Ga direct naar de content

Jrg. 57, editie 2838

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 1 1972

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

mig

UITGAVE VAN DE

STICHTING HET NEDERLANDS-
ECONOMISCH INSTITUUT

1 MAART 1972

57e
JAARGANG

No. 2838

Selectief

In theorie weet iedereen dat de sociaal-economische

politiek gericht moet zijn op een optimale verdeling van
de welvaart over de burgers en de regio’s. Als het echter

om concrete zaken gaat, verdeelt heel Nederland zich

vaak, met de volksvertegenwoordiging voorop, in een
werkgevers- en een werknemerskamp. Meestal lusten

beide kampen bij voorbaat elkaars ideeën niet.

Een voorbeeld hiervan is de huidige werkloosheids-

bestrijding. Half februari publiceerde de minister van

Sociale Zaken de Nota inzake de werkgelegenheids-

situatie in 1972.
Vakbeweging en oppositie maakten

spoedig kenbaar dat de in deze nota voorgestelde maat-
regelen onvoldoende zijn, terwijl de werkgeversorgani-

saties zich achter het regeringsbeleid schaarden.

• Zoals tot nu toe sinds de tweede wereldoorlog vaak

gebeurde, openbaart de werkloosheid zich in de zwakke

regio’s. Tijdens een conjuncturele inzinking wordt alle.

aandacht op die regio’s gericht. Verbetert de conjunc-

tuur echter, dan verflauwt die aandacht spoedig. Daarom

schréef ik in
ESB
van 26 mei 1971, dat – ondanks de

positieve opstelling van de regering – de conclusie moet

worden getrokken dat Den Haag vanaf 1953 weinig

heeft geleerd. De gepubliceerde regeringsnota’s losten de

economische problematiek van de zwakke regio’s niet op

en het wetenschappelijke onderzoek van A. D. Little

voor het Noorden des lands had achterwege kunnen

blijven.

De oplossing van de regionale problematiek wordt

in de weg gestaan door een ,,hebberigheid” die zich bij

het gehele Nederlandse volk openbaart. De onlangs

verschenen samenvatting van het
Centraal Economisch

Plan 1972
geeft al min of meer aan dat Nederland tot

1975 zijn economische problemen zal behouden. Een

belangrijke oorzaak hiervan is de te hoge loon- en prijs-

ontwikkeling.

Hoewel de economie complex is, is één ding duidelijk:

we kunnen niet meer besteden, dan we produceren. Als

men wil dat de collectieve bestedingen toenemen, moe-

ten de particuliere bestedingen (consumptie en investe-

ringen) worden afgeremd. Als men wil dat de regering
meer aan de zwakke regio’s uitgeeft, zullen de particu-

liere bestedingen dus ook moeten worden afgeremd.

Houdt men hier geen rekening mee, dan stelt elke goede

bedoeling weinig voor.

Hierdoor vraag ik mij af of veel waarde moet worden

gehecht aan de eisen van de vakcehtrales voor het Noor-

den, die bovendien, evenals de meningen van de rege-

ring en de werkgevers, geen betrekking hebben op de

oorzaken van de vnl. structurele problemen. De afge-

lopen weken werden we namelijk geconfronteerd met

een harde actie van de Industriebond NVV. Deze actie,

die slechts kon worden uitgevochten in de Randstad,

toont duidelijk aan, dat wegens de onvrede met de

bestaande inkomensverdeling, werknemers willen vech-

ten voor tienden van procenten, die bovendien nog

boven de produktiviteitsstijging uitgaan. Dat dit (in de

zwakke regio’s) tot meer werkloosheid leidt werd afge-

daan met de opmerking dat zwakke bedrijven nu een-

maal dienen te verdwijnen.

Het is mi. de taak van de volksvertegenwoordiging

de ,hebberigheid” te kanaliseren en vooral rekening te

houden met de regionaal zwakken, die weinig pressie

kunnen uitoefenen. Door het bij voorbaat uitspreken

van een standpunt komt men niet aan een zinnige dis-

cussie toe. Het is in dit verband teleurstellend dat bij de

kamerdebatten van vorige week geen aandacht werd be-

steed aan het rapport van Working Party no. 4 of the

Economic Policy Committee van de OECD, waarin, bij

het oplossen van de stagflatie, een selectieve expansieve –

politiek wordt voorgestaan ten gunste van de zwakke

regio’s omdat deze nauwelijks tot de inflatie bijdragen
1).

Het is te hopen dat zo’n selectief beleid niet achter

wege blijft om de eigen achterban te ontzien.

L.H.

1) Present policies against infiation,
Parijs, 1971, blz. 22.

201

Inhoud

Selectief
201

Prof Dr. W. Albeda:

Polariserendevakbeweging

………………………………..
203

Drs. Th. A. J. Mei’s:

Het Centraal Economisch Plan 1972 ………………………….
204

Drs. A. C. P. Verster:

Tien jaar Raad voor de Gemeentefinanciën

…………………….
207

Prof Dr. Ir. J. Goudriaan:

Sociologie van de chronische inflatie (II); Volle tewerkstelling zonder
inflatie van lonen en winsten

………………………………..
208

Mededelingen

……………………………………………
211

Drs. C. A. Koopman:

Enkele kanttekeningen bij een verworpen wetsontwerp

……………
212
Europa-blad wijzer

Toetredingsverd rag Europese Gemeenschappen, door Europa Instituut
Leiden
……………………………………………….
214
Au courant

Metaalconflict is de wereld nog niet uit,
door A. F. van Zweeden ……..
216

Ingezonden

Het verband tussen arbeidsproduktiviteit en kapitaalproduktiviteit,
door
Dr. D. van der Werf
met naschrift van
Drs. H. J. Nabbe

…………..
218

Toets op taak

Het nieuwe raadhuis van Ede,
door Drs. J. D. h’ilferink ……………
219

Hoekbespreking

G. A. Posthumus: The Inter Governmental Group on Indonesia (IGGI),

door Drs. M. Sanders …………………………………….220

Prof. Dr. M. C. Wytzes: Ondernemingsfinanciering,
door Dr. F. W. C.
Blom
………………………………………………..
221

Ontvangen publikaties
……………………………………..223

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

ESb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. lwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lam bers. P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.

Tel. (010)1455 II, toeste/3701.
Bi/adreswi/zigings. v.p. steeds adreshandje
nieest uren.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getipt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f57.
20 per jaar,
studentenf 36,40,franco
per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f 1.50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:giro
8408,:
Bank Mees & Hoje
NV, Rotterdam: Ban que de Commerce.
Koninklijk plein 6. Brussel,
postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester
Oud/aan
50,
Rot ierda,n-3016: tel. (010) 14 55 11.

Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch-Sociologisch Onderzoek

Econo,nisch- Technisch Onderzoek

Industriële Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Project-studies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onder:oek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

202

W. Albed,,

Polariserende

vakbeweging

Er is een onmiskenbare toeneming

der arbeidsonrust in ons land te con-

stateren. De cijfers spreken voor zich

zelf. Terwijl het aantal werkdagen,

verloren door stakingen v66r 1970

de 20.000 nauwelijks haalde, kwam

1970 op 220.000, terwijl het zich laat

aanzien dat 1971 daar niet ver bene-

den zal blijven. Nu is 220.000 wel

een veelvoud van het naoorlogse ge-

middelde (alleen 1960 kwam door de

bouwvakstaking in de buurt), maar

het blijft internationaal zeker niet

een hoog cijfer. Eén op zesduizend

dagen is een last die onze economie

wel kan dragen. Al kunnen uiteraard

de bedrijven, die er direct mee wor-
den geconfronteerd, andere ervarin-

gen hebben. Het is de prijs, die wé

betalen voor de vrijheid van onder-

handelingen voor vakverenigingen en

werkgevers.

Er is dus nog geen aanleiding de

zaak te dramatiseren. Het is wel de

moeite waard zich af te vragen, waar

we zodoende belanden. Nederland

had, zegt Windmuller in zijn bekende

werk, reeds vé6r de oorlog lage sta-

kingscijfers. Sinds de tweede wereld-

oorlog is dit cijfer nog verder gedaald.

De jaren zestig waren zelfs uiterst

laag te noemen. En dan ineens in

1970 is er de breuk, waarover ik een

jaar geleden reeds schreef, die zich in

geheel West-Europa heeft voorge-

daan.

Het ziet er nu naar uit, dat de sta-

kingsgolf van 1970 geen geïsoleerd

verschijnsel was. De polarisatie tus-

sen werkgevers en vakbeweging

schijnt zich door te zetten. Reeds

wordt er gespeculeerd over de moge-

lijkheid van een polarisatie binnen

de vakbeweging. Het is immers dui-

delijk, dat in geval van een polarisatie

tussen werkgevers en vakbeweging,

die zich doorzet, de oude breuklijn in

de Nederlandse vakbeweging weer

openbaar zou gaan worden. Het

groeiproces naar elkaar toe, dat de

drie vakcentrales zo moeizaam in

gang gezet hebben, zou ruw onder-

broken worden.

Zou dit de moeite waard zijn? Zou

het de ,,duidelijkheid” in de vak-

beweging kunnen brengen, die ook de

zo gewenste politieke duidelijkheid

zou kunnen bevorderen? Om deze

vragen té beantwoorden is het nodig

in te zien wat er precies binnen de

vakbeweging aan het veranderen is.

Als ik het goed zie, gaat het om twee

processen, die gedeeltelijk samen

lopen en gedeeltelijk uitééngaan.

Enerzijds is er een opstelling van

de vakbeweging te constateren, die,

anders dan in de jaren vijftig, een zo

groot mogelijke afstand impliceert

van het regeringsbeleid. Deze afstand

komt tot uiting in de moeilijkheid tot

centrale afspraken te komen, die hard

genoeg zijn om de looninfiatie te

doorbreken. Er is een toegenomen

,,harde”, meer agressieve opstelling in

onderhandelingen.

Anderzijds is er een radicalisering

in de ideeën welke binnen de vak-

beweging naar voren worden ge-

bracht. De democratiseringsgolf heeft

de vakbeweging niet onberoerd ge-

laten. Men uit verlangens naar arbei-

derszelfbestuur en graaft de bijl der
klassenstrijd weer op. Kort gezegd:

wij zien toegenomen agressiviteit en

radicalisering.

Dekken deze twee tendenties el-

kaar? Gedeeltelijk wel. Oude socia-

listische idealen en klassenstrijd ho-

ren bij elkaar. Klassenstrijd en agres-

sieve onderhandelingstactieken ook.

Toch kan men zich heel goed een

alliantie voorstellen van vakbonds-

leden, die meer centen willen zien en

van kader, dat zijn maatschappij-

kritische idealen in praktijk brengt

(of omgekeerd uiteraard, hoewel de

maatschappij kritiek vooral in de

meer intellectuele geesten floreert).

Eigenlijk is dit een vreemde allian-

tie. De pressie om meer consumptie-

mogelijkheden (door velen in.verband

gebracht met STER-reclame en zoj

en de roep om een nieuwe, niet-

kapitalistische maatschappij liggen

niet direct op hetzelfde spoor. Niets

doet de proletariër zo gemakkelijk

zich verzoenen met de maatschappe-

lijke orde, als een hoog consumptie-

peil. Pas als de looneisen zo hoog op-

gedreven worden, dat het stelsel waar-

in wij leven ondermijnd wordt, zou-

den beiden elkaar vinden. Of de deel-

genoten aan de alliantie daarmede

beiden gelukkig zoudeb zijn, is na-

tuurlijk nog de vraag.

Te vrezen is, dat een polarisatie in

de vakbeweging juist deze alliantie

van consumptie-fans en maatschappij-

critici tot stand zou brengen. Aan de

andere zijde zouden zich uiteraard

degenen opstellen, die hetzij minder

agressief, hetzij minder radicaal, het-
zij zowel minder agressief als minder

radicaal zijn (een veel voorkomende,

maar niet noodzakelijke combinatie).

De polarisatie zou ons dus maar een
gedeeltelijke duidelijkheid brengen.

De onvermijdelijkheid, dat zij zich

langs de scheidingslijn confessioneel/

niet confessioneel zou afspelen, zal

ertoe leiden, dat zelfs de hier voot

vermelde op zich al onzuivere tegen-

stelling niet volledig uit de verf zou

komen. Confessioneel en radicaal is

een combinatie die meer en meer te

vinden is.

Bovendien zou, afhankelijk van de

getalsverhouding, het patroon van on-

ze arbeidsverhoudingen allesbehalve

duidelijker worden. Het opzetten van

een inkomenspolitiek (bij de toch wel

waarschijnlijke vertraging der econo-
mische groei een duideijke wenselijk-

heid) zou kunnen worden vergeten.

Ook de op gang komendè medezeg-

genschap zou kunnen worden ver-

schoven naar een andere maatschap-

pelijke orde. Tenslotte zou de nut-

tige dialoog tussen radicalen en meer

gematigden, tussen ongeduldigen en

tevredenen binnen de vakbeweging

(zoals die thans in elk der drie vak-

centralen functioneert) plaats maken

voor de discussie tussen twee geslo-

ten blokken, met veel minder kansen

voor onderlinge beïnvloeding.

Ook deze twee vormen van polari-

satie, die tussen werkgevers en vak-

verenigingen en die binnen de vak-

beweging zelf, spreken mij niet aan.

De voordelen ervan lijken mij gering,

de nadelen zeer duidelijk.

ESB 1-3-1972

203

Het Centraal Economisch Plan 1972

DRS. TH
. A. J. MEYS*

Hoofdstuk 1 (Inleiding en samenvatting) van het

CEP 1972
is zojuist gepubliceerd. Die enkele bladzijden

bevatten zoals gebruikelijk een schat van informatie die

hier kort zal worden weergegeven evenals enkele in dit

verband relevante aspecten van de
Nota Herziene Be-

grotingsbeeld
1971, die vorige week door minister

Nelissen aan de Tweede Kamer is gezonden.

Ten einde goed te laten uitkomen hoe snel belangrijke

economische grootheden zich kunnen wijzigen en hoe

moeilijk het is die wijzigingen van te voren te kwantifi-

ceren, is in tabel 1 een overzicht opgenomen van de

schattingen voor enkele van de belangrijkste kern-

gegevens voor 1971, zoals die achtereenvolgens in de

Macro-economische verkenning 1972,
in het antwoord

van minister Langman van 23 november 1971 op vragen

van de heren Dolman en De Ruiter (PvdA), en in het

CEP 1972, naar voren zijn gebracht. Voor 1972 zijn

naast elkaar gezet de schattingen uit de MEV 1972 en

het CEP 1972.

1971

De algemene conclusie voor 1971 kan luiden dat het

inzakken van de conjunctuur, zoals blijkt uit de ontwik-
keling van de bedrijfsinvesteringen, de werkloosheid en

de betalingsbalans – maar in tegenstelling tot vroeger

niet uit de loon- en prijsontwikkeling – zich
eerder
en

ook veel
scherper
heeft afgetekend dan in de MEV

1972, kon worden voorzien. Blijkens het CEP 1972 zijn

de investeringen van het bedrijfsleven, na in het eerste

kwartaal nog een zeer hoog niveau te hebben bereikt, in

de rest van 1971 scherp teruggevallen. •De herziening

van de investeringsplannen heeft zich overal, maar toch
wel het sterkst bij de kleinere bedrijven voorgedaan. De

precieze oorzaken van deze plotselinge kentering zijn

moeilijk vast te stellen. Het CPB wijst op de voortgaande

daling van de rendementen, hetgeen echter ook structu-
rele kenmerken lijkt te hebben. Een monetaire verkrap-

ping heeft zich als gevolg van de geweldige kapitaal-

import niet voorgedaan. Een negatieve invloed is wel
uitgeoefend door de prijsstijging van de investerings-

goederen, voor 1971 zo’n 8 â 9%. De particuliere con-

sumptie is in 1971 echter nog met
3,5%
in volume

toegenömen. De investeringen vormen de meest grillige

component van de nationale bestedingen, zoals door de

cijfers wel duidelijk wordt geïllustreerd. De overige

voluine-componenten van de binnenlandse vraag onder-
gingen geen verlaging, zoals uit het overzicht blijkt.

Het exportvolume kon zich met 10% uitbreiden

waardoor ons aandeel in de wereldhandel met
3,5% steeg. De ruilvoet verslechterde.

In de produktie ontstond als gevolg van de gedaalde

rendementen en de doorgaande loonstijgingen een sterke

rationalisatie op de produktiefactor arbeid, een element

dat ook een gedeelte van de stijging van de arbeids-

produktiviteit (ook voor 1972) verklaart. De daling van

de werkgelegenheid die daardoor ontstond, vindt zijn

weerslag niet geheel’ in de werkloosheidscijfers. Het

effect is gedeeltelijk gecompenseerd doordat, als gevolg

van de leerplichtverlenging, de stijging van het binnen-

landse arbeidsaanbod gering was.

Het saldo op de lopende rekening is ten opzichte van

de MEV sterk verbeterd o.a. als gevolg van de vermin-
derde goederenimport, die verklaard kan worden uit het
veranderde verloop van de bedrijfsinvesteringen en ook

wel van de particuliere consumptie. De kapitaal-

opbrengstenbalans had op dit saldo van de lopende

rekening een negatieve ‘invloed, hetgeen iets geheel

nieuws is en in de MEV al als zodanig werd aangekon-

digd. Het nadelige saldo van de kapitaalopbrengsten-

balans hangt vooral samen. met de sterk gestegen rente-

betalingen, die voortvloeiden uit de omvangrijke kapi-

taalimport.

De revaluatie heeft op de betalingsbalans in 1971 een

gunstige invloed gehad. Deze constatering lijkt het CPB

steeds weer enige moeite te kosten gezien de voorbehou-

den en nuanceringen die aan zo’n mededeling worden

toegevoegd. Het positieve effect zou’ volgens het CPB

alleen op korte termijn gelden. Dan worden alleen de

prijzen van de invoer, maar kennelijk nog niet de

uitvoerprijzen en de volumina beïnvloed.

De totale rekening van de betalingsbalans heeft een

fors overschot te zien gegeven. De kapitaalimport in-

* De auteur, wetenschappelijk medewerker aan de Universi-
teit van Amsterdam, dankt Prof. Dr. W. Duisenberg voor
zijn kritische opmerkingen bij het schrijven van dit artikel.

204

Tabel 1.

Kerngegevens 1971 – 1972

(mutaties t.o.v. voorafgaand jaar in %)

1971

1972

MEV 1972 november 1971
CEP 1972
MEV 1972
CEP 1972

4,5
4′
3,5
4,5
4
7
2
-1,5
-5
-6
6
9
0,5
-7,5
8
7
-7
-4.5
7
8
1
-1
11,5
10
10
8,5
7
7,5
6,5


5
5
3,5 5,5 4,5 4,5
3
2,5
5
4,5 4,5
3
3,5

14 14
13,5
13,5
12
3
2,5
2
4
-4
6,5
7
7
7
6,5
5
4,5 4,5
2
-0,5
7
8 7
8
5.5 6,5 5,5 5,5 4,5 2,5

-2
-1,5
-0,75
-1 è 1,25
+1,00
65 69
69
80
110120
80
80,5
83
82

Volumina
Particuliere consumptie
Bedrijfsinveste.ringen in vaste activa (excl. woningen)
………
Materiële overheidsconsumptie

…………………………………………
Overheidsinvesteringen
Investeringen in woningen
………………………………………………
Goederenuitvoer
………………………………………………………………
Goedereninvoer
Produktie

bedrijven

…………………………………………………………
Arbeidsproduktiviteit (in bedrijven)
……………………………………

Inkomens en prijzen
Loonsom per werknemer
…………………………………………………
Reëel vrij beschikbaar inkomen (modale werknemer)
……………
Consumptieprijspeil
…………………………………………………………
Invoerprijspeil
…………………………………………………………………
Loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie
Idem in de verwerkende industrie in het buitenland (gld.)
……

Niveau grootheden
Saldo lopende rekening betalingsbalans (mrd. gulden)
………
Werkloosheid (1000 personen)
……………………………………………
A.rbeidsinkomensquote
………………………………………………………

clusief korte kredietverlening bedroeg voor 1971 niet

minder dan f. 4 mrd. De Iiquiditeitsquote heeft per

saldo echter toch enige daling ondergaan o.a. als gevolg

van het feit dat de overheid liquiditeiten aan de circu-

latie heeft kunnen onttrekken, maar vooral door de

zeer grote nominale stijging van het nationale inkomen.

Het financieringstekort van de centrale overheid is veel

minder gestegen dan in de
Miljoenennota 1972
werd

voorzien. De nota Herzien Begrotingsbeeld 1971
maakt

dat duidelijk. Die financieringsbehoefte werd in de
Miljoenennota 1972
nog op f. 3,7 mrd. geschat, terwijl

de vermoedelijke realisatie waarschijnlijk f. 1 mrd. klei-

ner is. Als gevolg van een zeer groot beroep op de

kapitaalmarkt ontstaat er zelfs een financieringsoverschot

van f. 100 mln. Daardoor kan de kasopbrengst van de

wiebeltax geheel gesteriliseerd worden hetgeen Yoor een

juiste toepassing van dit instrument dan ook een vereiste

is. Tabel 2 laat een en. ander zien.

Tabel 2. Financieringsoverzicht

(in mln, guldens)

Raming volgens Vermoedelijke

Miljoenennota 1972

realisatie
Financieringsbeh’oefte

…………….
3.700 2.700
Middelen (-)

voorinsohrijfrekening
….. …….


1.900
-1.600

beroep op open kapitaalmarkt

250

1.200

Financieringsoverschot (+) resp.
-tekort (-) (excl. opbrengst
wiebeltax c.a. ad. ce.
f.
500 mln).

1.550
+

100

De sterke wijziging van het bugettaire kastekort is

vooral een gevolg van het meevallen van de kasontvang-

sten van belastingen. Daarmede is voor de overheids-

financiën een beeld ontstaan dat volstrekt afwijkt van

de verwachtingen ten tijde van de
Miljoenennota 1972.

De loon- en prijsstijgingen spreken voor zich. De

loonstop heeft niet de oorspronkelijk verwachte gevolgen

gehad. Dat daaruit geconcludeerd zou moeten worden

dat er afgezien moet worden van een ingrijpen in de

loon- en prijsvorming, is voor mij nog niet duidelijk. De

percentages die voor 1972 verwacht worden, die toch
zijn ontstaan nadat iedereen na het verschijnen van de

Miljoenennota 1972
door een matigingskoorts was aan-

gestoken, liegen er ook nu niet om.
1972

Ook voor 1972 doen zich enkele belangrijke afwij-

kingen voor tussen de schattingen in de MEV en in het

CEP. Daarbij zijn de afwijkingen voor de werkloosheid

en voor de betalingsbalans het opvallendst.

De uikomsten voor 1972 zijn o.a. gebouwd op een

interessante berekening van wat het CPB de effectieve
herwaardering van de gulden noemt. Bij de berekening

van die herwaardering is uitgegaan van het revaluatie-

percentage zoals dat voor de gulden per 15 december

1971 werd vastgesteld. Het CPB voegt daaraan toe, dat

dit percentage alweer lager ligt dan de sedertdien tot

stand gekomen wisselkoers. Er wordt daarom met na-

druk gewezen op een nieuw onzekerheidselement in de

ramingen dat veroorzaakt wordt door een vergroting van

de bandbreedte van de koersfluctuaties, waarbinnen

niet wordt ingegrepen, tot 4,5%.

Voor de berekeningen is verder o.a. verondersteld

dat:

De economie van de Verenigde Staten, Frankrijk en

Engeland expansief zal zijn en dat de teruggang, die

zich in Duitsland, Italië en Japan voordoet, waar-

schijnlijk door stimulerende maatregelen in die landen,

zal worden bestreden. Voor die landen wordt aldus

een ietwat ander conjunctuurpolitiek beleid veronder-

steld dan door onze regering gevoerd zal worden.

De wiebeltax niet tussentijds verlaagd zal worden.

Van hantering van instrumenten op het gebied

van lonen en prijien zal worden afgezien.

Er buiten de huidige programma’s geen extra

stimuleringsprogramma’s of -activiteiten ondernomen

zullen worden. Combinatie van 2 en 4 betekent dat

ESB 1-3-1972

205

de vakbewegingsplannen met betrekking tot de be-

bestemming van de wiebeltax-opbrengst kennelijk niet

toegepast worden. De combinatie van 3 en 4 doet

zien dat is verondersteld dat het consequente ,,beleid”

van nu gehandhaafd blijft in die zin, dat de idee van

vrijheid bij het vaststellen van lonen en prijzen door

het bedrijfsleven gehandhaafd blijft, maar ook dat dit
moet betekenen dat in de situatie op de arbeidsmarkt,

die in het bijzonder van de loonontwikkeling een

gevolg lijkt te zijn, niet of nauwelijks zal worden in-

gegrepen.

5.
Een monetaire verkrapping, die mogelijk het

gevolg zou kunnen zijn van een terugtrekken van
buitenlands kapitaal, voorkomen zal worden. Het

doorwerken van zo’n verkrapping wordt kennelijk,

gezien de huidige situatie, niet meer geaccepteerd.

Wat er precies gedaan zal worden wanneer die kapi-

talen wél worden teruggetrokken, is niet duidelijk. De

monetaire politiek wordt verondersteld. de verkrap-

pende gevolgen daarvan in ieder geval op te vangen,

bijvoorbeeld door het opheffen van de restricties op

de kredietverlening aan de particuliere sector. Voor de

overheid wordt een neutrale financiering verwacht.

De hoge procentuele loon- en prijsstijgingen van 1971

worden net niet gehaald. De loonstijging is endogeen op

12% geraamd en is daarmede
1,5%
lager dan nog in

de MEV werd verwacht. Dit wordt veroorzaakt door de
grotere werkloosheid en de geringere toeneming van de

sociale lasten aan de ene kant en de scherpere prijs-

stijging in de tweede helft van 1971 aan de andere kant.

Het is daarbij opvallend dat die endogeen geraamde

loonstijging ongeveer overeeikomt met de 11,7% van

de ,,commissie van wijze mannen” die daarmede hun

officieuze naam eer aan lijken te doen.

De ontwikkeling van de binnenlandse vraag blijkt

duidelijk uit het overzicht. Alleen de particuliere con-

sumptie vertoont nog een stijging onder invloed van de

stijging van het reële beschikbare loon.

De werkloosheid stijgt naar een bijzonder hoog niveau,

terwijl die stijging nog getemperd is door de geringe

toeneming van hei binnenlandse arbeidsaanbod als ge-

volg van de leerplichtverlenging en de sterk afnemende

immigratie van buitenlandse werknemers. Ook in het

Westen stijgt de geregistreerde arbeidsreserve (zie tabel 3)

waardoor de ongelijke werkloosheidsspreiding iets af-

neemt.

Tabel 3. Geregistreerde arbeidsreserve naar regio’s

(% van de totale beroepsbevolking)

1971 1972

Noorden

………………………
2,6 3,6
Oosten

……………………..
1,4
2,7 Westen

……………………..
1,1
1,9
Zuiden

……………………..
1,7
2,9

Nederland
…………………….
1,4
2,4

Uit het CEP kan niet worden afgeleid dat in 1972 al

een ommekeer in de ongunstige situatie op de arbeids-

markt verwacht mag worden. Het stijgingstempo van de

werkloosheid zal lager zijn en mogelijk zelfs gestabili-

seerd worden wanneer de buitenlandse conjunctuur ten-

minste inderdaad conform de veronderstelling aantrekt.
Het niveau van de bedrijfsinvesteringen wordt niet veel
lager geschat dan het niveau eind 1971. Ook dit lijkt op

enige stabilisatie te wijzen alhoewel het CPB daarbij een

meer dan gebruikelijk voorbehoud maakt mede in ver-

band met de veronderstelling omtrent. de kapitaal-

rekening van de betalingsbalans.

Het saldo op de lopende rekening van de betalings-

balans verbetert ten opzichte van 1971 met bijna twee

miljard. Die verbetering doet zich geheel op de han-

delsbalans voor: de invoer neemt met
3,5%
toe tegen-

over een stijging van de goederenuitvoer met 7%. Een

negatieve invloed wordt uitgeoefend door de verminde-

ring van het overschot op de dienstenbalans, terwijl de
concurrentiepositie verslechtert. Dit resultaat doet ver

moeden dat het overschot op de lopende rekening bij

het aantrekken van de volumeconjunctuur weer snel

verdwenen zal zijn.

Voor de totale betalingsbalans is de situatie z6 on-

zeker, dat het CPB er eigenlijk liever niets over zou

willen zeggen. Het resultaat hangt ook hier met name af

van het al of niet terugstromen van het buitenlandse

kapitaal, waarvoor ook de rente-ontwikkeling in Neder-

,land ten opzichte van het buitenland van groot belang is.

Aan het slot van het eerste hoofdstuk is een middel-

lange termijnexercitie opgenomen (tot
1975).
Daarin

staan o.a. de veronderstellingen dat de wiebeltax per

1 januari 1973 zal worden ingetrokken, de inflatie-
correctie voor 100% zal worden doorgevoerd en de

structurele begrotingsnorm op
5%
moet worden gesteld.

Op dit onderdeel hoop ik nog terug te komen wanneer

het gehele Plan is gepubliceerd omdat een en ander, op
grond van de samenvatting alleen, onvoldoende beoor-

deeld kan worden.
Conclusie

Voor 1972 is er weinig reden tot optimisme. De werk-

lozen moeten maar hopen op het aantrekken van de
bui-

tenlandse
conjunctuur, waarbij verondersteld is dat de

betreffende overheden de conjunctuur ook via hun eco-

nomische beleid zullen stimuleren. De Nederlandse

regering lijkt vast te willen houden aan de vrijheids-

fictie: geen ingrijpen in lonen en prijzen, maar dan ook

niet in de conjunctuur, daarbij aannemend dat wat het

bedrijfsleven in onderling overleg (al of niet na stakings-

dreiging enz.) vaststelt ook wel zo’n beetje het algemene

belang zal zijn en voorts aannemend dat er nog zoiets

als een sociale harmonie zou bestaan in die zin, dat men

zich in de loononderhandelingen ook laat leiden door

de omvang en oorzaken van de bestaande werkloosheid.

Het is het beleid van niet-ingrijpen. Of het gewicht van

de principes van zo’n beleid nog opweegt tegen het offer

van 115.000 werklozen kan betwijfeld worden. Het

wordt m.i. de hoogste tijd, gezien de resultaten die op

grond van de huidige informatie en op grond van het

huidige beleid door het CPB voor 1972 worden berekend,

de vastgestelde prioriteiten te herzien.

Th. A. J. Meys

Indien u niet dlles op economisch, gebied

kunt lezen, dan kunt U ESB onmogelijk

missen.

206

Tien jaar Raad voor de

Gemeentefinanciën ,

November ji. herdacht de Raad voor de Gemeente-

financiën zijn tienjarig bestaan. Bij die gelegenheid

publiceerde hij een boekje
1)
dat nadere aandacht

verdient, niet alleen wegens de verslaggeving en de

bespreking van de huidige problematiek die men erin

aantreft, maar ook vanwege de erin opgenomen rap-

portering van een onderzoek naar de taak en de

invloed van de Raad, verricht door een onafhanke-
lijke instantie, nl. het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven
2).

Het werk van de Raad laat zich volgens dit rapport

in drie hoofdtaken verdelen: het verstrekken van

adviezen aan de regering over onderwerpen, de ge-

meentelijke financiën betreffende het verrichten van

onderzoek en het fungeren als overlegorgaan tussen

de gemeenten en de Ministeries van Binnenlandse

Zaken en Financiën. Bij de uitvoering van deze taken

dient de Raad zich toe te leggen op de behartiging

van de belangen van de gemeenten bij de centrale

overheid.

Het onderzoek wees uit dat de gemeenten deze

belangenbehartiging niet altijd in voldoende mate

herkennen. Niet alleen is er kritiek op de gebrekkige

informatie door en een te eenzijdige taakopvatting
van de Raad, maar bovendien kende men deze een
slechts geringe invloed toe. Volgens de rapporteur

heeft het inderdaad aan voldoende voorlichting ont-

broken, maar dit bezwaar zal pas geheel kunnen

worden weggenomen, indien de regering haar geheim-

houdingsbeleid soepeler maakt.

Andere punten van kritiek blijken nauwelijks ge-

rechtvaardigd. De rapporteur gaat ervan uit dat er

sprake is van een invloed van de Raad op de centrale

overheid, als de adviezen overeenstemmen met daar-

opvolgende regeringsbeslissingen. Welnu, vooral

indien de aanbevelingen op wetgeving berustten bleek

de mate van beïnvloeding groot. Een uitzondering
vormt de effectiviteit van de adviezen met betrek-
king tot de totaalbedragen der jaarlijkse algemene

uitkeringen uit het Gemeentefonds. Hier houdt de

regering sinds 1963 vast aan een starre norm met

betrekking tot het gemiddelde accres en gaat daarmee

goeddeels voorbij aan de adviezen die rekening hou-

den met de structuur en de ontwikkeling van de

gemeentelijke overheidstaken. Hoewel de rapporteur

de tot nu toe opgetreden discrepanties niet veront-

rustend noemt, merkt de Raad zelf in haar verslag
op dat deze betrekkelijke overeenkomst in de toe-

komst achterwege zal blijven (t.a.p. blz. 26). Van de

Tweede Kamer valt op dit punt weinig te verwachten

zolang de. regeringsgezinde fracties op het stand-

punt staan dat de Raadsadviezen zonder meer moeten

wijken voor de uitkeringen die de centrale overheid

in het kader van haar financieel-economische politiek

meent te kunnen toestaan.

De invloed was veelal bescheiden in geval er ge-

adviseerd werd over onderwerpen die buiten het

directe kader van de Financiële Verhoudingswet 1960

vielen. Daar het vaak onderwerpen betrof waarover

advies werd uitgebracht aan ministers die geen zitting
hebben in de Raad, suggereert het rapport de overleg-

functie van de Raad te verbeteren door het aantal

vertegenwoordigde ministeries uit te breiden.

Het valt te betreuren dat de Raad er niet in is ge-

slaagd, onder het stelsel van het leningplafond en

later onder dat van de centrale financiering – waar-
bij het de lagere overheid bijzonder moeilijk wordt

gemaakt vaste geldleningen van voldoende omvang

ter beschikking te krijgen – de regering meer oog te

doen hebben voor de behoefte aan investeringen

der gemeentei. Dit te meer daar de centrale finan-

ciering geen succes is gebleken. De rapporteur merkt

in dit verband op dat hij het jammer vindt dat de

adviesaanvrage van het Tweede Kamerlid Dr. A.

Vondeling indertijd op geen enkele wijze gehono-

reerd kon worden. Hij lijkt van oordeel dat de Raad
tekort is geschoten daar deze het distributiesysteem

inzake de teruglopende financieringsmiddelen niet
ter discussie heeft gesteld, terwijl het bedrijfsleven

en de centrale overheid hierdoor toch relatief be-

voordeeld werden.

Bij het doorlezen van de publikatie wordt duide-

lijk dat de Raad een moeilijk vervangbare en invloed-
rijke plaats heeft verworven als onafhankelijk advies-

orgaan van de regering. Indien men bovendien reke-

ning houdt met de nieuwe wegen waarop de Raad

zich in de toekomst wil begeven, leidend door een
gebied dat wordt gekenmerkt door de toenemende

complexiteit van beheer van talrijke collectieve voor-

zieningen op het niveau van de lagere overheid, dan
lijkt het niet misplaatst hoge verwachtingen te koes-

teren voor het komende decennium.

A. C. P. Verster

Tien jaar Raad voor de
Gemeentefinanciën,
1 961-1971,
uitgave van de Raad voor de Gemeentefinanciën, ‘s-Gra-
venhage, 1971.
Rapporteur was Drs. J. D. Hilferink.

ESB 1-3-1972

207

Sociologie van de

chronische inflatie (11)

Volle tewérkstelling zonder inflatie van lonen en winsten *

PROF. DR. IR
. J. GOUDRIAAN

The probleni of the price level is the most important single
problem of our age
(Sir Josiah Stamp, 1928)

Kapitalisme

Het kapitalisme heeft de natuurlijke tendentie tot

hypertrofie, overprikkeling en overniatige groei van eco-

nomische motieven. In een tijd waarin de grote massa

van het volk leefde in behoeftigheid, geteisterd door

onvoldoende voeding en kleding, slechte behuizing, werk-

loosheid, een oude dag alleen -,,beschermd” door armen-

zorg – in die tijd is het streven naar meer welvaart een

sociale eis van de eerste orde. Wanneer evenwel de altijd

voortgaande ontwikkeling van techniek en Organisatie,

niet langer verstoord en vertraagd door telkens terug-

kerende crisissen, een redelijk bevredigend welvaartspeil

voor de gehele bevolking heeft mogelijk gemaakt en

bereikt, dan verdwijnt de eis naar meer welvaart niet van

het toneel, maar hij verliest wel zijn alles overheersende

prioriteit.

Brengt men nu dit welvaartscheppende kapitalisme in
een toestand van chronische inflatie dan verscherpt men

tot in het onbereikbare de hypertrofie van de economi-

sche motieven in plaats van deze geleidelijk terug te

dringen. Men bereikt een ‘jaroxisme van begerigheid,

waar niemand aan kan voldoen en waar men vroeg of

laat de kwalijkste gevolgen van moet verwachten.

Inflatie leidt tot onbehagen

Chroiische inflatie betekent dat de actieve, koop-

krachtige vraag voortdurend groter is dan het fysische
maximum dat de bestaande produktie bij een gegeven

prijspeil aan aanbod van goederen en diensten kan op-

leveren.

Deze chronische inflatie van lonen en winsten ver-

breidt zich niet met wiskundige gelijkmatigheid en ge-

lijktijdigheid over alle personen en bedrijven. Er zijn

altijd groepen die voorop lopen en andere die kortere of

langere tijd ten achter blijven. Maar iedereen ondergaat
tenslotte dezelfde gevolgen. De plotselinge stijging van

inkomen na een loons- of prijsverhoging wordt voor een

groter of kleiner deel weer te niet gedaan door de altijd

verder vretende inflatie, d.w.z. door de loons- of prijs-

verhoging van andere groepen. Alle personen zijn als

muizen in een tredmolen, telkens omhoog krabbelend,

telkens weer terugzakkend. Vandaar het algemene gevoel

van onbehagen, van wrok tegen alles en iedereen, van

alle mensen of althans alle groepen tegen alle andere
groepen: een ontbindend element in de samenleving,

the weakening of our very social fabric”,
waar Prof.

Zijlstra van sprak. En daarbij komt dan nog de wrok

tegen de zich snel verrijkende speculanten, ,,the profit-

eers (who) are a consequence and not a cause of rising

prices”
1).

In de door chronische inflatie voortgedreven wel-

vaartsmaatschappij wordt steeds meer energie opgezogen

door het streven naar materieel gewin; steeds minder

energie is beschikbaar voor ,,high thinking”, het geheel

belangeloos zich wijden met hart én hoofd aan de toe-

komst van de mensenmaatschappij. Demonstraties van

allerlei soort nemen toe; crëatieve én kritische weten-

schappelijke analyse en synthese nemen af en dreigen

geheel te verdwijnen. –

Bewustzijnsvernauwing

Er is een duidelijke, steeds verder voortgaande ver-

terking van
het e,notionele element in de publieke

opinie,
veelal aangeduid als meer sociale bewogenheid.

Maar emoties – elke psycholoog weet het – vernauwen

het bewustzijn; zij werken als oogkleppen die het

gezichtsveld beperken.

Nergens ziet men deze beperking van het gezichtsveld

duidelijker dan in de programma’s van de politieke

partijen. Beginselen hebben afgedaan in de politiek. Er

zijn ook geen partijbladen, geen beginselvaste couranten

meer. Men concentreert zich op ,,de haalbare trek”.

Tegelijkertijd is er in Nederland een duidelijke stroming
ten gunste van het primitieve en in wezen anti-democra-

tische tweepartijenstelsel
2),
zoals dat al jaren in de

* De eerste aflevering van dit artikel verscheen in
ESB
van 23 februari jI., blz. 189 t/m 192.
J. M. Keynes,
The Economic Consequences of the Peace,
1919, blz. 221.
Anti-democratisch omdat men de natuurlijke spreiding van
de politieke overtuigingen
binnen
een democratie beperkt tot
een simpel tweetal. Binnen deze van boven opgelegde forse
beperking spiegelt men dan de kiezer voor dat hij ,,een stem
heeft die telt”.

208

Angelsaksische landen bestaat. Want men wil met alle

begerigheid, door de chronische inflatie opgejaagd, ,,de

verovering van het regeerkasteel”.

De leus van het algemeen kiesrecht s in Nederland

het eerst gesteld door de oude Sociaaldemocratische

Bond in 1882; zij werd verwezenlijkt in 1917 – 35 jaar

na haar geboorte.

De achturendag kwam op het program van de Inter-

nationale in 1889. In september 1911 diende Schaper

zijn ontwerp-Arbeidswet in met een tienurendag; het

kwam niet eens in behandeling. Maar in 1919 stond de

achturendag in de Arbeidswet Aalberse – dertig jaar

na 1889.

Is er nu nog een politieke partij in Nederland denk-

baar die het zou wagen dergelijke ,,utopische” eisen, die

alleen na dertig of vijfendertig jaar volhardende strijd te

verwezenlijken zijn, in haar program te schrijven?

De programma’s van de Nederlandse partijen, gericht
op het onmiddellijk bereikbare, vertonen dan ook steeds
grotere overeenkomst, zonder dat dit overigens tot meer

eendracht leidt
3).
Men moet er zich over verheugen dat

bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in april 1971,

78,5%
van alle kiezers aan de stemming hebben deel-

genomen, belangrijk meer dan de 68,1% bij de Staten-

verkiezingen van 1970 en een van de hoogste percenta-

ges die in vergelijkbare landen zonder stemplicht zijn

behaald. Maar dit mag het feit niet verdoezelen dat het
parlement in de publieke opinie aan gezag verliest. De

belangstelling voor en de goedkeuring van buiten-

parlementaire, dat zijn meestal anti-parlementaire, mid-

delen neemt toe. Het gebruik van geweld en andere

onwettige methoden, de agressiviteit wordt al te dikwijls

vergoelijkt of openlijk aangeprezen
4).
De invloed van

het anarchisme groeit met de dag in Nederland en in

alle democratische landen, waarschijnlijkalleen met uit-

zondering van Zwitserland, de oudste democratie.

Anarchisme: nieuw democratisch snufje?

Dit is des te gevaarlijker omdat het anarchisme zich

niet meer als in de dagen van Domela Nieuwenhuis

openlijk vertoont, maar zijn oude strijdmethoden van

geweld en harde, directe actie nu aandient als het nieuw-

ste democratische snufje.

Het is maar al te begrijpelijk dat onder de jeugd de

eerste slachtoffers vallen. Er is geen groep waar de

welvaartsstaat minder aandacht en zorg aan heeft besteed

dan aan de jongeren – de hoop voor de toekomst. Er is

geen politieke partij meer die hun een ideaal voor ogen

houdt. De studentenhuisvesting, ondanks alle planning,

schiet nog steeds tekort. De chronische inflatie die voort-

durend een vraag naar arbeidskrachten in stand houdt

groter dan de fysieke mogelijkheid drijft allereerst het

loonpeil omhoog van de arbeidskrachten die elk jaar

voor het eerst beschikbaar komen. Iedere zomer ver-

schijnen in de kranten een groot aantal advertenties die

hun de meest verlokkende aanbiedingen doen
5).
De
tienermarkt voor kleding, amusement, toerisme enz. is

groter dan ooit tevoren; er is ook een afzonderlijke en

bloeiende tienermarkt voor tegen de democratie oprui-

ende literatuur, stelselmatig geëxploiteerd door grote

uitgevers, van wie men beter zou mogen verwachten. En

ondanks alles, of beter juist daardoor, is de jeugd minder

vrij, minder gelukkig dan vorige generaties. Zie de fei-

ten genoemd aan het slot van dit artikel.

Vakbeweging

Een ander veld door het anarchisme geïnfiltreerd, is

de vakbeweging. De oudste vakcentrale in Nederland

was die van de syndicalistische (= anarchistische) vak-

beweging, het Nationaal Arbeidssecretariaat (NAS), op-

gericht in 1893. Het NVV verscheen eerst in 1906, de
twee andere vakcentrales nÖg later. Het NAS is na de

oorlog nog een ogenblik teruggekeerd ii de gedaante

van de Eenheidsvakcentrale (EVC), maar is als een stro-

vuur na korte tijd verdwenen. Maar daarmee zijn de

mensen niet verdwenen die psychologisch door harde,
directe actie worden bekoord en aangetrokken; zij zijn

nu opgesmolten in het ledental van de drie grote vak-

centrales. Daarmee is de oude tegenstelling tussen

syndicalistische en moderne tendenties in de Nederlandse

vakbeweging onzichtbaar geworden en de bestrijding

van de anarchistische stroming veel moeilijker, ja vrijwel

onmogelijk gemaakt.

Zo is het te verklaren dat op dinsdag 15 december

1970 door de vakcentrales een algemene staking van één

uur werd afgekondigd tegen een wettige maatregel van
een op democratische wijze tot stand gekomen Neder-
landse regering – een politieke staking die door elk van

de drie vakcentrales v66r de oorlog zou zijn afgewezen

als ,,revolutionaire gymnastiek”. Deze vakcentrales met

samen rond 1,5 mln, leden vertegenwoordigen maar

40% van alle mensen die voor vakorganisaties in aan-

merking komen en nog geen 20% van de rond 8 mln.

Nederlandse kiezers; een duidelijke minderheid die de

leiding wil nemen.

Het koketteren met het zgn. arbeiders-zelfbestuur in

Joegoslavië is een nog veel ernstiger symptoom van het

voortwoekerende anarchisme
6).

Niet minder gevaarlijk is het
opzettelijke
streven om

verandering te brengen in de verdeling van het nationale

inkomen tussen arbeid en kapitaal en om de inkomens

uit arbeid zoveel mogelijk te nivelleren. Ik cursiveerde

) Drs. L. P. J. de Bruyn,
Partijkiezen, systematische-vergelij

kende analyse van de partijprograms voor de Tweede Kamer-
verkiezing 1971,
Alphen aan den Rijn, blz. II, 12 e.a.
A. L. Constandse, G. J. Doorman, P. E. de Hen en Jan
Rogier,
Kiezen zonder Keuze,
Utrecht, 1971.
Het verste ging, zover ik weet, een Amsterdamse bank-
instelling die aan alle sollicitanten, onverschillig of zij wer

den aangenomen of niet, als geschenk een grammofoonplaat
van een ,,tienerster” aanbood.
0)
Op 9 oktober 1970 zei Mr. P. H. Hogenholtz, secretaris
van het NVV: ,,op lange termijn moet er geen sprake zijn
van medezeggenschap, maar van zeggenschap”
(NRC-Han-
delsblad, 12 oktober 1970). Maar de
Groene
van 8 mei 1971, die dit soort experimenten goedgezind is, schreef: ,,Nationale
tegenstellingen en lokaal egoïsme staken de kop op en thans
bevindt Joegoslavië zich in een diepe crisis”.
Men had dit reeds eerder kunnen vernemen uit het in
Nederland te weinig bekende boekje van Stojanovid, Marxis-
tisch hoogleraar in de filosofie in Beograd (eerste uitgaaf 1969, Duitse vertaling 1970 (2) onder de titel
Kritik und
Zukunft des Sozialis,nus).
Jaren geleden, in 1926, schreef Beatrice Webb-Potter in
My Apprenticeship
over de ,,self-governing workshop”: ,,the
control of industry by the workers concerned had the
supreme dement
that it would not work”.
(Herdrukt in Pe-lican Books 1938, deel 2, blz. 427, cursivering in de tekst).
Ashley schreef in 1920 bij eenherdruk van de
Principles
of Politica! Economy
van John Stuart MilI (van 1848) over
,,Industrial Cooperation” (blz. 1001): ,,It bas not taken the
forrn anticipated by him of self-governing productive asso-
ciations, providing their own capital”.
Al deze oude koeien haalt men nu, in deze tijd van geeste-
lijke verwarring, weer uit de sloot –
als iets flieuws!
ESB 1-3-1972

209

hèt woord opzettelijk, want ik ben het zeer eens met de

conclusie waarmee Prof. Dr. F. Hartog zijn boekje

Verdelingspolitiek
besluit: ,,De hoofdstroom is de nivel-

lering die zich langs natuurlijke weg voltrekt, als we de

ontwikkeling maar niet te veel forceren”
7).

Dit forceren evenwel wordt in de hand gewerkt door
een vakverenigingspolitiek die het verdelingsvraagstuk

meer en meer in het centrum van de belangstelling tracht

te plaatsen en daarbij dikwijls de fiscale schijnwinsten

die door de inflatie ontstaan voor werkelijkheid houdt
8).

Reeds in 1920 schreef wijlen Van Gelderen, een van

Nederlands bekwaamste economen:

,,geen verdelingspolitiek, hoe radicaal ook, door belastin-
gen op de winst of verhoging der arbeidsionen kan een
werkelijke belangrijke stijging van het levenspeil der massa
te weeg brengen.
Alleen het verbruiks-fonds der bezittende
klasse is beschikbaar.
Alle maatregelen die een verandering
van het verdelingsvraagstuk op den bodem der private
productiewijze nastreven zijn in werkelijkheid slechts schijn-
oplossingen. De kern blijft het productievraagstuk”
9).

Men moet bij al deze kritiek wel in aanmerking nemen

dat de positie van de vakbeweging in een maatschappij

met volle tewerkstelling en chronische inflatie funda-

menteel anders is geworden dan in de honderd of meer

jaren sedert haar ontstaan.

landbouw worden opgenomen in de nijverheid waar zij

hogere lonen kunnen verdienen. Op die manier dragen

zij bij, volgens de gangbare berekeningsmethode, tot

verhoging van de produktiviteit.

Als dit reservoir is leeggepompt, hetgeen in Nederland

reeds jaren geleden is gebeurd, neemt de concurrentie

tussen de ondernemers om de relatief schaars geworden

arbeid verscherpte vormen aan; de arbeidswisseling

(ïabour turnover) neemt toe; men koopt bij elkaar de

goede werknemers weg. Dan verschijnen ook de koppel-

bazen, die volstrekt niet alleen in de metaalindustrie,

maar oök op grote schaal voor kantoorpersoneel en

andere beroepen werkzaam zijn. Zij kopen eveneens

werkkrachten weg en leveren deze weer terug aan

dezelfde nijverheid. ,,In feite staan uitgeleende arbeiders

jaren in het bedrijf van hun inlener, dikwijls op dezelfde

plaats die zij reeds vroeger in zijn rechtstreekse dienst

innamen”
12),
tegen een belangrijk hoger loon dan zij

vroeger verdienden en wat hun in rechtstreekse dienst

gebleven collega’s
nog
verdienen.

Kan men in dit milieu rustige arbeidsverhoudingen

verwachten? Het milieu is, wat men in het Engels noemt:

,,asking for trouble”. Het kweekt onrust en steeds stij-

Loonv rniing

De strijd
tegen
loonsverlaging in tijd van crisis, de

strijd voor
loonsverhoging in perioden van welvaart,

deze twee vitaal belangrijke zaken voor de gehele samen-

leving zijn mede door de invloed van een sterke vak-

beweging voor goed gewonnen. Zij kunnen niet meer

teloorgaan. Mochten zij ooit bedreigd worden (men is
nooit helemaal zeker vân de toekomst), dan is het een

groot maatschappelijk belang dat een sterke vakbeweging

op haar post staat.

Maar heeft zij nog een taak bij de loonvorming in de

tegenwoordige maatschappij met een chronisch over-
spannen arbeidsmarkt? Zij kan collectieve contracten

afsluiten met vaststelling van minima. Maar kan zij be-

letten dat de ondernemers tegen elkaar opbieden om

105 arbeidskrachten aan het werk te krijgen als er maar

100.aanwezig zijn? Dat kan geen enkele vakvereniging.

Zij zou het niet kunnen, zelfs als zij het zou willen.

Maar de vakbeweging kan het ook niet willen. Een vak-
vereniging is een organisatie van werknemers ter verbe-

tering van hun arbeidsvoorwaarden. Een bezoldigd be-

stuurder die zijn leden zou willen belemmeren in het

verkrijgen van nôg betere arbeidsvoorwaarden indien de

economische omstandigheden dit mogelijk maken, ziet

zijn leden weglopn, zijn levenstaak bedreigd.

Een vakvereniging werkt dus en
kan
alleen maar

werken in één richting, opwaarts en niet omlaag. Het

komt mij voor dat deze eenvoudige waarheid dikwijls

miskend wordt door vele werkgevers, theoretici en

enkele journalisten
10).

De chronische inflatie, dus een totale vraag naar

arbeid groter dan de fysieke mogelijkheid, heeft in de

eerste fase geleid tot een wegzuigen van arbeidskrachten

uit de minder betalende naar de meer betalende beroe-

pen
11).
Dienstboden, werksters, huis- en verstelnaaisters,

wasserij- en strijkerijpersoneel, tuiulieden en pianostem-

mers, ,,aan-huis-bezorgers” van brood, melk, vlees,
groenten en kruidenierswaren, mensen uit de klein-

handel, de horecabedrijven en niet te vergeten uit de

Leiden, 1969, blz. 160.
Zo bi. A. H. Kloos,
Het achterste van de tong,
Bussum,
1969, blz. 72 en 73.
J. van Gelderen,
Socialisatie, Koloniale Studiën,
oktober-
november 1920, blz. 181, cursivering van mij. Voor empiri-
sche gegevens verwijs ik o.a. naar het artikel van G. Maynard
in
The Economic Journal
van december
1958:
,,lnflation,
the Terms of Trade and the Share of Wages in National
Income”, speciaal tabel 1, blz. 738.
Ik betreur het dat voor het eerst in het
Centraal Econo-
pnjsch Plan 1961,
blz. 34, het zgn. werknemersaandeel in het
nationale inkomen (sedert 1967 heet het arbeidsinkomens-
quota van bedrijven) is gepubliceerd en zelfs onder de kern-
gegevens is opgenomen. Dit kan alleen maar misleidend
werken op de economische politiek. Mag ik erop wijzen dat
reeds in 1933 een op mijn initiatief gemaakte berekening is
gepubliceerd door het CBS waaruit men kan afleiden dat in
1929 (een jaar van hoge tewerkstelling) het werknemers-aandeel in de nationale produktie circa
73,5%
beliep. Dit
getal, 40 jaar oud, wijkt niet essentieel af van de jongste
gegevens
(Onderzoek naar de invloed van het arbeidsloon
op
den kostprijs der producten,
‘s-Gravenhage, 1933, blz.
41). De tabel aan de voet van blz. 41 van dit rapport geeft
inzicht in de samenstelling van de kostprijs en de winstmarge
van ,,het bedrijf Nederland”; een tabel van dit type zou m.i.
niet misstaan in de jaarlijkse publikatie van het CPB.
II)
Men vindt een analogie in de eenzijdige werking van discontopolitiek en andere monetaire maatregelen. Deze kunnen met volstrekte zekerheid, als zij maar voldoende
rigoureus worden toegepast, op korte termijn elke inflatie be-
eindigen en werkloosheid teweegbrengen. Maar zij kunnen
in tegenovergestelde richting maar bitter weinig bereiken als
de werkloosheid eenmaal een zekere grens heeft overschre-
den. De ervaring van de grote crisis in de jaren dertig heeft dit voldoende aangetoond – te zamen met de goede theorie.
Maar het heeft wel lang geduurd voordat dit inzicht alge-
meen werd. De beeldspraak dat men een hond aan een riem
wel
achter
zich aan kan
trekken,
maar dat men hem met de
riem niet
vooruit
kan
dmven,
heeft toen voor velen verhelde-
rend gewerkt. Misschien dat het beeld ook nu nog helpt? Of
is er nog zoveel walm blijven hangen van de ,,corporatieve
staat” dat men denkt dat een vakvereniging van werkgevers
of werknemers in Nederland formeel gezag heeft over haar
leden?
Prof J. A. Veraart noemde dit al in zijn
Beginselen der

economische bedrijfsorganisatie,
Bussum, 1921, als een con-
sequentie van deze vorm van Organisatie die ,,aan vele halve
bestaantjes een eind maakt” (blz. 122).
Mr. H. Versliot in zijn uitmuntend artikel ,,Rijnmond en
de koppelbazen”,
ESB,
23 september 1970, blz. 910.

210

gende ontevredenheid in het arbeidsmilieu zelf; het

drijft naar directe actie. De
inflatie is een broedstoof

van anarchie
13).

Kan de vakvereniging iets doen om een uitbarsting te

voorkomen? Onmogelijk. Wil zij tenminste de schijn

bewaren van te
leiden
en alle invloed op haar leden niet

verliezen, dan moet zij
volgen.
Dit is dan ook het schema

dat men steeds meer ziet: spontaan uitbrekende ,,wilde”

stakingen, overgenomen door de vakvereniging. Maar de
werkelijke maatschappelijke betekenis van de vakbewe-

ging wordt door de inflatie ondermijnd en bedreigd.

Ondernemers

Als de vakverenigingen in alle redelijkheid loonexplo-

sies niet kunnen voorkomen, kunnen dan de onderne-

mers het niet? Onmogelijk. Onder chronische inflatie zal

vrijwel iedere onderneming door eigen belang gedreven

werkkrachten in dienst nemen tegen hogere lonen zo-

lang, differentieel gerekend, het voordeel dat deze

nieuwe kracht oplevert groter is dan dat hogere loon.

Dat men daarmee het gevaar van
algemene
loonsverho-

ging in huis haalt, ziet de ondernemer niet, of, zo hij het
al ziet, dan geeft de maatschappij van volle tewerkstel-

ling hem de zekerheid dat hij, althans binnenslands, de
‘kosten van een loonsverhoging kan afwentelen op zijn

afnemers. En voor de exportbedrijven dreigt geen gevaar

zolang het prijspeil in Nederland maar minder snel stijgt

dan dat in het buitenland
14).
,,We are infiating happily

together” (Zijlstra). De resultaten van de banken zijn in

de tweede helft van 1970 gunstiger geweest dan die in de

eerste twee kwartalen
15)

De loonexplosie van 1970, uit sociologisch oogpunt

veel bedenkelijker dan die van 1963, heeft duidelijk het

karakter getoond van een massapsychose. Het begon

maar klein: drieduizend man in de afdeling nieuwbouw

van Wilton Fijenoord legden spontaan het werk neer

omdat hun loon zoveel lager was dan dat van het ,,inge-

leende” personeel van de koppelbazen. De directie dreig-
de met uitsluiting; de staking breidde zich uit tot het hele

personeel en de haven. Er kwam in de Stichting van de

Arbeid een zogenaamd akkoord tot stand over een uit-

kering ineens van maximaal f. 400 en
alleen
voor be-

drijven die iets met koppelbazen te maken hadden. Maar

de storm beide door het land; de televisie droeg haar

steentje bij en ineens verlangde iedereen, tot en met

de dienstplichtige militairen en de gepensioneerden, ,,de

f. 400″
16).
En men heeft die ook gekregen.

Wie de optochten heeft gezien van de Rotterdamse

arbeiders die, als slecht gedrilde Chinezen, de armen op

en neer bewogen bij de leus: Vijfenzeventig gulden ja!

Vijfentwintig gulden nee! – die moet wel tot de dver-

tuiging zijn gekomen dat een nieuw elemént zijn intree
heeft gedaan in de loonbepaling in Nederland: de
heer-

schappij van de straat in plaats van de onderhandelings-

tal ei – de collectieve emotie in plaats van het persoon-

11j1e verstand.

Men zou zichzelf misleiden als men toegaf dat dit

maar een vertoning is geweest van eens en nooit weer.

Integendeel: het is het logisch onvermijdelijke gevolg

van een politiek van volle tewerkstelling gecombineerd

met de tot dusver gebruikte middelen van regulatie. Ik

hoop dat in de volgende artikelen nader aan te tonen,

maâr wil nu besluiten met te wijzen op de lichtvaar-

digheid waarmee men jaren geleden de politiek van

,;Full Employment” heeft aanvaard en op enkele socio-

logisch bedenkelijke gevolgen die zich steeds duidelijker

beginnen af te tekenen naast de reeds genoemde.

J. Goudriaan

Het duidelijkst uitgesproken door Frank Cousins, de
leider van de Britse transportarbeidersbond: ,,If there is go-
ing to be a free for all (algemene worsteling van iedereen
tegen iedereen) then we are part of the all”. Colin Crouch,
Politics in a technological society into the seventies,
Young
Fabian pamphlet
23,
december
1970,
blz.
35.
A. Heertje en W. A. C. Whitlau,
Geldontwaarding,
Hil-
versum,
1968,
geeft ditzelfde beeld, blz.
98-102.
NRC-Handelsblad, 15
februari
1971.
Sedertdien nog dui-
delijker gebleken uit de forse stijging over het eerste half-
jaar
1971.
II)
ESB, 9
september
1970,
blz.
845.

ESt

Mededelingen

Uitzendarbeid

De Nederlandse Vereniging voor

het Onderzoek van Arbeidsverhoudin-

gen heeft het voornemen woensdag

29 maart a.s. een studieconferentie te

houden in het Jaarbeurscongrescen-

trum te Utrecht, over het verschijnsel
van de uitzendarbeid. Aanvang 10.30

uur.

Er zullen inleidingen worden ge-

houden door:


Dr.
G. M. J. Veidkamp: arbeids-

rechtelijke aspecten van de uit-

zendarbeid;

• Drs.
H. J.
v. d. Braak: sociologi-

sche aspecten;

• Prof. Dr. W. Albeda: economi-

sche aspecten.

Belangstellenden voor deze confe-

rentie kunnen zich wenden tot 0. C.

de Jong, Sociologisch Instituut NEH,

Burg. Oudlaan 50, Rotterdam. Tel.

(010) 1455 11, toestel 3508.

Bedrijfssociologische Studedagen

1972

Op 6, 7 en 8 april zal in Holliday

Inn te Leiden een conferentie worden

gehouden van de Bedrijfssociobogi-

sche Studiedagen over het onder-

werp: ,,De jonge academicus en het

bedrijfsleven”. Dit jaarlijks terug-

kerende evenement tracht tot een

samenspraak te komen tussen theorie

en praktijk. De concrete organisatie is

opgedragen aan het Sociologisch
In-

stituut der Nederlandse Economische

Hogeschool.

Inleidingen zullen worden gehou-

den door: Ir. D. J. B. Aris, Drs. G. M.

van den Bosch-Zuidgeest, Drs. P. J.

H. van Montfort, Dr. S. G. Lijftogt,

Dr. A. L. Mok, Drs. W. L. Nelissen,

Drs. B. van Steenbergen, Prof. Dr.

Job. de Vries, Drs. L. A. Welters.

De kosten voor de gehele confe-

rentie bedragen
mcl.
logies en maal-

tijden f.
285
per persoon.

Aanmeldingen voor 13 maart a.s.

en inlichtingen: Secretariaat Bedrijfs-

sociologische Studiedagen, Sociolo-

gisch Instituut der Nederlandse Eco-

nomische Hogeschool, Burgemeester

Oudlaan
50,
Rotterdam, tel. (010)

1455 11.

ESB 1-3-1972

211

Enkele kanttekeningen bij
een verworpen wetsontwerp

DRS. C. A. KOOPMAN*

Op 11 januari ji. verwierp de Eerste Kamer de ont-

werp-Comptabiliteitswet en zette daarmee – althans

voorlopig een punt achter ruim vijftien jaren wet-

gevende activiteit. Want op 27 juni 1956 werd de

commissie-Simons, die als opdracht had het ontwerp

voor een nieuwe comptabiliteitswet voor te bereiden,

geïnstalleerd. In dit verband is het interessant te ver-

melden dat in de Verenigde Staten de werkzaamheden
van de eerste en tweede Hoover-commissie, gericht op

de verbetering van de werking van de uitvoerende macht,

al eerder waren begonnen en dat de eerste Hoover-

commissie, waarvan de aanbevelingen reeds in 1949

verschenen, de nadruk legde op ,,performance budge-
ting”, ni. de berekening van de kosten per activiteit
1).

In Nederland heeft de commissie-Hofstra op dit terrein

verdienstelijk werk verricht, terwijl in Dén Haag het

Gemeenschappelijk Informatie- en Documentatiebureau

voor Organisatiewerk in Rijksdienst (GIDOR) belangrijk

materiaal heeft verzameld op het terrein van ,,planning

programming budgeting systems” en ,,performance bud-

geting”.

Het is opvallend dat van al deze en vele andere

aciviteiten op het gebied van moderne begrotings-

procedures en -systemen in het verworpen wetsontwerp

vrijwel niets is terug te vinden. Wie in tegenstelling tot

de meeste scribenten de moeite neemt de
Handelingen

van de Eerste Kamer na te slaan, ontdekt dat enkele

leden van deze Kamer, in het bijzonder Dr. J. H. Zoon,

daartegen nadrukkelijk bezwaren hebben geuit. Opval-

lend is dat van deze bezwaren, voor zover ik het heb

kunnen nagaan, in de pers niets is overgekomen. Hier-

door wordt de indruk gewekt dat het wetsontwerp op

louter staatsrechtelijke gronden is verworpen.

Onvoledige voorlichting

De kranten hebben de bezwaren tegen artikèl 20, lid

2 van het wetsontwerp breed uitgemeten en koppen

gebruikt als ,,Senaat achtte ontwerp comptabiliteitswet

in strijd met de Grondwet”
(Trouw,
13 januari 1972).

Het omstreden lid van artikel 20 luidt als volgt: ,,Wan-

neer enig hoofdstuk van de begroting niet v66r 1 januari

bij de wet is vastgesteld, kan na de aanvaarding door

de Tweede Kamer van het voorstel tot vaststelling van

dit hoofdstuk over ten hoogste de helft van de daarin

opgenomen bedragen worden beschikt”. Senator Dr.

M. Troostwijk merkte hierover op: ,,Een begrotingswet

geeft machtiging aan de mipister om bepaalde activitei-

ten te ondernemen. Daarzonder mag hij – noodgevallen

daargelaten – niet uitgeven. Die wet moet tot stand

komen na medewerking der beide Kamers. Die Kamers

moeten die activiteiten toetsen aan de Grondwet. Met

machtiging op voorhand, dus zonder die toetsing, schen-

den zij hun grondwetsplichten”
2)•

Begrotingstechnische bezwaren

In deze korte beschouwing wil ik echter niet dieper

ingaan op de staatsrechtelijke problematiek, maar op

de begrotingstechnische bezwaren die tegen het wets-

ontwerp zijn of kunnen worden ingebracht. In zijn

betoog in de Eerste Kamer bracht Dr. J. H. Zoon naar

voren dat de veranderingen in het wetsontwerp, ver-

geleken met de bestaande wet van 1927, van weinig

fundamentele aard zijn. Hij merkte op dat dit reeds blijkt

uit de mededeling van de voormalige minister van

Financiën die het wetsontwerp indiende, dat de invoering

van het kasstelsel de meest principiële wijziging van het

wetsontwerp is
3).

Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede

Kamer merkte de toenmalige minister op: ,,Het biedt

wel geen spectaculaire wijziging, maar het is een bij-

zonder nuttige toetsing en bijstelling van de begrotings-

spelregels, die in de Comptabiliteitswet zijn neergelegd,

spelregels die bij de tijd moeten worden gebracht en in
een aantal opzichten opnieuw moeten worden afgewo-

gen” ).

Het komt mij voor dat, nu de regering een nieuw

ontwerp zal moeten indienen, zij niet alleen aan artikel

20, lid 2, maar ook aan moderne opvattingen op het

gebied van begrotingsprocedures aandacht zal moeten

besteden. Wellicht past ons hierbij een bescheiden op-

timisme omdat de minister, sprekende over prestatiebe-

grotingen en beleidsanalyse, op een interuptie van de

* De auteur van dit artikel is wetenschâppelijk hoofdmede-
werker aan de economische faculteit van de Universiteit van
Amsterdam en lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
voor de PvdA.
E. Poullet,
Progra,nbudgeting als middel van hel beleid
volgens gestelde oogmerken in de overheidsdiensten,
Brussel,
1967,
blz.
55.
Handelingen Eerste Kamer, 11 januari
1972,
blz.
165
rechterkolom.
Handelingen Eerste Kamer, 11 januari
1972, blz. 168
rechterkolom.
Handelingen Tweede Kamer,
20
mei
1970, blz. 3.385
linkerkolom.

212

heer Zoon het volgende opmerkte: ,,De heer Zoon trekt

terecht de conclusie, dat, wanneer wij met ons inzicht

in de ontwikkeling verder zijn, t.z.t. een formalisering

daarvan wellicht langs de weg van de Comptabiliteitswet

zeker niet bij voorbaat moet worden uitgesloten”
5).

Taakstellend element

De begroting als machtiging tot het doen van be-

paalde uitgaven is ontstaan in de overheidssfeer. Maar

het bedrijfsleven heeft in. de loop der jaren de metho-

dieken verfijnd, een taakstellend element geïntroduceerd

en heeft van de tot de begroting leidende procedures

een aantal belangrijke beleidsinstrumenten weten te ma-

ken. Bovendien worden begrotingsprocedures gehanteerd

als communicatie- en participatiemiddel, terwijl de be-

groting zelf niet alleen als taakopdracht wordt gezien,

maar ook als middel tot actiebeheersing.

In de overheidssfeer dringen deze mogelijkheden

slechts langzaam door. Prof. Dr. P. Verburg zegt: ,,In

de overheidssfeer, waar reeds veel langer met het sys-

steem van de begroting als middel tot beleidscoördinatie
en als middel tot machtiging wordt gewerkt, wint slechts

geleidelijk de gedachte veld, dat zij ook als middel tot

taakopdracht kan en moet fungeren”
6).

De nieuwe, in het bedrijfsleven ontstane, opvattingen

kunnen en moeten naar mijn mening ook in de over-

heidssfeer worden gerealiseerd door een combinatie van
meerjarenplanning met het systeem van de jaarlijkse be-

grotingen, waarbij een belangrijk deel van de begrotings-

posten een programmatische structuur krijgt. De eerste

aanzet tot meerjarenplanning was in het verworpen

wetsontwerp in embryonale vorm aanwezig. Artikel 16,

lid 1 zegt namelijk: ,,Voor de in het dienstjaar aan te

gane verplichtingen wordt, voor zover deze tot uitgaven

in latere jaren zullen leiden, naast de raming van de

uitgaven van het dienstjaar een raming van die verplich-‘

tingen opgenomen tenzij de omvang daarvan niet kan

worden bepaald”. Een systematische uitwerking van dit

beginsel in een afzonderlijk artikel, waardoor de meer

jarenplanning een vaste plaats kan krijgen in ons staats-

bestel, komt mij noodzakelijk voor.

De Memorie van Toelichting bij het verworpen wets-

ontwerp is niet erg hoopgevend. Op blz. 11 lezen we:

,,Met de commissie is ondçrgetekende van oordeel, dat

invoering van een twee- of meerjaarlijkse begroting geen

aanbeveling verdient en dat het kalenderjaar, dat reeds

in de Comptabiliteitswet 1927 als begrotingstijdvak is

gekozen, de meest doelmatige begrotingsperiode is”. Uit

dit citaat zou de conclusie kunnen worden getrokken
dat het een kwestie is van 6f een meerjarenbegroting

6f van jaarlijkse begrotingen, terwijl het naar mijn me-

ning gaat om een meerjarenplan met meerjarenbegroting

én jaarlijkse begrotingen.
Indeling van de begroting

Er bestaan bovendien ernstige bezwaren tegen de in

de artikelen 2, 3 en 4 van het wetsontwerp gegeven

voorschriften omtrent de indeling van de begroting. Op

blz. 11 van de reeds geciteerde Memorie van Toelichting

lezen we: ,,Met het voorstel van de commissie gebrui-

kelijke indeling naar organisatie-eenheden, gecombineerd

met een indeling naar kostensoorten, te handhaven stemt

de ondergetekende in”.

De in deze artikelen en in de Memorie van Toelich-

ting tot uitdrukking gebrachte opvatting maakt het on-

mogelijk – in ieder geval erg moeilijk – een deel van

de overheidsactiviteiten te groeperen in projecten, ge-

baseerd op meerjarenplannen en tot stand gekomen

door middel van intensief interdepartementaal overleg.

In de gerichtheid van deze projecten zullen de doel-

stellingen van het overheidsbeleid tot uitdrukking moe-

ten komen, zodat uitvoering van de projecten realisering

van het regeringsbeleid betekent.

Projectbegroting

Het groeperen van activiteiten in de vorm van pro-

jecten zal ook het stellen van prioriteiten en het maken

van een keuze uit alternatieven vereenvoudigen, omdat

elk begrotingstechnisch verwerkt project als een kosten-

batenanalyse kan worden opgévat. De jaarlijkse begro-

ting geeft nu aan welke delen van welke projecten

op welke wijze tot uitvoering zullen worden gebracht.

Laat ik mijn gedachten met een eenvoudig voorbeeld

toelichten.

Veronderstellen we eens dat de regering op grond

van haar programma een hoge mate van prioriteit te-

kent aan het geven van stimulansen aan de kop van

Noord-Holland in verband met de daar bestaande een-

zijdige structuur van de werkgelegenheid en de gelei-

delijke vermindering van de werkgelegenheid in de

agrarische sector. Deze stimulansen zullen betrekking

hebben op de woonfunctie in dit gebied, op de diensten-
yerlenende sector met inbgrip van de recreatieve functie

van dit gebied, eventuele industrievestiging enz. In

ieder geval dienen de departementen van Volkshuis-

vesting en ruimtelijke ordening, Economische Zaken,

Financiën en dat van CRM bij een dergelijk project te

worden betrokken.

In onderling overleg en in overleg met het gebied

zelf stellen deze departementen een programma op,

waarbij de fasering en de samenhang van alle activiteiten

op de voorgrond zullen moeten staan. Vervolgens zal

men moeten vaststellén welke activiteiten in een bepaald

begrotingsjaar, bijv. 1973, tot uitvoering moeten komen

en dienen de daartoe vereiste financiële middelen in

een budget te worden vastgelegd. Met opzet gebruik ik

hier het woord budget, omdat men daarbij in het al-

gemeen een taakstellende
begroting op het oog heeft.

Door middel van een ,,performance budget” – de

Belgen spreken zeer terecht van een verwerkelijkings-

budget – dient de regering verantwoording af te leggen

omtrent de mate waarin in de begrotingsperiode ‘aan

de taakstelling is voldaan.

Projectbegrotingen bieden een goede grondslag voor
een efficiënt samenspel tussen regering en volksverte-

genwoordiging en voor levendige beleidsdebatten. Een

vraag die in dit kader beantwoord zal moeten worden,

is: past in het systeem van projectbegrotingen niet beter

een volumebegroting? In dit verband ga ik op deze vraag

niet in, maar verwijs naar het artikel van de heren

5)
Handelingen Eerste Kamer, 11 januari 1972, blz. 179
rechterkolom.

ESB 1-3-1972

213

Hoogland en Broekema in
ESB
van 14 juli 1971, ge-

titeld: ,,De begrotingsruimte en de bestemming daar-

van”.

Artikel 2 van het verworpen ontwerp geeft aan uit

welke hoofdstukken de begroting dient te bestaan. Wel-

licht dat de toevoeging van lid 2 – ,,Wij kunnen een

of meer hoofdstukken toevoegen” – enige speelruimte

biedt voor een andere opstelling van de begrotingspos-
ten. Het lijkt mij gewenst dat in een nieuw in te dienen

ontwerp de mogelijkheid tot een meer functionele

opstelling van de posten wordt geschapen, zodat de

vertaling van het regeringsbeleid in programma’s en het

vastleggen van de uitvoering van die progrmma’s in

taakstellende begrotingen mogelijk wordt.

Het groeperen van activiteiten tot programma’s biedt

het voordeel dat een duidelijker inzicht wordt verkregen

in de totale kosten die het bereiken van een bepaald

doel met zich brengt, omdat een programmatisch op-

gestelde begroting het mogelijk maakt de investerings-

uitgaven in verband te brengen met de later te maken

,,exploitatie-uitgaven”. Hierdoor bereiken we een ratio-

nalisatie van de keuzeproblematiek. Bovendien zou in-

houd worden gegeven aan een opmerking in de
Mil-

joenennota 1972:
,,In de miljoenennota’s van vorige

jaren is aangegeven dat de prestatiebegroting als een

aanloop of tussenstation kan worden beschouwd op de

weg die moet leiden naar een programmabegroting,

waarin uitgaven en doelstellingen réchtstreeks met el-

kaar in verband worden gebracht. Het zichtbaar maken

van de verwachte produktie van overheidsprogramma’s

in de vorm van de gewenste fysieke prestaties stimuleert

de bezinning of de met die prestaties bereikte resultaten

overeenkomen met de beoogde effecten van de over-

heidsprogramma’s”
7).

Moge de verwerping van de ontwerp-Comptabiliteits-

wet er een bijdrage toe leveren om het in dit citaat ge-

stelde doel snel te bereiken, doordat het nieuwe ontwerp

dit doel nadrukkelijk mogelijk maakt.

Ik besluit met n6g een citaat, en wel van de heer

E. Poullet die meent dat de wijzigingen, die in het

budget zullen moeten worden aangebracht om er een

basisinstrument van te maken voor het beleid volgens

gestelde oogmerken, hoofdzakelijk betrekking hebben

op:

111.
de classificatie van de uitgaven volgens een pro-

grammastructuur, d.w.z. in output-termen die de con-

cretisatie brengen van de oogmerken, nagestreefd door

de regeringspolitiek;

2. het omzetten van de te verwezenlijken oogmerken
en de hiervoor bedoelde middelen in de administratieve

structuur, om ni. een actieplan op te stellen dat dan

het voorwerp zou uitmaken van een controle op de

verwezenlijking van de oogmerken binnen de perken

van de voorziene middelen, en wel voor elke afzonder-

lijke administratieve eenheid, die verantwoordelijk is

voor een geheel programma of voor een gedeelte er-

van”
8).

C. A. Koopman

0)
P. Verburg,
De betekenis van de kostenin/ormatie voor
de besluitvorming,
Leiden, 1966, blz. 153.
Miljoenennota 1972,
blz. 48.
E. Poullet, blz.
51.

Europa-bladwijzer

L

!
iP
Iiii
d.

Kort na de ondertekening van het

toetredingsverdrag door de lidstaten

van de Europese Gemeenschappen
en het Verenigd Koninkrijk, Noor-

wegen, Denemarken en Ierland kwam

de tekst van deze verdragen vrij

voor publikatie, hetgeen ons in staat

stelt in deze en de volgende ,,blad-

wijzer” een indruk te geven van het-

geen is overeengekomen en wat ons

tijdens de overgangsperiode te wach-

ten staat.

Hoewel men getracht heeft met

één toetredingsinstrument te werken

is dit toch niet mogelijk gebleken,

omdat voor toetreding in het EEG-

en Euratom-Verdrag de verdragsvorm

vereist is, terwijl hiervoor in het

EGKS-Verdrag een eenstemmig

Raadsbesluit nodig is. Een voorstel

van een der lidstaten om dan bij ver

drag het betreffende artikel van het

EGKS-Verdrag zodanig te wijzigen

dat ook voor toetreding tot de EGKS

de verdragsvorm voorgeschreven zou

zijn werd als ,,middel nog erger dan

de kwaal” door de anderen afge-

wezen.

Het toetredingsverdrag bevat even-

als het Raadsbesluit slechts drie ar-

tikelen, waarin als het belangrijkste

naar voren komt, dat blijkens artikel

2, 3e alinea de kandidatuur .van de

vier kandidaat-lidstaten van elkaar

losgekoppeld is, en wel zodanig dat

het al dan niet ratificeren van een

der kandidaat-lidstaten geen enkele

invloed heeft op het resultaat van de

ratificatie van een andere kandidaat-

lidstaat.

Men heeft hier wellicht het oog

gehad op Noorwegen; wiens ratifi-

catie soms nog een dbieuze zaak

lijkt en waaraan men het communau-

taire leven van de anderen dan ook

niet heeft willen koppelen. Enerzijds,

omdat men van mening was dat een
dergelijke koppeling op Noorwegen

een ontoelaatbaar geachte druk zou

leggen om – met het oog op de ge-

volgen van het uitblijven van de

214

ratificatie – toch tot ratificatie over
te gaan, anderzijds omdat men niet

wenste dat het uitblijven van de rati-

ficatie door Noorwegen de toetre-

ding van de kandidaat-lidstaten, die
wel geratificeerd hadden, in de weg

zou staan.

Het op het toetredingsverdrag vol-

gende akkoord waarin de toetredings-

voorwaarden en de aanpassingen van

de verdragen zijn vermeld, valt in vijf

delen uiteen en wel: deel 1, de begin-

selen; deel 2, aanpassing van de ver-

dragen; deel 3, aanpassing van het af-

geleide recht; deel 4, overgangsmaat-

regelen en deel 5, de inwerkingtreding

van het akkoord.

Beginselen

In deel 1 is het uitgangspunt van

de onderhandelingen vastgelegd en
wel dat de kandidaatlanden de Ver-

dragen en de politieke doelstellingen

daarvan, alle besluiten in welke vorm

ook aanvaarden, die sedert de inwer-

kingtreding der Verdragen zijn ge-

nomen, alsmede de door de Gemeen-

schappen met derde landen gesloten

overeenkomsten en de principebeslui-

ten waarin de richting van de toe-

komstige ontwikkeling van de Ge-

meenschappen is neergelegd. Daar-

naast is bepaald dat opschorting, wij-

ziging of afschaffing van de in het

toetredingsakkoord overgenomen be-

palingen, voor zover daarvoor in het

akkoord zelf niet op andere wijze is

voorzien, slechts mogelijk is volgens

de procedure zoals deze in de Verdra-

gen is neergelegd voor verdrags-

wijzigingen.

Een voorbeeld van een dergelijke

afwijkende procedure is het bepaalde

in artikel 2, 3e alinea van het toetre-

dingsverdrag en het toetredingsbesluit,

waarin ten aanzien van een aantal be-

palingen de Raad gemachtigd wordt

deze met eenstemmigheid te wijzigen,

in het geval dat niet alle kandidaat-

landen ratificeren.

Nu ook de bestaande Verdragen na

voltooiing van de overgangsperiode

voor de gemeenschappelijke markt op

1 januari 1970 niet voorzien in ver-

dere overgangsperiodes, is vastgelegd

dat in beginsel de toepassing van

overgangsmaatregelen na 1977 niet
meer geoorloofd is. In tegenstelling

tot de regeling voor de eerste etappe

van de overgangsperiode in de be-

staande Verdragen, is de overgang

van de periode van overgangsmaat-

regelen naar de normale periode niet

afhankelijk van een Raadsbesluit

waarbij het einde van de overgangs-

periode wordt geconstateerd.

Aanpassing van de Verdragen

Zoals uit de titel van dit tweede

deel blijkt, gaat het hier slechts om

aanpassingen, niet om wijzigingen

van de bestaande verdragen. Deze

aanpassingen zijn noodzakelijk ge-
worden door de toetreding van vier

nieuwe lidstaten. Zij hebben betrek-

king op de aantallen vertegenwoor-

dgers van de lidstaten binnen de in-

stellingen en adviserende comité’s,

alsmede op de stemmenweging voor

de meerderheidsbeslissingen van dé

Raad van Ministers.

Wat het Europees Parlement
be-

treft verandert er in zoverre niets,

dat de huidige lidstaten de hun door

de huidige tekst van de Verdragen

toegekende aantallen afgevaardigden

behouden. Er vindt slechts een uit-

breiding plaats en wel met 66 afge-

vaardigden, waarvan 36 uit het Ver-

enigd Koninkrijk en telkens 10 uit

Denemarken, Noorwegen en Ierland.

‘Dezelfde situatie geldt ook voor de

Raad van Ministers,
waarin nu niet

vertegenwoordigers van zes, maar van

tien lidstaten zitting zullen hebben.

Wat de stemmenweging binnen de

Raad aangaat, zullen in het EEG- en

Euratom-Verdrag de volgende regels

gelden
1).
De Bondsrepubliek, Italië,

Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk
krijgen ieder tien stemmen, België en

Nederland ieder vijf (de eis van België

en Nederland – die gehonoreerd is

– was dat zij evenals nu te. zamen

precies zoveel stemmen zouden krij-

gen als één grote staat), Denemarken,

Ierland en Noorwegen drie en Luxem-

burg twee. De gekwalificeerde meer-

derheid ligt, indien de Raad besluit

op voorstel van de Commissie, bij 43

en in de overige gevallen eveneens bij

43, met dien verstande dat dan ten-

minste zes lidstaten v66r moeten

stemmen. In de toekomst zullen de

vier grote lidstaten dus niet zoals nu

de drie grote de kleinere lidstaten

kunnen overstemmen. Twee grote lid-

staten kunnen echter een beslissing

tegenhouden, evenals de kleinere lan-

den te zamen of een blok bestaande

uit de vier nieuwe lidstaten.

De Europese Commissie
zal vanaf

1 januari 1973 uit veertien leden gaan

bestaan, waaronder een voorzitter en

vijf vice-voorzitters. Dit betekent dat

de grote lidstaten ieder twee en de

kleine ieder één lid zullen leveren.

Het Hof van Justitie
zal worden

uitgebreid tot elf rechters en drie

advocaten-generaal. Verwacht kan

worden dat de advocaten-generaal de

Franse, Duitse en Engelse nationaliteit

zullen bezitten, terwijl alle lidstaten

met één rechter in het rechterlijk col-

lege vertegenwoordigd zullen zijn, be-

halve Italië dat twee rechters zal mo-

gen voordragen. Hoewel dit niet is
vastgelegd in het Verdag zullen na

1 januari 1973 de zaken waarvoor de

mondelinge behandeling voor het Hof

al heeft plaats gevonden om begrij-

pelijke redenen beslist worden door

het Hof in zijn oude samenstelling.

Het Economisch en Sociaal Comité

wordt van 101 op 153 leden gebracht,

hetgeen inhoudt dat de huidige lid-

staten hun in het bestaande verdrag

toegekende aantallen behouden, met

uitzondering van Luxemburg, dat er
één zetel bij krijgt. Het Raadgevend

Comité van de EGKS zal uit minstens
60 (was 30) en hoogstens 84 (was
51)

leden gaan bestaan en het Euratom

Wetenschappelijk en Technisch Co-

mité uit 28 (was 20).

Samengevat krijgt men voor de

nieuwe instellingen en het ESC het

verdelingsschema zoals in de tabel

staat aangegeven.

Territoriale Toepassing van de

Verdragen

Tijdens de onderhandelingen over

de toetredingsverdragen leverde de

positie van sommige landen en ge-

bieden overzee van de nieuwe lid-

staten grote môeilijkheden op. Men

wilde voorkomen dat een aantal
poliS-

tieke probleemgebieden zoals Hong-

kong, Gibraltar en Rhodesië op

enigerlei wijze in het Verdrag ge-

noemd zouden worden. Uiteindelijk

is gekozen voor de toevoeging aan

lid 3 van artikel 227 van het EEG-

Verdrag (het artikel waarin het terri-

toir van de Gemeenschap wordt om-

schreven) van de volgende tekst: ,,Dit

verdrag is niet van toepassing op de

landen en gebieden overzee die spe-

ciale betrekkingen met het Verenigd

Koninkrijk onderhouden en die niet

voorkomen in bijlage IV”
2).

Aangezien Rhodesië en Hongkong

op deze bijlage niet voorkomen, was

het op deze wijze mogelijk deze ge-

bieden zonder ze te noemen buiten

de toepassing van het Verdrag te hou-

den. Voor Gibraltar lag de zaak

‘)In het EGKS-Verdrag gelden zoals be-
kend andere meerderheden o.a. geba-
seerd op de totale waarde van de kolen-en staalproduktie van een lidstaat. Deze
komen hier verder niet ter sprake, hoe-
wel ook deze uiteraard zijn aangepast.
2)
In bijlage IV van het EEG-Verdrag
zijn alle landen en gebieden overzee
van de lidstaten vermeld.

ESB 1-3-1972

215

Europees Parlement
leden
Raad van Ministers aantal stemmen
Commissie
leden

Hof van
Justitie
leden

Economisch
en
Sociaal Comité
leden

België
14
5
1 1
12
Denemarken
10
3
1
1
9
Duitsland
36
10
2
1 b)
24
Frankrijk
36
10
2
1 b)
24
Ierland
10
3
1 1
9
Italië
36
10
2 2
24
Luxemburg
6 2
1
1
6
Nederland
14
5
1 1
12
Noorwegen
10
3
1
1
9
Verenigd Koninkrijk
36
10
2
1 b)
24

Totaal
208
61 a)
14
11
153

Gekwaîificeerde meerderheid bij voorstel van de Commissie 43 stemmen. Gekwalificeerde meerderheid zonder voorstel van de Commissie 43 stemmen waarbij tenminste zes leden voorstemmen.
en één advocaat-generaal.

moeilijker, omdat was vereengeko-

men dat op dat gebied de Verdragen

van toepassing zouden worden be-

halve ten aanzien van het Vrije ver-

keer van goederen en de harmonisatie

Van de omzetbelastingen. De bepa-

lingen daaromtrent in het Verdrag

zijn in Spaanse kringen niet met

enthousiasme ontvangen.

De Kanaaleilanden en het eiland

Man vallen onder de bepalingen van

de toetredingsverdragen voor zover

nodig om het vrije verkeer van goe-

deren tussen deze gebieden en de

Gemeenschap te waarborgen, het-

geen inhoudt dat deze eilanden ten

opzichte van derde landen het ge-

meenschappelijke douanetarief en de

heffingen voor landbouwprodukten

zullen toepassen. De communautaire

bepalingen inzake het vrije verkeer

van personen en diensten zijn echter

niet van toepassing voor de bewoners

van deze eilanden, die evenwel wel

alle door hen in het Verenigd Ko-

ninkrijk genoten rechten behouden.

Op de Far-Oër-eilanden zullen de

Verdragen niet van toepassing zijn,

tenzij Denemarken v66r 31 december

1975
een verklaring van het tegen-

deel deponeert. Een afzonderlijk pro-

tocol maakt het voor Noorwegen mo-

gelijk om bij de ratificatie de toepas-

sing van de Verdragen op Spitsbergen

uit te sluiten.

Aanpassing van het afgeleide recht

Hoewel het de bedoeling was ook

alle aanpassingen van het bestaande

zogenaamde afgeleide Gemeenschaps-

recht in het toetredingsverdrag op te
nemen, is dit niet geheel gelukt, wat

niet te verwonderen is, als men zich

realiseert dat hiertoe ca. 3.000 veror

deningen, richtlijnen enz. minutieus

op eventueel aan te brengen wijzigin-

gen moesten worden bekeken. Het

gedeelte dat gereed is gekomen, is op-
genomen in een omvangrijke bijlage 1

bij het toetredingsverdrag. Het afge-

leide recht, waarin de aanpassingen

nog niet verwerkt zijn, is opgenomen

in een bijlage II, waarin tevens de

aard van de nog te verrichten werk-

zaamheden is vermeld.

(Wordt vervolgd)

Europa Instituut Leiden

RECTIFICATIE

In de Europa-bladwijzer van 2 fe-

bruari 1972 is een hinderlijke fout

geslopen. In de eerste alinea op blz.

115 moet de zin ,,De Gema-zaak is

echter indit verband ( … ), maar om

misbruik van, een door de wet gesanc-

tioneerde rechtspositie van een Bu-

reau voor Merkenrechten belast met

(…
).” gelezen worden als: ,,De

Gema-zaak is echter in dit verband

(.,..),
maar om misbruik van een

door de
Duitse
wet gesanctioneerde

machtspotiiie
van een
Bureau voor

Muziekaureursrechten,
belast met de

De onderhandelingen over de

CAO-grootmetaal hebben zich bijna

vier maanden lang voortdurend aan

de rand van de openbaarheid afge-

speeld. De publiciteit gaf het con-

flict een extra dimensie, want niet al-

leen werden bij elke stap in het esca-

latieproces door elk van de drie par-

tijen op persconferenties verklaringen

afgelegd, ook lieten de potagonisten

zich door de media uitgebreid inter-

viewen, of gingen op de televisie met

elkaar in debat.

Nu het conflict door middel van

arbitrage is opgelost, is de tijd geko-

Au courant

Metaalconflict is de wereld

nog niet uit

A. F. VAN ZWEEDEN

216

men, zich een oordeel te vormen over

de consequenties voor de arbeidsver-

houdingen in Nederland. Prof. Albe-

da, die zich als voorzitter van de be-

middelingscommissie tussen de strij-

dende partijen heeft gewaagd en toch

zijn intellectuele distantie wist te be-

waren, ziet in .het optreden van de

Industriebond NVV een amerikani-

sering van de Nederlandse vakbewe-

ging. Hij vindt dit een stap terug in

de ontwikkeling en wil Groenevelt

aan zijn studenten als prototype van
een ouderwetse vakbondsleider pre-

senteren.

Ik geloof dat deze opvatting op

een misvatting berust. Groenevelt is

veel meer de vakbondsleider die be-

grepen heeft dat hij de arbeiders niet
meer van een hoog platform kan lei-

den. Het bewustwordingsproces dat
zich vooral bij de arbeiders in Rot-

terdam heeft voltrokken manifesteer-
de zich in een opstand tegen het von-

nis van de president van de Amster-

damse rechtbank, Mr. Stheeman, dat

de Industriebond NVV verbood een

staking uit te roepen of te steunen.

Dit vonnis heeft als een katalysator

gewerkt doordat het de arbeiders met

de neus op de ware aard van de klas-

sentegenstellingen in Nederland druk-

te. De reactie van de arbeiders op de

rechterlijke uitspraak kan dienen als

een stuk aanschouwelijk onderwijs in

marxistische conflict-sociologie.

Groenevelt heeft er gedurende het

gehele onderhandelingsproces blijk

van gegeven, de stemming onder de

arbeiders beter te peilen dan de werk-
gevers en de bestuurders van de con-
fessionele vakorganisaties. Dat is niet
zo verwonderlijk, omdat de Industrie-

bond NVV de laatste jaren een sterk

kader in de bedrijven heeft opge-

bouwd. In die zin beschouw ik Groe-

nevelt als een moderne vakbonds-

bestuurder. De toevoeging van de B-

lijn aan de organisatorische opbouw

van de NVV-bond – de vertegen-

woordiging van onbezoldigde bedrijfs-

leden in het kader – heeft de com-

municatie van de top met de basis in
de bedrijven aanmerkelijk geïntensi-

veerd.

Ook bij de onderhandelingen over

de
CAO
heeft Groenevelt deze lijn

consequent gevolgd. Hij hield niet

alleen voortdurend contact met zijn

achterban, de erkenning van de bond

op het niveau van de onderneming

was ook een van de meest fundamen-

tele punten in het eisenpakket. In het

laatste stadium van de bemiddeling

probeerde Groenevelt nog een stukje

,,bedrijvenwerk” te introduceren door

voor te stellen de werknemers in de

bedrijven te laten mee-onderhandelen

over de vakantietoeslag, het laatste

geschilpunt, omdat wel bleek dat ver-

hoging van het minimum tot f. 1.200

per jaar niet door elke onderneming

in de bedrijfstak kon worden ver

werkt.

Groenevelt was vooral ingenomen

met de beslissing van arbiter Erd-

brink, omdat deze zich in zijn over-

wegingen duidelijk had uitgesproken

voor de mogelijkheid van differentia-
tie in de CAO. Afwijkingen van col-

lectief overeengekomen arbeidsvoor-

waarden zijn op economische gron-

den te verdedigen, omdat het loon-

kostenniveau in een zo heterogene

bedrijfstak als de metaal- en elektro-

technische industrie sterk uiteenloopt.

De Industriebond NVV zal dit punt
bij de volgende ronde opnieuw aan

de orde stellen. De eis om de bedrijfs-
kaderleden te laten meepraten over de

arbeidsvoorwaarden in de onderne-
mingen zal dan weer een breekpunt

kunnen worden, zoals Groenevelt op

de persconferentie na de arbitrale

uitspraak reeds aankondigde.

Bij de ondernemingsgewijze diffe-

rentiatie zijn niet uitsluitend materiële

zaken in het geding zoals Albeda

blijkbaar meent; als hij vaststelt dat

de nieuwe opstelling van de vakbon-

den erop gericht is ,,uit elke situatie

te halen wat er in zit”, en als hij deze
houding ziet als amerikanisering van

de arbeidsverhoudingen in Nederland.

Er zijn wel degelijk ideële, om niet te

zeggen, politieke doelstellingen in het

geding die te maken hebben met de

bewustwording en mondigheid van de

werknemers. De collectieve arbeids-

overeenkomst wordt door deze ont-

wikkeling als instrument van de

arbeidsvrede uitgehold. Toen de over-

heid met het loslaten van de geleide

loonpolitiek haar directe inmenging in
de arbeidsverhoudingen prijsgaf, is de

CAO gaan functioneren als instru-

ment van loonbeheersing in handen

van de toporganisaties van werkgevers

en werknemers. Onder druk van de

marktverhoudingen is een decentrali-

satieproces in werking getreden dat

nu het stadium van de individuele

onderneming heeft bereikt.

Groenevelt heeft uitdrukkelijk ver-
klaard dat het hem er niet om te doen

is de bedrijfstak-CAO af te schaffen.

Dat zou uit het oogpunt van de vak-

bond ook onlogisch zijn, omdat de

vakbeweging zich daarmee in feite

overbodig zou maken. Het uitgangs-

punt voor de loonpolitiek van de vak-

bonden blijft immers de solidariteit,
die een streven naar zo groot moge-

lijke inkomensgelijkheid moet inhou-

den. Het is duidelijk dat de vakbewe-

ging steeds meer op het..scherp van de

snede moet balanceren. Haar streven

naar een maatschappijhervorming, die

aanstuurt op een grotere inspraak van

de werknemers (ook in het vakbonds-

beleid), kan op ieder ogenblik in
conflict komen met de rol die de

bond als marktpartij heeft te spelen.

De werkgeversorganisaties staan

bij deze hele ontwikkeling van de

arbeidsverhoudingen een beetje bui-

ten spel. Zij zijn er uiteraard wel bij

betrokken, maar moeten met lede

ogen toezien hoe het samenspel met

de bonden op bestuursniveau steeds

meer bedorven wordt door druk van-
uit de basis. Hoe weinig begrip er bij

de werkgeversorganisaties bestaat

voor de stemming onder de werk-

nemers, bewees het lid van het hoofd-

bestuur van de FME, Prins, toen hij

moest bèkennen dat hij de reactie van

de arbeiders op het vonnis van Sthee-

man schromelijk had onderschat.
De confessionele organisaties heb-

ben in het metaaldrama een achter

hoedegevecht moeten leveren van

bonden die in principe nog uitgaan

van het oude harmonie-model. Op het

kritieke ogenblik schrokken zij terug

van het conflict toen de werkgevers

bereid bleken een ontsnappingsmoge-

lijkheid te bieden. De werkgevers

hebben uit het gebeuren de les getrok-

ken dat het wetsontwerp inzake sta-

king funeste gevolgen kan hebben,

omdat het een vakvereniging de Vrij-

heid verschaft een CAO, die door

andere vakverenigingen is gesloten,

te doorbreken en betere arbeidsvoor

waarden door staking af te dwingen.

Het is maar een mager lesje, want

het antwoord op de fundamentele

problematiek ligt niet in een water-

dichte regeling (= beperking) van de

stakingsvrijheid. Beter zou het zijn

nu te gaan nadenken over een goede

arbitrageprocedure en de instelling

van een onafhankelijk arbitrage-

college, zoals Prof. Albeda in dit blad

heeft aanbevolen.

A.
F. van Zweeden

ESB
1-3-1972

217

Enkele kerngegevens voor de nijverheid in West-Duitsland

Esb

Ingezonden
(bron Statistisches Bundesamt)

Jaar
Kapitaal- coëfficiënt
Kapitaal-
intensiteit
Arbeidsproduk-
tiviteit

1950
=
100
1950
2,3
18,8


100


1955
1,7
18,8

+

055
134

+ 34%
1960
1,7
23,3

+
24%
165

+
25%
1965
1,9
32,1

+38%
205

+24%
1970
2,0
42,8

+ 32%
255

+
25%

HET VERBAND TUSSEN

ARBEIDSPRODUKTIVITEIT EN
KAPITAALPRODUKTIVITEIT

Nieuwe gegevens voor

West-Duitsland

Het noodlot van herberekeningen

door de statistiekmakers treft de ge-

bruiker van statistieken met onregel-

matige tussenpozen. In de loop van
november werden door het Statisti-

sche Bundesamt nieuwe reeksen over

groei en omvang van de Westduit-

se kapitaalgoederenvoorraad gepubli-

ceerd, die de door Drs. Nabbe in

ESB
van 8 december jI. getrokken

conclusies in een enigszins gewijzigd

Naschrift

De econoom ervaart steeds op-

nieuw dat ontdekte verbanden tussen

economische grootheden aan snelle

veranderingen onderhevig zijn. Dit

geldt met name voor de kapitaal-

coëfficiënt en dus ook vôor zijn re-

ciproque de kapitaalproduktiviteit.

Indien bij analyse op lange termijn

blijkt dat de veranderingen van de

kapitaalcoëfficiënt zich zowel in op-

waartse als in neerwaartse richting

voltrekken en bovendien relatief ge-

ring zijn, dan is het dunkt mij ge-

rechtvaardigd om bij structurele be-

schouwingen van een constante rela-
lie tussen kapitaal en produktie uit te

gaan. Welnu in mijn artikel heb ik

willen aantonen dat op lange termijn

de kapitaalcoëfficint van de verwer-

kende industrie in een aantal landen

na de laatste wereldoorlog Vrij con-

stant is gebleven. De analyse van Dr.
D. van der Werf was evenwel gericht

op middellange termijn
(5
jaar).

Opgemerkt zij dat de door Dr. van

der Werf gehanteerde cijfers betrek-

king hebben op de ,,gewerbliche Wirt-

schaft”, d.w.z. dat behalve de indus-

trie ook de importante groepen groot-

en kleinhandel in het onderzoek zijn

betrokken. Wij hebben cijfers ge-

bruikt over de ,,verarbeitende Indus-

trie”, ofwel de industrie exclusief

mijnbouw, bouwnijverheid, water-,

gas- en elektriciteitsbedrijven.

Bij een structurele analyse van de

daglicht stellen. Geheel conform de

berekeningen van de heer Nabbe be-

vond de kapitaalcoëfficiënt zich in de

jaren
1953
en 1964 op een gelijk

niveau, namelijk 1,9. Daarmee is het

verhaal niet uit, zoals onderstaande

tabel laat zien.

Uit de tabel blijkt dat de kapitaal-

coëfficiënt, die in het begin der jaren

vijftig onder invloed van verbetering

der produktiemethoden sterk is ge-

daald, en in de tweede helft der jaren

vijftig op een gelijk niveau bleef, in

cijfers van de ,,gewerbliche Wirt-

schaft” blijkt overigens dat alsnog de

stelling gerechtvaardigd is dat na de

laatste wereldoorlog de stijging van

de totale netto produktie per persoon

zich grosso modo heeft voltrokken

1950
2,3
1951
2,1
1952
2,0
1953
1,9
1954
1,8

1955
1,7
1956
1,7
1957
1,7
1958
1,7
1959
1,7
1960
1,7

1961
1,7
1962
1,8
1963
1,9
1964
1.9

1965
1,9
1966
2,0
1967
2,1 1968
2,0
1969
2,0
1970
2,0

de loop der jaren zestig weer opliep.

In deze laatste periode, heeft ver-

moedelijk in belangrijke mate substi-

tutie van arbeid door kapitaal plaats-

gevonden onder invloed van de ge-

stegen loonkosten. Dit kan men op-

maken uit het verloop van de kapi-

taalintensiteit, die toen het sterkst is

toegenomen. De arbeidsproduktiviteit

ging over de gehele periode vrijwel

continu vooruit.

Dr. D. van der Werf

langs de lijnen van een stijgendeka-

pitaalintensiteit en een weinig veran-

derde kapitaalproduktiviteit (kapitaal-

coëfficiënt).

In de tabel worden deze cijfers

getoond.

1.000DM 1
1950=
100

i8,8
100
18,5
98
18,5
98 18,6
99
18,7
99

18,8
100 19,4
.
103
20,2
107
21,3
113
22,3
119
23,3
124

24,6
131
26,4
140
28,2
150
30,2
161

32,1
171
34,4
183
37,8
201
39,6
211
40,9
218
42,8 228

,,Gewerbliche Wirtschaft”

Jaar

1

.

1

Kapitaalintensiteit b)

Kapitaalcoëfficiënt a)

Bron:
Wirischaji und Statistik,
1971, nr. 10.
Heeft betrekking op de bruto-voorraad duurzame activa.

(slot op blz. 222)

218

Enige maanden geleden verschenen

er geregeld berichten in de pers over

protestacties van de Edese bevolking

tegen de plannen van het gemeente-

bestuur een nieuw raadhuis te bou-

wen. Aanleiding tot deze acties waren

onder meer de hoge kosten van het

project. Deze werden alleen al voor
de eerste fase van de bouw op f.
25

mln, geraamd. In verband met de ver-

wachte groei van het gemeentelijk ap-

paraat in het komende decennium is

daarenboven nog eens f. 15 mln. nodig

om de toekomstige uitbreiding van

het raadhuis te financieren. Een deel

van de bevolking heeft zich tegen

deze plannen verzet omdat het nut

van een dergelijk duur object te ge-
ring wordt geacht in verhouding tot

de dringende wensen die nog bestaan

op het terrein van de volkshuisves-
ting, de sport en de recreatie en ten

aanzien van verkeersvoorzieningen.

In menig protest klonk de vrees door

dat tal van deze voorzieningen dan

achterwege zouden moeten blijven

of op de lange baan geschoven zou-

den worden. Daarnaast kon een ver-

hoging van de plaatselijke belastingen

worden verwacht om het ,,status-

symbool van de gemeente” te helpen

financieren.

Ondanks deze kritiek werd in ok-

tober 1971 de door architect Bakema

ontworpen schets van het nieuwe

raadhuis met een krappe meerderheid

door de Edese Raad aanvaard. Dit

gebeurde nadat het college van Bur-

gemeester en Wethouders op voorstel

van enige raadsleden had besloten de

stemming over het te verlenen kre-
diet van f.
25
mln, voorlopig uit te

stellen, ten einde een daarvoor te be-

noemen commissie uit de Raad ge-

legenheid te geven een nauwkeuriger
raming van de kosten te maken. Naar

aanleiding van het raadsbesluit heeft

een kamerlid schriftelijk aan de mi-

nister van Binnenlandse Zaken ge-

vraagd hoe •de bewindsmân ‘staat

tegenover de bouw van een ,,monu-

mentaal” gemeentehuis in Ede. De

vragen zijn nog niet beantwoord.

Naast de opvatting dat het bedrag

van f.
25
mln. te hoog is, ongeacht de

kwaliteiten van het raadhuis, wordt

het standpunt verdedigd, dat de bouw-

som wel aanvaardbaar is wanneer de

beschikbare ruimte van het gebouw

op meer doelmatige wijze zou worden

benut. In het nieuwe raadhuis kan

slechts 40% van de in totaal 500 bu-

reau-ambtenaren die de gemeente

Ede in 1980 zal tellen, worden onder-

gebracht. Dit betekent dat het ge-

meentehuis per in het gebouw werk-

zame ambtenaar f. 120.000 kost.

Deze bedragen zijn voor nieuwe ge-

meentehuizen in Lelystad, Epe, Doe-

tinchem en Rheden resp. f. 28.500,

f. 70.000, f. 60.000 en f. 43.000.

Als buitenstaander kan men moei-

lijk oordelen over de grootte van het

bedrag dat de gemeente Ede wil uit-

trekken voor de bouw van een raad-

huis. De afweging van baten en kos-

ten van een dergelijk project kan het

best geschieden door de plaatselijke

gemeenschap. Onze belangstelling

gaat vooral uit naar de procedure die

is gevolgd bij de voorbereiding van

deze investeringsbeslissing. De indruk

bestaat dat de moeilijkheden rond het

gemeentehuis voor een belangrijk

deel zijn veroorzaakt door een weinig

systematische voorbereiding van het

Deze rubriek wordt verzorgd door

het Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven.

bouwplan. De voorstellen van B. en

W. aan de Raad en de beslissing

van de raadsleden dienaangaande zijn

daardoor onvoldoende gefundeerd.

Algemeen wordt aangenomen dat

aan de besluitvorming over investe-

ringsprojecten tenminste de volgende

drie eisen moeten worden gesteld:

1. de doelstelling van het .project moet

zo nauwkeurig mogelijk worden ge-

formuleerd; 2. men dient alternatieve
uitvoeringsinogelijkheden te overwe-

gen en 3. de totale kosten van het

project moeten zorgvuldig worden

geraamd.

Ten aanzien van punt 2 kan wor-
den geconstateerd dat, in afwijking

van de wenselijke beslissingsproce-

dure, de keuze van de Raad werd

beperkt tot het aanvaarden of ver-

werpen van één plan. Men had juister

gehandeld door verschillende archi-

tecten opdracht te geven voor het

maken van een globaal schetsplan of

door een prijsvraag uit te schrijven.

Dan had de gemeenteraad, in nauw

overleg met de bevolking, zich in de

beginfase van de voorbereiding kun-

nen uitspreken over de voor- en na-

delen van elk plan, rekening hou-

dend met de gewenste representativi-

teit en de maximaal aanvaardbare

kosten van het project.

Als deze procedure zou ‘zijn ge-

volgd, dan had de discussie in de

Raad en daarbuiten een nuttige bij-

drage geleverd tot de meningsvorming

en waren de voorwaarden geschapen

voor het ontstaan van overeenstem-
ming over het te voeren beleid. Om-

dat de thans gevolgde procedure de

Raad en het geïnteresseerde deel van

de bevolking nauwelijks een keuze-

mogelijkheid bood, was een zinvolle

discussie vrijwel onmogelijk. Deze
omstandigheid kan de soms• fel af-

wijzende reacties op het bouwplan

van het gemeentebestuur verklaren.

(Hierbij dient e’enwel te worden aan-

getekend, dat de Raad in eerste in-

stantie geen bezwaar heeft gemaakt

tegen het ontbreken van alternatieven.

Pas later is een aantal raadsleden

onder invloed van de publieke opinie

zich kritischer gaan opstellen).

Een tweede aspect van de besluit-

vorming, waaraan weinig aandacht is

besteed, betreft de raming van de

bouwkosten. Toen in 1965 de op-

dracht voor het ontwerpen van een

voorlopig bouwplan werd verstrekt,

is als voorwaarde gesteld dat de

bouwkosten niet hoger mochten zijn

dan die van een kantoorfiat. Deze

omschrijving biedt weinig houvast

voor een enigszins nauwkeurige schat-

ting van de te verwachten kosten,

want de bouwkosten van kantoor-

flats zijn immers geen vaststaand ge-

geven. In werkelijkheid heeft de ge-

meentelijke overheid dan ook geen

limiet gesteld aan het bedrag dat zij

wilde besteden.

Door deze handelwijze is de hoog-

te van de bouwsom lange tijd onzeker

geweest. Enige jaren na het verlenen

van de opdracht in 1965 werd een

eerste poging gewaagd, de bouwsom

bij benadering te schatten, hoewel

nog geen definitief plan beschikbaar

was. B. en W. van Ede becijferden
toentertijd de totale kosten van het

raadhuis op f. 6 mln. Volgens re-

Toets op Taak

Het nieuwe raadhuis van Ede

DRS.
J. D. HILFERINK

2

ESB 1-3-1972

219

G. A. Posthumus: The Inter Governmental Group on Indonesia (IGGI).

University Press, Rotterdam, 1971, 68 blz., f. 21,50.

In fel5ruari 1967 werd in Amster-

dam de eerste bijeenkomst gehouden

van een aantal westelijke donorlan-

den, internationale instellingen en

Indonesië, ten einde na te gaan of

en op welke wijze aan Indonesië hulp

verleend kon worden. Deze eerste bij-

eenkomst van wat de IGGI genoemd

zou worden – zij berustte in be-

langrijke mate op een initiatief van

de Nederlandse regering – had

een sterk speculatief karakter. Noch

Indonesië, noch de andere participe-
rende landen en organisaties hadden

cente gegevens moet echter worden

gerekend op een uitgave van ten-

minste f.
25
mln.! Een betere illustra-

tie van de noodzaak om een kosten-

limiet te hanteren of, zo mogelijk,

een verantwoorde kostenraming op

basis van een voorlopig bouwplan op
te stellen, is nauwelijks denkbaar.

Zoals reeds eerder is gesteld, was

een groot deel van de Edese raads-

leden zo onaangenaam verrast door

deze tegçnvaller waarover zij, on-

danks herhaalde verzoeken om nadere

kostengegevens, pas in een laat sta-

dium van de voorbereiding waren

voorgelicht, dat zij besloten het ge-

meentebestuur niet het gevraagde

krediet van f.
25
mln. beschikbaar te
stellen. De Raad wil nu eerst nog een

onderzoek instellen naar de aanwe-

zigheid van goedkopere uitvoerings-

mogelijkheden van het plan. Hierdoor

wordt de indruk gewekt dat men in

Ede de verschillende fasen van de

beslissingsprocedure in omgekeerde

volgorde aan het doorlopen is. Een

dérgelijk experiment is echter tot mis-

lukking gedoemd.

J. D. Hilferink

een duidelijke voorstelling van wat er

op deze conferentie bereikt zou kun-

nen worden. Sindsdien heeft de

IGGI zich ontwikkeld tot het inter-

nationale coördinatiepunt met betrek-

king tot de hulp aan Indonesië. Het

hier te bespreken boekje geeft een

overzicht van de voorgeschiedenis van

de IGGI alsmede een beschouwing

van de werkwijze van deze losse vorm

van internationale coördinatie. Tevens

wordt getracht tot een evaluatie van

de bereikte resulaten te komen. Aan-

dacht wordt daarbij tevens geschon-

ken aan de relatie met de grotendeels

in Parijs gehouden schuldenconferen-

ties.

De auteur van dit beknopte werkje

is als geen ander deskundig op dit

specialistische terrein. Tot in het voor-

jaar van 1969 was hij als secretaris

van de IGGI-bijeenkomsten bijzonder

nauw bij de problematiek betrokken;
daarna was hij, werkzaam in Indone-

sië, mede betrokken bij de Indone-

sische voorbereidingen voor verschil-

lende IGGI-conferenties:

Het boekje bevat allereerst een be-

schrijving van de werkzaamheden en

resultaten van de IGGI. Wat mij daar-

bij in het bijzonder opviel is de over-

tuigende wijze waarop de auteur aan-

toont dat het op effectieve wijze tot

stand komen van de hulpverlening

aan Indonesië in belangrijke mate toe

te schrijven is aan de soepele, wel-

haast informele, organisatie welke de

IGGI sinds haar ontstaan heeft ge-

kend, een soepelheid welke ondermeer

vereist was in het licht van zowel de

Indonesische economische situatie als

in het licht van de internationale Po-

litiek t.a.v. ontwikkelingshulp.

De coördinerende rol van de IGGI

wordt geëvalueerd aan de hand van
twee criteria, de flexibiliteit van de

donors t.a.v. de specifieke ontwikke-

lingsprobleinatiek in het ontvangende

land alsmede een meer complex cri-

terium ontleend aan het Pearson rap-

port omvattende o.m. prestaties t.a.v.

overleg, omvang van de hulp en tij-

dige beschikbaarheid. Posthumus con-

cludeert dat de resultaten van de

IGGI ^als coördinatiepunt t.a.v. een

groot gedeelte van deze elementen als
positief moeten worden gewaardeerd.

Daarnaast wijst hij echter op een aan-

tal tekortkomingën: hulp kwam niet

altijd op het juiste tijdstip; de IGGI

is er tot dusverre niet in geslaagd de
internationale hulp aan Indonesië in

lange-termijnperspectief te bezien. Het

eindoordeel moet echter zijn dat, on-

danks een aantal gebreken, welke wel-

licht in de toekomst kunnen worden

verholpen, de IGGI als coördinerend

orgaan positief kan worden beoor-

deeld.

Het boekje van Posthumus levert

een nuttige en informatieve bijdrage

t.a.v. de problematiek van interna-

tionale ontwikkelingssamenwerking.

Vrijwel het enige bezwaar dat tegen

dit werk kan worden ingebracht is

dat de auteur de indruk wekt dat alle

resultaten toegescheven kunnen wor-

den aan de IGGI bijeenkomsten.

Mijns inziens wordt te weinig aan-

dacht geschonken aan de internatio-
nale diplomatieke onderhandelingen

welke het mogelijk maakten op de

IGGI tot positieve resultaten te ko-

men. De auteur laat dan ook slechts

dat gedeelte van de ijsberg zien dat

boven water uitsteekt, en niet het vele

dat onder water blijft, zoals bijv. de

vele vaak bijzonder moeizame onder-

handelingen met Japan en de initiële

moeilijkheden om het voor 1968 aan-

vaarde hulpbedrag ook materieel bij-

een te krijgen. De reden yoor deze

beperktheid in opzet is ongetwijfeld

gelegen in het feit dat de auteur, als

ambtenaar direct betrokken bij de

hulpcoördinatie t.a.v. Indonesië, een

grote terughoudendheid moet betrach-

ten daar waar controversiële stand-

punten een rol speelden.

Afgezien van deze beperking ver-

schaft het boekje echter een helder

en informatief overzicht van de sinds

1967 opgedane ervaringen met het

hulpmechanisme t.b.v. Indonesië. Ook

zijn korte beschouwing over de pro-
blematiek waarmee de Indonesische
regering verd geconfronteerd is hel-

der en juist. Binnen het kader van de

opzet, nl. het beschrijven en analy

seren van de werkwijze van de IGGI,

is dit boekje voortreffelijk geslaagd.

Martin Sanders

220

Prof. Dr. H.
C.
Wytzes: Ondernemingsfinanciering.
Theorie en Politiek,
De Erven F. Bohn NV, Haarlem, 1971, 476 blz., f.
59,50.

Vlak nadat Bouma een dik boek

over dit onderwerp had gepubliceerd,

kwam dat van Wytzes uit. Nu Schef-

fer al een bespreking van Bouma’s

boek in dit blad heeft gegeven
1),

haast ik mij de lezers een vergelijk-

bare informatie over het boek van

Wytzes te geven.

Beide boeken zijn echt nieuw, en

streven ernaar het gehele onderwerp
te omvatten. Bouma is de uitgespro-
ken opvolger van J. L. Meij. Wytzes

is enigszins een opvolger van N.J.

Polak, zonder dat zelf uit te spreken.

Zijn kijk op het onderwerp toont ver-

wantschap met Polak en zijn boek

verschijnt bij de uitgever die eertijds
Polak publiceerde.

Het was hoog tijd, dat er in onze

taal nieuwe tekstboeken over de on-

dernemingsfinanciering zouden ko-

men. Al was het m.i. minder nodig

geweest dat beide boeken zo lang

geworden zouden zijn.

Wytzes heeft een belangrijk boek

geschreven, waarin verschillende be-

langrijke aspecten op genuanceerde

verstandige wijze zijn behandeld.

Daarin heeft hij de meeste belang-

rijke theoretische ontwikkelingen –

die allemaal uit de Verenigde Staten

komen – verwerkt. Het is een ge-

noegen, te volgen hoe Wytzes op de

gevarieerde werkelijkheid enige theo-

retische beschouwingen opbouwt en

dan vlak voordat hij de mist zou

kunnen ingaan, weer met de voeten

op de grond terugkeert. Theorie bin-

nen de beperktheden van de realiteit.
Lezers en studenten beoordelen de

geloofwaardigheid van een auteur of

docent aan de hand van zijn werke-

lijkheidskennis en -zin. En dat ont-

breekt bij Wytzes niet.

De inhoud van het boek is modern
en verantwoord. Zij is te omvangrijk,

en te gevarieerd om hier in details
besproken te worden. Maar laat ik

eerst een inhoudsopgaaf geven:

Het ondernemen
blz.

1
Planning en controle
20
Beschouwingen over de vermogensmarkt
68
Het vermogen van de
onderneming
90
Emissie van aandelen
114
Het

preferente aandeel
133
De dividendpolitiek van de
onderneming
142
Het gebruik van vreemd
vermogen
175
De converteerbare obligatie
202
De optimale vermogens-
structuur
223

Vlottende activa
277
Leverancierskrediet. Het

.
faktoreren
310
Het liquiditeitsvraagstuk
310
Het investeringsvraagstuk
350
Fusies en acquisities
423
Register
473

Een verbazingwekkende volgorde.

Al vrij vlug in het begin van het boek
wordt de lezer tegenover erg moeilij-

ke ,,haute finance”-onderwerpen ge-
steld als dividendpolitiek en conver-

teerbare obligaties. Onderwerpen die

zich in het algemeen niet bij alle on-

dernemingen voordoen. Van het ge-

hele bedrijfsleven bestaat de meerder-

heid nog altijd uit persoonlijke en

besloten. ondernemingen.

Pas een heel eind verder komen

meer alledaagse, algemene en begrij-

pelijke onderwerpen als vlottende

activa en leverancierskrediet. Wie

dat nog niet onder de knie heeft, kan

de behoefte aan netto-werkkapitaal

niet overzien en is nog niet toe aan

vermogenspianning en dividendpoli-

tiek.

Er wordt van de lezer een flinke

voorkennis aan financiële ontwikke-

ling gevraagd. Aan het kwantitatief

en kwalitatief zo belangrijke bank-

krediet, aan allerlei beleningsvormen

en aan de vele soorten van object-

financiering wordt nagenoeg geen

woord besteed. Kennelijk omdat de

auteur meent dat de lezer dat alles

wel weet. In contrast daarmee wordt

een lange paragraaf aan factoreren

besteed, een financieringsvorm die

veel minder te betekenen heeft.

Dit doet eraan denken, dat het

boek van Wytzes niet als leerboek op-

gezet is: niet geconcipieerd is als een

program om de leerling van het be-

kende naar het onbekende, van het

eenvoudige naar het moeilijke op te

leiden, maar dat het een compilatie is

van op zichzelf staande monografieën

over een aantal theoretish interes-

sante of ,,nieuwe” onderwerpen.

Een boek over ondernemingsfinan-

ciering kap van verschillende gezichts-

punten uitgaan, afhankelijk van de

achtergrond en de voorkeur van de

auteur. Enkele mogelijkheden zijn:

1. Uitgaan van het bedrijf als een

microsysteem. Van de produktiehuis-

houding met een goederenstroom en

een daaraan tegengestelde geldstroom.

Als men dat model vervolgens in ver-

binding brengt met externe gegeven-

heden omtrent geld- en kapitaal-

markt, kan men daarop een finan-

cieringstheorie opbouwen. Bouma

gaat meer in die richting.

Uitgaan van de maatschappij,

met daarbinnen ondernemingen als

instituten met menselijke trekken en

verder subsystemen als spaarders,
enz. Van boven uit verplaatst men

zich dan in de positie van de ver

schillende partijen en in de speci-

fieke financiële problematiek van de

ondernemer. De ,,beschouwer” is

daarbij in het voordeel, dat hij het

gehele veld overziet. Wytzes heeft in

hoofdzaak die gezichtshoek.

Uitgaan van de problematiek

van de financiële mânager met zijn

existentialistische probleem de finan-

ciën vanzijn zaak in orde te houden.

Een man die behoefte heeft aan meer

kennis van bronnen en instrumenten,

en daarboven verschillende samen-

hangen en methoden moet overzien.
Amerikaanse financiële tekstboeken

zijn vaak opgesteld vanuit die hoek.

De boeken van Bouma en Wytzes

belichten het onderwerp uit andere

hoeken. Daarnaast blijft behoefte aan

informatieve literatuur. De materiële
inhoud van Wytzes’ boek is van zeer

hoge kwaliteit en kan het opnemen

tegen veel buitenlandse geschriften.

Het is modern, veelzijdig en met wer-

kelijkheidszin behandeld.

De wijze van overdracht is ver-

baal, goed leesbaar, maar iets te uit-
voerig. De visualisatie van de denk-

beelden is nog te weinig ontwikkeld.

Zelf weet ik ook wel dat men vlugger

vijf pagina’s schrijft dan dat men één

sprekende visualisatie heeft opge-

bouwd. Maar dan sparen zij ook

lange verhalen. Er is nauwelijks ge-

bruik gemaakt van mathematische

taal, hetgeen ik toejuich. Maar al te

vaak worden mathematische voor-

stellingswijzen gebruikt om ,,steno” te

schrijven, en op één bladzijde een

heel ingewikkelde sam.enhang te com-

primeren. In plaats van dat zulks de

taak voor de lezer verlicht, legt dat

extra lasten op de lezer. Bovendien

kunnen mathematische uitdrukkings-

wijzen de misvatting wekken dat fi-

nanciële beslissingen exacte cijfer-

spelletjes zijn. Dat zijn ze niet, aan-

gezien een deel van de in de afweging

betrokken cijfers vaak zo zacht als

was is.

1)
ESB, 1j0
november 1971, blz. 1019.

ESB 1-3-1972

.

221

Ik kom nu op een innerlijke tegen-

strijdigheid in de opzet van dit boek.

De auteur begint zijn voorwoord: ,,Bij

het schrijven van dit boek heb ik een

lezerskring voor ogen gehad, die een

eerste kennismaking met het onder-

werp van de ondernemingsfinancie-

ring behoeft”. Naar ik reeds opmerk-

te, klopt dat niet met de volgorde

van de inhoud van dit boek en met

de omstandigheid dat aanzienlijke

voorkennis omtrent bankwezen enz.

verondersteld wordt. Bovendien heeft

geen leek het uithoudingsvermogen

om zo’n lang en hoog grijpend boek

af te werken. Tweehonderd pagina’s

is wel ongeveer het maximum wat

een leek kan verwerken.

Veeleer is dit boek een verzame-

ling capita selecta voor gevorderden,
zoals Scheffers
Financiële Notities,

tot een redelijk aansluitend geheel

samengevoegd. De behandelingswijze,

hoe innemend ook, lijkt mij echter

wat te uitvoerig tegenover gevorder-

den.

Ondernemingsfinanciering is een

existentialistische kunst. De proble-

matiek ligt voor een Amerikaans

openbaar nutsbedrijf anders dan voor

Prins Dokkum. De theorie heeft

vaak betrekking op perfecte. situaties

waarvan de werkelijkheid dikwijls een

heel eind afstaat. Een zeer grote ver-

dienste van Wylzes is de wijze waarop

hij de balans tussen theorie en wer-

kelijkheid houdt. Want theorie is al-
leen nuttig, als zij met de werkelijk-

heid in verband kan worden gebracht.

Ik meen dat de auteur nog eens de

tijd moet nemen om de tekst te ver-

korten. Die is nog langer dan het

aantal bladzijden suggereert, want het

boek is met een extra brede bladspie-

gel, met extra lange regels, gedrukt.

Het laatste kwart van het boek is

aan twee randonderwerpen gewijd.

Namelijk aan het investeringsvraag-

stuk en aan fusies en acquisities. Dat

zijn multidisciplinaire onderwerpen.

Uit overwegingen van plaatsruimte is

het de vraag, of zij ook in dit boek

hadden moeten worden opgenomen.

Misschien was een apart boek of een

deel II te prefereren geweest. Deze

beide hoofdstukken zijn van zeer

goed gehalte. Al overweegt natuurlijk

de financiële benadering, dë andere

aspecten van die problemen in de

praktijk worden niet veronacht-

zaam d.

Het boek is niet controversieel of

dogmatisch, en voorziet naar mijn

mening in een grote behoefte voor de
verdere opleiding van bedrijfsecono-

men en bedrijfskundigen.

F. W. C. Blom

(Slot van blz. 218)

In het begin van de jaren vijftig

beschikte men in Duitsland nog ovr

aanzienlijke, uit de oorlog daterende,

capaciteitsreserves. Dit verklaart de

snelle daling van de kapitaalcoëffi-

ciënt in het begin van de jaren vijftig.

Wij citeren: ,,Der Grund für diese

rasche Abnahme liegt vor allem darm

dass die Produktion in den ersten

Jahren nach 1950 stark zunehmen

konnte, da genügend zusâtzliche Ar-

beitskrfte vorhanden waren und

zahlreiche, durch Krieg und Demon-

tagen ausser Betrieb gesetzte Produk-

tionsanlagen durch verhâlnismssig

niedrige Investitionen wieder in Gang

gebracht wurden”
1).

Abstraherend van deze abnormale

omstandigheden kunnen wij stellen
dat over een tijdsbestek van 20 jaar

de kapitaalcoëfficiënt van de ,,ge-

werbliche Wirtschaft” zich heeft be-

wogen op een niveau yariërend van

1,7 tot 2,0 (variatiebreedte 0,3, ofwel
in procenten van de laagste stand nog

geen 20). Over dezelfde periode is
de kapitaalintensiteit gestegen met

ruim 200%.

H. J. Nabbe

1)
Bron:
Wirtscliaf t und Siatistik, 1971,
nr. 10, blz. 603.

0
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Sociale Zaken

t.b.v. het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening

hoofd afdeling algemeen arbeidsmarktbeleid

Taak: het, onder directe verantwoordelijkheid van de Directeur Algemeen
Arbeidsvoorzieningsbeleid, beoordelen, coördineren en stimuleren van de werkzaamheden
van de consulenten, werkzaam bij de consulentschappen Industrie, Scholing, Diensten,
Landbouw en Bouwnijverheid. In voorkomende gevallen tevens het vervangen van de Directeur Algemeen Arbeidsvoorzieningsbeleid.
Vereist: voltooide universitaire opleiding b.v.k. in de economische wetenschappen.

Standplaats: Leidschendam (binnenkort Rijswijk Z.H.).

Salaris tot max. f4070,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacaturenummer 2-355710936 (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe) zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhcige.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering

222

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Inkomensverdeling en vermogensver-

deling 1967.
Staatsuitgeverij, ‘s-Gra-
venhage, 1971, 89 blz., f. 11.

Deze statistiek is een vervolg op

de reeks van uitvoerige statistieken

over de inkomens- en vermogensver-
deling, waarvan de laatste betrekking

had op 1964/1965.

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Speur- en ontwikkelingswerk in Ne-

derland 1969.
Deel 1 Speurwerkin-

stellingen, ‘s-Gravenhage 1971, 39

blz., f. 6. –

Deze publikatie rapporteert de

resultaten van een gedeelte van het

derde uitgebreide onderzoek naar de

omvang van het speur- en ontwik-

kelingswerk in Nederland. Er is een

verdeling gemaakt in drie sectoren;

naast de speurwerkinstellingen, wor-

den de ondernemingen en de uni-

versiteiten en hogescholen onder-

scheiden. –

Sinds 1963 is er een internationale

coördinatie op dit onderzoekgebied

door de OESO tot stand gekomen.

Een herziening van definities (nieuwe

Frascati-manual) en afspraken over
de methodologie en de periodiciteit

waren het gevolg.

Voor het vaststellen van de om-

vang van de inspanningen op speur

en ofitwikkelingsgebied, richt men

zich vooral op het meten van de

,,input”; voor het meten van de

,,output” bestaat nog geen bevre-

digende methode. Bij het bepalen

van de ,,input”, richt het onderzoek

zich op drie onderwerpen; deze wor

den in de tabellen gegroepeerd onder

de benamingen: Personeel, Financiën

en Terreinen van onderzoek. Achterin

het boek staan de modellen afgedrukt

van de enquêteformulieren.

Centraal Bureau voor de Statistiek:

Statistisch Zakboek
1
71. Staatsuitge-

verij, ‘s-Gravenhage, 1971, 308 blz.,

f. 7,50.

Dit Statistisch Zakboek,
dat ieder
jaar verschijnt, bevat jaarcijfers van

tal van onderwerpen over het jaar
1971.

Statistisch Zakboek voor het Noorden

des lands. A.
J. Osinga NV, Bolsward,

1971, 167 blz., f. 5,50.

Dit is de tiende editie van het
Sta-

tistisch Zakboek voor het Noorden

des land,
dat ieder jaar in opdracht

van de provinciale besturen van Gro-

ningen, Friesland en Drenthe wordt

samengesteld.

Technische HogechooI Eindhoven

Postbus 513 Eindhoven

th e

In de vakgroep Operationele Research van de

AFDELING DER BEDRIJFSKUNDE is vacant een

Gewone leerstoel in de bedrijfskunde

in het bijzonder in de .produktieplanning en -besturing.

Van de bezetter van deze leerstoel wordt verwacht:

het verder ontwikkelen van het vakgebied produktie-

planning en -besturing binnen het wijdere kader van

de bedrijfskundige ingenieursstudie;

nauwe samenwerking met specialisten op het gebied

van ontwerp en beoordeling van toepassings-

programmatuur op bedoeld vakgebied
;

het verzorgen van onderwijs in de hiervoor

genoemde onderwerpen (hetgeen tevens behelst:

het begeleiden van afstudeerders);

een aandeel in het bestuur van de vakgroep Opera-

tionele Research en de afdeling der Bedriifskunde.

De bedrijfskundige studierichting is sterk gericht op

toepassing in de praktijk.

Van de kandidaten wordt daarom zowel theoretische

verdieping als praktijkervaring verwacht. In het

bovenstaande is het begrip produktie in brede zin

bedoeld.

Zij, die voor een benoeming in aanmerking wensen te
komen, kunnen zich schriftelijk wenden tot prof. ir
.

W. Monhemius, voorzitter van de benoemingsadvies-

commissie, onder opgave van een curriculum vitae en

een lijst van publikaties.

Ook degenen, die de aandacht willen vestigen op

mogelijke kandidaten, worden uitgenodigd zich tot

hem te wenden.

ESB 1-3-1972

223

deGruyter

Het de Gruyter Winkel-

bedrijf, exploiteert een
250-tal detailhandels-

zaken in Nèderland.

De lijnwerkzaamheden

zijn gebundeld in 4 direk-

toraten:

merchandising – distri-

butie – filialen-beheer en
verwerving onroerend

goed.

De sektor telt ruim 5000

personeelsleden.

een ervaren medewerker

voor de afdeling Vestigingsplaatsonderzoek

Funktie:

—Zelfstandig marktonderzoek m.b.t. vestigings-

plaatsen

– Desk en fieldstudies voor selektie van konkrete

• vestigingspunten

—Het opstellen van omzet- en rendementprognoses

voor nieuwe vestigingen.
Eisen:

—Académisch of daarmede gelijkwaardig nivo;

– Ervaring met de vestigingsplaats-problematiek van

de detailhandel, bij voorkeur opgedaan bij het

bedrijfsleven

– Analystisch denkvermogen, gericht op praktisch

bruikbare uitkomsten

– Leeftijd ± 30 jaar.

Wij bieden U een goed salaris en uitstekende secun-

daire arbeidsvoorwaarden.

Uw sollicitatie met vermelding van leeftijd, opleiding en

ervaring gelieve U te richten aan de Centrale Afdeling

Personeelszaken, Orthenstraat 14 te ‘s-Hertogenbosch.

de
‘Gruyter

ASHV

Auteur