Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2828

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 15 1971

EconomischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT

15 DECEMBER 1971

56e
JAARGANG

No. 2828

Tijd om in te grijpen

Volgens de nieuwste voorspellingen zullen in 1971,

uitgezonderd de lopende rekening van de betalings-

balans, alle macro-economische grootheden slechter uit-

komen dan men aanvankelijk had voorzien. In novem-

ber 1970 sprak VNO-voorzitter Bakkenist: ,,De con-

junctuur kantelt. Er moet een terugslag komen. Als

wij niet oppassen zal de wal het schip keren”. In zijn

in de vorige maand gehouden jaarrede zei Bakkenist

met enige trots, dat, hoewel zijn redevoering in 1970

hem nogal kwalijk was genomen, hij toch gelijk had

gekregen.

Ik ga nog even door niet het aanhalen van bekende

Nederlanders. Begin dit jaar voorspelde Prof. Schouten

in
Het Vrije Volk
een grote werklo3sheid. Deze voorspel-

ling kon door geen enkele econoom aannemelijk worden

gemaakt. Schouten leek tot de groep der zwartkijkers te

behoren. Toch lijkt zijn intuïtie juist te zijn. Vorige week

sprak minister Nelissen in de Eerste Kamer het ver-

moeden uit iat de thans groeiende werkloosheid wel

eens van lange duur zou kunnen zijn en dat wij duidelijk

de gevarenzone zijn binnengetreden. Tot slot wil ik

de heer Visser, voorzitter van het Grootbedrijf Bouw-

nijverheid, aanhalen, omdat hij onlangs eigenlijk de
spijker op de kop sloeg
1
. Hij beweerde namelijk dat

de overheid eerder een conjunctuurbeleid voert als in

de jaren dertig dan een modern conjunctuurbeleid, waar-

in de overheid stabiliserend optreedt om conjunctuur-

schommelingen te voorkomen.

De overheid heeft tot nu toe weinig kunnen doen. De

sterke prijsstijgingen hebben alleen tot gevolg gehad

dat de regering in 1972 een matigingsbeleid gaat voeren,

hoewel de structurele knelpunten in deze maatschappij

een dergelijk beleid niet toestaan. Door rekening te

houden met de ,,sociaal-politieke realiteit” wordt het

loon- en prijsbeleid voornamelijk aan werknemers- en

werkgeversorganisaties overgelaten.

Het centrale overleg van deze organisaties lijkt echter

te mislukken. Het begint erop te lijken dat de voorstel-

len, die door één partij worden geformuleerd, per de-

finitie door de andere partij moeten worden afgewezen.

Dit is de chaos ten top, ook al is Bakkenist een andere

mening toegedaan.

De regering wil zich niet in de vingers snijden door

in te grijpen. Toen de regering-De Jong dit deed, kwam

bijna geheel Nederland in opstand. Ook de oppositie

zit in moeilijkheden. Zij was destijds tegen de loonmaat-

regel van het vorige kabinet. Thans zoekt ook zij de

oplossing in het vrije spel der marktkrachten, hoe

hypocriet dit ook lijkt. Indien zij de ,,sociaal-politieke

realiteit” zou negeren, zou dit voor haar wel eens een

breuk met de vakbeweging kunnen btekenen. Er is

weinig terecht gekomen van het PvdA-rapport
Om de

kwaliteit van het bestaan,
waaruit men al een selectief

investeringsbeleid kon proeven. Het behoeft geen betoog

dat juist het uitblijven van dit beleid (vooral in de

Randstad) één van de oorzaken van de huidige proble-

matiek is. Het vaak door de oppositie bepleite inko-

mensbeleid, lijkt volgens de kamerdebatten van vorige

week plaats te hebben gemaakt voor een actief prijs-

beleid. Een dergelijk beleid kan echter niet worden

gevoerd als een actief loonbeleid ontbreekt.

De conjuncturele omstandigheden van thans nood-

zaken de overheid mi. tot het voeren van een stimu-

lerend beleid, willen wij niet in een grote werklo6sheid

verzeild raken. Dit betekent, dat werkgevers- en werk-

nemersorganisaties een beleid moet worden v66rge-

schreven. Het gekrakeel van deze organisaties begint

namelijk vervelend te worden en doet meer kwaad dan

goed. Mocht de Nederlandse bevolking een dergelijk

ingrijpen niet wensen, dan draagt zij de verantwoorde-

lijkheid. De regering heeft dan in ieder geval aange-

toond dat zij tot een oplossing van de huidige moeilijk-

heden wil komen.

Tot slot wil ik alle politieke partijen erop wijzen,

dat bij het uitvoeren van welk beleid ook, zeker rekening

moet worden gehouden met de sociaal-politieke realiteit

van vandaag; hoe de sociaal-politieke realiteit van mor-

gen eruit ziet, hebben zij voor het grootste deel zelf

in handen.

L.H.

1
Zie ,,Het Financieele Dagblad”, 8 december 1971

o.

1109

Inhoud
.

.
Buitenlandse migratie en

Tijd om

in

te grijpen

……1109
ruimtelijke ordening

Dr. P. Drewe:

Buitenlandse migratie en ruim- De

toekomstige

regionale

bevolkingsverdeling,

zoals

geschetst

in

de

Tweede Nota Ruimtelijke Ordening,
is eigenlijk een zuiver ,,Nederlandse
tclijke ordening

………

1110
aangelegenheid” omdat de toekdmstige ontwikkeling van de buitenlandse
migratie buiten beschouwing is gelaten. De werkelijke ontwikkeling in de Drs. R. F. M. Lubbers:
periode 1965-1970 toont daarentegen aan, dat deze géénszins een ,,quantité

Incidenteel

……………1111
négligeable” is uit oogpunt van de ruimtelijke ordening. Het beeld dat

het saldo binnenlandse migratie (ca. 40.000) te zien geeft, duidt weliswaar

Drs. H. Schelhaas:
op een zekere verlichting van de bevolkingsdruk in het Westen, maar

Het verdwijnen van de Euro-
deze wordt in sterke mate gecompenseerd door een netto-winst van 34.000

buitenlandse migranten.

pese boterberg

…………1112
Opmerkelijk is verder nog dat de verdeling van de ,,buitenlandse aan-

winsten” buiten de Randstad in wezen hetzelfde patroon vertoont als de
T. de Vries:
verdeling van het ,,profijt” dat deze gebieden (uitgezonderd Limburg) van
Het

internationale

geidstelsel
de binnenlandse decentralisatie hadden. Deze decentralisatie heeft migratie

op de tweesprong

……….1117
uit het Westen tot gevolg.
Kwantitatief
speelt het Westen toch ongeveer

quitte. Er zijn echter aanwijzingen dat de
kwaliteit
van het arbeidsaan-

Drs. B. G. Zandstra-Andela:
bod in het Westen hierdoor achteruitgaat.

Nieuwe

methoden

voor

het

doen van een budgettaire keu-
Migraliehalanseil
1965-1970

ze

………………….1123
Binnenlands

Buitenlands

Totaal

Westen/Overig Nederland


40.243

33.804


6.439

Ingezonden

…………..1125
Noorden/Westen

2.004

370

2.374
Overijssel/westen

2.996

2.460

5.456
(lelderlandJWesten

21.955

5.942

27.897
Zeeland/Westen

3.513

265

3.778
Maatschappijspiegel

……..1127
Noord-Brabant/Westen

14.283

2.999

17.282
Limburg/Westen


4.508

1.062


3.446

Nederland

0

46.902

46.902

Bron: CBS.

Gezien de groeiende betekenis van de buitenlandse migratie voor de

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Ivema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
regionale bevolkingsverdeling verdient het aanbeveling dat er een ,,buiten-
P. J.
Montagne, J. H. P. Paelinck,

.
landse aanvulling” op de
Tweede Nota
komt. Maar van welke prognose-
A.
de Wit
Redacteur-secretaris: L. Hoffinan
waarden zou er moeten worden uitgegaan? Dit lijkt meer dan alleen maar
een methodische kwestie. Het is wel degelijk een beleidskwestie. in geval

van ,,laissez-faire” zou men best van ramingen van het CPB of van het

Economisch-Statistische Berichten
CBS kunnen

uitgaan, d.w.z.

van ca.

200.000 buitenlandse werknemers

Weekblad van deStichting Het Nederlands
in 1980 en resp. van een jaarlijks immigratiesaldo van 15.000 over de

Economisch Instituut
periode 1970-1985.

Adres:
Burgemiester Oud/aan 50,
Met

alternatieven

zou

pas

moeten

worden

gerekend

als

er

een

Rotterdam-3016;

.
structureel beleid ten opzichte van de buitenlandse immigratie tot stand
kopij voor de. redactie:
zou komen. De voor een gefundeerd oordeel benodigde structurele evaluatie
postbus 4224. Telefooi.i:
(010) 14 55 11, toestel 3701. Bij
ontbreekt nog steeds
1
.
Er is daarentegen géén gebrek aan vooroordelen.

adreswijziging
s.v.p. steeds adresbandje
Sociale Zaken bereidt weliswaar een wetsvoorstel voor, dat de toevloed

neesturen.
van buitenlandse werknemers naar Nederland moet afremmen, maar of

Kopij voor de redactie:
in twee voud,
dit meer zat betekenen dan een conjuncturele maatregel, valt te betwijfelen,

getypt, dubbele
regelafstand,
brede marge.
want het is de toenemende werkloosheid in Nederland die aanleiding geeft

Abonnementsprijs:
f.
57,20 per jaar,
tot die wet. Een dergelijke motivering duidt eerder op een belied dat primair

studenten
f.
36,40, franco per Post voor
de conjuncturele ontwikkeling gaat volgen. In dit geval hoeft het CPB
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
alleen maar zijn veronderstelling van een voortgaande hoogconjunctuur
rjjksdelen (zeepost). Prijs van dit nummer:
f
1,50. Abonnementen
te wijzigingen om (ook ten behoeve van het ruimtelijk ordeningsbeleid)

kunnen ingaan op elke gewenste datum,
alsnog tot een realistische raming van

de toekomstige immigratie van.

maar slechts worden beëindigd per
buitenlandse arbeidskrachten te komen.
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
.

Paul Drewe
NV, Rotterdam; Ban que de Commerce, Koninklijk plein 6, Brussel,

postcheque-rekening 260.34.

Advertenties:
N.V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Nederkinds Econo,nisc/t Instituut: ,,Een Evaluatie van de immigratie

Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
vaiz Buitenlandse Werknemers”, Werknoia, Rotterdam september
1971.

1110

R. Lubbers

Incidenteel

In de
Macro-economische verken-

ningen (MEV)
voor 1972 is bij de

raming van de loonsomontwikkeling

2%
voor ,,incidenteel” opgenomen.

In het landelijke loonoverleg en zelfs

in de voorstellen van de vakbonden

in de bedrijfstakken, zoals bijv. in

de metaal, is deze 2
0
/0
opgevoerd.

Anderzijds baseren de vakcentrales

zich voor de reële verbetering van

de collectieve arbeidsovereenkomsten

op de 3% produktiviteitsstijging, die
het CPB voor 1972 raamt. Door hun

looneis, voorzover deze de reële in-

komensverbetering betreft, gelijk
tt

stellen aan de geraamde produktivi-

teitsverbetering, gaan zij echter on-

middellijk weer voorbij aan de 2
11
!o

incidentele of autonome loonstijging.

De motivering daarvoor is complex.

Jncideiitele loonstijging maakt geen

deel uit van de contracten en zou

daarom buiten beschouwing moeten

blijven. Daarnaast kan men de wijd

verspreide misvatting horen, dat

autonome loonstijgingen vooral hun

effect zouden hebben bij hogere in

komens, zodat de vakbeweging er

geen rekening mee kan en mag hou-

den. Tenslotte wordt nog al eens

gesuggereerd dat autonome loon-

stijging een ondeugd van de werk-

gevers zou zijn en daarom geen

plaats hoort te hebben in de CAO-

onderhandelingen.

Omdat, hoe dan ook, autonome

loonstijgingen uit de ,,ruimte” zullen

moeten komen en, juist daarom een

sleutelrol ‘spelen in de vraagstelling

of een collectieve arbeidsovereen-

komst past in, het kader van de

matiging, lijkt het zinvol nader op

bovengenoemde motivering in te

gaan.

Waaruit bestaat de post inciden-

teel? Eén van de factoren, die deze

post bepalen, is de verschuiving van

de factor arbeid naar beter betalende

bedrijven of bedrijfstakken. Voor

zover deze verschuiving gepaard gaat

met een produktiviteitsverbeiering

maakt deze deel uit van de 30/

van het CPB. Hiernaast vindt er

een heel gamma van verhogingen

binnen de bedrijven plaats. Bij na-

dere analyse daarvan zal men een

onderscheid moeten maken tussen

bedrijfstakken met een minimum-

CAO en bedrijfstakken waar dc

CAO in theorie volledig bepalend is

voor de lonen. Ook bij deze laatste

bedrijfstakken zal een deel van de

autonome loonstijging in overleg met

de vakverenigingen tot stand komen..

De concernintegratie, waarbij uiter-

aard altijd toegewerkt wordt naar de

hoogste niveaus, ‘is hiervan een

voorbeeld.

Een ander voorbeeld is, dat bij

de onvermijdelijke functiewisselin-

gen van werknemers onder druk van

de vakverenigingen, in toenemende

mate wordt gesteld, dat een ver-

slechtering van functie niet of slechts

zeer vertraagd tot salarisvermin-

dering mag leiden. De mate waarin

dit principe gerealiseerd wordt geeft

tevens aan in hoeverre het geheel
van promoties en degradaties een

netto-loonsomstijging inhoudt.

Bij de zgn. minimum CAO’s is

een sterkere beweging te verwachten.

Daar wordt immers bewust gesteld

dat er enige ruimte zou zijn voor de

verbetering van de salarisstructuur.

Een belangrijke ontwikkeling is ook

de integratie van arbeidsvoorwaarden

van handarbeiders en beambten. Met

name dit laatste is een structureel
gewenste ontwikkeling waarin de

vakbeweging zelf actief participeert.

Al met al een uitgebreid scala van

verbeteringen, die voor het overgrote

deel geen zwart loon of ongewenste

ontwikkelingen indiceren, maar

veeleer de kwantitatieve reflex zijn

van een voortdurend overleg op het

niveau van de onderneming. In di

zin kan dan ook allerminst van een

werkgeversondeugd worden gespro-

ken.

Toch, zijn er enkele facetten, die

het meetellen van incidentele loon- –

stij gingen bij collectieve arbeids-

overeenkomsten voor de vakvereni-
gingen moeilijk maken. Eén daarvan

is , dat de vakverenigingen voor alle

leden c.q. werknemers een collec-

tieve verbetering willen bereiken.

Deze collectieve verbetering hebben

zij onder controle. Door het collec-

tieve karakter is zij afdwingbaar bij

bedrijven, die haar individueel wel-

licht niet zouden willen (en kunnen)

betalen. Daar komt’ bij dat de

vakbonden niet exact weten, welk

deel van de incidentele loonstijging

door hun kader bereikt of begeleid
wordt op het niveau van de onder-

neming. Deze vaagheid is mede

daarom zo groot, omdat werkgevers

van hun kant huiverig zijn voor

bepaalde ontwikkelingen (bijv. inte-

gratie van arbeidsvoorwaarden) een

bepaald kostenpercentage vast te
stellen. Zo’n percentage gaat dan

immers al te vaak werken. als een

vloer, waardoor een werkelijke ver-

betering van de structuur van

arbeidsvoorwaarden nog kostbaardcr

wordt.

Alhoewel een zekere terughou.

dendheid bij de vakverenigingcn

tegenover de post incidenteel dus

wel begrijpelijk is, moet er anderzijds

op worden gewezen, dat wij nog

belangrijke ontwikkelingen op de

arbeidsmarkt mogen verwachten, die

door middel van de post incidenteel
tot uitdrukking zullen komen. Wan-

neer bijvoorbeeld de toevloed van

buitenlandse arbeiders geremd zou

worden zodat een opwaartse druk op
de lonen van bepaalde beroepen ont-

staat, zal de gewenste aanpassing in

de concrete situaties voor een belang-

rijk deel in de bedrijven moeten ge-
schieden, en dus onder de post inci-

denteel gaan vallen.

Een regeling per CAO zou, ge-

geven de diepgewortelde overtuiging

dat iedereen gelijkelijk moet stijgen,

6f onmogelijk 6f zeer kostbaar en
dus sterk inflatoir zijn. Het ziet er

naar uit dat meer dan tot nu de post

incidenteel als positieve factor ge-

waardeerd zal moeten worden, zeker

nu door de wijd verspreide indexe-

ringsclausules voor vrijwel ieder een
collectieve welvaartsgarantie bereikt

schijnt.

ESB 15-12-1971

1111

Het
verdwijnen
van de

Europese boterberg

.DRS. H. SCHELHAAS*

De Europese boterberg, waarover sinds 1968 zoveel

te doen is geweest, is dit voorjaar bijna geruisloos

verdwenen. De afbouw van de boterberg begon reeds

in de herfst van 1969; eind maart 1971 waren de koel-

huizen van de EG geheel leeg. De Europese zuivelmarkt

balanceerde vervolgens in de afgelopen zomer op de

rand van een acuut tekort, dat alleen dank zij het

gunstige weer gedurende deze zomer en herfst niet

optrad..

De prijzen van de zuivelprodukten zijn onder invloed

van deze ontwikkeling uiteraard gestegen. In de jaren

1968 t/m 1970 bewogen de zuivelprijzen zich om het

interventieniveau, het prijsniveau waartegen zuivelpro-

dukten ingeleverd kunnen worden bij de regeringsin-

koopbureaus. Momenteel liggen de prijzen van de meeste

zuivelprodukten ca. 10% boven het interventieniveau,

dat bovendien begin april reeds met ca. 7% werd ver-

hoogd. Ook de wereldmarkt voor zuivelprodukten toon-

de een opmerkelijk herstel. Een zeer illustratief – doch

wel wat gechargeerd – beeld hiervan geeft de ont-

wikkeling van de prijs van magere melkpoeder. Deze

bedroeg in 1969 nog f. 0,40 per kg, steeg in de zomer

van 1970 tot f. 0,80 per kg, terwijl hij momenteel tot

ca. f. 2,35 per kg is gestegen, dat is aanzienlijk boven

de huidige interventieprijs van de EG van f. 1,70 per kg.

Een dergelijk toch wel spectaculair herstel van de

zuivelmarkt is niet geheel nieuw. De zuivelmarkt heeft

grote crises gekend in 1952,
1958,
1962 en nu in 1968/

1969, doch na elke crisis volgde een herstel en kwa-
men jaren met relatief hoge prijzen. In dit artikel zal

het opgaan, blinken en verzinlçen van de Europese

boterberg nader worden bezien.

Naast de boterberg is er ook een magere-melkpoeder-

berg geweest. Deze was echter lang niet zo groot en

zo kostbaar als de boterberg. Verder zijn er ook voor

de andere zuivelprodukten (kaas, gecondenseerde melk)

zgn. exportrestituties gegeven. Dit probleem was voor

een deel gekoppeld aan de algemene overproduktie van

zuivelprodukten in de jaren 1968 en 1969 en voor een

deel zitten er – ook momenteel worden er nog restitu-

ties gegeven bij export naar derde landen – structuur-

problemen op lange termijn aan vast, met name voor de

Nederlandse zuivelindustrie. De beperking in dit artikel

tot de behandeling van de boterberg betekent dat wel de

essentie van het Europese zuivelprobleem wordt bezien,

doch dat aspecten van het zuivelprobleem niet of nau-

welijks zullen worden belicht.

De ontwikkeling van 1965-1970

Een overzicht van de ontwikkeling van de zuivelmarkt

in de periode 1965-1970 is gegeven in tabel 1.

Ter aanvulling moet nog worden opgemerkt dat in

de periode 1960-1965 de melkproduktie in de zes EEG-

landen gemiddeld per jaar met ca. 1,2% steeg, dat is

dus aanmerkelijk minder dan de stijging in de jaren

1965-1968, die ca. 3% was
1
.

Bij het verdwijnen van de boteroverschotten hebben

de volgende factoren meegespeeld:

• Een stagnatie, resp. een daling, van de melkproduktie

en de melkaanvoer in 1969 en 1970. De gemiddelde

produktiestijging per jaar over de periode
1965-1970

wordt daarmee weer praktisch gelijk aan de stijging

in de periode 1960-1965, namelijk ca. 1,2%.

• De stijgende vraag naar zuivelprodukten, vooral

naar kaas, speciaalprodukten en – althans volgens

de officiële statistieken – ook naar consumptiemelk

in twee EEG-landen, namelijk Italië en Frankrijk.

De stijgende vraag naar deze produkten maakte een

relatieve daling van de boterproduktie – die dui-

delijk elementen van een restprodukt heeft – mo-

gelijk. Men vergelijke bijv. de melkaanvoer en de

boterproduktie in 1967 en 1970.

Het wegwerken van de overschotten

Reeds in 1969 begon het herstel van het evenwicht

tussen vraag en
aanbod
op de zuivelmarkt van de Euro-
pese Gemeenschappen. Het heeft echter tot het voorjaar

van 1971 geduurd voordat de in de loop van de tijd

* De auteur is secretaris van de Koninklijke Nederland-

se Zuivelbond FNZ.
1
Overigens laat wel de nauwkeurigheid van het be-

schikbare cijfermateriaal te wensen over. Zo is de

stijging voor 1965 en 1966, zoals deze uit de cijfers

blijkt, mede toe te schrijven aan een andere schattings-

methode voor de melkprodukuie in enkele EEG-landen,

die een nominale verhoging van ca. 1 mrd. kg
melk

(ca. 1,5% van de totale EEG-melkproduktie) tot gevolg

kan hebben gehad.

1112

Tabel 1. Ontwikkeling van produktie en afzet van zuivelprodukten in de EEG-landen in de periode 1965-1970
(in 1000 tonnen) en in indices (1965 = 100)

1965 1966 1967
1968
1969
1970

Melkproduktie a)
68.641
70.720 72.476 74.427
74.124 73.375
100,0
103,0 105.6 108,4 108,0
106,9

Melkaanvoer bij de fabrieken a)
49.176 50.899 53.354 55.774 55.603
55.200
100,0
103,5 108,5
113,4
113,1
112,2

Melkkoeien d)
21,691 21.720
22.036
22.062 22.227 21.836
100,0
100,1
101,6 101,7 102,5 100,7

Consumftiemelkafzet
10.759 11.163 11.322 11.644
11.888 12.000 100,0
103,8 105,2 108,2
110,5
111,5

Kaasproduktie
1.697 1.804 1.873 1.904
1.993
2.089 100,0 106,4
110,5 112,3
117,6 123,2

Boterproduktie
1.236 1.255 1.315 1.403
1.349
1.300
100,0
101,5
106,4 113,5
109,1
105,2

Botervoorraden ‘per 31 december
68
105
104
238 b)
361 b)
172 c)

a), Het verschil tussen melkproduktie en melkaanvoer ontstaat doordat dc veehouders een deel van de melkproduktie achter-
houden voor eigen Consumptie of voor vervoedering op de boerderij. Omdat de veehouders steeds minder melk op de boerderij achter-
houden – zowel door de afname van het aantal veehouders als door andere voedermethoden – stijgt de melkaanvoer sneller dan
de melkproduktie.
h) Voorraden bij de interventiebureaus. c) Inclusief voorraden bij bereiders, handel en verwerkers, geschat op ca. 80.000 ton.
ri) x 1020 stuks.
Bron: Commissie der Europese Gemeenschappen – Directoraat-Generaal Landbouw.

gevormde boterberg geheel was afgebouwd. Het grootste

deel van de boterberg werd in 1970 en de eerste drie
maanden van 1971 weggewerkt. Door de problemen

over de opbouw van de gemeenschappelijke zuivelmarkt

– die op 28 juli 1968 zijn beslag kreeg – werd. er

tussen 1966 en 1969 slechts weinig gedaan aan het op-

ruimen van de overschotten.

Het totale overschot aan boter in de periode 1 januari
1968 t/m 31 december 1970 is te becijferen op 620.000

ton. Hierbij is als overschot aangemerkt dat deel van

de produktie dat niet tegen marktprijzen op de binnen-

landse EEG-markt kon worden afgezet of naar Engeland

kon worden geëxporteerd. De binnenlandse afzet tegen

marktprijzen kan gesteld wordeil op 1.175.000 ton per

jaar, de normale export naar Engeland op 25.000 ton.

Het overschot van 620.000 ton is ontstaan, zoals in

tabel 2 staat aangegeven. De gemiddelde overproduktie

Tabel 2. Ontstaan van de ho/eroverschoiten in de EG

Beginvoorraad per 1 januari 1968,
stammend uit de jaren 1965-1968

168.000 ton
overschot 1968

203.000 ton
overschot 1969

149.000 ton
overschot 1970

100.000 ton

totaal

620.000 ton

Bron: Conjmissie der Europese Gemeenschappen – Directoraat
Generaal Landbouw.

aan boter in de jaren 1968 tot 1970 bedroeg ca.
5%
van de totale EG-melkvetproduktie
2

Er zijn argumenten aan te Voeren voor de stelling

dat voor een regelmatige voorziening van de EEG-markt

een binnenlandse produktie, die de binnenlandse be-
hoefte niet 2
it
3% overschrijdt, niet ongunstig is. Te

wijzen is bijv. op een evenwichtige ontwikkeling van

het binnenlandse prijsniveau; zo zou zonder de over-

schotten van de laatste jaren het EEG-prijsniveau zonder

twijfel aanzienlijk hoger zijn geweest dan nu.

Het grootste deel van de boterberg, namelijk 440.000

van de 620.000 ton, kon – tegen zeer lage prijzen

worden geëxporteerd. De (extra) export van boter was

in de vcrschillende jaren als volgt: 1968: 76.000 ton,

1969: 73.000 ton, 1970: 170.000 ton en de eerste

maanden van 1971 ca. 120.000 ton. Een deel van deze

export werd op de (wereld)-zuivelmarkt afgezet, een

ander deel kwam – vaak in gesmolten vorm – op

de algemene markt voor oliën en vetten terecht.

De afzet op de wereldzuivelrnarkf werd vergeniakke-

lijkt door het ten dele tijdelijk, teruglopen van de boter-

produktie in vele landen buiten de EEG. Zo daalde in
Nieuw-Zeeland – ‘s werelds belangrijkste boterexpor-

teur, – als gevolg van droogte de boterproduktie nogal

belangrijk, namelijk van 267.000 ton in het produktie-

jaar 1968/1969 via 236.000 ton in 1969/1970 naar

231.000 ton in 1970/1971. In Denemarken – de tweede

wereld-boterexporteur – was de teruggang meer per-

manent als gevolg van de lage melkprijs in dit land.

De Deense boterproduktie in 1968, 1969 en 1970 was

resp. 159.500 ton, 144.600 ton en 131.600 ton. Ook in

Oost-Europa was – door niet geheel duidelijke oor-

zaken – de boterproduktie in 1969 en 1970 lager dan

normaal.

Door deze ontwikkeling konden op een groot aantal

markten incidenteel min of meer belangrijke hoeveel-

heden boter worden geplaatst (bïjv. Polen 9.000 ton,

Zuid-Afrika en Argentinië beide 4.000 ton, in vele

landen in het Nabije en Verre Oosten quanta variërend

van 1.000 tot 4.000 ton).

Een gevolg van de afzet van de surplusvoorraden

van de Europese Gemeenschappen van boter was wel

een ontwrichting van de wereldzuivelmarkt in de jaren

1969 en 1970, terwijl zonder deze afzet de wereldzuivel-

markt zonder twijfel goede prijzen te zien zou hebben
gegeven als gevolg van hierboven, reeds vermelde la-
gere boterproduktie in vele landen buiten de EEG.

De afzet van botervet op de algemene oliën- en

vettenmarkt werd begunstigd door de teruglopende

wereldproduktie van vet in, 1969 en 1970. Alleen al in

2
Daar de boterproduktie ten dele een “es/produktie is

en melkoverschot/en mih of meer automatisch tot boter

worden verwerkt, is hei uitdrukken van de overproduktie
in een percentage van de boterproduktie niet co,’,’ect.

ESB 15-12-1971
1113

1970 kon hierdoor ruim 72.000 ton botervet in de vorm

van boterolie, botermengsels, ghee e.d. op de wereld-

markt van vetten worden afgezet. Daarnaast kreeg ook

zeker een deel van de als gewone boterexport geregi-

streerde uitvoer een overeenkomstige bestemming.

De opbrengstprijzen van het melkvet voor dit soort

bestemmingen waren vaak zeer laag. In bepaalde ge-

vallen resteerde – na aftrek van de opslag-, verkoop-

en verwerkingskosten – een negatieve netto-opbrengst

voor de boer. Hinder van enige betekenis kan de wereld-

markt van vetten van deze afzet echter nauwelijks heb-

ben gehad. Het gemiddelde boteroverschot in de jaren

1968-1970 bedroeg nog geen 0,4% van de totale wereld-

produktie aan oliën en vetten, geschat op ca. 48 mln.

ton. Van een ontwrichting van de wereldmarkt van vet-

ten was – anders dan bij de wereldmarkt van zuivel –

in elk geval ‘geen sprake. De prijzen van vele plantaar-

dige oliën en vetten begonnen in de eerste maanden van

1969 te stijgen en deze stijging werd voortgezet, c.q. kon

worden gestabiliseerd, tot eind 1970.

De binnenlandse EEG-markt was de derde belangrijke

afzetmogelijkheid voor de boteroverschotten. In de

periode 1 januari 1969 t/m 31 maart 1971 (in 1968

vond nog nauwelijks extra afzet plaats) kon door spe-

ciale acties ca. 180.000 ton extra worden afgezet boven

de normale boterconsumptie van ca. 1.175.000 ton.

Tabel 3 geeft, wat de bestemming van deze extra afzet

betreft, enige details.

Tabel 3. Extra
afzet
op de EEG-niarkt van 1 januari

1969 t/m 31 maart 1971
Prijs- Wijze van afzet
Totale afzet
reductie
per kg
Boterconcentraat
71.900 ton
f. 470
Afzet aan banketbakkers ed.
55.600 ton
f. 4,46
Sociale groepen zonder winstoogmerk
18.400 ton
f. 5,25
Strijdkrachten e.d.
14.400 ton
f. 5,25
Diversen
19.700 ton

180.000 ton

Bron Commissie der Europese Gomeenschappen – Directoraat-
Generaal Landbouw.

Wat tenslotte de kosten betreft van het Europese

zuivelbeleid, deze bedroegen in 1969 f. 2,22 mrd., in

1970 f. 2,53 mrd. en in 1971 ca. f.2 mrd.; dat is ca.

0,1% van de nationale inkomens in de EEG of ca.

4% van de verkoopwaarde van de EEG-zuivelproduktie.

De Nederlandse schatkist nam ca. 10% van het totale

bedrag voor haar rekening, dat is gemiddeld gedurende

de laatste drie jaar dus ca. f. 225 mln.

omvang van de Amerikaanse landbouwproduktie kun-

nen worden verklaard. Wel zijn dergelijke modellen

ontwikkeld voor kleine gebieden, bijv. voor een deel

van een bepaalde staat in de Verenigde Staten.

Eén van de moeilijkheden bij de constructie van een

model is de geheel uiteenlopende structuur van de

landbouw in de verschillende landbouwgebieden in de

lidstaten van de Europese Gemeenschappen. Een andere

moeilijkheid is hierin gelegen, dat de omvang van de

produktie vertraagd reageert op een wijziging in één
van de vele relevante data. Volgens een FAO-studie

kan deze vertraging in de relatie tussen de produktie-

omvang en de melkprijs drie tot vijf jaar bedragen.

Verder is uit Amerikaanse onderzoekingen gebleken

dat veel landbouwers hun produktieplannen mede af-

stemmen op de kwantitatief moeilijk meetbare verwach-

ting omtrent het toekomstige prijsniveau en niet alleen

op het geldende prijspeil.

De invloed van de prijs

In populaire uiteenzettingen is vaak als hoofdschul-

dige voor het ontstaan van de boterberg de melkprijs

aangewezen. Deze zou als gevolg van de realisatie van

de gemeenschappelijke landbouwmarkt excessief zijn

gestegen. De feitelijke gang van zaken biedt niet zoveel

steun voor deze nogal wijd verbreide opvatting. Reeds

de nominale ontwikkeling van de melkprijzen in de

EEG-landen biedt geen steun voor bedoelde opvatting.

Opvallend is de daling van de nominale melkprijs in

Duitsland. Ook voor de meeste andere landbouwpro-

dukten in Duitsland trad een prijsdaling op. De huidige

onrust in de Westduitse landbouw wordt tegen de achter-

grond van deze cijfers wel verklaarbaar.

Uiteraard is uiteindelijk niet de nominale doch de

reële melkprijs mede beslissend voor de omvang van

de melkproduktie. Bij de reële melkprijs spelen factoren

een rol als de kostenontwikkeling op de boerderij, de

algemene loon- en prijsontwikkeling en de relatie tot de

prijzen van de andere landbouwprodukten. Helaas zijn

de noodzakelijke gegevens voor een exacte berekening

van de reële ‘melkprijs voor de meeste EEG-landen niet

beschikbaar. Wel kan worden opgemerkt, dat de prijzen

van de andere landbouwprodukten in het algemeen niet

meer of minder zijn gestegen dan die van melk.

Een benadering van de reële melkprijs kan worden

verkregen door een berekening van de zgn. gedefleerde

De omvang van de melkproduktie

(I.M.)

Uit het bovenstaande is wel gebleken dat de fluctua-

ties in de melkproduktie van beslissende betekenis zijn

geweest voor het ontstaan en verdwijnen van de zuivel-

crisis. Van groot belang is dan uiteraard de vraag wat

de ,00rzaken zijn geweest van de onregelmatige ont-

wikkeling van de melkproduktie in de jaren 1965 tot
1970. Een afdoend antwoord is helaas niet te geven.

Een econometrisch onderzoek naar de oorzaken achter

de ontwikkeling van de melkproduktie in de EEG-
landen in de periode 1960-1968, uitgevoerd op het

secretariaat van de Koninklijke Nederlandse Zuivelbond

leidde tot dusver niet tot een positief resultaat. Ook in

de Verenigde Staten is men er nog niet in geslaagd een

model te ontwikkelen, waarmee de fluctuaties in de

NXISLAVENBURG’S E
HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

Alle bankzaken

65 vestigingen

in Nederland

Affiliatie te New York

1114

Tabel 4. Ontwikkeling van melkprodukiie en melk prijs in de EEG a)

(1963 = 100)

1964
1965 1966 1967 1968 1969 1970

West-Duitsland:

nominale prijs
105 107
109
106
102
101
97
gedefleerde prijs
103 101
100
95
91
87
81
produktie
101
102
103
105
102
107
106

Frankrijk:

nominale prijs
102 101
104 108
f07
109
120
gedefleerde prijs
99 95 96 97 92 87
91
produktie
100 106 111
116 120
119
117

Italië:

nominale prijs
115
116
118
117
115 119
135
gedefleerde prijs
109
105
105
102
99 99
107
produktie
104
112
119
114 117
114 112

Nederland:

nominale prijs
117
118 121
125
122
116
121
gedefleerde prijs
109
106
103
103 98
88 88
produktie
99
102
103
107 110
114
118

België:

nominale prijs
114 121 122
122
120
116
117
gedefleerde prijs
109
112
108
105
101
94
91
produktie
104
102
107
113 117
115 118

EEG:

nominale prijs
107
108
111 111
109 109
115
produktie
101
104
108
110
112
113
112

a) Bron: Nominale prijzen en produktie:
Statistisch bureau van

de Europese
Gemeenschappen.
Gedefleerde prijs: eigen gegevens.
Deflatiefactor: voor Nederland en België
indexcijfers
voor de
particuliere consumptie; voor de
overige
landen index voor
de kos-
ten van levensonderhoud.

prijs. Hierbij wordt de nominale prijs gecorrigeerd met

de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud. In

tabel 4 is de ontwikkeling van de melkproduktie, de

nominale prijs en de gedefleerde prijs weergegeven.

De gegevens in deze tabel wijzen dus niet in de

richting van een excessieve stijging van de melkprijs

als gevolg van de realisatie van de EEG. De gedefleerde

melkprijs is zelfs in de meeste lidstaten van de EEG

gedaald. Opgemerkt kan bovendien nog worden dat

alle beschikbare studies in de richting wijzen van een

zeer geringe aanbodelasticiteit voor landbouwprodukten.

Andere factoren

Er zijn een drietal factoren te noemen, die vrijwel
zeker invloed hebben gehad op de ontwikkeling van

de melkproduktie in de jaren 1965-1970.

In de eerste plaats is dit de EEG-afsiacht- en con-

versieregeling voor melkkoeien geweest. Zowel de af-

slacht- als de conversieregeling zou elk volgens een

officiële EEG-studie de omvang van de meikveestapel

in 1969 en 1970 met ruim 1% hebben verminderd,

met name doordat vele kleine, ten dele part-time vee-
houders in Duitsland en Frankrijk de produktie staak-

ten. Het is echter waarschijnlijk dat ca. de helft van

de in het kader van deze beide regelingen geslachte melk-

koeien ook zonder deze regelingen wel verdwenen zou

zijn. Aangenomen wordt verder dat de regelingen als

geheel slechts een versnelling hebben betekend in een

ontwikkeling die ook anderszins, zij het over meerdere

jaren verspreid, wel zou zijn opgetreden. M.a.w.: veel

kleine boeren, die anders in de jaren 1971-1975 met

de produktie zouden zijn gestopt, hebben nu reeds in

1969 en 1970 hun bedrijf beëindigd. Dit betekent dat

het effect van de afslacht- en conversieregeling over

enige jaren geheel zal zijn uitgewerkt.

In de tweede plaats zijn zonder twijfel de weersom-

standigheden van invloed geweest: De jaren 1967 en

1968 worden in het algemeen beschouwd als jaren met

bijzonder gunstig weer voor een hoge melkproduktie,

ESB 15-12-1971

terwijl in 1969 en 1970 gemiddeld in Europa de weers-

omstandigheden ongunstig waren voor de melkproduktie.

In de derde plaats heeft de verwezenlijking van de

gemeenschappelijke markt zeer waarschijnlijk de struc-

tuurverandering in de melkveehouderij positie beïnvloed.

Deze factor moet bezien worden tegen de achtergrond

van de twee tegengestelde krachten die momenteel in-
werken op de meikveehouderij. Van negatieve invloed

is de steeds geringer wordende attractiviteit van de

poduktie van melk, veroorzaakt door de lange arbeids-

dagen en de voortdurende gebondenheid aan het bedrijf.

Zeker de jongere generatie ziet steeds meer op tegen

de onaantrekkelijke aspecten van het beroep van melk-
veehouder. Vooral hieraan kan het worden toegeschre-

ven dat in vele delen van West-Europa – evenals

gedurende vele jaren reeds het geval is in de Verenigde

Staten en Zweden – de melkproduktie een dalende

tendens te zien geeft.

In andere delen van Europa echter – o.a. in be-

paalde gebieden van Frankrijk en Duitsland – zijn

nog belangrijke produktiereserves, die vaak zonder

extra kosten kunnen worden gemobiliseerd. Veelal is

toepassing van elders reeds bekende en toegepaste tech-

nieken hiervoor voldoende. Het grote probleem voor
de toekomst is welke van de twee genoemde ontwik-

kelingen – de dalende als gevolg van de matige ren-

tabiliteit en de geringe aantrekkelijkheid van de melk-

veehouderij of de stijgende ten gevolge van het inhalen

van een technische achterstand – de overhand zal

weten te krijgen.

In elk geval heeft de verwezenlijking van de EEG

zeer waarschijnlijk de laatstgenoemde factor – het in-

halen van een technische achterstand – bevorderd.

Vele EEG-regeringen hebben zowel door een gerichte

voorlichting als door een veel geld vragende structuur-

politiek gepoogd de landbouw gereed te krijgen voor de

concurrentiestrijd binnen de EEG. Ook werd bij de

veehouders de verwachting gewekt dat de EEG hun

bestaan (aanmerkelijk) zou verbeteren. De boterberg en

de hieruit voortvloeiende publieke agitatie tegen de

landbouw heeft de landbouwers vervolgens weer spoedig

de ogen geopend voor de realiteit.

1115

Een snel groeiende bank

Gunstige rentecondities

Balanstotaal / 366.9 miljoen

Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor:
Zaailand 110 Leeuwarden

(I.M.)

Perspectieven voor de toekomst

Twee factoren zijn van fundamenteel belang voor

de toekomstige ontwikkelingen op de Europese zuivel-

markt. De eerste is de ontwikkeling van de melkpro-

duktie in het algemeen. Zoals wij hierboven hebben

opgemerkt, zijn hier twee elkaar tegengestelde krachten,

namelijk de onaantrekkelijkheid van het beroep van

melkveehouder en de mogelijkheden tot inhalen van een

technische achterstand, werkzaam. De ,,100.000 dollar”-

vraag voor de meikveehouderij is: welke van deze twee

factoren in de toekomst de overhand zal krijgen. Vrij

algemeen wordt wel verwacht dat in de komende jaren

de sociaal gezien onaantrekkelijke aspecten van het

melkveebedrijf steeds zwaarder zullen gaan wegen.

De tweede factor is de uitbreiding van de Europese

Gemeenschappen met Engeland, Denemarken, Ierland

en Noorwegen. Deze vergroting zal in elk geval de

onderstaande gevolgen hebben:

• een grotere melkproduktie in Ierland en wellicht ook

in Denemarken als gevolg van een aanzienlijke stij-

ging van de melkprijs in deze landen;

• een teruggang in het verbruik in Engeland, Ierland

en Denemarken door het optrekken van de consu-

mentenprijzen tot het niveau van de Europese Ge-

nieenschappen. Door de sterke stijging van de boter-

prijs in Engeland in het laatste halfjaar – die het

prijsniveau in dit land reeds in belangrijke mate in

de richting van het prijsniveau van de Europese

Gemeenschappen heeft gebracht – is het boter-

verbruik in Engeland de laatste tijd gedaald niet

20%. indien deze daling op jaarbasis gecontinueerd

zal worden – hetgeen echter nog niet zeker is –

betekent dit een daling van de Engelse botercon-

suniptie niet ca. 100.000 ton;

• een terugdringen van de import van zuivelprodukten

uit landen buiten de Gemeenschap van de Tien;

voor Nieuw-Zeeland zijn vrij gunstige overgangs-

regelingen getroffen, die evenwel neerkomen op een

kwantitatieve teruggang van de import uit dit land;
het aan Nieuw-Zeeland toegestane contingent voor

boter zal in 1977 nog 80% van de huidige invoer

bedragen; het invoercontingent voor kaas 20%. De

invoer uit andere landen kan eventueel geheel stil

worden gelegd.

Het is moeilijk om bovengenoemde twee factoren

exact te wegen. Van belang is wel dat in het algemeen

zowel de vraag- als de aanbodelasticiteiten in de zuivel-

sector zeer gering zijn. Grote verstoringen van het even-

wicht zijn dus niet direct te verwachten. Het is echter

zeker niet onmogelijk dat in de komende jaren de

verhouding tussen vraag en aanbod op de zuivelniarkt

weer wat ongunstiger zal worden dan zij momenteel is.

Zowel de soms aanzienlijke prijsstijging in de toetre-

dingslanden als het feit dat de omschakelings- en con-
versieregeling van de EG voor melkkoeien geleidelijk

haar effect gaat verliezen, kunnen evenwichtsverstorend

werken. Ook zijn de afzetbevorderende acties op de

binnenlandse EG-markt zo goed als geheel uitgewerkt.

Verder is er op de zuivelmarkt – zoals op de meeste
landbouwmarkten – geen mechanisme, dat op korte

termijn voor evenwicht zorgt tussen vraag en aanbod.

Het herstel van het marktevenwicht ligt in elk geval

geheel buiten het bereik van de individuele boer. Bij

mogelijke toekomstige evenwichtsverstoringen is het wel

gewenst dat de zuivelproblematiek wat nuchterder wordt

bezien dan in de afgelopen jaren het geval is geweest.

Tot dusver hebben de overschotten nooit meer be-

dragen dan enkele procenten van de produktie en ook

is tot dusver na elke periode van overschotten weer een

periode van schaarste gevolgd. De ervaring in de EEG

van de laatste jaren heeft verder geleerd dat een slacht-
en conversieregeling voor melkkoeien op korte termijn

een effectief middel is ter beperking van de produktie.

Ook is gebleken dat er vrij ruime mogelijkheden zijn

voor additionele afzet op de binnenlandse markt. Verder

lijkt het mogelijk dat belangrijke additionele hoeveel-

heden melkvet op de wereldmarkt afgezet kunnen wor

den, zonder in dezelfde wild-west-politiek t.a.v. de

exportrestituties te vervallen als in de afgelopen jaren

het geval is geweest.

Een toekomstige zuiveicrisis lijkt niet de momenteel

bekende technische middelen oplosbaar. Een druk op

het inkomen, zoals in de afgelopen jaren veel is ge-

propageerd en ten dele is verwezenlijkt, lijkt voor een

herstel van het evenwicht onnodig en past sociaal gezien

eigenlijk ook niet meer in deze tijd.
H. Schelhaas

1116

Het internationale geldstelsel

op de tweesprong

T. DE VRIES*

In het algemeen is men het erover eens dat de

crisis, die het internationale geldstelsel op dit ogenblik

doormaakt gevaren inhoudt, maar ook mogelijkheden

opent voor een heilzame evolutie. Het is thans (begin

november) in zwang de nadruk te leggen op de mo-

gelijkheden, die de huidige situatie biedt voor het door-

voeren van belangrijke vernieuwingen die reeds geruime

tijd noodzakelijk zijn, maar waarover tot nu toe door

gebrek aan politieke wil, of as gevolg van inertia of

van het natuurlijk conservatisme van het overheidsappa-

raat, geen overeenstemming kon worden bereikt. Te-

gelijkertijd wordt men zich echter ook steeds duidelijker

bewust van de dreigende gevaren.

Het optiniistische scenario

Het optimistische scenario voor een constructieve

hervorming ziet er ongeveer als volgt uit. Eerst dient

overeenstemming te worden bereikt over een algemene

herziening van de wisselkoersen. In ruil voor een re-

valuatie van de valuta’s der belangrijkste industriële

landen, en misschien voor enkele concessies op handels-

gebied en op dat van de lastenverdeling, zouden de

Amerikaanse autoriteiten de tijdelijke ,,surcharge” op-

heffen en instemmen met een bescheiden verhoging van

de goudprijs van de dollar, bijv. van $
35
per ounce

tot $
37,50
per ounce.

Deze laatste concessie is nodig:

opdat de regeringen van de handelspartners van

de Verenigde Staten bij de moeilijke politieke verde-

diging van een revaluatie, waarbij de eigen exportbe-

langen worden geschaad, kunnen wijzen op een ge-

meenschappelijk bereikt akkoord, waardoor alle landen

door geven en nemen bijdragen tot een oplossing in

het uiteindelijke belang van allen;

omdat men de moeilijke onderhandelingen niet

verder kan belasten met een debat over de rol van het

goud in de toekomst, waardoor de goudprijs, uitgedrukt

in de voornaamste valuta’s, gemiddeld ongeveer constant

zou blijven, zodat de positie van het goud voorshands

geen verandering zou ondergaan, d.w.z. dat zijn rol

geleidelijk achteruit zou blijven gaan door het in gebruik

komen van in omvang relatief sterk toenemende andere

betaalmiddelen naast het goud;

omdat aldus de in goud uitgedrukte ,,Special

Drawing Rights” (SDR’s) en de kredietruimte der lid-

staten bij het Internationale Monetaire Fonds niet met

de dollar mee zouden depreciëren, waardoor evenals

bij het goud hun waarde in termen van de voornaamste

valuta’s, gemiddeld constant zou blijven, hetgeen voor

alle Fondsleden en voor de geloofwaardigheid en de

begeerlijkheid van het nieuwe reservemiddel, de SDR,

van groot belang zou zijn. De houders van SDR’s zou

den er aldus voor worden behoed, dat hun nieuwe

,,papieren goud” zou ontaarden in depreciërende ,,pa-

pieren dollars”.

Natuurlijk is het bereiken van overeenstemming over
een dergelijk pakket van maatregelen niet gemakkelijk,

want er staan grote belangen op het spel. Maar het zijn

zaken van wat meer of wat minder (wat meer revaluatie,

een wat grotere verhoging van de dollargoudprijs, een

additionele handelsconcessie) en daarover kan met goede

wil in serieuze onderhandelingen altijd een compromis

worden bereikt; in het uiterste geval door de eeuwen-

oude techniek van het delen van het verschil.

Grotere wisselkoersflexibiliteit

Met de bereikte overeenstemming over deze kwesties

als uitgangspunt, dient men zich vervolgens te buigen

over een tweetal aan de dag getreden gebreken van

het internationale geldstelsel. Het eerste daarvan is het

aanpassingsproces. De economische ontwikkeling in de

voornaamste industriële landen verloopt, ondanks de

hoge mate van de facto integratie als gevolg van het

succes van het sinds 1944 gevoerde internationale eco-

nomische beleid, niet parallel. Het internationale be-

talingsverkeer geraakt daarom steeds opnieuw uit het
evenwicht. Het zou de voorkeur verdienen dergelijke

evenwichtsverstoringen door een nauwe coördinatie van

het economische beleid uit de wereld te helpen. Na het

herstel van de vrije convertibiliteit der voornaamste

valuta’s in 1958 is ook getracht een dergelijke coördi-

natie tot stand te brengen. Tussen de geïndustrialiseerde

landen is een dergelijke poging regelmatig ondernomen
in bijeenkomsten van hooggeplaatste functionarissen in

,,Werkgroep 3″ van de OESO en in de zogenaamde

,,Groep van Tien”. Additionele samenwerking kwam tot

stand tussen de EG-landen in het ,,Monetaire Comité”

en tot op zekere hoogte in de Ministerraad van die

instelling.

Deze coördinatie en de aldus gelegde contacten heb-

* De auteur is ,,A/ternate Executive Director” van het

Internationale Monetaire Fonds.
ESB 15-12-1971

1117

ben veel positiefs opgeleverd. Men dient echter de

feiten onder ogen te zien, en die luiden dat men er

helaas niet in is geslaagd de coördinatie van het beleid

in voldoende mate tot stand te brengen om het optreden

van ernstige evenwichtsverstoringen in het international

betalingsverkeer te voorkomen. Een der oorzaken hier-

van is, dat de regeringen in de meeste westerse landen

vrij zwak zijn. Zij beschikken over onvoldoende autoriteit

om de economische ontwikkeling steeds de goede kant
op te stuwen. Zij beschikken bovendien niet over vol-
doende beleidsinstrumenten om op strategische punten

het economische gebeuren in de gewenste banen te

leiden, ook al zou hun politieke autoriteit daarvoor

toereikend zijn. Het gevolg is dat de economische ont-

wikkeling af en toe uit de hand loopt; de huidige we-

reldwijde infiatiegolf is daar een voorbeeld van. Men

heeft wel gezegd dat de consequentie hiervan is, dat

men staat voor de taak van het coördineren niet van

,,policy targets” maar van ,,policy faillures”, niet van
beleidsdoelen, maar van beleidsfouten, uiteraard een

hopeloze opgave. De conclusie kan niet anders luiden

dan dat de autoriteiten de beschikking dienen te krijgen

over een additioneel en operationeel effectief instrument

voor het weer in evenwicht brengen van hun interna-

tionale betalingen, te weten wijzigingen in de wissel-

koers.

Dit vereist de volgende voorzieningen. In de eerste

plaats moet een betere methode worden gevonden om
pariteitswijzigingen tot stand te brengen. Onder de re-

gels, zoals die tot voor kort werden toegepast, was een

wisselkoersmaatregel een ultima ratio waartoe eerst in

uiterste noodzaak werd overgegaan. Er kleefde mede
daardoor aan zo’n maatregel het stigma van een falen

van het interne beleid, zodat de aan de macht zijnde

politici er slechts toe overgingen indien zij ,de schuld
konden werpen op een regering, die kort tevoren door

hen was afgelost (devaluatie door president Pompidou

kort na zijn verkiezing), of als de monetaire reserves

geheel uitgeput of beleend waren zodat er niets anders

op zat (devaluatie van het pond in 1967 door Wilson).

Het is daarom nodig politiek aanvaardbare methoden

uit te werken die frequentere, meer continue en daar-

door kleinere pariteitswijzigingen mogelijk maken naar

analogie van de wijzigingen in het officiële disconto

van de centrale bank, dat ook stapsgewijs wordt aan-

gepast. Aldus vermijdt men eveneens de moeilijkheid

dat het vaststellen van de omvang van een pariteits-

wijziging, op de wijze zoals die tot nu toe werd door-

gevoerd, steeds een slag in het duister is. Bovendien

kunnen zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen

waarin tevens het tijdelijk fluctueren van de wisselkoers.

(de ,,temporary float”) onder duidelijk omschreven

voorwaarden en onder internationaal toezicht zou kun-

nen worden toegestaan.

In de tweede plaats dient de breedte van de band

om de pariteit, waarbinnen de wisselkoers tot nu toe

kon schommelen, te worden vergroot. De breedte van

de thans toegestane band is terug te voeren op de kosten

van het verschepen van goud onder de gouden standaard

van een eeuw geleden. Niets wijst erop dat die breedte

ook thans nog optimaal zou zijn. De ervaringen van

de afgelopen jaren duiden er, integendeel op dat, ge-

geven de tot ontwikkeling gekomen integratie der be-

langrijkste financiële markten, de thans geldende band-

breedte aanleiding geeft tot grote ongewenste inter-

nationale geldstromen, als uitvloeisel van het streven

van onder andere de grote multinationale bedrijven en

banken om te profiteren van geringe renteverschillen

tussen de geïndustrialiseerde landen. Een grotere band-

breedte zou 6f een vergroting van het koersrisico 6f

van de kosten.van koersdekking van dergelijke operaties

met zich brengen. Aldus zouden van land tot land iets

grotere renteverschillen mogelijk worden, waardoor de

monetaire autoriteiten in de geïndustrialiseerde wereld

wat meer vrijheid krijgen een eigen monetair beleid te

voeren.

De combinatie van een grotere bandbreedte met fre-

quentere pariteitswijzigingen van bescheiden omvang

maakt het voorts mogelijk de pariteit te wijzigen zonder

veel verstoring van de feitelijke marktkoers. Indien de

koers namelijk als gevolg van niet-tijdelijke factoren, dus

als gevolg van een tot ontwikkeling komende fundamen-

tele evenwichtsverstoring, naar een der uiterste ,,inter-

ventielimites” zou worden gedreven, zou men de nieuwe

pariteit ongeveer kunnen vaststellen op het peil van de

feitelijke marktkoers, waardoor niet de koers zelf zou

worden gewijzigd, maar wel nieuwe manoeuvreerruimte

zou worden geschapen.

De reserve-valuta’s

Het tweede aan de dag getreden gebrek dat verbe-

tering behoeft is de overmatige rol die nationale valuta’s

spelen als internationale betaalmiddelen. Als gevolg

daarvan is het lot van het, internationale geldstelsel te

nauw verbonden met het wel en wee van de als re-

servemiddelen dienstdoende valuta’s. Daarom veroor-

zaakt de noodzakelijk geworden koerswijziging van de

dollar thans een ernstige crisis in het internationale

geidwezen. Omgekeerd verminderen de bestaande ar-

rangementen in ernstige mate de vrijheid van de Ame-

rikaanse autoriteiten om een koerswijziging uit te voeren,

met als gevolg 6f overmatige zware eisen voor het

binnenlandse Amerikaanse economische beleid, als men

het daaruit voortvloeiende betalingstekort au serieux zou

nemen, 6f ernstige internationale spanningen; als men

de last op de handelspartners probeert af te schuiven

zoals in fèite in belangrijke mate is geschied. De huidige

crisis heeft daarom allerwegen de bereidheid vergroot

om te zoeken naar wegen die de rol van nationale

valuta’s zouden verminderen ‘en de rol van werkelijk

internationale betaalmiddelen, vooral de SDR, zouden

versterken.

Zo zou de oplossing van de huidige moeilijkheden

tot belangrijke verbeteringen in het internationale mo-

netaire bestel leiden. In de eerste plaats zou de algemene

wisselkoersherziening de Verénigde Staten verlossen van

een ernstig betalingstekort en de Europese landen van

de noodzaak dit tekort door het accumuleren van dollar-

tegoeden te financieren. Een bron van veel irritatie in

de Atlantische wereld zou verdwijnen. In de tweede

plaats zou de crisis de stoot geven tot het tot stand

komen van een noodzakelijk geworden versoepeling in

het wisselkoersstelsel, zodat herhaling van dergelijke

slepende evenwichtsverstoringen in de toekomst zou
kunnen worden vermeden. Tenslotte zou een nieuwe

stap worden gezet op de weg naar het scheppen van een

deugdelijk internationaal betaal- en reservemiddel .ten

1118

behoeve van de transacties der monetaire autoriteiten.

Aldus zou men belangrijke vooruitgang hebben ge-

boekt in het streven tot een geordend internationaal

geldstelsel te komen volgens lijnen die reeds tijdens de

tweede wereldoorlog werden aangegeven door de meest
vooraanstaande econoom van deze eeuw, John Maynard

Keynes en die maar ten dele konden worden gevolgd

bij de oprichting van het Internationale Monetaire Fonds

te Bretton Woods in 1944.

Het pessimistische scenario

Zo ongeveer zou de ontwikkeling kunnen en moeten

zijn als men de door de crisis geschapen mogelijkheden
voor een constructieve verdere evolutie van het interna-

tionale geldstelsel zou willen uitbuiten. Maar ook van

de gevaren die de huidige crisis inhoudt is men zich

inmiddels steeds scherper bewust geworden, omdat de

ontwikkeling ook in een heel andere richting kan gaan.

Allereerst is er de mogelijkheid dat men het toch

niet over de omvang en de verdeling van een algemene

wisselkoersherziening eens wordt. Veel moeilijker nog
is de principiële vraag op welke wijze men de eenmaal

overeengekomen nieuwe wisselkoersen zal stabiliseren.
Zulk een stabilisatie kan slechts worden gerealiseerd als

de monetaire autoriteiten op de valutamarkten inter-

veniëren om tijdelijke overschotten of tekorten aan te

zuiveren. Maar welk interventiemiddel, welk internatio-

naal ,geld” zullen zij hiervoor gebruiken?

Tot nu toe deed de dollar als zodanig dienst. Door

aan- en verkoop van de eigen valuta tegen dollars sta-

biliseerden de monetaire autoriteiten de koers van hun

valuta ten opzichte van de dollar, terwijl de Amerikaanse

monetaire autoriteiten door de aan- en verkoop van

goud de relatie van het gehele stelsel ten opzichte van

het goud bepaalden. Aldus leidden overschotten en

telçorten van de overige landen tot mutaties in hun goud-

en deviezenreserves en die van de Verenigde Staten tot

mutaties in de goudvoorraad. In theorie althans gaf dat

allerwegen aanleiding tot prikkels een verstoord even-
wicht door gepaste maatregelen te herstellen. Maar de

Amerikaanse president heeft op 15 augustus de aan-

en verkoop van goud door de Verenigde Staten stop-

gezet. Daarmede is nu formeel aan een zekere symmetrie

der verplichtingen een einde gemaakt en is de aanpas-

singsiast eenzijdig geheel op Amerika’s handelspartners

gelegd. Zij zijn voor de keuze gesteld ofwel de incon-

vertibele dollar te aanvaarden, welk beleid de Ameri-

kaanse regering ook moge volgen, en hun interne eco-

nomische ontwikkeling daaraan aan te passen, d.w.z. de

volledige dollarstandaard te accepteren, ofwel de prijs,

waartegen zij bereid zijn dollars te aanvaarden, te wij-

zigen al naar gelang zij er naar hun oordeel teveel of
te weinig van krijgen. De geïndustrialiseerde landen

hebben vrijwel alle voor dit tweede alternatief gekozen.

Maar dat betekent fluctuerende koersen. En zo zal men

bij gebrek aan een deugdelijk interventiemiddel in de

fase der fluctuerende koersen blijven steken of er steeds

weer in terugvallen.

Zonder het treffen van een regeling voor het herstel

van de convertibiliteit van de dollar is er derhalve slechts

de keuze tussen de dollarstandaard en de voortzetting

van de huidige situatie van fluctuerende wisselkoersen.

Maar de Verenigde Staten kunnen en willen niet zonder

meer een herstel van de convertibiliteit van de dollar

aanvaarden. Zij
kunnen
het niet aanvaarden omdat de

Amerikaanse reserve-activa te zeer zijn geslonken om

financiering van eventuele verdere tekorten door de

afgifte van zulke activa mogelijk te maken. Het was

juist het lage niveau en de snelle daling van de Ame-

rikaanse goud- en SDR-voorraad, die de Amerikaanse

autoriteiten ertoe dwongen de convertibiliteit te staken.

Ook na een wisselkoersherziening zal de Amerikaanse

betalingspositie als gevolg van de vertraging waarmede

een pariteitswijziging in het handeisverkeer doorwerkt

nog enige tijd zo zwak zijn dat, gezien het lage peil

der Amerikaanse reserves, het in belangrijke mate fi-

nancieren van tekorten met reserve-activa (en niet meer

grotendeels door de afgifte van zojuist zelf gedrukte

dollars zoals in het verleden) riskant blijft. Zij
willen

het niet aanvaarden omdat financiering door middel van

de afgifte van reserve-activa tot gevolg zou hebben dat
de Verenigde Staten aangespoord worden tot een straf-

fer intern beleid dan waartoe zij anders geneigd zouden

zijn. Mede gegeven de in verhouding tot het nationalç

produkt geringe omvang van de internationale trans-

acties van de Verenigde Staten zullen de Amerikaanse

autoriteiten zo’n dwang afwijzen zolang geen hervor-

mingen in het internationale geidstelsel zijn doorgevoerd,

die het de Verenigde Staten mogelijk maken op een

minder kostbare wijze het evenwicht in de internationale

betalingen te herstellen.

Omdat het herstel van de convertibiliteit van de dollar
op de oude basis uitgesloten is, en omdat het aanvaarden

van de dollarstandaard door Europa op den duur al

even onwaarschijnlijk is, staat men voor de keuze van

fluctuerende wisselkoersen, met alle nadelen van dien,

of van het doorvoeren van een vernieuwing in het in-

ternationale geldstelsel, die ons uit de moeilijkheden

helpt.

Vernieuwing van de interventietechniek

In welke richting moet die verdere vernieuwing wor-

den gezocht? De moeilijkheden vloeien voort uit het

ontbreken van bruikbaar internationaal ,,geld”, van een

deugdelijk interventiemiddel voor het stabiliseren van

de eenmaal overeengekomen nieuwe wisselkoersen. De

inconvertibel geworden dollar kan niet langer als zo-

danig dienst doen. In de huidige fase van de ontwik-

keling van het internationale geldstelsel dient men te
zoeken naar een niet nationaal gebonden interventie-

middel.

Als zodanig komen in beginsel goud en SDR’s in aan-

merking.. Teruggaan naar interventie met goud, zoals

onder de ,,echte” gouden standaard in de enkele de-

cennnia na 1870, moet echter worden afgewezen. Noch

het aanbod; dat afhankelijk is van de goudwinning, noch

de vraag, die mede beïnvloed wordt door toenemend
industrieel gebruik, heeft men voldoende in de hand,

zodat het prijsverloop onzeker wordt, en als gevolg

daarvan door speculatie verder dreigt te worden ver-

stoord, waardoor de stabiliteit van het stelsel steeds weer

in gevaar komt.

Derhalve moet de SDR geschikt worden gemaakt als

interventiemiddel. Het is niet nodig te dezer plaatse

diep in te gaan op de technische aspecten, die, zoals

steeds, oplosbaar zijn als de politieke wil daartoe aan-
wezig is. Indien de centrale ‘banken van de industriële

landen zouden afspreken voortaan hun eigen valuta

ESB 15-12-1971

1119

4.

slechts tegen SDR’s te kopen en te verkopen zou het

stelsel, dank zij de valuta-arbitrage, functioneren op de-

zelfde wijze als tot 15 augustus, toen zij hun aan- en

verkopen met dollars uitvoerden
1
. Er zou echter één

belangrijk verschil zijn. Nu de koers van de dollar niet

meer bepaald zou worden door de interventies in dollars

van andere monetaire autoriteiten, zouden ook de Ame-

rikaanse, autoriteiten op de valutarnarkt moeten en

kunnen opereren. Aldus zouden zij gedwongen zijn

éventuele tekorten te dekken door het verkopen van

SDR’s op de valutamarkt. De Verenigde Staten zouden

echter in ruil daarvoor een operationele weg hebben

gekregen om hun wisselkoers te wijzigen, en wel door

als elk ander land de koers waartegen zij dollars zouden

kopen en verkopen te wijzigen als daar gegronde reden

voor zou zijn. In het tot 15 augustus geldende stelsel,

waarbij de Amerikaanse autoriteiten slechts in goud han-

delderi, was er voor hen geen operationele weg om de

koers van de dollar ten opzichte van de andere valuta’s

te wijzigen. Zo’n operationele weg bestond slechts ten

aanzien van de goudprijs, en wel door het vaststellen

van nieuwe aan- en verkoopprijzen voor dat metaal.

Ook nu nog, met alleen de dollar als interven,tiemiddel,
kijn de Verenigde Staten afhankelijk van het beleid van
andere landen voor de koers van cle dollar en is er geen

directe weg om deze koers te beïnvloeden
2
Door het

staken van de transacties in goud is zelfs de operationele

weg tot het vastleggen van de relatie van de dollar tot

goud komen te vervallen en is de internationale prijs
van de dollar geheel en al afhankelijk geworden van

het beleid van anderen.

Jnterventie niet SDR’s is slechts mogelijk indien par-

ticuliere financiële instellingen ze kunnen aanhouden.

Wil men het bezit van SDR’s in particuliere handen

beperken, ten einde te voorkomen dat de nationale

valuta’s en het nationale monetaire beleid teveel onder

de invloed van de SDR zouden komen, dan kan men

dit bevorderen door te bepalen dat rente op SDR’s

slechts aan officiële houders zal worden vergoed. Aldus

schept men een aansporing voor particuliere instellingen
hun. SDR-tegoeden tot werksaldi te beperken.

Een hervorming als hier aangeduid zou ook de rol

van de SDR als reservemiddel versterken. Indien de

monetaire autoriteiten SDR’s in plaats van dollars als

interventiemiddel zouden gebruiken, zou waarschijnlijk
ook de neiging’ ontstaan een groter deel van de reserves

in SDR’s aan te houden. In elk geval zou een reserve-

aanwas in eerste instantie in de vorm van SDR’s plaats-

vinden en de ervaring leert dat de monetaire autoriteiten

nogal langzaam zijn in het converteren van hun inter-

ventiemiddel in een ander reservemiddel. Waarschijnlijk

zou dan ook tevens een regeling moeten worden getrof-

fen om een deel van de bestaande omvangrijke dollar-

tegoeden in handen van monetaire autoriteiten onder te

brengen in het Internatibnale Monetaire Fonds in ruil

voor een speciale uitgifte van SDR’s. In het kader van

zo’n regeling zou eveneens overwogen moeten worden

of en in welke omvang een additioneel krediet aan de

Verenigde Staten noodzakelijk zou zijn om onder de

nieuwe regels het betalingstekort te kunnen financieren,

dat ondanks een algemene wisselkoersherziening de eer-

ste tijd nog zou optreden als gevolg van het feit dat

pariteitsaanpassing pas na een tijdsverloop van één â

twee jaar krachtig op het handelsverkeer inwerkt.

– Het voorgestelde stelsel zou een zekere mate van

vrijheid in de reservesamenstelling niet uitsluiten. Even-

als onder het stelsel van dollarinterventie het sterling-

gebied kon bestaan, is daarnaast onder een stelsel van

SDR-interventie een dollargebied denkbaar, dat is sa-

mengesteld uit landen, die vanwege hun nauwe financiële

relaties met de Verenigde Staten een sterke voorkeur
voor dollarinterventie aan de dag zouden leggen. Het
is echter noodzakelijk dat de grote handelslanden het

nieuwe stelsel aanvaarden. Deelname van andere landen

is ten zeerste welkom en zou het stelsel in hoge mate

vereenvoudigen en versterken,, maar als de in bepaalde

landen en gebieden bestaande sterke voorkeur voor de

dollar moeilijkheden zou opleveren, zou accommodatie

van die voorkeur mogelijk zijn.

Men heeft wel gezegd, dat het gebruik van goud als

interventiemiddel een stelsel uit het verleden is, terwijl

het gebruik van de SDR als interventiemiddel het stelsel

van de toekomst is, dat niet op korte termijn te berei-

ken zou zijn. Als men inderdaad goud niet meer als

interventiemiddel wil gebruiken, en de SDR nog niet

zou kinnen gebruiken, en men derhalve niet met zoge-
naamde ,,ultirnate reserve assets” zou kunnen interve-

niëren, maar voorshands op nationale valuta’s aangewe-

zen zou blijven, dan zou men kunnen overstappen van

het gebruiken van slechts één enkele valuta voor inter-

ventie op het gebruiken van een aantal veel verhandelde
valuta’s voor interventie. Zo’n stelsel zou het treffen van

een duidelijke regeling omtrent de afrekening van de

verkregen tegoeden vereisen. De bepalingen van de

Europese Betalings Unie van de jaren
50
voorzagen in

een maandelijkse afrekening van de door de autoriteiten

in de loop van de maand geaccumuleerde tegoeden. Ook

een ,,Internationale Betalingsunie” zou op die wijze

moeten functioneren. 1-lierbij zij aangetekend dat het

in de Statuten van het Internationale Monetaire Fonds

voorziene afrekeningsstelsel vrij dicht bij zo’n Betalings-

unie staat en er in elk geval meer overeenkomst mee

vertoont dan met de na de oorlog in feite langzaam

gegroeide i nterventiepraktijken.

Het Amerikaanse belang bij een constructieve regeling

In elk geval zullen.vrij ingrijpende hervormingen nodig

zijn om tot geordende internationale monetaire verhou-

dingen terug te kunnen keren. Het doorvoeren van zulke

hervormingen vereist een actief leiderschap van de

Amerikaanse autoriteiten; ik kom daar nog op terug.

Maar waarom zouden de Verenigde Staten het initiatief

nemen tot dergelijke stappen? Het antwoord ligt be-

sloten in de te verwachten ontwikkelingen bij ontsten-

tenis van zo’n initiatief.

Wij zagen immers, dat indien de overige geïndustria-

1
Men kan het ook zo stellen. de goudpunten van de

gouden standaard zouden worden vervangen door ,,SDR-

punten”, d.w.z. koersen waartegen de centrale bank de

eigen valuta legen SDR’s afgeeft of uit de markt neemt.
2
Afgezien van de directe valuta-oorlog; bijv. Frankrijk

neemt dollars uit de markt om de koers stabiel te houden

en de Verenigde Staten kopen Franse franken om de

dollar ten opzichte van de frank te doen depreciëren.

1120

liseerde landen slechts de inconvertibele dollar als

interventiemiddel ter beschikking zouden hebben, het

ontbreken van deugdelijk internationaal ,,geld” ertoe

zal leiden de periode van fluctuerende wisselkoersen te

verlengen. Maar het is waarschijnlijk dat met name

de Europese landen het voortduren van onderling fluc-

tuerende koersen na enige tijd onduldbaar zullen achten

en onverenigbaar met hun streven naar verdere inte-

gratie. Zij zullen de onderlinge koersverhoudingen sta-

biliseren en een bruikbaar interventiemiddel creëren.om

hiertoe in staat te zijn. Bij gebreke aan deugdelijk in-

ternationaal ,,geld” zullen zij regionaal ,,geld” scheppen

in de vorm van een nader overeen te komen regionaal

verrekeningsstelsel.

Maar het tot ontwikkeling komen van regionale blok-

ken met onderling vaste koersen en regionaal ,,geld”

of een regionaal verrekeningsstelsel dreigt ernstige

schade toe te brengen aan de wereldwijde internationale

samenwerking op monetair terrein. Met regionale in-

terventiemiddelen en fluctuerende koersen tussen de

blokken vermindert de behoefte aan een internationaal

salderingsmiddel als de SDR. Een veelbelovende ont-

wikkeling in de internationale samenwerking dreigt aldus

te worden onderbroken of sterk te worden vertraagd.

Bovendien dreigt het gevaar van restrictieve maatrege-

len op het gebied van het handels- en betalingsverkeer

tussen de blokken. ‘Binnen niet al te lange tijd zullen

tegenmaatregelen tegen de Amerikaanse ,,surcharge” bij-

voorbeeld niet meer tegen te houden zijn. De restricties

op het kapitaalverkeer die verschillende landen in de

afgelopen maanden hebben ingevoerd zijn daarvan de

voorbode.

Van doorslaggevende betekenis is de wijze waarop

zulke regionale blokken tot stand zouden komen. Indien

de EG-landen hun streven naar economische en mone-

taire integratie voortzetten, en indien als gevolg van de

geboekte vooruitgang op den duur een gemeenschap-

pelijke ‘Europese persoonlijkheid op internationaal ter-

rein gestalte zou krijgen, dan zou zulk een ontwikkeling

zeer zijn toe te juichen. Maar als dit zou gebeuren als

reactie op een vijandig internationaal klimaat, als af-

weermiddel, dan zou die Europese persoonlijkheid geheel

andere karaktertrekken vertonen. Er is immers een

voortdurende strijd aan de gang over de vraag of het

nieuwe Europa ,,outward looking” dan wel ,,inward

looking”, internationaal dan wel isolationistisch, inge-

steld zal zijn. De Nederlandse positie heeft daarbij steeds

in het teken gestaan van onze eeuwenoude internationale

tradities.

De kans bestaat bovendien dat een in een vijandig

internationaal klimaat tot stand gekomen Europees blok

een anti-Amerikaans beleid zou voeren. Men zou

immers, bij ontstentenis van een verbeterde SDR, de

dollar voor regionale salderingen kunnen vervangen,

niet door een Europees verrekeningsstelsel, maar door
het goud. Met andere woorden de Europese mônetaire

autoriteiten zouden ertoe kunnen overgaan voor mone-
taire doeleinden vrijelijk goud te kopen en’te verkopen.

Maar aangezien zij de politieke macht zouden missen

om te verhinderen dat andere monetaire autoriteiten

dan bij hen goud zouden kopen voor doorverkoop aan

de vrije goudmarkt, zou dit slechts mogelijk zijn tegen

een prijs, die boven de prijs op de vrije goudmarkt ligt,

dus bijvoorbeeld het equivalent van zegge
45
tot $
55

per ounce. De internationale transacties van EG-landen
te zarnen niet Zwitserland zijn van voldoende omvang,

en deze landen beschikken over voldoende goud, om

een dergelijke prijs geloofwaardig te maken. Zij zouden

in elk geval geen hinder ondervinden van de nominale

goudprijs van $
35
per ounce, die de Amerikaanse auto-

riteiten nog zeggen aan te hangen, maar waartegen geen

transacties meer plaatsvinden. Aldus zou als afweer

tegen het Amerikaanse monetaire beleid een grote stap

terug worden gedaan op de evolutionaire ladder, een

stap die veel overeenkomst zou vertonen met de ont-

wikkeling van het sombere jaar 1933, toen de Verenigde

Staten in een situatie van grote monetaire verwarring

de goudprïjs aanzienlijk verhoogden.

Amerikaans leiderschap

Overeenstemmingover maatregelen die een construc-

tieve evolutie van het internationale geldstelsel bevorde-
ren, is slechts mogelijk indien de Verenigde Staten daar-

toe het initiatief nemen en het leiderschap op zich

nemen. Het tot stand komen van het Internationale Mo-

netaire Fonds in 1944 is in belangrijke mate door de

Verenigde Staten beïnvloed. De overeenstemming over

de SOR werd niet in de laatste plaats bereikt dank zij

de actieve steun eerst van het team Dillon-Roosa en

daarna van het team Fowler-Deming:

De reden waarom Amerikaans leiderschap onontbeer-

lijk is, is tweeërlei. De omvang van de Amerikaanse

internationale transacties en de daaruit voortgevloeide

speciale positie van de dollar spreekt voor zichzelf. De

tweede reden is het Franse conservatisme in monetaire

zaken, dat reeds gedurende bijna twee eeuwen aan de

dag is getreden. Men kan dit conservatisme in monetaire

zaken verwelkomen of betreuren, toejuichen of verwer-

pen, maar men kan het niet ontkennen. De Franse

positie heeft sinds het begin van de vorige eeuw vrijwel

steeds bestaan uit het verdedigen van de status quo, ook

als die ondanks Franse oppositie in een eerdere fase

was bereikt. Enkele voorbeelden. Toen men in de

19e eeuw van het bimetallisme wilde overgaan op de
gouden standaard stond Frankrijk krachtig op de bres

als verdediger van het bestaande bimetallisme. Toen

daarna ondanks aanvankelijk verzet de zogenaamde

hinkende standaard in Frankrijk ingang had gevonden,

wilden de Franse monetaire autoriteiten daar niet

verder aan tornen. Toen Frankrijk daârna niettemin

het goud had aanvaard, maar andere landen in de

afgelopen jaren wilden overgaan tot een monetaire

organisatie, die meer met het moderne economische

beleid in overeenstemming was, vond het goud in Frank-

rijk zijn hardnekkigste verdediger. En er zijn reeds

gevallen waarin Frankrijk het SDR-stelsel, nu dat een-
maal bestaat, heeft verdedigd tegen voorstellen om het

stelsel verder te doen evolueren. Het gevolg van deze

karaktertrek is dat elk voorstel tot monetaire vernieu-

wing stuit op krachtig Frans verzet, dat men niet in

Europese kring maar slechts in wijder verband onder

Amerikaans leiderschap te boven kan komen. Daarbij

speelt mee dat Duitsland, althans tot voor kort, de

neiging vertoonde in EG-beraadslagingen met het Franse,

en in Atlantische beraadslagingen met het Amerikaanse,

standpunt mee te gaan. De zwakke ‘externe financiën

van het Verenigd Koninkrijk en zijn geïsoleerde positie

buiten de EG hebben dat land gedurende het afgelopen

ESB 15-12-1971

1121

decennium veelal verhinderd in het monetaire beraad

zijn stem te doen horen.

Maar op dit belangrijke ogenblik, nu de internationale

monetaire evolutie duidelijk op de tweesprong staat,

waarbij de ene richting bestaat uit de voortzetting van

de zo vruchtbaar gebleken internationale samenwerking

sinds 1945, en de andere weg voert tot het uiteenvallen

van de wereld in elkaar bestrijdende economische en

op den duur wellicht ook politieke blokken, op dit


ogenblik, laat het Amerikaanse leiderschap verstek

gaan. Op internationaal terrein bestaat de ,,New Eco-

nomic Policy” uit twee maatregelen, beide met negatief

karakter:- 1. het stopzetten van de goudconvertibiliteit

van de dollar en 2. het invoeren van de ,,surcharge”

(en van de ,,buy-American”-bepaling van de investe-

ringsaf trek).

De eerste maatregel, die moest leiden tot het fluc-

tueren van wisselkoersen der voornaamste valuta’s, was

begrijpelijk. Zoals uiteengezet bestond in het tot 15

augustus vigerende stelsel niet de mogelijkheid van een

rechtstreekse devaluatie van de dollar in termen van

de andere valuta’s. Een tussenperiode van onderhande-
ling en derhalve van fluctuerende koersen was daarom

in feite waarschijnlijk niet te vermijden. Maar hoewel

de Amerikaanse president op 15 augustus aankondigde

dat ,,we will press for the necessary reforms to set up

an urgently needed new international monetary system”,
tast men nog steeds geheel in het duister omtrent de her

vormingen die de Amerikaanse regering voor ogen staan.

Niets wijst erop dat men van Amerikaanse zijde zou

beschikken over een welomlijnd plan voor de toekom-

stige monetaire verhoudingen.

Omtrent de overwegingen, die hebben gevoerd tot het

invoeren van de ,,surcharge”, staat weinig vast. Zeker

is dat de maatregel averechts werkt ten aanzien van

de wisselkoersherziening die de Amerikaanse autoritei-

ten nastreven. Het feit dat de uitvoer naar de Verenigde

Staten reeds met 10% wordt belast, verschaft onwillige

regeringen een doeltreffend argument om zich te ver

zetten tegen een (verdergaande) revaluatie van hun

valuta ten opzichte van de dollar. De Amerikaanse

autoriteiten zeggen voorts de afschaffing van de ,,sur-

charge” te willen gebruiken als lokmiddel voor het

verkrijgen van concessies op handelsgebied. Maar zij

hebben 2/ maand na de ’15e augustus nog steeds niet

kunnen besluiten welke concessies ‘zij In ruil voor die

‘afschaffing zullen nastreven. Ondertussen geraakt de

Amerikaanse industrie gewend aan de bescherming die
de ,,surcharge” verschaft, zodat de opheffing ervan met

het verstrijken van de tijd op meer binnenlands verzet

zal stuiten.

Amerikaans en Europees beleid

Zo wordt het Amerikaanse beleid op internationaal

economisch terrein op dit ogenblik gekenmerkt door de

afwezigheid van een visie op de toekomstige verhoudin-

gen. Enerzijds heeft men zijn toevlucht genomen tot

een protéctionistische maatregel op handelsgebied, die

vroeg of laat tot protectionistische tegenmaatregelen aan-

leiding moet geven. Anderzijds voert men op het mone-

taire terrein een beleid dat dreigt te leiden tot het uit-

eenvallen van de wereld in elkaar bestrijdende blokken.

Het beeld is verontrustend. Maar het is te vroeg de hoop

te laten varen. In het land dat sinds
35
jaar het door

Côrdell HulI begonnen beleid, gericht op een vrij multi-

lateraal handels- en betalingsverkeer, consequent heeft

nagestreefd, is men zich te zeer bewust van de politieke

gevolgen, die het ontstaan van elkaar bestrijdende eco-

nomische blokken met zich zal brengen. En alhoewel

wij nog niet toe zijn aan het extreme nationalisme van
de jaren dertig, is het gevaar van bepaald onplezierige

nationalistisch getinte politieke ontwikkelingen toch zo

groot dat zij alle aandacht verdienen.

Een aanpassing van de Amerikaanse rol in het in-

ternationale economische bestel aan de gewijzigde om-

standigheden moet worden overwogen. In de nieuwe

Amerikaanse houding ten opzichte van het buitenland,

aangeduid als de Nixon-doctrine, past een vermindering

van de overheersende rol van de Verenigde Staten en

van de eenzijdige Amerikaanse besluitvorming ten aan-

zien van de wereldwijde problemen met de daaraan

verbonden eenzijdige last van de verantwoordelijkheid

voor de uitvoering ervan. Maar daarin past noch een
plotseling opgeven van het constructieve naoorlogse

Amerikaanse beleid, noch een achteloos en ondoordacht

terugvallen op economisch isolationisme. ,,Our new

policy calls for a new form of leadership, not abdication

of leadership”, aldus -de Amerikaanse president over
de algemene teneur van het buitenlandse beleid
3
. En

een vrijwel uitsluitend op de Amerikaanse belangen

gerichte besluitvorming zonder consultatie met de part-

nerlanden, een politiek van ,,go-it-alone”, past al even-
min in het algemene beeld. ,,Tts (the Nixon Doctrine’s)

very nature calls for continuing dialogue abroad and

at home”
1
. Met een aan de nieuwe omstandigheden

aangepast, maar juist daardoor constructief Amerikaans

leiderschap in internationale economische aangelegen-

heden zou het eerder besproken alternatief, dat van de

gemeenschappelijke verdere uitbouw van het te Bretton

Woods begonnen stelsel, weer binnen bereik komen.

Tegelijkertijd dient ook in Europa bezinning plaats

te vinden over de grondslagen van het te voeren beleid
op internationaal economisch en monetair terrein. Met

de toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de EG

en de sanering van zijn externe financiën, met een

Duitsland dat geleidelijk aan met zijn verleden in het

reine komt en een krachtiger rol zal gaan spelen, mis-

schien ook met geleidelijke veranderingen in de Franse

buitenlandse politiek, komen nieuwe mogelijkheden in

het verschiet en veranderen de internationale krachts-

verhoudingen. Europa moet eigen doelstellingen op het

gebied der internationale monetaire betrekkingen tot

ontwikkeling brengen. Die zullen moeten liggen tussen

de twee polen van het varen in het Amerikaanse kielzog

enerzijds, en een puur anti-Amerikaans dogmatisme

anderzijds, twee uitersten waartoe het Europese han-

delen op internationaal monetair gebied tot nu toe een

te grote neiging heeft vertoond. Maar de standpunt-

bepaling zal daarenboven een nieuwe dimensie moeten

hebben. Europa zal zich niet uitsluitend kunnen be-

3 ,,
US Foreign Po/icy for the 1970’s”, A Report To The

Con gress By Richard Nixon, President of the United

States, February 25, 1971, blz. 17.

Ibid, b/z. 20.

1122

perken tot het verdedigen van Europese belangen, maar
zal zich mede moeten uitspreken over een constructieve

evolutie van het internationale monetaire bestel vanuit
het algemene belang. Dat zal een creatieve inspanning

vereisen. Blijkens een studie van het Amerikaanse State

Department van enkele jaren geleden had toen sleëhts
één enkel land buiten de Verenigde Staten een uitge-

werkte visie op de mondiale politieke problemen; veelal

was de interesse op het gebied van de buitenlandse

politiek beperkt tot de problemen of strijdvragen met

enkele nabuurlanden. Tijdens de onderhandelingen over

het tot stand komen van het SDR-stelsel werd echter aan

Europese zijde op monetair terrein een belangrijke aan-

loop tot zo’n algemeen constructief standpunt genomen.

De monetaire crisis komt voor Europa op een on-
gelukkig moment, namelijk op een ogenblik waarop

de EG-landen vooruitgang willen boeken op monetair

gebied, maar waarop een monetaire unie nog niet binnen

bereik is, aangezien de bereidheid tot de
daartoe
ver-
eiste mate van overdracht van soevereiniteit aan een

federaal orgaan nog ontbreekt. Het is dan ook niet

mogelijk de met zo’n unie verbonden problematiek en

de vragen
op
internationaal monetair terrein, die thans

een beslissing vereisen, gelijktijdig op te lossen. De

regeling van het internationale monetaire bestel kan

daarom niet op de regeling van een monetaire unie

tussen de EG-landen wachten of vooruitlopen, maar

mag de ontwikkeling daarheen ook geen hinderpalen in

de weg leggen. Een regeling van de verhouding der

Europese valuta’s ten opzichte van de dollar is daarom

dringend noodzakelijk. Een regeling die zich zou be-

perken tot de verhouding der Europese valuta’s onder

ling zou immers op elk ogenblik bedreigd worden door

de onopgeloste problemen rondom de dollar, en de

maatregelen die vroeger of later op dat gebied tot stand

zouden komen. Ook de Europese monetaire problema-

tiek is derhalve gebaat bij het baseren van het inter-

nationale monetaire bestel op een neutraal internationaal
geschapen en gereguleerd interventie- en reservemiddel,

dat bovendien alle opties voor verdere Europese mone-

taire integratie zou openlaten.
T. de Vries

N ieuwe methoden voor het doen

van een budgettaire keuze

Verslag van het 27e congres van het International Institute

of Public Finance

DRS. B. G. ZANDSTRA-ANDELA

Het 27e congres van het Interna-

tional Institute of Public Finance,

gehouden te Neurenberg van 14-17

september 1971, had tot onderwerp:

,,New methods of making budgetarv

choices”.
In totaal stonden niet min-

der dan 23 ingebrachte ,,papers” op

het programma (niet alle even in-

teressant en van gelijk niveau). Zoals

gebruikelijk, werd gestart met de

bespreking van twee inleidende

referaten onder de titel: ,,Why new

methods of budgetary choices?”. De

auteurs waren Prof. Alan T. Peacock

uit York en Mr. William Niskanen

uit Washington D.C. In feite was het

de belangrijkste inbreng op het con-

gres.

Het was jammer dat de bespre-

king plaatsvond in de algemene ver-
gadering en niet in de werkgroepen.

De overige onderwerpen werden wel

in werkgroepen besproken. In dit

verslag worden de belangrijkste as-
pecten die op het congres ter sprake

zijn gekomen, behandeld.

A. Introductory papers: Why new

methods of budgetary choices?

1.
Economic aspecis

Prof. Alan T. Peacock, de auteur

van het referaat: ,,New methods of

appraising government expenditures:

an economie analysis”, onderscheid-

de drie niveaus voor het doen van

een budgettaire keuze:

-. de afweging tussen ,,public

goods” en ,,private goods”

– de verdeling van de gebruikte

middelen over de alternatieve aan-

wendingsmogelijkheden

– de keuze van de programma’s

De drie niveaus zijn interdependent

en moeten integraal worden bekeken.

In verband met de probleemstelling

van het congres beperkte Prof.

Peacock zich tot de keuze van pro-

gramma’s, waarbij het maken van

kosten-batenanalyses en het Plan-

ning – Programming – Budgeting –

System (PBS) technische hulpmid-

delen zijn welke zijn ontleend aan dc

economische analyse.

Een departement werd door Prof.

Peacock met een bedrijf vergeleken.

In tegenstelling evenwel met een

gewoon bedrijf wordt de ,,output”

van een departement beoordeeld

door de politiek. Men dient in feite

de nutsfunctie te maximaliseren, het-

geen bijzonder moeilijk is, waar-

schijnlijk zelfs onmogelijk. Zelfs al

zouden we dat weten dan nog

moeten we er rekening mee houden,

dat deze nutsfunctie niet stabiel is.

Politieke voorkeuren veranderen in

de, tijd. Het gevaar bestaat dat men

dit niet voldoende onderkent en

teveel kijkt naar de ,,economic bene-

fits” en andere, minder waarneem-

bare en meetbare verwaarloost. Het

misverstand bestaat dat economen

zich alleen zouden bezig houden

met die overheidsbeslissingen, welke

van belang zijn voor de maximali-

sering van de economische groei.

De economie kan echter ook op

ESB 15-12-1971

1123

andere departementale taken worden

toegepast die gericht zijn op de

maximalisering van een bepaald

doel.

De conclusies die Prof. Peacock

trekt, zijn:

– het PPB-system laat de gevolgen

van de politieke keuze zien. Het is

belangrijk hiervoor bij politici begrip

te wekken;

– door het PPB-system wijzigt zich

het gedrag van de ambtenaren niet

vanzelf. Andere hulpmiddelen zijn
hiervoor mede nodig, zoals het na-

spelen van de marktsituatie en het

inspelen op de moraal en de ideologie

van de betrokkenen.

2.
Administrative aspects

De heer Niskanen, de auteur van

het referaat: ,,Why new methods of

budgetary choices – admin istrative

aspects”, is Assistant Director

for Evaluation of the Office of

Management and Budget, Executive

Office of the President in Washing-

ton D.C. In de Amerikaanse con-

stellatie betekent dit dat aan zijn

uitspraken een zekere politieke tint

niet ontbreekt. Zijn inbreng was

interessant.

Het PPB-system, zo zei hij, heeft

alleen waarde wanneer het wordt

geïntegreerd in de ,,review proces-

sion” en indien tevens wordt erkend

dat belangrijke institutionele en

politieke omstandigheden de budget-

keuze beïnvloeden. Hij schetste de

onbevredigende situatie bij het hui-

dige budgetproces, waarbij de som

van de beslissingen niet gelijk is aan

de beslissingeii over het totaal. Er

is de bekende tegenstelling tussen het

willen vergroten van de individuele

programma’s en de wenselijke hoogte

van de totale uitgaven. Ook de heer

Niskanen vergeleek een departement

met een bedrijf, waarbij echter von

het departement veelal de markt-

situatie ontbreekt.

Vervolgens ging de heer Niskanen

in op de problemen die ontstonden

bij het invoeren van het PPB-systern

in de Verenigde Staten. Het gaat hier

om vier fundamentele problemen:

Het formaat van de gekozen

programma’s is van groot belang.

Teveel is men ervan uitgegaan, dat

er enkele algemene doeleinden zou-

den zijn. Er zijn er echter vele

tegelijkertijd. De programma’s wor-

den vaak te groot van omvang

genomen.

Planning is op de toekomst

gericht, programmering is meer op

het heden ingesteld. 1-Jet verschil

tussen de planning van de toekomst

en het presenteren van toekomstige

gevolgen van huidige beslissingen

is verloren gegaan bij de snelle

invoering van het PPB-system.

Er bestaan tegenstellingen tussen

de verschillende bestuurseenheden

(,,agencies” en departementen). Men
moet een goed begrip hebben van d.

bureaucratische en politieke instel-

lingen om deze tegenstellingen ‘e

kunnen begrijpen en opheffen.

Bij de analytische modellen werd

te vaak kritiekloos het defensiemodel

toegepast. Defensie heeft specifieke

doeleinden en middelen welke bij

andere overheidstaken ontbreken.

Men moet zich voortdurend afvragen,

welke de rol is van de overheid

t.o.v. de vrije markt. Wat is de rol

van het Rijk tegenover de lagere

overheden?

Ook is teveel uitgegaan van de

gedachte van de maximale groei (zie

ook Peacock). Hierbij zijn veelal

inkomensverdel ingseffecten verwaar-

loosd. Bij herverdeling van de in-

komeni moet niet alleen worden

gedacht aan de geldinkomensver

deling. Een andere mogelijkheid om

de inkomensherverdeling te bevor-

deren kan bijv. worden aangegrepen

met behulp van onderwijs (basis-

onderwijs).

De heer Niskanen deed vervolgens

enkele voorstellen tot verbetering

van de werking van het PPB-system.

Deze zijn van dien aard, dat iedereen

ze kan bedenken die met deze

materie bezig is. Het is enigszins

merkwaardig dat deze niet in de

Verenigde Staten zijn toegepast. 1-Jij

noemde o.a. de ontwikkeling van
een analytisch datasysteem en de

ontwikkeling van een beleidsproce-

dure. Onder het laatste verstaat hij

een procedure (leidraad) die het

beleid mede voorbereidt en waaruit
dan de budgetbeslissing rolt. Thans

is het vaak andersom. Bovendien

stelde hij voor, andere analytische

modellen te gebruiken. In de eerste

plaats moet bij de analyse worden

onderzocht of het een taak betreft

voor de centrale overheid. Indien e

andere instellingen of overheden zijn

die de taak (beter) kunnen vervullen,
dan moet worden onderzocht ‘hoe de

activiteiten naar deze instellingen

‘kunnen worden afgestoten. Voorts

betoonde hij zich een voorstander

van het onderzoek naar de verdeling

van baten en kosten over belangheb-

benden. Kennis van deze verdelings-

problematiek kan de efficiency van

de politieke beslissingen bevorderen.

B.Analytical issues in the appilcation

of new methods of making budgetary

choices

Belangwekkend in dit onderdeel

was de bijdrage van Prof. Gerold

Krause-J iink uit Berlijn (Freic

Univcrsitht). Zijn bijdrage was ge-

titeld.,, Probleme der Berechnung

und Schatzung öffentlicher Aus-

gaben”. Tn dit typisch Duitse referaat

(lang en breedsprakig) wordt een

onderscheid gemaakt tussen de posi-

tieve theorie van de overheidsuitga-

ven en de normatieve theorie. Volgens

de positieve theorie wordt getracht

een concreet beeld te verkrijgen van

de doeleinden van de politici. De

uitgaven zijn dan de middelen welk’

worden gebruikt om deze doeleinden

te bereiken. Bij de normatieve theorie

gaat het om uitgaven die worden

gedaan om wetenschappelijk relevante

doeleinden te bereiken, zoals maxi-

male groei, optimale allocatie ef

redelijke inkomensverdeling. Bij de

normatieve theorie is het moeilijk

vast te stellen welk middel voor één

bepaald doel moet worden ingezet.

Vervolgens wordt het probleem

aan de orde gesteld, hoe men de

nutsfunctie van het individu te weten

kan komen. Men kan het doen door

de ,,willingness to pay” te peilen

of door een onderzoek naar de vraag

naar substituten of complementaire

goederen. Bij de enquêtes hiernaai

spelen de interne en externe effecten

een rol. Tijdens de discussie werd

hier veel aandacht aan besteed, maar

een bevredigende oplossing werd

niet gevonden. Wel werd erop gewe-

zen dat enquêtes die tot doel hebben

te weten te komen wat de wensen

zijn van het publiek, al gauw aanlei-

ding geven tot de conclusie dat de

verlangens van de individuen, indien

opgeteld, oneindig groot zijn.

Belangrijk is, de doeleinden van

de politici concreet te formuleren.

Prof. Krause-Junk stuitte hier op

dezelfde problematiek als door Prof.

Peacock (overigens véel korter)

wordt beschreven. Na een betoog

over de handelwijze van de politieke

partijen die op stemmenmaximilisatie

uit zijn, kwam hij tot de slotsom dat

de stemmenmaximilisatie op lange
termijn moet worden gezien. In dit

licht bezien is Prof. Krause-Junk van

mening dat het PPB-system een

belangrijke functie heeft voor de

1124

oplossing van het allocatieprobleem

C.
Progress reperts and problems of

application

Onder deze verzamelnaam werden

12 ,,papers” ingebracht, welke in

afzonderlijke werkgroepen werden

besproken. In deze serie was vooral

interessant dc bijdrage van Mr. A. J.

Culyer uit York, waarin wordt in

gegaan op de speciale problematiek

bij het toepassen van de nieuwe

budgetmethoden op de uitgaven voor

de gezondheidszorg, in het bijzonder

bij het bepalen van de behoeften en

de ,,output”. Men moet, aldus Mr.

Culyer, afzien van vage, niet opera-

tionele, omschrijvingen van behoef-

ten en trachten over te gaan naar

een operationele conceptie vai

behoeften. Het probleem ligt hierin

dat veelal de behoefte aan gezond-

heidszorg niet wordt gemeten aan de

,,output”, maar eigenlijk aan de

,,input”, zoals aantal bedden per

1.000 inwoners enz. Voorgesteld

wordt de ,,output” te meten volgens

ceii soort schaal waarin wordt uit-

gedrukt de relatie tussen de moge-

lijke mate van activiteit en de

gezondheidssituatie vân de patiënt.

Een ander belangwekkend onder

werp was dat, hetwelk Rien van

Gendt, medewerker van de OECD

te Parijs heeft behandeld: “PPBS in

education and the need for a look-

out function”. De auteur wijst op het

gevaar dat het PPB-system meer op

het heden is gericht dan op de

toekomst. Men gaat meer uit van

,,doing the things right” dan van

,,doing the right things”. Onder het

begrip ,,look-out”-functie dat wordt

geïntroduceerd, wordt verstaan het

operationeel maken van de politieke

doeleinden. De ,,look-out”-functie

wordt gezien als de brug van heden

naar toekomst. Opvallend is een

kritische beschouwing van het

Mackinsey-rpport waarin de ,,look-

out”-functie wordt gemist.

De Nederlandse bijdrage was van

Prof. C. A. van den Beld en Drs.

A. J. Middelhoek: ,,Evaluation of

seaport projects”. In dit referaat

wordt de principiële vraag gesteld

of het zinvol is zeehavens uit te

breiden. De verschillende macro-

aspecten zijn in een model uit-

gewerkt. Tijdens de discussie is men

vooral ingegaan op de vraag of de

macro-aspecten – zoals export-

mogelijkheden, lonen en prijzen,

produktiecapaciteit enz. – in een

dergelijk model kunnen worden

opgenomen. De auteurs wijzen erop

dat verder onderzoek noodzakelijk is,

vooral wat betreft het probleem van

de milieuvervuiling. Hetzelfde geldt

voor de regionale aspecten.

De Pool Zdzislaw Fedorowicz,

hoogleraar te Warschau, bracht

eveneens een referaat uit over dit

onderwerp: ,,Methods of the cal-

culation . of cost benefit in the

construction of seaports”. Hij stelde
hierin niet de vraag of er al dan niet

uitbreiding moet komen van zee-

havens, maar hij vroeg zich af
hoe

de uitbreiding moet geschieden, in-

dien hiertoe wordt besloten.

Enkele referaten waren gewijd aan

de ervaringen van verschillende

landen met het PPB-system. Hieruit

komt naar voren dat ieder land,

afhankelijk van zijn bestuursstructuur

en de politieke situatie, bepaalde

elementen van het PPB-system heeft

ingevoerd. Meestal gaat dit per

,,agency” of per departement. Op

vallend is dat wordt gewezen op het

gebrek aan ambtenaren die voor dit

werk een opleiding hebben gehad.

Vooral t.a.v. beleidsanalyses/kosten –

batenanalyses wordt gewezen op de

vaak gebrekkige informatie en de

nog ontbrekende theorie.

D. Synthese

Prof. Horst Claus Recktnwald gaf

de synthese aan het eind van het

congres. Naar verluidt heeft hij het

onderwerp grondig voorbereid op

zijn colleges. Hij kwam dan ook met

een uitgebalanceerd betoog, getiteld:

,,Mehr Rationalitat im Prozess staat-

licher Entscheidung? Synthese und

gru ndlegende Ergebn isse”. De be-

langrijkste verdienste van de kosten-

batenanalyse is dat zij leert in

alternatieven te denken, via de nieuwe

budgetmethoden, in het bijzonder de

beleidsanalyse, wordt de pol iticus

een overzicht gegeven van de effec-

ten van een bepaald beleid, zodat

hij de reikwijdte van zijn beslissing

kan zien.

B. G. Zandstra-Andela

Ingezonden

EEN

WERELDHANDELSCENTRUM

IN ROTrERDAM,

GEEN VERGISSING

Naar aanleiding van het artikel

,,Een wereldhandelscentrum in Rot-

terdani, een vergissing?” in
ESB
van

27 oktober jI., van de hand van dc

heer J. A. M. Heijke, het volgende.

Het bevorderen van de handels-

functie van Rotterdam is een goede

zaak. De stad heeft in de achter ons

liggende decennia veel aandacht

besteed aan haven en industrie.. Dat

lag voor de hand en de rest van ons

goede vaderland heeft er met veel

bewondering naar staan kijken, de

revenuen ervan genietend.

Thans is de handel aan de beurt.

Indien de aandacht en zorg, daaraan

besteed, even groot zijn als die.

welke in het verleden werden besteed

aan haven en industrie, dan heeft

Rotterdam de gelegenheid, gezien

haar reeds wereldomvattende rela-

ties op het gebied van scheepvaart

en industrie, uit te groeien tot een

centrum van wereldhandel.

In dit beeld past een wereidhan-

delscentrum. De relatief geringe af-

stand van Rotterdam tot de, tot nu

– toe, enige internationale luchthaven,

is iiiet relevant. Evenmin het ver-

onderstelde gebrek aan vertier. (Den

Haag ligt bovendien op een steen-

worp afstand). Ervan uitgaande, dat.

het Rotterdam is gegeven binnen

afzienbare tijd het metronet uit w

breiden, mag van een goede bereik-

baarheid van de city worden ge-

sproken, zonder uitzonderlijke over-

last van auto’s.

De heer Heijke kan haast geen.

Rotterdammer zijn. Hij spreekt er na-

melijk over, dat het te stichten wereld-

handelscentruni in het hart van de

city komt te liggen. Dat nu is niet

juist. Ware het slechts zo!

Een wereldhandelscentrum, zoals

dat thans is voorgesteld en dat niet

is geïntegreerd in de city, terwijl

de mensen, die daarin werken, geen

deel kunnen nemen, noch hun deel

ESB 15-12-1971

1125

kunnen bijdragen aan het bruisende

dagelijkse leven van de binnenstad

van Rotterdam, blijft een wereld-

handelscentrum ,,buiten de veste”.

waaraan Rotterdam dientengevolge

verder part noch deel heeft. Daar

schuilt. de vergissing, maar verder is

er van zich vergissen in Rotterdam

geen sprake.

De heer Heijke kan overigens ge-

rust zijn; voor een nieuw bejaarden-
tehuis is reeds een plek bestemd.

G. Pfundt

Naschrift

EEN
WERELDHANDELSCENTRUM

IN ROrFERDAM,

WËL EEN VERGISSING

Het doet mij een genoegen dat

de heer G. Pfundt zo vriendelijk is

om de vraag uit mijn artikeltje: ,,Een
wereidhandelscentrum in Rotterdam,

een vergissing?”, te willen beant-

woorden. Heb ik getracht aan te

tonen dat de bouw van een wereld-

handelscentrum in Rotterdam wel
op een vergissing zal berusten, dc
heer Pfundt blijkt evenwel een te-

gengestelde mening toegedaan. He-

laas gaat hij hierbij onvoldoende in

op de vervoerseconomische argumen-

ten die door mij werden aangevoerd.

Wellicht werden deze in mijn ar-

tikeltje niet voldoende duidelijk uit

de doeken gedaan. Deze reactie op

het ,,antwoord” van de heer Pfundt

geeft mij de gelegenheid om een
Cii

ander wat uitgebreider te behan-

delen.

In de tweede en derde alinea wordt

gewezen op de verdere uitbouw van

de hândelsfunctie van Rotterdam,

logisch volgend op dé expansie van

industrie en haven uit het verleden.

Het in deze alinea’s gestelde zou ik
noch willen ontkennen noch willen

onderschrijven. Het ging in mijn

artikeltje slechts om de exacte
locatie

van de activiteiten in de stedelijke

agglomeratie in het algemeen en die

van een wereldhandelscentrum in het

bijzonder. Wel heb ik bezwaar tegen

de laatste zin uit de tweede alinea

waarin het wat opschepperig wordt

voorgesteld alsof overig Nederland

met bewondering en met de handen

in de zakken heeft staan toekijken

hoe Rotterdam (niet de ogen dicht?)

de boterhammen met kaas voor

overig Nederland smeerde. Deze

wijze van voorstellen van zaken past

precies in het klimaat waarin de in

mijn artikeltje gememoreerde pres-

tige-Qbjecten tot stand konden komen.

Inderdaad past in het in beide

alinea’s geschetste beeld een wereld-

handelscentrum. Het zal de heer

Pfundt echter toch niet zijn ontgaan

dat ook elders in Nederland wel het

een en ander tot stand is gebracht

en in de toekomst tot stand zal moe-

ten worden gebracht. Als in Neder

land slechts één wereldhandelscer’-

trum zou verrijzen dan is hiermede

een nationaal belang gemoeid. Ge-
zocht moet dan worden naar de uit

nationaal oogpunt gezien beste

locatie. Deze behoeft niet bij vooi-

keur in of nabij Rotterdam te zijn.

Een zeer belangrijk, zo niet het

belangrijkste, criterium voor de be-

paling van de vestigingsplaats is dat

deze ertoe zal moeten bijdragen dat

de internationale contacten zo om-

vangrijk mogelijk zijn. Dit kan alleen

worden gerealiseerd als het de po-

tentiële bezoeker zo gemakkelijk en

zo aantrekkelijk mogelijk wordt

gemaakt om dit centrum te bezoeken.

De bereikbaarheid van het wereld-

handelscentrum en de nabijheid vai

recreatief aantrekkelijke plaatseii

staan dan bij het zoeken naar de

beste locatie voorop. Hieraan kan

worden toegevoegd dat de afstand

met de bedrijven die kantoren in

het wereldhandeisgebouw hebben

gevestigd niet te groot moet zijn.

Uit deze overwegingen volgt dat d

beste vestigingsplaats gelegen is bin-

nen de Randstad, in de nabijheid van

een grote internationale luchthaven
en gemakkelijk bereikbaar per auto

en per trein. In tegenstelling tot wat

de heer Pfundt meent, zijn een

geringe afstand tot een internationale

luchthaven en de nabijheid van aan

trekkelijke recreatieve mogelijkheden

nu juist wél zéér relevant.

De realiteit is echter dat geen

initiatieven op nationaal niveau zijn

genomen om tot de vestiging van een

wereldhandelscentrum te komen. Wel

hebben particuliere beleggers be-

langstelling getoond voor de Rotter-

damse plannen een wereldhandels-
gebouw in het centrum van de stad

te plaatsen. De mogelijkheden uit

te groeien tot een handelscentrum

van grote internationale betekens

zijn echter beperkt wegens het ont-

breken van een belangrijke interna-

tionale luchthaven, de steeds slechtet

wordende bereikbaarheid van hel

centrum per auto tijdens de spitsuren

en de beperkte recreatieve allure van

Rotterdam. In verband met de mo-

gelijke opheffing van Zestienhoven

sprak Prof. Dr. L. H. Klaassen zelfs

van de zijden draad waaraan het

wereldhandelscentrum wel eens zou

kunnen blijken te hangen
1.

De plaatsing van een wereldhan-

delsgebouw in Rotterdam moet dan

ook in de eerste plaats worden ge-

zien binnen het kader van de in deze

stad aanwezige behoefte aan vervan-

gende en additionele kantoorruimte,

ter versteviging en uitbreiding van

de dienstverleningsfunctie. In het

tijdschrift
Bouw
leverde dheer G.

Jonker onlangs een ronduit ver-

nietigende kritiek op de Rotterdamsc

plannen en hij stelde zich hierbij

zelfs de wat boosaardige vraag of

het ,,wereldhandelsaspect” van het

te plaatsen kantoorgebouw niet een

praatje voor de vaak zou kunnen

zijn, een statussymbool, waarmee

wordt geschermd om gewoon wat

vierkante meters kantoorruimte vlot

te kunnen verkopen
2

Gaat men ervan uit dat de vesti-

ging van een wereldhandelsgebouw

in Rotterdam, gezien de Rotterdamse

problematiek, gerechtvaardigd is,

dan stuit men op het vraagstuk van

de exacte locatie vandit gebouw in

de stedelijke agglomeratie. Iedere

potentiële locatie moet worden on-
derzocht op de effecten hiervan op

de stedelijke verkeersproblematiek.

De verkeersproblemen der grote

steden betreffen vooral, en in on-

rustbarend toenemende mate, de

belasting van de infrastructuur tij-

dens de woon-werkverplaatsingen.

De verkeersstromen gedurende deze

perioden kenmerken zich door een

grote mate van onevenwichtigheid:

‘s morgens gericht op het centrum,

‘s avonds in omgekeerde richting.

Deze gedurende iedere spits-

periode eenzijdige aanwending van de

Prof. Dr. L. H. Klaassen: Wat U
niet wilt dat U geschiedt
……
in

,,ESB”, 10 november 1971, nr. 2823,

blz. 1002.
2
G. Jonker: WHC – of: grondigheid

is nog geen besluiteloosheid, in

,,Bouw”, nr. 48, 27 november 1971,

blz. 1753.

1126

infrastructuur betekent een oneco-

nomisch gebruik van de bestaande

vervoervoorzieningen; bovendien zal
de infrastructuur sneller moeten wor-

den uitgebreid om in de toenemende

vervoersbehoefte te kunnen voorzien.

De moeilijkheid is echter dat fysieke

grenzen aanwezig zijn voor de uit-

breiding van de infrastructuur. Zou

men deze grenzen overschrijden .n

meer ruimte willen scheppen voor het

autoverkeer, dan zal dit niet allee:i

grote investeringen vergen, maar ook

een ongunstige invloed hebben op

het functioneren van de stad als

sarnenlevingsvorm
3.
Zoekt men de

uitbreidingsmogelijkheden bij het

openbare vervoer dan liggen hier nog

mogelijkheden die evenwel enorme

investeringen vereisen. Deze zijn

veelal onvermijdelijk. Het ligt echter

voor de hand dat de vervoerkosten

per eenheid vervoerprestatie lager

zullen zijn naarmate de vervoers-

stromen evenwichtiger over beide

richtingen zijn verdeeld. Dit zal weer

de bedrijfseconomische rentabiliteit
van het openbare vervoer ten goede

komen.

De oplossing van de steeds knel-

lender grootstedelijke verkeersproble-

matiek is gelegen in een verminde-

ring van de totale vervoerproduktie,

een ontlasting voor de stedelijke

infrastructuur van het ,,d6ôrgaande”

vervoer

en een evenwichtiger ver–

deling van de vervoersstromen. Dit

kan worden gerealiseerd door de

woonfunctie van het stadscentrum uit

te breiden, ringwegen aan te leggen

en de tijdens de spitsuren veel woon-

werkverkeer aantrekkende objecten

aan de periferie te vestigen. Onder

veel woon-werkverkeer aantrekken-

de objecten dient men dan kantoren

te verstaan met sterke arbeidsbezet-
ting. Dienstverleningen die noodza-

kelijk zijn voor de woonfunctie en

de recreatieve functie van het een–

trum zullen daarentegen wél een ves-

tigingsplaats moéten kunnen vinden

in de binnenstad. Voor een meer

uitgebreide analyse van de oplossing

van de verkeersproblematiek der

grote steden kan worden verwezen
naar een interessante studie van de
hand van Prof. Dr. L. H. Klaassen,

The Role of Traffic in the Physical

Planning of Urban Areas ‘.

Binnen het hier geschetste oplos-

singskader voor de stedelijke ver-

voerproblematiek past dus geen we

reldhandelsgebouw in het centrum

van de stad. Wegens de sterke ar-

beidsbezetting en de daarmee gepaard

gaande belasting van de infrastruc-

tuur tijdens de woon-werkspits zal dit

gebouw aan de periferie moeten wor-

den gevestigd, op een plaats die ook

voor de bezoeker gemakkelijk is te

bereiken.

Voor de heer Pfundt vormt de aan-

leg van een metronet een argument

om het wereldhandelsgebouw in het
centrum te plaatsen. Voor mij even-

wel is de aanleg van de metro juist

een extra reden om het wereldhan-

delsgebouw aan de periferie, aan een

metrostation, te plaatsen zodat dc
enorme kosten van de metro door

een evenwichtiger vervoersstroom

kunnen worden gedragen en bezoe-

kers en werkenden bovendien een

aantrekkelijke verbinding hebben mei

het stadscentrum voor eventuele daar

te verrichten zakelijke en recreatieve

activiteiten.

Nog opgemerkt- kan worden dat

de heer Pfundt spreekt van een bin-

nen afzienbare tijd uit te breiden

metronet. Hier moet echter de rela-

tiverende noot worden geplaatst dat

in Rotterdam nog geen sprake is

van een
metronet
en dat de uit-

breiding van de bestaande lijn tot

een net niet binnen afzienbare tijd

zal plaatsvinden, maar tientallen ja-

ren zal vergen.

Vervolgens wordt door de heer

Pfundt ontkend dat het wereldhan-

delscentrum aan de Leuvehaven iii
het hart van de city komt te liggen.

Voor een Rotterdammer legt hij dan

wel, wat de omvang van het hait

van de city betreft, een verrassende

bescheidenheid aan de dag! Het is

overigens geen compliment voor de

naoorlogse stedebouwers, dat zelfs

Rotterdammers moeite hebben met
het afbakenen van hun cityhart. Uit

de volgende alinea blijkt bovendien,

dat de heer Pfundt, hetgeen zich bui

ten een straal van 500 m om het

stadhuis afspeelt, als oninteressant

voor Rotterdam beschouwt. Hij laadt

dan wel de verdenking op zich niet

verder te willen kijken dan zijn Cool-

singel lang is.

Wat de bijdrage van een wereld-

handelscentrum aan de ,,bruisende”

activiteiten van de binnenstad betreft,

moet hier geen overdreven voor-
stelling van worden gemaakt. De

activiteiten zullen zich grotendeels

achter de kantoorgevels afspelen.

Waar Rotterdam overigens juist be-

hoefte aan heeft is niet zozeer het

verhogen van de activiteiten overdag,

maar juist die in de perioden na

zes uur ‘s avonds en gedurende de

weekeinden. Dit zou moeten gebeu-

ren door voor deze perioden de

aantrekkelijkheid van het centrum te

verhogen. Van dan vrijwel verlaten

kantoorgebouwen mag hiertoe geen

bijdrage worden verwacht.

in de laatste zin wordt opgemerkt

dat een nieuw bejaardentehuis zal

worden gebouwd, zonder dat wordt

vermeld welke locatie men daarbij

op het oog heeft. Hieruit moet ik

helaas afleiden dat het de heer

Pfundt is ontgaan dat het mij niet

zozeer interesseert dât een bejaarden-

tehuis wordt gevestigd, overigens

slechts als ,,uitsmijter” bedoeld, maar

wââr deze in de stad wordt geves-

tigd.

Als afsluiting kunnen ter reali-

sering van een dienstverleningsniveau

van grote internationale betekenis

de volgende beleidslijnen voor Rot-

terdam worden opgesteld:

Onderzocht zou moeten worden

of de tweede nationale luchthaven

binnen de. invloedssfeer van Rot-

terdam zou kunnen worden ge-

bracht.

Het onderzoek naar de beste

vestigingsplaats van een ,,Rotter

dams” wereldhandelscentrurn zou

moeten aansluiten bij de uit het

onderzoek ad a resulterende ves-

tigingsplaats van de tweede na-

tionale luchthaven bij Rotterdam.

De aantrekkelijkheid van Rotter

dam voor internationaal bezoek

zou moeten worden verhoogd.

Drs. J. A.
M.
Hei)ke

Ministerie van Verkeer en Water-

staat: ,, TP 2000″, Staatsdrukkerij,

‘s-Gravenhage 1970, blz. 31.

Prof. Dr. L. H. Klaassen: ,,The

Role of Traffic in the Physical

Planning of Urban Areas”, Some

theoretical considerations, Repor

prepared for the CEMT Symposium

Rome, september 1969, Rotterdam,

1969.
ESB 15-12-1971

.

1127

Maatschappij –

spiegel

SOCIOLOGIE VAN DE

INFLATIE
(II)

Een half jaar geleden schreef ik in

deze rubriek een stukje over – wat

men
ZOU
kunnen noemen – enkele

sociologische achtergronden van het

inflatievraagstuk
1
. Ik noemde in het
bijzonder een tweetal factoren, die

een zelfstandige (autonome) – d.w.z.

onafhankelijk van de verhouding tus-

sen geld- en goederenhoeveelheid –

invloed hebben op de prijsvorming, en

wel in inflatoire richting. In de eerste
plaats wees ik op het verschijnsel dat

we na de oorlog gewend zijn geraakt

aan een reële inkomensstijging. So-

ciologisch vertaald betekent dit dat we

inkomensstijging in ons (collectieve)

verwachtingspatroon hebben opgeno-

men. Belangengroeperingen van werk-

nemers, pressiegroepen van professio-

nals, ed. hebben de taak deze ver-

wachtingcn te cultiveren en erop toe

te zien dat er zich geen discontinuïtei-

tcn voordoen. Stijging is normaal,

voor teniporisering moeten extra ar-

gumenten in het veld worden ge-

bracht. In de tweede plaats refereerde

ik aan het oligopolistische karakter

van vele markten, waardoor produ-

centen – gesteund door dc grote

hoeveelheid nieuwe of pseudo-nieuwe

produkten, die elk jaar op de markt

worden gestrooid – een grote speel-

ruimte hebben bij de vaststelling van

prijzen, prijzen die voor verschillende

nieuwe produkten voor het eerst wor-

den ,,gezet”.

Men zou aan deze factoren nog

kunnen toevoegen de invloed die de

groeiende en organisatorisch vaak

warrige – dienstensector uitoefent op

dc prijsvorming. Belangrijker waar

schijnlijk dan de voor die sector als

zo kenmerkend beschouwde geringe

arbcidsproduktiviteit – bij een zo

grote inzet van arbeidskrachten – is

het feit dat we hier te maken hebben

met:

een dikwijls slecht georganiseerde
vorm van produktie, o.m. tot uitdruk-

king komend in een overmaat aan

tussenschakels, in vele gevallen klein

van formaat. Elk van deze schakels

wil echter beloond worden;

een sector waarvan de produkten

vaak in de sfeer van het discretionaire

gedeelte van de inkomens liggen
2,

met een bijgcvolg geringere prijsge-

voeligheid aan de kant van de consu-

ment;

produkten die dikwijls nieuw zijn,

waardoor de consument zich geen

idee kan vormen van wat een ,,redelij-

ke” prijs ervoor zou moeten zijn.

Wil men macro-economisch – het
enige niveau waarop men naar mijn

opvatting nog relevant over het begrip

arbeidsproduktiviteit kan praten – de

,,ESB”, 23 juni 1971.

Voor het begrip discrelionaire inko-

koineii: George Katona: ,,Massacon-

sump!ie”, 1967, blz. 15-22. Een boek

dat overigens ccii wat simpel beeld

ge2jt van de positie van de consu-

ment.

DE DOCTOR ABRAHAM KUYPERSTICHTING

(HET WETENSCHAPPELIJK
INSTITUUT VAN
DE ANTI-REVOLUTIONAIRE PARTIJ)

heeft een belangrijke taak bij het interpreteren van de feitelijke politieke en maatschap-
pelijke ontwikkelingen en bij. het zoeken van een passend antwoord daarop in de
beleidssfeer. Daarbij valt het accent op het uitzetten van een beleid op langere termijn.

Het werk in de sector van advies en research geschiedt doorgaans in samenwerking met
een brede groep personen, op wier deskundigheid en inventiviteit in commissies en
werkgroepen veelvuldig een beroep wordt gedaan.

In de kleine, multidisciplinair samengestelde staf komt een functie vacant voor een

ECONOOM

De stichting zal gaarne in contact komen met belangstellenden voor deze functie.

Gevraagd wordt: belangstelling voor de achtergronden van het politieke gebeuren, aanleg
om in teamverband te werken, zich snel kunnen oriënteren in uiteenlopende onderwerpen,
uitdrukkingsvaardigheid, bij voorkeur enige ervaring.

Leftijd tot omstreeks dertig jaar. Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring.

Aan sollicitanten zal eventueel gevraagd worden mee te werken aan een psychotechnisch

onderzoek.

Nadere inlichtingen worden desgewenst verstrekt door de directeur, tot wie men ook de sollicitatie kan richten.
Adres: Docter Abraham Kuyperstichting. Dr. Kuyperstraat 5, Den Haag, tel. II 6346.

1128

produktieve bijdrage van deze sector

vergroten, dan blijft er weinig anders

over dan t.a.v. de
organisatie
van deze

sector eisen te stellen. Het vervelende

is alleen dat voorstellen in die richting

een aantal heilige koeien op hun weg

vinden, die moeilijk weg te duwen

lijken te zijn. De vrijheid (van handel,

initiatief) wordt meteen bedreigd ge-

acht. Het woord dirigisme wordt in

de mond genomen, niet in het minst

door dezelfde lieden en groeperingen

die maar niet moe worden te loeien

dat de inflatie met krachtige hand be-

streden moet worden. Als er maar

niet gekomen wordt aan de vrijheid

om inflatie te maken. Zo rijden – in

naam van de vrije artsenkeuze en de

zgn. onafhankelijkheid van de profes-

sie – dagelijks duizenden artsen van

hot naar haar in plaats van voorstel-

len (die er heus wel zijn) te honoreren

die een efficiënter Organisatie van de

‘eldvretende gezondheidszorg inhou-

den. Zo rijden eveneens dagelijks dui-

zenden mensen in autowrakken, die

ze voor veel geld van de vrije auto-

handel hebben betrokken. Deze voor-

beelden zijn met vele andere aan te

vullen.

Als we deze zaken niet anders wen-

sen te regelen, moeten we ophouden

op bezorgde toon over inflatie te spre-

ken. Ik raak er steeds meer van over-

tuigd dat primair ,naatschappel(jke

factoren de inflatie verklaren; strict

economische oorzaken zijn van secun-

dair belang. Een gemeenschappelijke

inspanning van de sociale wetenschap-

pen – in het bijzonder sociologie en

economie – is nodig om op dit ‘ter-

rein tot een adequate theorievorming

te komen. Pas dan is het mogelijk om

de inflatiebestrijding effectief aan te

pakken.

Al ben ik het wel eens met degenen

die enige procenten inflatie niet zo’n

ramp vinden, toch geloof ik – als

men althans de primitieve ,,Verelen-

dungs”-theorie niet tot ‘zijn intellec-

tuele bagage rekent – dat te veel

inflatie (zeg: constant meer dan
5%)
hoogst onwenselijk is. Permanent te

veel inflatie wil zeggen dat het maat-

schappelijke proces gekenmerkt wordt

door een overmaat aan
onzekerheid.

We moeten echter bij het onderzoek

en het te voeren beleid goed in de

gaten houden dat een dergelijke infla-
tie zowel oorzaak als uitdrukking kan

zijn van maatschappelijke onzeker

heid.

In algemene zin gesproken – en

vooral gezien naar de
effecten
van

overmatige inflatie – vind ik het zeer

grote maatschappelijke nadeel van

inflatie dat zij het
korte-termijn-den-

ken
stimuleert. Waar immers onzeker-

heid het kenmerk is, probeert men het

zekere voor het onzekere te nemen,

het .zekere ,,naar zich toe te halen”

Planning en inflatie verdragen elkaar

slecht. Als men al afspraken wil ma-

ken – bijv. in handel en industrie –

die over een groot aantal jaren lopen,

dan probeert men zich tegen de ort-
zekerheden ,,in te dekken” door een

hoog inflatiepercentage door te bere-

kenen. Zo versterkt de inflatie zich-

zelf. Een ander effect is dat men

vlucht in de weinig produktieve on-

roerende goederen, die het aanwijsba-

re en concrete zekere vertegenwoor-

digen. We kennen dit uit de ontwik-

kelingslanden, waar het bezit van
gouden kettingen en landerijen in

hoger aanzien staat, dan de aanwen-

ding van kapitaal (uit die .landen) voor

meer produktieve doeleinden.

Kijken we naar de consument, dan

Universiteit van Amsterdam

Bij de vakgroep Macro-economie i.o. van

de Faculteit der Economische Weten-

schappen bestaat per 1 februari
1972

een vakature voor
wetenschappelijk

medewerker

De te benoemen functionaris zal worden

ingeschakeld bij het propaedeutisch

onderwijs en het doktoraalonderwijs en
bij het onderzoek op het ‘gebied van de

macro-economie.

Aanstelling zal geschieden in het rangen-

stelsel voor de wetenschappelijke mede-

werkers.

Inlichtingen worden gaarne verstrekt

door Prof. Dr. W. F. Duisenberg

(02975-3401)
en Drs. Th. A. J. Meys

(020-714093).

Sollicitaties te richten aan

Prof. Duisenberg,

Nieuwe Doelenstraat 16, Amsterdam/C.

ESB 15-12-1971

1129

komt hij nog hulpelozer te staan dan

nu al het geval is. De toch al ondoor-

zichtige markt wordt helemaal aan

het oog onttrokken door de steeds

verschuivende prijzen. Consumenten-

politiek wordt in zo’n situatie een

illusie; preferenties krijgen geen kans

zich döor te zetten, vergelijkings- en

referentiepunten ontbreken.

Het is in dit verband, dat een sug-

gestie van Dr. B. M. S. van Praag,

onlangs gedaan in zijn openbare

les , om op het loonfront alle lonen

automatisch —
bijv. elk half jaar
aan te passen aan de prijsontwikke-

ling, serieuze overdenking verdient. Is

het zo dat dit pleidooi de gevoelig-

heid voor inflatie nog verder onder-

mijnt of moet men juist zeggen, dat

de inflatiegevoeligheid bij alle partij-

en wordt vergroot, omdat de
zeker

heid
dat bijstelling zal volgen voor de

partijen een rem betekent om op de

inflatie te anticiperen met een altijd

te hoog percentage? Van Praags op-

vatting dat dit soort vraagstukken –

hij behandelt ook nog de theorie van

het consumentengedrag – slechts in
interdisciplinair verband zinvol ge-

analyseerd kan worden, wil ik graag

onderschrijven. Ter geruststelling wel-

licht van vele economen, van Praag

is geen ,,alternatieve” econoom en hij

behoort – ter geruststelling weer van

anderen, voor wie de wiskunde enig

houvast in dit leven biedt – ook niet
tot het andere, laag-aangeschreven,

soort onder de economisten: de ver

balisten.

Brain Peper

Zie
zijn:
,,De mens in de econô-

knie”, éen rede die begin volgend jaar

bij Sten! ert Kroese zal verschijnen.

GEMEENTE HILVERSUM

Bij de stedebouwkundige dienst vaceert de funktie van

hoofd planonderzoek

De afdeling heeft tot taak het verrichen van het onderzoek en

het uitbrengen van adviezen in dit kader met bEtrelçking tot alle

planologische aspecten in de gemeente..

Ten aanzien van de raakvlakken in de gescheiden taakstelling be-

staat er een nauwe samenwerking met het afzonderlijk bureau

voor sociaal wetenschappelijk onderzoek.

Gedacht wordt aan een opleiding op akademisch niveau. Een

goede uitdrukkingsvaurdigheid in woord en geschrift en gevoel

voor samenwerking, alsmede organisatorische en leidinggevende
capaciteiten, zijn vereist. Aanstelling zal naar gelang van ervaring

en bekwaamheid plaats kunnen vinden in een der ingenieurs ran-

gen.

Salaris maxlmaal f3.163,— per maand (op basis 1 julil 1971). De

gebruikelijke rechtspositieregeli ngen zijn van toepassing.

Sollicitaties dienen te worden gericht aan de directeur van bovengenoemde dienst

Koninginneweg 10, Hilversum.

1130

+

ROTTERDAMS RADIO-THERAPEUTI SCH INSTITUUT

Groene Hilledijk 297

Rotterdam-24

In verband met de snelle groei en verdere uitbouw von het Instituut is de
behoefte ontstaan aan een

DIRECTIE-SECRETARIS
(mnl.ofvrl.)

die rechtstreeks verantwoording is verschuldigd aan de directie, bestaande uit
een wetenschappelijk-, een medisch- en een economisch directeur.

De belangrijkste token zijn:

het optreden als coödinator/secretoris van verschillende werkgroepen
en commissies

het onderhouden van veelvuldige contacten binnen en buiten het Instituut

Voor de vervulling van deze funktie wordt gedacht aan een jonge academicus (ec. drs.,
jurist, socioloog) met goede contactuele en organisatorische eigenschappen

Zij die belangstelling hebben voor deze funktie, kunnen hun schriftelijke solli-
citatie – met vermelding van leeftijd, opleiding en ervaring – onder de letters
BR richten aan de directie.

Voor het verkrijgen van inlichtingen kan men zich wenden tot de economisch
directeur.

GEMEENTE APELDOORN

Voor het op te richten en aan de Centrale Personeelsdienst te verbinden

Organisatie- en efficiency bureau wordt gevraagd een ervaren

ORGANISATIEDESKUNDIGE

Tot de taak van het bureau zullen gaan behoren:

o. het verrichten von organisatieonderzoeken bij diensten en instellingen
van de gemeentelijke overheid, waaronder het behandelen van doelmatig-
heidsvroagstukken, werkmethoden, procedures etc.

b. het verlenen van assistentie bij de doorvoering van aanbevolen
organisatiemaatregelen.

Gegadigden dienen in staat te zijn het bureau op te zetten en uit te bouwen
tot een goed functionerend service-bureau. Reeds aanstonds zal een beroep
kunnen worden gedaan op assistentie van aan de dienst verbonden des-
kundigen op technisch- en administratief gebied.

De gedachten gaan uit bij voorkeur naar een persoon met academische
opleiding, bij voorkeur economie en ervaring op althans een deel der
aangegeven terreinen. Kandidaten dienen Voorts goede leidinggevende-en contactuele eigenschappen te bezitten.

Een psychologisch onderzoek behoort tot de selectieprocedure.

Salariëring – afhankelijk von opleiding, ervaring en leeftijd – tussen ca.
2100,— en f 3050,— per maand.

Voor goede krachten die in staat blijken leiding te geven aan het uit-
gebouwde bureau zijn verdere vooruitzichten aanwezig.

De premie AOW/AWW komt voor rekening van de werkgever.

Sollicitaties onder no. 1553 te richten aan de directeur van de Centrale Personeelsdienst,
Nieuwstroot 53, te Apeldoorn.

ESB 15-12-1971

1131

U reageert op annonces

in ,,E.-S.B.”?

Wilt U dit dan steeds duidelijk

tot uitdrukking brengen?

NU AANDELEN KOPEN?

vraagt U zich af. Dit kon hét moment zijn om
Uw inzicht te verdiepen in beleggingsproblema-
tieken. Onze effectieve, schriftelijke BELEG-
GINGSLEERGANG kon docirbij een methodische
steun zijn. Veel porticutiere en professionele
beleggers gingen U reeds voor. Studerenden
ontvongen tevens ons interessante Prognosebul-
letin. Start nu met een meer succesvol beleg-gingsbeleid. Inlichtingen omtrent deze studie
bij het

INSTITUUT VOOR TOEGEPASTE ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE

Laan van Eik en Duinen 132-134 Den Haag Tel. 070-230852.

GEMEENTE HILVERSUM

Bij de afdeling financiën en economische zaken
van de financiële

dienst ter gemeentesecretarie bestaat als gevolg van uitbreiding

von de werkzaamheden plaatsingsmogelijkheid voor een

FINANCIEEL BELEIDSMEDEWERKER

De afdeling is belast met het opstellen von beleidsadviezen op

financieel-economisch gebied. Daarbij komen om. aan de orde het

beoordelen von begotingen van diensten en bédrijven, het maken

van financiële analyses en financiële planning.

Van gegadigden voor deze functie wordt verwacht dat zij hun

taak met een grote mate von zelfstandigheid zullen verrichten.

Een goede redaktionele vaardigheid is voor de vervulling von

deze fundie noodzakelijk. Academische vorming (economie, Open-

bare financiën) dan wel een voltooide vakopleiding (GA. 1 en GE.)

alsmede ervaring op het gebied van de overheidsfinanciën zijn

vereist.

Het salaris kan, rekening houdend met opleiding en ervaring, in

onderling overleg worden vastgesteld tot een maximum van f2.508,-

per maand, (exclusief vakontietoeloge). A.O.W.-premie is voor re-

kening van de gemeente. De gebruikelijke rechtspositieregelingen

zijn van toepassing.

Sollicitaties te zenden aan de gemeentesecretaris, raadhuis Hilversum, binnen 2 weken

na het verschijnen van dit blad.

1132

Auteur