ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
esb
UITGAVE VAN DE .
5
APRIL 1972
STICHTING HET NEDERLANDS 57e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 2843
Conjunctuur der bedrijfstakken
Nadat half februari reeds hoofdstuk 1 ,,Inleiding en
samenvatting”, van het
Centraal Economisch Plan
1972 verscheen, werd vorige week het ,,Plan” in zijn
geheel gepubliceerd. Het is nu mogelijk de sombere
visie die het Centraal Planbureau over de Nederlandse
economie in 1972 heeft, nader te bestuderen. Zoals
bekend, zal het jaar 1972 volgens het CPB worden
gekenmerktdoor een stagnerende. groei met hoge prijs-
stijgingen.
De geaggregeerde economische variabelen, die o.a.
vermeld zijn in de kerngegevens van het CEP, vinden
hun oorsprong bij’ de economische subjecten: de be-
drijven, de consumenten en de overheid. Wil men een
stagnerende economie weer op gang brengen, dan
dienen beleidsmaatregelen te worden getroffen, die het
economische handelen van deze subjecten stimulerend
beïnvloeden.
Om tot de juiste maatregelen te komen, is het van
groot belang na te gaan hoe het- Nederlandse bedrijfs-
leven ervoor staat. Het Centraal Planbureau wijdt,
zoals ieder jaar, in het CEP een hoofdstuk hieraan.
Voor de korte termijn is de binnenlandse afzet van
groot belang. De reële binnenlandse afzet overschrijdt
in 1972, ondanks de stijging van de particuliere con-
sumptie met 4%, die van 1971 slechts met 1%. Dit is
voornamelijk te wijten aan de dalingen van de inves-
teringen en van de materiële consumptie van de over-
heid. Deze dalingen worden op hun beurt veroorzaakt
door de hoge loon- en prijsstijgingen.
De Idonkosten per eenheid produkt zullen voor alle
bedrijven -gezamenlijk, evenals in 1972, met
8,5%
stijgen. Uitschieters naar boven zijn de landbouw,
bosbouw en visserij (11,5%), de bouwnijverheid (13%)
en de diensten
(10,5%).
Bij de overige bedrijfstakken
variëren deze percentages tussen 2 en 8. De arbeids-
produktiviteit zal voor de bedrijven gezamenlijk echter
met
3,5%
stijgen. Zolang er een discrepantie tussen
de stijging van de arbeidsproduktiviteit en de loon-
kosten bestaat, mag niet worden verwacht dat aan de
prijsstijgingen een halt wordt toegeroepen.
Het produktievolume van de bedrijven gezamenlijk
zal in 1972 met
2,5%
stijgen (vorig jaar 4,5%). Dit
geringe percentage komt tot stand door de geringe
stijging van het- produktievolume in vooral de textiel-,
kleding- en schoeiselindustrie (2%), de metaalverwer-
kende indüstrie (2%), de overige industrieën (0%), de
bouwnijverheid (-3,5%) en de overige diensten (2%).
De gevolgen van de economische stagnatie voor de
werkgelegenheid liggen voor de hand. Met uitzonde-
ring van de diensten (groei 1%), de openbae nuts-
bedrijven en de olieraffinaderijen (beide stabiel), voor-
spelt het Centraal Planbureau voor alle bedrijfstakken
een afname van de werkgelegenheid. Voor alle be-
drijven gezamenlijk is deze afname 1%.
Het lijkt mij een voorwaarde voor een effectief
economisch beleid dat per bedrijfstak wordt nagegaan
hoe gereageerd wordt op economisch-politieke maat-
regelen (de zgn. berekening van varianten). Hieraan
wordt nog weinig gedaan. Het Centraal Planbureau
stelt wel varianten op voor geheel Nederland. Zo
wordt thans in het CEP nagegaan wat de gevolgen
zijn van f. 250 mln. meer materiële overheidsuitgaven
c.q. woningbouw, gedekt door middel van een additio-
neel kapitaalmarktberoep, opheffing van de
5%
wie-
beltax, versnelde afbraak van de omzetbelasting op
bedrijfsinvesteringen en 1 % additionele appreciatie van
de gulden op een aantal macro-economische groot-
heden -als produktievolume, werkgelegenheid, con-
sumptieprijspeil enz. Het is jammer dat in deze varian-
tenanalyse geen gevolgen van 1% meer loonstijging
worden berekend. Deze variant wordt wel gegeven
voor de middellange termijn. Voor zover mij bekend,
heeft alleen het Economisch Instituut voor het Mid-
den- en Kleinbedrijf voor een aantal dienstensectoren
varianten berekid
1).
Toch heeft het Centraal Planbureau voldoende
informatie verstrekt om in te zien dat de Nederlandse
economie er nog steeds niet florissant voor staat. Er
zijn echter nog maar weinigen die hier consequenties
uit willen afleiden.
L.H.
1)
Economische Verkenning Midden- en Kleinbedrijf 19711
1972,
Den Haag, 1971.
329
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Conjunctuur der bedrijfstakken ………………………………329
Prof Dr. F. Hartog:
De overloop van Holland
………………………………….
331
Prof Dr. D. B. J. Schouten:
Aanbevelingen voor de middellange termijn
……………………
332
Mededelingen
………………………………………..
334/347
Dr. M. Weisglas:
Geen paniek! (met naschrift van
Prof Dr. J. Pen) ………………..
335
C. P. A. Bakker:
De kosten van het wonen als grondslag voor dé huur (met naschrift van
Dr. J. van den Doel)
……………………………………..
337
.Prof Dr. J. H. Buiter:
Bij de begrafenis van onze loonpolitiek: veel Peper, weinig bloemen …..
341
Geld- en kapitaalmarkt
Margevernauwing, interventie en reservefonds,
door Dr. C. J. Rijnvos
344
Maatschappijspiegel
Sociologen en vakbeweging,
door Drs. A. Peper …………………
346
Boekbespreking
F. X. de Donnea: The determinants of transport mode choice in Dutch
cities,
door Drs. J. A. M. Heijke
…………………………….
348
Eèonomisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf: Bedrijfsbeheer in
de praktijk: drogisterijen,
door B. Broersen
…………………….
349
Ontvangen publikaties
………………………………………
350
(onlnziss,e van redactie: II. C.
Bus.
R.
Issenla, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
,l.de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester
Oud/aan
50.
Rotterc/am-3016:
kopij
vuurde redactie:
postbus 4224.
Tel.
(010)1455 II. toeste13701.
Bij adre.vssi j:iging s. s’.p. sieed.s w/reshaudie
,i,ee.s (uren.
Kopij voor de redactie:
in isveevoud.
gettyt. dubbele r(
,
gela,fstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f57,20perjaar.
studenten
T
36.
40,franco
per pos, voor
Nederland.
België, 1.u.vemhurg,
0
ver:eese
rijksde/en (:
eepost).
Prijs san
dit
nummer:f
1.50.
4 honnementen k uilnen ingaan op elke
ge ssensle datum, maar slechts oorden
beëindigd
per
u/timu van een kalenderjaar.
Betaling:
giro
8408: Bank Mees & Hope
iV
V,
Rotterdam: Ban que de Comnierce.
Koninklijk plein
6.
Brussel,
post cheque-rekening
260.34.
Advertenties:
Al. V.
Koninklijke Drukkerijen
.Roelants- Schiedam,
Lange Haven
141.
Schiedam.
tel. (010)
26 02 60.
ioestel9û8.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50. landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Out/laan
50,
Rot,erdam-3016: tel. (010) 14 55 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Grosvth
Bedrijfs- Economisch Onder:oek
Economisch-Sociologisch Onder:oek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Project-studies Ont ss’ikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onder:oek
Transport- Economisch Om/er:oek
330
P. Hartog
De overloop van
Holland
In de bovenstaande titel is de
term Holland bedoeld in enge zin.
We zouden ook van de randstad
kunnen spreken.
Als geboren Hollander en import-
Groninger loopt schrijver dezes her-
haaldelijk op tegen het probleem
van de ruimtelijke spreiding van
economische activiteiten, met name
voor zover dat het Noorden van
het land raakt.
Zoals vrijwel alle randgewesten in
ons land, moet het Noorden wat de
economische afwikkeling betreft
leven van de overloop van Holland.
Om het met een beetje overdrijving
te zeggen: niemand vestigt daar zijn
industrieel bedrijf uit positieve over-
wegingen. Hij gaat er heen omdat
hij in Holland niet of bezwaarlijk
terecht kan. Daarbij wordt hij dan
een handje geholpen door het pre-
miebeleid ten bate van ontwikke-
lingskernen.
Het wordt daarbij steeds duide-
lijker dat er drie soorten overloop
zijn, al naar gelang de economische
activiteit die in het geding is.
In de eerste plaats zijn er de
,,foot-loose”-industrieën. Daarvoor is
al lang aanvaard dat zij beter naar
de randgewesten kunnen gaan. Een
andere vraag is of zij bij het thans
beschikbare instrumentarium van re-
gionale politiek ook altijd daartoe
gebracht kunnen worden.
Als tweede groep industrieën zijn
er die welke in sterke mate gebon-
den zijn aan diep vaarwater. Voor-
beelden zijn hoogovens, grote
scheepswerven en (vooralsnog) olie-
raffinaderijen. Die gaan pas over-
lopen als Holland helemaal vol is.
Maar wat is vol? Welke knelpunten
kunnen er wat deze sectoren betreft
optreden? Industrieterrein kan bui-
tengaats gemaakt worden als het
binnengaats niet meer beschikbaar
is. Maar dit is, zoals de Maasvlakte
laat zien, wel erg duur. Verkeers-
congesties kunnen bestreden worden
door meer wegen en steeds meer
rijbanen per weg. Maar ook dat is
erg duur. Lucht- en waterverontrei-
niging kunnen een eind worden
teruggedrongen door passende voor-
zieningen, hetzij van de bedrijven
zelf of van de overheid. Maar –
het wordt bijna vervelend om het
weer te zeggen – ook dat is erg
duur.
Anders gezegd: Holland zal niet
spoedig in absolute zin overlopen,
maar er is steeds meer een cumula-
tie van ongunstige
factoren
aan het
werk, die ook diepvaarwater-indus-
triën noopt tot het omzien naar an-
dere gebieden in ons land waar diep
water aan of vlakbij de kust komt.
Nu is schrijver dezes nog niet zo
vergroningst dat hij Zeeland vergeet.
Het ligt voor de hand dat de eerst
naar voren komende uitwijkmoge-
lijkheid Zeeland is. Aan de uitbrei-
ding van de Zeeuwse diepzeehaven-
accommodatie wordt dan ook, zoals
bekend, al hard gewerkt. Maar Zee-
land ligt zo dicht én bij Rotterdam
én bij Antwerpen, dat het wellicht
mede betrokken zal raken bij de
congesties en/of de daardoor opge-
roepen hoge vestigingskosten rond
deze grote havensteden.
Daarom gaat de aandacht als van-
zelf uit naar de thans in aanleg
zijnde Eemshaven in Noord-Gro-
ningen. De stap van Holland naar
Groningen is uiteraard veel ingrij-
pender dan de stap van Holland
naar Zeeland. Maar men maakt zich
daardoor vermoedelijk ook veel meer
los van de problemen die het volle
– en in betrekkelijke zin overvolle
– Westen met zich meebrengt.
Niettemin hebben Hoogoveris-Hoesch
een eventuele vestiging in Noord-
Groningen als troostprijs voor de
afwijzing van hun Maasvlakte-plan
niet in overweging willen fiemen. Zij
zullen wel beter geïnformeerd zijn
dan een buitenstaander als schrij-
ver dezes, die moet volstaan met al-
gemene overwegingen, zoals hier ge-
presenteerd. Toch kan hij moeilijk
de overtuiging terugdringen dat de
relatieve onaantrekkelijkheid van
Noord-Groningen – laten we het
maar voorzichtig zeggen – in de
toekomst wel eens geleidelijk zou
kunnen verminderen.
Het merkwaardige is overigens
dat Groningen zelf met zo’n ontwik-
keling naar een industriehaven van
in hoofdzaak zware industrie maar
weinig problemen zou kunnen op-
lossen. Het is de doem van Gronin-
gen dat zijn economische brandpun-
ten slechts een zeer beperkte regio-
nale betekenis hebben. De universi-
teit is voor de stad Groningen de
grootste werkgever, maar verder
naar buiten neemt haar economische
invloed zeer snel af. Van het aard-
gas is bekend dat het in Groningen
uit de grond komt, maar dat is wat
Groningen betreft dan ook vrijwel
alles. Zelfs de Gasunie moest naar
Groningen gesoebat worden (om het
zacht te zeggen).
Zo zal het ook in belangrijke
mate gaan met de nieuwe industrie-
haven. Enkele kapitaalintensieve
vestigingen van zware industrieën
helpen maar weinig aan het werk-
loosheidsprobleem, dat vooral gelo-
kaliseerd is in Oost-Groningen. Ge-
pendeld wordt er in deze provincie
slechts zeer weinig.
Het derde punt waar Holland zou
kunnen overlopen is de goederen-
overslag in de zeehavens. De water
–
wegen naar het achterland kunnen
overvol raken. Daartegen helpt ook
geen Zeeland en Eemshaven. Dan
zal de berg naar Mohammed, i.c. de
Ruhr-industrie naar de kust moeten
komen. Dit probleem valt dus te
herleiden tot het tweede genoemde
probleem. Maar dan zijn we mis-
schien al zo ver dat we een Euro-
pees havenbeleid hebben en vesti-
ging bij bijv. Duinkerken met even-
veel – of evenweinig – enthousi-
asme verwelkomen als vestiging er-
gens in Nederland.
ESB 5-4-1972
331
Aanbevelingen voor de
middellange termijn
PROF. DR. D. B.. J. SCHOUTEN
CPB-perspectief
Het middellange-termijnperspectief, dat het CPB
ons in zijn jongste publikatie -biedt, is noch een plan
noch een prognose. Het spreekt echter duidelijke taal
zodat een zinvolle discussie mogelijk wordt. Het ver-
schil tussen een plan en een prognose is soms subtiel.
In ieder geval wordt bij een prognose elke taakstel-
lende vooronderstelling vermeden en zoveel mogelijk
vervangen door een endogene raming of zuivere extra-
polatie. Het CPB-perspectief is geen prognose, omdat
het een taakstellende raming van de nominale loon-
ontwikkeling bevat, met name een zodanige welke in
overeenstemming is met het advies van de deskundigen
van de SER. Het bevat bovendien een sluitpost, en
wel de volumegroei van de materiële overheidsbeste-
dingen (gelijk aan nul) op grond van een lager ge-
stelde nominale budgetnorm en een vooronderstelde
constantheid van de totale belastingdruk (in. wiebel-
tax), welke hypothesen beide niet in overeenstemming
zijn met een eenvoudige extrapolatie van het verleden.
Alleen ten aanzien van de sociale premiedruk, ten
aanzien van het aantal ambtenaren mcl. het onderwij-
zend personeel en ten aanzien van de inkomens- en
vermogensoverdrachten door de overheid aan de parti-
culiere sector, heeft men de bestaande stijgingstenden-
ties doorgetrokken.
Het perspectief van het CPB is evenmin een plan,
want bij een plan worden de loon-, de investerings- en
de budgetpolitiek gecoördineerd. Alle partijen, sociale
partners zowel als overheden, dienen zich dan te con-
formeren aan een voorwaardelijk consistent geheel van
doelstellings- en instrumentvariabelen in die zin, dat
zij zich sterk makew, voor zover in hun vermogen ligt,
ëen realisatie van de gegeven richtlijnen na te streven.
Prognose
Laat ik een poging wagen van het CPB-perspectief
eerst een prognose te maken om daarna te conclude-
ren dat het z6 niet – kan. Mijn verhaal zal uiteraard
subjectief zijn, want niemand weet precies hoe de
toekomst zal verlopen, met name hoe de ontwikkeling
van de technologie zal zijn. Waren wij economen hier-
omtrent beter geïnformeerd geweest, dan hadden wij
in het verleden minder fouten gemaakt, had derhalve
de gezagscrisis, die momenteel ook ten aanzien van de
toepasbaarheid van de economische wetenschap heerst,
minder kans gekregen. –
Wanneer men de gemiddelde ontwikkeling in de
jaren 1961-197 1 vergelijkt met die, welke door het
CPB wordt geraamd voor de jaren 1973, 1974 en
1975, dan valt in de eerste plaats op dat de groei-
percentages van het wereidhandelsvolume, van het
uitvoervolume en van het investeringsvolume van be-
drijven voor genoemde toekomstige jaren nauwelijks
in benedenwaartse richting ten opzichte van het ver
–
leden werden aangepast. Desondanks wordt een sterke
daling van de groeivoet van de arbeidsproduktiviteit
verwacht. Ook de groei van het Vrij beschikbare reële
loon en die van het particuliere consumptievolume
zullen veel minder worden dan waaraan wij in het
verleden gewend zijn geraakt, al neemt de afstand
tussen de beide groeivoeten wederom toe. Kennelijk
krijgt het niet actieve deel, van de bevolking een voort-
durend groter aandeel in het totale gebruik.
Het niveau en de toeneming van de werkgelegen-
heid waren in het verleden veel hoger dan voor de
toekomst kan worden verwacht, waartegenover echter
een zeer beperkte stijging van het binnenlandse ar-
beidsaanbod staat. Desondanks schijnen er jaarlijks
nog 10.000 buitenlanders in ons overbevolkte land
tewerkgesteld te moeten worden.
De arbeidsinkomensquote schijnt zich in de komen-
de jaren op een historisch uniek hoog niveau te stabi-
liseren met als complement een stabilisatie van het
gemiddelde kapitaalrendement v66r aftrek van belas-
tingen op het historisch uniek lage peil van het jaar
1972. Tot troost voor het bedrijfsleven wordt door
het CPB vermeld,- dat de afschaffing van de wiebeltax,
fiscale investeringsfaciliteiten voor kleine zelfstandigen
en afschaffing van de omzetbelasting op investerings-
goederen zijn ingecalculeerd met als resultaat een
geleidelijke rendementsverbetering nâ aftrek van be-
lastingen. De totale belastingdruk (mcl. wielbeltax) zal
echter constant blijven, zodat een sterke verhoging
van de indirecte belastingdruk werd geraamd.
Geen wonder dat de opwaartse prijsbeweging van
de laatste jaren zal blijven aanhouden; zij het onder
de hypothese van een sterke loonmatiging in vermin-
derde mate. Hoe dan ook, de nominale prijsinflatie
is de enige groeivoet die in de toekomst hoger’zal zijn
dan in de jaren zestig, voorwaar geen plezierig voor-
uitzicht voor de spaarder.
332
Correcties
En nu de correctie op dit alles. Neemt men in aan-
merking dat ons land in de jaren zestig gekenmerkt
werd door een aanpassingsproces wat zijn nominale
loonkostenpeil betreft aan het buitenlandse niveau
vanuit een positie van goedkoopte-eiland (dankzij de
geleide loonpolitiek in de jaren vijftig) en voorts dat
de groei van de arbeidsproduktiviteit in de laatste tien
jaren ongekend en onverwacht hoog was, dan zal men
begrijpen dat er een gewenning is ontstaan van rela-
tief hoge nominale en reële loonstijgingspercentages
waarvan men zich niet of nauwelijks kan ontdoen. De
goedkoop-loonpolitiek van de jaren vijftig heeft samen
met de onverwacht grote technologische revolutie van
de jaren zestig een vrijheidsdrang op het gebied van
lonen en prijzen in het leven geroepen, die bij gebrek
aan gezag alleen maar inflatoir zal werken op het
moment dat de volume-groei van de economische
mogelijkheden aan het verminderen is. Een weg terug
naar de geleide loonpolitiek na dergelijke historische
vergissingen schijnt nauwelijks meer mogelijk, zodat de
taakstellende hypothese van het CPB ten aanzien van
de nominale loon- en prijsbewegingen bij een realis-
tische prognose naar boven dient te worden gecorri-
geerd.
Een tweede correctie dient mi. te worden aange-
bracht met betrekking tot de belastingdruk.
Als men met mij meegaat dat de lonen en prijzen
sterker zullen stijgen dan aanvankelijk verondersteld,
dan moeten de materiële overheidsuitgaven gegeven de
nominale budgetnorm (naar beneden aangepast in ver-
band met geringere groei) nog meer worden besnoeid,
althans bij gelijkblijvende totale belastingdruk
(mci.
wiebeltax) en bij de geëxtrapoleerde sterke stijging van
de inkomensoverdrachten en het aantal ambtenaren
(mcl.
het onderwijzend personeel). Dit lijkt een on-
haalbare kaart omdat het zou betekenen minder mate-
riële voorzieningen bij meer personeel.
Uiteraard kunnen er in de structuur van de over-
heidsuitgaven nog wat veranderingen worden aange-
braht, maar gegeven het feit dat de bescherming van
het milieu, het onderwijs, de hulpverlening aan het
buitenland evenals de woningbouw, steeds meer bedra-
gen zullen vergen, lijkt aan een verdere verhoging
van de totale belastingdruk niet te ontkomen. Een
combinatie van een handhaving van de belastingdruk
in de directe sfeer met een gedifferentieerde milieu-
bescherm ingsbelasting welke vooral de milieuvervui-
lende consumptiegoederen belast en extra milieu-
beschermende produktietekorten subsidieert, lijkt ons
dan ook voor de hand liggend voor een meer realis-
tische prognose. Exclusief wiebeltax zal dan de totale
belastingdruk wellicht in de komende diiie jaren meer
moeten stijgen dan het CPB thans nog aanneemt.
Een derde correctie betreft de groeivoet van het
investeringsvolume van bedrijven. Dat deze weer bijna
op het peil van de jaren zestig zou komen is m.i. een
al te boude conclusie van het CPB. In 1971 en 1972
was hij al negatief, ondanks een relatief ruime
kapitaalmarkt dankzij enorme kapitaalimporten. De
oorzaak van een dergelijke negatieve groeivoet moet
mi. worden geweten aan het sterk gedaalde kapitaal-
rendement, waardoor niet alleen de interne financie-
ring, maar ook de algemene investeringsneiging wel
moest worden gedrukt. Welnu, bij de door mij waar-
schijnlijk geachte nominale loonbeweging en het ach-
terwege blijven van een doorslaggevende verlichting
van de belastingdruk voor het bedrijfsleven zie ik niet
in hoe het gemiddelde kapitaalrendement na aftrek
van belastingen zich uit zijn dieptepunten van de
jaren 1971 en 1972 zal kunnen opheffen.
Toch hebben de ondernemers hun investerings-
beslissingen in benedenwaartse richting gecorrigeerd.
Een sterke daling van de groeivoet der bedrijfsinves-
teringen in de komende jaren ten opzichte van het
relatief hoge peil der jaren zestig lijkt mij dan ook
meer dan waarschijnlijk.
Al met al leveren de aangebrachte correcties
op
het gebied van lonen, prijzen, belastingen en inves-
teringen een zodanige verslechtering van onze concur-
rentiepositie en van onze arbeidsplaatsencreatie op,
dat het beeld ten aanzien van de werkloosheid in de
komende jaren veel minder optimistisch wordt dan
het CPB in eerste instantie, gegeven zijn taakstellende
vooronderstellingen, als mogelijk suggereerde.
A fortiori wordt men pessimist als men niet gelooft
in een voortgezette stijging van de wereldhandel in die
mate als in het verleden heeft plaatsgevonden, al was
het alleen maar om redenen van een algemene groei-
malaise in verband met uitputting van de technische
en natuurlijke reserves. Vroeger werd de afbuiging
van de technische vooruitgang in een bepaalde sector
telkens weer gecompenseerd door nieuwe technische
ontwikkelingen in andere sectoren. Deze voortdurende
afwisseling van verbeteringen kan natuurlijk niet ten
eeuwige dage doorgaan. De bomen groeien beslist niet
tot aan de hemel.
Planning
Naarmate men de toekomst met pessimistischer
ogen bekijkt, des te sterker zal men een pleidooi voe-
ren voor planning, dat wil zeggen voor een goede co-
ordinatie van de loon-, de investerings- en de budget-
politiek. De veelgeprezen autonomie van de desbe-
treffende beslissingsorganen (vakbonden, ondernemin-
gen, hogere en lagere overheden) op de genoemde
gebieden is onduldbaar als blijkt dat verkeerde beslis-
singen terzake veel te laat worden afgestraft of ge-
corrigeerd.
.Akkoord, de centraal geleide loonpolitiek der jaren
vijftig heeft ook zijn vergissingen begaan, zodat in de
loop der jaren zestig veel teveel arbeidsplaatsen wer-
den gecreëerd en zelfs in toenemende mate buiten-
landers in dit overbevolkte land werden tewerkge-
steld. Doch de vrije loon- en prijspolitiek bewerkt op
het ogenblik het omgekeerde. Het antwoord op de
vraag welke vergissing het meest onduldbaar is kan
m.i. niet voor twijfel vatbaar zijn: een te. grote werk-
loosheid welke gepaard gaat met te geringe betaling-
balansoverschotten is ontegenzeggelijk een groter
kwaad dan een te grote arbeidsplaatsencreatie bij te
grote betalingsbalansoverschotten. Bovendien liggen
vrijheid en autonomie op genoemde gebieden meer
voor de hand daar waar nog voldoende ruimte is voor
een ongebreidelde groei, dan wanneer deze ruimte
langzaam maar zeker gaat ontbreken. Milieubescher-
ming en welzijnspolitiek vragen dan om coördinatie,
derhalve om beperking van vroegere vrijheden. De
waarschijnlijke weg van een snel naar een wat lang-
ESB 5-4-1972
333
zamer groeiende economie zal ongetwijfeld gepaard
gaan met een fundamentele verandering van ons, be-
staande l5eslissingspatroon.
De schaarste-economie waarbij de relatieve schaar-
ste van middelen ten opzichte van de behoeften groter
wordt, vereist een geheel ander maatschappelijk bestu-
ringssysteem dan wij bij ons stelsel van ondernemings-
gewijze produktie gewend waren. Zij vereist in elk
geval een centraal plan en een versterking van het
gezag en de macht van alle centrale instanties. Bij
teveel gepraat en ruggespraak met talloze achterbannen
kan men nimmer tijdig tot gecoördineerde beslis-
singen komen.
Wat zal er mi. door de regering en de sociale part-
ners in concreto voor de komende drie jaren moeten
worden afgesproken?
Er zal een richtlijn voor de nominale loonontwik-
keling per man moeten worden gegeven waaraan
alle sectoren zich dienen te houden en waarvan
hooguit de interne verdeling aan de lagere instan-
ties kan worden overgelaten. Deze richtlijn zal
afgestemd moeten worden op de desbetreffende
buitenlandse ontwikkeling, waarbij, zoveel als mo-
gelijk is, een internationale coördinatie dient te
worden nagestrefd. Vergissingen terzake zullen tot
uitdrukking komen in koersfluctuaties en kunnen
na afloop van een driejarige periode pas worden
geèorrigeerd. Voorlopig lijkt de door het CPB in
navolging van de economiche deskundigen van de
SER gegeven richtlijn de juiste.
Er zal een prijspolitiek moeten worden gevoerd uit-
sluitend ten aanzien van die produkten en diensten
waarvoor kennelijk geen werkzame concurrentie
bestaat, zodanig, dat de desbetreffende inkomens-
vorming als redelijk wordt ervaren.
Er zal een afspraak dienen te worden gemaakt over
de maximale omvang en de regionale verdeling van
de investeringsbedrijvigheid, die tot uitvoer gebracht
zal moeten worden via een vergunningenstelsel van
investeringen boven een bepaald bedrag. Daarbij
ligt een relatieve beperking van de investeringen in
het westen van het land en daarmede een totale
beperking van het investeringsvolume ten opzichte
van de m.i. te hoge groeivoet van de laatste tien
jaren voor de hand.
Men zal moeten beseffen dat bij een geringere groei
van de arbeidsproduktiviteit enerzijds en een toe-
nemend beslag op de middelen door de niet-actieve
bevolking
(mci.
onderwijs genietende bevolking) en
ter wille van de milieubescherming anderzijds aan
een sterkere verhoging van de belastingdruk niet
valt te ontkomen.
Mede hierdoor, doch ook ter wille van een herstel
van een gezonde rendementsbasis van het bedrijfs-
leven zal de binnenlandse prijsontwikkeling nog
hoger moeten zijn dan thans – reeds kan worden
voorzien. De inflatie is alleen in internationaal
verband te beteugelen!
Wil men bovendien een begin maken met de premie-
heffing voor een algemene pensioenverzekering voor
loontrekkers, waarbij gedeeltelijk voor een kapitaal-
dekkingstelsel zal moeten worden gekozen ter wille
van de zo gewenste bevordering van de besparingen
der loontrekkers, dan zal mede ten gevolge van de
reeds veronderstelde verdere stijging van de sociale
premiedruk bijna of in het geheel niets overblijven
voor een verruiming van het vrij beschikbare reële
loon.
Dit alles wil niet zeggen dat het welzijn van de
gemiddelde werknemer niet vooruit zou. kunnen gaan:
hij krijgt meer vrije tijd, meer onderwijsmogelijkheden,
meer pensioen in de toekomst, meer gezondheidszorg,
meer milieuhygiëne en ,,last but not least” meer en
beter gespreide werkgelegenheid dan anders het geval
zal zijn.
Is dit alles niet het schijnbare offer in de materiële
sfeer waard?
D. B. J. Schouten
SLD
Mededelingen
Produktontsvikkeling
in de marketing
Op zaterdag 6 mei a.s. organiseert
de Marketing Management Groep
(MMG) een bijeenkomst in het Bea-
trixgebouw van de Jaarbeurs over:
Produktontwikkeling in de marke-
ting.
De eerste spreker, de heer C.
Goud, hoofd marktonderzoek Hen-
kel Nederland NV te Amstelveen,
zal het onderwerp benaderen van de
onderzoekzijde. Daarna zal de heer
K. J. Teule, marketing manager van
Randstad Uitzendbureau NV te
Amsterdam, ingaan op de proble-
men rond het produkt ,,dienstverle-
ning”. Na de gezamenlijke lunch
zal de heer C. Labeur, product-
manager London Rubber Company
Nederland NV te Leerdam, deze
cyclus afsluiten met een verhande-
ling over de wisselende attitudes
die bepalend waren en nog zijn voor
het beleid ten aanzien van de DU-
REX-produkten.
De bijeenkomst zal van 10.30 tot
15.00 uur duren. De toegangsprijs,
lunch, koffie e.d. inbegrepen, be-
draagt voor MMG- en NIMA-leden,
evenals voor studenten en studeren-
den aan een marketingopleiding
f. 12,50 en voor introducees en niet
leden f.
17,50.
Inlichtingen: Marketing Manage-
ment Groep, le v. d. Boschstraat
281, Den Haag.
Prognos seminar
Op vrijdag 21 april 1972 organi-
seert ,,Associated Marketing Part-
ners” een seminar over ,,Effiziente
Planungs- und Führungsorganisation
mit EDV-Programm RAMIS – Bei-
spiel, eines Informationssystems”.
Sprekers zijn: Hans von Graevenitz
en Dieter Grimm, beiden leiding-
gevende medewerkers van PROG-
NOS AG te Bazel, Europees Cen-
trum voor Toegepast Economisch
Onderzoek. Het seminar zal worden
gehouden in Het Nederlands Con-
gresgebouw, Churchillplein 10, Den
Haag, van 9.00 – 16.30 uur.
Inlichtingen: ,,Associated Mar-
keting Partners”, M. H. Trompstraat
8, Amsterdam, tel. (020) 18 16 66.
334
Geen paniek!
DR. M. WEISGLAS*
Professor Pen is verontrust. Met Forrester en Mea-
dows voorspelt hij de catastrofe, dus een grote alge-
mene ramp. ,,Ik vrees” – zo schrijft Pen in
ESB
van
16 februari 1972 i) – ,,dat de zaak waarschijnlijk
volledig zal vastlopen. Dit heeft echter allerminst geleid
tot een heldere kijk op hetgeen er nu moet gebeuren.
Integendeel, ik ben niet in staat aan te geven welke
institutionele, legale en mentale veranderingen er moeten
plaatsvinden om de mensheid te redden”. De ontwik-
kelingslanden hebben een volstrekt hopeloze toekomst.
Te dien aanzien merkt Pen op: ,,Overigens maakt het
model van Forrester en Meadows wel duidelijk, dat de
arme landen nooit of te nimmer ons levenspeil kunnen
bereiken; lang voordien is het menselijk geslacht gestikt
en/of verhongerd”.
Pen geeft toe, dat het model van Forrester en Mea-
dows gemakkelijk kan worden bekritiseerd. Hij gaat er
echter van uit, ,,dat andere aannamen dan die van
Forrester en Meadows er niet vrolijker zullen uitzien”.
Op basis van deze niet bewezen stelling komt Pen tot
het aanbevelen van een nieuwe vorm van economische
politiek ,,die uit moet gaan van volstrekt andere waar-
den en onder andere de vooruitgangsgedachte (zal)
moeten vervangen door de gedachte van stabilisatie of
zelfs achteruitgang”. Pen acht het nodig dat de produk-
tieve activiteit afneemt en dat binnenkort het niveau van
de produktie wordt verlaagd. Een depressie is daarvoor
vereist en wel een bewust geleide depressie, omdat
bedrijfstakken met een hoge inkomenselasticiteit niet
steeds de meest vervuilende zijn. Het is duidelijk dat
daar enorme problemen van werkgelegenheid en inko-
mensverdeling aan verbonden zouden zijn. Pen stelt dan
ook: ,,Elementaire vrijheden moeten worden aangetast”.
En hij vervolgt: ,,Ik slaag er niet in, mij deze nieuwe
vorm van economische politiek voor de geest te halen”.
Menselijke inventiviteit
Ten besluite van zijn artikel vraagt Professor Pen de
lezer tenminste een standpunt. In dat verband stelt hij
vooraf: ,,Een algemeen, niet gespecificeerd vertrouwen
in de menselijke inventiviteit is uiteraard weinig behulp-
zaam, zolang niet wordt aangegeven in welke richting
de mensen het moeten zoeken”.
Waarop stoelt Pen, echter zijn wantrouwen jegens die
menselijke inventiviteit? Het bestaan van de door hem
aangeduide problematiek is onmiskenbaar. Waarom
echter die wanhoop? De problematiek van vandaag is
inderdaad in schaal en intensiteit aanzienlijk vergroot
en door de bevolkingsgroei meer indringend geworden.
Waarom niet tevens erkend, dat onze mogelijkheden tot
oplossing daarvan ook aanzienlijk zijn vergroot? Tot
voor kort was de aardappelmeelindustrie in Groningen
vervuiler nummer één. Dit probleem is oplosbaar ge-
bleken en de daartoe vereiste kosten zullen worden
opgebracht Meer voorbeelden zouden zijn te geven.
Is het vooruitzicht voor onze grondstoffen inderdaad
zo somber? Zijn er niet steeds nieuwe alsook vervan-
gingsprodukten op de markt gekomen toen dit nodig
was? Waarom die volstrekte miskenning van het men-
selijke vernuft en technische vermogen, terwijl we nog
kort geleden er via de televisie getuige van waren hoe
de mens op de maan wist te landen? Is het werkelijk
uitgesloten, dat deze door zo velen thans gesmade maan-
exper.imenten een voor de gehele mensheid nuttige
,,fall Out” zullen opleveren? Waarom die fatale zorg
voor de energievoorziening? Aardgas dateert in feite
van na de laatste oorlog. Steeds verluiden er berichten
van nieuwe vondsten. Is het echt zo, dat deze binnen-
kort zijn uitgeput en biedt de techniek niet de mogelijk-
heid om steeds dieper liggende bronnen aan te boren?
En de nucleaire energie? Is deze geheel te verwaarlozen
en biedt deze geen nieuw soelaas?
Het is bekend dat de periode, die verloopt tussen een
wetenschappelijke uitvinding en haar praktische toepas-
baarheid steeds korter wordt. In zijn boek
Le Défi
Amérjcajn
vermeldt Servan Schreiber terzake voor de
fotografie 112 jaar, voor de telefonie
56
jaar, voor de
radio
35
jaar, voor radar 15 jaar, voor de televisie 12
jaar, voor de atoombom 6 jaar en voor de transistor
5
jaar. Is dat proces nu heus voorbij? Is er dan echt
niets te vinden tegen storende uitlaatgassen en kunnen
elektrisch of nucleair voortgedreven auto’s niet worden
verwacht?
Naast al het sombere, dat ons door Forrester en
Meadows via Professor Pen wordt voorgeschoteld is
* De auteur is economisch adviseur van Unilever NV te
Rotterdam. De auteur had dit artikel op 8 maart als een
spontane reactie ingezonden. De redactie stelt het op prijs
dat hij dit artikel heeft gehandhaafd, hoewel voor hem de
spontaniteit verloren is gegaan.
1)
Prof. Dr. J. Pen, De onbekende consequenties van het
model van Forrester en Meadows voor de economische
politiek,
ESB, 16
februari 1972.
ESB 5-4-1972
335
met evenveel recht te stellen, hetgeen andere onderzoe-
kers ons voorspiegelen. Omstreeks 1975 zou economisch
verantwoorde ontzilting van zeewater te verwachten
zijn. Omstreeks het jaar 2000 is economisch verantwoor
–
de oceanische voedselproduktie aangekondigd, die in
minstens 20 % vn het wereldvoedselgebruik zou kun-
nen voorzien. Het bovenstaande is slechts een snelle
greep uit vele beschikbare voorbeelden, op grond waar-
van ik – zonder tot onverantwoord optimisme door te
slaan – de angst en het wantrouwen van Professor Pen
niet deel. Hij weet stellig zelf de weg naar de publikaties
waaraan ik mijn voorbeelden, die met vele andere
zouden kunnen worden aangevuld, ontleen. Doen al die
publikaties onder voor die van Forrester en Meadows?
Milieuproblematiek
Laat ons de zo belangrijke milieuproblematiek doel-
matig en genuanceerd aanpakken. In veel kringen ge-
lukkig wordt daaraan gewerkt. Succes vereist vertrouwen
dat de mensheid tot oplossingen kan komen. Dit vraagt
bundeling van inspânning en krachten, nationaal en
internationaal. De op handen zijnde milieuconferentie
van de Verenigde Naties in Stockholm kan ons wellicht
een stap verder brengen. Ook de onlangs in Nederland
ingestelde ,,Toekomstclub”, waarônder Professor Pen,
zal zich over de hier besproken problemen buigen. Ik
vertrouw dat dit zal geschieden zonder de
paniek,
waarmee de Club van Rome thans nog is omringd.
Het luiden van de noodklok kan somtijds nuttig zijn;
zonder uitzicht echter leidt dit tot paniek. Paniek is
gevaarlijk en schept een slecht research- en beleidskli-
maat. Volgens Van Dale is paniek ,,een plotselinge
schrik of angst die een groot aantal mensen bevangt
wegens een wezenlijk of verondersteld gevaar, en die
leidt tot buitensporige of onoordeelkundige pogingen om
zich daartegen te beveiligen”.
De ernst van de huidige milieuproblematiek wordt
ook door mij niet miskend. Juist omdat halve maat-
regelen geen oplossing zullen bieden is diepgaande, wel
overwogen bezinning nodig. Stabilisatie of zelfs afname
van de bevolkingsgroei, vooral in bepaalde ontwikke-
lingslanden, is onvermijdelijk. Verdere heroriëntering
van industriële produktie op niet of minder vervuilende
methoden met behoud en zelfs verhoging van de huidige
economische groei ter voorziening in nieuwe ecologische
behoeften, is noodzakelijk. Verdere research gericht op
,,recycling” van afval en de voortbrenging van nieuwe
en vervangende grondstoffen is vereist. Ingrijpende in-
frastructurele wijzigingen zullen moeten worden aan-
gebracht. Herallocatie van onze middelen zal voor dit
alles nodig zijn. Besluitvaardigheid, vooral ook politieke,
is daartoe van groot gewicht.
Waar het mij in deze reactie om gaat is de sfeer
waarin dit alles tot stand moet worden gebracht.
Zwartgalligheid en ondergangspessimisme, die bij Pen
en vele anderen schijnen te gaan overheersen, vormen
geen vruchtbare voedingsbodem voor een evenwichtige
beantwoording van de ons door de huidige samenleving
gestelde uitdagingen. Vele lessen uit het verleden, zoals
de uitbanning van Londens ,,smog”, maar vooral ons
technische kunnen en economische vermogen, recht-
vaardigen deze gemoedsgesteldheid met spoed te over-
winnen.
8 maart 1972
M. Weisglas
Naschrift
Dr. Weisglas vraagt zich af waarop mijn pessimisme
berust en waarom ik niet wat meer vertrouwen heb in
de menselijke inventiviteit. Nu, de fundamentele reden
van mijn pessimisme zit bij de eindige capaciteit van
het ecosysteem. Daarop wijst ook Drs. Van der Straa-
ten met wiens bijdrage ik het eens ben
‘).
Deze eindig-
heid is strijdig met een toenemende milieubelasting en
vooral ook met een steeds toenemend energieverbruik.
Ik heb wel vertrouwen in het denkvermogen van de
mensen, maar vrees dat er te weinig terugkoppelings-
mechanismen aanwezig zijn die deze inventiviteit in de
juiste richting leiden. In het bijzonder de overheid
verdenk ik van traagheid, en dat is een strategisch
punt, want de overheid zal de correcties moeten aan-
brengen. Het prijsmechanisme doet het in elk geval
niet. Ook ben ik bang, dat de mensen de correcties
niet zullen aanvaarden, omdat deze gepaard gaan met
verlaging van vormen van consumptieve bevrediging
die velen als essentieel hebben leren zien (wie remt
het vliegverkeer af?).
Tenslotte koester ik een groot wantrouwen tegen de
kernenergie; ik meen niet, zoals Weisglas oppert, dat
deze ,,te verwaarlozen” zou zijn, maar integendeel dat
deze energiebron een ontzettende vervuiling teweeg zal
brengen – er zijn nog geen geruststellende oplos-
singen bedacht voor het onschadelijk maken van het
radioactieve afval. Weisglas geeft een aantal oplos-
singen aan, die mijns inziens teveel los van elkaar
worden gezien. Het is juist een eigenschap van de
redenering van Forrester en Meadows dat zij in het
licht stelt hoezeer deze partiële oplossingen de situatie
op een ander terrein slechter maken.
Hetgeen Drs. Nentjes voorstelt lijkt mij wel zinnig,
maar ik vrees dat hij te makkelijk denkt over de
praktische realiseerbaarheid ervan
2).
De controle, van
overheidswege, op nieuwe technieken is nog wel wat
anders dan de toepassing van de Warenwet. De gewel-
dige verschuivingen in de allocatie waar Nentjes over
spreekt moeten worden afgedwongen door een over-
heid, die bijzonder autoritair zal moeten optreden, en
daarvoor meer vertrouwen van de burgers nodig heeft
dan deze burgers, zoals het er nu uitziet, zullen op-
brengen.
Ik zie dat allemaal nog niet tijdig gebeuren, en ben
het in ieder geval niet met Nentjes eens als hij zegt
dat al deze ingrepen niet revolutionair zijn. Wie na-
denkt over de psychologische, de juridische en de
politieke consequenties van die ingrepen laat makkelijk
de moed zakken, ofwel hij speculeert op veranderingen
in de samenleving, die wij nog niet helder voor ons
zien. Weisglas heeft natuurlijk gelijk dat paniek niet
helpt, maar als we de zaken op hun beloop laten
komen we misschien in situaties, die enige paniek
onvermijdelijk maken.
J. Pen
Drs. J. van der Straaten, Het model van Forrester en
Meadows en de produktiemogelijkheden op lange termijn,
ESB,
22 maart 1972.
Drs. A. Nentjes, De economisch-politieke consequenties
van Professor Pen,
ESB,
29 maart 1972.
336
De kosten van het wonen als
grondslag voor de huur
C. P. A. BAKKER*
In
ESB
van 2 februari 1972 heeft
Dr. J.
van den
Doel in een bijdrage getiteld ,,Woningnood: een reken-
fout?” gepoogd met een beroep op de grondslagen van
de bedrijfseconomie, aannemelijk te maken, dat de
gangbare prijsstelling van woninghuren een rekenfout
bevat met als gevolg een tekort aan ,,betaalbare wo-
ningen”. In deze bijdrage heeft hij zich in hoofdzaak
gebaseerd op de ideeën ontwikkeld door de heer A. C.
de Goederen
1),
hetgeen voor mij aanleiding was tot
een kritiek
2),
welke Van den Doel weliswaar heeft
aangehaald, doch waarvan ik tot mijn spijt heb moeten
constateren, dat hij deze niet heeft begrepen.
Kostprijsberekening en prijspolitiek
De kernfout in het betoog van Van den Doel is,
dat hij niet voldoende onderscheid maakt tussen kost
prijsberekening en prijspolitiek c.q. tussen kosten en
opbrengsten. Hij propageert een andere wijze van prijs-
vaststelling gebaseerd op een andere wijze van kost-
prijsberekening, omdat hij vindt dat de gangbare prijs-
vaststelling is gebaseeid op een onjuiste kostprijsbere-
kening. Hij maakt daarbij gebruik van enkele verwij-
zingen naar het bekende leerboek van Prof. Dr. H. J.
van der Schroeff
3).
In het hierna volgende zal ik mij
wat dit betreft houden aan een meer recente druk
4),
ofschoon ik daarbij opmerk, dat dit verschil in druk
voor ons onderwerp geen verschil in resultaat geeft.
Een kostprijsberekening is nodig als grondslag voor de
prijsvaststelling. Daarbij spelen de kosten van duurzame
produktiemiddelen meestal een belangrijke rol. Tot
de kosten van duurzame produktiemiddelen behoren
de afschrijving en de rente. De onderhoudskosten be-
horen daartoe
niet,
zij vormen een afzonderlijke kosten-
soort
5).
Voor het bepalen van de afschrijving is het
noodzakelijk een schatting te maken van de waarde-
daling van het produktiemiddel gedurende zijn econo-
mische levensduur. In concreto komt dat neer op het
bepalen van het aantal nutsprestaties gedurende die
levensduur en de verdeling daarvan over die tijd.
In een formule is dit de oplossing van W uit de volgende
vergelijking:
__ W
2
W
3
W.
R
(1+i)’ ± (1
+i)2 + (
1
+i)3 +
+ (
1 ±i) + (l±i)
waarin W
1
, W
2
enz. de nutsprestaties voor de achtereen-
volgende jaren voorstellen;
T = de investering
i = de rentevoet
n = de levensduur in jaren
R = de restwaarde.
Indien R ten opzichte van 1 van geringe omvang is
en n een grote waarde heeft, is de invloed van de
laatste factor in de vergelijking praktisch te verwaar-
lozen, vooral wanneer ook i, zoals thans het geval is,
hoog is. Voor het zeldzame geval dat W
1
= W
2
= W
3
=
W is de waarde van W gelijk aan de n-jarige
annuïteit van 1 – R, verhoogd met iR. Ten aanzien van
een woonhuis wordt aan deze voorwaarde
niet
voldaan.
Het woongenot van een huis daalt naarmate de woning
ouder wordt.
Die daling heeft technische en economische oorzaken.
Technisch, omdat de woning slijt en na verloop van
tijd gebreken gaat vertonen, die ook bij regelmatig
onderhoud niet volledig kunnen worden opgevangen;
economisch, omdat de opvattingen omtrent de aan een
woning te stellen eisen steeds hoger worden naarmate
de welvaart toeneemt. De te kleine keukens van wonin-
gen die nog maar 10 tot 20 jaar oud zijn, zijn hiervan
een duidelijk voorbeeld. Ook externe factoren kunnen
invloed hebben op het woongenot. De rust en het
uitzicht kunnen verloren gaan door een nieuwe auto-
snelweg of randweg met ongelijkvloerse kruisingen.
De waarde van een woning kan daardoor plotseling.
dalen
6).
De Goederen
7)
meent merkwaardigerwijze
dat van technische en economische slijtage nauwelijks
sprake is.
Deze van de realiteit afwijkende zienswijze berust in
hoofdzaak op de gedachte, dat de schaarste zo groot is,
dat het publiek ondanks kwaliteitsverschillen bereid
zal zijn voor ongelïjkwaardige woonruimte toch een ge-
lijke prijs te betalen. Het heeft mij verbaasd, dat Van
* De auteur is registeraccountant en o.m. commissaris van
een grote woningbouwvereniging.
‘) ,,Economische” versus ,,betaalbare” huren,
ESB, 29 juli
1970,
bIs.
722-725.
,,Sociale” versus ,,economische” huren,
ESB, 9
september
1970, blz.
852-857.
De leer van de kostprijs,
vierde druk,
1956.
Kosten en kostprijs,
zevende druk,
1970.
) Kosten en kostprijs,
deel 1, §
37,
blz.
230-234.
Zie ook het artikel genoemd in noot
2.
A. C. de Goederen, naschrift in
ESB, 9
september
1970,
blz. 852.
ESB 5-4-1972
337
den Doel met een wijde boog om dit aspect is heen
gelopen en DQ Goederen klakkeloos is gevolgd, of-
schoon de invloed reeds nu duidelijk merkbaar is. Zo
heeft de gemeente Utrecht, die nog met grote woning-
nood te kampen heeft, juist dezer dagen de vestigings-
bepalingen soepejer gemaakt voor de woningen op de
vierde woonlaag in flatgebouwen
zonder
lift en voor
woningen op de zevende en hogere woonlagen in
flatgebouwen
met
lift, omdat urgente gevallen in de
praktijk voor het aan die woningen verbonden ongemak
bedanken.
Struisvogelpolitiek
Mijn conclusie is dan ook, dat wie ten aanzien van
woningen economische slijtage over het hoofd ziet
zich schuldig maakt aan struisvogelpolitiek. De conse-
quentie t.a.v. de aanwezigheid van economische slijtage
is, dat een juiste verdeling van de kapitaalslasten over
de levensduur van de woning inhoudt, dat moet worden
gewerkt met zogenaamde dalende annuïteiten. De- mate
van het verschil tussen elkaar opvolgende annuïteiten
wordt bepaald door enerzijds de daling van het woon-
genot en anderzijds door de stijging van de onderhouds-
kosten. Indien men aanneemt, dat het woongenot jaar-
lijks met 1 % daalt ten opzichte van het voorafgaande
jaar, terwijl de onderhoudskosten jaarlijks met 1 %
stijgen ten opzichte van het voorafgaande jaar, dan
komt men bij een rentevoet van 8 % per jaar en een
economische levensduur van
75
jaar op een eerste
annuïteit van circa 9,6
0/s,
terwijl elke volgende 1/75
deel of 0,128 % lager is.
Het verschil met de huidige praktijk in de woningwet-
sector: de 50-jarige annuïteit voor de opstallen en de
75-jarige annuïteit voor de grond is betrekkelijk gering,
omdat men in deze sector de in de eerste tien jaar te
laag gecalculeerde kapitaalslasten aanvult met een voor-
ziening voor onderhoud, welke kan worden aangespro-
ken in de jaren dat men naar bedrijfseconomische maat-
staven eigenlijk te hoge kapitaalslasten calculeert (tot
50 jaar), welk proces zich tussen
het vijftigste en het
vijfenzeventigste jaar herhaalt, zoals uit de volgende
grafiek blijkt.
Verloop van de verdeling van de kapitaalslasten van een
woning over de tijd – bij 8
0/
o
rente – in
0/
o
van de
investering
10 20 30 40
60
60 70 80 90 100
A = bedrijfseconomische methode
met dalende annuïteiten
B = methode voor woningwetwoningen:
50-lange annuïteiten voor opstallen
75-lange annuïteiten voor grond
Initiale overcapaciteit
Om een verschuiving van de hoge kapitaalslasten aan
het begin van de levensduur van een woning• naar een
later tijdstip te motiveren, wijst Van den Doel op het
begrip initiale overcapaciteit. Hij ziet de economische
capaciteit van een woning in de loop van de tijd toe-
nemen. Deze opvatting staat diametraal tegenover mijn
opvatting, dat de praktijk leert, dat het woongenot in
de loop van de tijd afneemt. Het beroep op de bedrijfs-
economie gaat niet op. Men zou weliswaar kunnen
stellen, dat de hogere woonkwaliteit, welke ten opzichte
van de behoeften wordt aangeboden, enige gelijkenis
vertoont met het begrip ,,overcapaciteit” bij duurzame
produktiemiddelen, zijnde dat deel van de produktie-
capaciteit, dat in grotere omvang aanwezig is, dan met
het oog op de behoefte is vereist
8),
doch dan ziet men
over het hoofd, welke consequenties daaraan zijn ver-
bonden.
De lasten van deze initiale overcapaciteit worden door
Van der Schroeff in het algemeen niet tot de kosten
gerekend, doch tot de offers van het heden gericht op
voordelen in de toekomst
9).
Deze offers moeten worden
bestreden uit de winst. Voor de woningbouw zouden
deze offers door de overheid gesubsidieerd moeten
worden, omdat zij niet tot de kosten van de toekomst
kunnen worden gerekend. Deze regel kent slechts één
uitzondering: voor het openbare nutsbedrijf gelden de
offers van de initiale overcapaciteit tot de kosten,
waarbij de dekking verzekerd is door de monopolis-
tische structuur van deze bedrijven.
Stijging van de vervangingswaarde
Eerst nu komt de vraag aan de orde, welke de bete-
kenis is van de stijging van de vervangingswaarde voor
de calculatie van de kosten. Het antwoord is eenvoudig.
Stijgen de vervangingskosten van een duurzaam produk-
tiemiddel, dan werkt dit door in de calculatie door de
annuïteit te vermenigvuldigen met de factor welke de
prijsstijging aangeeft. Afgezien van bijkomstigheden blijft
dan een juiste verhouding bestaan ten opzichte van de
woonkosten van nieuwe objecten. De ondernemer die
bij prijsstijging de gestegen vervangingskosten aan zijn
afnemers doorberekent, berekent in beginsel niet teveel.
Het gevolg echter kan zijn, dat bij financiering met’
vreemd vermogen een winst ontstaat, omdat de geleende
goede guldens met slechte guldens kunnen worden te-
rugbetaald.
Aangezien de overheid op deze manier veel inflatie-
winst maakt kan het een punt van overweging zijn die
met de financiering behaalde winst aan de huurders
ten goede te laten komen’ door de huur op een lager
peil vast te stellen dan overeenkomt met de bedrijfs-
economische kosten. In mijn bijdrage in
ESB
van
9 september 1970 heb ik reeds laten blijken, dat ik
daar niet afwijzend tegenover sta. Voorzichtigheid is
daarbij echter geboden. Het is moeilijk te zeggen welk
deel
van het inflatieverlies door geldverschaffers in de
rente is afgewenteld. Slechts dit deel komt beschikbaar
) Kosten en kostprijs,
deel
II,
§ 48, blz. 166.
‘) Kosten en kostprijs,
deel II, § 53, blz. 184.
338
voor een tegemoetkoming aan de huurders, omdat niet
te verwachten is dat bij afneming van de inflatie de
rente zal dalen met die afneming. Dit houdt in, dat ik
aanneem, dat ook bij afwezigheid van inflatie voor
leningen op lange termijn toch wel circa 4 % rente zal
moeten worden betaald. Daarmede wil ik niet zeggen,
dat ik in de nabije toekomst een periode zonder inflatie
verwacht.
In de opvatting van Van den Doel heeft de factor k
een zelfstandige waarde, die onafhankelijk van het
infiatieverschijnsel positief kan zijn op grond van de
veronderstelde initiale overcapaciteit. Het is niet geheel
duidelijk hoe ver Van den Doel De Goederen volgt.
Mijn indruk is, dat hij desnoods een waarde voor k (de
voet waarmee de opbrengsten minus de complëmentaire
kosten van de initiale investering stijgen) accepteert die
gelijk is aan of groter is dan i. Het is interessant na te
gaan wat de uitkomst wordt indien bijv. i = 0,08 en
k = 0,08. Formule (2) van Van den Doel wordt dan:
n
K
0
<
1,08
P1
als percentage van de investering K wordt dan
(voor het eerste jaar) 1,44.
P2
is dan 1,08 x 1,44 =
1,555%
enz. tot
P75
= 1,44 x 1,08 = ruim 428,
d.w.z. dat de kapitaalslasten in het
75e jaar ruim 4 x de
initiale investering bedragen op het moment dat de
woning waarschijnlijk een krot is, dat onbewoonbaar
moet worden verklaard.
In mijn visie is de waarde van k altijd negatief, zijnde
de invloed van de door Van den Doel ten onrechte
verwaarloosde technische en economische slijtage van
de woning, doch daar staat tegenover dat ik uit een
oogpunt van prijspolitiek bereid ben met een lagere
waarde van i in de calculatie genoegen te nemen dan
de werkelijk betaalde rentevoet als middel om de
infiatiewinst gedeeltelijk aan de huurder af te staan.
Het lijkt op het eerste gezicht wel aardig nieuwe
woningen gedurende een aantal jaren beneden de kost-
prijs te verhuren, doch indien men beseft, dat dit een
vorm van subsidie is die door latere bewoners moet
worden opgebracht, dan ontstaat toch opnieuw een
onevenwichtigheid in de woningmarkt. Op deze wijze
kunnen huren voor nieuwe woningen ontstaan die lager
zijn dan de huren van woningen die minder comfort
geven en enkele tientallen jaren oud zijn. Dan wil
iedereen een goedkope nieuwe woning, terwijl de dure
oude woningen leeglopen. Iets van dit gevaar heeft
Van den Doel gelukkig wel gezien. Aan het slot van zijn
paragraaf over het risico merkt hij voorzichtig op, dat
een calculatie van stijgende opbrengsten gedurende een
zo lange periode op basis van initiale economische over-
capaciteit,
vermoedelijk
slechts toe te passen is door
een monopolist, die niet behoeft te concurreren met aan-
bieders die geen initiale offers hebben gebracht.
Dan is de aap uit de mouw. Dan moet de overheid
ingrijpen. Met geen woord rept Van den Doel over de
moeilijkheden welke dan met de distributie van woon-
ruimte ontstaan. Als de huurprijzen niet meer corres-
ponderen met het woongenot (goedkope nieuwe en dure
oude woningen), wat moet dan de verdeling beheersen?
Het inkomen? Wil Van den Doel de minst draagkrach-
tigen in de nieuwe woningen huisvesten en de meer
draagkrachtigen verwijzen naar de duurdere oude wo-
ningen? Hoe moet er dan ooit een normale toestand
ontstaan waarin alle waar naar zijn geld is?
Uitgaafprijscalculatie
Het idee van De Goederen is een
uitgaafprjjscalculatie
in een tijd van
geldontwaarding,
gebaseerd op de ge-
dachte, dat het redelijk is, dat de initiale investering met
rente in de huren wordt terugontvangen. In zijn visie
is een gulden een gulden ongeacht de reële waarde. Als
er één ding is, wat in de gangbare bedrijfseconomische
theorie centraal staat, dan is het wel de onjuistheid van
die opvatting
10).
Ook macro-economisch is de toepas-
sing gevaarlijk, omdat uit het inkomen voor huur min-
der wordt besteed dan de opgeofferde reële waarde.
Deze toepassing zou een krachtige impuls voor een per-
manente overbesteding betekenen, die door middel van
belastingheffing zou moeten worden gecorrigeerd.
De door Van den Doel gesignaleerde rekenfout is
een illusie. Een werkelijke oplossing van het probleem
kan alleen worden bereikt door
geleidelijk
over te gaan
naar een systeem, waarbij de huren worden gebaseerd
op basis van hetgeen reëel wordt opgeofferd, d.w.z. op
basis van vervangingskosten. Dat houdt in dat, afgezien
van beperkte kwaliteitssubsidies, alle algemene
subsidies
op woningen geleidelijk moeten worden afgeschaft, dat
alle huren van oude woningen
geleidelijk
worden ge-
harmoniseerd en dat voor de minst draagkrachtigen
individuele huursubsidie wordt verleend. De baten die
de overheid direct en indirect toevloeien uit de huur-
verhogingen en het vervallen van de algemene subsidies
maken het mogelijk de verhogingen te compenseren
door een belangrijke verhoging van de belastingvrije
voet voor de loon- en inkomstenbelasting.
C. P. A. Bakker
10) Kosten en kostprijs,
deel 1, § 2, blz. 8.
Naschrift
De heer C. P. A. Bakker heeft op waardevolle wijze
enkele onderdelen van mijn artikel ,,Woningnood: een
rekenfout?” in
ESB
van 2 februari 1972 nader belicht.
In dit artikel tekende ik bezwaar aan tegen het gebruik
dat, bij het nemen van investeringsbeslissingen in de
sector van de volkshuisvesting, de opbrengsten en com-
plementaire kosten die betrekking hebben op latere jaren,
niet variabel, doch constant worden verondersteld. Bakker
ziet het juist als hij stelt dat ik een andere wijze van
prijsvaststelling propageer op basis van een andere
wijze van kostprijsberekening, omdat ik meen dat de
gangbare prijsvaststelling is gebaseerd op een onjuiste
kostprijsberekening.
Slijtage
Het hoofdpunt van Bakkers kritiek houdt in, dat ik
de slijtage van duurzame produktiemiddelen over het
hoofd zou hebben gezien. Dit verwijt stoelt echter niet
op feitelijke bases en vindt zijn oorsprong vermoedelijk
in hetgeen De Goederen destijds poneerde. Op blz. 105
linkerkolom en blz. 106 rechterkolom van mijn arti-
kel blijkt duidelijk dat slijtage in mijn visie wel degelijk
bestaat en deze slijtage kan uiteraard het gevolg zijn
van technische en van economische factoren. Het is
echter te simpel geredeneerd als Bakker, louter op grond
van het bestaan van slijtage, concludeert dat met da-
ESB 5-4-1972
339
lende annuïteiten gewerkt moet worden. De juistheid
van deze conclusie hangt immers af van de kwantitatie-
ve verhouding tussen slijtage enerzijds en de inflatie
of de initiaal begrote economische overcapaciteit ander-
zijds.
Indien men, zoals Bakker reeds in
ESB
van 9 sep-
tember
1970
deed, uitsluitend de slijtage beschouwt,
leidt dit inderdaad tot de conclusie dat de te begroten
capaciteit van het produktiemiddel elk jaar daalt. Doch
de slijtage is sleclts één determinant van de capaciteit
en de betekenis daarvan kan door andere determinanten
worden overschaduwd. Het is zelfs denkbaar dat, indien
het produktiemiddel een lange begrote levensduur heeft,
de kwantitatieve verhouding tussen de verschillende
determinanten in de loop van de tijd wisselt, zodat
bijvoorbeeld in de eerste helft van de levensduur per
saldo stijgende annuïteiten en in de tweede helft per
saldo dalende annuïteiten moeten worden begroot. Om
deze reden is het ook onjuist om, op basis van de door
mij gepresenteerde formule, te berekenen dat de ,,ka-
pitaalslasten” na 75 jaar, als het produktiemiddel ver-
sleten is, ruim 4 x de initiale investering• zou moeten
bedragen. Niet alleen stelt Bakker de data op een absurd
hoog niveau (n = 75, k = 0,08), doch bovendien mis-
kent hij dat ik op blz. 106 linkerkolom te kennen heb
gegeven dat mijn formule het algemene verband tussen
een aantal variabelen poogde te illustreren, los gezien
van toepassingen in de sector van de volkshuisvesting.
Bakker heeft helaas geen kennis genomen van de
door Floor’) gebruikte formule, die weliswaar het
algemene verband tussen de relevante grootheden min-
der duidelijk weergeeft, doch meer geëigend is voor
operationeel gebruik bij het investeren in woningen. In
die formule wordt rekening gehouden met de mogelijk-
heid dat de annuïteiten, na lange tijd te zijn gestegen,
uiteindelijk gaan dalen. De ongenuanceerde conclusie
van Bakker, dat de begrote annuïteiten
altijd
moeten
dalen, wijs ik beslist van de hand.
Inflatie
Toen ik mijn algemene gevolgtrekkingen toepaste op
de volkshuisvesting concludeerde ik dat er in deze sector
inderdaad een kans bestaat dat de begrote annuïteiten
jaarlijks moeten stijgen. De eerste reden daarvan is
gelegen in het feit dat voor woningen een lange econo-
mische, levensduur wordt begroot waardoor in een
tijdperk van inflatie de vervangingswaarde van een
woning jaarlijks met een hoger percentage kan stijgen
dan het percentage waarmee het woongenot daalt. Vol-
gens Bakker mag de ondernemer rekening houden met
zulke prijsstijgingen voor zover die reeds hebben plaats-
gehad door zijn annuïteit met de prijsstijging te ver-
menigvuldigen.
Bakker ziet echter de conclusie van Floor
2)
over het
hoofd dat aldus in de kostprijsberekening de ver-
vanging dubbel wordt veilig gesteld. In de eerste plaats
stelt de ondernemer zijn calculatierentevoet op een zo-
danige hoogte vast dat ook een vergoeding wordt
ontvangen voor het vermogensverlies ten gevolge van
de inflatie. In de tweede plaats berekent de ondernemer
de bij prijsstijging gestegen vervangingskosten elk jaar
aan zijn afnemer door.
Door zowel de calculatierentevoet als de later ge-
stegen vervangingswaarde door te berekenen in de
kostprijs ontstaat een dubbeltelling, waardoor de kost-
prijs te hoog wordt. Er is dan ook geen grond voor het
voorstel van Bakker om, uit prijspolitieke overwegingen,
de huren op een lager peil vast te stellen dan het niveau
van de kostprijshuren. Wij bepleiten de dubbeltelling in
de kostprijsberekening te elimineren door niet louter
achteraf de aanbiedingsprijs met de stijging van de
vervangingswaarde te corrigeren, doch door reeds voor-
af een bepaalde te verwachten trend voor toekomstige
prijzen te begroten. Bij het schatten van deze trend is
natuurlijk voorzichtigheid geboden, zoals Bakker terecht
opmerkt.
Uit het voorafgaande volgt, dat Bakker aan mijn be-
toog geen recht doet door het niet voldoende onderscheid
maken tussen kostprijsberekening en prijspolitiek als
een ,,ketnfout” in mijn redenering te bestempelen. Het
aanbrengen van zulk een onderscheid is niet doelmatig
omdat bedrijfseconomische calculatievoorschriften geheel
niet met Bakkers prijspolitieke. voorstellen
3)
conflicteren.
Initiale overcapaciteit
In de sector van de volkshuisvesting bestaat eveneens
een kans op stijgende annuïteiten wanneer bij de opzet
van een woning een initiale economische overcapaciteit
wordt begroot. Wellicht heeft de wij ze, waarop ik tech-
nische en economische capaciteit tegenover elkaar heb
gesteld, bij Bakker verwarring gewekt. Mijn betoog hield
echter in dat, ook al neemt het woongenot in de loop
van de tijd af, de economische capaciteit toch kan
toenemen. Zulk een situatie doet zich voor indien een
deel van het initiale woongenot niet kan worden afgezet,
zodat de investering slechts economisch bestaansrecht
heeft bij het uitzicht op een toeneming van het af te
zetten deel van het woongenot in de toekomst. De
mi-
tiale capaciteit wordt dan technisch wel, doch econo-
misch niet benut. De daling van het woongenot kan
dan, zeker in de eerste helft van de levensduur, worden
overtroffen door de stijging van het gedeelte van het
woongenot, dat kan worden afgezet als gevolg van de
toename van het reële inkomen van de huurder.
• Tegen deze gedachte voert Bakker aan, dat de lasten
van deze initiale overcapaciteit door Van der Schroeff
in het algemeen niet tot de kosten wordt gerekend, doch
tot de onkosten, die ten laste van de winst worden ge-
bracht. Van der Schroeff
4)
beschouwt de offers voort-
vloeiende uit initiale overcapaciteit echter als kosten
indien de investering slechts economisch bestaanbaar is
bij een vergrote afzet in de toekomst zodat men de
initiale overcapaciteit doelbewust moet aanvaarden. In
mijn artikel heb ik uiteengezet waarom deze situatie ook
bij investeringen in woningen actueel kan zijn. In dat
geval is de exploitatie van woningen inderdaad verge-
lijkbaar met de door Bakker ten tonele gevoerde exploi-
tatie van een openbaar nutsbedrijf.
‘) J. W.
G.
Floor,
Beschouwingen over de bevordering van
de volkshuisvesting,
Leiden,
1971, blz. 59.
2)
Floor, a.w.,
blz. 72.
‘) Zie over deze prijspolitieke voorstellen: F. Hartog,
Toege-
paste welvaartseconomie,
Leiden,
1963, blz. 109.
– 4)
H. J. van der Schroeff,
De leer van de kostprijs,
vierde
druk, Amsterdam,
1956, blz. 369.
340
Bij de begrafenis van onze
loonpolitiek: veel Peper,
weinig bloemen
PROF. DR. J. H. BUITER*
Nederland is in vele opzichten een buitenbeentje. Zijn
sociale politiek is perfectionistisch, het arbeidsbeleid
van zijn ondernemingen paternalistisch. ,,Industrial rela-
tions” als netwerk van relaties op verschillende niveaus
– .,locals”, bedrijven, werkgevers- en werknemersorga-
nisaties – bestaat eigenlijk alleen maar op het vlak van
de loonpolitiek. Wij hebben dat loonbeleid flink hoog
opgehangen (dat is ons perfectionisme) en lieten de rest,
bijv. wat er met de arbeider in het bedrijf gebeurt, over
aan het aldaar gevoerde personeelsbeleid (ziedaar ons
paternalisme). Buitenlanders, zoals Windmuller en
Ryder
1)
hebben in opperste verbazing naar dit gebeuren
zitten kijken.
Het is in deze situatie geen wonder en ook wel terecht,
dat Peper het bij zijn analyse van de ontwikkeling van
de arbeidsverhoudingen na 1945 hoofdzakelijk heeft
over de loonpolitiek
2).
Zijn schets van opkomst, bloei
en verval van de centrale loonpolitiek overtuigt wel,
met uitzondering van zijn uithaal naar de SER, ten on-
rechte als causans en zondebok opgevoerd.
Zijn analyse gaat in de richting van een realistischer
vormgeving van de arbeidsverhoudingen, waarbij ervan
wordt uitgegaan dat partijen daarbij voor een deel ver-
schillende doelstellingen en belangen hebben_De afwe-
ging van die belangen vindt plaats in onderhandelingen,
waaruit – soms na strijd – tijdelijke coalities resulteren
met in tijd en reikwijdte vastgelegde en dus beperkte af-
spraken. Die afspraken worden in toenemende mate,
* Hoogleraar aan de Nederlandse Economische Hogeschool
te Rotterdam. Drs. A. Peper zal in mei een afsluitend
artikel schrijven. De discussie is hiermee gesloten.
i) J. P. Windmuller,
Arbeidsverhoudingen in Nederland,
Utrecht/Antwerpen, 1970.
M. S. Ryder, Managing industrial conflict in Holland al the
plant level,
Ann Arbor, Michigan, 1970.
2)
A. Peper, De overgangsjaren van de Nederlandse arbeids-
verhoudingen,
ESB, 13
januari
1971,
blz.
28-34.
Subsidies
De analogie tussen de exploitatie van woningen en
die van een openbaar nutsbedrijf zette ik voort toen ik
concludeerde, dat de calculatie zonder rekenfout in de
volkshuisvesting vermoedelijk slechts is toe te passen
door een monopolist, die niet behoeft te concurreren met
aanbieders die op basis van de veronderstelling van
constante opbrengsten hebben gecalculeerd.. Bakker be-
strijdt deze conclusie niet doch verbindt daaraan de
voorwaarde dat deze monopolist niet alleen de exploi-
tatie, doch ook de distributie van woonruimte beheerst.
Dit is z.i. noodzakelijk omdat de huurprijzen niet meer
corresponderen met het woongenot wanneer nieuwe
woningen goedkoop zouden worden gemaakt en oude
woningen duur.
Naar mijn mening doet Bakkers distributieprobleem
zich niet voor bij calculatie van stijgende huurprijzen op
basis van het bestaan van inflatie; de nu bestaande
disharmonie tussen de huren van oude en die van nieu-
we woningen wordt er juist door opgeheven. Bij calcu-
latie op basis van een initiale economische overcapaciteit
dreigen wél de door. Bakker geschetste neveneffecten.
Zij kunnen echter worden vermeden, indien de initiale
huurprijzen van nieuwe woningen elk jaar op een hoger
niveau worden vastgesteld zodat de harmonie met de
bestaande woningvoorraad niet wordt verbroken. Als
bijvoorbeeld de huren van de bestaande woningvoorraad
elk jaar met
4
0
/o stijgen, moeten ook de initiale huur-
prijzen van nieuwe woningen van dezelfde kwaliteit elk
jaar 4 % hoger worden vastgesteld.
Dezelfde handelwijze stond Bogaers voor ogen toen
hij zijn nieuwe filosofie voor de subsidiëring van
woningen met toekomstwaarde introduceerde. Het ver-
schil tussen de conceptie van Bogaers en mijn visie is
echter hierin gelegen, dat Bogaers de aan de initiale
overcapaciteit verbonden offers als verliezen beschouwde
en deze verliezen uit ‘s rijks kas wenste te vergoeden,
terwijl ik voorstel om deze offers als kosten te be-
schouwen, die door de exploitanten worden gedragen
5).
Aan Bakkers wens om de objectsubsidies geleidelijk af
te schaffen, kan juist door eliminatie van de rekenfout
worden voldaan.
J. van den Doel
5)
R. M. de Haan: Enkele notities over woningbouwproble-
men,
Socialisme & Democratie,
mei
1967,
blz. 353-354.
ESB 5-4-1972
341
aldus de visie van Peper, gemaakt op lager niveau dan
voorheen en monden tenslotte uit in de afzonderlijke
ondernemingen en haar werknemers. Peper ziet dus een
ontwikkeling, hij verwacht dat die zich voortzet en
wénst die ook te generaliseren en d66r te trekken; de
toekomst hoort aap de coalitie en aan de decentralisatie.
Het artikel van Peper is een vlot geschreven verstan-
dig stuk, zonder grootse pretenties. Het is daarom op-
merkelijk dat het zoveel aandacht heeft gekregen. Een
groot aantal bijdragen borduurt op zijn artikel voort en
Peper wordt prompt de mantel van de deskundige en
theorievernieuwer omgehangen. De reacties lijken in
geen verhouding te staan tot de ,,zwaarte” van het ar-
tikel. De golf van belangstelling is daarom overigens
niet minder interessant. Daarmee wordt de theoretische
en praktische armoede van de ,,industrial relations” ge-
demonstreerd, maar ook een roep om inzicht en uitkomst
klinkt erin door.
De genoemde poverheid in het denken over arbeids-
verhoudingen doet het weinig zinrijk zijn om op de
verschillende bijdragen uitgebreid in te gaan. Wel is
het misschien nuttig een paar punten, die voor beleids-
inzicht en beleidsinstrumentering van belang zijn, nader
te bezien, zulks naar aanleiding van Pepers artikel en de
daarop volgende bijdragenserie. Enkele opmerkingen
dus, en wel over de volgende punten:
de scheiding tussen besturende en belangenbeharti-
gende activiteiten en posities;
de vraag naar centralisatie en decentralisatie in het
arbeidsbestel;
het verband tussen het overheidsbeleid op sociaal en
economisch gebied (met name dat t.a.v. de volledige
werkgelegenheid) enerzijds en de aard van de loon-
politiek anderzijds;
wegen naar een beleidsinstrumentarium voor de
arbeidsverhoudingen.
Scheiding tussen besturende en belangenbehartigende
activiteiten en posities
Een van de vervelendste kwalen van ons arbeidsbestel
na de oorlog is de verwarrende, vertroebelende vervlech-
ting van belangen en posities van de betrokkenen. Ieder-
een, behalve de werknemers zelf, was wel op een of
andere manier ergens bij betrokken. Onderhandelen,
informeren, besturen, beheren, bewaken en controleren:
deze activiteiten voltrokken zich in hoge mate met de-
zelfde deelnemers, veelal ook in dezelfde besprekings-
processen en organen.
Het College van Rijksbemiddelaars bijvoorbeeld nam
deel aan het overleg in de Stichting van de Arbeid over
de aanvaardbaarheid van een CAO en beïnvloedde
daarmee de adviezen, die aan Rijksbemiddelaars zelf
werden uitgebracht.
Ook de vakbeweging kwam eigenlijk op alle niveaus
(van centraal tot aan dat van het bedrijf) in Eet spel
voor, o.a. als onderhandelaar (over loonmaxima en
CAO’s), adviseur (in de Stichting van de Arbeid en de
SER), bijvoorbeeld over goedkeuring van CAO’s en over
sociaal-economisch beleid in het algemeen) en beleids-
uitvoerder (van bijvoorbeeld sociale wetgeving in werk-
loosheidswet, bedrijfsvereniging en bedrijfspensioen-
fonds). Op het niveau van het afzonderlijke bedrijf mag
nu al sinds tientallen jaren de ondernemingsraad een
dergelijk mengsel van functies verrichten. Vooral op dit
laatste niveau blijkt de vervlechting – en wel speciaal
die van belangenbehartigende en besturende activiteiten
– ook nu nog door te gaan en nieuwe impulsen te
krijgen.
De ondernemingsraad is als managementsadviseur
versterkt en mag, krachtens de nieuwe wet, zelfs een
beetje meebesturen en – als de Calvinisten-Joegoslavis-
ten hun zin krijgen – dan wordt dat nog veel echter.
Maar tegelijkertijd is – althans wettelijk – de belangen-
behartigende functie van de ondernemingsraad versterkt.
Om het beeld nog ingewikkelder te maken: in feite is de
belasting van de overlegorganen en ,,vrijgestelden” met
uitvoerende personeelstaken nog steeds aanzienlijk.
Wordt er op het hoogste trapje wellicht een beetje ont-
koppeld, onderaan lijkt de verstrengeling van activiteiten
– door dezelfde partijen en ten dele zelfs in dezelfde
organen – nog te worden versterkt.
Men kan zich afvragen of dit nu zo erg is. Het beves-
tigende antwoord dat ik geneigd ben te geven, vloeit
voort uit overwegingen van technisch-organisatorische
effectiviteit (a), maar vooral van oncontroleerbaarheid
van ondoorzichtige processen en posities (b).
Ad a. Over enkele condities voor het functioneren
van onderhandelings- en overlegprocessen kan ik helaas
nog steeds het best refereren aan wat ik daar zes jaar
geleden over schreef
3)
Wanneer vanuit niet-identieke
posities, bijvoorbeeld vanuit onderscheiden belangen of
andere ongelijke gezichtspunten, wordt geopereerd, komt
ieders bijdrage onvoldoende tot zijn recht, als niet ener-
zijds een zekere gelijkwaardigheid van de partners kan
worden verwezenlijkt, maar anderzijds een behoorlijke
sociale afstaiid wordt gehandhaafd. Als – om de gelijk-
waardigheidsconditie te illustreren – van werknemers
in de onderneming niet kan worden verwacht, dat zij in
de algemene leiding van de onderneming op gelijke voet
participeren als professioneel management, dan is hun
medebestuur niet effectief. Wanneer anderzijds door
gebrek aan sociale distantie partners al in een zeer vroeg
stadium op elkaars verwachte standpunt anticiperen, dan
wel refereren aan de – altijd aanwezige – gemeen-
schappelijke aspecten van het behandelde onderwerp,
dan kan het specifieke eigen gezichtspunt, c.q. belang
van de deelnemers onvoldoende tot ontwikkeling komen
en naar voren worden gebracht.
Ad b. Oncontroleerbaar – in eerste instantie voor de
betrokken werknemers en voor de overheid – zijn de
,,industrial relations” omdat in de resultaten al teveel
afwegingen hebben plaatsgevonden, die niet meer te
tracereri zijn. Openbaarheid van de besluitvorming doet
daar weinig aan af, omdat ook dâârop wordt geantici-
peerd en omdat slechts een zeer klein deel van de inge-
wikkelde afwegingsprocessen naar buiten kan komen.
De eigenstandigheid van partijen, eiks specifieke bijdrage
en belang, komt zo onvoldoende tot zijn recht. Voor een
effectieve democratie levensgevaarlijk, zelfs – of juist
– al stelt men zich niet op het standpunt van een volks-
of directe democratie.
3)
J. H. Buiter, Partijen en stra:egieën in het arbeidspolitieke
spel,
Rotterdam, 1966, blz. 26-28. Ik beschouw ook de al-
gemene, in deze openbare les gegeven, analyse nog als rele-
vant voor inzicht in de huidige situatie.
342
Het is in dit bestek niet mogelijk, aan te geven hoe
het nu komt dat deze kwaal van eindeloze vervlechting
in Nederland zo hardnekkig is. Een aanwijzing, die
Peper geeft, is het sterk denken in integratiemodellen
(in tegenstelling tot coalitievormen), in harmoniërende
en niet in tegengestelde doelstellingen. Minstens even be-
langrijk lijkt mij het daarmee samenhangende al gesigna-
leerde verregaande paternalisme in de Nederlandse ar-
beidsverhoudingen, al of niet geobjectiveerd in een ideo-
logie over bijvoorbeeld een rechtsorde van de arbeid of
over een opgelegd werkoverleg. Ons arbeidsrecht is vol
aanzetten van zo’n rechtsorde; op het niveau van afde-
ling en onderneming zijn de inspraakprocedures bij
werkstructurering en bij het uitvoerende management
karakteristiek voor het ondernemerspaternalisme.
Uit dit paternalisme komt een regelzucht voort, waar
spelregels voor zelfstandige en veranderende partijen
zouden moeten domineren.
Het verband met onze late en specifiek-familiale in-
dustriële ontwikkeling lijkt overduidelijk.
Centralisalie en decentralisatie in de loonpolitiek
Geen schrieler typering van de loonpolitieke ontwik-
keling lijkt mogelijk dan die in termen van (toenemende)
decentralisatie. Dat is in de eerste plaats zo, omdat méér
decentraal beleid niet noodzakelijk afneming van cen-
traal beleki betekent. In feite hebben de ambitieuze doel-
stellingen van ons sociaal-economische beleid een toe-
nemende totale beleidsomvang ten gevolge gehad. Be-
leidsverzwaring moest op de meeste niveaus plaatsvin-
den. Maar bovendien is er geen sprake van dat het
zwaartepi.rnt van de loonpolitiek niet voor een zeer
belangrijk deel op top- en middenniveau blijft.
Schijnbare decentralisatie wordt veelal formeel (ook
wel wettelijk) van bovenaf gedecreteerd, maar krijgt
bovendien nog lang niet altijd een reële vulling. Mede-
zeggenschap in het bedrijf is vaak feitelijk marginaal,
raam-CAO’s worden – bij een verslappende conjunc-
tuur bijvoorbeeld – niet altijd opgevuld. De Jong merkt
terecht op, dat de door Peper gesignaleerde verharding
van partijen niet steeds correleert met decentralisatie.
Zijn voorbeeld over de recente instellingen en het effec-
tieve gebruik van een centrale stakingskas van werk-
gevers is illustratief
4).
In feite is het veel belangrijker om vast te stellen,
welke rol met name in verschillende situaties vakbonden
en werknemers t.a.v. loononderhandelingen hebben en
waarom. Er zijn telkens constellaties van vakbonds- en
arbeidersoptreden, die het verloop van onderhandelings-
processen, ook na afsluiting van het collectief contract,
bepalen. Het meest interessant zijn de aanvullende, de
anticiperende en de legitimerende onderhandelingen van
werknemers en vakbonden ten opzichte van elkaar. Van
de legitimerende onderhandelingen zijn bijvoorbeeld
decennia lang de bouw-CAO’s de uitkomsten geweest.
Wat arbeiders en aannemers per werk hadden ,,versierd”,
werd in de daarop volgende CAO ,,gewit”. In andere
situaties werden de CAO-categorieën per bedrijf uitge-
rekt en op al hun formele mogelijkheden afgetast; zo
ontstond grijs loon en vormden zich ,,factory wage
structures” (aanvullende onderhandelingen).
De spanningen in het arbeidsbestel zijn niet ontstaan
door het wegvallen van integratieve activiteiten aan de
top, maar door het – in ons sociaal-economische bestel
onvermijdelijke – blijven van centrale onderhandelingen
en overleg, onder gelijktijdige versterking van loon-
politieke bezigheden op het terrein van het afzonderlijke
bedrijf. Daardoor schuren de algemene lijnen, die uit
het topoverleg naar voren komen, scherper tegen de
resultaten van ondernemingsacties.
Geleide loonpolitiek en volledige werkgelegenheid
De Lange heeft natuurlijk gelijk met zijn stelling dat
een beleid van volledige werkgelegenheid in strikte zin
een centraal geleide loon- (en prijs)politiek noodzakelijk
maakt
5).
Maar geen enkel Westers land dat volledige
werkgelegenheid aanvaardt, kent zulk een loonstelsel.
Men accepteert dan grote marges en riskeert daarmee
het realiseren van de volledige werkgelegenheid (zie de
aanmerkelijke werkloosheidspercentages
in het Engeland
van Beveridge).
Centraal geleide loonpolitiek is, zo is uit de Neder-
landse historie wel gebleken, zonder vergaande morele
of dwangsancties niet te verwezenlijken. Veel eerder dan
Peper meent, was dit beleid er al niet meer, omdat het
niet effectief meer was. CAO’s werden al in het begin
van de jaren vijftig opgesierd en aangekleed. Ze waren
soms zo opgesteld en ingewikkeld gemaakt dat ondoor-
zichtig werd, hoeveel men wel méér wist te verkrijgen
dan anderen (metaal-CAO!). En dan waren er nog de
rechtuit zwarte lonen, waarvan de bouw al vrij snel
massaal een voorbeeld gaf.
Tariefinflatie, uitvinding van nieuwe toeslagen,
opwaarderen van functies in hogere loonklassen, zij von-
den – om enkele voorbeelden te noemen – al twintig
jaar geleden een veelvuldige toepassing. Positieve en
negatieve sancties richtten weinig uit; de controleappara-
ten (looncontroledienst en loontechnischedienst) konden
onmogelijk effectief zijn.
Maar ook afgezien van de realiseringsmogelijkheden
schrik ik nu terug van de ongehoorde staatsmacht, die
nodig wordt bij een ambitieus beleid op het gebied van
volledige werkgelegenheid, inkomens- en prijsniveau,
economische groei en nog zoveel meer. De beslissings-
centra voor de belangrijkste vraagstukken liggen ver van
de burger, in ons geval van de loontrekker af en zijn
geconcentreerd bij één partij, de centrale overheid.
Enige spreiding van macht, enige zelfbepaling door de
werknemer van de arbeidspositie, enig zicht op wat er
gebeurt, moet toch wel geboden worden. Geen overheid
mag overigens leiding weigeren aan een arbeidsbestel,
dat op spanning staat en dat mede op spanning wordt
gehouden door die overheid zelf. Maar een om die reden
gewenste loonbeheersing kan niet ten volle worden ge-
realiseerd; de aangegeven overwegingen van bestuurs-
technische aard en machtsspreiding leiden tot een licht
controlemechanisme, dat alleen in uitzonderlijke omstan-
digheden kan worden gehanteerd.
Is er zicht?
Ten Hoeven profeteert de komst – internationaal
nog wel – van een post-institutioneel arbeidsbestel. Hij
J. de Jong, Nog eens: arbeidsverhoudingen,
ESB, 8
le-
cember
1971, blz. 1098-1101.
H. M. de Lange. Van kwaad tot erger; kanttekeningen
bij de loon- en prijspolitiek,
ESB, 10
november
1971,
blz.
10
14-1017.
ESB 5-4-1972
343
verwacht en hoopt, dat de bonden en organen zullen
verdwijnen of – al of niet tijdelijk – worden uitge-
schakeld, dan wel onder druk gezet
0).
Wisselende actie-
groepen zijn in staat, telkens op andere punten, aan te
grijpen. Een algemene staking behoort tot de mogelijk-
heden: zie het ,,Rotterdamse wonder” van 1970.
Ik hoop niet dat deze vrucht van anarchistisch-liberaal
verkeer volledig zal zegevieren. Een sociale guerilla zul-
len de bourgeois-arbeiders hier in elk geval niet op-
brengen. Zulk een guerilla zou ook een naakt belangen-
najagen van sterke groepen op de arbeidsmarkt beteke-
nen ten koste van zwakkere. (Overigens mag er best
meer pressie van onderaf worden uitgeoefend).
Ik dacht dat het streven naar sociale rechtvaardigheid
de vastlegging van een aantal beleidskaders blijvend
noodzakelijk maakt, maar dat anderzijds de sociale dyna-
miek noopt tot een zo gering mogelijke institutionalise-
ring. Structurering in engere zin, alsmede inhoudelijk-
juridische regelingen zouden in die gedachtengang zeer
beperkt moeten blijven. Procedures voor het sociale
overleg moeten wel worden afgesproken; zij krijgen het
karakter van spelregels en niet van wetboeken of ge-
loofsbelijdenissen.
In zulk een serie procedures passen structureel een
aantal bewakingsknooppunten, zoals adviesorganen van
ondernemersorganisaties ten behoeve van individuele
bedrijven, bedrijvenmedewerkers (gevoed door econo-
mische en sociale specialisten), niveaubewakers ‘van de
overheid. De verdere ontwikkeling van bewakings-
mechanismen met beoordelingscriteria voor de econo-
mische en sociale gang van zaken in de onderneming,
op de arbeidsmarkt en in het sociaal-economische bestel
in het algemeen is voorts urgent, vooral die t.a.v. het
afzonderlijke bedrijf. Veel betekenis kunnen krijgen:
een goed bewerktuigd recht van enquête, van individu-
eel klachtrecht, van een ,,social audit” naast economische
doorlichting door een onafhankelijke instantie.
In deze visie past een zekere consistentie van het be-
leid van partijen, al was het alleen vanwege duidelijk-
heid, herkenbaarheid en efficiency. De vakbeweging
zou er goed aan doen, nu eindelijk eens te kiezen tussen
de ondernemingsraad en het bedrijvenwerk als centraal-
strategisch knooppunt voor de belangenbehartiging.
Wat mij betreft mag de ondernemingsraad adviesorgaan
voor het ondernemingsbeleid worden; dat houdt dan wel
een grotere distantie van de vakbonden van dit werk in.
Combinatie van onderhandelen en adviseren is niet al-
leen in de SER onzuiver.
Het lijkt mij ook zindelijk om bi- of tripartite onder-
nemingsbesturen nu eens definitief bij te zetten in de
utopische grafkelders. Waarom moet in hemelsnaam een
onderneming medebestuurd worden door niet-professio-
nals? Deskundigheids- en algemeen management is niet
voor niets ,,ingehuurd”; werknemers zouden zich niet
met zulke verantwoordelijkheden moeten laten opzade-
len. De arbeidsorganisatie is geen gesloten enclave, waar
men zelfbestuurtje speelt en waar men zich in vastzet.
Middelen tot controle op de macht en deskundigheid
van de ondernemingsleiding zijn er genoeg, maar moe-
tën sterk aan indringendheid winnen.
Wanneer gedacht wordt in termen van institutionele
scheiding van taken (waaronder scheiding van onderhan-
delen en adviseren, besturen en belangenbehartiging),
van eigen specifieke inbreng van partijen en van bewa-
king van de randvoorwaarden voor eigen functioneren,
dan is het verkrijgen van een inzicht in de dynamiek van
ons arbeidsbestel niet ingewikkeld. Wanneer voorts
wordt afgezien van ideologische kleuringen met extreem
centralisme, paternalisme, democratisme en harmonie-
denken, dan komt er ook ruimte voor reële beleids-
oplossingen. Dat die er nog niet zijn, komt door de
snelle dynamiek en de conflicterende en hoge aspiraties
in een maatschappij die zowel de algemeen sociale ont-
wikkeling en rechtvaardigheid als de directe actie van
onderaf hoog waardeert.
J. H. Buiter
0)
P. J. A. ter Hoeven,
Breukviakken in het arbeidsbestel,
1972.
Met mijn dank voor de inzage v66r de verschijning, citeer
ik uit dit zeer interessante werk: ,,Een post-institutioneel
arbeidsbestel is in opkomst. Arbeiders zullen een directer
invloed op structuur en functies van de instituties binnen het bestel kunnen uitoefenen. In dit decentralisatieproces
dreigen discrepanties op te treden. De decentralisatie van de officiële loonpolitiek is slechts gevorderd tot het niveau van
de bedrijfstak, terwijl de arbeiderseisen zich meer en meer
op het niveau van de onderneming richten”.
Geld- en kapitaalmarkt
Margevernauwing, intervent.ie
en reservefonds
DR. C. J. RIJNVOS*
Het tweede halfjaar van 1971
was voor de interne versterking van
de Europese Gemeenschappen niet
gunstig. De dollarcrisis had tot ge-
volg dat het plan een economische
en monetaire unie te vormen, tijde-
lijk maar weinig belangstelling had.
De problemen van het Bretton-
Woodsstelsel hadden tot strekking
dat de conclusies van de Groep-
Werner en de besluiten van de Mi-
nisterraad ter creatie van een Euro-
pese munt tijdelijk een onwerkelijke,
utopische glans kregen. Het getij is
intussen enigermate gekeerd.
In het begin van dit jaar is na
het akkoord van Washington de
draad weer opgenomen. Het initia-
tief daartoe ging – begrijpelijker-
wijs – uit van de Europese Corn-
missie
1).
Deze deed een drieledig
voorstel, dat achtereenvolgens be-
* De auteur is medewerker bij het
economisch bureau van de AMRO-
bank te Amsterdam.
1)
Europese Commissie,
Organisatie
van de ,nonetaire en financiële betrek-
kin gen binnen de Gemeenschap,
Brus-
sel, 12 januari 1972.
344
trekking heeft op de vernauwing
van de wisselkoersmarges, een ge-
meenschappelijke interventie van de
centrale banken en een plan ter vor
–
ming van een fonds voor monetaire
samenwerking. Deze voorstellen ont-
moetten overwegend sympathie. Een
concreet resultaat werd bereikt op
22 maart met formele besluiten van
de Ministerraad omtrent deze drie
aangelegenheden. Een belangrijke
aangelegenheid is nu uiteraard hoe
de genomen besluiten als een stap
naar een economische en monetaire
unie moeten worden beoordeeld.
Systeem van vernauwing
Een beginselbesluit omtrent de
verenging van de wisselkoersmarges
nam de Ministerraad reeds op 7
maart. In vervolg daarop heeft al
een paar weken geleden het verhaal
over ,,de slang in de tunnel” vanuit
Brussel de dagbladpers bereikt. Bij-
gevolg weet vrijwel een ieder dat
met dit gevleugelde woord de ver-
nauwing van de wisselkoersmarges
binnen de EG is bedoeld. Hierbij
duidt de tunnel op de marge in
wereldverband ter grootte van 434%,
welke op 18 december van het vo-
rig jaar in Washington is vastge-
steld. Binnen deze zullen na een
aanlooptijd de EG-munten ten op-
zichte van elkaar met ingang van
1 juli a.s. een maximale marge heb-
ben van 23/
4
%. Voorts kan deze
versmalde marge met een slang-
achtige beweging door het Comité
van Presidenten praktisch van, dag
tot dag op een verschillend niveau
worden vastgesteld.
Het gesprek over een mogelijke
verenging is al lange tijd gaande.
Op 22 maart van het vorig jaar –
de dollarcrisis zorgde voor een ver-
traging van precies twaalf maanden
– aanvaardde de Ministerraad een
resolutie waarin de werkzaamheden
voor de eerste etappe (1971-1974)
in het streven naar een economische
en monetaire unie zijn opgesomd.
Daarbij werd onder andere de cen-
trale banken verzocht ,,de schomme-
lingen van de koersen tussen de
valuta’s van de lidstaten te houden
binpen nauwere marges dan die
welke voortvloeien uit de toepassing
van de huidige marges ten opzichte
van de US-dollar”
2).
De marge in
wereidverband bedroeg in die dagen
2%; het was de bedoeling deze bin-
nen de EG terug te brengen tot
1,2% per 15 juni van het vorig
jaar. Omdat op die datum echter
in verband met de dollarcrisis de
Westduitse mark en de Nederlandse
gulden reeds zweefden, kon aan dit
plan op het gestelde tijdstip geen
uitvoering worden gegeven.
Uiteraard betekent een verenging
van de marges een bepaalde mone-
taire eenheid van de desbetreffende
landen ten opzichte van elkaar en
tegenover de buitenwereld. Vanuit
dit gezichtspunt is het besluit dat nu
is genomen nog iets positiever dan
dat van het vorige jaar. Een ver
–
nauwing van 2% naar 1,2% be-
draagt immers slechts 40%, terwijl
die van
432%
naar
214%
een
grootte bereikt van
50%.
De ver
–
enging waartoe momenteel is beslo-
ten, is dan ook een goede stap op
de weg naar de monetaire eenwor-
ding binnen de EG. Daarbij dient
ook nog in aanmerking te worden
genomen dat omtrent een verder-
gaande margeversmalling reeds nu
een positief standpunt is ingenomen.
Interventie
• Ter handhaving van de wissel-
koersen op het afgesproken niveau
moeten eventueel de centrale banken
op de valutamarkt interveniëren. De
verenging van de marges leidt op
dit punt tot belangrijke veranderin-
gen, omdat de ‘toekomstige inter-
ventie niet alleen gericht moet zijn
op handhaving van de
4
3/2%-marge
tegenover de buitenwereld; zij moet
voortaan ook de 2
1
%%-marge tus-
sen de EG-valuta’s onderling garan-
deren. Ofschoon de verengde marge
eerst per 1 juli formele geldings-
kracht heeft, zal reeds vanaf begin
april in die richting worden geïnter-
venieerd.
Het akkoord betreffende de ver-
enging bevat afspraken omtrent het
systeem van interventie. Zolang als
doelstelling geldt de handhaving van
de
434%-marge
kunnen daartoe
dollars worden aangewend. De in-
terventie ter wille van de 21/
4
%
marge zal plaats hebben met behulp
van EG-valuta’s. Hieruit vloeit voort
dat de lidstaten onderling hun va-
luta’s als internationale liquiditeit
accepteren: Hieraan zijn echter
begrijpelijk en juist – belangrijke
grenzen gesteld, met een regeling
die inhoudt dat overschotten en te-
korten maandelijks zullen worden
verrekend. Nemen wij ter toelich-
.ting even aan dat een bepaald land
– bijvoorbeeld Nederland – als
gevolg van een bilateraal betalings-
balansoverschot. een netto-aanbod
heeft van de valuta van een ander
land – bijvoorbeeld van België. De
verrekeningsregeling houdt nu in
dat België verplicht is aan het einde
van de desbetreffende maand deze
francs terug te kopen met goud,
speciale trekkingsrechten en andere
valuta’s, die tot het deviezenbezit
van de Belgische centrale bank be-
horen. België houdt goud, speciale
trekkingsrechten en andere valuta’s
aan in een omvang van respectieve-
lijk 48%, 31% en 21% (waarvan
18,8% dollars). Bij de verrekening
wordt deze verhouding in acht ge-
nomen. Het een en ander komt
hierop neer, dat een land zijn valu-
ta bij een bilateraal betalingsbalans-
tekort moet terugkopen met goud,
speciale trekkingsrechten en andere
valuta’s in een procentuele verhou-
ding, die het met betrekking tot zijn
goud- en deviezenvoorraad heeft
aanvaard.
De strekking van deze regeling is
aan de lidstaten de noodzakelijke
discipline op te leggen, ten einde
daarmee te voorkomen dat door een
onevenwichtige ontwikkeling in een
bepaald land het gehele systeem
wordt ondermijnd.
Europee5 reservefonds
Het ligt in de bedoeling de wissel-
koersverenging en de gezamenlijke
interventie in de toekomst te com-
pleteren met behulp van een ,,Euro-
pees fonds voor monetaire samen-
werking”.
De gedachtenvorming
hieromtrent is nog lang niet afge-
rond. De kern van de zaak zal zijn,
dat elke centrale bank bij dit fonds
een rekening aanhoudt. Triffin stelt
zich vervolgens voor dat op deze
rekening wordt getrokken ter ver
–
krijging van de EG-valuta’s, die
nodig zijn bij de interventie ter
handhaving van de 21%%-marge
3).
Omgekeerd zullen de uit de inter-
ventie ontvangen valuta’s op de des-
betreffende rekening worden gestort.
De bedragen zullen daarbij steeds
Resolutie van de Raad betreffende
de verwezenlijking in etappes van de economische en monetaire unie in de
Gemeenschap, 22 maart 1971.
Robert Triffin,
Note au Comité
d’action pour les Etats-Unis d’Europe,
18 januari 1972.
ESB 5-4-1972
.
345
worden uitgedrukt in de Europese
rekeneenheid ter waarde van
0,888671 gram
fijn
goud. Het is
verheugend in dit verband dat de
Ministerraad niet is overgegaan tot
een verandering van de goudwaarde
van de ,,groene dollar”
4).
Volgens de besluiten van de Mi-
nisterraad van 22 maart 1971 zor-
gen het Monetair Comité en het
Comité van Presidenten van de cen-
trale banken op uiterlijk 30 juni a.s.
voor een verslag omtrent de Orga-
nisatie, de taken en de statuten van
het Europese reservefonds. De com-
missie deed met haar voorstellen
van 12 januari II. een poging om
reeds op 1 mei a.s. het desbetref-
fende verslag op tafel te hebben,
opdat het besproken kan worden
tijdens de jaarvergadering van het
IMF in het komende najaar. De
Ministerraad heeft dit voorstel niet
overgenomen. Daarom mag worden
verwacht dat een nadere gedachten-
vorming omtrent het Europese re-
servefonds vooral een onderwerp zal
zijn voor de tweede helft van dit
jaar.
Tot op een bepaalde hoogte komt
dit fonds in de plaats van de maan-
delijkse verrekening, zoals die nu is
afgesproken. Daarbij zal het uiter-
aard eveneens nodig zijn – ter wille
van de vereiste discipline – de po-
sities bij dit fonds periodiek te ver-
effenen. Op de achtergrond hiervan
bevindt zich een meer fundamen-
teel probleem, en wel de noodzaak
dat de betalingsbalansen van de lid-
staten onderling geen grote verschil-
len vertonen. Het is nu eenmaalzo,
dat bij de integratie van gemengde
volkshuishoudingen slechts verschil-
lende gebieden kunnen worden on-
derscheiden; in wezen echter verto-
nen zij een nauwe samenhang. Dat
is vooral bij de monetaire eenwor-
ding het geval; deze moet geplaatst
worden in het bredere kader van
een harmonische economische ont-
wikkeling van de gehele Gemeen-
schap.
Voortschrijdingsclausule
In 1971 is een clausule aanvaard
die de overgang van de eerste naar
de tweede etappe moet stimuleren.
In concreto vervallen per 31 decem-
ber 1975 de verenging van de wis-
selkoersmarges, het mechanisme voor
de monetaire bijstand op middel-
lange termijn en een eventueel Eu-
ropees reservefonds, wanneer althans
op die datum geen program voor
de tweede etappe is aanvaard. Nu
er een redelijk goede kans bestaat
dat een reservefonds tot stand komt,
waarin het bijstandsmechanisme
wordt opgenomen, heeft de voort-
schrijdingsclausule waarschijnlijk
eind 1975 nog slechts betrekking op
het voortbestaan van de verengde
marges en het reservefonds. Omdat
de marge in wereldverband voor de
EG onaanvaardbaar ruim is en de
opheffing van het reservefonds
waarschijnlijk zeer bezwaarlijk zal
zijn, is de betekenis van de voort-
schrijdingsclausule gestegen.
C. J. Rijnvos
4)
Vergelijk ons artikel: Vraagtekens
bij de Europese rekeneenheid,
ESB,
23 februari 1972.
In de interessante discussie die in
deze kolommen recentelijk is ge-
voerd tussen Mr. J. Hollander, di-
recteur van het Verbond van Ne-
derlandse Ondernemingen (VNO)
1),
en Drs. H. ter Heide, voorzitter van
het NVV
2),
werd met name door
Hollander de sociologie opgevoerd
als de wetenschap die er in belang-
rijke mate voor verantwoordelijk
gesteld kan worden dat de vakbewe-
ging de laatste jaren zo’n militante
houding aanneemt. Het is, naar zijn
mening, ,,in deze tijd ( … ) vooral
de wetenschappelijke sociologie die
de vakbeweging haar idealen aan-
geeft. Het is met name de ideologi-
serende en politiserende sociologie,
die invloed heeft en niet de empiri-
sche en beschrijvende, die immers
meestal aantoont dat ideologieën
weinig weerklank bij de vakbonds-
leden vinden”
3).
Hoewel Hollander, naar uit het
citaat blijkt, het woord wetenschap-
pelijk eerder wil verbinden met wat
hij noemt de empirische en beschrij-
vende sociologie, vallen toch ook de
politiserende en ideologiserende
sociologie onder zijn omschrijving
van wetenschappelijke sociologie.
Anders zou het betekenen dat een
aantal lieden, die toevallig sociologie
hebben gestudeerd, de doelstellingen
van de vakbeweging zouden aanrei-
ken. Het zou dan interessant zijn te
weten wie deze lieden zijn. In ieder
geval: machtige mannen. Beperken
we ons tot de sociologie en haar
beoefenaren, dan kan ik Hollander
– wellicht tot zijn geruststelling –
mededelen dat mij geen vakgenoten
– niet binnen en niet buiten onze
grenzen – bekend zijn die een in-
vloed van hun vak, als door Hol-
lander geponeerd, maar in de verste
verte voor waarschijnlijk houden.
Daarmee wil ik niet zeggen dat
niet sommige sociologen, op grond
van onderzoek en min of meer theo-
retische veronderstellingen, een ver-
rassend juiste kijk hebben gehad op
de wetmatigheid in bepaalde sociale
processen of op bepaalde maatschap-
pelijke ontwikkelingen. Zij zijn de
,,klassieken” van het vak en uiter-
aard dun gezaaid. Zo. heeft Robert
Michels op overtuigende wijze aan-
getoond dat in grote formeel-demo-
cratische organisaties de tendens in
de richting van een overheersing
door een kleine elite veel sterker is
dan die waarbij de leden (achter-
ban) de koers van de Organisatie
J. Hollander, Het maatschappijbeeld
van de vakbeweging,
ESB,
12 januari
1972, blz. 32-38.
H. ter Heide, Bepalen de sociologen
het beeld of het beleid van de vak-
beweging?,
ESB,
23 februari 1972, blz.
180-182.
Hollander, o.c., blz.
35.
Maatschappijspiegel
Sociologie en vakbeweging
DRS.
A. PEPER
346
bepalen, al is hun rol niet helemaal
weg te cijferen
4).
Zo heeft Max
Weber op onovertroffen wijze de
bureaucratisering van de modern-
industriële samenleving voorspeld.
Dat deze theorieën een relatief gro-
teinvloed hebben uitgeoefend is niet
in de eerste plaats het gevolg van
hun (eventuele) elegante vorm, maar
vooral omdat zij overeenstemmen
met de resultaten van onderzoek en
de ervaringen van alledag. De reali-
teit en de realiteitservaring zijn hier
de toetssteen. Daarmee kinnen zij
een zelfstandige invloed uit gaan
oefenen op het handelen van men-
sen en groeneringen. En wel op
twee wijzen. In de eerste plaats kun-
nen zij, door hun hoge realiteits-
gehalte, uitnodigen tot een gelaten
houding. Zo van: aan bureaucrati-
sering en oligarchisering is toch niet
te ontkomen. Zij kunnen ook uit-
nodigen tot actie omdat:
elke nieuwe generatie wil ontdek-
ken welke de grenzen van deze
processen zijn;
de veranderingen die inmiddels
in de maatschappij zijn opgetreden
wellicht de middelen tot het tegen-
gaan van genoemde processen heeft
verruimd.
Zo formuleerde Michels zijn
,,ijzeren wet van de oligarchie” in
een tijd (1910) waarin de communi-
catie gebrekkig en het ontwikke-
lingspeil van de grote massa der be-
volking laag was. Anderen hebben
er bijv. op gewezen dat er – afge-
zien van deze nieuwe verworven-
heden – ook altijd (iets van) een
ijzeren wet van de democratie heeft
gewerkt. Er zijn steeds weer groe-
peringen geweest die, met verwijzing
naar democratische spelregels, de
leiding hebben gedwongen verant-
woording af te leggen van het ge-
voerde beleid of zelfs de leiding
hebben gedwongen af te treden.
Wanneer Hollander dus een gro-
te invloed van sociologen meent te
moeten constateren, dan kan dat op
zijn hoogst betekenen dat sommige
sociologen – en dat is bepaald
geen prerogatief van sociologen –
iets verwoorden van een maatschap-
pelijke ontwikkeling die kennelijk in
een bepaalde richting gaat. Dat is
iets anders dan een zelfstandige in-
vloed die sociologen op die ontwik-
keling zouden hebben, laat staan dat
zij een belangrijke groepering als de
vakbeweging nieuwe doelstellingen
zouden aanreiken. Los van het feit
dat ik dat hoogst onwenselijk zou
vinden – het zou de dictatuur van
een intellectuele elite betekenen -,
lijkt het mij – met permissie –
sociologische onzin. Verwijzing naar
de denkbeelden van de kritische
vakbondsbestuurders – waaronder
zich enkele sociologisch geschoolde
heren bevinden -, is niet sterk, om-
dat het hier in hoofdzaak gat om
een groepering bestaande uit vak-
bondsbestuurders en -leden, die zich
op titel van deze rol (dus legitiem)
binnen de vakbeweging roert
5).
Wat sociologen en anderen – zie
de bijdrage van Ter Heide – o.m.
constateren is dat de vakbeweging
– door allerlei oorzaken – nog
nauwelijks een voet aan de grond
heeft in de bedrijven. Wanneer Hol-
lander opmerkt dat er bepaalde ont-
wikkelingen van technologische,
economische en sociale aard zijn die
men moeilijk kan tegengaan of voor-
komen, dan is zeker één van die
ontwikkelingen de steeds sterker
naar voren gekomen behoefte aan
medebeslissen, democratisering, of
hoe men het ook noemen wil. Deze
ontwikkeling maakt geen pas op de
plaats wanneer de vakbondsleden en
de fabriekspoort in het vizier ko-
men. Daarom moet en wil de vak-
beweging zich bezighouden met de
,,vertaling” van deze ontwikkeling
naar de concrete bedrijfssituatie. Het
zou juist van slecht en onverant-
wôordelijk beleid getuigen wanneer
de vakbeweging de door scholing
toegenomen mogelijkheden van haar
leden niet zou willen aanwenden
voor – wat zij ziet als – een meer
democratische en rechtvaardige struc-
tuur van onderneming en samen-
leving. En men kan toch niet seri-
eus volhouden dat de Nederlandse
vakbeweging zich daarbij uitsluitend
Mededelingen
Verantwoordelijkheid
van Commissarissen
Het Adviescentrum voor Beleids-
ontwikkeling Cebelon NV, organi-
seert twee meerdaagse studiebijeen-
komsten voor commissarissen en
directeuren, als een vervolg op de in
november vorig jaar gehouden stu-
diedag ,,Nieuwe Samenwerkings-
vormen aan de Top”.
Beide bijeenkomsten, die resp. op
13, 14 en 15 april en
25,
26 en
27 mei worden gehouden, hebben
als centrale thema de verantwoor-
delijkheid van commissarissen voor
het ondernemingsbeleid.
laat leiden door het beperkte eigen-
belang. In dat opzicht heeft zij be-
paald geen slechtere papieren dan
bijv. de werkgevers en hun organi-
saties.
De opwinding die er de laatste
jaren in sommige kringen is ont-
staan over het ,,wilde” optreden van
de vakbeweging, kan slechts ver-
klaard worden door:
de geringe bereidheid om zich
aan de wijzigende omstandigheden
in onze arbeidsverhoudingen aan te
passen;
een gebrekkig inzicht in de aard
van de veranderingen die zich het
afgelopen decennium in onze ar-
beidsverhoudingen hebben voltrok-
ken en zich in de toekomst nog zul-
len voltrekken.
Wat het laatste betreft kan men
er zeker van zijn dat de vakbewe-
ging – en zij niet alleen – de
drang naar een grotere invloed op
het reilen en zeilen van de onder-
neming niet zal kunnen (en willen)
negeren. Het bedrijvenwerk heeft de
toekomst. De mate waarin andere
,,partijen” bereid zijn aan deze be-
hoefte aan meer beïnvloeding tege-
moet te komen, zal bepalend zijn
voor de vraag of onze toekomstigé
arbeidsverhoudingen een geregeld
dan wel een ongeregeld verloop te
zien zullen geven. Daarop hebben
sociologen geen aanwijsbare invloed.
Bram Peper
Robert Michels,
Democratie en or-
ganisatie,
Rotterdam, 1969, met een
kritische bespreking van de theorie
door de inleider Prof. Dr. J. A. A.
van Doorn.
Hollander, o.c., blz. 33, 34.
Op de eerste bijeenkomst zullen
inleidingen worden gehouden door:
Prof. Mr. H. J. Hellema, Prof. Ir.
L. H. de Langen en D. de Rooij;
op de tweede bijeenkomst door:
Prof. Mr. N. E. H. van Esveld,
Prof. Dr. C. M. Storm en Prof.
Dr. Ir. P. M. E. M. van der Grin-
ten.
De conferentieleider is Drs. J. F.
van Ravenzwaaij; de bijeenkomsten
zullen worden gehouden in Hotel
Huis ter Duin, Noordwijk; de kosten
bedragen f. 1.250 per bijeenkomst
met volledige hotelaccommodatie.
Inlichtingen en aanmeldingen (be-
perkt tot 30 personen): Adviescen-
trum voor Beleidsontwikkeling Cebe-
lon NV, Parkstraat 71, Den Haag,
tel. (070) 64 4173 en 63 09 20.
ESB 5-4-1972
347
Indien jaarlijks honderden miljoe-
nen worden geïnvsteerd in de natio-
nale vervoervoorzieningen, dan is het
bepaald zinvol bedragen te besteden
aan .vervoerwetenschappelijk onder-
zoek, dat een bijdrage levert tot het
kunnen nemen van.de
juiste
investe-
ringsbeslissingen. In Nederland wer-
den belangrijke onderzoekingen ver-
richt o.a. in het kader van de Inte-
grale Verkeers- en Vervoerstudie ten
behoeve van het Ministerie van Ver-
keer en Waterstaat. Het zou nuttig
zijn, dergelijke onderzoekingen met
kracht voort te zetten. Zo zou nog
belangrijke vooruitgang kunnen wor-
den geboekt bij de onderzoekingen
naar de monetaire waarde van de reis-
tijd, de verklaring van de keuze van
het vervoermiddel en de verklaring
van de routekeuze.
Het is daarom verheugend, dat de
auteur van de hier te bespreken dis-
sertatie een van deze fundamentele
vervoerseconomische vraagstukken
heeft aangesneden. Dit vraagstuk be-
treft het vinden van de grootheden
die bépalend zijn voor de keuze van
het vervoermiddel voor de stedelijke
verplaatsingen, en het schatten van de
mate waarin iedere relevante groot-
heid deze keuze beïnvloedt. Ondanks
de moeilijkheid van het probleem en
de gebreken van het beschikbare cij-
fermateriaal heeft de auteur, gedeel-
telijk verbonden aan de Université de
Louvain en het Nederlands Econo-
misch Instituut, toch uitstekende re-
sultaten weten te boeken. Wegens de
universaliteit van het vraagstuk en
het gebruik van geavanceerde tech-
nieken bij de oplossing daarvan, kan
van een werk van internationale be-
tekenis worden gesproken, dat terecht
is gehonoreerd met het judicium ,,met
lof”.
Na een korte inleiding, waarin de
doeleinden, begrenzingen en de opzet
van de studie worden aangegeven,
volgt een hoofdstuk over micro-
economische modellen van het con-
sumentengedrag bij de keuze van het
vervoermiddel
:
Bij deze modellen
wordt de verdeling van de tijd over de
verschillende activiteiten expliciet in
beschouwing genomen, omdat bij de
keuze van het vervoermiddel de waar-
de die een individu toekent aan de
tijd die aan een verplaatsing wordt
besteed, naast de kosten van de ver-
plaatsing, een grote rol speelt. Een
belangrijke vernieuwing van de be-.
staande modellen betreft het door de
auteur aangebrachte onderscheid tus-
sen het indirecte nut van de reistijd
als input in een bepaalde activiteit, en
het nut of ongenoegen dat de consu-
ment ondervindt van de omstandig-
heden waaronder de reistijd ten be-
hoeve van die activiteit moet worden
doorgebracht. Tevens wordt de bij
ieder der drie ontworpen modellen te
maximeren Paretiaanse nutsfunctie
zowel onderworpen aan een budget-
als aan een tijd-,,constraint”. Uit de
met behulp van Lagrange-multiplica-
toren afgeleide evenwichtsvoorwaar-
den worden enige conclusies getrok-
ken, die van belang kunnen zijn voor
het empirische onderzoek uit de vol-
gende hoofdstukken.
Zo blijkt er geen vast theoretisch
vèrband te bestaan tussen de margi-
nale waarde van de tijd als input in
een bepaalde activiteit en de loonvoet.
Voorts wordt geconstateerd dat em-
pirische studies tot nog toe niet de
zuivere waarde van tijdsbesparingen
hebben gemeten, omdat geen rekening
werd gehouden met de invloed op de
waarde van de reistijd van de om-
standigheden waaronder de reistijd
wordt doorgebracht. Tenslotte blijkt
de marginale waarde van de tijd als
input in een activiteit te verschillen
van activiteit tot activiteit en van
individu tot individu.
Opgemerkt moet worden dat de
mathematische analyse uit dit hoofd-
stuk weliswaar elegant is, doch slechts
mogelijk is door uit te gaan van o.a.
de ,,heroic assumption” dat de ,,pro-
duktiefunctie” van iedere activiteit
continu is.
Het empirische gedeelte van de stu-
die begint met een uiteenzetting van
de algemene uitgangspunten voor de
toe te passen econometrische model-
len. Na een gedetailleerde verant-
woording wordt gekozen voor de niet-
geaggregeerde stochastische model-
len: zij verklaren de kans dat een in-
dividu een bepaald vervoermiddel zal
gebruiken voor een bepaalde verplaat-
sing. Tevens wordt aangenomen, dat
het verband tussen de kans dat een
bepaald vervoermiddel wordt gekozen
en de verklarende variabelen S-vor
–
mig is. Daarnaast wordt de keuze van
het vervoermiddel niet als een meer-
voudige, maar als een tweevoudige
keuze opgevat.
Wat de te onderzoeken problema-
tiek betreft, deze omvat het belangrij-
ke vraagstuk van de keuze van het
vervoermiddel voor de woon-werk-
verplaatsingen. Onderzocht wordt het
gedrag van leden van gezinnen die in
het bezit zijn van minstens één auto,
woonachtig zijn in de agglomeratie
van Amsterdam of Rotterdam en een
vast werkadres hebben in resp. de
stad Amsterdam of Rotterdam. Het
gebruikte cijfermateriaal is ontleend
aan de huisenquête van de Commissie
Openbaar Vervoer Westen des Lands,
de zogenaamde Volmuller-enquête,
ondernomen in de helfst van 1966.
Na het uiteenzetten van de algemene
uitgangspunten, wordt getracht een
a priori keuze te doen uit een drietal
schattingstechnieken voor het niet-
geaggregeerde, stochastische, binaire,
S-vormige ,,modal-split”-model. De
discriminant-analyse wordt afgewezen
omdat bij voorspellingen met het mo-
del a priori kansen moeten worden
gekend die in feite niet bekend zijn.
Tussen logit- en probit-analyse kan
geen a priori keuze worden gemaakt,
zodat de auteur besluit beide technie-
ken te gebruiken. Door middel van
de likelihood-ratio-test zal dan de uit-
eindelijke keuze tussen logit en probit
moeten worden gemaakt.
Na een diepgaande en zorgvuldige
analyse van het cijfermateriaal wor-
den de volgende verklarende variabe-
len geselecteerd: het tijdverschil tus-
sen de auto en het alternatieve ver
–
voermiddel vermenigvuldigd met het
gezinsinkomen of het gezinsinkomen
per hoofd, de afstand hemelsbreed
tussen de zone van vertrek en de zone
van bestemming, de omstandigheid
of het subject wel of geen hoofd van
het gezin is, de leeftijdsgroep waartoe
het subject behoort, de sociale status
van het subject en het aantal auto’s
in het gezin. De te verklaren variabele
is de kans op het gebruik van de auto.
Wegens gebreken in het cijfer-
materiaal moeten de volgende vai4a-
beten buiten beschouwing blijven: de
reiskosten, de parkeeromstandigheden
Boek€
ieuws
F.
X. de Donnea: The determinants of transport mode choice in Dutch cities.
Rotterdam University Press, Rotterdam, 1971, 230 blz., f. 63.
348
en de verschillende componenten van
de reistijd, zoals de tijd in het ver
–
voermiddel, de wachttijd, de overstap-
tijd en de looptijd.
Bij de bepaling van het tijdver-
schil tussen de auto en het alterna-
tieve vervoermiddel gaat de auteur
ervan uit dat de gemiddelde snelheid
van de motorfiets ongeveer gelijk is
aan die van de auto. Wat Amster-
dam betreft, is tegen dit standpunt
wel wat in te brengen; de motor-
fiets is daar waarschijnlijk sneller.
In totaal wordt een twaalftal mo-
dellen geschat, waarin wisselende
combinaties van de verklarende va-
riabelen voorkomen. De overigens
uitstekende resultaten der berekenin-
gen worden overzichtelijk weergege-
ven in tabellen en grafieken. De ge-
voeligheid van de keuze van de per-
sonenauto voor veranderingen dei
verklarende variabelen wordt nauw-
keurig onderzocht.
Over de gebruikte schattingstech-
nieken kan worden opgemerkt, dat
op grond van de likelihood-ratio-test
en de gevonden t-waarden de resul-
taten der logit-modellen niet kunnen
worden verkozen boven de resultaten
der probit-modellen.
Het zou te ver voeren alle resulta-
ten in detail te bespreken. Volstaan
wordt met het vermelden van enkele
van de belangrijkste. Deze zijn:
De waarde van tijdbesparingen
neemt evenredig toe met het inkomen.
Dit impliceert dat investeerders in
vervoervoorzieningen, gezien het stij-
gen der inkomens, rekening zullen
moeten houden met een toenemende
gevoeligheid voor tijdverschillen.
De perceptie van tijdverschillen
is in Amsterdam ongeveer even groot
als in Rotterdam.
In Amsterdam en Rotterdam is
de preferentie voor de auto het
grootst bij gezinshoofden van middel-
bare leeftijd en behorend tot de groep
,hogere beroepen en bedrijfsleiders”.
In Rotterdam is de preferentie het
kleinst voor hoofdarbeiders die jonger
zijn dan 25 jaar of ouder dan
55
jaar.
In Amsterdam zijn dit echter de hand-
arbeiders van dezelfde leeftijdsgroep.
De kans dat het hoofd van het
gezin de auto gebruikt neemt toe met
het aantal auto’s in het gezin. De in-
vloed van het aantal auto’s kon ech-
ter alleen worden onderzocht voor
Amsterdam.
Tenslotte wijst de auteur op de
noodzaak van verder onderzoek
onder meer naar de invloed van het
comfort, de reiskosten en de parkeer-
omstandigheden op de keuze van het
vervoermiddel.
Het boek kenmerkt zich door een
systematische aanpak van de proble-
matiek en door een openhartige ver-
slaggeving. De inhoud is bondig ge-
formuleerd; in het boek staat geen
woord teveel, maar ook niet te wei-
nig.
In de serie Bedrijfsbeheer in de
praktijk van het EIM is in augustus
1971 een deel verschenen over het
bedrijfsbeheer van een aantal drogis-
terijen. De noodzakelijke gegevens,
hoofdzakelijk betrekking hebbende
op 1969, werden verkregen door de
medewerking van 20 drogisten, waar-
bij twee onderzoekers deze bedrijven
gedurende twee dagen bezochten.
Het doel van het onderzoek was
het verstrekken van een uitvoerige
analyse van het bedrijfsbeheer van
een aantal naar grootte en type uit-
eenlopende bedrijven en op deze wijze
een inzicht te geven in een aantal
bedrijfseconomische aspecten, die
voor drogisterijen van belang zijn.
Door de indeling in elf hoofdstuk-
ken, elk weer onderverdeeld, is het
een overzichtelijk naslagwerkje ge-
worden met oriënterend materiaal.
Het eerste hoofdstuk bevat een
aantal algemene gegevens betreffende
de drogisterij, met o.a. het verloop
van het aantal verkooppiaatsen per
10.000 inwoners over de periode
196 1-1970. Opvallend is dat de totale
verkoop van alle drogisten te zamen
in 1962 werd geschat op f.
325
mln.
en over 1969 op f.
555
mln. (excl.
BTW), terwijl het aantal vestigingen
gelijk bleef. Eveneens wordt aandacht
besteed aan de sinds 1960 opgetreden
wijzigingen in het assortiment, waar-
bij vooral het aandeel van parfume-
rieën, cosmetica en toiletartikelen op-
valt door z’n sterke stijging.
Door de in toenemende mate on-
dervonden concurrentie van zeifbe-
dieningswinkels, supermarkets, ,,cash-
en ‘carry”-bedrijven, speciaalzaken in
verf- en verfwaren enz., worden soms
noodgedwongen bepaalde artikeigroe-
pen afgestoten (o.a. verf, behang,
was- en poetsartikelen), terwijl in
andere gevallen expansie wordt ge-
zocht in meer exclusieve artikelen
als kaarsen, kunstnijverheidsartikelen,
badkleding, babytextiel enz.
De groep geneesmiddelen, verband-
stoffen en verplegingsartikelen is nog
altijd belangrijk, ondanks het feit dat
een aantal geneesmiddelen UA (uit-
Het boek wordt niet alleen aanbe-
volen
•
aan vervoerseconomen, maar
ook aan hen die geïnteresseerd zijn
in de toepassing van logit- en probit-
modellen.
J. A. M. Heijke
sluitend apotheek) werd verklaard. Er
blijven echter nog vraagtekens, na-
melijk of deze geneesmiddelen door
de, steeds verdergaande parallellisatie
voor de branche behouden blijven.
De ‘drogist vindt namelijk in geen
enkele wet bescherming. Bovendien
wordt hij .nergens als verkoper van
geneesmiddelen genoemd. Pas als er
een uitzonderingsbepaling is opgeno-
men in ‘ de nieuwe Vestigingswet
Kleinbedrijf, komt er wat meer ze-
kerheid voor wat betreft de verkoop
van eenvoudige geneesmiddelen door
de drogist. Ook is nog niet bekend
hoe de toekomstige EG-bepalingen
uit zullen vallen, daar de Nederlandse
drogist als verkoper van geneesmid-
delen, een uitzonderingspositie be-
kleedt.
Na het eerste hoofdstuk komen de
meer op het onderzoek zelf betrek-
king hebbende onderwerpen aan bod.
De bedrijfsanalyse vond plaats bij
twee maal tien vestigingen, te weten
10 mét een omzet van (excl. BTW)
f. 100.000 tot f. 250.000 en 10 met
een omzet van (excl. BTW) f. 250.000
tot f. 520.000. Het is jammer dat de
groep drogisten met een omzet tot
f. 100.000 buiten het onderzoek is
gebleven.
Deze twintig bedrijven zijn een
greep uit een populatie van ca. 4.000
vestigingen. Bovendien zijn het me-
rendeels grotere en beter geleide be-
drijven, waaronder er zijn met een
goede, maar ook met een slechte
omzetontwikkeling.
Tal van voor vakgenoten interes-
sante onderwerpen worden behandeld
als o.a. plaatselijke ligging, assorti-
ment, bedrijfsruimte, loonkosten,
voorraad- en inkoopbeheer, inkoop-
politiek, reclame en administratie. Dit
alles op een zodanige manier, dat de
deelnemende bedrijven volkomen
anoniem zijn gebleven. Vooral aan
het belang van een goed vestigings-
punt is ruime aandacht bestëed.
In hoofdstuk 7 wordt het benutten
van de geldadministratie onder de
loep genomen. Ook deze kan een
nuttig element zijn voor een juiste
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf: Bedrjfsbeheer in
de praktijk: drogisterijen. Bedrijfseconomische publikaties, ‘s-Gravenhage,
1971, 126 blz., f.
15.
ESB 5-4-1972
349
koersbepaling van het bedrijfsbeleid.
Kostenspecifiaties, maar ook de ge-
middelde verkoop per klant, het to-
taal aantal kasaanslagen over een be-
paalde periode e.d., zijn gegevens die
tot bepaalde conclusies kunnen lei-
den.
In hoofdstuk 10 worden enkele
speéiale onderwerpen behandeld als
kritische omzetgrootte, marktonder-
zoek en rentabiliteit, terwijl in hoofd-
stuk 11 een samenvatting van de
voornaamste bevindingen wordt ge-
gegeven.
Als bijlage volgt een toelichting op
het kostenschema, d.w.z. een over-
zicht van de wijze waarop voor dit
onderzoek de kosten zijn gesplitst.
Losse bijvoegsels geven gespecificeer-
de opgaven van tal van gegevens, ge-
rangschikt naar omzetgrootte van de
deelnemers als totaalbeeld van de uit-
komsten van dit onderzoek. Het is
opvallend dat bij het onderling ver-
gelijken van deze gegevens, opmerke-
lijke verschillen blijken te bestaan.
Deze verschillen zijn echter bij na-
vraag, volkomen verklaarbaar.
Alles te zamen biedt deze publika-
tie een schat van gegevens met een
grote vergelijkingswaarde, zodat elke
drogist deze kan toetsen aan zijn
eigen uitkomsten en waarnemingen.
Dit zal dan ook de reden zijn waarom
alle drogisten via Pharmacon een
exemplaar van deze publikatie kregen
toegezonden. Dat men hierbij inciden-
teel tot andere resultaten komt, kan
voorkomen, omdat de individuele on-
dernemer zijn eigen mogelijkheden en
moeilijkheden heeft. Ook dan dient
men voor ogen te houden, dat de in
dit rapport verzamelde gegevens niet
pretenderen representatief te zijn voor
speciaalzaken in drogisterij-artikelen
in alle geledingen.
De brut6-winstpercentages, hoe
hoog deze in incidenteel vermelde
gevallen ook uitvallen, zijn voor dro-
gisten eenpure noodzaak om tot een
sluitende exploitatie te komen. We
moeten daarbij niet uit het oog ver-
liezen dat deze cijfers
mcl.
BTW zijn.
De kostendruk steeg van
25,4%
in
1960 tot 33,7% in 1969, zodat een
steeds kleiner wordende ruimte tus-
sen bruto-winstpercentage en kosten is
ontstaan. Diverse drogisterijen (en
niet alleen de kleinste), bereiken thans
slechts een negatief economisch re-
sultaat, zodat voor een afname van
het aantal vestigingen gevreesd moet
worden. Het is derhalve niet be-
vreemdend dat dit rapport eindigt
met: ,,Doch nu er aan de margekant
weinig soelaas kan worden geboden,
zou het in hoge mate gewenst zijn,
indien op korte termijn ook de over-
heid op enigerlei wijze vergroting van
de speelruimte tussen marges en kos-
ten in het midden- en kleinbedrijf zou
kunnen bevorderen”.
B. Broersen
R. G. A. Boland en D. Hall: Stap
voor stap door de jaarrekening.
Ver-
taald en bewerkt door Dr. F. W. C.
Blom, Samsom, Alphen aan den Rijn,
1971, 133 blz., f. 9,90.
Dit boek bevat een geprogram-
meerde instructie, die beoogt de lezer
kennis te verschaffen over en inzicht
te geven in jaarrekeningen van on-
dernemingen en met name over de
vraag wat financiële rapporten wel en
niet over een onderneming kunnen
vertellen. Het is een aan de Neder-
landse situatie aangepaste bewerking
van het boek
Accounting Reports,
dat om. bij management-opleidingen
van een groot aantal internationale
concerns wordt gebruikt. Aandacht
wordt besteed aan de balans, winst-
en verliesrekening, winstbestemming,
boekhoudkundige begrippen en ter-
men en enkele analytische kengetal-
len. De tekst is afgestemd op stude-
renden met middelbare opleiding. Het
boek is bedoeld voor opleidingen en
cursussen op ,middelbaar of hoger
niveau.
10
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Financien
t.b.v. de Directie Financieringen
economisch medewerker
die zal worden ingeschakeld bij het behandelen van de financiering van projecten in
ontwikkelingslanden en bij het behandelen van beleidsvraagstukken betreffende
Staatsdeelnemingen.
Vereist: doctoraal examen economie, bedrijfseconomische richting; b.v.k. enige jaren
ervaring.
Standplaats: s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2909,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 1-279610936 (in linker-
bovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
–
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/
2
%
vakantieuitkering
350