ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
mi7
0
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
7 JUNI 1972
57e JAARGANG
No. 2852
Rï*
i nmond en de woningbouw
De Rijnmondraad heeft vorige week een beslissing
inzake de woningbouw genomen, die van grote bete-
kenis kan zijn voor de stedebouwkundige ontwikkeling
van Zuidwest-Nederland. Besloten werd namelijk in
principe geen medewerking te verlenen aan bestem-
mingsplannen die woningbouw beogen in gebieden die
veel hinder ondervinden van de door de industrie ver-
oorzaakte stank. Deze beslissing van de Rijnmondraad
heeft niet slechts betrekking op plaatselijke Zuidhol-
landse problemen, maar houdt ook verband met het
in Nederland gevoerde milieubeleid en met de ruim-
telijke ordening in de Randstad.
Het directe gevolg van de beslissing is, dat in
enkele gemeenten ten westen van Rotterdam de wo-
ningbouw zal moeten worden afgeremd, waardoor
vervangende woongebieden moeten worden gezocht.
Rijnmond-gecommitteerde Drs. F. L. Burger noemde als
alternatieven: Spijkenisse, Barendrecht en Nieuwerkerk
aan den Ijssel. Deze gebieden werden niet zo maar uit
de mouw geschud. Ook de Commissie Woningbouw
Rijnmond, waarin vertegenwoordigers van het rijk, de
provincie Zuid-Holland, de Rijnmond en de gemeente
Rotterdam zitten, denkt aan deze plaatsen als toekom-
stige wooncentra.
Iedereen die het woonklimaat in de Rijnmond enigs-
zins kent, weet dat de toestand daar vaak onhoudbaar
is. Daarom is Rijnmond op dit moment een duidelijk
voorbeeld voor de rest van Nederland, hoe de inte-
gratie van woon- en werkgebied
niet
moet plaatsvinden.
Bovendien zullen de voorbeelden met betrekking tot
het milieubeheer voor een groot deel hiér ontstaan.
Hierbij mag geenszins worden vergeten – en dat
wordt nog wel eens door actiegroepen gedaan – dat
Rijnmond dé industriële motor van Nederland is, die
niet mag worden stopgezet.
De Rijnmondraad is m.i. terecht van mening dat
er geen woongebieden bij vervuilende industrieën moe-
ten worden gepland. De voorgestelde oplossing lijkt
echter defaitistisch (de heer Burger ontkent dit overi-
gens): de woongebieden moeten voor de industrie wij-
ken omdat de vervuiling niet gestopt kan worden.
Bovendien is deze oplossing pijnlijk voor de mensen
die reeds in deze gebieden wonen, terwijl de financiële
consequenties en de eventuele vertragingen in de wo-
ningbouw m.i. nog niet te overzien zijn. De Rijnmond-
raad sprak slechts over bestemmingsplannen waarover
hij nog moet adviseren, maar het moet niet uitgesloten
worden geacht dat ook de reeds bestaande plannen
zullen worden gewijzigd. De heer Burger verklaarde
mij namelijk dat het aanbeveling verdient dat de ge-
meenten de bestaande plannen nog eens genuanceerd
zullen bekijken, eventueel na overleg met de Rijnmond.
Een betere, minder defaitistische, oplossing is mi.
de industrie aan te pakken in plaats van de woning-
bouw. We mogen er niet vanuit gaan dat de huidige
milieuproblemen onoplosbaar zijn. Indien de industrie
wordt aangespoord, evt. wordt verplicht, vervuiling te
voorkomen, zullen vele oplossingen bereikbaar worden.
De techniek staat niet voor alles, maar wel voor veel.
Een oplossing, zoals nu is voorgesteld, zou tot gevolg
kunnen hebben dat de aansporingen voor de industrie
sterk worden afgezwakt. De Rijnmondraad gaf overi-
gens wel te kennen dat saneringsmaatregelen met be-
trekking tot de luchtverontreiniging in eerste aanleg
erop gericht moeten zijn de milieubelasting door stank
aanvaardbaar te maken in bestaande ongunstig gelegen
woongebieden. Desondanks werd het verplaatsen van
de woningbouw primair gesteld.
Zoals ik hiervôôr reeds stelde, is de uitspraak van
de Rijnmondraad van groot belang voor de ruimtelijke
ordening in de Randstad. Indien de raad voelt voor
dezelfde alternatieve woongebieden als zijn gecommit-
teerde, verdwijnt een belangrijk deel van het Groene
Hart van Zuid-Holland. Wordt inderdaad de kleine ge-
meente Nieuwerkerk aan den Ijssel, die overigens bui-
ten de Rijnmond ligt, als woongebied aangewezen, dan
is Gouda slechts een kleine stap verder. Het Groene
Hart wordt dan ernstiger aangetast dan door de uit-
bouw van Zoetermeer
1).
Het is jammer dat de Rijnmondraad, die duidelijk
zijn bezorgdheid omtrent het leefmilieu laat blijken,
wat gemakkelijk, zonder voldoende afweging van de
voor- en nadelen, tot deze beslissing is gekomen. Hier-
door lijkt de problematiek
binnen
de grenzen van
Rijnmond opgelost. Of dat ook voor de Randstad geldt,
is evenwel zeer de vraag.
L.H.
1)
Bovendien is ten zuidwesten van Nieuwerkerk een be-
langrijk recreatiepark gepland, dat een groot deel van
Rijnmonds bevolking moeilijk kan ontberen.
541
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Inhoud
M701
Rijnmond en de woningbouw
, 541
Prof Dr. W. Albeda:
Het moeilijke socialisme ……………………………………543
Ir. J. Arink:
Is een luchthaven bij Goeree een fata morgana
9
………………….
544
Mededelingen
……………………………………………547
Dr. A. C. van Wickeren:
De investeringen (ruimtelijk) regelen; maar hoe
9
…………………
548
Drs. W. J. R. Rozenbroek:
Herstructurering van minder florerende bedrijfstakken ……………551
Drs. F. H. Goudswaard:
Financieel toezicht op universitaire uitgaven ……………………553
Maatschappijspiegel
De begrensde mogelijkheden van een sociaal contract,
door Dr. A. Peper
557
Boekbespreking
A. Heertje, H. W. Lambers en P. de Wolff(ed.): Schaarste en welvaart,
door Prof Dr. N. H. Douben ……………………………….
559
Dr. H. M. H. A. van der Valk: De Amerikaanse onderneming in de bran-
ding,
door Dr. Ir. H. van der Haas ……………………………..
560
Ontvangen publikaties
……………………………………..561
Vcckblad van de Stichting Het Nedertands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. /%i’epna. L. H. Klaassen, H. 14′. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toestel3701.
Bil adresuijziging s. v.p.steeds adresbandje
,neest uren.
Kopij voor de redactie:
in itveevoud,
get vp:, dubbele rege/afvtand, brede marge.
Abonnementsprijs:
[57. 20perjaar, studenten! 36.40.franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
ri/ksdelen (zeepost).
Prijs van dit nutnmer:f 1,50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke gewenste datum. maarslechis worden
beëmdigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408: Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam: Banquede Commerce,
Koninklk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
,Roelants- Schieda,n.
Lange Haven 141. Schiedam. tel. (010)26 0260. toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
hei pure onderzoekwerk houdt hei zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Hei heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samen werking in teams van econo misten, econometristen,
wiskundigen; sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016:te/. (010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balancecl International Growth
Bedr(jfs- Economisch Onderzoek
Econo’nisch-Sociologisch Onderzoek
Ecoio,niseh- Technisch Onderzoek
Industriële Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projecistudies Oniwikkelingsianden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
542
V. Albeda
Het moeilijke socialisme
Het gebruik van de term ,,socia-
lisme” plaatst mij altijd voor grote
moeilijkheden. Het is één van die
woorden, die zo vaak opgepoetst
zijn, dat ze gaan glanzen en schitte-
ren, maar waarvan de betekenis
nauwelijks meer te achterhalen is.
Wat bedoelt men er eigenlijk mee?
Een maatschappij zonder privaatbe-
zit der produktiemiddelen, waarin
geen klassentegenstellingen meer be-
staan, en waarin de ene mens de
ander niet meer uitbuit, dé demo-
cratie zich niet beperkt tot de mo-
gelijkheid van verkiezingen eens in
de vier jaar en de inkomensongelijk-
held verdwijnt. Zou dat een aan-
vaardbare omschrijving zijn? En als
men zo’n maatschappij voor ogen
heeft, welke kansen zijn er dan om
haar te verwezenlijken?
Men kan, goed wetenschappelijk,
empirisch te werk gaan en zien naar
die landen waar een vorm van so-
cialisme verwezenlijkt is. Martinet
1)
heeft onlangs een analyse gegeven
van de vijf vormen, waarin het so-
cialisme tot nu toe gerealiseerd is
(het Sowjetrussische, het Chinese, het
Cubaanse, het Joegoslavische en het
Tsjechische model, dat alweer tot het
verleden behoort). Zijn conclusie
biedt weinig ruimte voor optimisme.
In al die gevallen (Joegoslavië niet
uitgezonderd) ontstaat, wat Martinet
noemt ,,Le système”, waarbij de par
–
tijbureaucratie een nieuwe ,,heersen-
de klasse” vormt. Een heersende
klasse, die zich gedraagt zoals de
Marxistische analyse dat van een
heersende klasse verwacht. In zijn
Marx contre Marx
heeft Marc Pail-
let dan ook de Marxistische analyse
losgelaten op zo’n systeem. Er blijft
dan niet zoveel van over. De vijf
communismen die Martinet beschrijft,
zijn geen klassenloze maatschappijen
geworden. Het zijn slechts andere
klassenmaatschappijen geworden.
Zulke studies mogen dan de niet-
socialist versterken in zijn wantrou-
wen tegenover de mogelijkheid van
het realiseren van socialisme, zij zijn
geschreven door mensen, die blijven
geloven in de mogelijkheid ervan, en
worden gelezen door mensen, die dat
geloof toch niet verliezen. Kennelijk
schuilt achter de term meer dan een
systeem. Men verklaart eenvoudig,
dat in de Sowjetunie het private ka-
pitalisme vervangen is door staatska-
pitalisme, dat de uitbuiting daar door
de staat geschiedt i.p.v. door de on-
dernemers en dat Joegoslavië en
China nog onderweg zijn. Een defi-
nitief empirisch oordeel over het so-
cialisme is nog niet te geven, maar
het geloof blijft.
Maar wat empirisch wél vast komt
te staan is, dat het al te optimistisch
is, om van het simpelweg afschaffen
van het particuliere bezit der pro-
duktiemiddelen wezenlijke verande-
ringen ten goede te verwachten. Wat
men aanziet voor de feilen van het
kapitalisme: de economische ongelijk-
heid, zich uitend in ongelijke inko-
mens en ongelijke zeggenschap; de
onvolmaakte democratie door de in-
vloeden der economische machts-
groeperingen, de verwaarlozing van
het milieu enz., al die zaken ver-
dwijnen niet door de afschaffing van
het particuliere bezit der produktie-
middelen, maar zij vragen ook daar-
na nog om een specifiek daarop
gericht beleid. Het is inderdaad mo-
gelijk, de manipulerende reclame af
te schaffen, zodat de consumptie niet
langer wordt opgezweept. Maar het
verschijnen van wachtlijsten voor,
desondanks fél begeerde, consumptie-
goederen (zoals automobielen) en het
voorkomen van rijen voor winkels
als indicatie van de slechtere afstem-
ming van het aanbod aan de vraag,
zijn geen aantrekkelijke vervangings-
middelen daarvoor. Het socialisme is
veel moeilijker dan men dacht.
Het blijkt, ironisch genoeg, ge-
makkelijker die elementen van het
kapitalisme af te schaffen, die de
bourgeoisie ergeren dan die, welke
de socialisten zo tegenstaan. Met de
afschaffing van de particuliere eigen-
dom blijkt er een zeer effectief be-
roep te kunnen worden gedaan op
de werknemers, het staken voortaan
te laten
2).
Zo nodig wordt dat be-
roep geschraagd met sterkere ,,argu-
menten”. Dat maakt het landsbe-
stuur gemakkelijker. Maar is er ook
de zekerheid, dat de werknemer al-
tijd aan zijn trekken komt?
Gegeven deze situatie wordt het
gebruik van de term ,,socialisme”
problematisch. Men kan er in prin-
cipe twee kanten mee uit: 6f het
begrip vervluchtigt tot een gehele
reeks van verlangens, die één voor
één te verwezenlijken zijn en waar-
van men van tijd tot tijd punten kan
afschrappen die binnen de bestaande
orde worden verwezenlijkt. Of men
stelt socialisme als een absoluut
ideaal, niet concreet omschreven,
maar wél een samenvatting vormend
van alle denkbare menselijke idealen.
Een soort onbereikbare, geseculari-
seerde hemel dus. Het eerste gebruik
van de term lijkt het meest realis-
tisch, maar men dient zich dan te
realiseren, dat er geen concreet
maatschappijbeeld meer achterstaat,
doch een lange lijst van verlangens.
Het tweede gebruik van de term
geeft ongekende mogelijkheden voor
politieke propaganda. Met stelt te-
genover de onvolmaakte samenleving
het niet nader te omschrijven ,,so-
cialisme”, waarin alle idealen verwe-
zenlijkt zijn. Empirische vormen van
socialisme kunnen nooit tegen hét
socialisme worden aangevoerd, want
zolang er nog feilen aan kleven ver
–
tegenwoordigen zij nog niet het échte
socialisme. Het gemakkelijkste is dan
om ervan uit te gaan dat deze ideale
maatschappij door een betrekkelijk
eenvoudige handgreep, revolutie ge-
naamd, bereikt kan worden. Het
heeft geen zin, om zonder deze
handgreep veranderingen aan te bren-
gen in het bestaande stelsel. Dat
leidt tot gewenning aan dat stelsel
en leidt tot uitstel of zelfs afstel van
de noodzakelijke revolutie.
Er is tegen deze opvatting een be-
zwaar, dat toch wel het vermelden
waard is, het werken aan en het
wachten op de revolutie verhindert
het werken aan de omvorming der
bestaande orde. Socialisme, in deze
absolute zin gebruikt, zou m.a.w. wel
eens opium voor het volk kunnen
zijn.
Gilles Martinet,
Les cinq communis-
mes,
Parijs, 1971.
Allende spreekt er nu al over in
Chili (zie Régis Debray,
Entretiens avec
Allende,
Parijs, 1971, blz. 123).
ESB 7-6-1972
543
w
De tweede nationale luchthaven
Is een luchthaven
bij
Goeree
een fata morgana?
IR. J. ARINK*
In de serie over de tweede nationale lucht-
haven, waarin diverse auteurs een aantal aspec-
ten van deze luchthaven beschrijven, verschenen
reeds: 1. Prof. Dr. L. H. Klaassen, Een tweede
luchthaven in Nederland (ESB van 10 mei ji.);
2. Drs. E. van Thijn, Met sneltreinvaart naar
een tweede nationale luchthaven (ESB van 10
mei jl.); 3. Ir. R. M. Th. Adriaanssens, Din-
teloord, het tweede Schiphol? (ESB van 17 mei
jl.); 4. Dr. M. van Hulten, Geen tweede natio-
nale luchthaven (ESB van 24 mei 11.); 5. Dr. D.
Rie,nens, is er zoveel haast bij een tweede lucht
–
haven? (ESB. van 31 mei jI.).
De behoefte aan luch,tvaartaccommodatie en de
ruimtelijke ontwikkeling van Zuidwest-Nederland
Sinds het verschijnen van het rapport
1)
van de Inter-
departementale Commissie Planologie Luchtvaartterrei-
nen begin 1971 weten we officieel dat de capaciteit van
onze luchtvaartaccommodatie voor het lange- en middel-
lange-afstandspersonenverkeer door de lucht spoedig zal
worden bereikt. Over het tijdstip waarop de capaciteit
geheel zal worden gebruikt, is ook in vele andere stu-
dies
2)
uitvoerig aandacht besteed. Als we letten op de
exponentieel groeiende luchtverkeersbehoefte moet er al
over 10 â 15 jaar een tweede grote luchthaven in gebruik
kunnen worden genomen. Volgens de Interdepartemen-
tale Commissie Planologie Luchtvaartterreinen hangt
genoemde periode af van een eventuele uitbreiding van
Schiphol en van de mogelijkheden met betrekking tot
aanvullende diensten die regionale vliegvelden kunnen
bieden. Wat het laatste betreft wordt door deze com-
missie aan de bestaande luchthaven Rotterdam gedacht.
De commissie komt na een eerste afweging tot de
aanbeveling, voor een aantal lokalisaties de mogelijk-
heden voor vestiging van een tweede grote luchthaven
nader te (laten) onderzoeken. Bij dit onderzoek zullen de
lokalisaties Dinteloord, Maasvlakte en het ondiepe zee-
gebied tegen de kop van Goeree worden betrokken.
Het interim-rapport over de luchtvaartacco,n,nodatie
in Zuidwest-Nederland
3)
van de Commissie Luchtvaart-
terreinen van het Overlegorgaan Zeehavenontwikkeling
Zuidwest-Nederland bevat de resultaten van technische
en planologische verkenningen over de problematiek van
de luchtvaartfaciliteiten in Zuidwest-Nederland. Ook in
dit rapport wordt de aanbeveling gedaan een aantal –
qua ruimtelijke mogelijkheden interessante – lokalisaties
nader op hun merites te onderzoeken. In deze aanbeve-
ling gaat het om de lokalisaties nabij Dinteloord/Steen-
bergen, nabij de kop van Goeree en de eventueel aan te
passen Maasvlakte. Uit dit artikel moge blijken dat ook
de volgorde van deze opsomming niet willekeurig is.
Het voort te zetten onderzoek zal in hoofdzaak be-
trekking moeten hebben op het toetsen van de eventuele
vestiging en de daarmee gepaard gaande nevenontwikke-
lingen aan:
– de economische realiseerbaarheid;
– luchtvaart- en civieltechnische oplossingen;
– planologische wenselijkheden in regionaal en lande-
lijk verband.
In beide genoemde rapporten is grote aandacht be-
steed aan de bepaling van de toekomstige behoefte. In
het rapport van de Commissie Luchtvaartterreinen ZWN
is tevens uitgegaan van een systematische benadering van
het vraagstuk door achtereenvolgens de vestigingsplaats-
eisen vanuit de luchthaven en de vestigingsvoorwaarden
vanuit de gemeenschap op te sporen. Bovendien is een
verkennende studie verricht naar mogelijke neven-
ontwikkelingen als gevolg van de vestiging van een grote
luchthaven. Aan de hand van de vestigingsfactoren wor-
den de in de beschouwing betrokken lokalisaties ge-
toetst aan de planologische wenselijkheden in regionaal
verband. In het kader van dit artikel wordt niet ingegaan
op de behoeftebepaling, maar volstaan met een aanvul-
lende opmerking.
Behoefte en alternatieve voorzieningen
Een plan om in een bepaalde ontwikkeling te voor-
zien, komt voort uit de confrontatie van wenselijkheden
met mogelijkheden. Omdat het niet in alle gevallen nood-
*) De auteur is hoofd van de Afdeling Regionale Plannen
van de Provinciale Planologische Dienst in Zuid-Holland.
Rapport omtrent mogelijke vestigingsplaatsen van een
tweede nationale luchthaven in Nederland,
Interdeartemen-
tale Commissie Planologie Luchtvaartterreinen, Ministerie
van Verkeer en Waterstaat, Rijksluchtvaartdienst,
1971.
a.
Naar een Benelux-lucht haven,
Commissie Vliegveld
van het Provinciaal Bureau der Brabantse Kamer van
Koophandel,
1970.
b. Dec/rapport luchthavencapaciteit van de integrale Ver-
kee,s- en Vervoersiudie, Nederlands Economisch Insti-
tuut, uitgebracht t.b.v. het Ministerie van Verkeer en
Waterstaat.
Interim -rapport over de lucht vaarlaccom,nodatie in Zuid-
west-Nederland,
Commissie Luchtvaartterreinen van het
Overlegorgaan Zeehavenontwikkeling Zuidwest-Nederland,
1971.
544
zakelijk is een plan op te stellen om een bepaalde in
capaciteit tekortschietende voorziening te verruimen en
alleen op deze wijze aan de wensen tegemoet te komen,
moeten ook andere mogelijkheden voor alternatieve
voorzieningen worden onderzocht. In ons geval van de
luchtvaartaccommodatie staat vast dat uitbreiding van
de capaciteit waar dan ook zowel (toenemende) hinder
zal veroorzaken als ook de potenties van het betrokken
gebied voor andere bestemmingen zal aantasten.
Nu is het denkbaar selectief gebruik van de aanwezige
capaciteit van de huidige accommodatie na te streven,
al is een daarvoor aan te leggen norm moeilijk te bepa-
len. Het prijsmechanisme als normerend stelsel lijkt ons
uit sociale overwegingen in elk geval niet verantwoord.
Vervolgens kan rendementsverbetering door verdere
perfectionering van de afhandeling van de vliegtuigen
soelaas brengen, al mag dat niet ten koste gaan van de
luchtverkeersveiligheid. Grotere winst kan worden ge-
boekt indien er een passende vervangende vervoers-
voorziening kan worden geboden. Het is dringend ge-
wenst te bestuderen of met name op het Europese rail-
wegennet een sneller transport toegelaten kan worden
of aan een hoogwaardig railwegennet in Europa gewerkt
moet worden ten einde ons steeds vaker en alsmaar
sneller door Europa te kunnen verplaatsen
4).
Behalve dat deze studies omtrent alternatieve ver-
voersmogelijkheden noodzakelijk zijn, is het ook zinvol
dat men zich erop beraadt of voor welke voorgestane
oplossing dan ook de investeringen wel gedaan kunnen
worden, dan wel, met het oog op andere prioriteiten,
mogen worden. We nemen aan dat we nog wel over
mensen zullen blijven beschikken die dergelijke com-
plexe en gigantische systemen technisch en bedrijfs-
kundig kunnen leiden.
De nieuwe luchthaven als structuurvormend element
Verondersteld wordt dat in het reeds genoemde rapport
van de Commissie Luchtvaartterreinen ZWN en in andere
rapporten voldoende is aangetoond dat het Stadsgewest
Rotterdam samen met de bevolkingsconcentraties in
delen van Noord-Brabant en Zeeland volgens de huidige
ontwikkelingen een dermate grote potentiële behoefte
heeft aan voor passagiers bestemde luchtvaartaccommo-
datie, dat om in deze behoefte op adequate wijze te voor-
zien de vestiging van een nieuwe (grote) luchthaven in
Zuidwest-Nederland moet worden voorgestaan.
Deze behoefte moet in verband worden gebracht met
de vestiging van de tweede grote luchthaven. Daarbij
moet ook met de belangen van de Antwerpense steden-
groep rekening worden gehouden. Het vliegveld Zaven-
tum zal volgens nog niet gepubliceerde berekeningen
van het Vlaams Economisch Verbond eerder dan om-
streeks 2000 zijn capaciteit hebben bereikt. Internatio-
naal overleg lijkt ons met het oog op de luchtvaart-
technische aspecten al gewenst, maar ten aanzien van
de economische aspecten geboden.
Een grote luchthaven is een structuurvormend element
van enorme betekenis en derhalve zeer geschikt om een
aanzet te zijn tot een gewenste ruimtelijke ontwikkeling
in Zuidwest-Nederland. Nu heeft het gebied van Zuid-
west-Nederland alternatieve potenties van meer dan re-
gionale betekenis. Over de gewenste ruimtelijke ontwik-
keling in Zuidwest-Nederland is weliswaar nog niet vol-
doende gezegd of geschreven, maar in de enkele stu-
dies
5)
over dit gebied wordt wel vastgehouden aan een
urbane ontwikkeling van in eerste instantie het Drecht-
stedencomplex en in latere stadia van stedelijke neder-
zettingen in de Hoekse Waard en in West-Brabant in de
richting van de Antwerpense stedengroep en niet via
ontwikkelingen in het Deltagebied. In grote delen van
het Deltagebied moeten we zelfs geen kansen geven aan
de suburbanisatie.
Om een efficiënt gebruik te kunnen maken van de
verkeersinfrastructuur is een ontwikkeling in zones het
meest wenselijk. De eerste aanzet van een zone bestaat
uit één of meer, maar dan gebundelde, vervoers- en
verkeersvoorzieningen. Deze conceptie moet het moge-
lijk maken de naar deze zone af te leiden woon- en
werkgelegenheid zowel op het Stadsgewest Rotterdam
als op de Brabantse en de Antwerpense stedengrdepen te
oriënteren. Een structuurvormend element als een grote
luchthaven moet doelbewust in een dergelijke meerzijdig
georiënteerde ontwikkeli ngszone worden geplaatst.
Zowel als vestigingsvoorwaarde vanuit de gemeen-
schap alsook als vestigingseis vanuit het object lucht-
haven, valt de nadruk op een zeer goede infras’tructuur
als gevolg van de eisen van snelle, veilige en comforta-
bele bereikbaarheid. Bij geraamde aantallen tussen de
35
mln, en
50
mln. passagiersbewegingen omstrèeks het
jaar 2000 voor een tweede luchthaven moeten in de
drukste uren ruim 20.000 personenverplaatsingen per
uur naar en van deze luchthaven te zamen worden ver-
wacht. Afhankelijk van de verhouding openbaar rail-
vervoer en wegverkeer moet er naast een rechtstreekse
spoorlijn ook een auto(snel)weg met ten minste twee-
maal drie rijstroken beschikbaar zijn.
Als gevolg van het voorgaande moet de vestiging van
een nieuwe grote luchthaven worden geplaatst in de ont-
wikkelingszone tussen het Stadsgewest Rotterdam en de
Antwerpense stedengroep in het snijvlak met de in Bra-
bant liggende urbane ontwikkelingszone. In deze glo-
baal omschreven voorlopige conceptie gaat de voorkeur
dan ook uit naar de lokalisatie Dinteloord/Steenbergen.
Waarom bestudering van een mogelijke lokalisatie tegen
de kop van Goeree?
Een situering van een grote luchthaven tegen de kust
heeft in het algemeen het voordeel dat het grootste be-
zwaar tegen vestigingen landinwaarts, de geluidshinder,
kan worden vermeden. De vestiging van een grote lucht-
haven in het ondiepe zeegebied tegen de kop van Goeree
is dan ook een afgeleide van de gewenste lokalisatie bij
Dinteloord/Steenbergen.
a.
Inipact des possibilités de transports terrestres (1 grande
vilesse sur la demande de transport,
rapport de la
huitième table ronde d’économie des transports, Confé-
rence européenne des Ministres des Transports, 1970.
b.
The organisation of a European network of trunk corn-
municalions as a part of European regional planning,
Straatsburg, 1971, een rapport van de Raad van Europa
inzake een theoretisch voorstel voor een vervoerssysteem van luchtkussentreinen.
a.
Ruimtelijke structuren i’oor Zuid-Holland,
studie ter
voorbereiding van een structuurschets voor Zuid-
Holland, 1970.
Ontwerp-streekplan Zuid-Holland-Zuid,
1972.
De ontwikkeling van Zuidwest-Nederland,
een rapport
van de Rijks Planologische Commissie.
ESB 7-6-1972
545
Verdere bestudering daarvan heeft zin als mag worden
verwacht dat:
de bezwaren tegen een vestiging in Noordwest-Brabant
bij een verschoven vestiging tot voor de kust van
Goeree dan niet meer of in aanzienlijk mindere mate
van invloed zijn;
de positief gewaardeerde vestigingsfactoren van de
vestiging van een luchthaven ten behoeve van de
voorgenomen urbanisatie in de ontwikkelingszone in
West-Brabant niet, dan wel zo min mogelijk, aan
structuurvormende potentie inboeten bij een lokalisa-
tie aan de kust;
de onontkoombare nevenontwikkelingen van een ves-
tiging van een grote luchthaven aan de kust voor de
middellange termijn op planologisch aanvaardbare
wijze kunnen worden opgenomen in een gewenste
ruimtelijke ontwikkeling van het kustgebied en ook
voor de langere termijn geen potentiële aantasting
betekenen van de centrale doelstellingen met betrek-
king tot het ,,openhouden” van het Deltagebied.
Het planologische vraagstuk van de uitbreiding van de
capaciteit van luchtvaartaccommodatie is zeer complex.
Toch kan het voor het nu volgende dienstig zijn dit
vraagstuk te splitsen in een gedeelte betreffende de uit-
breiding van mogelijkheden voor starts en landingen van
vliegtuigen en een gedeelte betreffende de aan- en af-
voer van en het treffen van voorzieningen voor de
afhandeling van passagiers en vrachtgoederen.
Deze verdeling van de problematiek wordt ingegeven
door dc gedachte dat het misschien mogelijk is beide
partiële problemen weliswaar niet los van elkaar, maar
regionaal gescheiden op te lossen. In deze conceptie
wordt het interne verkeerssysteem tussen plaats van
afhandeling van passagiers en vracht en het eigenlijke
vliegveld en vice versa – hetgeen overigens op tal van
grote luchthavens reeds zeer grote afstanden moet over-
bruggen – bewust gebruikt om een regionale scheiding
te verkrijgen tussen de hiervoor onderscheiden hoofd-
activiteiten.
De in dit artikel opgenomen figuur geeft de conceptie
geschematiseerd weer. In deze figuur ligt de ontwikke-
lingszone tussen het Stadsgewest Rotterdam (SR), de
Antwerpense stedengroep (AS) en de Brabantse steden-
groep (BS). (OAT) daarin is het Centrum van afhande-
ling van passagiers en vrachtgöederen (off-airport termi-
nal), tevens het eind- c.q. beginpunt van aan- c.q. af-
voer. VL is de lokalisatie aan de kust ten behoeve van
de starts en landingen (vliegtuigbewegingen) en het op-
stellen van de vliegtuigen. (IRT) is een snelle, comfor-
tabele ,,interne” vervoers- en verkeersverbinding tussen
(OAT) en (VL) op een geheel vrije baan.
De off-airport terminal (OAT) kan nu echter niet
meer overal in de ontwikkelingszone worden gesitueerd.
Een dergelijk centrum moet steunen op de City-acti-
viteiten van het Stadsgewest Rotterdam of een andere
kern van voldoende omvang. Een off-airport terminal
kan ook als structuurvormend element worden gebruikt
om een gewenste ontwikkeling van een bepaalde kern
in te zetten. De keuze voor de lokalisatie van (OAT)
die aanvankelijk zou kunnen uitgaan naar een steun-
punt ten noorden van Roosendaal – omdat deze plaats
qua (rail)vervoer goed ligt – wordt beperkt tot één
(OAT)-vestiging in of nabij de city van Rotterdam of
enkele (OAT)-vestigingen in Rotterdam, Antwerpen en
bijv. Eindhoven en Breda. Tussen de off-airport termi-
nals en de eigenlijke luchthaven blijven echter snelle en
comfortabele spoorverbindingen nodig. Gezien de nabij-
heid van Rotterdam heeft één (OAT)-vestiging in Rot-
terdam onze voorkeur, althans in de eerste fase.
Globale planologische toetsing
a.
Werkgelegenheid
Behalve de strikt noodzakelijke voorzieningen in (VL)
wordt in (OAT) de voor een luchthaven benodigde en
daarmee samenhangende werkgelegenheid gecentrali-
seerd. Het is dan wel duidelijk, dat het vestigen van het
afhandelingsgedeelte van een luchthaven in het gebied
van het Stadsgewest Rotterdam met betrekking tot
andere vormen van nieuwe werkgelegenheid een keuze
inhoudt of ten minste een temporisering van andere
plannen betekent. Geschat wordt dat een nieuwe lucht-
haven aan ruim 20.000 personen directe werkgelegen-
heid kan gaan bieden. Dit gedeelte van de luchthaven-
werkgelegenheid is een welkome bijdrage aan de ge-
wenste differentiatie in het patroon van de totale werk-
gelegenheid in het gebied van het Stadsgewest Rotter-
dam. Voor het ten behoeve van het Stadsgewest Rotter-
dam niet noodzakelijke deel van deze werkgelegenheid
moet ernaar worden gestreefd deze in de ontwikkelings-
zone onder te brengen.
h. Geluidshinder en lucht verontreiniging
Tegen de vestiging van een luchthaven in de ondiepte
van de zee tegen de kop van Goeree zullen uit geluids-
hinderoverwegingen toch wel bezwaren zijn te verwach-
ten. Men neemt aan dat er een flinke aanzanding te
546
verwachten is van de Brouwersdam en dat er wellicht
een zeer breed strand met duinen voor deze dam kan
komen. Dit gebied moet bij voorkeur niet met vliegtuig-
lawaai worden belast.
In het betreffende gebied verblijven nu dan wel
weinig mensen, maar de geluidsbelasting kan ook een
ingreep in het ter plaatse voorkomende ecologische
regime betekenen. Hoewel de ontwikkeling van geluid-
arme vliegtuigmotoren goed op gang komt
6),
moet men
toch nog voor decennia rekening houden met de starts
en landingen van de huidige vliegtuigtypen.
Hoewel de totale bijdrage aan de luchtverontreiniging
door een luchthaven niet gering is, heeft een recente,
nog niet gepubliceerde studie van de PPD in Zuid-
Holland
7)
aangetoond dat de concentraties van de ver-
ontreiniging snel verdwijnen en men er in de directe
omgeving geen hinder van ondervindt.
Bereikbaarheid
Een luchthaven tegen de kop van Goeree kan een
goed bereikbare lokalisatie zijn voor het grote reizigers-
potentieel in Zuidwest-Nederland. Voor de luchthaven
is een goede bereikbaarheid van het hoogwaardig stede-
lijk centrum in het Rotterdamse Stadsgewest van groot
belang, maar ook andersom: de aard van sommige voor-
zieningen in het hoogwaardig stedelijk gebied van het
Rotterdamse Stadsgewest, welke voorzieningen overi-
gens van meer algemene betekenis kunnen zijn, is mede
afhankelijk van een directe bereikbaarheid van een lucht-
haven met internationaal verkeer. Een daardoor te be-
reiken hoog voorzieningenniveau is behalve voor de
werkers op de luchthaven en de gebruikers van de lucht-
haven ook voor de gehele bevolking van de betreffende
regio van grote betekenis.
Woonplaatsen
Hoewel het patroon van de urbanisatie nader moet
worden uitgewerkt, kan de ontwikkeling van de lucht-
haven steunen op een stedelijke ontwikkeling in de
Hoekse Waard wat betreft de werkers op het afhande-
lingsgedeelte. De werkers op het eigenlijke vliegveld kun-
nen in Hellevoetsluis en in plaatsen op Goeree-Overflak-
kee, maar ook op Schouwen, terecht.
Nu zal het creëren van woonplaatsen op Goeree-
Overflakkee en Schouwen de aanzet vormen van de
terecht gevreesde (sub)urbanisatie. Om van de off-air-
port terminal (OAT) naar het vliegveld (VL) te komen
en vice versa, is de snelle vervoersverbinding (IRT)
nodig, welke een aantal kernen passeert. Men zal
erop aandringen deze railverbinding ook te gebruiken
ten behoeve van deze kernen, zodat deze plaatsen zich
nog meer zouden kunnen ontwikkelen. In dit verband
is het duidelijk dat de planoloog komt tot de veronder-
onderstelling dat
de vestiging van de luchthaven op een
(aan te passen) Maasvlakte op haar beurt weer een
afgeleide is van de mogelijke lokalisauie tegen de kop
van Goeree.
Bij de Maasvlakte zal het geluidshinderbezwaar niet
of in nog mindere mate een rol spelen. Maar de Maas-
vlakte is gemakkelijker bereikbaar te maken, terwijl de
daarvoor benodigde vervoers- en verkeersverbindingen
voor de planologisch gewenste ontwikkeling van Voorne-
Putten en vooral van Helltvoetsluis geen bijzondere
moeilijkheden oproepen. Integendeel, reeds jaren is in
de planologische planning rekening gehouden niet een
ontwikkeling van Hellevoetsluis tot een aanzienlijke
omvang.
e. Is het voor hei goedereniransporu nodig de luchuhave,,
vlak bij de zeel,aven te projecteren en teve,,s voor de
afhandeling van goederen in te richten?
Een globale raming van de omvang van het mogelijke
vervoer van goederen door de lucht omstreeks 1990 op
grond van een door de Provinciale Planologische Dienst
in Zuid-Holland uitgevoerde analyse, geeft aanwijzingen
dat een goederenomvang van ca. 4 mln, ton per jaar
zich zou kunnen verplaatsen van afhandeling in de zee-
havens naar afhandeling op de luchthaven. Bij de hui-
dige luchtvloot is voor de afhandeling daarvan overigens
al een ,,tweede Schiphol” nodig. Het is voor ons pIano-
logen nog niet duidelijk of er een directe vervoersrelatie
tussen lucht- en zeehaven nodig is, maar wel verwachten
we dat een luchthaven vlak bij de zeehavens een grote
stimulans voor het vervoer van vracht door de lucht
inhoudt en daarmee tevens een aanzet betekent voor ves-
tigingen van bedrijven nabij de luchthaven.
De lokalisatie in het ondiepe zeegebied tegen de kop
van Goeree bestaat bij het denken over de vestigings-
plaatsen van een tweede grote luchthaven in Zuidwest-
Nederland dan ook alleen maar even in de verbeelding
om van de lokalisatie Dinteloord/Steenbergen naar die
op de Maasvlakte te komen.
J. Arink
Voordracht te Rotterdam van Mr. John R. Wiley van The
Port of New York Authority over de La Guardia Airport
studies en ervaringen met de DC-10-10, 1971.
Mevr. M. Meester,
Lucli Iveron (reiniging door vliegtuig-
verkeer op luchthavens,
een nog niet gepubliceerde studie
t.b.v. de Provinciale Planologische Dienst in Zuid-Holland.
ESb
Mededelingen
De wereld van Forrester
In het kader van het colloquium Meten en Regelen
zal op vrijdag 23 juni a.s., van ca. 10.00-16.00 uur
een voorlichtingsdag over het wereldmodel van Forrester
worden gehouden op een nog nader vast te stellen
plaats.
Sprekers zijn: Ir. J. G. M. Cuypers, A. C. P. de
Jongh en Prof. Ir. 0. Rademaker.
Met dit colloquium worden de volgende doeleinden
nagestreefd:
voorlichting over het model dat werd gebruikt t.b.v.
het Rapport van de Club van Rome;
het aan de hand van het model ,,World 2″ van
Forrester demonstreren van eenvoudige analyseme-
thoden om inzicht te krijgen in een systeem-als-
geheel.
De deelname aan het colloquium is kosteloos, maar
schriftelijke aanmelding is beslist noodzakelijk i.v.m. de
reservering van zaalruimte en lunches. Aanmeldingen
zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval v66r 16 juni
a.s. richten aan mevrouw J. E. M. van Bergen-Lucas-
sen, HG. 8. 12, Postbus 513, Eindhoven, en specifi-
ceren of men wel of niet aan de lunch (kosten ca.
f. 6) wil aanzitten. Na aanmelding volgt toezending van
toegangsbewijs en programma met nadere gëgevens
over plaats en aanvang van de lezingen.
ESB 7-6-1972
547
De investeringen (ruimtelijk)
regelen; maar hoe?
DR. A. C. VAN WICKEREN*
Over de ontwerpwet Selectieve Investeringsregeling
is al menige kolom volgeschreven; ook in dit blad
werden er al enkele beschouwingen aan gewijd
1).
Een veel gehoord verwijt ten aanzien van genoemde
ontwerpwet, gemaakt in niet zelf altijd door genuan-
ceerdheid uitblinkende betogen, is het gebrek aan ge-
nuanceerdheid. Termen als ,,met de botte bijl” en
,,averechts” heeft men herhaaldelijk kunnen lezen. Zo
vaak zelfs dat de niet geheel geïnformeerde lezer zich
moet hebben afgevraagd wat er nu eigenlijk aan de
selectieve investeringsregeling selectief is.
Hierop wilde ik echter in deze bijdrage tot de dis-
cussie, mogelijkerwijze zelfs leidend tot de intrekking
van het ontwerp in zijn huidige vorm, niet ingaan.
Daarentegen zou ik duidelijk willen maken waarom de
door minister Langman voorgestelde regeling aan se-
lectiviteit tekortschiet en waarom zij niet het bedoelde
effect zal sorteren. Daarna worden een aantal prin-
cipes ontvouwd, die bij inachtneming naar mijn mening
tot een beter resultaat zullen leiden, al moet ik hier
direct aan toevoegen, dat dit wel wat meer inspanning
– waaronder studie – zal vergen dan de voorgestelde
regeling, die naar het schijnt voor alles gemakkelijk
hanteerbaar dient te zijn. Echter er staan toch niet
zulke kleine belangen op het spel, dat de behartiging
ervan niet wat inspanning mag kosten. Ik noem er
enkele:
• het bestrijden van de werkloosheid in het Noorden
en Limburg en terzelfder tijd van het overaanbod
van arbeidsplaatsen in het Westen;
• het terugdringen van de milieuvervuiling en de con-
gestie in het Westen;
• het bestrijden van de structurele inflatoire invloed
die er van het Westen op de rest van ons land
zou uitgaan;
• het reguleren van de groei van de nationale eco-
nomie op. de middellange termijn;
• het op juiste wijze ingrijpen in de conjuncturele
situatie.
Wat de bovenstaande opsomming betreft, haast ik
mij op te merken, dat een uitvoerige bespreking van
alle genoemde punten, zij het slechts in relatie tot de
voorgestelde regeling, ver buiten het bestek van dit
artikel valt; slechts aan het Westen als inflatiehaard,
aan de Rijnmond als herstructureringsgebied en aan
de mogelijkheden milieu- en congestiekosten door te
berekenen aan de verbruiker, zullen een aantal be-
schouwingen worden gewijd. Hieruit zullen als vanzelf
de grondslagen voor een alternatieve investeringsrege-
ling naar voren .komen. Begonnen wordt met het Wes-
ten als permanente inflatiehaard.
Het Westen als permanente infiatiehaard
De inflatie, en met name de looninflatie, welke –
volgens de Memorie van Toelichting bij het wetsont-
werp – mede haar oorzaak zou vinden in de con-
centratie van economische activiteiten in het Westen,
is niet conjunctureel, doch structureel van aard; niet
slechts omdat ze mede veroorzaakt wordt door een,
ten opzichte van de factor arbeid, onevenwichtige
spreiding van arbeidsplaatsen – welke onevenwichtig-
heid immers een structureel karakter heeft -, maar
ook omdat ze inherent is aan de organisatie van de
vakbeweging. De vakbeweging immers claimt gelijke
beloning voor gelijke prestaties, ongeacht de omstan-
digheden (mate van milieubelasting, congestie enz.)
waaronder deze geleverd worden, ongeacht het feit of
de betrokken arbeid schaars of juist overvloedig is in
de betreffende regio en ongeacht verschillen in regio-
nale prijspeilen. Kortom, de genoemde organisaties zijn
uitsluitend sectoraal gestructureerd in plaats van (ook)
regionaal, zoals te overwegen is.
Men kan echter het Westen en a fortiori de Rijn-
mond niet tegelijkertijd verwijten enerzijds infiatiehaard
te zijn en anderzijds het regionale milieu te vervuilen
en congestiekosten te veroorzaken. Immers, de erken-
ning dat de kosten van levensonderhoud (vooral bij
volledige doorberekening van de hogere kosten voor de
infrastructuur aan de gebruikers, zoals wenselijk ware)
in het Westen hoger zijn dan elders en het leefmilieu
er bovendien relatief slecht is, schept ruimte voor het
toestaan van een permanent loonverschil ten gunste
van de werknemer in het Westen. Is men daarentegen
de mening toegedaan dat de lonen in het gehele land
in dezelfde mate dienen te stijgen, dan ontkent men
impliciet de relatief hoge (toeneming van de) kosten
van levensonderhoud en het relatief slechte leefmilieu
in het Westen.
Kenmerken van het Westen
De regering wil, kort geformuleerd, met behulp van
de voorgestelde regeling, komen tot een betere sprei-
ding van de economische activiteiten (en van de be-
volking) over het land. Als randvoorwaarden gelden
* Hoofd van het Bureau Economisch Onderzoek van de
Gemeente Rotterdam.
) Men zie bijv. het uitstekénde artikel van Drs. R. F. M.
Lubbers, Selectief investeren,
ESB, 10
mei ji.
548
hierbij uiteraard een aantal (toekomstige) kenmerken
van het Westen en overig Nederland en de (toekom-
stige) spreidings- en concentratietendenties van de on-
derscheiden economische activiteiten.
Alvorens de selectieve investeringsregeling op haar
doelmatigheid en billijkheid getoetst kan worden, die-
nen eerst de bedoelde regionale kenmerken alsmede de
gereleveerde lokalisatietendenties in het licht te worden
gesteld. Overigens zal de weergegeven toetsing kunnen
plaats vinden door een confrontatie van een aantal
gedachtengangen uit de MvT met de nu eerst te beschrij-
ven inzichten aangaande de regionale kenmerken en
lokalisatietendenties.
De MvT beschrijft het Westen (de provincies
Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland minus de
Kop van Noord-Holland) als een gebied met proble-
men ten aanzien van de volkshuisvesting en het ver-
keer, als een gebied schaars aan natuurgebieden en
recreatieterreinen, als een gebied met een relatief grote
gevoeligheid voor milieuverontreiniging en als een
landsdeel met vrijwel permanent grote spanningen op
de regionale arbeidsmarkt.
Welhaast niemand zal het oneens zijn met de ge-
geven algemene karakteristiek, ofschoon ten aanzien
van de toekomstige krapte op de regionale arbeids-
markt een opmerking op haar plaats is. Uit de mid-
dellange termijnprognose gepubliceerd in het
Centraal
Economisch Plan 1972
valt af te leiden, dat het lan-
delijke werkloosheidspercentage de komende jaren (tot
1975) niet alleen relatief hoog zal blijven (1,7%)
2),
doch dat het overeenkomstige percentage in het Wes-
ten nauwelijks lager zal liggen; dit laatste ondanks een
zeer geringe stijging van de bevolking – wat ook in
de MvT wordt gereleveerd – en van de beroepsbe-
volking in het Westen en ondanks een immigratie van
tienduizend gastarbeiders, die voor het grootste deel
in het Westen zullen worden tewerkgesteld, per jaar.
Het laatste ,,ondanks” wekt wellicht bevreemding. Ik
ga er echter vanuit, dat vervanging van buitenlandse
door werkloze Nederlandse arbeidskrachten op de korte
en middellange termijn een onhaalbare zaak is. Gezien
het verschil in scholingsgraad zijn buitenlandse en
autochtone arbeidskrachten niet onderling concurrerend,
doch daarentegen complementair: het niet kunnen be-
zetten van de minst gekwalificeerde arbeidsplaatsen met
gastarbeiders brengt ook de werkgelegenheid voor Ne-
derlanders in gevaar.
Voorts worden sommige delen van het Westen, met
name het Rijnmondgebied, geconfronteerd met een dui-
delijke herstructureringsproblematiek. Dit kan als volgt
worden toegelicht. Voor een aantal laagwaardige in-
dustriële activiteiten is het Rijnmondgebied te duur ge-
worden. De afzet van de chemische industrie stagneert,
maar los daarvan is de zware (chemische) industrie in
het Rijnmondgebied ook minder welkom dan voorheen.
Behalve de industrie tendeert ook de dienstensector in
zijn geheel naar een afnemende diversificatie(graad) in
het Rijnmondgebied. De regio staat thans voor de op-
gave, voor de (geringe) aanwas van haar beroepsbevol-
king en voor degenen die vrij zullen komen uit de
aanwezige industrie en dienstverlenende bedrijven, ver-
vangende werkgelegenheid te creëren. Hierbij wordt in
de eerste plaats gedacht aan hoogwaardige arbeids-
plaatsen in de dienstensector, zoals gespecialiseerde
kantoordiensten (wereldhandelscentrum) en laboratoria.
Omdat het Rijnmondgebied zeker geen uitzonderlijke
vestigingsplaatsvoordelen voor de genoemde activiteiten
heeft (men vergelijke de Rijnmond voor wat dit betreft
met Brussel, Frankfurt, Parijs, maar ook bijv. met
Apeldoorn en Arnhem) is een
stimulerend
beleid hier
meer op zijn plaats dan een remmend.
In de MvT leest men tenslotte dat de kosten (bijv.
aan infrastructuur) per inwoner en zeker per additio-
nele inwoner in het Westen relatief hoog zijn. Geen
melding maakt de MvT van het feit dat ook de op-
brengst per werkende, de zgn. toegevoegde waarde
(minus de kosten voor kapitaalgebruik), in het Westen
relatief hoog is.
Wetmatigheden ten aanzien van de spreiding en de
voorgestelde investeringsregeling
Naar mijn mening is de spreiding van economische
activiteiten over ons land verre van willekeurig; inte-
gendeel, deze is zeer goed verklaarbaar en is door re-
gionale economen ook metterdaad verklaard. Zo is de
activiteit in 1960 per bedrijfstak op provinciaal niveau
verklaard uit de aan aankoop- en afzetrelaties ïnheren-
te (communicatie)kosten
3).
Inmiddels zijn er meer dan tien jaren verstreken en
het Westen heeft veel van zijn relatieve attractiviteit
verloren. Dit is minder een kwestie van inboeten van
de aantrekkingskracht van het nog steeds rijk gescha-
keerde westelijke bedrijfsleven op additionele activitei-
ten, dan van het juist in het Westen tot ontwikkeling
komen van een aantal uit- en afstotingsfactoren. De
MvT noemt ze reeds: hoge prijzen voor grond en in-
frastructuur, een krappe arbeidsmarkt, een belast
milieu, een krappe woningmarkt en weinig recreatieve
voorzieningen, om slechts de belangrijkste factoren te
noemen. Daarnaast werden de verbindingen tussen
enerzijds het Westen en anderzijds het Midden en
Zuidwesten van ons land voortdurend verbeterd als
gevolg waarvan de communicatie tussen de Randstad
en de genoemde landsdelen vergemakkelijkt en goed-
koper werd. Het gevolg van een en ander is dan ook
dat steden als Alkmaar, Apeldoorn, Arnhem, Breda
en sinds kort ook de Zeeuwse agglorneraties een zeer
snelle ontwikkeling doormaken, terwijl de Randstad qua
bevolking, maar meer nog qua arbeidsplaatsen, stag-
neert.
Terloops zij opgemerkt, dat het versterken van de
gereleveerde spreidingstendentie niet alleen zou bijdra-
gen tot een evenwichtiger spreiding van economische
activiteiten en mensen over ons land en derhalve tot
een betere ruimtelijke ordening, maar ook dat inspan-
ningen in deze richting effectief en efficiënt zouden
zijn, omdat zij immers zouden aanknopen bij de ,,na-
tuurlijke” tendenties.
Als nu vervolgens de voorgestelde investeringsrege-
Dit cijfer is overgenomen uit het NEI-rapport:
Basis-
gegevens betreffende een selectief investeringsbeleid, april
1972.
Zie Dr. A. C. van Wickeren,
Interindustry relations;
sonie altraction mode/s,
v/h Fa. M. J. van der Loeff, En-
schede, 1971.
ESB 7-6-1972
549
1.
Het ren tabi!iteiiscriterium
op de dieper liggende oorzaak, namelijk het bestaan
van structurele overcapaciteit.
De prijsconcurrentie dient tot een ,,normaal” niveau
te zijn teruggebracht. Als ,,normaal” beschouwen wij een
situatie waarin 60 á 70% van de produktie wordt ge-
maakt door ondernemingen die een rentabiliteit van 8%
of meer over het eigen vermogen
1)
– na betaling van
vennootschapsbelasting – behalen.
2. Het ef/iciencycriteriurn (oj ,,slructuurcriterium”)
De bedrijfstaksector dient tegelijkertijd voor 60 â
70% uit redelijk efficiënt werkende ondernemingen te
bestaan. Hierbij denken wij niet alleen aan efficiency
in engere zin, maar ook aan aspecten als omvang, mate
van versnippering van het produktenpakket, distributie-
apparaat, marktbewerking, machinepark en dergelijke.
De twee genoemde criteria behoeven elkaar in het
geheel niet te dekken. Men kan zich best een bedrijfstak
voorstellen die uit verouderde, veel te kleine bedrijven
bestaat met versnipperde produktpakketten, doch die de
wind zo mee heeft – door een sterke groei van de
afzet bijvoorbeeld – dat 60 â 70% van de bedrijven
toch een redelijke rentabiliteit behaalt. Omgekeerd zijn
er onder de minder florerende branches sectoren te
vinden die grotendeels uit efficiënte ondernemingen
bestaan, doch waar de resultaten in doorsnede uitge-
sproken slecht zijn omdat het getij in een minder flo-
rerende branche nu eenmaal tegenzit: Wij zullen op elk
van de criteria nader ingaan.
Het rentabiliteitscriterium
Elders
2)
is dieper op het verschijnsel van de minder
florerende sectoren ingegaan. In het kort komt het
erop neer dat in deze bedrijfstakken structurele over-
capaciteit ontstaat, die een te felle prijsconcûrrentie ver-
oorzaakt. Hooguit 20% van de bedrijven in zo’n sector,
lukt het een redelijke rentabiliteit te bereiken, en wel
omdat zij het belangrijk beter doen dan de anderen.
Als een andere onderneming erin slaagt door te dringen
in de groep van deze koplopers, zal dit veelal ten koste
gaan van een vroegere koploper, die nu terugvalt.
Het verschijnsel van structurele overcapaciteit is sterk
verbonden aan de jaarlijkse groei van de afzet van een
branche. Ligt deze groei qua volume lager dan circa
4% per jaar, dan ontstaat min of meer automatisch
overcapaciteit. Om op dit gebied voor een gehele branche
verbetering te bereiken, zal men allereerst moeten
denken aan:
Vergroting van de groei van de afzet van de sector
als totaliteit. Voor een Nederlandse industriesector
kan dit een herstructurering in de zin van het tweede
criterium betekenen, zodat hierdoor de relatieve con-
currentiepositie ten opzichte van het buitenland ver-
betert.
Een terugbrengen van de groei van de capaciteit.
Hiervoor zullen ondernemersafspraken nodig zijn. In
een volgend artikel zullen wij hier nader op ingaan.
Het woord ,,ondernemersafspraken” roept ook een
associatie met prijsafspraken op. Dit bedoelen wij
hier niet; het maken van afspraken omtrent prijzen
in een minder florerende branche kan zijn nut heb-
ben, maar het is gericht op een symptoom en niet
Het efficiencycriterium
Wij kunnen dit ook het
sfructuurcriterium
noemen.
Bij het woord ,,herstructurering” wordt meestal hieraan
gedacht, doch in veel gevallen is het niet mogelijk een
minder florerende branche gezond te maken door ver-
betering van aspecten als ondernemingsomvang, efficien-
cyniveau, machinepark, produktenpakket enz. Soms zal
dit echter wel mogelijk zijn, zoals hierboven onder a
aangeduid. Als namelijk de efficiency in ruime zin,
dus de structuur van een branche, veel ruimte tot ver-
betering toelaat, dan kan dit een relatieve positieverbe-
tering ten opzichte van het buitenland betekenen.
Dit hoeft echter lang niet altijd het geval te zijn; als
bijv. in de hele EG de branche minder florerend is en
als ook in de andere EG-landen structuurverbetering
plaatsvindt, dan verandert de relatieve concurrentieposi-
tie niet. De rentabiliteit blijft dan slecht.
Niettemin, soms zal het mogelijk zijn een relatieve
achterstand in te halen of een relatieve voorsprong te
bereiken. Bij het streven naar zo’n voorsprong speelt
overigens de vraag een rol hoe permanent zo’n voor
–
sprong zal zijn.
Hoe kan men verbetering van de efficiency in ruime
zin, dus verbetering van de branchestructuur, bereiken?
Als het voordelen biedt om een grotere omvang te
hebben, een meer gespecialiseerd produktenpakket te
bieden of met een moderner machinepark te werken,
waarom gebeurt dit dan niet nu al reeds? Oorzaken
kunnen zijn:
• het perspectief van de branche is slecht en men is
daarom terecht voorzichtig met investeren;
• er is overcapaciteit en men kan zich dus niet ver-
oorloven delen van het produktenpakket af te stoten,
daar men de hierdoor vrijkomende capaciteit niet
op andere wijze kan vullen;
• in een minder florerende sector probeert men veelal
wel door het nastreven van groei een grotere omvang
te bereiken. Dit is juist één van de oorzaken van
de overcapaciteit. De grotere omvang is echter door
de overcapaciteit en door de te felle prijsconcur-
rentie moeilijk te bereiken; bovendien wordt de groei
vaak geforceerd nagestreefd door prijsconcurrentie,
zodat de rentabiliteit er niet door verbetert;
• het bereiken van een grotere omvang door fusie
of overname ziet men wel gebeuren, doch is in een
minder florerende sector lang niet altijd succesvol.
Het is overigens weinig aantrekkelijk een ander be-
drijf uit een minder florerende sector te kopen. Fusie
wordt eveneens vaak als een weinig aantrekkelijke
oplossing gezien in verband met het verlies van
zelfstandigheid, de machtsverdeling in de top, het
gevaar dat het eigen bedrijf gesloten moet worden
‘)
Wij menen overigens dat in de meeste bedrijfstakken
ondernemingen dienen te streven naar een rentabiliteit van ten minste 10% van het eigen vermogen. Deze streefrenta-
biliteit willen wij echter niet gebruiken voor de beschrijving
van een ,,normale” situatie.
2)
Zie mijn artikel in
ESB
van
25
november 1970 onder
de titel ,,Minder florerende bedrijfstakken”.
552
Financieel toezicht
op universitaire uitgaven
DRS. F. H. GOUDSWAARD*
Uitgavenstijging
De uitgaven voor wetenschappelijk onderwijs en on-
derzoek zijn de laatste tien jaar opvallend sterk gestegen.
Bedroegen deze uitgaven in 1961 nog f. 346 mln., in
1971 bedroegen ze f. 1.887 mln. Een stijging met maar
liefst 440%. Uitgedrukt in procenten van het nationale
inkomen resp. van de totale rijksuitgaven zijn ge-
noemde uitgaven in 1961 en 1971 0,84 en 1,63 resp.
3,1 en
5,77.
Een matiging van deze trend wordt
kennelijk niet verwacht, gezien het geschatte bedrag
van f. 3.492 mln. voor het jaar 1980 in de nota inzake
de ontwikkelingsplannen van universiteiten en hoge-
scholen
1).
Bekende, in de literatuur genoemde, oor-
zaken zijn het grotere aantal studenten, de verschuiving
van particuliere naar overheidsfinanciering en de kwa-
liteitsverbetering (rèsp. hogere kwaliteitseisen) bij het
wetenschappelijke onderwijs
2).
Meer indirect dah deze laatst genoemde oorzaken,
werken de afwijzee houding van het parlement ten
opzichte van uitgavenbeperkingen voor deze uitgaven-
categorie (hoewel hier sinds kort van een kentering
sprake is) en het optreden van de universiteit als pres-
siegroep. Het parlement heeft de universiteit sedert
jaren als een zeer heilig huisje gezien, hetgeen zich uitte
in een geringe belangstelling voor uitgavenverlagingen
en een afkeer van inkomstenverhogingen (bijv. college
geldverhogingen), terwijl pleidooien voor uitgavenverho-
gingen een warmer onthaal vonden
3).
Wat betreft het optreden van de universiteit als
pressiegroep dient te worden opgemerkt, dat de instel-
*
Bij het schrijven van dit artikel was nog geen kennis
genomen van
Rainin gen van rijksuitgaven cii niet-belasting-
ontvangsten voor 1973, 1974 cii 1975 op basis van extra-
polatie begroting 1972
en van het verslag van de Algeme-
ne Rekenkamer over 1971.
Nota naar aanleiding van de ontwikkelingsplannen van
de universiteiten en hogescholen voor liet tijdvak 1969-1972,
Tweede Kamer, zitting 1970-1971, stuk 11 058.
Zie bijv. 0. F. Staleman,
De economie van liet onderwijs,
preadvies van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
1968.
Denk bijv. aan de deining rondom het voorstel tot ver-
hoging van de collegegelden van het kabinet Marijnen (mi-
nister Bot), gedaan in de
Miljoenennota 1965
(blz. 34 en
70) en in de Memorie van Toelichting van hoofdstuk VIII der Rijksbegroting 1965, blz. 11, stuk no. 7800, nr. 2. Het daartoe strekkende wetsontwerp werd na veel kritiek, ook
in de Vaste Kamercommissie voor Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen, niet eens ingediend.
Voor algemene beschouwingen over de houding van het
parlement t.a.v. rijksuitgaven zie bijv. W. Drees Jr. en
F. Th. Gubbi, Overheidsuitgaven in theorie en praktijk,
1968, en L. Koopmans,
De beslissingen over de rijksbegro-
ting, 1968, hoofdstuk VII.
om de fusievoordelen te realiseren enz.;
de financiële reserves zijn vaak gering of geheel
uitgeput.
Uit het vorenstaande blijkt dat de slechte rentabiliteit
van ondernemingen in een minder florerende branche
veelal een hinderpaal is om te komen tot structuurver-
betering. Er is hier
soms
sprake van een vicieuze cirkel:
de slechte rentabiliteit remt de structuurverbetering af,
de structuurverbetering zou juist nodig zijn om de ren-
tabiliteit te verbeteren. Veelal zal echter de structuur-
verbetering – zoals eerder in dit artikel gezegd – op
zichzelf niet tot een betere rentabiliteit leiden.
Vrijwel altijd zal bestrijding van de overcapaciteit
essentieel zijn
om
tot een redelijk florerende én redelijk
gestructureerde branche te komen.
Nu is dit gemakkelijker gezegd dan gerealiseerd. In
een aantal gevallen is in het verleden bijv. verschrotting
als middel gehanteerd, meestal zonder veel succes. Een
voorbeeld dat wel succesvol is geweest, althans gedu-
rende een zekere tijd, heeft de baksteenindustrie enkele
jaren geleden geleverd. Er werden toen voor gezamenlij-
ke rekening bedrijven opgekocht en stilgelegd.
Soms worden afspraken gemaakt tot aanmelding
van
voorgenomen capaciteitsuitbreidingen op een centraal
punt. Bij een minder florerende branche geschiedt echter
de capaciteitsuitbreiding veelal meer door opvoering
van machinerendementen en door vervangingen dan door
uitbreidingsinvesteringen. De genoemde aanmeldingsaf-
spraken zijn echter niet zo geschikt om capaciteitsuit-
breidingen van een paar procent per jaar te registreren;
toch ligt hierin veelal de oorzaak van de
structurele
overcapaciteit.
Een ander middel .dat in het verleden wel gebruikt
is, is de
quotaregeling.
Mits een dergelijke regeling flexi-
bel is, kan deze in een aantal situaties effectief zijn. In
een volgend artikel zullen wij hier nader op ingaan.
W. J. R. Rozenbroek
ESB 7-6-1972
553
ling voor wetenschappelijk onderwijs als zodanig, gezien
de sociale samenstelling van haar bestuur, wetenschap-
pelijke staf en studenten, als een zeer belangrijke
pressiegroep kan worden aangemerkt
4).
Indien een der-
gelijke pressiegroep sterker is of effectiever werkt dan
andere, kan dit tot gevolg hebben dat een onevenredig
groot deel van de belastinggelden in de door haar ge-
wenste richting wordt aangewend.
Een oorzaak van geheel andere aard is gelegen in
de financieringsstructuur van het universitaire onderwijs,
met andere woorden de financiële verhouding rijk-
universiteit. In de literatuur zijn weinig beschouwingen
over de effectiviteit van de financieringswijze te vinden.
Kennelijk wordt aangenomen dat het
systeem
van sub-
sidiëring neutraal zal zijn. Een juridische financierings-
structuur met (mogelijk te)veel en eventueel onjuiste
normeringen voor bepaalde rijksuitgaven gaat echter
een eigen leven leiden, waarbij de aanpassingsmogelijk-
heden naar boven of naar beneden (flexibiliteit) sterk
verminderen. Een verkeerde financieringsstructuur kan
zodoende sterk uitgavenverhogend werken.
Een vermoedelijke oorzaak van de geringe belang-
stelling hiervoor is de ingewikkeldheid van deze materie.
Een rapport bijvoorbeeld als dat van de Commissie-
Overbeek over de personeelsplaatsen en de ontwikkeling
van zgn. personeelssleutels laat zich niet gemakkelijk
beoordelen
4a).
De ontoegankelijkheid van de materie
vormt een struikelblok voor hen die over deze uitgaven
een oordeel willen of moeten vormen. Dit was ook de
ervaring van de Vaste Commissie voor de Rijksuitgaven,
die in het rapport over het begrotingstekort 1971 (naar
aanleiding van het zgn. ,,gat” van Witteveen) ronduit
toegeeft dat de ,,commissie er niet in geslaagd is deze
materie voor haar doorzichtiger te maken” en zich daar-
om voorstelt ,,Iater terug te komen op de problematiek
rond de raming van uitgaven voor het wetenschappelijk
onderwijs”
5).
Ik ben niet voornemens, waar een commissie van
deskundigen geen greep op de materie krijgt, een poging
te wagen in kort bestek een oordeel te vormen. De
bedoeling van het hiernavolgende is slechts, ten dele
uit eigen ervaring, enkele kritische opmerkingen te
maken over een enkel onderdeel van de gehele finan-
cieringsstructuur, namelijk dat van de regeling van het
financiële toezicht.
Generaal een parlementaire discussie uit te lokken
6).
De eerste fase van de eigenlijke wettelijke bekostiging
wordt gevormd door de
financiële schema’s,
welke een
tijdsbestek van vier jaar omvatten en jaarlijks inge-
diend worden door de instellingen voor wetenschap-
pelijk onderwijs. Het financiële schema vormt materieel
gezien een ,,vertaling” in financiële termen van het
ontwikkelingsplan. Een juridische binding tussen het
ontwikkelingsplan van de instelling en haar financiële
schema bestaat echter niet.
Ten einde een overzicht te krijgen van de totale
uitgaven voor universitair onderwijs in de komende
vier jaren stellen de ministers samen met de minister
van Financiën jaarlijks een Algemeen Financieel Sche-
ma (AFS) op, dat aan de Staten-Generaal en aan iedere
universiteit wordt toegezonden. De opstelling van het
AFS geschiedt met inachtneming van gelijkwaardige
ontwikkelingskansen voor het openbare en bijzondere
universitaire onderwijs.
Hoewel in deze gang van zaken een zekere waarborg
voor de rechtszekerheid is gelegen, heeft het AFS als
zodanig geen rechtsgevolgen – er bestaat geen juridisch
recht op de bedragen – en moet men dit schema zien
als een prognose. Desalniettemin blijkt in de praktijk
dat de vaststelling van het AFS een zekere prejudice-
rende werking heeft ten opzichte van het ontwerpen
van de
universitaire begroting
voor het desbetreffende
jaar. Het AFS vormt echter geen normatief kader voor
laatstgenoemde begroting. In de praktijk heeft de be-
groting van de universiteit slechts een zekere band met
het AFS, in die zin dat de cijfers in de voorgaande
fase veelal als minimumcijfers worden beschouwd.
Aan de hand van de universitaire begroting bepaalt
de minister tenslotte de
rijksbijdragen,
welke in een of
meer posten (exploitatie- en investeringsuitgaven) in de
rijksbegroting verschijnen. Zodra het parlement dit
hoofdstuk van de rijksbegroting heeft aanvaard, wordt
de rijksbijdrage geacht te zijn vastgesteld.
Het belangrijkste element in deze procedure vormt
in feite het AFS. Dit functioneert namelijk als meer-
jarenplan op grond waarvan (en na toestemming van
de minister) meerjarige bouwprogramma’s in gang
worden gezet en op grond waarvan vaak contractuele
verplichtingen worden aangegaan. Op korte termijn
beperkt dit de flexibiliteit. Stopzetten of temporisering
stuit op verzet en is financieel gezien dikwijls zeer
Financieringsstructuur
De zogeheten bekostiging van de instellingen voor
wetenschappelijk onderwijs is in de Wet op het Weten-
schappelijk Onderwijs 1960 (en latere wijzigingen daar-
op, zie hierna) geregeld. Van belang is in deze proce-
dure een voorbereidende fase te onderscheiden, na-
melijk die der
ontwikkelingsplannen.
Hierin dienen de
universiteiten en hogescholen éénmaal in de vier jaar
de ontwikkeling van het onderwijs en de wetenschaps-
beoefening voor de naaste en voor zover mogelijk voor
de verdere toekomst uiteen te zetten en tevens de
financiële gevolgen hiervan te ramen.
Aan de hand van de ontwikkelingsplannen en van
het oordeel hierover van de Academische Raad kan
de minister van Onderwijs en Wetenschappen (samen
met zijn ambtgenoot van Landbouw en Visserij) een
nota inzake de ontwikkelingsplannen opstellen, ten
einde na aanbieding van deze nota aan de Staten-
Als pressiegroep uit de universiteit zich op vele wijzen. Studenten hebben bijvoorbeeld (in tegenstelling tot verge-
lijkbare groeperingen van leeftijdgenoten) zitting in diverse staatscommisies en onderhandelen rechtstreeks met het mi-
nisterie over studentenvoorzieningen (studentenflats en sport-
accommodaties buy.). Wetenschappelijke staven en colleges
van bestuur hebben rechtstreeks contact met de ambtelijke
top van Onderwijs en Wetenschappen en hebben veelal ook
hun .,voorposten” in het parlement. Daarnaast bestaat een
onoverzienbaar aantal commisies en adviesorganen waarin
vrijwel uitsluitend ,,belanghebbenden” zitting hebben, welke via rapporten en adviezen hun belangen bepleiten.
4a)
Academische Raad, Rapport van de Commissie Onder-
zoek Methode Bepaling Personeelsbehoefte.
Eerste verslag van de vaste commissie voor de rijksuit-gaven, Begrotingstekort over 1971, Tweede Kamer 1971-
1972, stuk 11516-2.
Tot dusver zijn twee nota’s verschenen, nI. de eerste voor
de periode 1963-1966, Tweede Kamer 1964-1965, stuk 8131
en de tweede nota, zie noot 1.
554
schadelijk. Vandaar de vele protesten tegen beperkende
maatregelen op dit terrein van het huidige kabinet
7).
Begrotingstoezicht
Voorhet beheer van de rijksgelden geldt de Comp-
tabiliteitswet, waarbij bepaald is dat geen uitgave ten
laste van het rijk kan worden gedaan dan op grond van
een desbetreffende post op de begroting van uitgaven.
Bij de opstelling van de rijksbegroting dient men be-
paalde beginselen te hanteren. Deze zijn het univer-
saliteitsbeginsel ofwel het beginsel der volledigheid,
volgens hetwelk alle uitgaven onverkort in de begroting
moeten zijn opgenomen, het specialiteitsbeginsel, dat
met betrekking tot de begroting inhoudt, dat iedere
afzonderlijke categorie van uitgaven per organisatori-
sche eenheid onder een afzonderlijk artikel moet wor-
den opgenomen en het beginsel van eenheid en over-
zichtelijkheid, dat voor zich spreekt
8).
De verantwoordingswijze van de uitgaven aan uni-
versiteiten en hogescholen is echter niet conform deze
beginselen wegens de juridische zelfstandigheid van de
instellingen. Deze zelfstandigheid, die na jarenlange
discussie werd gerealiseerd en gewenst werd geacht
wegens het zogenaamde ,,keurslijf” van de staatsbemoei-
ing en rijksregels
0),
blijkt uit de financiering door
middel van netto-rijksbijdragen per instelling, die in een
of enkele posten op de rijksbegroting voorkomen.
Deze wijze van verantwoorden op de rijksbegroting,
namelijk slechts door middel van de zogenaamde ,,na-
veistreng” (de rijksbijdrage, zonder verdere specificatie),
heeft aperte nadelen. Uitgaande van genoemde begin-
selen mag geen enkele overheidsactiviteit zich aan
de parlementaire controle onttrekken. Een ,,netto”-
begroting ontneemt het inzicht in het totaal van de
uitgaven en middelen. (Zo zal men bijvoorbeeld de
bekende collegegelden vergeefs zoeken op de rijksbe-
groting; deze komen uitsluitend in de universitaire be-
groting voor).
Een en ander maakt de taak van het beleidsadvi-
serende en tegendruk gevende orgaan van de minister
van Financiën, de Inspectie der Rijksfinanciën, op dit
terrein aanzienlijk gecompliceerder
10).
Te meer, daar de
Comptabiliteitswet, op grond waarvan de Inspecteur
van Financiën bevoegdheden ten aanzien van controle
en toezicht heeft, niet van toepassing is. De toegekende
rijksbijdrage wordt namelijk uitsluitend beheerd door de
universiteit. Eventuele beperkingen aan de beheersbe-
voegdheid vloeien niet voort uit de Comptabiliteitswet,
maar uit bepalingen van de Wet op het Wetenschap-
pelijk Onderwijs. De toegekende rijksbijdragen vormen
geen rijksgeld meer
11).
Een bevestiging van de terzijdestelling van de Comp-
tabiliteitswet is te vinden in de Memorie van Antwoord
inzake het wetsontwerp van de nieuwe comptabiliteits-
wet, waarin wordt gesteld dat deze wet betrekking heeft
op de ontvangsten en uitgaven van het rijk en derhalve
niet zonder meer van toepassing is op andere instellin-
gen. Met name worden hierbij de universiteiten en hoge-
scholen genoemd
12).
Het toezicht vanwege de minister van Financiën is
niet in de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs
geregeld. De Inspecteur van Financiën heeft geen rech-
ten bij de universiteit; hij kan daar bijvoorbeeld zelfs
de toegang worden geweigerd. De centrale accountants-
dienst heeft hier evenmin entree. Uitsluitend de door
de minister van Onderwijs en Wetenschappen aange-
wezen accountant oefent ter plaatse toezicht uit, terwijl
de Algemene Rekenkamer slechts repressief toezicht is
toebedeeld. Alleen de aanbieding aan de Tweede Kamer
van het Algemeen Financieel Schema geschiedt mede
door de minister van Financiën. Door dit laatste krijgt
men de indruk dat het toekennen van deze kleine rol
aan de financiële bewindsman meer de bedoeling heeft
hem medeplichtig te maken dan hem een greep op de
uitgaven te geven. De vraag komt hierdoor op of het
evenwicht tussen de financiële verantwoordelijkheid van
de minister van Financiën en de beleidsverantwoorde-
lijkheid van de minister van Onderwijs en Wetenschap-
pen niet verstoord is.
Begrotingsprocedure en bezuinigingen
Het jaarlijkse begrotingsoverleg tussen de minister van
Onderwijs en Wetenschappen en de diverse instellingen
voor wetenschappelijk onderwijs vindt plaats zonder
vertegenwoordiging vanwege de minister van Financiën.
De Inspecteur van Financiën heeft derhalve uitsluitend
te maken met de ,.voorlopige” cijfers, waarin de re-
sultaten van eerstgenoemd overleg zijn verwerkt. Deze
voorlopige cijfers zullen worden getoetst aan het Alge-
meen Financieel Schema, dat als een meerjarenafspraak
te boek staat.
De inspecteur zal zonder tussentijdse beleidsonibui-
gingen nooit lagere cijfers voorstellen dan in de ,,af-
spraak” voorkomen. Het gevolg is dat de bedragen in
laatsgenoemd schema meestal, ook bij incidentele be-
zuinigingsronden. buiten het werkelijke begrotingsover-
leg blijven. In de praktijk blijkt hier de minister van
Financiën reeds in een vroeg stadium van onderhan-
deling een flink brok rijksuitgaven ongemoeid te laten,
omdat door de meerjarenafspraken de cijfers slechts
gefixeerd zijn met een benedengrens en niet met een
Zie de universitaire protesten in de landelijke pers, zoals
bijv. die van de Rijksuniversiteit te Leiden (,,stopzetten van
de bouwprojecten zal een schadepost van f. 10,5 mln. op-
leveren” in
De Volkskrant
van 11 september 1971), te
Utrecht en Groningen.
C. Goedhart,
Hoofdlijnen van de leer van de openbare
financiën,
1967, hlz. 295 e.v.
0)
Zie het rapport van de commissie-Reinink, Rapport van
de staatscommissie tot reorganisatie van het Hoger Onder-
wijs, uitgebracht in 1949.
Formeel vormt de Inspectie der Rijksfinanciën te zamen
met de overige afdelingen van het Directoraat-Generaal voor
de Rijksbegroting het apparaat, dat de minister van Finan-
ciën ten dienste staat in verband met diens verantwoor-
delijkheid voor het algemene budgettaire beleid. Zie overi-
gens over de taak van IRF en voor een beschrijving van
de begrotingscyclus (ook het begrip ,,voorlopige cijfers”)
bijv.: D. A. P. W. v. d. Ende, De Nederlandse inspectie
der rijksfinanciën,
Bestuurswetensclzappen,
januari 1965,
alsmede het boek van Koopmans, genoemd in noot 3.
Er is hier een zekere parallel te trekken met de toeken-
ning van subsidies aan instellingen, verenigingen enz. De
vraag of de als subsidies beschikbaar gestelde bedragen
rijksgeld blijven, is bij de behandeling van de Comptabili-
teitswet 1927 ontkennend beantwoord. Zie de toelichting
op art. 23, 7e zinsnede, editie Schuurman en Jordens, no.
20.
Nieuw ontwerp Comptabiiteitswet, Memorie van Toe-
lichting, blz. 48 juncto Memorie van Antwoord, blz. 21,
onder art. 81, stuk 7760, Tweede Kamer, zitting 1968-1969.
ESB 7-6-1972
555
bovengrens. Slechts over de overschijdingen wordt onder-
handeld.
1-Jet huidige kabinet tracht nu echter ook hier be-
zuinigingen aan te brengen, bijv. verlaging van het
investeringsplafond, beperkingen in de personeelssector
enz. De vraag is wat het effect uiteindelijk zal zijn.
Dergelijke maatregelen zijn eerst reëel als de instellingen
ertoe gebracht kunnen worden de bestaande plannen,
te weten uitbreidings- en bouwplannen, en begrotingen
geheel te herzien. Weinig zinvol zijn als ,,tijdelijk” aan-
gevoelde beperkingen, waarbij men slechts even de adem
inhoudt om na verloop van tijd een aanzienlijke inhaal-
vraag uit te oefenen.
Zoals reeds is gesteld, belemmert de wijze van
financieren de flexibiliteit. Om effectieve maatregelen
te kunnen treffen, zal vermoedelijk herziening van de
financiële structuur nodig zijn, waarbij geleidelijk de
banden strakker worden aangehaald. Voor bouwplannen
betekent dat bijvoorbeeld een kritischer opstelling ten
opzichte van de programma’s van eisen voor bouw-
werken, scherpere bouwnormen, strakkere begeleiding
van de bouw met de compensatie-eis voor overschrij-
dingen en beslist nooit werken niet een zogenaamde
,,open” begroting.
Toezicht en praktijk
Buiten de behandeling van de begroting en de meer-
jarenplannen ontplooit de Inspecteur van Financiën nog
activiteiten als vertegenwoordiger van de minister van
Financiën in commissies, werkgroepen, overlegorganen
enz. Dit ,,praktische” inspectiewerk, dat naast het ,,zit-
tende” inspectiewerk (zoals beoordelen van suppletoire
begrotingen, incidentele maatregelen met financiële ge-
volgen, aanpak van nieuwe of uitbreiding van bestaande
taken, die hier verder niet aan de orde komen), een
belangrijk deel van het werk omvat, bestaat uit toezicht
in de vorm van lijfelijke aanwezigheid bij genoemde
commissies enz.
Het is dit laatste wat bij het wetenschappelijke on-
derwijs, en overigens ook bij andere meer ,,technische”
departementen, bijzonderlijk moeilijk is. In het algemeen
komt dit erop neer, dat de inspecteur zich steeds als
niet-deskundige (op medisch, chemisch, biologisch of
ander terrein) geconfronteerd ziet met problemen, waar
hij geen verstand van heeft. De niet-specialist kan weinig
tegenspel bieden in discussies. De in de literatuur ge-
noemde oplossing, het zgn. ,,Fingerspitzengefühl” van
de financieel-deskundige, is slechts een loze kreet om
dit gebrek te verbloemen. Het gebrek aan deskundig-
heid klemt des te meer als diverse bouwmethoden,
materialen of verschillende inrichtingsmogelijkheden
voor zeer specifieke objecten met uiteenlopende finan-
ciële consequenties aan de orde komen. Goedkoop kan
duurkoop betekenen, maar duurkoop ook soms verspil-
ling.
De indruk bestaat, dat de andere partij zeer goed
weet dat de overheidsvertegenwoordiger, en daarmede
de overheid, als niet deskundig op zijn terrein, zwak
staat en hierdoor claims op tafel legt en gehonoreerd
weet te krijgen, die boven een ,,redelijk voorzieningen-
niveau” uitgaan. Er bestaat dringend behoefte aan te-
genspel door deskundigen, die de minister van Finan-
ciën kunnen adviseren. Betrouwbare adviseurs voor
diverse specialistische gebieden zijn echter onvoldoende
beschikbaar.
Hierdoor en tevens door de beruchte factor ,,tijd”
(spoed!) is de financiële begeleiding van grote projecten
vaak slordig. In het overleg van bijvoorbeeld bouw-
commissies met vertegenwoordigers van de ministers van
Onderwijs en Wetenschappen en Financiën wordt blijk-
baar door de vertegenwoordigers op grond van politieke
druk of wegens de tijdsfactor toestemming gegeven voor
voortzetting van de werkzaamheden, terwijl de financiële
consequenties niet te overzien zijn. Uit het verslag van
de Algemene Rekenkamer over 1969 blijkt namelijk,
dat de bouwplannen van de Medische Faculteit te
Rotterdam reeds in vergevorderde staat verkeerden,
terwijl geen totaalbeeld bestond. Een masterplan Ont-
brak nog toen de eerste grote bouwwerken reeds ge-
reed waren. Niettemin kregen curatoren de volmacht
tot verder bouwen. Toen uiteindelijk de totale raming
op tafel kwam (f. 670 mln.) overtrof die kennelijk ieders
verwachting.
De Algemene Rekenkamer besteedde in haar verslag
veel aandacht aan deze overschrijdingen, die vermoe-
delijk niet nodig waren geweest, indien de politieke
beslissing, om in september 1966 de medische studie
te Rotterdam te laten starten, niet was genomen. Bij deze
politieke beslissing waren echter ,,de bewakers” van
‘s Rijks schatkist in slaap gesust met de bewering, dat
het allemaal niet zoveel zou moeten kosten. Rotterdam
had immers nog een Ahoy-hal staan en voorts nog
de stenen restanten van de tentoonstelling
E-55.
Daar
zou een belangrijk deel van het medische onderwijs in
ondergebracht kunnen worden”
13).
De geschiedenis dreigt zich te herhalen. De achtste
medische faculteit kan volgens de Commissie Voorbe-
reiding Medische Faculteit Maastricht op zijn vroegst
1 september 1974 starten. Als deze datum om wat voor
reden ook zal worden gehandhaafd, dan is te zijner
tijd een verslag van de Rekenkamer â la Rotterdam
mogelijk. Noch in het Algemeen Financieel Schema.
noch in de nota inzake de ontwikkelingsplannen is in
de ramingen rekening gehouden met deze nieuwe fa-
culteit.
Een andere illustratie van de moeizame uitgavenbe-
heersing op dit terrein is de voorgenomen bouw van de
drie nieuwe academische ziekenhuizen. De raming in
het Algemeen Financieel Schema bedraagt in totaal
f. 750 mln., terwijl de bouw nu in totaal f. 1.684 mln.
zou vergen
14).
Uit het bovenstaande – waarvan nog wel meer voor-
beelden zijn te geven – blijkt dat de beteugeling van de
investeringen bij de universiteiten en hogescholen zeer
moeilijk is. De oorzaken hiervan lijken te liggen in
onvoldoende voorbereiding (tijdsfactor) en in gebrekkige
beoordeling van de juistheid van de ramingen.
Effectiever financieel toezicht
In het voorgaande komt ten aanzien van de mogelijk-
heden van beheersing van de universitaire uitgaven als
geheel geen optimistisch beeld naar voren. De oorzaken
zijn de gebrekkige regeling van het financiële toezicht
in de financieringsstructuur en de onmogelijkheid van
Aldus het
Brabaniscis Dagblad
van 10 september 1969.
NRC-Handelsblad
van 16juli1971.
556
goed deskundig tegenspel, voor zover er wel van toe-
zicht sprake is.
Bij het zoeken naar mogelijke verbeteringen stuit men
Vrij snel op de tegenwerkende invloed van de zelf-
standigheid Van de universiteit. Zou men theoretisch
volledige beheersing en controle van uitgaven wensen
dan is er slechts één afdoend middel, namelijk de vol-
ledige inpassing Van de begrotingen van de universitei-
ten en hogescholen in de rijksbegroting. Dit gaat velen
echter te ver. Niettemin is de autonomie vanuit finan-
cieel gezichtspunt vaak onbevredigend; zij is namelijk
asymmetrisch: de instelling beslist wel jaarlijks in be-
ginsel zelf over de uitgaven, maar wil geen zelfstandig-
heid aanvaarden ten aanzien van de verstrekking van
de gelden. Het probleem blijft dus: het vinden van het
evenwicht tussen de financiële verantwoordelijkheid van
de betreffende minister en de opvattingen inzake het
begrip ,,zelfstandigheid”.
Naast radicale beperking van de financiële autonomie
bestaan echter binnen de huidige financiële structuur
zeker nog mogelijkheden. Bijvoorbeeld kan worden ge-
dacht aan opname van vertegenwoordigers van de mi-
nister van Financiën in het begrotingsoverleg tussen
de vakminister en de universiteit en tevens aan inscha-
keling van specialisten voor de diverse vakgebieden in
dit vroege stadium van de begrotingsprocedure. Dit
laatste eveneens om als volwaardige partners in de
overlegorganen voor bouwzaken, inrichtingen en outil-
lages van specifieke objecten te kunnen opereren.
Een andere mogelijkheid vormt de opname van re-
geringscommissarissen in de colleges van bestuur (niet
te verwarren met de huidige Kroonleden), die het recht
van veto bezitten, waarop uiteraard beroep mogelijk
moet zijn. Vroeger is hiervan overigens ook sprake
geweest, maar om vrij onduidelijke redenen is een der
–
gelijke figuur niet geïntroduceerd
15).
Tenslotte zal het financiële toezicht een betere in-
stitutionele grondslag moeten krijgen bij de primair
verantwoordelijke minister zelf. Een goede kans hier-
voor ligt bij de recente feitelijke splitsing van het oude
ministerie in aparte ministeries voor wetenschappelijk
onderwijs en wetenschapsbeleid en overig onderwijs.
Hoewel formeel nog van geen splitsing sprake is (slechts
een minister zonder portefeuille voor het wetenschap-
pelijke deel van dit ministerie), ligt in het verlengde van
de taakverdeling de vorming van een aparte afdeling
Comptabiliteit voor deze financieel sterk van het overige
onderwijs afwijkende problematiek. Tot de taak van
deze afdeling zou o.a. behoren de berekening van taak-
stellende kostprijzen ter vervanging van op historische
uitgaven gebaseerde normen, toepassing van moderne
begrotingstechnieken en wetenschappelijke analyse van
de gehele financiële structuur.
Een dergelijke afdeling Comptabiliteit is wellicht in
staat (en zal dit ook moeten nastreven) de rol te spelen,
die deze afdeling organisatorisch moet spelen in de
gehele procedure inzake de beslissingen rondom de
rijksbegroting. Deze afdeling behoort immers coördi-
nerend op te treden bij de financiële eisen van de di-
verse beleidsafdelingen (en universiteiten) en zal tevens
in feite de eerste verdedigingslinie van de minister van
Financiën moeten vormen (naast de ,,second line of
defense”, de Inspectie der Rijksfinanciën), in die zin
dat overdreven wensen of wensen met een lage prioriteit
uit het v6ôrontwerp van het begrotingshoofdstuk worden
gelicht.
F. H. Goudswaard
15) Wetsontwerp Hoger Onderwijswet, Tweede Kamer 195 1-
1952, stuk 2597.
Maatschappijspiegel
De begrensde
mogelijkheden
van een
sociaal contract
DR. A. PEPER
Van de veel besproken infiatiebe-
strijding die de regering de hoogste
plaats in haar politiek heeft gegeven,
is tot op dit moment nog niets te-
recht gekomen. Voor een deel zijn
de oorzaken van de inflatie – ik
heb daar in eerdere bijdragen op
gewezen
1)
– structureel van aard
en derhalve moeilijk, door welke re-
gering dan ook, op korte termijn op
te lossen. Minister Langman had het
bij het rechte eind toen hij enkele
weken geleden één van de inflatie-
haarden, nI. de tertiaire sector, tot
een zekere discipline bij de prijszet-
ting opriep. Minister Boersma zit in
dezelfde hoek met zijn besprekingen
met vertegenwoordigers van de zgn.
Vrije beroepen.
Eindelijk is dan ,,ontdekt” dat het
niet exclusief de vakbeweging is die
de inflatie in het leven houdt. Een
andere categorie die een fors par-
tijtje meeblaast in het inflatie-orkest,
de ondernemingen, lijkt nog niet he-
lemaal op haar juiste waarde te wor-
den geschat. Vooral daar – en dat
is in vele sectoren – waar een oligo-
polistische marktstructuur overweegt,
onttrekt de prijszetting zich groten-
deels aan elke controle. Het is mede
om deze redenen dat een regering
die een zekere rust in de prijsont-
wikkeling tot stand wil brengen, ge-
houden is een alomvattend pakket
van sociaal-economische maatregelen
uit te voeren. Dit vermindert de mo-
1)
Zie
ESB
van 23 juni en 15 decem-
ber 1971.
ESB 7-6-1972
557
gelijkheid en de geloofwaardigheid
van het sociaal afwentelingsmecha-
nisme, dat inhoudt dat groeperingen
in de eerste plaats andere de schuld
voor de prijsopdrijving toeschuiven.
Kan men nu zeggen dat de rege-
ring-Biesheuvel – nu ruim een jaar
aan het bewind – een politiek heeft
gevoerd die de grondslagen bevat
voor een effectieve en evenwichtige
sociaal-economische ontwikkeling in
ons land? Aan de creditzijde van
deze politiek zou men kunnen op-
voeren het besluit om – niet het
opzijschuiven van de Loonwet – de
verantwoordelijkheid van de loon- en
prijsvorming bij het georganiseerde
bedrijfsleven te leggen. Dat was in
principe een verstandig besluit, zij
het dat de regering moeilijk anders
kon beslissen, gezien het door de
vorige regering – bestaande uit de-
zelfde partijen (behalve DS’70) –
gevoerde beleid. Het is niet voor
niets dat de nieuwe partij DS’70,
niet gehinderd door deze ballast,
zich sterk maakt voor het ingrijpen
in de lonen door deze regering.
Maar het is een illusie te menen dat
de mogelijkheden tot ingrijpen nu
groter zijn dan een paar jaar gele-
den. Daarvoor heeft de vorige rege-
ring teveel goodwill verspeeld bij
één van de partijen in het arbeids-
politieke veld, de vakbeweging. En
de politieke kleur van dit kabinet
verschilt niet van die van het vorige,
reden waarom de vakbeweging niet
op voorhand meer vertrouwen zou
hebben in de huidige politieke be-
windvoerders, al is één van hen een
vroegere vakbondsfiguur (Boersma-
CNV).
Een tweede creditpost zou mis-
schien gevonden kunnen worden in
de matigingen en bezuinigingen die
het kabinet in de eigen begroting
heeft aangebracht. Men vergeet dan
echter dat – naast de algemeen ge-
ringe populariteit van bezuinigingen
– deze ingrepen pas een begin van
begrip bij de bevolking kunnen ver-
werven wanneer daar een politiek
met enig perspectief tegenover wordt
gesteld. Voor zover ik het kan be-
kijken, heb ik niet de indruk dat dat
het geval is. Maar ook op korte ter-
mijn kan de regering – ik wijs hier
weer op de inflatie – niet verwij-
zen naar aanspreekbare resultaten.
In dit verband moet namelijk – en
hier zijn we toe aan de debetkant –
direct gewezen worden op een hele
serie prijsverhogingen voor over-
heidsdiensten die mét het pakket van
bezuinigingen aan het publiek zijn
aangeboden. Het is verre van mij de
financieel-economische moeilijkheden,
waarvan regering en vooraanstaande
economen ons kond doen, te baga-
telliseren; een ander, even hard, feit
blijft echter dat men voor de serie
maatregelen waarop de Nederlandse
bevolking – waaronder 150.000
werklozen – nu is getrakteerd, wei-
nig begrip, laat staan steun, kan ver-
wachten.
Tenslotte komt het mij voor dat
de toepassing van, c.q. propaganda
rond het profijtbeginsel op geen en-
kele wijze een bijdrage levert tot de
zo nagestreefde oriëntatie op de ge-
meenschappelijke problemen. Alle
voors en tegens van dit beginsel ten
spijt, is liet
sociale
effect ervan dat
vraagstukken die om een collectieve
oplossing vragen, worden vertaald in
activiteiten en houdingen op het ni-
veau van individuen. Daarmee wordt
naar mijn opvatting de al zo ruim-
schoots aanwezige neiging tot afwen-
teling als het ware geïnstitutionali-
seerd. In het ene geval vindt de af-
wenteling direct plaats – bijv. de
posttarieven -, in het andere geval
gebeurt zij in de toekomst (school-
gelden, collegegeldverhoging, e.d.).
Het is daarom begrijpelijk dat een
belangrijke organisatie als de vakbe-
weging onlangs wel is gekomen met
een totaal pakket van verlangens,
waaraan zij het optreden van de re-
gering wil toetsen. Van de vervulling
van die verlangens laat de vakbewe-
ging mede afhangen haar bereidheid
om te zoeken naar een oplossing
voor de financieel-economische moei-
lijkheden. De veelvuldig en op hoge
toon uitgesproken beschuldiging dat
de vakbeweging zich hiermee op on-
verantwoordelijke wijze met het po-
litiek-parlementaire besluitvormings-
proces zou bemoeien, snijdt geen
hout. Sinds wanneer mogen maat-
schappelijke groeperingen én perso-
nen niet meer hun wensen aan re-
gering en parlement overleggen? Dat
gebeurt dagelijks. Het is juist één
van de kenmerken van de politieke
democratie en het politieke proces
dat iedereen vrij is van zijn opvat-
tingen blijk te geven. De ene groe-
pering is alleen wat machtiger dan
de andere; haar stem zal dan ook
wat meer gewicht in de schaal leg-
gen. Wie bestraffend de vinger op-
steekt naar bijv. de vakbeweging –
zelfs het woord corporatisme is ge-
vallen -, omdat zij zich ,,met de
politiek bemoeit”, gaat van de fictie
uit dat het gehele besluitvormings-
proces niet alleen formeel maar ook
materieel geheel in handen zou lig-
gen van de politiek-democratische
organen. Tot op zekere hoogte is
elke regering partij tussen de partij-
en, of die laatste nu bestaan uit de
vakbeweging, de ondernemers, de
kerken of welke andere belangen-
groepering dan ook. En om weer
terug te keren naar de vakbeweging:
de nota die zij onlangs aan de re-
gering heeft overgelegd, is niet meer
dan een aangepaste versie van het
actieprogramma dat de gezamenlijke
vakcentrales begin 1971 hebben ge-
presenteerd en waartegen toen heel
wat minder is gesputterd.
Al met al lijken de kansen voor
de afsluiting van een ,,sociaal con-
tract” tussen regering, werkgevers en
werknemers niet groot. De regering
heeft daar in materiële zin nauwe-
lijks een bijdrage aan geleverd. Een
belangrijke tegemoetkoming aan de
eisen van de vakbeweging is naar
mijn inzicht een noodzakelijke voor-
waarde om de afsluiting van het so-
ciaal contact naderbij te brengen.
Een eenzijdig ingrijpen door de rege-
ring, waarvoor door sommige groepe-
ringen wordt gepleit, zal geen enkel.
maar dan ook geen enkel, effect sor-
teren. Behalve dan het effect dat het
sociale klimaat nog verder zal ver-
slechteren. In snel opgewonden Haag-
se politieke kringen wordt daarom
druk gespeculeerd over de mogelijk-
heid van een kabinetswisseling, die
ertoe zou moeten leiden dat in ieder
geval de linkse partijen in een nieu-
we regering zouden moeten plaats-
nemen. De kansen op overeenstem-
ming tussen regering en georgani-
seerd bedrijfsleven zullen hierdoor
stellig toenemen. Maar ook een re-
regering met de progressieve drie in
haar midden, dient er rekening mee
te houden dat de banden tussen die
partijen (voor PvdA) en de vakbewe-
ging minder hecht zijn dan zij in het
verleden waren. De structurele wij-
zigingen binnen de vakbeweging –
met als meest opvallende kenmerk
de grotere autonomie van de afzon-
derlijke bonden -, maken haar tot
een minder voorspelbare bondgenoot.
Een sociaal-economisch hervormings-
programma, van toepassing op alle
belangrijke groeperingen in dit veld,
is het enige antwoord dat in en bui-
ten de vakbeweging kans maakt se-
rieus te worden overwogen.
Bram Peper
558
Deze bundel is aan Hennipman
aangeboden omdat hij
25
jaar gele-
den aan de Universiteit van Amster
–
dam tot hoogleraar in de staathuis-
houdkunde werd benoemd. Vijftien
economisten uit binnen- en buiten-
land hebben gehoor gegeven aan de
oproep van de redactie, hun bijdrage
voor deze bundel te leveren; daar-
door is een verzameling van korte
en langere essays ontstaan die velen
nog lange tijd zullen intrigeren.
Bovendien blijkt bij het bestuderen
van een dergelijk werk weer eens
overduidelijk dat de beoefening Van
de economische wetenschap zich
zozeer heeft ingegraven in steeds
fijner wordende specialisaties, dat
één recensent nauwelijks de moed
kan opbrengen, noch over de ken-
nis beschikt, om het geheel in het
kader van een recensie te kunnen
samenvatten, beoordelen en waar-
deren. Vandaar dat deze bespreking
niet meer wil zijn dan een aanspo-
ring om kennis te nemen van een
aantal bijdragen.
A. P. Banen
opent de reeks van
opstellen met een beschouwing over
de vraagfunctie van consumptiegoe-
deren, en hij beperkt zich daarbij
met name tot de analyse van de
begrippen complementariteit en sub-
stitueerbaarheid. Dit gebeurt met de
problematiek van het nut als ordi-
nale of kardinale grootheid op de
achtergrond. Met evenveel wiskun-
dige bewerkingen als Bartens bijdra-
ge is de publikatie van
P.
de Wo/It
gelardeerd. Hij sluit de opstellen-
reeks af met een analyse van de
groeimodellen die N. Kaldor sedert
1957 heeft gepubliceerd en waarin
de traditionele produktiefunctie heeft
plaatsgemaakt voor de zgn. ,,techni-
cal progress function”. Van belang
is de conclusie die De Wolff op blz.
225 neerschrijft, namelijk dat slechts
het oorspronkelijke model van 1957
een stabiel model blijkt te zijn en
dat in de latere modellen van Kal-
dor deze stabiliteit ontbreekt.
F. de
Roos
onderzoekt aan de
hand van een macro-economisch
groeimodel de gevolgen van inter-
nationale loonverschillen voor de
migratie van arbeid, en omgekeerd.
Daarbij gaat hij – gebruik makend
van de methode der wisselende ab-
stractie – na hoe vijf oorzaken van
loonverschillen op de migratie uit-
werken. Zijn beschouwing richt zich
hoofdzakelijk op de lange termijn.
Een van de belangrijkste conclusies
uit deze bijdrage lijkt mij te zijn,
dat migratie van arbeid niet steeds
de internationale loonverschillen re-
duceert, maar ook kan versterken,
namelijk indien er sprake is van
,,increasing returns to scale”.
A. Heertje
levert in zijn opstel,
,,De Wet van Say”, een belangwek-
kende bijdrage tot een beter begrip
van deze wet door de inhoud van
dit ,,theorema” van allerlei ,,ballast”
te ontdoen. Daardoor relativeert hij
de betekenis van de wet, die in zijn
visie ,,slechts één van de relaties die
het klassieke systeem karakteriseren
tot uitdrukking” brengt en die niet
in de plaats komt ,,van de gehele
redenering op grond waarvan de
klassieken menen dat hetzij op kor
–
te, hetzij op lange termijn een alge-
mene onevenwichtigheid is uitgeslo-
ten” (blz. 80-81). Met name de op-
vatting dat de Wet van Say niet
steeds een toestand van volldige
werkgelegenheid impliceert, komt
als verstrekkende conclusie uit
Heertjes betoog te voorschijn.
De relatie tussen feitenpresentatie
en theorievorming wordt door
J. Pen
onderzocht aan d hand van een
analyse van de personele inkomens-
verdeling. Hij is naar mijn mening
geslaagd in zijn opzet, namelijk om
aannemelijk te maken dat feiten niet
voor zichzelf spreken en dat de
manier waarop statistisch materiaal
gepresenteerd wordt, het denken
over de materie beïnvloedt. Vooral
geldt dit voor de kijk die we op de
personele inkomensverdeling hebben.
Del/gaauw
wijdt een artikel
aan de economie van Herbert Mar-
cuse en gaat daarbij vooral in op de
discussies rond het schaarstebegrip.
D. C. Hague
tracht uit empirische
gegevens betreffende 13 onderne-
mingen de relaties tussen theorie en
praktijk t.a.v. de onderneming nog
eens te bezien. Hij komt echter tot
de bevinding dat zijn bijdrage wei-
nig nieuws bevat. Vooral de voor-
spelling van het gedrag van oligo-
polisten blijft moeilijk.
S. Houthakker
filosofeert in
een zeer klein opstel over econo-
misch motief en economisch prin-
cipe (Hennipmans proefschrift-onder-
werp) en
W.
Ja/t é
gaat de belang-
rijkheid van het werk van Leon
Walras voor de economische theorie
na.
W. A. Jöhr
wijdt zijn bijdrage
aan de verschillende interpretaties
van het begrip grenskosten,
P. Lam-
bert
komt met een beschouwing
over de werking van de multiplier
bij Keynes, terwijl G.
Leduc
een
interessant essay heeft geleverd over
de ,,renaissance” van de liberale
ideeën in het huidige economische
denken in Frankrijk. Daarbij blijft
de economische planning zoals die
in Frankrijk wordt toegepast, niet
buiten schot. Een artikel dat ik kan
aanbevelen, vooral nu over plan-
ning op (middel)lange termijn zo-
veel te doen is.
E. Salin
beschrijft de revaluatie
van de mark en de gevolgen daar-
van, en G.
L. S/iackle
houdt zich in
een beperkt aantal pagina’s bezig
met de betekenis van ,,reason versus
knowledge” in het economische den-
ken. Tenslotte moet nog het essay
van F. A. G. Keesing
worden ge-
noemd, waarin op de monetaire op-
vattingen van Milton Friedman en
zijn aanhangers wordt ingegaan.
Keesing ziet de theorie van Fried-
man als een grensgeval van. de Key-
nesiaanse theorie, want zij is geba-
seerd op de kritieke hypothese van
een ..zero inlerest elasticity of the
demand for nioney” (blz. 126).
Het lijkt mij niet overbodig te
herhalen wat ik aan het begin van
deze bespreking heb gesteld, name-
lijk dat de bundel
Sc/iaarsie en Wel-
vaart
veel economisten zal kunnen
boeien, ook al zal men af en toe
een artikel willen of kunnen over-
slaan.
N. H. Douben
Boekc
ieuws
A.
Heertje, H. W. Lambers en P. de Wolff (ed.): Schaarste en Welvaart.
Bundel opstellen aangeboden aan Prof. Dr. P. Hennipman, Stenfert Kroese,
Leiden, 1971, 240 blz., f.
38,50.
ESB 7-6-1972
559
Dr. H. M. H. A. van der Valk: De Amerikaanse onderneming in de bran-
ding.
Stichting Maatschappij en Onderneming, ‘s-Gravenhage, 1971, 23 blz.,
f. 1,50.
In een veeljarig verblijf in de
Verenigde Staten heeft Dr. Van der
Valk gelegenheid gehad de Ameri-
kaanse samenleving van allerlei zij-
den te leren kennen, en de indruk-
ken die hij in deze publikatie weer-
geeft naar aanleiding van een recent
bezoek, verkrijgen hierdoor meer
waarde. Hoewel er slechts sprake is
van een vijftiental pagina’s tekst,
wordt er in al deze beknoptheid een
verhelderend licht ‘geworpen op eni-
ge ontwikkelingen rond de onder-
neming die ons ook in Europa meer
en meer gaan bezighouden.
Het centrale probleem, dat het
Europese en het Amerikaanse be-
drijfsleven gemeen hebben, vat Van
der Valk samen door te stellen dat
de zakenwereld verzuimd heeft op
tijd een doorwrochte economische
en maatschappelijke levensbeschou-
wing te ontwikkelen en te ,,mar-
keten”. Terecht wordt hierbij aan-
getekend dat de maatschappijkritiek
zich in de Verenigde Staten, meer
dan in Europa, richt op de betrek-
kingen tussen onderneming en om-
geving. Daarvoor zijn verschillende
oorzaken aan te wijzen, maar de be-
langrijkste daarvan zijn te vinden
in twee fundamentele verschillen
tussen Amerika en Europa.
Ten eerste heeft de interne activi-
teit van de onderneming in de Ver-
enigde Staten minder houvast gege-
ven aan kritiek en actie van de bui-
tenwereld, met inbegrip van de vak-
beweging. Door het op veel ruimere
schaal toepassen van delegatie van
verantwoordelijkheid, bijv. op het
niveau van de bazen, en ten gevolge
van de door Van der Valk vermelde
,,kleine-ondernemersinstelling” van
de werknemers, hebben leiding en
personeel in het algemeen meer
doelgerichte eenheid te zien gegeven
dan dit in Europa het geval is ge-
weest. Het andere verschil is even
karakteristiek, maar voor de toe-
komst waarschijnlijk nog belangrij-
ker in zijn uitwerking op de ontwik-
keling van de samenleving.
Wij hebben hier het oog op de
algemene aversie tegen ,,bigness” zo-
als Amerika die kent, althans daar
waar grote dimensies met macht(s-
misbruik) gepaard kunnen gaan. Van
der Valk trekt in dit verband de
lijn naar onze mening onvoldoende
duidelijk door naar Europa, waar
overheden en economen nog steeds
trachten ,,coÎte que coûte” grotere
bedrijfsconcentraties te bevorderen,
terwijl banken en kostwinners een al
even ongenuanceerde voorkeur voor
het grote bedrijf hebben.
Het doet merkwaardig aan dat
wij, die de Amerikanen zo vaak
aanbidding van de schaalvergroting,
de kwantificering en de uniformiteit
hebben verweten, daarvan zo kwistig
gebruik maken in onze toekomst-
scheppingen, op een ogenblik dat
diezelfde Amerikanen – voor een
goed waarnemer al jarenlang – be-
zig zijn in aanzienlijke mate over-
stag te gaan.
Dat geldt zeker ook voor de wijze
waarop een selecte groep van de
jongere generatie binnen het be-
drijfsleven tracht tot een aanvaard-
bare harmonisering van de econo-
mische en algemeen maatschappelij-
ke rol van de onderneming te gera-
ken. Wij vonden de – noodzakelij-
kerwijs gecondenseerde – behande-
ling van dit onderwerp der geënga-
geerde, maar tevens doelbewuste
Maandelijks boeiende en belangrijke artikelen over
onderwerpen die voor de juridische, economische en
algemene problematiek van de onderneming van
groot belang zijn.
MAANDBLAD VOOR ONDERNEMINGSRECHT
Uit de inhoud van het gecombineerde nummer
van maart/april 1972
mr. W. Westbroek:
Nieuwe Departementale Richtlijnen
Beschouwing over de Departementale Richtlijnen betreffende de ,,ministeriële
verklaring van geen bezwaar”
(de artikelen 36e en 45d)
prof. mr
.. W. J. Slagter:
De eerste Stmuctuur.N.V. in Nederland
Uit de inhoud van het mei-nummer 1972:
prof. dr. W. Hessel:
Dreigt er stegflatie?
drs. J. Ch. Francken:
Aanpassing van statuten aan de
structuurwet (1)
Abonneer u nu
De abonnements prijs van T. V. VS. bedraagt
f
40,— per jaar.
Als u zich v66r 1 augustus abonneert, ontvangt u
het gecombineerde nummer van maart/april en
het mei-nummer gratis.
Voor uw abonnernentsopgave kunt u zich wenden
tot..
KLUWER
–
DEVENTER
Polstraat 10, telefoon (05700) 744 11
Ook verkrijgbaar via de boekhandel.
560
jeugd bijzonder interessant, waarbij
wel dient te worden opgemerkt dat
iemand die zijn persoonlijkheid, dis-
cipline en binding aan de onderne-
ming in deze volgorde van belang-
rijkheid stelt, in Europese onderne-
mingen – 66k in perioden van per-
soneelsschaarste – geen persona
grata is. In Amerika mogen er dan
eveneens talrijke bedrijven zijn waar
nog een autoritaire geest hangt, het
is een feit dat men er in het alge-
meen meer naar het resultaat en
minder naar de modus operandi
kijkt.
Men kan zich natuurlijk mét
Friedman afvrageir – zoals Van der
Valk terecht opmerkt – of het wel
de taak van de onderneming is een
,,metrocorporation” te zijn die zo-
wel sociale als economische doel-
einden nastreeft. ,,De Hemel beware
ons voor de onderneming die soci-
aal gaat doen”, is een bekende uit-
spraak van hen die vrezen dat daar
–
in de wortels van een nieuw en mis-
schien erger kwaad kunnen hechten
en doorwoekeren. Voor ons in Eu-
ropa is een dergelijke situatie geens-
zins nieuw, en is het niet zo eenvou-
dig een oordeel te vellen. De auteur
spreekt zich niet uit over v66r en
tegen – misschien kunnen wij een
dergelijke beschouwing in een vol-
gende SMO-publikatie tegemoet zien.
H. van der Haas
Claude Meillassoux (ed.): The devel-
opment of indigenous frade and
markets in Wes* Africa.
Oxford Uni-
versity Press, Londen, 1971, 444 blz.,
£ 3,60.
De twintig studies die in dit boek
zijn gepubliceerd, werden samenge-
steld voor de ,,Tenth International
African Seminar”, dat in 1969 onder
voorzitterschap van Meillassoux werd
gehouden.
De studies, samengesteld door an-
tropologen, economisten, historici en
geografen, behandelen zowel de in-
vloed van de interne economische en
politieke toestanden en de externe
relaties op de ontwikkeling van de
handel en de markten, als de ver-
schillende aspecten van de lokale en
regionale handel. Enkele auteurs be-
ginnen hun analyses vanaf de slaven-
tijd.
Mr. K. Sneep en Mr. H. Mobach:
Bespreking van het rapport van de
Commissie Van Soest inzake belas-
tingheffing van zelfstandigen in ver-
gelijking met loontrekkenden.
KI u-
wer NV, Deventer, 1972, 42 blz.,
f. 7.
Deze publikatie, nr. 129 uit de
serie Geschriften van de Vereniging
voor Belastingwetenschap, bevat de
inleidingen van Mr. K. Sneep en
Mr. H. Mobach, die op 23 oktober
1971 te Bunnik voor de Vereniging
voor Belastingwetenschap werden ge-
houden, met het verslag van het
debat n.a.v. deze inleidingen.
INTERFACULTEIT
De
INTERFACULTEIT BEDRIJFSKUNDE
L
is een door de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam
en de Technische Hogeschool te Delft ingestelde nieuwe faculteit
met een postkandidaatsopleiding voor studenten met een kandi-
daatsexamen in o.a. de economische, juridische, sociale of tech-
nische wetenschappen. De duur van de opleiding, waarmee in
oktober 1970 is begonnen, bedraagt twee jaar en drie maanden.
‘JFSKUNDE
Een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen geeft recht op de titel doctorandus in de bedrijfskunde.
Aan de INTERFACULTEIT BEDRIJFSKUNDE bestaat een vakature:
ORDINARIAAT IN DE BESTUURSKUNDE
in het bijzonder de kennis van het proces van beleidsvorming en uitvoering op de diverse
nationale en internationale niveaus van overheidsbestuur.
De betrokken hoogleraar zal aan de studenten een inzicht moeten verschaffen in de doel-stellingen en middelen van het overheidsbeleid, de politieke en bestuurlijke kaders, en de
maatschappelijke achtergronden waarmee dit beleid is verbonden.
Van de te benoemen hoogleraar Bestuurskunde wordt verwacht dat hij een aktieve en crea-
tieve inbreng zal leveren in de verbreding van de thematiek van het studieprogramma, dat
thans hoofdzakelijk gericht is op bedrijven en instellingen in de private sektor van het maat-
schappelijk leven. Met het oog hierop wordt het van het grootste belang geacht, dat de kan-
didaat zich mede door wetenschappelijk onderzoek en maatschappelijke kontakten verder
zal gaan verdiepen in de vraag hoe de integratie van de Bestuurskunde in een curriculum
bedrijfskunde zal dienen te geschieden.
Kandidaten dienen te beschikken over wetenschappelijke en praktische ervaring welke nauw
aansluit bij de hier gegeven omschrijving van het ordinariaat.
Aan de didaktische kwaliteiten worden in verband met het hanteren van moderne onderwijs-
vormen hoge eisen gesteld.
Zij die in deze funktie geïnteresseerd
zijn
of menen gegadigden te kunnen noemen, worden
verzocht zich liefst schriftelijk in verbinding te stellen met Prof.dr. P. van Berkel, hoog-
leraar sociologie, Prinses Julianalaan 96, Rotterdam-3016, telefoon: 010 – 14.55.66.
ESB 7-6-1972
56
Drs. G. C. de Graaf: Afzetstructuur
van varkens in Nederland.
Onder
–
zoek naar de toestand in 1968,
Landbouw-Economisch Instituut, Den
Haag, 1972, 79 blz., f.
5,50.
Deze publikatie handelt over de
wijze waarop in de varkenssector de
afzet van slachtvarkens en biggen
plaats heeft. Deze studie is een on-
derdeel van een groter onderzoek
naar de structuur van de agrarische
markten in opdracht van het Ministe-
rie van Landbouw en Visserij. De
bedoeling van het onderzoek is aller-
eerst inzicht te verkrijgen in de we-
gen, die land- en tuinbouwprodukten
volgen van producent naar detailhan-
del. Op basis van de verkregen ken-
nis omtrent de afzetkanalen, richt het
onderzoek zich verder op het func-
tioneren van de agrarische markten,
waarbij het aspect van de prijsvor-
ming centraal staat.
Door de omvangrijkheid aan cij-
fermateriaal, lieten de resultaten van
dit onderzoek uit 1968 vrij lang op
zich wachten, zodat de kans op af-
wijkingen met de huidige afzetstruc-
tuur niet denkbeeldig is. Concrete in-
formatie hierover zou een herhaald
onderzoek kunnen gevei, volgens de
auteur.
Wolfgang Wetzel: Statistische Grund-
ausbildung für Wirtschaftswissen-
schaftler.
Deel
I.
Beschreibende Sta-
tistik, Walter de Gruyter, Berlijn –
New York, 1971, 172 blz., DM 18.
In dit eerste deel wordt de be-
schrijvende statistiek besproken. Be-
handeld worden o.a. waarschijnlijk-
heidsrekening, regressie-analyse, va-
riantie-analyse en tijdreeksen.
R. J. May: Financing the small
states in Australian federalism.
Ox-
ford University Press, Londen, 1971,
235 blz., £
5,75.
May behandelt in dit boek vooral
de subsidies die de regering van de
Commonwealth verleent aan de laag
ontwikkelde kleine staten. In het
algemeen bevat dit boek een studie
over het federaal besturen en de
wijze waarop de regeringen en be-
langengroepen aan hun trekkén ko-
men. Hoewel geen blauwdruk voor
een nieuwe manier van federale fi-
nanciën wordt geboden, wordt wel
aandacht besteed aan het onvermij-
delijke conflict tussen de diverse
belangen over de verdeling van de
financiële middelen tussen de twee
regeringsniveaus en tussen de staten
onderling, in Australië.
Conon D. Whiteside: EDP systems
for credit management.
Wiley-Inter-
science, New York-Londen-Sydney-
Toronto, 1971, 191 blz., £
5,60.
Dit boek bevat een benadering
van het doel, de ontwikkeling en in-
stallatie van het geautomatiseerde
EDP-systeem voor ,,credit-managérs,
financial-managers and information
systems managers”.
5% ,
a1
,
1
1
–
0
ws
HOGERE ECONOMISCHE SCHOOL “J. VAN ZWIJNDREGT”
(SCHOOL VOOR H.E.A.O.)
HOUTRUSTWEG 2
–
‘s-GRAVENHAGE
–
tel.
070- 654898
Met ingang van 1 augustus 1972 worden wegens uitbreiding
docenten
gevraagd voor de
navolgende vakken:
ALGEMENE ECONOMIE
BEDRIJFSADMINISTRATIE
Totaal ± 34 uur
BEDRIJFSCALCULATIE
COMMERCIËLE ECONOMIE
RECHT
±l6uur
ENGELS
± 26 uur
Er wordt gestreefd naar een zo groot mogelijke specialisatie in de te doceren vakken. In
overleg met sollicitanten en de reeds aan de school verbonden docenten zal worden na-
gegaan welke vakspecialisaties mogelijk zin. Aan sollicitanten wordt derhalve verzocht
hun voorkeur voor een bepaald (onderdeel van een) vak of bepaalde vakken in hun
sollicitatiebrief te vermelden.
Inlichtingen worden verstrekt door de directeur.
Men kan ook solliciteren naar een gedeelte van de aangegeven uren.
Voor het verkrijgen van huisvesting wordt zo nodig medewerking verleend.
Sollicitaties onder nummer 72-13 met vermelding van personalia en bevoegdheden uiterlijk
14 dagen na het. verschijnen van deze oproep aan Burgemeester en Wethouders te zenden.
562