
Mededeling
Ethiek in de assurantiebemiddeling
Op dinsdag 12 september a.s.
(aanvang 9.30 uur) organiseert de Ne-
derlandse Vereniging van Assurantie-
bezorgers (NVA) in ‘t Voorhuys te
Emmeloord een NVA-dag over ,,De
ethiek in de assurantiebemiddeling”.
Aan deze dag zullen medewerken:
Prof. Dr. B. C. J. Lievegoed, Mevr.
A. Rietberg, F. X. J. Baneke en
N. B. M. Vierhout.
De dag wordt afgesloten met een
excursie door de Noordoostpolder.
Aanmelding en inlichtingen: Ne-
derlandse Vereniging voor Assu-
rantiebezorgers, Utrechtseweg 135,
Amersfoort, tel.: (03490) 3 14 14.
830