ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
r=
-n7
e
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
21 JUNI 1972
57e JAARGANG
No. 2854
Groen of grauw
De Werkgroep Milieu Zuidwest-Nederland, bestaande
uit een aantal deskundigen op het gebied van natuur
–
behoud, milieubeheer, ruimtelijke ordening, economie
en werkgelegenheid, heeft, daartoe aangezet door de
Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbe-
scherming, een interessant en goed verzorgd boek sa-
mengesteld over de regionale ontwikkeling van Zuid-
west-Nederland
1).
Biologen en economen komen in dit
boek gezamenlijk tot de conclusie dat er mogelijkheden
zijn voor een ruimtelijke ontwikkeling van dit lands-
deel, die de economische potenties van het Deltagebied
benutten zonder dat de kwaliteit van het milieu be-
hoeft te worden aangetast.
Ik zal mij beperken tot de economische paragrafen.
Hierin wordt gepleit voor het onder bepaalde rand-
voorwaarden optimeren van de welvaart, waarbij de
externe kosten intern worden gemaakt. De auteurs
komen niet tot een kwantitatieve uitwerking van deze
theoretische stelling. Een dergelijke uitwerking kan
trouwens ook niet worden verwacht, omdat de daar-
voor benodigde statistische gegevens helaas ontbreken,
terwijl de voornamelijk in vrije tijd werkende auteurs
niet de gelegenheid hadden deze gegevens te verzame-
len.
Desondanks wordt een interessant overzicht gegeven
van de beschikbare gegevens, die zowel de groeiaan-
Gemiddelde jaarlijkse groei in % van 1968 tot 1990
reële toegevoegde
waarde
b d
volume
Chemische nijverheid
6,0
1,9
Olieraffinaderijen
9,2
2,4
Metallurgische industrie
5,4
2,3
Elektrotechnische industrie
4,7
1,6
Totaal groei-industrieën
5,9
1,8
Overige industrieën
4,1
0,5
Landbouw enz.
2,7
—1,6
Diensten
3,6
1,4
Bruto nationaal. produkt
4,4
–
Totaal arbeidsvolume
–
0,9
bidders als de groeihaters aan het schrikken kunnen
brengen. De groeiaanbidders krijgen voorgerekend dat
op grond van de, ook in de toekomst, uiterst krappe
arbeidsmarkt en het milieubeheer, sterke beperkingen
worden opgelegd aan de expansie van de industrie. De
groeihaters zullen bemerken dat de economische groei
in Zuidwest-Nederland niet zal worden stopgezet: het
Rijnmondgebied blijft een centrale functie vervullen
in de Nederlandse economie en de zuidelijke Delta zal
niet aan (meer) industrialisatie kunnen ontkomen.
Het is jammer dat Zuidwest-Nederland zowel aan-
trekkelijk is voor de industrie als uit een oogpunt van
het milieu. De gunstige ligging bij diep zeewater maakt
deze regio zeer geschikt voor de groei-industrieën, die
een bedreiging voor het milieu zijn. Aangezien de re-
gionale cijfers hiervan ontbreken, is – terecht – de
geschatte groei van de produktie van deze industrieën
voor geheel Nederland in het boek opgenomen. Wil
deze groei mogelijk zijn, dan zal men er terdege re-
kening mee moeten houden dat de industrie, Zuidwest-
Nederland als vestigingsplaats nodig heeft. Wie nagaat
welke gebieden bijv. de olieraffinaderijen, die wat dit
betreft erg kieskeurig, moeten zijn, zullen opeisen om
een jaarlijkse groei tot 1990 van 9,2% mogelijk te
maken, zal de schrik om het hart slaan. Bovendien
leggen de groei-industrieën een grote claim op de groei
van de beroepsbevolking. Ter verduidelijking is de be-
treffende tabel, aangevuld met eigen berekeningen over
de beroepsbevolking, hierbij afgedrukt.
Om van de in de eerste alinea genoemde conclusie
geen utopische wens te maken, is bezinning op haar
plaats. Alleen een interdiciplinaire aanpak als van de
Werkgroep Milieu Zuidwest-Nederland kan voorkomen
dat de groene kleur van Zuidwest-Nederland grauw
wordt.
L.H.
1)
De kleuren van Zuidwest-Nederland – visie op milieu en ruimte,
Contact-Commissie voor Natuur- en Land-
schapsbescherming, Amsterdam, 1972, f.
19,50.
De econo-
mische paragrafen werden verzorgd door J. A. Bourdrez,
J. F. van Netten, H. Pouderoyen en H. Versloot.
589
Inhoud
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie:
H. C. Bos,
R. Iwema, L.
H.
Klaassen, H. W.
Lambers,
Groen of grauw
…………………………………………..589
P. J.
Monuigne,
J. H. P.
Paelinck,
Drs. W. Siddré:
A. de Wit.
Inkomenspolitiek
……………………………………….
591
Redacteur-secresaris:L. Hoffman.
Mr. S. J. Timmenga:
De geluidshinderaspecten van de tweede nationale luchthaven ………592
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
Prof
Mr. P. Zonderland:
postbus 4224.
Gemiste kans in de stakingsrechtspraak
……………………….596
Tel. (010)1455 11, toestel3701.
Bijadresw,jzigings.v.p. steeds adresbandje
Dr. R. J. P. van Glinstra Bleeker:
meesturen.
Milieuproblemen in ontwikkelingslanden
……………………..598
Kopij voor
de
redactie:
in tweevoud,
H. F. Heijmans:
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Sociale politiek en openbaarheid …………………………….600
Abonnementsprijs:f72.80perjaar.
Fisconomie studenten
f 46,80,franco per
post
voor
Grondtrekken van een ideaal belastingstelsel; bouwstenen voor een
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rechtvaardig en economisch rationeel stelsel van belastingen,
door Drs.
rjksdelen (zeepost).
F.
Th. Gubbi
…………………………………………..
604
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maarslechts worden
Prognotities
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
De oorlog der deskundigen,
door Drs. P. Ressenaar ………………
608
Boekbespreking
Betaling:
giro
8408;
Bank Mees
&
Hope
H. H. Behrens: De ontwikkeling in het economisch denken,
door Drs.
NV, Rotterdam; Banquede Commerce,
•
J. J. Meitzer
…………………………………………….
609
Koninklijk plein
6,
Brussel.
postcheque-rekening260:34.
Ontvangen publikaties
……………………………………..611
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
J?oe/ants
–
Schiedam, Lange Haven 141, Schiedam,
teL (010)260260, toestel
908.
Stichting
(1111) n derzoek
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotlerdam-3016;te/ (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced International Growth
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedrijft-Economisch Onderzoek
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Economisch-Sociologisch Onderzoek
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch-Technisch Onderzoek
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Industriële Vest igingspatronen
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
Macro-Economisch Onderzoek
samen werking in teams van economisten, econometristen,
Projectstudies Ontwikkelingslanden
wiskundigen,
sociologen,
sociaal-geografen,
stedebouw-
Regionaal Onderzoek
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Stalistisch-Mathematisch Onderzoek
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Transport-Economisch Onderzoek
590
W. Siddré
Inkomenspolitiek
Onlangs kwam ik een stuk tegen,
waarin werd betoogd dat bepaalde
economisten verantwoordelijk moe-
ten worden gesteld voor het blijven
bestaan van en zelfs voor de groei
van inkomensongelijkheid. Het be-
treft hier die vakgenoten die een
inkomenspolitiek verkopen, verpakt
in een omhulsel van academische
waardigheid, zonder de ware aard
van hun produkt bloot te geven. De
ware aard van hun inkomenspolitiek
bestaat hierin, dat 6f de bestaande
status quo gehandhaafd wordt 6f
de inkomensverdeling nog schever
wordt dan zij al is. Dit stuk van
Mario Nuti, gepubliceerd in het
laatste deeltje van de voortreffelijke
serie van de Penguin Modern Eco-
nomics Readings, getiteld
A Critique
of Economic Theory,
prikkelde mij
tot daden, waarvan hier akte.
Nuti illustreert zijn stellingen met
behulp van een eenvoudig macro-
model, waarin een gewenst prijsni-
veau van goederen en diersten wordt
gedefinieerd. In dit model wordt
aangenomen, dat het volume van de
importen bepaald wordt, bij gegeven
wisselkoersen, door het produktievo-
lume bij volledige bezetting op de
arbeidsmarkt en door de verhouding
van het binnenlandse prijsniveau
t.o.v. het buitenlandse prijsniveau.
Ook de exporten hangen van deze
prijsverhouding af, alsmede van het
volume van de wereldhandel. Het
prijsniveau moet een zo groot ver-
schil tussen exporten en importen
garanderen, dat ontwikkelingshulp,
beleggingen in het buitenland en de
gewenste groei van deviezenreserves
niet in gevaar komen. Inkomenspo-
litiek beoogt, aldus Nuti, dit op
grond van betalingsbalansoverwegin-
gen gewenste prijsniveau te realise-
ren.
Om deze doelstelling te bereiken
kunnen een aantal alternatieve rela-
ties worden gelegd tussen de relatie-
ve groei (w) van de nominale loon-
voet enerzijds en de relatieve groei
(x) van de (fysieke) arbeidsprodukti-
viteit en/of de relatieve groei (p) van
de prijzen anderzijds. Steeds impli-
ceren deze voorschriften voor de
te voeren inkomenspolitiek iets over
de ontwikkeling (z) van het relatieve
loonaandeel. Bij een gegeven ar-
beidsvolume geldt altijd: w = p +
x + z. Nuti bespreekt drie voor-
schriften voor de inkomenspolitiek.
De eerste versie luidt: w = x,
zodat z
=
—p. Bij afwezigheid van
een actief prijsbeleid kan de groei
van het binnenlandse prijsniveau
groter zijn dan de op grond, van het
externe evenwicht gewenste groei.
Ondernemers worden dan beloond
met een hoger inkomensaandeel!
In de tweede versie van inkomens-
politiek geldt: w = x + p, zodat
z = 0. Als het loon- en prijsbeleid
erin slaagt om de loonvoet te laten
stijgen met de groei van de waarde
van de arbeidsproduktiviteit en de
prijzen te laten stijgen met het ge-
wenste percentage conform het ex-
terne evenwicht, dan verandert de
status quo niet: het loonaandeel is
constant.
De inkomenspolitiek volgens de
derde versie maakt de winsten zo
hoog, dat de besparingen uit deze
winsten voldoende groot zijn om een
gewenst investeringsvolume te finan-
cieren.
Omdat het totale produktievolume
op grond van het aantal beschikba-
re krachten op de arbeidsmarkt
vastligt, kan een hoger investerings-
volume alleen dan worden gereali-
seerd als het consumptievolume
wordt teruggedrongen. Het loonaa n-
deel kan alleen worden teruggedron-
gen door een verlaging van de reële
loonvoet. Omdat het prijsniveau niet
mag stijgen (want dan komt het ge-
wenste externe evenwicht in gevaar)
kan de reële loonvoet alleen maar
dalen als de nominale loonvoet daalt.
Een hoger investeringsvolume
•
vindt
derhalve alleen dan plaats als loon-
trekkers een kleiner (consumptief)
beslag leggen op de bestaande pro-
duktie. Ook dit voorschrift inipli-
ceert een herverdeling van de pro-
duktie ter detrimente van de loon-
trekkers.
Tegen het betoog van Nuti kan
een ernstig bezwaar worden inge-
bracht. Hij neemt steeds aan dat er
slechts één doelstelling van economi-
sche politiek is, namelijk de gewenste
ontwikkeling van het binnenlandse
prijsniveau. Door Nuti werden drie
varianten van inkomenspolitiek be-
schouwd. Voor ieder van deze va-
rianten werden de gevolgen voor de
inkomensverdeling onderzocht.
Nuti’s bijdrage in de bundel met
kritieken op de economische theorie
geeft een te eenzijdig en zelfs ver-
tekend beeld van de theorie van
de economische politiek. In principe
is het mogelijk om naast de ge-
wenste ontwikkeling van het prijs-
niveau ook de gewenste ontwikke-
ling van de inkomensverdeling als
doelstelling van economische politiek
te introduceren. Daarmede komt zijn
suggestie dat economisten technocra-
ten van het immobilisme zijn wel op
losse schroeven ‘te staan.
W
–
L.
ESB 21-6-1972
591
w
De tweede nationale luchthaven
De geluidsbinderaspecten
van de tweede
nationale luchthaven
MR. S. J. TIMMENGA*
In de serie over de tweede nationale lucht-
haven, waarin diverse auteurs een aantal aspec-
ten van deze luchthaven beschrijven, verschenen
reeds: 1. Prof. Dr. L. H. Klaassen, Een tweede
luchthaven in Nederland (ESB van 10 mei ii.);
2. Drs. E. van Thijn, Met sneltreinvaart naar
een tweede nationale luchthaven (ESB van 10
mei jl.); 3. Ir. R. M. Th. Adriaanssens, Din-
teloord, het twéede Schiphol? (ESB van 17 mei
11.);
–
4. Dr. M. van Hulten, Geen tweede natio-
nâle luchthaven (ESB van 24 mei jI.); 5. Dr. D.
Riemens, Is er zoveel haast bij een tweede lucht-
haven? (ESB van 31 mei ji.); 6. Ir. J. Arink, Is
een luchthaven bij Goeree een fata morgana?
(ESB van 7 juni ji.); 7. D. W. Pearce en Drs.
J. B. Opschoor, Vestigingsplaaiskeuze voor grote
luchthavens (ESÜ van 14 juni 11.)
De gedachte om het enorm toegenomen en nog
steeds toenemende internationale luchtverkeer naar en
van Nederland op te vangen, naast Schiphol, op een
tweede internationale luchthaven, is niet alleen inge-
geven door de overwegingen, dat onze nationale lucht-
haven, technisch en economisch gezien te groot zou
worden, maar heeft ook wel degelijk te maken met de
grote overlast, die de exploitatie van het vliegveld,
juist door zijn ligging en vorm, heeft voor de wijde
omgeving. Duidelijk is in de praktijk gebleken, dat de
omvang van een moderne luchthaven niet alleen -be-
paald wordt door technische en economische factoren,
maar dat ook het milieu van de omgeving een grote
rol speelt
1).
Bespreken wij derhalve de geluidshinder-
aspecten van een tweede luchthaven, dan kunnen wij
niet voorbijgaan aan een korte beschouwing van de
situatie rond Schiphol yan nu en in de naaste toekomst.
De huidige situatie rond Schiphol
Uit studies, verricht door het Nationaal Luchtvaart-
laboratorium in opdracht van de Rijksluchtvaartdienst
blijkt, dat de gelu’idsbelasting om Schiphol in 1970
aanzienlijk hoger is geweest dan volgens de prognose
in het rapport van de Commissie Kosten maximaal
werd verwacht. Zwanenburg, Buitenveldert, Amstelveen-
Noord en Aalsmeer hadden alle een geluidsbelasting
hoger dan 55 KE.
Maatregelen van de Rijksluchtvaartdienst ter beperking
van de geluidsoverlast boven bewoonde gebieden
Geen wonder, dat de Rijksluchtvaartdienst naar de
volgende middelen zocht en zoekt om aan deze cata-
strofale ontwikkeling een hal-t toe te roepen.
Ingebruikneming nieuwe ILS-apparatuur op de
baan 06-24.
De belangrijkste maatregel was het voor-
zien van de in Zuidwest-richting lopende baan 06-24
van een moderne ILS-apparatuur, zodat de baan ook
‘s nachts en bij slecht weer kon worden gebruikt.
Omdat de aan- en afvliegroutes van de baan 06-24
over schaars bebouwde gebieden voeren, kon daardoor
de overlast onder de af- en aanvliegroutes van de
andere banen, die wél over dichte woonbebouwing
voeren, aanzienlijk worden verminderd. De teruggang
is zelfs opvallend te noemen, vooral indien daartegen-
over het aantal toegenomen vliegbewegingen wordt
gesteld (1970 ca. 116.000; 1971 ca. 127.500).
Gewijzigde aan- en afvliegroutes.
De spectaculaire
teruggang van de lawaaibelasting in 1971 was ook een
gevolg van de nieuwe aan- en afvliegprocedures en
-routes, als ontworpen door en uitgevoerd onder lei-
ding van de Rijksluchtvaartdienst.
Maatregelen van de Rijksluchtvaartdienst bleken tot nu
toe niet afdoende.
Hoewel de geluidsbelasting boven de dichte woon-
bebouwing om Schiphol dus behoorlijk terugliep, daal-
de deze desalniettemin nergens beneden de door de
Commissie Kosten aanbevolen grens van
45
KE, ter-
wijl de lawaai-overlast boven zuidelijk Zwanenburg en
oostelijk Amstelveen ook in 1971 nog steeds de grens
van
55
KE overschreed. Er zijn dus nog meer maat-
regelen ter vermindering van de lawaai-overlast nodig,
vooral indien het vliegverkeer blijft groeien. En het is
meer dan waarschijnlijk da-t dit laatste het geval zal
zijn.
* De auteur is advocaat en procureur en juridisch adviseur
voor de Stichting tegen Geluidshinder door Vliegtuigen.
1)
Rapport Commissie Planologie (Commissie Falkenhagen)
o.a. blz. IV/1, Austin J. Tobin, We must make the crisis
known,
Flughafen-Nachrichten,
Frankfurt/Main (Frankfurt-
Main Airport News, januari 1970), blz. 19.
592
De stijging van 116.000 vliegbewegingen in 1970
naar
127.500
in 1971 vond plaats ondanks verminde-
ring van het aantal lesviuchten (van
25.900
bewegin-
gen in 1968 naar 14.200 bewegingen in 1971). Een
verdere teruggang van het aantal lesviuchten is mis-
schien mogelijk, maar niet in die mate, omdat nimmer
alle Iesvluchten kunnen worden afgeschaft (bijv. de
zgn. ,,kennismakingslesvluchten”). Blijft de sterk stijgen-
de trend van het internationale luchtverkeer zich hand-
haven (en niets wijst erop dat dit in de naaste toe-
komst anders zal worden), dan zal ook het aantal
vliegbewegingen op Schiphol snel toenemen.
Andere mogelijkheden tot vermindering van de lawaai-
belasting rond Schiphol
Een. tweede ,,operatie” als het op volle capaciteit
inschakelen van éen landingsbaan met af- en aanvlieg-
routes boven schaars bebouwd gebied is niet meer
mogelijk. Ook verdere perftionering van de af- en
aanvliegprocedures heeft zijn begrenzing, omdat op
deze wijze het lawaai alleen maar gespreid wordt en
niet in absolute zin afneemt. Daarbij speelt ook het
feit een rol, dat het praktisch onmogelijk is de lawaai-
overlast tijdens het landen te verminderen omdat het
dalen in een
rechte
lijn met een
vaste
dalingshoek van
maximaal
30
dient te geschieden en dus steeds over
een bepaald gebied gevlogen moet worden, waarvan
de geluidshinder niet afgewenteld kan worden. Steeds
grotere gebieden gaan last ondervinden, tot ook daar
de grens van het toelaatbare wordt overschreden. De
grens van
35
KE liep in 1971 al over het oostelijk
deel van de woonbebouwing van Haarlem, het dorp
Nieuw-Vennep en het westelijk gedeelte van Amster-
dam (Osdorp).
De
45
KE-grens bereikt al de ooste-
lijke bebouwing van Nieuw-Vennep. Veel wordt daar-
om verwacht van
geluidarmere vliegtuigmotoren.
Naar
mijn mening ten onrechte, althans voor de naaste
toekomst.
Afgezien van de Boeing 747 bestaat de gehele bur-
gerluchtvloot nog uit toestellen met motoren, waaraan
geen enkele voorziening is aangebracht ter verminde-
ring van de geluidsproduktie. Het is te verwachten,
dat deze toestellen nog zeker tien jaar in bedrijf zullen
blijven, aanvankelijk op de lijndiensten, later als
chartertoestellen. Op dit moment treft nog geen enkele
vliegtuigfabrikant, noch in Amerika, noch in Europa,
maatregelen om het zgn. Retrofit-programma (d.w.z.
het voorzien van bestaande toestellen met geluidarmere
motoren) ter hand te nemen. En dit ondanks het feit,
dat het zgn. Rohr-rapport, opgemaakt in opdracht van
de Federal Aviation Administration en uitgekomen in
1970, een gedetailleerde studie van vele mogelijkheden
inhoudt, inclusief resultaten- en kostenberekening.
Alleen de Boeing-Company is nu aan een nieuwe
studie begonnen, niet uit zichzelf, maar weer in op-
dracht van de FAA
2).
Gezien deze verregaande terughoudendheid van de
vliegtuigindustrie, is het niet te verwachten, dat v66r
1977/1978 de eerste toestellen van de nu in gebruik
zijnde zeer lawaaiige vliegtuigtypen, voorzien zullen
worden van geluidarmere motoren, indien dit ooit het
geval zal zijn. Typen als de DC-8 en -9, de Boeing 707
en de Caravelle en de zeer rumoerige Russische ma-
chines niet te vergeten, zullen dus nog wel de komen-
de 10 jaar (dus tot tenminste 1982) hun oorverdovend
lawaai maken. Maar ook de nieuwe typen – hoewel
ABONNEMENTSPRIJSVERHOGLNG ESB
De door de snelle kostenstijgingen veroorzaak-
te exploitatieverliezen van ESB bereiken een
zodanige hoogte, dat voor de handhaving van dit
weekblad een onmiddellijke abonnementsprijsver-
hoging
onvermijdelijk
is. Met ingang van 1 juli
1972 wordt de abonnementsprijs daarom ge-
bracht op f. 70 per kalenderjaar (mcl. 4% BTW:
f. 72,80) en de prijs van een studentenabonne-
ment op f. 45 per kalenderjaar (incL 4% BTW:
f. 46,80).
Ter vermijding van incassokosten doen wij een
dringend beroep op onze abonnees de verhoging
voor de tweede helft van dit jaar van f. 7,80
voor de gewone abonnementen, resp. van f. 5,20
voor de studentenabonnementen spontaan te wil-
len betalen op onze girorekening no. 8408 of
op onze bankrekening no.
25.50.56.877
bij Bank
Mees
&
Hope NV te Rotterdam.
Directie NEI
ongetwijfeld beter dan de huidige generatie – worden
toch geen ,,fluisterende” machines. De Boeing 747 blijft
nog altijd het lawaai produceren van een DC-8-63 en
maakt dus meer lawaai dan bijv. een DC-9. De DC-10
is bij de. landing – volgens eigen opgave van de
fabriek – slechts 7 â 8 PndB geruislozer dan de
bestaande viermotorige toestellen. En indien supersone
toestellen, als de Concorde, die een lawaai produceren
van 122 tot 124 PndB, op Schiphol worden toegela-
ten, is het hek helemaal van de dam.
Het is dus uitgesloten te achten, dat de geluids-
toename door de snelle uitbreiding van het aantal vlieg-
bewegingen op Schiphol zelfs maar gecompenseerd zal
worden doordat van het enorm gestegen aantal lan-
dende en startende toestellen op deze luchthaven enke-
le machines wat minder lawaai maken dan de huidige
DC-8 en de Boeing 707. Daarmede is tevens vast-
gesteld, dat het onmogelijk is om te voorkomen, dat
in de naaste toekomst de nu al ontoelaatbare situatie
uitgroeit tot een catastrofale aantasting van het leef-
milieu in de woongebieden om onze nationale lucht-
haven,
zonder het treffen van planologische maat-
regelen.
Tot zover de huidige situatie.
Planologische maatregelen ter verbetering van het
leefmilieu in de woongebieden om Schiphol
De zgn. vijfde baan
De Luchthaven Schiphol beveelt de aanleg van een
vijfde baan, evenwijdig aan de Zwanenburg-baan, 2 km
westelijker aan als het middel om uit de impasse te
komen. De Stichting tegen Geluidshinder door Vlieg-
tuigen heeft in haar Schiphol-nota dd. 18 februari
2)
Een en ander blijkt uit een schrijven van de Federal Avia-
tion Administration aan de Stichting tegen Geluidshinder
door Vliegtuigen, dd. 10 maart 1972.
ESB 21-6-1972
593
1971, o.a. aangeboden aan de Regering en de leden
van de Staten-Generaal, duidelijk aangetoond aan de
hand van cijfers uit het rapport van de Commissie
Planologie en uit andere getallen, ontleend aan een
studie van het Rijksiuchtvaartlaboratorium, dat de
aanleg van een vijfde baan, zoals Schiphol die ziet en
wil gaan gebruiken, alleen maar leidt tot een nog
grotere lawaai-overlast, dan bij het vollopen van Schip-
hol in zijn huidige vorm het geval zou zijn. En wel in
nog veel sterkere mate dan de Commissie Falkenhagen
aangeeft, welke Commissie, uitgaande van te optimis-
tische toekomstverwachtingen toch ook al tot de con-
clusie was gekomen, dat de aanleg van een vijfde
baan op den duur tot geluidsvermeerdering leidt.
Alleen als er een nieuwe baan ten westen van en
evenwijdig aan de Zwanenburgbaan wordt aangelegd
en na ingebruikneming daarvan de huidige Zwanen-
burgbaan wordt gesloten, is er soelaas te verwachten
voor Zwanenburg en omgeving.
Aalsmeer, Amstelveen-Noord en Amsterdam-Buiten-
veldert kunnen op dezelfde wijze geholpen worden door
de aanleg van de zgn. zesde baan, ZO-NW, met aan-
vliegroutes over de nu nog vrije strook tussen Amstel-
veen en Uithoorn. Vermindering van geluidsoverlast
zal echter dan alleen optreden, indien naast het aan-
leggen van twee banen (Sde baan Zwanenburg en 6de
baan Amstelveen) het
tevens niet
zal worden
toegestaan
de huidige opname-capaciteit van Schiphol op te voeren.
Maar dit alles blijft sleutelen aan een op zich on-
mogelijke situatie, die is ontstaan, dqoat het werk-
terrein van de luchthaven en de omringende woon-
bebouwing in het verleden te dicht naar elkaar zijn
opgeschoven.
Een en ander leidt tot de onontkoom-
bare conclusie, dat – indien het ons allen ernst is
met de verdediging van het leefmilieu tegen aantasting
door lawaai-overlast, afkomstig van vliegtuigen – de
enig werkelijke oplossing alleen te vinden is in 6/
amoveren van de woonbebouwing in de af- en aan-
vliegroutes van Schiphol, 6/ het creëren van lucht-
haven-capaciteit elders, in geluidongevoelig gemaakte
gebieden.
Amoveren van de bestaande bebouwing
Een blik op de kaart met geluidstroggen om Schip-
hol in het jaar 1971 maakt het duidelijk, dat bij het
hanteren van de (toch al te hoge) grens van
45
KE in
ieder geval Zwanenburg en delen van Noord-Amstel-
veen, Amsterdam-Buitenveldert en Aalsmeer moeten
worden afgebroken. Bij verdere toename van de ge-
luidsbelasting, die onontkoombaar is, zullen er steeds
meer woningen aan de slopershamer ten offer vallen.
Een weinig aantrekkelijk perspectief.
Als enig werkelijk alternatief blijft dus over het doen
verminderen van het luchtverkeer op Schiphol door het
creëren van luchtvaartterrein-capaciteit elders, m.a.w.
hetzij de bouw van een tweede, volledig geoutilleerde
internationale luchthaven, hetzij inschakeling van se-
cundaire luchthavens in geluidongevoelige gebieden.
Inschakeling van secundaire luchthavens
Financieel gezien is dit ongetwijfeld een aantrekke-
lijker oplossing dan de aanleg van een geheel nieuwe,
volledig geoutilleerde tweede luchthaven. Uit een oog-
punt van geluidshinder bekeken kunnen er echter
grote bezwaren zijn. Deze bezwaren zijn echter van
duidelijk minder ernstige aard dan in het geval dat
het toenemende verkeer wordt opgevangen op een
nieuwe, meer westelijk gelegen Zwanenburgbaan en
een vijfde baan in de open strook tussen Amstelveen
en Uithoorn; ook in het geval de oude Zwanenburg-
baan wordt geamoveerd.
Het inschakelen van (een) secundaire luchthaven(s)
in geluidongevoelige gebieden leidt tot
absolute
ver-
mindering van het lawaai om Schiphol. Het toevoegen
van nieuwe banen aan het bestaande banenpatroon van
Schiphol, geeft alleen spreiding van het lawaai, waar-
door mogelijk de geluidsbelasting in een bepaalde trog
tijdelijk wat vermindert, maar anderzijds zullen steeds
grotere woongebieden om Schiphol steeds meer gehin-
derd worden. De geluidstroggen in 1971 zijn – zoals
gezegd – een duidelijk bewijs van deze stelling.
Wil echter het inschakelen van secundaire lucht-
havens zin hebben, dan moeten in de eerste plaats
deze ,,opvang-terreinen” op zich in geluidongevoelige
gebieden liggen. Anders heeft de maatregel slechts
geluidsspreiding en geen absolute teruggang van het
lawaai boven woonbebouwing ten gevolge, met alle
bezwaren van dien. Bovendien zullen alle voorzorgs-
maatregelen, waaronder zonering, genomen moeten
worden om te voorkomen, dat – als in het geval
Schiphol – de woonbebouwing niet gescheiden ge-
houden wordt van het ,,bedrijfsterrein” van de (secun-
daire) luchthaven, waaronder de aan- en afvliegroutes.
Een tweede bezwaar kan het feit opleveren, dat de
secundaire luchthaven te ver ligt van het ,,moeder”-
vliegveld Schiphol. Zoals bekend, wordt de geluids-
hinder niet alleen veroorzaakt door het totale lawaai
dat alle overvliegende toestellen maken, maar ook het
tijdstip, waarop de vluchten worden uitgevoerd, is van
zeer groot belang. De Commissie Kosten onderkende
reeds deze kant van de geluidshinder door het invoeren
van een straffactor voor toestellen, die ‘s avonds en
‘s nachts vliegen.
In de praktijk is gebleken, dat deze straffactor steeds
meer toeneemt, omdat de avond- en nachtvluchten
sneller toenemen dan de vluchten overdag. Het ont-
breken van afdwingbare voorschriften in de Wet, werkt
deze toename duidelijk in de hand. In de gehele wereld
zijn voorts zodanige bezwaren gerezen tegen de avond-
en nachtvluchten, dat reeds vele luchthavens gedeelten
van een etmaal gesloten zijn (laatstelijk nog het vlieg-
veld Zürich). Voor Schiphol komt daarbij nog de
extra hinder in de weekends, wanneer in de overvlogen
woongebieden – hoofdzakelijk de tuinsteden – de
inwoners het recht hebben in hun woningen en
tuinen
te recreëren.
Het inschakelen van secundaire vliegvelden zal dus
vooral als doel moeten hebben het overbrengen van
avond- en nachtvluchten en vluchten gedurende de
weekends. Een en ander is mogelijk voor chartervluch-
ten, maar zou moeilijkheden kunnen opleveren voor
aansluitingen bij lijnvluchten. Deze bezwaren zouden
ondervangen kunnen worden indien de secundaire
luchthaven op niet meer dan 30 minuten afstand langs
de weg of per rai! van Schiphol verwijderd ligt. Van-
daar het plan van de Stichting tegen Geluidshinder
door Vliegtuigen voor de aanleg van een dépendance
in de zuidelijke Flevo-polder, al dan niet tijdelijk, af-
hankelijk van de beslissing of een volledig geoutilleerde
tweede luchthaven noodzakelijk is. Tenslotte zal de
tweede nationale luchthaven worden besproken.
594
De tweede nationale luchthaven
Het is duidelijk, dat deze oplossing uit het oogpunt
van geluidshinder bekeken voor Schiphol en omgeving
de meest aantrekkelijke oplossing is. Zowel een verbod
van nachtviuchten en sterke beperkingen in de avon-
den en weekends zijn dan voor Schiphol zonder enig
bezwaar door te voeren, omdat de intercontinentale
lijndiensten hoofdzakelijk van de tweede luchthaven
gebruik zullen maken, o.a. vanwege het feit, dat de
tweede luchthaven moderner zal zijn en nog beter
aangepast aan de eisen van het luchtvervoer van de toe-
komst dan het huidige Schiphol. Daarbij ga ik ervan
uit, dat bij de aanleg van een tweede luchthaven niet
dezelfde planologische fouten worden begaan als bij
Schiphol gemaakt zijn. Deze missiagen zijn alleen te
voorkomen indien – voordat met de aanleg wordt
begonnen – de luchtvaartwetgeving is aangepast aan
de eisen, die deze tijd stelt. De in 1971 doorgevoerde
wijziging heeft niet betrekking op de planologie om
luchthavens en is overigens volkomen onvoldoende
voor het doel, dat men daarmede wil bereiken, te
weten een doelmatige en eerlijke bescherming van het
leefmilieu bij luchthavens
3).
De toezegging van de Regering voor nadere wets-
wijzigingen, gedaan bij gelegenheid van het debat in
de Tweede Kamer over de begroting van Verkeer en
Waterstaat, afgelopen jaar, is wat vaag en vrijblijvend.
Toch is de mededeling, dat mogelijk tot zonering om
luchthavens zal worden overgegaan, zeer belangrijk.
Want alleen indien duidelijk wordt aangegeven waar
de geluidstroggen en andere lawaaizones (proefdraaien)
van de nieuwe luchthaven komen te liggen, en ook
voor de plaatselijke overheden dwingende verboden om
woningen en andere geluidgevoelige bebouwing in deze
zones te stichten, worden afgekondigd, kan een nieuw
Schipholdrama worden voorkomen.
Zonering brengt met zich mede, dat in de aan- en af-
vliegroutes van, en andere geluidgevoelige gebieden om
luchthavens, woon- en andere geluidgevoelige bebou-
wing verboden wordt, resp. bestaande bebouwing wordt
geamoveerd. Het is duidelijk, dat alleen dââr deze
bebouwing mag worden toegelaten, waar geen ontoe-
laatbare hinder optreedt. Voor reeds bestaande vlieg-
velden kan een
onmiddellijke
aanpassing mogelijk
moeilijkheden opleveren
4).
Bij nieuwe vliegvelden mag men echter geen fouten
maken en moet bestaande bebouwing in de geprojec-
teerde geluidstroggen als onderdeel van de aanleg van
de nieuwe luchthaven
worden geamoveerd. Wordt bijv.
besloten de tweede luchthaven bij ¶Dinteloord aan te
leggen, dan zullen niet alleen de dorpen moeten ver-
dwijnen, als aangegeven in het rapport van het Neder-
lands Economisch Instituut, maar zullen ook bewoners
in de te verwachten geluidstroggen naar elders moeten
worden verplaatst.
De Markerwaard, het IJsselmeer ten zuiden van de
afsluitdijk, de Maasvlakte en andere zandpiaten voor de
kust, liggen veel gunstiger. W’eï zullen bij de vestiging
van de tweede luchthaven op één van deze plaatsen, hoe
dan ook, belangen moeten worden opgeofferd, maar –
indien het banenpatroon op de juiste wijze wordt ont-
worpen – behoeven geen grote aantallen burgers van
have en goed te worden verdreven. Wel zal strikte hand-
having van de zonering, speciaal bijv. in de Marker-
waard, geboden zijn, evenals het dwingend voorschrij-
ven van te volgen aan- en afvliegroutes en hoogten. Ook
de ,,wacht”-plaatsen in de lucht (waar het luchtverkeer
voorlopig rondcirkelt in afwachting van de toestem-
ming tot landen) moeten nauwkeurig worden aangege-
ven, rekening houdend met de meer of mindere geluid-
gevoeligheid van het onderliggende gebied.
En tenslotte zullen voor het overige luchthavenlawaai,
als proefdraaien, af- en aanrijdend verkeer op de grond
enz. eveneens dwingende regels moeten worden voor-
geschreven, zodanig, dat een geluidgevoelige omgeving
geen last ondervindt.
Kortom, bij het ontwerpen van de tweede luchthaven
dient terdege rekening te worden gehouden met alle
kwade gevolgen van het vliegverkeer in het algemeen en
van de exploitatie van een luchthaven in het bijzonder,
zodanig, dat – in alle redelijkheid gesproken – geen
hinder voor de omgeving te duchten is.
Richtsnoer zou de jurisprudentie op de Hinderwet
kunnen zijn, met de volgende consequenties:
er mag geen ontoelaatbare hinder optreden voor welke
individu dan ook
5);
de grens van de toelaatbaarheid wordt niet alleen be-
paald door hetgeen een normaal gezonde burger kan
dragen, maar er dient eveneens rekening te worden
gehouden met meer gevoelige individuen als zieken
6);
de toelaatbaarheid van de hinder wordt mede bepaald
door het tijdstip waarop en de plaats waar de hinder
optreedt (overdag, ‘s avonds of bijv. ‘s nachts, in een
tuindorp of boven industriegebied
7);
kan aan deze eisen niet voldaan worden door het stel-
len van voorwaarden met betrekking tot de wijze van
exploiteren van de luchthaven, dan dient 6f de plano-
logische opzet van de luchthaven te worden gewijzigd,
6f de omgeving aangepast te worden.
Samenvatting
Het luchtverkeer naar en van Schiphol zal in de
komende jaren snel blijven toenemen, waardoor ook de
totale lawaaibelasting in evenredigheid zal meegroeien.
De mogelijkheden om deze nog steeds toenemende
lawaaibelasting gedeeltelijk op te vangen, waren op het
huidige Schiphol in het verleden wel aanwezig (inscha-
keling baan 06-24), maar zijn nu praktisch uitgeput,
vooral doordat het bedrijfsterrein van de luchthaven en
de omringende woonbebouwing te dicht naar elkaar zijn
opgeschoven.
Een vijfde baan, 2 km westelijk van en evenwijdig
aan de Zwanenburgbaan, als door Schiphol voorgesteld,
geeft geen soelaas, zonder sluiting van de huidige Zwa-
nenburgbaan en de aanleg van een zesde baan met aan-
en afvliegroutes in de (nu nog) open strook tussen Am-
stelveen en Uithoorn. Gezien echter de dichte ongunstig
gelegen woonbebouwing om de luchthaven, houdt de
aanleg van een 5de
en
6de baan, met sluiting van de
4de baan, slechts een tijdelijke oplossing in en voorts
alleen zolang de opname-capaciteit van Schiphol wordt
Zie memorandum Stichting tegen Geluidshinder door
Vliegtuigen welke te zamen met een voorstel tot wetswijzi-
ging aan de Regering en de Staten Generaal in september
1971 werd aangeboden.
Zie mijn artikel in
NJB,
afi. 27, dd. 3 juli 1971, blz. 762:
,,De grens der toelaatbaarheid van de geluidshinder door
vliegtuigen”.
Zie rapport Commissie Kosten, blz. 111/17.
o.a. K.B.
1956
ARB,
1956, blz.
351.
e.a. K.B. 1956 ARB, 1956, blz. 351.
ESB
21-6-1972
595
Gemiste kans
in de stakingsrechtspraak
PROF. MR
. P. ZONDERLAND*
Dezer dagen kon men in de dagbladen lezen, dat
de metaalwerkgevers geen cassatie zullen vragen van
de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam dd.
13 april ji. inzake het verbod in kort geding van een
stakingsoproep
1).
Zoals men zich zal herinneren had
de President van de Amsterdamse Rechtbank dit ver-
bod uitgesproken op 3 februari jl.; waarna het ge-
noemde Hof deze uitspraak vernietigde.
Aldus hebben de werkgevers de weg vrij gegeven
voor commentaar op het arrest van het Amsterdamse
Hof, want het is nu onherroepelijk geworden. Welke
voortreffelijke public-relations-adviseurs zij ook mogen
inschakelen, de indruk die hiervan bij het publiek zal
blijven hangen, is natuurlijk geen andere dan dat de
werkgevers blijkbaar onvoldoende vertrouwen hadden
in hun kansen bij de Hoge Raad. Wanneer men een
dergelijke ingrijpende zaak begint, is het echter wel
aan te bevelen om de consequenties tot aan de Hoge
Raad toe te overwegen. Van verantwoordelijke rechts-
personen als de eisers in eerste aanleg (werkgevers én
hun organisaties) mag bovendien worden verwacht dat
zij zich realiseren een zaak te zijn begonnen, die van
een zodanig belang was, dat dit zich verhief boven
dat van de strijdende procespartijen. De in brede krin-
gen bestaande hoop, dat in ons kleine land het hoog-
ste rechtscollege zich eindelijk weer eens over het
stakingsrecht zou kunnen uitspreken, is aldus de bodem
ingeslagen.
Nu de kans op een richtinggevend arrest van de
HR is gemist, rijst de vraag wat deze procedure. heeft
toegevoegd aan het arsenaal van juridische instrumen-
ten waarover wij beschikken, als vragen rijzen over
de rechten en verplichtingen bij staking. Het lijkt mij
goed daartoe de materie waarover het proces liep in
drie delen te splitsen en tenslotte nog een korte na-
beschouwing te geven.
gemaximeerd op basis van een geluidsbelasting, gelijk
aan 35 KE.
4. De inschakeling van secundaire luchthavens voor
de overloop van Schiphol kan een oplossing geven mits:
de omgeving van de nieuw ingeschakelde luchthavens
voldoende geluidongevoelig is (Zestienhoven is als
opvangcentrum van Schiphol volkomen ongeschikt);
de extra hinder op Schiphol vooral in de avond en
nacht en gedurende de weekends, volledig kan worden
weggenomen door 6f verplaatsing van het betreffende
luchtverkeer naar de secundaire luchthaven, 6f in-
krimping daarvan op Schiphol zelf door een algeheel
verbod o.a. van de nachtvluchten, beperking van het
avond- en weekendverkeer en andere niet strikt nood-
zakelijke vluchten (Flevoplan van de Stichting tegen
Geluidshinder door Vliegtuigen).
5.
De meest ideale oplossing voor de geluidsoverlast
om Schiphol, is de aanleg van een tweede, volledig ge-
outilleerde luchthaven. Een wettelijke regeling met af-
dwingbare zoneringsvoorschriften dient vooraf te gaan,
zodat ook o.a. het amoveren van geluidgevoelige bebou-
wing in de af- en aanvliegroutes van de nieuwe lucht-
haven onderdeel is van de aanleg van de nieuwe lucht-
haven. Richtsnoer bij het vaststellen van deze voorschrif-
ten kan de jurisprudentie op de Hinderwet zijn.
S. J. Timmenga
Is staking in beginsel individuele wanprestatie?
Grief
1
van de Industriebond NVV tegen het vonnis
van de President luidde als volgt• ,,Ten onrechte
heeft de President overwogen en beslist, dat het op-
roepen tot een staking in beginsel is te beschouwen
als het oproepen tot werkweigering van een individuele
werknemer tegenover een individuele werkgever en
mitsdien als een oproep tot het plegen van wanpresta-
tie, op welke grond een oproep tot staking in beginsel
onrechtmatig is te achten”.
Het aangevallen uitgangspunt van de President kwam
overeen met dat van het bekende Panhonlibco-arrest
van de HR van 15 januari 1960 NJ 1960-84. Het Hof
achtte de grief gegrond. Zijn redenering is in het kort
de volgende: regels van geschreven recht die deze ma-
terie in het bijzonder regelen ontbreken; daarom moet
een onderzoek worden ingesteld naar het rechtsbewust-
zijn hier te lande; het Panhon!ibco-arrest is niet meer
bepalend voor de huidige rechtsopvattingen; voor het
niet-onrechtmatig zijn van de handelwijze van de In-
dustriebond pleiten art. 16 lid 4 van het Europees
* De auteur is hoogleraar privaatrecht aan de Nederlandse
Economische Hogeschool te Rotterdam.
1)
Vgl. Prof. Mr. W. J. Slagter, Verbod in kort geding
van stakingsoproep,
ESB, 16
februari 1972, blz.
156-158.
596
Sociaal Handvest, het advies van de SER van 15 maart
1968, het wetsontwerp 10111 en de Wet op Loonvor-
ming van 12 februari 1970, Staatsbiad 69.
Men kan over deze afzonderlijke argumenten zeer
verschillend denken. Ruw gezegd kan men stellen dat
het Sociaal Handvest en de Wet op de Loonvorming
buiten hun limieten worden gebruikt om ten deze een
argument te vormen. En wat betreft het SER-advies
en het ontwerp 10111 mag erop worden gewezen, dat
de zogenaamde ,,anticiperende wetsuitlegging” (het in-
terpreteren van de bestaande wetgeving op grond van
ontwerpen die nog geen wet zijn) een in verband
met het ontwerp-BW geserveerde typisch Nederlandse
specialiteit is, die elders ter wereld niet voor consump-
tie geschikt wordt geacht
2).
Bovendien speelt in de
redenering van het Hof blijkbaar geen rol dat van wel
zeer verschillende kanten – en zeker ook vanuit
kringen die nauw verwant zijn met
beide
partijen in
het proces – wordt gesteld dat het ontwerp in de
prullenbak thuis hoort.
Maar afgezien van deze bedenkingen zijn er twee
veel ernstiger bezwaren aan te voeren tegen de rede-
nering van het Hof. In de eerste plaats maakt het
Hof allerminst duidelijk
waarom,
als dan bijzondere
regelen ontbreken, de algemene regelen niet zouden
gelden en in de tweede plaats is het volstrekt duister
waarom geen rol speelt dat de Nederlandse wetgever
in de 12 jaar sinds het Panhonlibco-arrest, ofschoon
van alle kanten op deze kwestie opmerkzaam gemaakt,
nog steeds geen afwijkende regeling tot stand heeft
gebracht. Het Handvest dateert al uit 1961. Als daar
dan zo duidelijk een ommezwaai uit blijkt t.a.v. het
stakingsrecht, waarom heeft de wetgever dan in 1970
volstaan met de Wet op de Loonvorming en niet mede
het stakingsrecht (eventjes) opgelost?
De bijkomende omstandigheden
Zowel in de leer van HR en President als in die
van het Hof zijn de bijkomende omstandigheden van
niet te onderschatten belang. In de eerste opvatting
kan daardoor de onrechtmatigheid wegvallen en in de
tweede kan daardoor de onrechtmatigheid intreden.
Het ging hier om een ultimatum aan de individuele
werkgever, hierop neerkomend, dat indien niet uiterlijk
op donderdag 3 februari 1972 om 17.00 uur een ak-
koord zou zijn bereikt, de Industriebond zijn leden
zou oproepen het werk neer te leggen met ingang van
vrijdag 4 februari 1972.
Het wil mij voorkomen, dat men over de begelei-
dende omstandigheden in deze zaak zeer verschillèn4
kan denken. Het is moeilijk hierover te oordelen voor
wie de zittingen niet heeft meegemaakt. De dagvaar-
ding geeft de indruk, dat de werkgevers niet hebben
begrepen waar juridisch de kern van de zaak lag. Zij
putten zich uit in argumenten waarom zij niet aan de
verlangens van de Industriebond konden voldoen. Waar
het Hof in dit opzicht de werkgevers van repliek dient,
heeft het veel meer overtuigende kracht dan bij het
gegrondbevinden van de zo juist behandelde -eerste
grief. Mij persoonlijk lijkt het duidelijk, dat deze werk-
gevers zich in een onderhandelingstechnisch onmogelij-
ke positie hadden laten dringen en dat op zichzelf de
Industriebond sterk stond in zijn verlangen, afzonderlijk
te onderhandelen. –
Maar, wat de dagvaarding er niet uithaalde en het
Hof evenmin, is de vraag of een stakingsaanzegging
op de genoemde termijn een adequaat middel was in
dit spel. Mij wil het voorkomen, dat het zeer wel
mogelijk is enerzijds de Industriebond gelijk te geven
in zijn verlangens in die zin, dat deze op zichzelf
allerminst onrechtmatig waren, maar anderzijds de sta-
kingsoproep zoals deze daar lag, onrechtmatig te oor-
delen.
De Commissie Winsemius
De lezer zal zich wellicht afvragen wat deze com-
missie te maken heeft met dit stakingsgeding. Ik heb
mijn doel dan, al bereikt. Nederlandse werkgevers heb-
ben er in belangrijke stakingsprocedures historisch
moeite mee, samen op te trekken, zoals de Panhon-
libco-historie reeds leert. Ditmaal kwamen de werkge-
vers van de Rijn-Schelde-Verolme-groep met extra
argumenten, blijkbaar met de illusie dat als de argu-
menten uit de IHC-dagvaarding zouden falen, de zaak
dan wel zou zijn te redden met bepaalde consequenties
uit het rapport van de Commissie-Winsemius. Terecht
overwoog het Hof, dat dit betoog niet duidelijk was.
De President kon dit facet onbesproken laten.
Wat dan wel?
In deze zaak hadden de werkgevers in de dagvaar-
ding gesteld, dat de Industriebond ,,kennelijk in strijd
handelde met de zorgvuldigheid, welke bij het toepas-
sen van het stakingsmiddel betaamt”. Zoals ik al liet
blijken, lijkt mij dit niet het juiste uitgangspunt. Aldus
moesten de werkgevers ,,kennelijke strijd” bewijzen,
wat in het algemeen geen gemakkelijke opgave is. Zij
maakten dit nog moeilijker voor zichzelf door te be-
togen dat onderhandelingen ,,in feite onmogelijk” zou-
den zijn en ,,in redelijkheid niet te vergen” waren. Het
was immers duidelijk, dat zij zich die problemen zelf
op de hals hadden gehaald.
Nochtans heeft de President de kern uit de zaak
gehaald en deze had het Hof in stand kunnen laten
door – binnen de theorie van het Hof – deze sta-
kingsaanzegging nieç adequaat te oordelen. Dat is niet
gebeurd. Met als resultaat dat de werknemers zich
voortaan op Hof Amsterdam 1972 en de werkgevers
op HR 1960, zullen willen beroepen. Dat aldus de
inzichten over het stakingsrecht zeer zijn verhelderd,
kan niet met vrucht worden beweerd. De werkgevers
zijn iets begonnen wat zij niet afmaken. Dat – aldus
afgebroken – dit kort geding een zinvolle zaak is
geweest, moet worden ontkend. Het versterkt de twij-
fel of een zaak met een dergelijke achtergrond zich
wel goed leent voor een kort geding
3).
Gézien het geringe aantal zaken dat de HR krijgt
te behandelen, kan hij slechts schoksgewijze in zijn
rechtspraak bijsturen. Slechts een enkele maal gaat hij
echt ,,om”. De publieke opinie en de literatuur oefe-
Overigens is ,,anticiperende wetsuitlegging” zacht gezegd
een eufemistische benaming voor het stellen van een ver-
ondersteld rechtsbewustzijn, afwijkend van de wet in plaats
van die wet.
In dat opzicht moge ik verwijzen naar mijn
Het kort
geding,
2e druk, waar op blz.
54-83
het ,,moderne kort
geding wordt behandeld.
ESB 21-6-1972
597
nen een (on)zekere invloed uit op dit rechtsvindings-
procédé. Niemand kan voorspellen wat de HR gedaan
zou hebben als deze zaak voor hem was gebracht.
Nochtans meen ik een aanvaardbare gok te mogen
doen door te stellen, dat enerzijds de evolutie in het
denken over het staken en over de arbeidsverhoudin-
gen in het algemeen een bepaalde invloed moet uit-
oefenen, maar dat anderzijds moeilijk valt te verwach-
ten, dat het rechtsbewustzijn de wet opzij zou mogen
zetten.
Er is veel kritiek geweest op het Panhonlibco-
arrest
4)
. De HR heeft een griezelige deur opengezet
door te gaan spreken over de ,,heersende rechtsover-
tuiging”. De betreffende zin loopt net zo goed als men
de vier woorden ,,naar de heersende rechtsovertuiging”
weglaat. Wie meet die ,,heersende” rechtsovertuiging?
Ik geloof dat men zich daar als rechter beter niet
achter kan verschuilen. Een HR is een college met
een eigen rechtsovertuiging en als deze vorm krijgt
in een arrest dan is de kans des te groter, dat die
de heersende wordt. Ziet de wetgever het anders, dan
kan hij ingrijpen.
Hoe dat zij, de formule van 1960 geeft goede mo-
gelijkheden om eraan bij te schaven zonder de for-
mule zelf weg te werpen. Men mag verwachten dat
in 1972 de tijd voor dat bijschaven wel is aangebro-
ken. Maar dat betekent allerminst, dat de HR het
principiële standpunt van het Hof (het gegrond achten
van grief 1) zou behoeven over te nemen.
Aan de ene kant moet worden erkend dat juist de
HR gevoelig is voor de ,,anticiperende” interpretatie-
methode. Maar aan de andere kant bewijst naar mijn
mening het arrest van het Hof de zwakheid van die
methode (vgl. hetgeen ik hierboven n.a.v. grief 1 stelde).
Ook al kan men menen dat het Panhonlibco-begin-
sel niet meer geheel ongeschonden overeind staat, dan
betekent dat toch allerminst dat grief 1 terëcht was
voorgedragen en nog minder, dat de staking hier een
adequaat middel was. Het moderne arbeidscontract is
geen wegwerpcontract, zoals de koopovereenkomst van
het kopen van een haring aan een stalletje. Het is een
duurcontract met elementen, die sterk de persoon ra-
ken. Hierdoor komt het in de buurt van het huwelijk
en van de maatschap. Voor een te excuseren wan-
prestatie t.a.v. de meest essentiële verplichtingen van
partijen is dan ook heel wat nodig. Niet alleen de
rechten van het duurcontract zijn zwaarwichtig, maar
ook de daarmee corresponderende plichten.
Wetsontwerp 10111 geeft belemmeringen aan alle
partijen en wie er in een concreet geval het meeste
last van zal hebben, wordt aan de tombola overgela-
ten. Persoonlijk meen ik nog steeds dat de voorwaar-
delijke schorsingsleer de oplossing zou kunnen zijn 5).
In
dit geval zou de actie van de werkgevers nog niet
mogelijk zijn geweest en had men moeten afwachten
wat er op 4 februari 1972 zou zijn gebeurd. Zouden
dan de werkgevers zich tegenover de werknemers niet
op wanprestatie hebben durven beroepen, dan hadden
zij ook de bond niet mogen beschuldigen van uitlokking
daarvan. Aan het karakter van de staking als machts-
strijd wordt dan recht gedaan. Het recht wordt echter
ook niet verkracht, want de werkgever kan kiezen
tussen de wanprestatie en de schorsing. Berust hij in de
staking, dan is de arbeidsovereenkomst geschorst. Kiest
hij de wanprestatie metterdaad, durft hij derhalve de
strijd aan, dan kan hij de weg volgen die reeds bij
voorbaat was ingeslagen in de onderhavige procedure.
Erkend moet echter worden, dat de SER-commissie
niet aan deze leer heeft gewild. Het zou interessant
zijn nog eens te vernemen welke gronden daarvoor
aanwezig werden geacht. Dat de huidige situatie in-
of exclusief ontwerp 10111 een aantrekkelijk alterna-
tief is gebleken, kan niemand met overtuiging verde-
digen.
P. Zonderland
Vgl. mijn
Rechten en verplichtingen bij staking,
waar
ik op blz.
35
verdedig dat het collectieve element een ver-
dergaande rol behoort te spelen. Overigens verdient het
collectieve element, dat het Hof slechts aan werknemers-
zijde laat tellen, ook mee te wegen aan werkgeverskant;
anders wordt geen recht gedaan aan het machtsevenwicht
dat in de buitenlandse versie van de schorsingsleer wél
wordt ingebouwd.
Zie
Rechten en verplichtingen bij staking,
blz. 66-71;
deze leer is ondersteund door Slagter
TVVS,
VII, blz.
39,
doch bestreden door H. Drion,
NIB,
1966, blz. 282;
vgl. echter ook
NJB,
1966, blz. 404.
Milieuproblemen
in ontwikkèlingslanden
DR. R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER*
De ontwikkelingslanden kennen moderne en traditio-
nele milieuproblemen. Bij de moderne milieuproblemen
valt de industriële vervuiling meestal mee, eenvoudig
omdat er in de ontwikkelingslanden nu eenmaal weinig
industrie is. Toch frappeert het wanneer een toerist, na
vier weken rondtrekken in zo’n land, opmerkt: ,,In al
die tijd heb ik hier nog geen enkele rokende fabrieks-
schoorsteen gezien”. Dit is dan ook iets, dat verschil-
lende ontwikkelingslanden dwars zit. Ook de vervuiling
door huisbrand is gering als gevolg van het veelal milde
*
De
auteur is Senior Econo!nic Planning Adviser van de
Verenigde Naties
te Cyprus.
598
tot warme klimaat. Ernstiger daarentegen is soms de
vervuiling door (vracht)auto’s, alsook de vervuiling
door pesticiden.
Meer traditionele vormen van milieubederf doen zich
voor als het huisvuil niet wordt opgehaald, als mest-
vaalten in de dorpen liggen, als het irrigatiewater de
grond verzilt, als de grond erodeert door onverantwoor-
de ontbossing, overbeweiding e.d. Dank zij de moderne
wetenschap en techniek kan hierin verbetering worden
gebracht. Minder bekend is, dat in bepaalde gevallen
modernisering ook averechtse gevolgen kan hebben.
Een voorbeeld hiervan vormen de moderne genees-
middelen, die in dicht bevolkte bergachtige streken
leiden tot snelle bevolkingsgroei, gebrek aan alternatieve
bestaansmogelijkheden, landhonger, onverantwoorde
ontbossing en ernstige erosie van de in cultuur genomen
berghellingen.
Grondwater
Een ander voorbeeld vormt het oppompen van grond-
water in regenarme streken. In bepaalde gebieden wordt
thans als gevolg van de moderne wetenschap en tech-
niek honderden en zelfs duizenden malen meer grond-
water opgepompt dan ruim een halve eeuw geleden.
Terwijl vroeger het niveau van het grondwater praktisch
stabiel was, kan het nu soms in relatief weinig jaren
5,
10 of 15 meter zakken. Op zekere dag staan bepaalde
putten droog of, wat nog erger is, het zoete water is
op enkele plaatsen vervangen door zout water uit die-
pere lagen of door binnengedrongen zeewater.
Deze eerste tekenen aan de wand kondigen een
milieuprobleem aan dat acuter kan zijn dan dat van de
ontwikkelde landen. Terwijl deze hopelijk nog tot het
jaar 2000 de tijd hebben, het onleefbaar worden van
het milieu te voorkomen, kan voor een heel gebied in
een ontwikkelingsland 1980 reeds het fatale jaar zijn.
Als gevolg van overpompen zal dan de voorraad grond-
water zijn ‘uitgeput éh’veiangn door zeewater. Door
de hydrologische gesteldheid ter plaatse is dit niet meer
ongedaan te maken. Te verwachten eindresultaat: de
grond is steriel geworden, uitgestrekte akkers en eens
bloeiende boomgaarden zijn afgestorven, alleen dode,
bladerloze bomen zijn overgebleven.
Jaren geleden is hierover de alarmklok geluid en
verschillende ontwikkelingslanden hebben de zaak met
kracht ter hand genomen.
In
Israël bijv. is ervoor ge-
zorgd dat alle grond- en oppervlaktewater eigendom is
van de gemeenschap, het gebruik en verbruik is aan
vergunningen gebonden en op overtredingen staan stren-
ge straffen, zoals bijv. het confisqueren van installaties
waarmede illegaal is geboord en het dichten van het
boorgat op kosten van de overtreder.
Wettelijke basis
Sommige ontwikkelingslanden hebben de waarschu-
wingen weliswaar niet in de wind geslagen, doch hebben
bijv. wegens ernstige binnenlandse politieke spanningen,
snelle regeringswisselingen e.d. onvoldoende gelegenheid
gehad overpompen te voorkomen en staan nu, of reeds
sinds jaren, voor het probleem hoe dit te genezen voor
het te laat is. Om te beginnen dient veelal een wettelijke
basis voor ingrijpen te worden gecreëerd. Veelvuldig
wordt er daarbij naar gestreefd eventuele particuliere
eigendom van water te vervangen door eigendom in
handen van de gemeenschap, op analoge wijze als dit
vaak geschiedt bij mineralen. Soms is dit politiek niet
haalbaar en soms financieel niet vanwege de grote be-
dragen die met compensatie kunnen zijn gemoeid. Een
vergunningenstelsel, analoog aan de gebruiks- en ver-
bruiksvergunningen, die tijdens de wereldoorlog voor
vele grondstoffen nodig waren, kan dan een oplossing
bieden. Tenzij de vele reeds gevestigde belangen, die
tegen rantsoenering van water zijn, een spaak in het
wiel steken, zodat geen adequate wettelijke basis tot
stand kan worden gebracht.
Uitvoerend apparaat
Gelukt deze eerste stap, dan komt de tweede: het
creëren van een doeltreffend uitvoerend apparaat, waar
–
mede veel tijd kan zijn gemoeid. Vaak is er te weinig
geld en competente krachten zijn er nog minder. Jaren-
lang kan dit leiden tot uitgifte van teveel vergunningen,
zowel wegens gebrek aan kennis over de grondwater-
situatie als doordat meer dan één instantie vergunningen
afgeeft. Voorts kan controle ontbreken op naleving van
de voorwaarden die aan de vergunningen zijn verbon-
den wat betreft de toegestane kwantiteiten water en de
doeleinden waarvoor deze mogen worden gebruikte Ook
kan op grote schaal illegaal boren voorkomen. Over-
tredingen worden in de hand gewerkt wanneer de straf-
bepalingen uiterst mild zijn. Overigens dient hierbij te
worden bedacht, dat het controleren van duizenden en
soms tienduizenden boorgaten een bijzonder moeilijke
taak is.
Protesten
Gesteld, dat op den duur zowel het uitvoerende appa-
raat als de strafbepalingen op het vereiste peil worden
gebracht, is .dari:.,,genezirig” van de kwaal mogelijk?
Het kan dan helaas blijken, dat de belanghebbenden
zelf de toestand helemaal niet zo ernstig inzien en zich
met hand en tand verzetten tegen rantsoenering van
water – in vredestijd – en de onmiddellijk daaruit
resulterende inkomensvermindering als gevolg van ge-
ringere oogstopbrengsten. De pers wordt in de arm ge-
nomen en kamerleden interveniëren, want de meerder
–
heid van de bevolking in ontwikkelingslanden is boer en
kiezer, en kiezers moet men bij voorkeur niet bij dui-
zenden in het harnas jagen. Opsporingsambtenaren, die
overtreders voor het gerecht willen brengen, wordt ver
–
zocht hun acties te staken. De wet dreigt een dode letter
te worden. De mogelijkheid wordt geopperd water uit
andere streken via pijpleidingen aan te voeren, ten einde
de bedreigde streek te redden. Doch ook dit kan politiek
moeilijk zijn. Waarom zou men water aan een andere
streek, die bovendien nog arm is ook, ontnemen ten
einde grote aantallen illegale boerderijen en plantages te
redden?
Als de zaken er zo voorstaan, wat kan dan nog wor-
den gedaan?
In
de eerste plaats kan veel meer voorlich-
ting worden gegeven, waardoor de regering meer steun
voor haar waterpolitiek kan verwervei. Doch dit is
niet voldoende.
Zo
goed als wij allen, ook na voorlich-
ting, met onze vuilverspreidende auto’s blijven rond-
rijden, even zo goed blijft de terdege voorgelichte boer
water gebruiken, want hij moet verder leven. Er dient
,i
ESB
21-6-1972
599
Sociale politiek en openbaarheid
H. F. HEIJMANS*
Toen Peper in zijn artikel ,,De overgangsjaren van
de Nederlandse arbeidsverhouding” – Windmüller ci-
terend – opmerkte:
,,Om de verwaarloosde lagere niveaus van de (werkne-
mers)organisaties te reactiveren zouden de plaatselijke af-
delineen en de leden zelf actiever moeten worden betrok-
ken bij de verschillende fasen van het overlegproces”
‘),
zat hij op dezelfde lijn als de commissie Biesheuvel,
die in haar rapport opmerkte:
Tenslotte wordt hun (van de burgers) macht versterkt
door tal van nieuwe denkbeelden, die de laatste• jaren
veld winnen en die erop zijn gericht hun mondigheid te
vergroten”. En ,,Het gaat er veel meer om het proces van
beleidsvoering doorzichtig te maken, de burger inzicht te
geven in het hoe en wârom, en daardoor de afstand tus-
sen de basis en de top te verkleinen”
2)
Met deze laatste uitspraak voert de commissie Bies-
heuvel echter een element in, waaraan Peper is voor-
bijgegaan: de openheid en de openbaarheid
3).
Van Esveld rook wél aan dit element, toen hij in
zijn reactie op Pepers artikel schreef:
dan bovendien bijv. een speciale wet te komen, die o.a.
criteria aangeeft op basis waarvan boerderijen kunnen
worden geselecteerd en tot sluiting kunnen worden ge-
dwongen. Afhankelijk van de ernst van de situatie kan
dit een tiende, een derde en soms de helft van de boer-
derijen betreffen. Uiteraard dienen hiervoor ook de
schadeloosstellingen te worden geregeld. Tenslotte dient
de overheid een dergelijke wet vastbesloten uit te voe-
ren en niet weer te laten ,,verwateren”.
Zal dit de genezing kunnen brengen? Helaas lang niet
in alle ontwikkelingslanden. Ten eerste niet omdat een
aantal regeringen niet vast in het zadel zit. Ten tweede
niet, omdat er veelal geen geld voor een adequate en
politiek haalbare compensatie is. Ten derde niet omdat
de landbouw kostbare deviezen oplevert, die men niet
kan missen. En ten vierde niet, omdat er onvoldoende
alternatieve bestaansmogelijkheden zijn, zodat de te
duperen boeren het reeds ontstellend omvangrijke leger
werklozen zouden komen versterken.
Conclusie: doordat korte-termijnbelangen telkens
voorrang opeisen boven vitale lange-termijnbelangen, is
het ook in ontwikkelingslanden bijna niet mogelijk cata-
strofale milieu-ontwikkelingen een halt toe te roepen;
voor hierbij geboekte successen mag men dan ook zeker
bewondering hebben.
R. S. P. van Glinstra Bleeker
,,Wel significant is de noodzaak van participatie, betrok-
kenheid, communicatie en voorlichting. De eerste twintig
jaar na de oorlog waren we sneller geneigd het van
,,boven” verordonneerde en bepleite voor lief te nemen
dan in de huidige fase, waarin de welzijnsmentaliteit velen
zich tegen alles en nog wat kritisch doet opstellen”
4).
Merkwaardig is dat Peper in zijn korte reactie op
Van Esveld wederom niet spreekt over de voorlich-
ting
5).
Zonder de opvatting van de marxistische filosoof
André Gorz – ,,Er is geen land meer waar belang-
rijke beslissingen niet door commissies van deskundigen
worden genomen, buiten elke publiciteit om” 6)
– te
willen onderschrijven, meen ik in het bovenstaande
toch wel een symptoom te kunnen onderkennen van
het feit, dat de factor openbaarheid in de wetenschap-
pelijke benadering van onze sociale politiek
7)
tot nu
toe een magere plaats inneemt.
En in de praktijk? Institutioneel mankeert er nog
wel het een en ander aan, maar in het dagelijkse doen
is er de laatste jaren toch wel een grotere openheid
ontstaan
8).
Een voorbeeld is de bemiddeling en de ar-
bitrage in het metaalconflict geweest.
Hoe is de openbaarheid – zie wederom voetnoot 3
– in ons sociaal-politieke overleg geregeld? Of laat ik
liever – ter vermijding van discussies als onder voet-
noot 7 aangeroerd – spreken over de openbaarheid
in onze arbeidsverhoudingen. Ik zie die arbeidsverhou-
De auteur is sociaal-politiek redacteur van het
Algemeen
Dagblad.
‘) ESB, 13
januari 1971, blz. 28 e.v.
Openbaarheid, Openheid,
rapport van de Commissie Her-
oriëntatie Overheidsvoorlichting, ‘s-Gravenhage, 1970, blz. 4.
O.c., blz. 9: ,,Onder openheid verstaat de commissie een
mentaliteit, die wordt gekenmerkt door bereidheid tot het
verstrekken van informatie en door ontvankelijkheid voor
meningen van anderen …. Openbaarheid is, volgens de
commissie, het algemeen bekend zijn of het algemeen toe-
gankelijk zijn van gegevens of procedures”. Ik neem dit
onderscheid over.
ESB,
17 februari 1971, blz. 144.
O.c., blz:
145
e.v.
André Gorz,
Hei moeilijke socialisme,
Amsterdam, 1968, blz. 12.
Gezien de taak van de overheid in dit spanningsveld
spreek ik liever over sociale politiek, in tegenstelling tot
Albeda (sociaal-economisch beleid) of Veldkamp- (sociaal
beleid). De geïnteresseerde in de discussies hierover zij
verwezen naar Prof. Dr. W. Albeda, Enkele problemen
van centraal economisch beleid (inaugurale rede), opgeno-
men in de bundel
Sociaal economisch beleid en economi
–
sche orde,
Rotterdam, 1971, blz. 4,. en naar Dr. G. M. J.
Veldkamp,
Sociale Tripfiek,
‘s-Gravenhage, 1968, blz. 7 e.v.
Zie voetnoot
3.
600
dingen dan als een op overleg en onderhandelingen
toegespitst onderdeel van de sociale politiek — Veld-
kamp spreekt liever over sociaal beleid — waarbij het
volgens zijn definitie gaat ,,om de sociale bestaans- en
ontwikkelingsvoorwaarden voor de burgers met als
brede kern daarin degenen die door arbeid in loon-
dienst in hun levensonderhoud moeten voorzien, doch
in menig opzicht omvattend degenen, die zelfstandig
arbeid verrichten”
9)
.
–
Hieronder volgt een zeer summier overzicht van de
openbaarheid bij de belangrijkste participanten.
Sociaal-Economische Raad
Wanneer ik begin bij de Sociaal-Economische Raad
verlaat ik eigenlijk al onmiddellijk het uitgestippelde
pad. De SER is immers ingevolge de Wet op de Be-
drijfsorganisatie veel meer dan participant, hoewel
sinds de vrije loonpolitiek en het wegvallen van de
Stichting van de Arbeid in het loonpolitieke overleg dit
facet van de Raad meer aspect heeft gekregen. Overi-
gens is de gehele positie van de SER in discussie. In
artikel
2
van genoemde wet staat:
,,De Raad heeft, onverminderd (….) de adviserende
functie tot taak een het belang van het Nederlandse volk dienende werkzaamheid, alsmede het belang van het be-drijfsleven en de daartoe behorende personen te beharti-
gen”.
Van Esveld stelt echter ongeclausuleerd:
,,De SER is niet het toporgaan van het Nederlandse be-
drijfsleven ( …. ). Hij functioneert als advieslichaam”
9).
Over de openbaarheid zegt de wet in artikel 38:
,,Tenzij naar zijn oordeel dringende redenen zich daar-
tegen verzetten, beraadslaagt en beslist de Raad over ont-
werpen van verordeningen in het openbaar”.
Over het uitbrengen van adviezen in de openbaarheid
wordt niet gerept. Over de staatsrechtelijke positie van
de Raad is, in het kader van een eventuele grond-
wetsherziening, eveneens een discussie gaande. In de
Proeve van een nieuwe Grondwet
11)
wordt hij inge-
deeld bij de vaste colleges. Artikel
56
van de Proeve
bepaalt: ,,De Sociaal-Economische Raad dient van ad-
vies over sociale en economische aangelegenheden”. De
toelichting op dit artikel is voor zijn openbaarheid niet
zonder belang.
,,De adviezen van de SER zijn in het bijzonder van
belang wanneer zij in eenstemmigheid tot stand zijn ge-
komen, omdat zij in dat geval een materie betreffen waar-
over in vele lagen van de bevolking op nagenoeg gelijke
wijze wordt gedacht, dan wel omdat daarin een na onder-
handelingen en het doen van concessies over en weer
bereikt compromis is neergelegd. In beide gevallen zullen
regering en Staten-Generaal niet dan om gewichtige re-
denen van het advies kunnen afwijken. Bij de uitoefening
van zijn adviserende functie kan de Raad dan ook het
karakter vertonen van een ,,voor-parlement”
12).
Ik vraag me af of deze — inderdaad voorzichtige —
formulering niet wijst naar de grondwettelijke plicht
tot openbaarheid. Immers, artikel 111 van de huidige
grondwet (artikel
46
van de Proeve) schrijft voor dat
de vergaderingen van de Staten-Generaal openbaar zijn.
Waarom zou deze verplichting dan niet voor een
,,voor-parlement” moeten gelden?
De commissie Cals-Donner
13)
heeft de grondgedach-
te van de Proeve overgenomen. Als motivering wordt
het uit de Proeve overgenomen argument genoemd dat
zowel door deskundigheid van de leden als door het
feit dat de Raad optreedt als vertegenwoordiger van
het bedrijfsleven, hij het belangrijkste bijzondere ad-
viescollege van de regering is. De hierop volgende —
door mij geciteerde — opmerking over een ,,voor-
parlement” ontbreekt. Waarom eigenlijk? Omdat — art.
88 van de huidige Grondwet — de Staten-Generaal
het
gehele
Nederlandse volk vertegenwoordigen? Het
woord ,,geheel” is overigens in art. 34 van de Proeve
niet meer opgenomen.
Hoe is nu de praktijk van de openbaarheid bij de
SER? Tot v66r eind
1970
was het regel dat de ver-
gaderingen over de samenstelling van adviezen beslo-
ten waren. De uitgebrachte adviezen werden pas na
ministeriële goedkeuring gepubliceerd. De openbare
vergaderingen bestonden grotendeels uit hamerstukken
en ze hadden zelden enige betekenis Windmüller gaat
zelfs zonder meer uit van de vertrouwelijkheid
14).
Er
waren uitzonderingen. Het advies over het vennoot-
schapsrecht kwam wél in openbaarheid tot stand.
Op 30 november
1970
verscheen in het NKV-blad
Ruim Zicht
een fake-interview, waarin een aantal so-
ciaal-economische redacteuren zei dat ze de SER zou
,,kraken”, wanneer hij weer in beslotenheid adviezen
zou samenstellen. Sindsdien — volgens ingewijden niet
als gevolg van dit artikel — zijn alle vergaderingen
over adviezen openbaar geweest.
De Stichting van de Arbeid speelt, sinds ze niet
meer bij de loononderhandelingen is betrokken, voor
de publiciteit nauwelijks een rol. De vergaderingen
van de bedrijfs- en produktschappen zijn wettelijk
openbaar, maar behoudens bijzondere omstandigheden
halen ze niet of nauwelijks de krant, het Landbouw-
schap wellicht uitgezonderd. Ik heb de indruk dat de
Stichting Public Relations.. Land- en Tuinbouw, waarin
de agrarische schappen participeren, wil proberen om
ze toch wat meer in de publiciteit te halen.
Werkgeversorganisaties
De centrale industriële werkgeversorganisaties hou-
den elk jaar een besloten en een openbare vergadering.
In deze laatste worden geen beleidsbeslissingen geno-
men.
Het Verbond van Nederlandse Ondernemingen geeft
elke tweede dinsdag van de maand — na de bestuurs-
vergadering — een persconferentie. Deze wordt geleid
door de voorzitter van dit Verbond. Het Nederlands
Christelijk Werkgeversverbond houdt zijn maandelijkse
persbijeenkomst op dè eerste maandag. De secretarissen
van dit verbond doen daar — bijna altijd in afwezig-
heid van bestuursleden — beleidsuitspraken. De bewe-
gingsvrijheid van deze secretarissen is duidelijk ruimer
T.a.p., blz. 10.
ESB, 17
februari
1971,
blz.
145.
Proeve van een ,zieuwe Grondwet,
Ministerie van Bin-
nenlandse Zaken,
1966.
T.a.p., blz.
124.
18)
Eindrapport van de Staatscommissie van advies inzake
de Grondwet en de Kieswet,
Ministerie van Binnenlandse
Zaken
1971,
blz. 148.
14)
John P. Windmüller,
Arbeidsverhoudingen in Nederland,
Utrecht/Antwerpen, blz.
278.
ESB
21-6-1972
601
dan die van hun collega’s bij het VNO, die hoogstens
technische toelichtingen geven. Als gevolg van deze
ontmoetingen is het contact tussen sociaal-economische
redacteuren en werkgevers de laatste jaren aanzienlijk
verbeterd.
Van de aangesloten werkgeversverenigingen gaat, be-
houdens bijzondere omstandigheden – CAO-onderhan-
delingen in metaal of in bouw – weinig publicistische
activiteit uit. De centrale organisaties van ondernemers
in het midden- en kleinbedrijf – waarom het duidelij-
ke woord ,,middenstand” niet meer gebruikt? – geven
naar het uitkomt persconferenties.
woordigers van de grote bonden, twee van de middel-
grote en een van de kleine) vergadert – niet openbaar
– een keer per maand. Twee keer per jaar spreekt
de verbondsvoorzitter een rede uit, die wordt gepu-
bliceerd. Onder de Verbondsraad staat het uit acht
mensen bestaande Verbondsbestuur, dat evenmin in het
openbaar bijeen komt. Het CNV houdt geen regelma-
tige persconferenties, maar het is wel van plan dit
in de toekomst te gaan doen. De vergaderingen van de
Bondsraden van de aangesloten bonden zijn niet open-
baar. Hun eventuele congressen zijn in het algemeen
wél openbaar.
Vakbeweging
Bij de vakbeweging is het wat moeilijker om ver-
gelijkingen te trekken omdat de hiërarchische opbouw
en de benamingen in de drie vakcentrales niet over-
eenkomen.
NVV
Het NVV kent geen congres. Wel wordt twee keer
per jaar een openbare Verbondsvergadering gehouden.
Onder dit hoogste orgaan komt de Verbondsraad (be-
staande uit het verbondsbestuur plus de voorzitters
van de aangesloten bonden en die van de ,,dwarsver-
bindingen”, zoals de Contactgroep Hoger Personeel en
het Contactorgaan voor de Middengroepen). Hij ver-
gadert elke veertien dagen en werkt beleidsbepalend
en controlerend. Hij is niet openbaar. De dagelijkse
leiding berust bij het verbondsbestuur, dat beleidsvoor-
bereidend en -uitvoerend werkt. Elke week wordt in
beslotenheid vergaderd. Het NVV heeft geen periodie-
ke persbijeenkomsten.
De aangesloten vakbonden houden over het alge-
meen wel openbare congressen. Hun Bondsraden zijn
besloten, behalve – althans de laatste tijd – die van
de Industriebond NVV. We moeten afwachten of het
hier om een opportunistische manoeuvre gaat (het me-
taalconflict!), dan wel om een principiële stap van
deze bond, die de pionier van de democratisering in
de vakbeweging pretendeert te zijn.
NKV
Het NKV houdt incidenteel openbare congressen, die
niet beleidsbeslissend zijn. De Verbondsraad is het
hoogste ,,wetgevende” orgaan. Zijn bijeenkomsten zijn
gedeeltelijk openbaar, namelijk voor zover de rede van
de verbondsvoorzitter en de reacties hierop aan de
orde zijn. Het onder deze Raad vallende Verbondsbe-
stuur (bestaande uit de verbondsbestuurders en de
voorzitters van de aangesloten bonden) is het orgaan
dat het beleid maakt. Het dagelijkse bestuur, bestaande
uit de bestuurders plus de voorzitters van enkele bon-
den, werkt beleidsvoorbereidend en -uitvoerend. Het
vergadert ook in beslotenheid.
Vroeger organiseerde het NKV een keer per kwar-
taal een persbijeenkomst. Men is van plan deze oude
gewoonte te hervatten. De Bondsraden van de aange-
sloten bonden zijn besloten, maar hun eventuele con-
gressen zijn in het algemeen openbaar.
CNV
Het CNV houdt eens in de drie jaar een openbare
algemene vergadering. De Verbondsraad (bestaande uit
het bestuur van deze vakcentrale plus drie vertegen-
Consequenties
Van Zweeden constateerde onlangs:
,,De onderhandelingen over de CAO-grootmetaal hebben
zich bijna vier maanden lang voortdurend aan de rand
van de openbaarheid afgespeeld. De publiciteit gaf het
conflict een extra dimensie, want niet alleen werden bij
elke stap in het escalatieproces door elk van de drie par-
tijen op persconferenties verklaringen afgelegd, ook lieten
protagonisten zich door de media uitgebreid interviewen,
of gingen op de televisie met elkaar in debat. Nu het
conflict door middel van arbitrage is opgelost, is de tijd
gekomen zich een oordeel te vormen over de consequenties
voor de arbeidsverhoudingen in Nederland”
15).
Zonder een nader wetenschappelijk onderzoek is het
onmogelijk deze consequenties te kwantificeren. Enkele
uitspraken geven niet meer dan een uiteraard subjectief
oordeel. Albeda zei me dat hij de pers tijdens zijn
bemiddelingspoging in het metaalconflict had ervaren
als de fysieke aanwezigheid van de publieke opinie.
Volgens hem had de semi-openbaarheid niet polarise-
rend gewerkt, omdat de Industriebond NVV via sta-
kingsdreiging zich toch al had vastgepind. De voor-
zitter van deze bond, Groenevelt, had er (uiteraard!)
geen enkele hinder van ondervonden. SER-voorzitter
De Pous zei over de openbaarheid van de vergaderin-
gen van de Raad: .
,,Ik acht openbaarheid van publiekrechtelijke colleges bij
de vaststelling van besluiten die het gehele volk direct of indirect raken, een groot goed. Als er schadelijke neven-
effecten worden opgeroepen, kan er enige reserve ontstaan”.
Van Zweeden sprak terecht over de ,,rand van de
openbaarheid”. Ik vraag me af, of er van die rand
niet moet worden ,,doorgestoten” tot naar het midden.
Hierbij denk ik in de eerste plaats aan een formeel
vastgelegde openbaarheid van de SER-vergaderingen.
Volgens de commissie Biesheuvel, wier voorontwerp
van wet zich beperkt tot ,,de organen der centrale
overheid” (considerans), zullen de vaste commissies
van advies en bijstand – waaronder de Proeve en de
commissie Cals-Donner dus ook de SER wil brengen
– zich tegen de achtergrond van hun bevoegdheden
en taakomschrijving moeten afvragen of en in hoeverre
zij verplicht zijn rechtstreeks te zorgen voor openbaar-
heid van hun werkzaamheden en uit te brengen ad-
viezen. ,,Het ligt dan ook voor de hand hieraan aan-
dacht te besteden in het kader van de verschillende
instellingswetten” ‘°). Tot nu toe is de pers afhankelijk
van de welwillendheid van het dagelijks bestuur.
15)
ESB, 1
maart 1972, blz. 216.
18)
Tap., blz. 208 (memorie van toelichting).
602
Vervolgens zouden de organisaties van werkgevers,
maar vooral van werknemers (bondsraden!) minder ge-
sloten moeten opereren. En waarom zou het periodieke
overleg tussen regering en bedrijfsleven niet in aan-
wezigheid van de pers kunnen worden gevoerd? Deze
gesprekken worden gevoerd op uitnodiging van de re-
gering. Ze vallen m.i. dan ook onder de ministeriële
verantwoordelijkheid en derhalve onder het vooront-
werp van de Wet Openbaarheid van Bestuur. Artikel
2 sub b schrijft voor dat onze minister
,,zorg (draagt) voor het openbaar maken, zo nodig, en
mogelijk met verklaring en toelichting van het overige
door hem of onder zijn verantwoordelijkheid gevoerde be-
stuur, zomede bestuursvoornemens, hetzij in afgeronde, het-
zij in voorlopige vorm, zodra met het oog op een goede
en democratische bestuursvoering opinievorming daarom-
trent van belang is”.
Het komt me voor dat de summiere mededelingen
van minister Boersma na afloop van de in de herfst
gevoerde ,,brede gesprekken” met het bedrijfsleven niet
optimaal aan dit – overigens nog lang geen wet ge-
worden – artikel voldeden. De in artikel 4 vooront-
werp gegeven uitzonderingsgevallen, waarin geen open-
baarmaking kan worden toegestaan, lijken me geen
van allen toepasbaar op deze situatie
17).
CAO-onderhandelingen
Waarom – al was het maar bij wijze van proef –
de onderhandelingen over CAO’s voor belangrijke be-
drijfstakken (metaal en bouw) niet tenminste gedeel-
telijk, maar bij voorkeur volledig in het openbaar ge-
voerd? Het lijkt me een methode om ,,de verwaar-
loosde lagere niveaus van de (werknemers)organisaties
te reactiveren” (Peper) en om ,,het proces van beleids-
vorming doorzichtig te maken” (commissie Biesheuvel).
Een, wat ik zou willen noemen ,,geïntegreerde” voor-
lichting lijkt me een voorwaarde voor een werkelijke
democratisering van onze sociale politiek, waarmee we
dank zij de wetten op het enquêterecht, op het ven-
nootschapsrecht, op de jaarverslaggeving en op de on-
dernemingsraden reeds belangrijke stappen hebben ge-
zet. Ik zou me voor buitensluiting van de publiciteit
een aan artikel 25 van de Wet Ondernemingsraden
analoge bepaling kunnen indenken, ,,tenzij zwaarwich-
tige belangen van de onderneming of van de direct
bij de onderneming betrokken belanghebbenden zich
daartegen verzetten”, waarbij als het om arbeidsverhou-
dingen gaat het woord ,,onderneming” zou kunnen
worden vervangen door ,,(een van) de betrokken par-
tijen”.
Natuurlijk zitten er nadelen aan deze gedachte. Dis-
cussies in de SER hebben bijvoorbeeld door hun ver-
warring tot volledig tegenstrijdige kranteverslagen ge-
leid
18).
Hier staat tegenover dat bijvoorbeeld het advies
van de Raad over het Vennootschapsrecht in septem-
ber 1969 door uitstekend onderhandelen in volledige
openbaarheid tot stand kwam. Van beide kanten zal
moeten worden geleerd!
Een groot voordeel van volledige – geïntegreerde –
openbaarheid is, dat de publiciteit na afloop van on-
derhandelingen op persconferenties niet meer wordt
geconfronteerd met strijdige interpretaties, met india-
nenverhalen (zoals dat over Brussel, voorzitter van de
Industriebond NKV, die in een zwarte limousine door
de metaalwerkgevers van Utrecht naar Den Haag
zou zijn ,,ontvoerd”) en met ,,welles-nietes”-spelletjes in
alle mogelijke toonaarden. Ik heb meer dan eens het
gevoel gehad dat, met name tijdens het metaalconflict,
de heren in feite de pers en de televisie als medium
voor hun manipulaties kozen. Hun aanwezigheid bij
de onderhandelingen zelf zou aan dit soort onplezierige
praktijken een einde maken en een objectievere, meer
ter zake kundige, voorlichting dienen.
Politiek aspect
Tenslotte nog een argument. In ons sociaal beleid
– om Veldkamp nog maar eens te volgen – krijgt
het politieke aspect steeds meer accent. Ik wijs op de
term ,,voor-parlement” in de proeve. Schreef Wind-
müller nog over de SER-kroonleden:
,,Men verwacht van hen, dat zij als onafhankelijke ex-
perts zullen optreden, die betreffende de besproken pro-
blemen hun eigen inzicht en kennis inbrengen, en dat is
ook de manier waarop zij dit werk doen”
19),
enkele jaren later schreef Kloos in een aanval op die
kroonleden:
,,Vele van de problemen, waarover de Sociaal-Econo-mische Raad en andere adviescolleges moeten oordelen,
kunnen niet louter en alleen worden opgelost op basis
van objectiviteit en wetenschappelijke deskundigheid. Zij
vragen dikwijls een duidelijke keus uit de mogelijke alter-
natieven die op zich verantwoord zijn – zij vragen maat-
schappelijk kleur bekennen”
20).
Deze politisering – onlangs weer geaccentueerd bij
de benoeming van nieuwe kroonleden – vraagt om
een meer intensieve en directe controle door de ver
–
tegenwoordiging van de publieke opinie. Dit geldt niet
alleen voor de SER, maar ook voor de organisaties
van werkgevers en werknemers. Vooral de vakbewe-
ging stelt zich steeds meer politiek op. Ik denk aan
de politieke eisen voor hun matigingsplannen, aan de
politieke voorwaarden voor de anti-inflatiecoa van de
werknemersmetaalbonden, aan het voorstel van een
voorheffing op een in te voeren wettelijke pensioen-
plicht ten dienste van de woningbouw als voorwaarde
voor de bevriezing van kinderbijslagen, aan het milieu-
congres van het NVV, aan de opvatting dat een poli-
tieke staking dient te worden toegestaan. En niet in de
laatste plaats aan uitspraken als van Groenevelt, voor-
zitter van de Industriebond NVV
21)
De confessionele werknemersorganisaties in de me-
taal laten een sociologisch onderzoek verrichten naar
een aantal vragen, die tijdens het metaalconflict zijn
gerezen. Ik zou het een uitstekend idee vinden als het
element openbaarheid en zijn invloed in dit onderzoek
zou worden betrokken. Wellicht levert de uitkomst
hiervan een wetenschappelijk fundament voor de ge-
dachten, die ik in dit artikel heb willen neerleggen.
H.
F.
Heijmans
T.a.p., blz. 198.
Zie Van Zweeden in ESB, 1
december 1971, blz. 1083
en 1084.
T.a.p., blz. 275.
A. H. Kloos,
Het achterste van de tong,
Bussum, 1969,
blz. 93.
,,Arie Groenevelt en zijn 184.000 leden hebben besloten
de maatschappijstructuur, ,,die nog steeds duidelijk kapitalis-
tisch is” te veranderen. Als het niet goedschiks gaat, dan
moet het maar kwaadschiks”, aldus een aantal GPD-bladen
van 1juni1972.
ESB 21-6-1972
603
Fisconomie
Grondtrekken van een
ideaal belastingstelsel
Bouwstenen voor een rechtvaardig en economisch
rationeel stelsel van belastingen
DRS. F. TH. GUBBI
Regelmatig duiken in de literatuur
voorstellen op welke betrekking heb-
ben op de constructie van een naar
de opvatting van de schrijver ideaal
belastingstelsel. Zowel vanuit de
praktijk van de belastingheffing als
– in nog sterkere mate – vanuit
de wereld van de wetenschap wor-
den hiertoe pogingen in het werk
gesteld. Een interessant overzicht van
de vele denkbeelden en opvattingen
die in het verleden over het idea-
le belastingsysteem hebben bestaan,
vindt men in het boek van F. K.
Mann, Steuerpolitische Ideale
(Jena,
1937). Ik zal mij in dit overzichts-
artikel meer bepalen tot voorstellen
die in het jongste verleden zijn ge-
daan en welke dientengevolge, gelet
op de nu bestaande maatschappelijke
verhoudingen, voor de nabije toe-
komst van het Nederlandse belasting-
stelsel relevant zijn.
De keuze is hierbij gevallen op
een tweetal uitvoerig uitgewerkte en
toegelichte voorstellen voor een
ideaal-belastingstelsel, die zijn te vin-
den in de recente handboeken van
de twee meest vooraanstaande Duit-
se belastingdeskundigen, te weten
H. Haller (Die Steuern, Grundlinien
eines rationalen Systems öffentlicher
Abgaben,
Tübingen, 1964) en F.
Neumark (Grundsiitze gerechter und
ökonomisch rat ionaler Steuerpolitik,
Tübingen, 1970). Deze keuze kan
worden verdedigd op grond van het
feit dat:
beide auteurs voorstellen doen
voor een rechtvaardiger en doelmati-
ger belastingstelsel naar continentaal-
Noordwest-Europees-model;
voor zover zij hun ideaal-sys-
teem projecteren tegen de achter-
grond van het bestaande Westduitse
belastingstelsel dit voor Nederlandse
verhoudingen geen onoverkomelijk
bezwaar behoeft op te leveren als
gevolg van de bestaande overeen-
komsten in het belastingsysteem van
beide landeil. (Hierdoor is het in het
algemeen aanbevelenswaardig kennis
te nemen van de Duitse literatuur);
mij geen vergelijkbare, de
gehele belastingheffing omvattende,
voorstellen uit andere Noordwest-
Europese landen bekend zijn. (Enige
verwijzing naar het hiermee wel ver-
gelijkbare Canadese Carter-report zat
niet achterwege blijven).
Ook in Nederland is de laatste
jaren het een en ander geschreven
over wenselijkheden en mogelijkhe-
den van gehele of gedeeltelijke ver-
nieuwing van ons belastingstelsel. Ik
wijs in dit verband op de interessan-
te, nogal revolutionaire voorstellen
die zijn te vinden in de oraties van
twee Tilburgse hoogleraren, te weten
Th. A. Stevers (Hervorming van ons
belastingstelsel,
januari 1964) en D.
Brüll (Inkomens- of uit gavenbelas-
ting?,
oktober 1967). Hun voorstel-
len grijpen op vele onderdelen der-
mate diep in het bestaande stelsel in,
dat verwacht moet worden dat het
aanpassings- of hervormingsvermo-
gen van het bestaande stelsel, en
meer nog van hen die er mee wer-
ken, te gering zal zijn om deze her-
vormingen te kunnen verwerken.
Veranderingen zijn eerder langs de
weg van geleidelijke evolutie dan van
revolutie te verwachten.
De gang van zaken rond de belas-
tinghervorming in Canada, die startte
met het volgens velen nogal revolu-
tionaire Carter-report toont dit wel
aan
1).
Tegen deze achtergrond is het
kritische commentaar op beide ora-
ties in Eerherstel voor de inkomsten-
belasting
(Gorinchem, 1964) van J.
H. Christiaanse te verstaan.
Verstrekkend zijn eveneens de
denkbeelden inzake stroomlijning van
het bestaande stelsel welke de Direc-
teur-Generaal voor Fiscale Zaken,
C. P. Tuk, in een artikel in
WFR
van 22 juli 1972 hëeft geuit. Hierbij
ligt de nadruk in sterke mate op de
vanuit belastingtechnisch oogpunt ra-
tionele vormgeving van een belas-
tingsysteem
2).
Een zaak die econo-
men en juristen bij het construeren
van een ideaal-stelsel weleens drei-
gen te verwaarlozen.
(Het
artikel van
Tuk bevat voorts een uitvoerig over-
zicht, met literatuurverwijzing, van
de vele voorstellen tot vereenvoudi-
ging van de Nederlandse belasting-
wetgeving, die na de oorlog zijn ge-
daan).
Alhoewel ik mij ervan bewust ben
dat in vele hand- en studieboeken,
preadviezen, rapporten en tijdschrift-
artikelen, welke de laatste decen-
nia aan het Nederlands belastingstel-
sel zijn gewijd, menig voorstel tot
gehele of gedeeltelijke verbetering
van dit stelsel is gedaan, meen ik,
alleen al uit een oogpunt van ruim-
tegebrek, mij, tot bovenstaande lite-
ratuurkeuze te moeten beperken.
Stelsel-Haller
In
hoofdstuk III van het bovenge-
noemde handboek
Die Steuern (op
cit. blz. 329-350) geeft Haller als re-
sultaat van zijn uitgebreide onder-
zoek naar de doeleinden van de belas-
tingheffing en naar de wijze waarop
de onderscheiden belastingtypen hier-
aan dienstbaar kunnen worden ge-
Zie: M. Bucovetsky en R. M. Bird,
Tax Reform, Canada: A Progress Report,
National Tax Journal,
maart 1972. Be-
langwekkend in dit verband is de korte
bijdrage van C. Shoup in de Neumark-
Bundel (Theorie und Praxis des finanz-
politischen Interventionismus,
Tübingen,
1970), getiteld: Tax Reform. }lierin wijst
Shoup op de vele barrières die een grote
belastinghervorming op haar weg zal
ontmoeten. Een dergelijke hervorming
dreigt vaak uit te monden in een door
vele compromissen nog meer gecompli-
ceerde nieuwe wetgeving, die bovendien
veelal op gespannen voet zar staan met
hetgeen oorspronkelijk als rechtvaardig
en economisch doelmatig werd voorge-
steld.
Voor een kritisch commentaar verwijs
ik de lezer naar het artikel ,,De ‘ontwerp-
stelselwet van Tuk” van J. van Ark en
K. van der Heeden in
WFR
van 20 ja-
nuari 1972.
604
maakt, een blauwdruk voor een
rechtvaardig en economisçh rationeel
stelsel van belastingen en andere
overheidsheffingen. Een aantal voor-
onderstellingen liggen aan dit ideaal-
stelsel van Hauer ten grondslag:
Ieder land kan zijn belastinghef-
fing autonoom regelen ongeacht het
fiscale klimaat dat in naburige lan-
den bestaat. (Een dergelijke vooron-
derstelling is in het West-Europa van
de jaren zeventig niet erg realistisch.
Het naar elkaar toegroeien van de
onderscheiden belastingstelsels in de
richting van een voor West-Europa
optimaal systeem dient juist nu be-
vorderd te worden – FThG).
De belastingheffing geschiedt
vanuit één centrale plaats voor het
gehele land. (In het algemeen wordt
het vraagstuk van het optimale plaat-
selijke belastinggebied wat stiefmoe-
derlijk behandeld – FThG).
Het belastingstelsel is bedoeld
voor een volkshuishouding die wordt
gekenmerkt door een hoge graad van
industrialisatie en een – daarmee
verband houdende – grote mate van
betrouwbaarheid inzake verslagleg-
ging (boekhouding) van voor de be-
lastingheffing relevante gegevens. (Op
grond hiervan beperkt de toepas-
singsmogelijkheid van dit stelsel zich
in het algemeen tot Noordwest-Euro-
pa en Noord-Amerika – FThG).
De bevolking bezit een redelij-
ke mate van belastingmoraliteit,
waardoor het belastingstelsel in be-
langrijke mate op direct geheven be-
lastingen kan rusten. (Dit verhindert
voorlopig consequente doorvoering
hiervan in de landen van Latijns-
Europa – FThG).
Bij de opbouw van een rationeel
belastingstelsel zullen zowel belastin-
gen die op de draagkrachtgedachte
steunen als belastingen die in de pro-
fijtgedachte hun grondslag vinden,
worden betrokken. (In sommige lan-
den – waaronder Nederland – zal
een ongemotiveerde aversie tegen
een beperkte toepassing van de pro-
fijtgedachte moeten verdwijnen –
FThG).
De belastingheffing naar draag-
kracht richt zich primair op de hef-
fing naar het verteerbaar inkomen,
zijnde de meest betrouwbare maat-
staf ter bepaling van de individuele
draagkracht. Naar het verteerbare in-
komen kan direct worden geheven
door middel van een inkomensbelas-
ting en indirect door middel van een
bestedingsbelasting. De druk van bei-
de belastingen te zamen dient te re-
sulteren in een voor iedere belasting-
plichtige relatief gelijk (evenredig)
offer aan middelen ter bevrediging
van behoeften. (Cf. de in de eco-
nomische belastingleer aangehangen
leer van het evenredige genotsoffer).
Haller ziet een dergelijke heffing
naar individuele draagkracht verwe-
zenlijkt in een algemene proportione-
le inkomensbelasting naar Benthams
model in combinatie met een alge-
mene omzetbelasting van het ,,in-
come type” met één uniform tarief
en eèn beperkte vrijstelling voor goe-
deren en diensten welke tot de eer-
ste levensbehoeften kunnen worden
gerekend.
Daarenboven dienen beide heffin-
gen naar het inkomen een door de
,,policymakers” gewenste mate van
nivellering van de behoeftebevredi-
gingsniveaus te bewerkstelligen; dit
kan op de meest doelmatige wijze
worden verwezenlijkt langs de weg
van enigerlei vorm van progressie in
het tarief van de direct geheven in-
komensbelasting.
In een brochure uit 1970 getiteld
Probleme der pro gressiven Besteue-
rung
(Walter Eucken Institut, no.
27) heeft Hauer voorgesteld in het
belastingstelsel twee afzonderlijke di-
rect geheven inkomensbelastingen op
te nemen, te weten: een draagkracht-
belasting (proportionele inkomensbe-
lasting volgens Benthams model) en
een ,,herverdelingsbelasting” (inko-
mensbelasting met een grotere belas-
tingvrije voet en een progressief ta-
ricO
3).
Een dergelijke tweevoudige inko-
mensbelasting zal volgens Haller
voor de ,,policymakers” en de con-
tribuabelen meer zichtbaar maken in
hoeverre de inkomensbelasting (te za-
men met de omzetbelasting) ener-
zijds het ideaal van heffen naar
draagkracht (evenredig nutsoffer)
tracht te benaderen en anderzijds als
middel wordt gehanteerd ten behoe-
ve van het herverdelingsbeleid. De
,,policymakers” zullen met betrek-
king tot beide inkomensbelastingen
afzonderlijk een uitspraak dienen te
doen over de grootte van de belas-
tingvrije voet en de opbouw van het
tarief. Haller erkent wel dat een der-
gelijk systeem in de praktijk grote
problemen ten aanzien van de uit-
voering met zich zal brengen (bijv.
inpassing van een voorheffing als de
loonbelasting, relatie met de ven-
nootschapsbelasting enz.)
4).
Soortgelijke bezwaren kleven aan
de hiermede vergelijkbare voorstel-
len. Ik denk dan met name aan
denkbeelden van C. P. Tuk inzake
een direct geheven progressieve inko-
mensbelasting voor de midden- en ho-
gere inkomensgroep (vergelijkbaar
met Hallers herverdelingsbelasting)
en een hier geheel los van staande
proportionele, bij de werkgevers te
heffen, loonsombelasting. Heb ik het
voorstel van Tuk goed begrepen, dan
dient op de omzetbelasting (bij voor-
keur één tarief) de taak te rusten
het ideaal van wegbelasten van een
evenredig genotsoffer te verwezenlij-
ken. (Bij Tuk is de omzetbelasting
evenwel een heffing naar het ver-
teerde deel van het inkomen). Welke
belastingen dienen naar de opvatting
van Haller in een ideaal-belastingstel-
sel te worden opgenomen en aan
welke eisen dienen zij te voldoen?
De inkomensbelasting
In het kader van de inkomens-
belasting dient het inkomen in de
meest ruime zin te worden opgevat,
dw.z. conform de vermogensver-
meerderingstheorie.
(De
Eluitsers
hebben dan veelal het oog op het
inkomensbegrip van Von Schanz; in
de Angelsaksische literatuur wordt
de overeenkomstige definitie van
Haig
en
Simons
gehanteerd; zie bijv.
het Canadese Carter-report). Dit be-
tekent dat, in tegenstelling tot het-
geen uit de nu nog globaal aan de
heffing naar inkomen in Duitsland
en Nederland ten grondslag liggende
bronnentheorie voortvloeit, 66k (ge-
realiseerde!) vermogenswinsten (,,rea-
lized capital gains”) in de niet-onder-
nemingssector tot het belastbaar
jaarinkomen dienen te worden gere-
kend.
De Vrije tijd waarvan de genie-
ter van inkomen uit vermogen kan
profiteren, in vergelijking tot degene
die in dienstbetrekking, resp. in eigen
onderneming moet werken ten einde
hetzelfde inkomen te verwerven, zou
Hauer op geld willen waarderen en
tot het belastbaar inkomen willen
rekenen. Daar dit in de praktijk wel-
licht op onoplosbare waarderings-
problemen zal stuiten – wat is de
waarde van een uur Vrije tijd voor
iedere afzonderlijke belastingplichti-
ge – ziet Haller in de afzonderlij-
ke vermogensbelasting een ,,second
best” oplossing.
De genieters van contractueel
vastgesteld inkomen (met name uit
dienstbetrekking) dienen een extra
aftrekpost te krijgen, als compensa-
tie voor het feit dat ondernemersin-
Een tweeledig tarief voor de inkomens-
belasting werd reeds door A. Wagner be-
pleit. Zie zijn
Lehr- und Handbuch der
politischen Oekonomie, tweede druk,
Leipzig, 1890, blz. 451 e.v.
Zie voor een kritisch commentaar: K.
Schmidt, Renaissance der Opfertheorien?,
Finanzarchiv NF,
Band 30, Heft 2, 1971.
ESB
21-6-1972
605
komen nimmer zo exact kan worden
vastgesteld als inkomen uit dienstbe-
trekking. Een dergelijke aftrekpost
kan enige irritatie ter zake wegne-
men (De Langen zou hier spreken
van doorwerking van het beginsel
van de minste pijn).
Haller is voorstander van het
systeem van de zgn. ,,Vollsplittung”,
d.w.z. het gezinsinkomen dient over-
eenkomstig een bepaalde in de wet
neergelegde verdeelsleutel aan de le-
den van het gezin te worden toege-
rekend. Alleen z6 kan het indivi-
duele inkomen, als maatstaf voor de
behoeftebevrediging, op juiste wijze
worden bepaald. Het tarief wordt op
het afzonderlijke inkomen per ge-
zinslid toegepast. Door opteiling ver-
krijgt men dan de door het gezin
verschuldigde inkomensbelasting.
De hoogte van het tarief en de
grootte van de belastingvrije voet be-
rust op een politieke keuze. Er zijn
geen objectieve criteria voor de be-
paling van het bij ieder inkomen be-
horende niveau van behoeftebevredi-
ging. Wel meent Haller dat, uitgaan-
de van een zgn. Cohen-Stuart-nuts-
functie, een proportionele inkomens-
belasting zal leiden tot een voor
iedere belastingplichtige evenredig
nutsoffer
5).
Dit zou het ideaal van
een heffing naar draagkracht het
meest benaderen. Voor herverde-
lingsdoeleinden kan men het tarief
de gewenste mate van progressie ge-
ven, resp. een afzonderlijke herver-
delingsbelasting naar het inkomen
heffen (zoals Haller later heeft voor-
gesteld).
De omzetbelasting (bij Hauer een
indirect geheven inkomensbelasting)
Naast de proportionele inkomens-
belasting dient de massa van de be-
lastingplichtigen tevens aan een pro-
portionele algemene omzetbelasting
te worden onderworpen. Tarief en
heffingsmaatstaf van beide belastin-
gen dienen uit een oogpunt van hef-
fen naar draagkracht zoveel moge-
lijk op elkaar te worden afgestemd.
Deze samenhang dient zodanig te
worden bevorderd dat het
reële
in-
komen dat door de omzetbelasting
wordt getroffen zo min mogelijk af-
wijkt van het als maatstaf voor de
inkomensbelasting geldende geld-in-
komen.
Haller meent dat het totaal be-
schikbaar (= verteerbaar) inkomen
aan omzetbelasting dient te worden
onderworpen en niet alleen het ver-
teerde gedeelte. Dit impliceert dat
ook het bedrag van de netto-investe-
ringen in het kader van de netto-
omzetbelasting dient te worden be-
trokken. Naar rato van de afschrij-
vingen komt de aanschafprijs van
investeringsgoederen dan in aanmer-
king voor aftrek van voorbelasting.
Dit in tegenstelling tot het voor de
EEG gekozen systeem van de belas-
ting naar de toegevoegde waarde
waarbij het geïnvesteerde bedrag di-
rect bij de aanschaf van de bedrijfs-
middelen voor het gehele bedrag in
vooraftrek komt. M.a.w. de Hallerse
omzetbelasting is een netto-omzetbe-
lasting van het ,,income type’ (een
indirect geheven inkomensbelasting);
de Nederlandse en Westduitse netto-
omzetbelasting is van het ,,consump-
tion type” (een indirect geheven ver-
teringsbelasting)
0)
De voorkeur verdient één uni-
form heffingspercentage dat zich uit-
strekt tot alle geleverde goederen en
diensten. Alleen dan kan het ideaal
van een indirect geheven proportio-
nele inkomensbelasting worden be-
naderd. Alleen dan wordt discrimi-
natie van bepaalde bedrijfstakken als-
mede het ontstaan van een zgn.
excess burden
zo veel mogelijk ver-
meden. (Bij de behandeling van het
stelsel-Neumark zal nog worden in-
gegaan op de problemen die een
dergelijk type omzetbelasting in te-
gensteling tot het EEG-type met zich
mee zou brengen).
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Fiscaal-Economisch Instituut der Nederlandse Economische Hogeschool
Alleen de dringendste levensbe-
hoeften dienen van omzetbelasting te
worden vrijgesteld. Deze grensafba-
kening is overigens een politieke
zaak. Het tarief mag niet zo hoog
worden dat het zwaartepunt van de
belastingheffing zich verplaatst van
de direct naar de indirect geheven
belastingen. Het zoveel mogelijk ver-
sluieren van het belastingoffer, dat
de burgers voor de financiering van
de collectieve voorzieningen dienen
te brengen, behoeft bij een voldoen-
de hoge belastingmoraliteit niet tot
een dergelijke verschuiving aanlei-
ding te geven. Bij een betrouwbare
verslaglegging van de voor direct te
heffen belastingen relevante gege-
vens — in combinatie met een effi-
ciënte en vooral tijdige controle hier-
op van de zijde van de fiscus
behoeft men niet naar indirect te
heffen belastingen te grijpen om be-
lastingvrije velden die anders zullen
ontstaan te bestrijken.
Welke belastingen dienen volgens
Haller naast de reeds genoemde di-
recte (evt. tweeledig) en indirect ge-
heven inkomensbelasting in een op-
timaal belastingstelsel te worden op-
genomen?
Een met name op praktische
gronden zinvolle aanvulling op de
inkornensbelasting is de successiebe-
lasting.
Indien in het kader van de in-
komensbelasting geen hanteerbare
oplossing kan worden gecreëerd, zo-
wel voor het vraagstuk van de
(voor-)heffing over vennootschaps-
winst, als voor het vraagstuk van de
heffing naar de waarde van vrije
tijd, welke genieters van inkomen
uit vermogen (zgn. ,,unearned in-
come”) ten deel zal vallen, dient de
inkomensbelasting te worden aange-
vuld met een vennootschaps- en een
vermogensbelasting.
De algemene omzetbelasting kan
op grond van gezondheidspolitieke
overwegingen nog met enige speci-
fieke verbruiksbelastingen worden
aangevuld.
In een rationeel stelsel van
overheidsheffing zullen ook enige op
de profijtgedachte gebaseerde heffiri-
gen een plaats dienen te vinden.
De successiebelasting
In theorie kunnen erfenissen, le-
gaten, schenkingen ed. op grond
van de vermogensvermeerderings-
theorie tot belastbaar inkomen wor-
den bestempeld en als zodanig in het
jaar waarin deze baten worden ge-
noten aan inkomensbelasting wor-
den onderworpen. In het kader van
de ,,Vollsplittung” zouden ook der-
gelijke inkomensbestanddelen aan de
afzonderlijke leden van een gezin
moeten worden toegerekend en als
zodanig belast moeten worden. Hef-
Zie: A. J. Cohen Stuart,
Bijdrage tot
de theorie der progressieve inkomstenbe-
lasting,
Den Haag, 1889.
Zie: C. Shoup,
Theory and Background
of the Value-Added Tax Proceedings of
the Nat ional Tax AssocLiation,
oktober
1955, blz. 6-19.
In een gesloten economie met twee pro-
duktiefactoren is de heffingsmaatstaf voor de netto-omzetbelasting van het
,,income type” C + 1 — D = W + P.
De heffingsmaatstaf voor het ,,consump-
tion type” is: C = P + W — 1 +.
hier geldt: Yt = P + W. (C = con-
sumptie: 1 = bruto-investeringen; W = lonen; P = netto-winst minus afschrij-
vingen; D = afschrijvingen). Zie: C.
Shoup,
Public Finance,
Chicago, 1969,
blz. 252-253. Zie ook: Tj. S. Visser in FED’s Fiscaal Weekblad,
BTW 112,
25
augustus 1966.
606
fen
onder het regime van een inko-
komensbelasting impliceert een pro-
gressieve belasting naar erfenissen
e.d., waarbij het effectieve tarief me-
de zal afhangen van de omvang van
de overige bestanddelen van het be-
lastbaar inkomen in dat jaar. Te
overwegen zou zijn deze ,,gerijpte”
inkomensbestanddelen onder het re-
gime van een bijzonder tarief (bijv.
dat met een zgn. gestopte progressie)
te doen vallen.
Doelmatiger is evenwel een aparte
successiebelasting met een eigen pro-
gressief tarief en eigen belastingvrije
voeten. In het tarief dient zowel met
de mate van verwantschap als met
de hoogte van het vererfde bedrag
rekening te worden gehouden. Een
progressief tarief is zeer wel moge-
lijk – er behoeft minder vrees te
bestaan voor een eventuele beletsel-
werking van de successiebelasting –
waarbij in zoverre een grens aan het
maximumtarief dient te worden ge-
steld dat bestaande bedrijven (pro-
ductie-eenheden) in het geval van erf-
opvolging (met name van ouders op
kinderen) levensvatbaar moeten kun-
nen blijven. (Ik denk hier met name
aan de zelfstandige ondernemers).
Hierover zal een politieke uitspraak
moeten worden gedaan.
Een zgn. boedelbelasting (naar
Engels voorbeeld) is volgens Haller
niet in overeenstemming met heffen
naar draagkracht. Een dergelijke hef-
fing zou z.i. dienen als een soort
uitgestelde vermogensbelasting, waar-
voor in een belastingstelsel waarin
het inkomen uit vermogen langs de
weg van een inkomens- en vermo-
gensbelasting wordt getroffen geen
behoefte bestaat. (In een belasting-
stelsel waarbij het bespaarde deel
van het inkomen vrij of nagenoeg
vrij van belasting zou zijn – hetzij
in het kader van een inkomensbelas-
ting die is gebaseerd op het inko-
mensbegrip van Irving Fisher
7)
het-
zij onder het regime van de ,,Expen-
diture Tax” van Kaldor – zou een
dergelijke boedel- of nalatenschaps-
belasting daarentegen niet gemist
kunnen worden). Ter vermijding van
het ontgaan van successiebelasting is
een naar hetzelfde model opgezette
schenkingsheffing onmisbaar.
De vennootschapsbelasting
In een ideaal belastingsysteem zou
een afzonderlijke vennootschapsbe-
lasting niet van node zijn daar langs
de weg van een toerekenen van de
vennootschappelijke winst – ook de
ingehouden – aan het gezinsinko-
men van de winstgerechtigden hier-
naar in het kader van de inkomens-
belasting geheven zou kunnen wor-
den. De problemen welke een der-
gelijke wellicht theoretisch juistere
constructie in de praktijk zou oproe-
pen – men denke slechts aan de
juridische en economische verweven-
heid van vele naamloze vennoot-
schappen, hetgeen een juiste toereke-
ning van winsten aan aandeelhou-
ders welhaast illusoir maakt – moe-
ten wel aanleiding geven om tot een
afzonderlijke vennootschapsbelasting
te besluiten. In het kader van
een dergelijke vennootschapsbelasting
dient de niet-uitgedeelde winst van
naamloze vennootschappen e.d. te
worden belast. De vennootschapsbe-
lasting treedt hier in de plaats van
de inkomensbelasting. Aangezien het
draagkrachtbeginsel op een dergelij-
ke heffing naar de ingehouden ven-
nootschappelijke winst niet van toe-
passing is dient met één uniform
tarief te worden volstaan (een pro-
gressief tarief voor de vennoot-
schapsbelasting is zonder grond). Dit
uniforme tarief dient in de buurt
van het toptarief van de inkomens-
belasting te liggen. Aan de niet on-
der het regime van een vennoot-
schapsbelasting vallende ondernemin-
gen zou men eveneens het recht
moeten geven te opteren voor een
gelijke heffing over hun niet-uitge-
keerde winst.
De uitgedeelde winst van naamlo-
ze vennootschappen behoort geheel
vrij van vennootschapsbelasting te
zijn. Wordt in latere jaren aangehou-
den winst alsnog aan aandeelhouders
uitgekeerd dan wijst Haller op grond
van uitvoeringsmoeilijkheden verre-
kening van reeds geheven vennoot-
schapsbelasting met inkomensbelas-
ting af.
Vermogensbelasting
De vrije tijd die de vermogens-
bezitter inkomen uit vermogen kan
bieden, behoort volgens Haller in
het kader van de inkomensbelas-
ting te worden belast. Aangezien
de bepaling van een dergelijk psy
–
chisch inkomen een vrij willekeu-
rige zaak zou worden, verdienen,
hetzij een hoger tarief voor inkom-
sten uit vermogen, hetzij een afzon-
derlijke vermogensbelasting (,,Soll-
Ertragsteuer”) als ,,second-best” op-
lossing de voorkeur. De afzonderlijke
vermogensbelasting heeft als voor-
deel dat hiervan zo min mogelijk
beletselwerking uitgaat (een dergelij-
ke heffing tast het marginale inko-
men uit vermogen niet aan) en dat
tevens belasting kan worden geheven
over het nut van het zgn. gebruiks-
vermogen, dat buiten de inkomens-
belasting staat.
Van enige progressie in het kader
van de vermogensbelasting is Haller
niet afkerig daar verondersteld kan
worden, dat bij toename van het
vermogen de Vrije tijd – en het
hiermede verband houdende psy-
chisch inkomen – eveneens toe-
neemt.
Specifieke verbruiksbelastingen
(accijnzen)
Dergelijke belastingen zijn volgens
Haller uitsluitend op grond van ge-
zondheidspolitieke overwegingen te
rechtvaardigen. Het aanwezen van de
met accijns belaste goederen berust
op politieke waarde-oordelen. Der-
gelijke belastingen moet men zien als
een rem op het overmatig gebruik
van alcohol en tabak (dergelijke goe-
deren noemt men wel
dement
goods).
Het tarief dient te worden
bepaald naar de mate waarin men
de consumptie wil afremmen en
dient derhalve niet primair te wor-
den vastgesteld op grond van bud-
gettaire overwegingen. Uit een oog-
punt van waardevastheid van deze
belastingen dient naar de waarde
en niet naar de hoeveelheid, het ge-
wicht enz. te worden geheven. In
het kader van de omzetbelasting
dient men de accijns buiten de toe-
gevoegde waarde te houden. ,,Steuer
von der Steuer”, aldus
Hauer,
berust
op niets!
Prof if t helt in gen e.d.
In gevallen waarin concreet aan-
wijsbare personen worden geacht
van bepaalde overheidsvoorzieningen
rechtstreeks te profiteren is het ra-
tioneel – in aanmerking nemende
aat de voorziening geen
,,merit”
ka-
rakter heeft en overigens een redelijk
geachte inkomensverdeling bestaat
– van deze personen, resp. van de
groep waartoe zij behoren een
bij-
drage
in de kosten te vragen. Op
grond hiervan dienen heffingen als
de bezinebelasting en de motorrijtui-
genbelasting ter bestrijding van de
kosten van de weg in een rationeel
stelsel van overheidsheffingen een
plaats te krijgen. Het is in principe
onjuist de opbrengst van deze hef-
fingen voor andere doeleinden aan
7)
Bij Fisher is belastbaar inkomen gelijk
aan het verteerde inkomen. Besparingen
zijn in zijn definitie geen bestanddeel van
het inkomen. Zie: J. Fisher, The Double
Taxation of Savings,
The American Eco-
nomic Review, 1939.
ESB 21-6-1972
607
te wenden dan voor dekking van de
kosten (in de meest ruime zin opge-
vat) die automobilisten veroorzaken.
(Overeenkomstig hetgeen met betrek-
king tot
dement goods
is opgemerkt,
mag een zekere mate van ,,Ver-
brauchslenkurig” niet als irrationeel
worden afgedaan in het geval de
overheid het overmatig gebruik van
de auto, langs de weg van hogere
heffingen op rijden en parkeren, zou
willen tegengaan).
Voorts zullen met name lagere
overheden diverse profijtheffingen
kunnen hanteren daar waar bijv.
eigenaren van onroerend goed recht-
streeks van lokale voorzieningen pro-
fiteren. Als zodanig komt een
grond- resp. onroerend-goedbelasting
in aanmerking. Maatstaf voor de hef-
fing van grondbelasting dient dan
wel de reële waarde (in het econo-
misch
–
verkeer) van de grond, resp.
het onroerend goed te zijn.
Als sluitstuk van het ideale belas-
tingstelsel geeft Haller aan een loka-
le ,,Bürgersteuer” (enigszins vergelijk-
baar met de woonplaatsbelasting van
de Commissie-Oud of de door het
vorige kabinet voorgestelde gewest-
belasting) de voorkeur boven het
recht dat lagere overheden zouden
kunnen krijgen opcenten te heffen
op bijv. de inkomensbelasting. Met
dit laatste zou de progressie in het
tarief van de inkomensbelasting op
ongewenste wijze verscherpt worden.
(wordt vervolgd)
F. Th. Gubbi
IIIIIIIIIII?
Pro gnotities
De oorlog der deskundigen
DRS. P. RESSENAAR
Hoewel prognoses in het algemeen
met grote onzekerheden zijn behept,
kan men met Vrij grote stelligheid
voorspellen, dat onze maatschappij
steeds gecompliceerder en onover-
ziçhtelijker zal worden. Het lijkt op
het eerste gezicht nogal paradoxaal,
dat een toeneming van de hoeveel-
heid kennis het inzicht in de maat-
schappelijke ontwikkeling zou ver-
troebelen. Dat is het echter niet.
Een verdubbeling van de hoeveel-
heid kennis in de technische en na-
tuurwetenschappen in een periode
van slechts 15 jaar, is alleen moge-
lijk door een vergaande specialisatie.
Een specialisatie die inhoudt, dat het
steeds moeilijker wordt ontwikkelin-
gen buiten het eigen vakgebied te
blijven volgen, laat staan ze op hun
waarde te schatten.
Men wordt dus steeds meer af-
hankelijk van wat (andere) deskundi-
gen beweren en is steeds minder in
staat zich een eigen onafhankelijk
oordeel te vormen. Dit brengt velen
in onzekerheid en vooral als de des-
kundigen elkaar dan ook nog, soms
slechts schijnbaar, tegenspreken, kan
de onzekerheid licht omslaan in
wan-trouwen. Daar komt dan nog bij,
dat de simpele toeneming van het
aantal gesprekspartners de commu-
nicatie bemoeilijkt en het aantal mis-
verstanden vergroot.
Bovendien schept. de toeneming
van de bevolking en het toepassen
van nieuwe technieken en methodes
op hun beurt weer nieuwe en on-
voorziene problemen, zoals de con-
gestie- en de milieuproblematiek.
Hierdoor bestaat nauwelijks het ge-
voel, dat we -meer greep krijgen op
de maatschappelijke en technische
ontwikkeling. Het lijkt wel of het
aantal problemen steeds groter
wordt naarmate onze kennis toe-
neemt. De voortschrijdende techni-
sche ontwikkeling en de daarmee sa-
menhangende arbeidsverdeling maakt
de maatschappelijke organisatie ook
kwetsbaarder. Het is bekend, hoe-
zeer het dagelijkse leven kan worden
ontwricht als in een grote stad de
elektriciteitsvoorziening uitvalt of als
in een enigszins strategische bedrijfs-
tak een staking uitbreekt. De gevol-
gen laten zich met behulp van een
,,input-output”-matrix gemakkelijk be-
rekenen.
Extra communicatiemoeilijkheden
treden nog op door de toenemende
internationale contacten. De taalbar-
rière speelt een uiterst belangrijke en
vaak onderschatte rol. Het is dan
ook zeer waarschijnlijk, dat de re-
cente uitbreiding van de EG de
ontwikkeling van de gemeenschap
bepaald niet zal versnellen.
De hierboven geschetste ontwikke-
ling heeft met name voor de over
–
heid belangrijke consequenties. Kan
het individu of de particuliere on-
dernemer zich vaak nog aan de ver
–
antwoordelijkheid voor de indirecte
consequenties van zijn acties ont-
trekken, de overheid mag zulks niet.
Zij is immers verantwoordelijk voor
het geheel en wordt als zodanig
door allen aangesproken. De organi-
satiestructuur van liet overheidsappa-
raat heeft echter de geschetste ont-
wikkeling niet kunnen bijhouden,
zoals onlangs nog door Prof. Bött-
cher werd benadrukt naar aanleiding
van de conclusies van de Club van
Rome. De nadruk ligt nog in sterke
mate op het reageren en corrigeren
in plaats van op het voorkomen van
ongewenste ontwikkelingen.
Een integrale benadering ont-
breekt, alleen deelproblemen worden
aangepakt. De coördinatie van het
beleid van verschillende departemen-
ten verloopt uiterst moeizaam. Het
apparaat wringt zich in alle moge-
lijke bochten om ontstane knelpun-
ten op te lossen, wat meestal ge-
schiedt door het probleem te ver-
schuiven. Na enige tijd duikt het
probleem dan in een andere vorm
weer elders op en vangt een nieuwe
fase -van het beleid aan. Het beleid
wordt dan als dynamisch beschre-
ven, omdat het de ontwikkelingen op
de voet volgt.
Men zou dit ook anders kunnen
kwalificeren. Veelzeggend is in dit
verband de uitspraak van Dr. W.
Drees sr.: ,,Wij zullen dit probleem
nog vaak op onze agenda tegenko-
men”. Definitieve oplossingen wor-
den zelden gevonden, de problemen
worden grotendeels vooruitgeschoven.
Het is dan ook niet verbazingwek-
kend, dat een kabinet op een gege-
ven moment nauwelijks meer kans
ziet om de groei van het overheids-
apparaat tegen te houden of zelfs –
maar af te remmen. Alles lijkt im-
mers zo noodzakelijk, dat er geen
ontkomen aan is.
Het resultaat is, dat er nooit ruim-
608
H. H. Behrens: De ontwikkeling in het economisch denken.
Uitgeverij het
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969,
512
blz., f. 8,50.
te of tijd over is om werkelijk greep
op de ontwikkelingen te krijgen, om
even rustig na te denken alvorens
maatregelen te treffen, om voldoen-
de deskundigheid te ontwikkelen ten
einde althans sommige problemen en
knelpunten te voorkomen Het over-
heidsapparaat is nauwelijks op on-
derzoek ingesteld.
Voor zover er onderzoek wordt
verricht, bestaat er gerede twijfel of
dat wel is afgestemd op onze na-
tionale behoeften en doelstellingen
1).
Soms zou men zelfs het boze ver-
moeden kunnen krijgen, dat het
overheidsapparaat zich tegen een ge-
richt onderzoekbeleid verzet, omdat
het zich daarmee gedeeltelijk over-
bodig zou kunnen maken als perma-
nente rampendienst.
Dit neemt echter niet weg, dat er
wel degelijk van deskundigen ge-
bruik wordt gemaakt. Over het al-
gemeen wordt van een deskundige
echter verwacht, dat hij de reeds
ontwikkelde beleidsvisies kan onder-
bouwen. Het vermoeden bestaat, dat
rapporten van deskundigen vaak pas
worden gepubliceerd als de conclu-
sies passen in het reeds eerder uit-
gestippelde beleid c.q. de overheid
geen moeilijkheden kunnen bezorgen.
‘Dit vermoeden is reeds voldoende
om de deskundigen niet langer te
vertrouwen. Alle politieke organisa-
ties maken dan ook geregeld gebruik
van hun eigen deskundigen, die uiter-
aard eveneens analyses moeten op-
leveren die hun broodheren van pas
komen, althans niet in de weg zit-
ten.
Er zijn dus praktisch evenveel
soorten deskundigen, als er politieke
groeperingen zijn. Het bestaan van
onafhankelijke deskundigen is min-
stens even twijfelachtig als de ob-
jectieve beoefening van de weten-
schap. Het is immers nauwelijks
mogelijk zijn politieke vooroordelen
volledig te beheersen. Met grote
zorg worden dan ook de zgn. onaf-
hankelijke deskundigen in allerlei
raden en commissies gekozen op
grond van zorgvuldig berekende po-
litieke verdeelsleutels. Men vertrouwt
elkaar gewoonweg niet, en terecht.
Dit creëert echter wel een enorm
probleem. Om de maatschappelijke
ontwikkeling te kunnen volgen en
talloze ingrijpende beslissingen te
nemen, is het oordeel van deskun-
digen onontbeerlijk. We zijn echter
in een situatie geraakt, dat zelfs de
werkelijk objectieve adviezen van
deskundigen niet meer worden ver-
trouwd, zelfs als er geen enkel re-
deljk motief is om er iets achter te
zoeken.
We zijn eraan gewend geraakt de
stekels op te zetten en overal wat
achter te zoeken. De unanieme ad-
viezen van alle deskundigen m.b.t.
de fluoridering van drinkwater wor-
den z6 losjes weggewuifd, want er
is natuurlijk altijd wel een kwasie-
deskundige te vinden, die het tegen-
deel beweert. Zelfs als men primair
op politieke of ethische gronden
tegen zo’n maatregel is, zal men
vaak proberen ook op medische
gronden de onjuistheid van deze
maatregel aan te tonen.
Deskundigen, die meningen ver-
kondigen die van pas komen, wor-
den uiteraard grif omhelsd. Ik heb
al eens eerder gewezen op de ver-
bluffende snelheid, waarmee de
Commissie Mansholt zich op de
Club van Rome heeft gestort. Dit
kwam immers zeer van pas om de
progressieve combinatie van de
grond te krijgen. Misschien is het
ondertussen al niet meer nodig.
Dit alles brengt de eenvoudige
burger danig in verwarring. Hij be-
grijpt niet meer, of drugs nu wel of
niet kwaad kunnen. Hij weet niet
meer of automatisering nu een ze-
gen of bedreiging is. Hij durft zelfs
de volkstelling niet meer in te vul-
len, want iedereen heeft het over de
machinaties, die er achter zitten.
Hoewel het rijkelijk laat is dat
ESB
aandacht aan dit boek besteedt,
is deze aandacht toch op haar plaats
omdat Behrens mijns inziens aan de
literatuur over de geschiedenis van
de economische wetenschappen een
zeer aantrekkelijk specimen heeft
toegevoegd.
Men kan zich afvragen of er naast
de stroom buitenlandse. publikaties
van niveau (ik noem slechts een
boek als
H.
W. Spiegel,
The Growth
of Economic Thought
dat onlangs
bij Prentice-Hall uitkwam
en voor
Omdat hij zo 1ngzamerhand een be-
hoorlijk onderwijsniveau heeft be-
reikt, en graag kritisch wil zijn,
tracht hij zich een eigen oordeel te
vormen. Dat is nauwelijks mogelijk,
want de deskundigen van alle rich-
tingen slaan elkaar voortdurend om
de oren. Het gaat goed met de eco-
nomie, het gaat slecht met de eco-
nomie; men kan het op dezelfde
pagina van de krant lezen. De pers
en de TV, die er uiteraard helemaal
niets van snappen, omgeven hun be-
richtgeving met een geurig sausje en
creëren er nog een paar interessante
tegenstellingen bij. De lezer heeft het
voor het uitzoeken. Is het verbazing-
wekkend, dat hij dan liever zijn
aardappelen in de krant verpakt. Is
het verbazingwekkend dat de ge-
plaagde lezer uitroept: ,,Ik geloof het’
niet meer, ik wil inspraak’. In-
spraak zonder deskundigheid én in-
formatie is echter uiterst frustrerend
en maakt het vinden van een oplos-
sing nog gecompliceerder dan het al
is. Wie daar een oplossing voor weet
te vinden, verdient de grootste olijf-
tak uit het paradijs. Ik ben bang dat
die tak er nog lang zal blijven han-
gen. Dat is dan tenminste één plek,
waar het groen niet wordt aangetast.
P. Ressenaar
1)
Zie het
Financieele Dagblad
van 16
juni 1972, blz. 1.
specialisten het nog jonge tijdschrift
History of Political Economy)
aan
Nederlandse inspanningen op dit ter-
rein nog wel zoveel behoefte bestaat.
Een bevestigend antwoord kan alleen
al worden gemotiveerd met de over-
weging dat de beoordeling van de
prestaties van de oudere Nederlands-
talige economische literatuur het bes-
te uit ons eigen midden kan komen.
Behrens schenkt in ruime mate aan-
dacht aan de bijdrage van Neder-
landse economisten tot de ontwikke-
ling van ons vak en zet de ver-
ESB 21-6-1972
609
schillen met de buitenlandse opvat-
tingen goed uiteen.
Het boek opent met een bespre-
king van fysiocraten, klassieken en
19e eeuwse socialisten met hun on-
derscheiden voorlopers. Naast de
meer en minder bekende buitenlan-
ders worden als Nederlandse econo-
misten. van het eerste uur genoemd
en bespwken De la Court en Gras-
winckel en als aanhangers van de
Klassieke School W. C. Mees, Thor
–
becke, S. Vissering en De Bruyn
Kops
1).
Vervolgens komen aan de
orde de Historische School, de
Grensnutschool, de School van Cam-
bridge en de School van Lausanne.
Van de Grensnutschool worden de
Amerikaanse, de Scandinavische en
de Nederlandse tak nog eens afzon-
derlijk behandeld. Als belangrijkste
figuur te onzent wordt vanzelfspre-
kend de Nederlandse ,,Oostenrijker”
Pierson aangemerkt, maar ook de
door hem veronachtzaamde Van
Houten krijgt een eervolle vermel-
ding. De Verrijn Stuarts, Bordewijk,
Beaujon, d’Aulnis de Bourouill, Die-
penhorst en Greven passeren even-
eens de revue.
Vervolgens wijdt Behrens een be-
spreking aan wat hij noemt de twee-
de professorengeneratie waaronder hij
behalve enige der zojuist genoemden,
vele anderen zoals De Vries, G.
Heymans, Van Gijn, Raaymakers en
Cobbenhagen rangschikt. Tenslotte
de derde generatie waarin de ere-
plaats natuurlijk wordt ingenomen
door Tinbergen. Behalve aan hem
wordt aandacht gewijd aan onder
meer Koopmans, Posthuma, Kreuk-
niet, Lieftinck, A. M. de Jong en
Van Genechten.
Een flinke ruimte wordt door de
schrijver ingeruimd voor het consu-
mentengedrag. Het desbetreffende
hoofdstuk bevat een betrekkelijk ge-
detailleerd overzicht van de theorie.
Deze nadruk op het gedrag van de
consument juich ik toe, want ele-
mentaire economische leerboeken wij-
den er soms onvoldoende aandacht
aan
2)
Behrens besluit met een be-
handeling van Keynes en een bespre-
king van de eerste reacties die diens
geschriften in kringen van Neder-
landse economisten opriepen. Tin-
bergen, Koopmans en Kreukniet
hebben er terstond blijk van gege-
ven de betekenis van de
General
Theory te onderkennen.
Al de bovengenoemde onderwer-
pen en schrijvers worden in een be-
dachtzaam tempo en goed gedocu-
menteerd besproken. Wie een be-
knopte en oppervlakkige dogmenhis-
torische schets zoekt, is bij Behrens
aan het verkeerde adres. Ik meen
echter dat er juist behoefte bestaat
aan een wat breder exposé dat ook
aandacht schenkt aan anderen dan
alleen de topsterren uit het econo-
mische verleden. Ik wens het boek
graag een tweede druk toe waarin
enkele onnauwkeurigheden zullen
zijn rechtgezet, want het betoog is
natuurlijk niet foutloos. Overigens is
het boek veel nauwgezetter geschre-
ven dan de andere inleidende werken
over de geschiedenis van de econo-
mie die de laatste jaren in Neder-
land zijn verschenen en het gaat bo-
vendien veel dieper op de stof in,
terwijl het minstens zo prettig lees-
baar is. Het lezen wordt verder ver-
gemakkelijkt doordat uitheemse vak-
termen zelden onvertaald zijn gela-
ten. De schrijver heeft zich inge-
spannen om waar dat enrgszins mo-
gelijk was Nederlandse termen te
gebruiken.
Een enkele opmerking nog over
de grote lijn. Behrens sluit zijn boek
af per 1940. Men moet een auteur
het recht laten zelf het terrein van
zijn onderzoek af te bakenen en wij
leggen ons er dus bij neer dat wij
bij Behrens op een gegeven moment
niet meer verder kunnen lezen, al
hadden wij dat graag gedaan, om
de eenvoudige reden, dat het boek
uit is. Iets anders is of wij van een
historicus mogen verlangen dat hij
die onderdelen van zijn eigenlijke
studieterrein, die relevant zijn voor
meer recente ontwikkelingen, extra
nadruk geeft. Ik ben geneigd een
dergelijk beroep op een auteur ge-
rechtvaardigd te achten. Een onder-
deel van de historie van de econo-
mie dat opnieuw in de belangstelling
is gekomen, is bijvoorbeeld de uit de
vorige eeuw daterende tegenstelling
tussen het bankbeginsel en het char-
tale beginsel waar het gaat om de
keuze van een grondslag voor de
politiek met betrekking tot de om-
vang van de geldcirculatie. Die oude
discussie is ineens weer van belang
gebleken voor een analyse van de
huidige tegenstelling tussen de nieuw-
ste versies van de kwantiteitstheorie
en de neokeynesiaanse theorie, een
tegenstelling die op zichzelf buiten
het bestek van Behrens’ boek valt.
Zo heeft bijvoorbeeld H. G. Johnson
in de onlangs door hem uitgespro-
ken
F. de Vries Lecture
gewezen
op de nieuwe actualiteit van de
oude Engelse monetaire polemieken.
Behrens behandelt die polemieken op
betrekkelijk summiere wijze.
Het leggen van een grens bij 1940
wil ik dus niet aanvechten, maar ik
zou het hebben toegejuicht als even-
eens aan de geestelijke voorvaderen
van een Friedman (die zelf pas na
1940 opkwam) een bij diens huidige
betekenis passende aandacht was be-
steed
3).
Zoals ik het ook toejuich
dat de voorlopers van Keynes door
Behrens uitvoerig worden belicht.
Wellicht danken zij die eer aan het
feit dat hun beroemde volgeling
Keynes nog juist binnen het bereik
van Behrens boek valt. Toevallige
omstandigheden hebben in dat geval
iets te zwaar gewogen. Een historicus
moet mijns inziens in de eerste
plaats dat deel van de geschiedenis
blootleggen dat relevant is voor de
tijd
waarin
hij schrijft en niet uit-
sluitend het deel dat relevant is voor
de tijd
waarover
hij schrijft. Zo zal
bijvoorbeeld een heden ten dage ge-
schreven monografie over de Engelse
klassieken hun visie op de econo-
mische groei terecht meer naar voren
halen dan een boek dat een halve
eeuw geleden over dat onderwerp
werd geschreven.
Als ik de aandacht vraag voor
deze nuance mag daaruit niet wor-
den afgeleid dat ik niet gelukkig zou
zijn met het boek van Behrens. Ik
was zeer verheugd het op de litera-
tuurlijst van een universitaire oplei-
ding te zien staan. Ik meen dat het
boek ook buiten die kring een zeer
ruime belangstelling verdient.
J. J. Meitzer
Ook B. D. H. Tellegen, jurist en
economist te Groningen, geboren enkele
dagen voordat Ricardo stierf, wordt
vermeld. Het Tellegenhuis dat sinds
kort de faculteit der economische we-
tenschappen van de Universiteit van
Amsterdam herbergt, is niet naar hem
vernoemd, maar naar zijn zoon, bur-
gemeester van Amsterdam, die bij de
oprichting van de faculteit een rol heeft
gespeeld.
De behandeling van Behrens omvat
de prijsconsumptiecurve, die men in het
populaire leerboek van Samuelson ver
–
geefs zal zoeken.
Misschien ben ik wat te streng voor
Behrens. In een ander nieuw Neder
–
lands boek. (A. Nentjes,
De ontwikke-
ling van de economische theorie,
Gro-
ningen, 1971), waarin wel uitvoerig
wordt stilgestaan bij de theorie van
Friedman, worden de 19e eeuwse dis-
cussies niet eens genoemd.
610
Dr. C. Brevoord: Distributie en in-
formatie.
Stenfert Kroeze NV, Lei-
den, 1969,
365
blz., f. 48.
De auteur geeft in dit boek, tegen
de achtergrond van een distributie-
onderneming, de weg aan, die tot de
opbouw van een volwaardig infor
–
matiesysteem voert. Deze weg start
bij een bedrijfseconomische analyse
van de karakteristieken van de on-
derneming, aan de hand waarvan de
behoefte aan informatie in de diver-
se ondernemingsonderdelen wordt ge-
definieerd. Gezien de zeer nauwe
relaties die er tussen functievervul-
ling en vereiste informatie bestaan,
worden door de auteur de informa-
tiebehoeften expliciet in de functie-
beschrijvingen verankerd.
Als consequentie hiervan bleek
een kritische bezinning op de inhoud
van het begrip ,,administreren” nood-
zakelijk. In die nieuwe gedachten-
gang maakt de auteur een onder-
scheid tussen informatie ter beheer-
sing van het ondernemingsgebeuren
en de informatie voor de ontwikke-
lipg van nieuwe projecten. Mede op
grond hiervan wordt een onderne-
mingsmodel ontworpen, waarbij de
auteur aantoont, dat het geheel van
de benodigde procesinformatie in
een beperkt aantal besturingssyste-
men is onder te brengen.
Uiteindelijk wordt een geïnte-
greerd , ,management information
system” gevormd, dat gekenmerkt
wordt door één centrale databank.
Deze benadering leidt tot een fun-
damenteel nieuwe conceptie met be-
trekking tot de administratieve or
–
ganisatie.
R. Morley: Mathematics for modern
economics.
Meulenhoff-Bruna NV
(importeur), Amsterdam, 1972, 285
blz., f. 12,50.
Morley, lector in de economie
aan de universiteit van Durham
(UK) geeft in dit boek een wiskun-
dige inleiding voor economisten. Be-
sproken worden o.a. het oplossen van
wiskundige vergelijkingen, logarit-
men, elasticiteiten, lineaire program-
mering, optimalisering, maximering,
statistiek, correlatie-rekening enz.
Ieder hoofdstuk is voorzien van op-
gaven met hun antwoorden.
Dr. B. Goudzwaard: Economie en
voortuitgangsidee.
De Erven F. Bohn
NV, Haarlem, 1972, 27 blz.
Rede uitgesproken bij de aanvaar-
ding van het ambt van gewoon hoog-
leraar in de economie in de facul-
teit der sociale wetenschappen aar
de Vrije Universiteit te Amsterdam
op 10 maart 1972. De auteur maakt
hierin duidelijk dat het zijns inziens
steeds meer aanvechtbaar wordt het
stijgende nationale produkt in wes-
terse landen als een teken van eco-
nomische vooruitgang aan te duiden
en komt uiteindelijk tot de conclusie
dat een doelbewust beleid tot verdere
vergroting van de particuliere wel-
stand per hoofd van de bevolking
niet langer kan worden verdedigd.
Nederlandse Economische
Hogeschool
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
Bij de interdisciplinaire werkgroep die een onderzoek instelt naar de
AFWENTELING DER BELASTINGEN
is nog plaats voor een
MACRO-ECONOOM/ECONOMETRIST
Voor dit ondèrzoek – dat naar verwachting enkele jaren zal duren –
wordt ter completering van het onderzoek-team gezocht naar een
medewerker in staat en bereid tot een zelfstandige aanpak van macro-
economische problemen betreffende economische gevolgen van be-lastingheffing in ruime zin. Ook zij die binnenkort zullen afstuderen
kunnen reflecteren.
Degenen die aandacht kunnen vestigen op geschikte candidaten
worden eveneens verzocht zulks aan prof.dr. W.H.
Somermeijer
mede
te delen.
Aanstelling bij de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappe-
lijk Onderzoek die hetonderzoek mede subsidieert.
Salaris overeenkomstig het rangenstelsel voor wetenschappelijke
ambtenaren.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de secreatris-beheerder van
het Fiscaal-Economisch Instituut der N.E.H., de heer J.A. van Reijn,
Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam 3016.
Telefonische inlichtingen
bij
prof.dr. W.H. Somermeijer, (010 – 1455 11 –
toestel 3347).
ESB 21-6-1972
.
611
t°
Nederlandse Economische
Hogeschool
Hogeschool voor Maatschappijwetenschappen
In de Faculteit der Economische Wetenschappen vaceert per 1 sep-
tember 1972 de leerstoel voor de doctorale keuzevakken:
MARKTANALYSE EN BEDRIJFSSTATISTIEI(
en
COMMERCIËLE ECONOMIE
Voor de vervulling dezer vacature wordt gedacht aan een ordinariaat
dat ter wille van de onderlinge afstemming der te behandelen materie beide vakken omvat.
Gegadigden voor deze functie moeten ervaring hebben op deze vak-
gebieden alsmede een econometrische of daarmede gelijk te stellen
opleiding hebben genoten.
Zij die voor deze functie in aanmerking wensen te komen, resp. op
mogelijke kandidaten de aandacht willen vestigen, worden verzocht
zich schriftelijk te wenden tot de Decaan van de Faculteit der Econo-
mische Wetenschappen, prof.dr. W. Begeer, Nederlandse Economische
Hogeschool, Burgemeester Oudlaan 50, Rotterdam 3016, onder vermel-
ding van ervaring, publikaties en curriculum vitae.
Universiteit van Amsterdam
De Interfacuiteit der Aardrijkskunde en
Prae-historie maakt bekend dat per
1 september a.s. te vervullen is een
gewoon lectoraat
in de economie
De te benoemen lector zal in de eerste plaats
onderwijs moeten geven in de beginselen van de economie, met inbegrip van
de bedrijfseconomie, ten behoève
van studenten .bij de Subfaculteit der
Geografie gedurende de eerste jaren van
hun studie.
Afhankelijk van de specialisatie van de te
benoemen functionaris is de-mogelijkheid
van een taak in de doctoraal-opleiding
aan vezig.
Gegadigden wordt verzocht hun sollicitatie
te zenden. naar de
voorzitter van de adviescommissie
prof. dr. W. F. Heinemeyer,
Jodenbreestraat 23, Amsterdam, bij wie ook
inlichtingen kunnen worden ingewonnen.
(Telefoon (020) 21 78 78 toestel 4062
of bij de secretaris van de commissie,
drs. M. de Hond toestel 4067.)
6.12