EconemischoStatistische Berichten
UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS
EC6NOMISCH INSTITUUT
3 NOVEMBER 1971
56e
JAARGANG
No. 2822
Het Noorden en de afkoeling
Volgens de prognoses in de Macro-economische ver-
kenningen
zou voor 1972 rekening moeten worden
gehouden met een werkloosheidsniveau van gemiddeld
80.000. Van verschillende zijden is al beweerd, dat deze
raming aan de lage kant is en dat de werkloosheid wel
eens in de buurt van de 100.000 zou kunneii komen
te liggen. In het midden gelaten of 80.000 dan wel
100.000 werklozen ons te wachten staan, zeker is dat een
onevenredig groot deel van de stijging der werkloosheid
voor rekening zal komen van het Noorden van het land.
Zo zal bij een landelijke werkloosheid van 80.000, de
werkloosheid in het Noorden naar schatting 15
it
16.000
bedragen.
In het Noorden is de arbeidsreserve de laatste jaren
verhoudingsgewijs rond tweemaal zo hoog als gemiddeld
in ons land en het inkomen per hoofd is er zo’n 13%
lager. Een situatie waarin dé openstaande vraag naar
arbeidskrachten de arbeidsreserve overtreft – een in
de Randstad vertrouwd verschijnsel – komt in de
noordelijke provincies slechts sporadisch voor. Het is
dan ook een trieste zaak, dat een gebied dat zeker niet
Geregistreerde arbeidsreserve van mannen (in % van de
ajhankeljke mannelijke beroepsbevolking).
6
3.
Ib
1960
1965
1970
als haard van onze oververhitte economie heeft gefun-
geerd en dat best nog wat hoogconjunctuur zou kunnen
gebruiken, de ,,afkoeling” in belangrijke mate zal onder-
vinden.
Behalve dat het Noorden uit deze afkoeling wat
zwembaden en andere projecten van aanvullende werk-
gelegenheid zal overhouden, is de kans aanwezig dat
de gestegen werkloosheid – op zichzelf al erg genoeg
– ongunstig zal uitwerken op de toekomstige werkge-
legenheidsstructuur. Rond 1960, toen de werkloosheid
en met name die van ongeschoolden in dit gebied zeer
hoog was, stond het kwantitatieve aspect der werkge-
legenheidsbevordering terecht op de voorgrond. Ieder
bedrijf dat ertoe bijdroeg de werkloosheid te verlichten,
werd niet blijdschap begroet.
Doordat de werkloosheidscijfers de laatste jaren, al-
thans naar noordelijke maatstaven gemeten, aan de lage
kant en ongeschoolden veel minder ruim voorhanden
waren, heeft men in het Noorden de euvele moed gehad
ook eens te gaan denken aan mogelijkheden om de
kwaliteit der werkgelegenheid op te voeren en aldus te
pogen de inkomensachterstand te verkleinen. De uit-
drukking ,,selectief industrialisatiebeleid” is hier en daar
al gevallen. De nieuwe werkloosheidsgolf houdt de ten-
dentie in zich deze goede voornemens zo niet weg te
spoelen, dan toch wel af te brokkelen.
De neiging om gegadigden voor vestiging, die zich
nu of bij de eerste tekenen van hernieuwde spanning
op de Randstedelijke arbeidsmarkt, zullen melden, meér
op hun kwantitatieve dan op hun kwalitatieve bijdrage
tot de werkgelegenheid te beoordelen, zal, onder de
druk der omstandigheden, moeilijk kunnen worden weer-
staan. De vraag is zelfs, of het, gezien de gestegen en
stijgende werkloosheid, sociaal wel verantwoord is om
weerstand te bieden.
Aldus zou het kunnengebeuren, dat, nadat het koel-
water reeds lang is verdampt, het Noorden nog zit met
de gevolgen van de afkoelingsperiode voor zijn werk-
gelegenheidsstructuur. De mogelijkheden tot kwaliteits-
verbetering zullen dan weer naar de toekomst moeten
worden verschoven. Voor hoe lang? Tot de volgende
periode van overspanning? Zal men dan nog wel op-
nieuw aan de kwaliteit van de werkgelegenheid durven
gaan denken? Want het lijkt erop dat dat niet mag!
Z.
13
12
11
10
9
,
1
S
1
ORE NT
HE
– GRONNOEN
FRIESLAND NEDERLAND
973
Inhoud
Rijnmond en de buitenlandse
Dr. J. H. Zoon:
Het Noorden en de afkoeling 973
\yerknelflzlers
Dr. P. Drewe:
Rijnmond en de buitenlandse
werknemers
…………..974
De snelle toename van het aartal
buitenlandse
werknemers
in
het
Prof. Dr. F. Hartog:
Rijnmondgebied
1
heeft reeds tot grote problemen geleid, waarvoor ondanks
Toenemende betekenis van de
de inspanning van overheid en particuliere instanties, nog geen afdoende
welvaartseconomie
……….
975
oplossingen konden worden gevonden. Dit was voor het
Openbaar Lichaam
Prof. Dr. J. S. Cramer
Rijnmond aanleiding om op 27 oktober jI. te Rotterdam een bijeenkomst
en Drs. G. M. Reekers:
over de buitenlandse werknemers te organiseren. Rijnmond heeft zich aan-
Het houderschap van enkele li
geboden als coördinator om tot een regionale aanpak van de problemen
quiditeiten
…………….976
met betrekking tot de buitenlandse werknemers te komen. Deze proble-
men werden op de bijeenkomst door vier discussiegroepen besproken:
Prof. Drs. E. H. van de Poll huisvesting; sociale opvang en begeleiding; onderwijs, vorming en vak-
en Prof. Dr. L. H. Klaassen:
opleiding; en tenslotte onderzoeken, informatie aan en over buitenlandse
Enige
kanttekeningen
bij
het
werknemers.
komende
algemene
verkeers-
978
De eerste drie groepen hebben in hun aanbevelingen benadrukt, dat
fonds
………………..
op vrij korte termijn concrete stappen gezet moeten worden. Enkele voor-
Drs. P. J. M. Banduin:
beelden hiervan zijn: de oprichting van een Stichting Huisvesting Migran-
Hoe de loon- en prijsspiraal mi-
ten
met
duidelijk
omschreven
functies,
zoals
het
opvoeren
van
de
tigeren?
………………982
kwaliteit van de pensions; de invoering van schakelklassen voor kinderen
Drs. A. H. A. van der Meer: van 12 jaar en ouder ter voorbereiding op het Nederlandse onderwijs; het
Misverstanden over het ,,gat” in
creëren van een vormingcentrum waarin buitenlandse werknemers ge-
de rijksbegroting
……….984
durènde de eerste 14 dagen na hun aankomst in Nederland kunnen ver-
Au courant
…………….
985
blijven en waar zij worden voorbereid op het leven in Nederland. De
Boekennieuws
…………986
aanbevelingen van de discussiegroep ,,onderzoeken” sloegen daarentegen
Mededelingen
…………..991
meer op de middellange en lange termijn. Wegens het ontbreken van ge-
detailleerde gegevens hadden die aanbevelingen vooral betrekking op het
niveau van de kleine ruimtelijke eenheden. Ongetwijfeld moet er al op
__________________________________
Bijlage
korte termijn iets gebeuren, maar het moet ook
efficiënt
gebeuren. Zo
Dr. W. T. Kroese:
luidde bijv. een eis van de actiegroepen, dat de gemeente panden moet
De textielindustrie op de drem-
aankopen en inrichten als pensions en wel meer verspreid over de ver-
pel van
DD
II
schillende woongebieden. Dit is een poging om tot een zekere integratie
van buitenlandse werknemers en Nederlanders te komen. Maar dat is
Redactie
alleen dan een zuiver woningprobleem wanneer discriminatie en voor-
Commissie van redactie: H. C. Bos,
oordelen géén grote rol spelen
2
En wat weten wij eigenlijk, afgezien van
R. Iwe,na, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
persoonlijke ervaringen, hiervan? Er bestaat duidelijk behoefte aan een
A. de Wit
.
onderzoek naar de ruimtelijke en sociale opnamecapaciteit van de wijken.
Redacteur-secretaris: L. Hoifman
Is de toekomstige vraag naar arbeidskrachten werkelijk een gegeven
en de migratie vanuit het buitenland vervolgens slechts een sluitpost van
Economisch-Statistische Berichten
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
de arbeidsmarktbalans
3
?
Wie eenzijdig de korte-termijnpolitiek benadrukt,
Economisch Instituut
lijkt deze sluitpost klakkeloos te accepteren. Moeten er ook geen alter-
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
natieven worden onderzocht over bijv. dé
provinciale doelstelling
van ,,het
Rotterdam-3016;
bevorderen van een kwantitatief en kwalitatief op de bevolking afgestemde
kopjj voor de redactie:
werkgelegenheid?” Deze doelstelling wil zeggen, dat de ontwikkeling van
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bjj
de werkgelegenheid veeleer moet zijn gericht op de mogelijkheden en
adreswjjziging s.v.p. steeds adresb2mdje
ambities van de beroepsbevolking dan omgekeerd. Waar blijft overigens
meesturen.
op korte termijn de macro-economische kosten-batenanalyse waarop o.a.
Kopij
voor de
redactie: in tweevoud,
de
Raad voor de Arbeidsmarkt
met klem meende te moeten aandringen?
getypt, dubbele regelafstand, brede ,narge.
Een landelijke politieke uitspraak over de wenselijkheid van een verdere
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
uitbreiding van het aantal buitenlandse werknemers of de gewenste omvang
studenten f. 31,20, franco per Post voor
hiervan laat dan ook nog steeds op zich wachten. Een dergelijke uitspraak
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
is wenselijk voor Nederland, de buitenlandse migranten en hun landen
Prijs van dit nummer: f. 1,50. Abonnementen
van herkomst.
kunnen ingaan op elke gewenste datu,n,
1
Geschat op ca. 28.000
(mcl.
gezinsleden) plus de ca. 4.000 niet-geregi-
mnaar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterda,n; Banque de C’o,nmerce,
2
Vergelijk bijv. Linton C. Freeman en Morris H. Sunshine: ,,Patterns
Koninkljjk plein 6, Brussel,
of Residential Segregation, Cambridge, Mass. 1970.
postcheque-rekening 260.34.
Circa 50.000 in de komende 10 jaar in Zuid-Holland-Zuid volgens de
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
Rijksplanologische Commissie.
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Paul Drewe
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
.
974
F. 1-farlog
Toenemende
betekenis van
de welvaarts-
economie
De welvaartseconomie kent tijden
van bloei en verguizing. Op het ogen-
blik is zij – om het zacht te formu-
leren – niet één van de meest popu-
laire onderdelen van de economie. In
haar meest operationele – Paretiaan-
se – vorm is zij immers zuiver
individualistisch van aard, en wie
durft er nü nog individualistisch te
zijn?
Pareto kiest ook uit de verschillen-
de doelstellingen van de economi-
sche politiek er één uit – optimale
allocatie – en neemt de andere als
gegeven aan of doet gewoon alsof
zij niet bestaan. Men kan op grond
van deze hypothese wel marginale
optimumvoorwaarden afleiden, maar
deze zullen zo zelden toepasbaar zijn,
dat we onze intellectuele activiteit
misschien beter op andere onderdelen
van de economie kunnen richten.
Zelfs kan het in het licht van die
andere doelstellingen soms verkeerd
zijn, te streven naar optimale alloca-
tie. Neem een Keynesiaanse situatie
van een onderbezet produktie-appa-
raat. Als we dan de allocatie verbe-
teren wordt de werkloosheid nog
groter.
Maar hiermee hebben we tegelijk
een punt waar de actualiteit van de
Paretiaanse welvaartseconomie is toe-
genomen. Er is namelijk tegenwoor-
dig meest een situatie van volledige
werkgelegenheid. Dan is optimale
allocatie in het algemeen wel zinvol.
Wat dit betreft is er dus reden, de
praktische betekenis van de Pare-
tiaanse optimumvoorwaarden inder-
daad hoger aan te slaan dan vroeger.
Maar dan blijven we toch zitten
met het probleem dat de collectieve
elementen en externe effecten ont-
breken. Dat is zo, maar er is tegen-
woordig juist een streven gaande,
deze voor de praktische toepassing in
te bouwen.
Wat het eerste – de collectieve
elementen – betreft is er het veld-
winnen van het profijtbeginsel bij de
financiering van bepaalde overheids-
bestedingen. Wij kunnen dit het beste
zo zien, dat er gestreefd wordt naar
een groepsgewijs afwegen van kosten
en baten. Als deze groepen kleiner
zijn dan de gemeenschap als geheel,
kunnen zij daar tegenover gelden als
individuen en ook
op
precies dezelfde
manier behandeld worden als indivi-
duen. Op deze wijze kan er in be-
ginsel een stuk semi-collectieve be-
slissingen worden ingebouwd in de op
zichzelf individualistische optimum-
voorwaarden. De betrokken beslissin-
gen zouden dan ook bij voorkeur aan
de betrokken groepen moeten wor-
den overgelaten. Zolang politieke
partijen nog namens deze groepen
spreken zijn er onzuivere elementen
in het spel. Waarom legt de regering
bijv. aan de vertegenwoordigers van
de autobezitters – zeg de ANWB –
niet bepaalde alternatieven voor over
verschillende niveaus van belastingen
met daaraan gekoppeld verschillende
niveaus van wegenaanleg? Waarom
worden de inkomenstrekkers die on-
der het opschuiven van de welstands-
grens bij de sociale verzekering vallen
niet doot middel van een enquête ge-
raadpleegd over zulk een beslissing?
Op deze wijze kunnen we van een
stuk pressie verlost raken. Een van
de tactieken van pressiegroepen is
immers dat zij steeds ijveren voor
voorzieningen die geheel of gedeel-
telijk door anderen worden betaald.
Dat kan bij een groepsgewijs afstem-
men van baten en lasten niet langer.
Ook de externe effecten kunnen
worden gebruikt als hefboom om de
Paretiaanse welvaartseconomie uit
haar voegen te lichten. Maar er is
eveneens een andere benadering mo-
gelijk, namelijk een streven naar ver-
zoening tussen beide. Niets verzet
zich tegen een uitbouw van de Pa-
retiaanse optimumvoorwaarden in de
richting van verwerking van de ex-
terne effecten. Wij doen dan een stuk
Pigou bij Pareto, maar dat kan. De
welvaartseconomie wordt op deze
wijze meer operationeel.
Het opnemen van collectieve ele-
menten en externe effecten in de
optimumvoorwaarden kan in het al-
gemeen niet anders geschieden dan
groepsgewijs. Dit brengt met zich
mee dat er, evenals bij de opneming
van semi-collectieve elementen, naar
buiten – of, zo men wil, naar boven
– allocatieproblemen gemaakt wor-
den van zaken die eerst op arbitraire
wijze werden beslist. Zodra het allo-
catieproblemen zijn geworden heb-
ben we houvast gekregen, want dan
kunnen we de optimumregels in wer-
king stellen en tasten we niet langer
in den blinde rond.
Maar naar binnen toe blijven we
zitten met het omslaan van de semi-
collectieve kosten of de kosten van
externe effecten over de afzonderlijke
leden van de betrokken groep. Slechts
in uitzonderingsgevallen zal het mo-
gelijk zijn, af te gaan op de
mate
waarin de individuen binnen de groep
profiteren of kosten veroorzaken. Het
arbitraire element wordt dus terugge-
drongen wat betreft de macro-sfeer,
maar het blijft aanwezig in de micro-
sfeer. Wat deze laatste betreft is het
een verdelingsprobleem en dat zal de
Paretiaanse welvaartseconomie we-
gens de onmogelijkheid van interper-
sonele nutsvergelijking nooit kunnen
oplossen.
Als we de Paretiaanse welvaarts-
economie alles willen laten oplossen
zal zij ons dus teleurstellen. Maar als
we haar op grond daarvan afwijzen
doen we toch verkeerd. Mét haar
kunnen we namelijk meer problemen
oplossen dan zonder haar.
F
ik
975
Het houderschap van enkele
liquiditeiten
PROF. DR. J. S. CRAMER*
DRS. G. M. REEKERS
De meningen zijn verdeeld over de vraag hoe en in
welke mate de geldhoeveelheid de economische activiteit
beïnvloedt. Bij de discussie hierover valt steeds op dat
eigenlijk weinig bekend is over hoe monetaire impulsen
zich voortplanten. Daarover zou meer te zeggen zijn
als bekend was hoe de liquiditeitenmassa verdeeld ir
over de verschillende sectoren van de economie. De
Nederlandsche Bank publiceert weliswaar een verdeling
over vier sectoren, maar de restgroep – gezinnen en
bedrijven – krijgt dan ongeveer 87% van het totaal
toegewezen.
Steekproef onderzoek
Om hierin verbetering te brengen hebben wij eerder
dit jaar met steun van de Nederlandse Organisatie voor
Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek en met medewerking
van vele bedrijven en instellingen een verkennend on-
derzoek ingesteld naar het houderschap van de liquidi-
teiten. Als onderdeel daarvan hebben elf grote bank
instellingen en de beide girodiensten ieder binnen hun
eigen bedrijf volgens een uniform schema een steek-
proefonderzoek gehouden om het houderschap van be-
paalde tegoeden vast te stellen. Uit een bewerking van
deze gegevens hebben wij tabel 1 verkregen. De bekende
totalen aan giraal geld, termijndeposito’s en valutate-
Abonnementsprijs ESB
Het is nu al weer drie jaar geleden, dat voor
het laatst een verhoging van de abonnementsprijs
van
ESB
plaatsvond. Een ieder kent de enorme
kostenstijgingen sedert 1968. In verband hier-
mede en ter beperking van de steeds stijgende
jaarlijkse exploitatieverliezen zien wij ons genood-
zaakt de abonnementsprijs van
ESB
per 1 januari
1972 te brengen op f.
55
per kalenderjaar (inclu-
sief 4% BTW: f. 57,20) en de prijs van een
studentenabonnement op f.
35
per kalenderjaar
(inclusief 4% BTW: f. 36,40). Bovendien zijn de
portokosten voor verzending naar het buitenland
verhoogd tot f. 23,50 per kalenderjaar.
Directeuren NEt
goeden zijn daarin naar de steekproefgegevens per 31
maart 1971 over 35 sectoren verdeeld. Samen bestrijken
deze drie posten ruim 64% van de totale binnenlandse
liquiditeitenmassa. Een raming van dezelfde verdeling
voor de andere onderdelen – zoals het chartale geld –
zal later volgen; de bewerking van de verzamelde cijfers
is nog niet voltooid.
De bedragen in tabel 1 zijn ruwe schattingen, want
zij berusten op een vrij kleine steekproef; voor de ter-
mijndeposito’s werd één gulden op de 20 miljoen ge-
trokken, voor de overige liquiditeiten één op de 15
miljoen
j.
De precisie is echter ongunstig beïnvloed
doordat bij vele banken een zgn. cluster-steekproef werd
getrokken waardoor het onderzoek tot een vrij klein
aantal kantoren beperkt bleef. Bovendien werd van
onderzoek afgezien indien per liquiditeit en per instelling
het saldo zo gering was dat minder dan vijf rekeningen
zouden zijn getrokken. Dit had tot gevolg dat van de
valutategoeden niet meer dan de helft aan de steekproef
werd onderworpen. Bij de termijndeposito’s bestreek de
steekproef daarentegen 90% van het totaal en bij het
girale geld ruim 94%. Voor de samenstelling van tabel
1 hebben wij alles opgehoogd tot 100%.
Al met al zijn de gegevens aldus lang niet zo nauw-
keurig als de gedetailleerde opsplitsing over 35 sectoren
suggereert. Wij kozen voor deze vorm van publikatie
jm ieder in de gelegenheid te stellen de cijfers naar zijn
eigen inzicht te groeperen. Voegen wij de cijfers naar
enkele grote groepen samen dan verkrijgen wij tabel 2.
Conclusies
Het eerste dat opvalt is het verrassend grote aandeel
van de gezinnen; volgens deze cijfers houden zij ge-
middeld een giraal tegoed van ruim 1.400 gulden aan,
en daarnaast nog eens 300 gulden op termijndeposito’s.
Deze bedragen zijn veel hoger dan op grond van vroe-
gere onderzoekingen kon worden verwacht, maar er is
– bij de gehanteerde steekproefmethode – geen reden
* De auteurs zijn resp. directeur en medewerker van
het Instituut voor Actuariaat en Econometrie van de
Universiteit van Amsterdam.
1
De Postcheque- en 3irodienst trok één op de 1 mil-
joen omdat zijn gegevens ook gebruikt •worden bij het
opstellen van de tabellen voor de contanten.
976
Tabel 1. Verdeling van girale tegoeden (G), termijndeposito’s (T) en valutategoeden (V) naar de houders per 31 maart
197]
Sectoren
G
bedragen (mln. gld.)
T
V
0
percentages
T
V
270 440
–
1,6
5,9
–
160
60
–
0,9
0,8
–
Pensioenvoorzieningen, bouwkassen
490
180
70
2,8
2,4
8,0
130
20
100
0,7
0,3
11,4
Andere financiële instellingen
400
580
80
2,3
7,8
9,1
690
130
–
4,0
1,7
90
260
–
0,5
3,5
–
650
180
–
3,8
2,4
–
Elektrotechniek en metallurgie
290
90
430
1,7
1,2
48,9
580
510
10
3,4
6,8
1,1
430
240
–
2,5
3,2
–
160 110
–
0,9
1,5
–
Chemische
nijverheid
……………….
–
430
690
10
2,5
9,2
1,1
190
20
–
1,1
0,3
–
Papier- en grafische nijverheid
340
110
–
2,0
1,5
–
340
230
–
2,0
3,1
–
Groothandel in consumptiegoederen
410
130
80
2,4
1,7
9,1
Sociale
fondsen
……………………..
450 290
40 2,6
3,9
4,5
Spaarbanken
………………………..
Landbouw
………………………….
Detailhandel in voedingsmiddelen
250
–
–
1,5
–
–
Beleggingsmaatschappijen
……………….
Weg-
en
waterbouw
…………………..
160 170
–
0,9
2,3
–
46U
110
–
2,7
1,5
–
Overige
bouwnijverheid
…………………
Voedingsmiddelennijverheid
……………..
Textielnijverheid
………………………
Zeevaart, luchtvaart, NS en PTT
350
250
–
2,0 3,4
–
Overige
metaalnijverheid
……………….
Openbare
nutsbedrijven
………………..
260
110
–
1,5
1,5
–
190 150
–
1,1
2,0
–
Overige
groothandel
…………………
280
250
–
1,6
3,4
–
Overige
nijverheid
……………………
Autobranche
……………………….
690
240
30
4,0
3,2
3,4
Overige
detailhandel
…………………
Exploitatie van onroerend goed
480
170
–
2,8
2,3
–
360
90
–
2,1 1,2
–
Binnenvaart en wegvervoer
…………….
Zakelijke
dienstverlening
………………
Maatschappelijke instellingen, kerken
. . .
480
130
–
2,8
1,7
–
Andere vervoerdiensten
………………..
Gezondheidsdiensten
………………….
Overige
dienstverlening
………………..
420
220
–
2,4
3,0
–
360
130
–
2,1
1,7
-.
200
–
–
1,2
– –
Overige
verenigingen
…………………
Onderwijs
……………………………
4.280 400
30
24,8 5,4
3,4
Lagere
overheid
……………………..
Loontrekkers
…………………….
1.090
450
–
6,3
6,0
–
Bejaarden
………………………..
Zelfstandigen
…………………….
430
310
–
2,5
4,2
–
Totaal
………………………….
17.240
7.450
880
1
100,0
100,0
–
100,0
Tabel 2. De verdeling van liquiditeiten naar enkele grote
groepen
Girale gélden a) Termijndeposito’s a)
Gezinnen
5,80
(34%)
1,16
(16%)
Nijverheid
3,50
(20%)
2,44
(33%)
Dienstverlening
1,81
(11%)
0,75
(10%)
Handel
1,73
(10%)
0,70
(
9%)
Financiële instellingen
1,45
(
8%)
1,28
(17%)
Andere instellingen
1,46
(
8%)
0,48
(
6%)
Landbouw en vervoer
1,49
(
9%)
0,64
(
9%)
17,24
7,45
a) Bedragen in miljarden guldens.
om ze ernstig in twijfel te trekken. Het is waar dat
deze post vermoedelijk mede saldi bevat, die ook voor
de bedrijfsvoering van zelfstandigen dienen; ook kan
het cijfer wat hoger zijn uitgevallen omdat het op een
maandultimo betrekking heeft, kort na de storting op
salarisrekeningen en v66r dat deze gelden alle chartaal
zijn opgenomen. Het ziet er echter niet naar uit dat
het beeld sterk zou veranderen als wij voor het een en
het ander hadden kunnen corrigeren.
Voor het overige zijn de girale tegoeden betrekkelijk
gelijkmatig over de sectoren gespreid. Gezien de ver-
moedelijke omvang van de geldtransacties houdt de
handel relatief geringere tegoeden aan dan de nijverheid;
waarschijnlijk hangt dit samen met een doelmatiger
liquiditeitsbeheer. Veel giraal geld wordt aangehouden
door de dienstensector, met name door de zakelijke
dienstverlening, dat zijn advies- en bemiddelingsbureaus
van allerlei soort. Ook de financiële instellingen zijn
zeer liquide.
Beziet men de verdeling van de aangehouden te-
goeden over giraal geld enerzijds en termijndeposito’s
anderzijds dan blijkt dat gezinnen en boeren weinig van
deze laatste hebben; voor deze categorieën vervullen
spaargelden dezelfde functie. De termijndeposito’s vin-
den wij dan ook vooral bij de nijverheid – met name
in de chemie en in de metaalsector – en bij institutio-
nele beleggers. Het verband met voorgenomen inves-
teringen en beleggingen ligt voor de hand. Men zou
zelfs de indruk krijgen dat deze secundaire liquiditeiten
een directer verband houden met mogelijke nieuwe
bestedingen dan de girale tegoeden.
Bij deze oppervlakkige opmerkingen willen wij het hier
laten; de lezer kan zijn eigen conclusies trekken uit de
cijfers. Wel moet men bedenken dat de onderlinge ver-
houding van de sectoren nog kan veranderen als de
gegevens over het houderschap van contanten aan de
thans verkregen cijfers zullen worden toegevoegd.
J. S. Crner
G. M.
Reekers
ESB 3-11-1971
977
Enige kanttekeningen
bij
het komende
algemene verkeersfonds
PROF. DRS. E. H. VAN DE POLL
PROF. DR. L. H. KLAASSEN
In het regeerakkoord Steenkamp is de instelling be-
pleit van een algemeen verkeersfonds. Het huidige ka-
binet wil dit fonds in het leven roepen. Het ligt, blijkens
de Memorie van Toelichting bij de begroting van het
Rijkswegenfonds van het dienstjaar 1972, in de bedoe-
ling van de Ministers van Verkeer en WatersÏaat en
van Financiën bij de indiening van de begroting 1973
gereed te zijn met de opzet van het fonds. Ten einde
tot een doelmatige opzet van dit fonds te kunnen komen
zal, blijkens de eerder genoemde Memorie van Toelich-
ting, nog veel overleg en studie nodig zijn.
Gegeven deze uitspraken die verstrekkende conse-
quenties kunnen hebben voor ons allen – want wie
neemt niet deel aan het verkeer – ligt het voor de hand
dat, ook buiten de direct met de totstandkoming van
dit fonds belaste autoriteiten en personen, gedachten
over de opzet van dit fonds worden ontwikkeld. Dit
artikel probeert hiertoe een bescheiden bijdrage te le-
veren.
Wat is de bedoeling van een dergelijk fonds?
Wanneer we ons willen bezinnen op de meest doel-
matige opzet van een algemeen verkeersfonds dan die-
nen we ons allereerst af te vragen waarom voor spe-
ciaal dit terrein van overheidsactiviteiten een van de
normale gang afwijkende financieringsconstructie in de
vorm van een apart fonds wordt gekozen. Naar onze
mening kunnen daar twee gegronde redenen voor wor-
den aangevoerd:
Diegenen die zijn bélast met het treffen van voor-
zieningen voor het verkeer krijgen meer zekerheid om-
trent de bedragen die zij in de toekomst kunnen
besteden, zodat een betere planning mogelijk wordt. De
investeringen in de verkeerssector worden, wanneer voor
een fonds wordt gekozen, als het ware onttrokken aan
de conjunctuurinvloeden die op de begroting telkens
weer hun stempel drukken. Dit heeft het voordeel dat
beleidsinstanties en de uitvoerders, die te maken hebben
met relatief lange voorbereidingstermijnen, meerjarige
uitvoeringstermijnen en moeilijk en veel overleg vragen-
de coördinatie- en inspraakproblemen, een goede plan-
ning kunnen opzetten en dus efficiënter en ook goed-
koper kunnen werken.
De verkeersgebruikers worden geconfronteerd met
de financiële consequenties die hun deelname aan het
verkeer met zich medebrengt. Zij financieren bovendien
geheel of gedeeltelijk de voorzieningen, die moeten
worden getroffen op hetzelfde moment dat de uitga-
ven moeten worden gedaan. Het onttrekken van de
hier bedoelde uitgaven aan de normale begroting wordt
op die manier uit conjunctureel opzicht dan ook minder
bezwaarlijk.
Ook in het verleden hebben deze argumenten een
rol gespeeld, namelijk bij het in
1965
door minister
Van Aartsen in het leven roepen van het Rijkswegen-
fonds ten behoeve van de aanleg van rijkswegen. Bij
de opzet van het Rijkswegenfonds is er steeds sterk de
nadruk op gelegd dat de lange-terrnijnplanning en uit-
voering van de rijkswegen door het in het leven roepen
van een fonds zou worden bevorderd, omdat ongeveer
kon worden overzien welke middelen in de toekomst ter
beschikking zouden komen.
Ook heeft het bij de opzet van het Rijkswegenfonds
in de bedoeling gelegen dat de weggebruikers zouden
moeten meebetalen aan de aanleg van rijkswegen die
te hunnen behoeve werden aangelegd. Van deze weg-
gebruikers werd immers een bijdrage gevraagd in de
vorm van de toen geïntroduceerde opcenten op de
motorrijtuigenbelasting. De opbrengst uit deze opcenten
was ten naaste bij te voorzien op basis van het te ver-
wachten aantal motorvoertuigen. Dit gold trouwens ook
voor de andere bijdragen aan het Rijkswegenfonds,
namelijk de bijdrage uit de algemene middelen omdat
deze wettelijk werd gekoppeld aan de stijging van het
aantal motorvoertuigen in het verleden. De omvang
van de voeding van het fonds kon op die manier op
veel langere termijn ongeveer worden overzien, hetgeen
de planning van de rijkswegen sterk ten goede zou
komen. Bij de opzet van het fonds was een bepaalde
ontwikkeling van het motorische verkeer voorzien.
Wanneer de werkelijke ontwikkeling hiervan zou af-
wijken, zouden de aan het Rijkswegenfonds toevallende
bedragen als het ware automatisch worden aangepast
omdat dan ook de bedragen, die het wegenfonds zou
ontvangen, hoger of lager zouden zijn, al naar gelang
het motorische verkeer meer of minder zou stijgen dan
oorspronkelijk was aangenomen.
In dit systeem waren schattingsfouten omtrent de
infrastructuurkosten, o.a. veroorzaakt door de inflatie,
niet verwerkt. Dit heeft in de praktijk aanleiding ge-
978
geven zo nu en dan dc voeding van het fonds bij te
stellen en aan te passen aan de hogere kosten.
Als geheel genomen kan worden geconstateerd dat
het Rijkswegenfonds goed heeft gewerkt. De rijkswegen-
aanleg is goed van de grond geiornen al werden niet
altijd alle gewekte verwachtingen ook geheel gereali-
seerd
1
. Er is een grote inspanning gevraagd, zowel van
de beleidsinstanties als van de uitvoerders om de po-
litieke doelstellingen, die aan de oprichting van het
Rijkswegenfonds ten grondslag hebben gelegen, zo goed
mogelijk te helpen realiseren. Uit een oogpunt van
planning en efficiënte uitvoering is het echter te be-
treuren dat vrij plotseling de politieke denkbeelden zijn
veranderd en de wettelijke bijdragen uit de algemene
middelen aan het fonds niet f.
75
mln. zijn terugge-
bracht. Dit onderbreekt de destijds geïntroduceerde con-
tinuïteit bij de uitvoering van rijkswegen en werkt
nadelig op de efficiency bij de uitvoering. Het tempo
waarop zowel beleidsinstanties als uitvoerders zich had-
den ingesteld wordt immers Vrij abrupt doorbroken.
Wanneer men veronderstelt dat de nu uitgestelde. rijks-
wegenaanleg er straks toch zal moeten komen, en dat
lijkt uiterst waarschijnlijk, dan rijst de vraag df het niet
efficiënter zou zijn geweest te besluiten in de eerstko-
niende periode op basis van de destijds vastgestelde
wettelijke regeling verder te blijven werken
2
Tegelijk had men dan nu kunnen aankondigen dat
op een later tijdstip het tempo van de wegenaanleg
geringer zou moeten worden dan op basis van de oude
rijkswegenfondsconstructie zou kunnen worden ver-
wacht. Bij een dergelijke gang van zaken zou het zowel
voor beleidsinstanties als uitvoerders gemakkelijker zijn
geweest zich op de veranderde omstandigheden in te
stellen, hetgeen naar alle waarschijnlijkheid een eff i-
ciëntere en dus goedkopere wegenaanleg had betekend
dan nu het geval zal zijn.
Opzet van een algemeen verkeersfonds
Het zal o.i. voor de hand liggen dat men bij de
opzet van het algemene verkeersfonds, als het ware de
opvolger van het Rijkswegenfonds , de twee door ons
genoemde argumenten sterk laat meespreken. Een al-
gemeen verkeersfonds heeft inderdaad het voordeel dat
in principe de mogelijkheden worden geschapen voor
een zo goed mogelijk op elkaar afgestemde aanpak van
het gehele complex van verkeersvoorziéningen dat in de
toekomst nodig wordt geacht. Het heeft misschien als
nadeel dat er een goede kans is dat de situatie minder
doorzichtig wordt zodat niet meer zo goed kan worden
overzien wat er op de bepaalde afzonderlijke terreinen
zal moeten gebeuren.
Veel zal echter afhangen van de opzet van het alge-
mene verkeersfonds. Hierop willen wij in het onder-
staande nog nader terugkomen.
De planning van de verkeersvoorzieningen
Wil ook binnen het systeem van het algemene ver-
keersfonds een goede en efficiënte aanpak zijn gewaar-
borgd, dan zullen de verschillende met het treffen van
voorzieningen belaste beleidsinstanties ieder voor zich
goed moeten kunnen voorzien waar ze aan toe zijn. Dit
betekent dat van tevoren, evenals destijds bij het Rijks-
wegenfonds, zo goed mogelijk moet worden aangegeven
over welke rijksmiddelen de diverse beleidsinstanties op
dit terrein nu en in de wat verdere toekonist zullen kun-
nen beschikken. Deze rijksmiddelen moeten bij wijze
van spreken van tevoren over een wat langere termijn
over deze beleidsinstanties worden verdeeld, overeen-
komstig de gedachten die er zijn omtrent de voorzie-
ningen die iedere beleidsinstantie zal moeten maken.
Het spreekt vanzelf dat deze toedeling van middelen op
wat langere termijn aan de diverse beleidsinstanties
zodanig moet zijn, dat een geïntegreerde aanpak van
het verkeersprobleem als totaal op wat langere termijn
is gewaarborgd. De voor wat langere termijn gekozen
verdeling van middelen moet op korte termijn alleen
dân worden gewijzigd, wanneer daar zeer stringente
redenen voor zijn. De diverse met het beleid belaste
instanties, of deze nu voorzieningen maken voor het
privé-vervoer of voor het openbaar vervoer, moeten
weten waar ze aan toe zijn. Wanneer dit niet zo wordt
geregeld zullen de zo noodzakelijke voorzieningen, die
nu eenmaal een lange-termijnaanpak nodig hebben,
moeilijk van de grond komen.
Op wat langere termijn moeten natuurlijk wel ver-
anderingen mogelijk zijn, maar deze moéten in een zo
vroeg mogelijk stadium worden aangekondigd om de
verantwoordelijke instanties en de uitvoerders geleidelijk
de mogelijkheid te geven om te schakelen op de nieuwe
situatie.
Confrontatie van de gebruikers met de financiële con-
sequenties
Het ligt uit een oogpunt van allocatie voor de hand,
dat er ook bij een algemeen verkeersfonds naar wordt
gestreefd, dat de gebruikers van de verkeersvoorzienin-
gen geleidelijk zo veel mogelijk met de gevolgen van
hun deelname aan het verkeer worden geconfronteerd.
Dit zal in de praktijk moeten betekenen dat ernaar
wordt gestreefd de gebruikers de kosten, die in de over-
heidssfeer moeten worden gemaakt, te laten betalen; Uit
de bereidheid om dit in verschillende gevallen ook te
doen, zal de overheid kunnen afleiden welke soort ver-
keersvoorzieningen door de gebruikers worden verlangd.
De uitgaven van elke soort verkeersvoorzieningen zouden
moeten worden gekoppeld aan de opbrengsten die wor-
den verkregen uit de heffingen op het verkeer, dat juist
van dat soort verkeersvoorzieningen gebruik maakt. In
hoeverre nen bij het heffingenstelsel zal moeten dif-
ferentiëren naar vervoerwijze plaats en tijd is voor-
namelijk een vraag van praktische mogelijkheden om
dit op een goedkope manier te doen. In het grofste
Zie bijv.
grafiek
blz. 5, Memorie van Toelichiing bij
Iwi Rijkswegen! onds 1972.
2
Een dergelijk bezwaar wordt ook vermeld in de brief
van de Raad voor de Gemeentefinanciën aan de mi-
nister van Verkeer en Waterstaat over de wijziging van
de Wet Uitkering Wegen.
Inmiddels werd door de regering voorgesteld het
Rijkswegen fonds al enigszins in de richting van een
meer algemeen fonds te wijzigen door ook het onder-
houd van rijkswegen daar in op te nemen.
ESB 3-11-1971
.
.
979
geval zal men het vermoedelijk in ieder geval moeten
doen per vervoertak. Het lijkt in dat geval onjuist wan-
neer de constructie van het algemene verkeersfonds
dusdanig wordt dat in principe de heffingen, opgelegd
aan de ene vervoertak, kunnen worden gebruikt om de
voorzieningen in een andere vervoertak te financieren.
Voorzieningen die ten nutte zijn van gebruikers van
verscheidene vervoertakken zoals bijv. ongelijkvloerse
kruisingen van spoor en weg of eigen banen voor open-
baar en privé-vervoer, doch evenzeer het ondergronds
maken van één vervoermiddel zoals de metro, dienen
door beide vervoertakken te worden betaald naar rato
van de door ieder van deze voorzieningen genoten
voordelen.
Het blijft daarna een moeilijke vraag of de heffingen
daar nog boven uit mogen gaan. Wanneer het verkeer
het milieu aantast, dan lijkt het echter billijk dat daar-
van een zekere, liefst berekende, schadeloosstelling voor
wordt gevraagd. De hieruit ter beschikking komende
bedragen zouden bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt
om de milieuhinder in de toekomst te voorkomen of
ongedaan te maken.
Daar waar niet, of heel bezwaarlijk, voorzieningen
voor het verkeer en vervoer kunnen worden getroffen
zoals in sommige steden, kan de heffing dienstbaar
worden gemaakt aan het terugdringen van het verkeers-
volume tot, gegeven de bestaande verkeersvoorzieningen,
(I.M.)
Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities
Balanstotaal
f
366.9 miljoen
Grootste bank van Friesland
Friesland Bank
aanvaardbare proporties bijv. door het heffen van hoge
parkeergelden. De hieruit verkregen extra gelden dienen
per definitie niet voor het treffen van voorzieningen
voor de gebruikers, die met de heffing worden belast,
en kunnen dus daarvoor ook niet worden aangewend.
Wel kunnen deze heffingen het treffen van andere en
betere voorzieningen stimuleren. Parkeergarages bijv.
zullen alleen op een financieel gezonde basis kunnen
worden opgezet als de bereidheid er is om daarvoor
de kosten te betalen. Deze bereidheid zal groter worden
al naar gelang men buiten de parkeergarages met hogere
heffingen wordt geconfronteerd.
Daarnaast blijft het een politieke vraag of specifieke
heffingen op het verkeer mogen worden geheven om
de algemene middelen te vergroten. Het lijkt, als men
dit wil, uit een verkeersoogpunt niet voor de hand te
liggen, zulks voor de ene groep van verkeersafwikkeling
in meerdere mate te doen dan bij de andere, al was
het alleen al om de verschillende vervoertakken, die
met elkaar concurreren, niet op verschillende manieren
te behandelen. Om dezelfde redenen hoort ook de sub-
sidiëring van bepaalde soorten vervoer niet in een stelsel
als bovenomschreven thuis. Subsidie verlenen betekent
in feite het scheppen of laten voortbestaan van een
zekere verkeershoeveelheid die er zonder subsidie niet
zou zijn geweest. Het lijkt niet verantwoord, gegeven
de huidige problemen aan de verkeersvraag tegemoet
te kunnen komen, deze extra vraag in het leven te hou-
den of op te roepen ‘. De kans dat subsidie op de ene
vervoertak het verkeer van een andere minder gewenste
vervoertak laat verschuiven naar de gesubsidieerde ver-
voertak lijkt gering. In zo’n geval ligt het trouwens meer
voor de hand de minder gewenste vervoertak extra te
belasten.
Welke verkeersvoorzieningen moeten er komen?
De opzet van een algemeen verkeérsfonds heeft wei-
nig zin wanneer men zich niet reeds van het begin af
aan een zeker afgerond beeld kan vormen van de ver-
keersvoorzieningen die op wat langere termijn moeten
worden getroffen. Diegenen die met het treffen van
deze voorzieningen zullen worden belast, zullen moeten
weten waar ze aan toe zijn om dit van de grond te
krijgen. Het heffingenstelsel zal volgens de uiteengezette
principes zodanig moeten worden opgebouwd, dat de
nodige rijksfinanciën voor deze verschillende voorzienin-
gen ook inderdaad ter beschikking komen.
Of een dergelijk afgerond beeld op dit moment bestaat
of in de zeer nabije toekomst kan worden verkregen
is de vraag. De denkbeelden over datgene wat in de
gemeentelijke sfeer zal moeten gebeuren, beginnen zich
geleidelijk te ontwikkelen, maar zijn op dit moment
vaak toch nog niet zo ver gevorderd dat een lange-ter-
mijnplanning van de rijksuitgaven voor dit doel, waarbij
tevens rekening moet worden gehouden met de finan-
ciële mogelijkheden van de gemeenten zelf, mogelijk is.
Dit is om twee redenen het geval. In de eerste plaats
Vestigingen in geheel Friesland
Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden
‘ Voor sociaal moeilijke gevallen is het misschien nodig
om toch voorzieningen te geven, ook al worden de
kosien niet gedekt. Dit behoeft echter niet te geschieden
via het subsidiëren van een vervoertak ih
zijn
geheel
die ook andere gebruikers aantrekt.
980
is ons inzicht in de factoren die de zgn. modal split
bepalen nog betrekkelijk rudimentair al worden onmis-
kenbaar vorderingen gemaakt en in de tweede plaats is
ook het kwantitatieve inzicht in de decentralisatieten-
densen onzer steden, optredend als gevolg van conges-
ties, nog bijzonder gering. Hieruit volgt dat wij evenmin
veel weten van de mate waarin deze decentralisatie-
tendens zal worden versterkt indien getracht wordt het
verkeer door middel van hogere heffingen binnen de
perken te houden. Wel is het duidelijk dat een a priori
gesteld algemeen doel als handhaving (en dus géén
uitbreiding) van de huidige functie van de binnensteden
(eenvoudig omdat uitbreiding uit verkeersoogpunt niet
kan worden getolereerd) impliceert dat de verdere, on-
afwendbare groei van stedelijke activiteiten in andere
wijken dan de binnensteden, waar wel verkeersvoorzie-
ningen kunnen worden geschapen, geaccepteerd zal die-
nen te worden. Het komt ons voor dat dit punt nog
te weinig aandacht heeft gekregen en daardoor ook
onvoldoende is bestudeerd.
Tot op het moment dat nader inzicht in deze materie
is verkregen lijkt het niet gewenst, daar het hier toch
om ontwikkelingen op wat langere termijn gaat, reeds
nu de uit het algemene verkeersfonds te betalen voor-
zieningen, welke van wezenlijke invloed op het toe-
komstige gezicht van onze steden zullen zijn, volledig
vast te leggen.
Het lijkt evenwel, in het bijzonder om de in de aanhef
van dit artikel vermelde redenen van efficiënte planning,
evenmin aan te bevelen uitsluitend voorstellen voorde
zeer korte termijn te doen. Het verkeersfonds zou onzes
inziens een interimperiode van niet langer dan ca. 4
jaar moeten omvatten. Het lijkt aannemelijk dat dan
de inzichten omtrent bovenvermelde ontwikkelingen zo-
danig zullen zijn geëvalueerd, dat het treffen van maat-
regelen op wat langere termijn zinvol lijkt.
Bij het interlokale verkeer spelen soortgelijke over-
wegingen van spontane en geïnduceerde decentralisatie
een rol. De problematiek van de centra onzer steden
is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met die van de
geürbaniseerde gebieden versus overig Nederland. Ook
hier zal een dieper inzicht o.m. in de wisselwerking
tussen verkeer en ruimtelijke verdeling van activiteiten
moeten worden verkregen alvorens men zich een beeld
kan vormen van de voorzieningen, die op wat langere
lermijn nodig zijn en uit het algemene verkeersfonds
zullen moeten worden betaald.
Uit een en ander volgt onzes inziens dat een nii in
te stellen verkeersfonds slechts over een relatief korte
periode houvast zal kunnen bieden enerzijds aan die-
genen die de voorzieningen zullen moeten treffen en
anderzijds aan de gebruikers van die voorzieningen die
de kostendekkende heffingen zullen moeten betalen.
Verdere studies zullen de inzichten over datgene wat
op langere termijn zal dienen te worden gedaan gelei-
delijk moeten doen evalueren. Het spreekt vanzelf dat
de opzet van het verkeersfonds in de toekomst aan
deze gewijzigde inzichten zal moeten worden aangepast.
E. H. van de Poll
L. H. Klaassen
Water ook moge gebeuren, er
is altijd
wel
een AGO-veizekering
die’t ergste voorkomt.
Er zijn zoveel verzekeringsvormen in het
AGO-pakket, omdat er zoveel maatschappijen binnen
het AGO-concern samenwerken:
De Algemeene Friesche, De Groot-Noordhollandsche,
De Olveh, De AFSM
1
De Compagnie, De Nijmeegsche,
Hermes, Zevenwouden, Spaarbeleg,
Gemeente Crediet, Fiacre, De AGO Auto.
Dus wat u ook wilt verzekeren,
vraag een AGO-verzekering. Succes verzekerd!
0()<:>
verzekerin
g
en
ESB 3-11-1971
981
Hoe de loon- en prijsspiraal
mitigeren?
DRS. P. J. M. BAUDUIN*
De intrekking van een aantal loon- en prijsmaatre-
gelen en de verslechtering van de economische situatie
in Nederland vormen een goede aanleiding voor een
meer fundamentele bezinning op de vraag hoe een
mitigering van de loon- en prijsspiraal bereikt kan wor-
den. Uit commentaren van vertegenwoordigers uit om.
werkgevers- en werknemerskringen op de economische
ontwikkeling is gebleken, dat er een groeiend besef is,
dat een dergelijke mitigering noodzakelijk is. Het mo-
ment lijkt dan ook gunstig om nieuwe ideeën over het
,,hoe?” te laten.uitkristalliseren. Dit artikel beoogt een
bijdrage daartoe te geven.
Prijsbeleid
Ik wil daarbij voorop stellen, dat nieuwe ideeën niet
noodzakelijk betekenen dat het prijsbeleid in zijn tra-
ditionele vorm eens en voor altijd verlaten zou worden.
Dit prijsbeleid had een sterk conjunctureel bepaald ka-
rakter. Het probleem is echter dat in alle industriële
landen van de vrije wereld de prijsstijging duidelijk
geprononceerde structurele trekken is gaan vertonen.
Het toepassen van het conjunctureel bepaalde prijsbe-
leid als remedie tegen een structureel bepaalde stijging
van het algemene prijsniveau blijkt echter een niet aan
de situatie aangepaste therapie te zijn. Het lijkt mij
derhalve noodzakelijk het prijsbeleid aan te vullen met
een aantal elementen, die aan de nieuwe situatie be-
antwoorden.
In de hier gevolgde gedachtengang is het noodzakelijk
het verschil in de conjunctureel bepaalde en structureel
bepaalde stijging van het prijsniveau nader te verdui-
delijken. Hierbij zij aangetekend, dat er noch feitelijk,
noch theoretisch een duidelijke zwart-wit scheiding be-
staat. Het een loopt over in het ander.
Conjuncturele en structurele prijsstijging
Onder een conjunctureel bepaaldé stijging van het
algemene prijsniveau versta ik een prijsstijging veroor-
zaakt door een tijdelijke overbesteding. De structureel
bepaalde prijsstijging diç het laatste decennium in toe-
nemende mate in de industriële landen is gegroeid heeft
echter een diepere oorzaak. Zij wortelt in de funda-
mentele wijze van het m’enselijke reageren op de dingen
in zijn omgeving zodra deze een bedreigend karakter
krijgen. De hier bedoelde wijze van reageren, die voor
de diverse aspecten van het mens-zijn grote overeen-
komstige trekken vertoont, komt erop neer dat in het
menselijke denk- en beslissingsproces een bepaald ge-
vaar, i.c. de. infiatoire prijsstijging, passief als een on-
vermijdelijk iets wordt aanvaard. Het hele handelen van
de mens neemt dit dan verder tot uitgangspunt, waarbij
zijn emotionele instelling geneigd is verdere escalatie
te vrezen.
In deze benaderingswijze zijn ,,afwentelen” en ,,zich
indekken” kenmerkende begrippen. De afgelopen jaren
hebben getoond, dat ondernemers, werknemers, con-
sumenten, beleggers en overheid – zich van het toe-
nemende inflatie-gevaar bewust – ,,afwentelen” en ,,zich
indekken” op vele wijze hebben geïnstitutionaliseerd,
terwijl in gevallen, waar dit niet gebeurd is, dit tot
uitdrukking komt in de onderhandelingsposities, vraag-
en aanbodlimites enz. Geïndexeerde lonen en prijzen,
voorkeur voor waardevaste belegging, het ontstaan van
vormen van bedrijf die inflatie tot op zekere hoogte
als ,,raison d’être” hebben, alsmede magneetverwerking
in de loonvorming, uitgaande van sectoren met een
sterke groei van de arbeidsproduktiviteit, zijn daarvan
duidelijke voorbeelden.
Het zijn echter zonder uitzojidering verschijnselen, die
wel micro-economisch een oplossing bieden, maar die
macro-economisch de tendens hebben het inflatieproces
te versnellen. Zodra de menselijke instèlling zozeer een
gewenningsproces heeft ondergaan, dat op een gevreesd
infiatiegevaar wordt geanticipeerd door vergaande in-
stitutionalisering enz., zou men kunnen spreken van een
structureel bepaalde stijging van het algemene prijs-
niveau. Kortom, er komt inflatie omdat iedereen over
–
tuigd is dat er inflatie komt.
Op dit punt is het wellicht interessant terug te grijpen
naar de jaren dertig, toen een analoog probleem zich
voordeed ten. aanzien van de werkgelegenheid. De vrees
voor economische teruggang leidde toen tot ,,afwente-
len” en ,,zich indekken” door salaris- en loonreducties,
* De auteur ir medewerker bij de afdeling consumen-
tenaan gelegenheden van het ministerie van Economische
Zaken.
982
besnoeiing van begrotingen enz. Middelen, die macro-
economisch het gehele werkgelegenheidsvraagstuk heb-
ben vergroot en in alle industriële landen hebben geleid
tot een grote werkloosheid.
Oplossing van struclurele inflatie
Voör de oplossing van de structureel bepaalde prijs-
stijging zijn, globaal gesproken, twee oplossingen. Men
kan in de eerste plaats de natuur zijn gang laten gaan.
De inmiddels voor 1972 voorspelde werkloosheid van
80.000 â 90.000 man kan wellicht een matigende in-
vloed uitoefenen. Maar de kans is groot dat we bij
het weer aantrekken van de conjunctuur in 1974/1976
geconfronteerd worden met prijsstijgingen van misschien
wel 9 á 10%. Een andere oplossing is dan ook een
beleid, dat beoogt het structurele prijsprobleem dâr aan
te pakken waar het zijn oorzaak heeft: het menselijke
denk- en beslissingsproces, dat zich afspeelt bij werk-
nemers, werkgevers, consumenten, beleggers en overheid.
Waar in de afgelopen tien jaar een duidelijke en te
sterk berustende communis opinio is gegroeid, dat in-
flatie onvermijdelijk is en steeds groter wordt, bestaat
behoefte aan een overheidsbeleid, dat deze denkwijze
beoogt te doorbreken. Een beleid dat gericht is op een
krachtige confrontatie met het inflatie-probleem, op de
bewustmaking van de gevaren van ,,afwentelen” en ,,zich
indekken”, op het activeren van die krachten in de
maatschappij welke positieve alternatieven voor deze
beide ,,economische drugs” weten te bieden en tegenover
betrokken belangengroeperingen aanvaardbaar weten te
maken.
Taakstellingen
De concretisering van deze gedachten vereist mijns
inziens allereerst een taakstelling voor alle geledingen
van de maatschappij ten aanzien van de toelaatbare
prijsstijging. Eerst wanneer de gemeenschap ervaart,
dat de overheid een hoge ‘prioriteit geeft aan doorbreking
van een verdere escalatie in de loon- en prijsspiraal, kan
verwacht worden dat de instelling van de economische
individuen t.o.v. de prijsinflatie zich wijzigt. Prognoses,
hoe belangrijk ook voor het economische beleid, dienen
door taakcijfers te worden aangevuld.
Een tweede aspect is dat vanuit deze taakstelling
wordt teruggeredeneerd, wat de consequenties zijn voor
andere economische, financiële, budgettaire doelstellin-
gen. Een bescheiden prijsstijging is in het verleden wel-
iswaar een begeerd resultaat van het prijsbeleid geweest,
maar het prijsbeleid heeft daarbij in het totale pakket
van het financieel-economische beleid teveel
als
sluit-
post gefungeerd. Het heeft daardoor een wat geïsoleerde
positie ingenomen. Bij een. duidelijke taakstelling zal het
prijsbeleid zich uitspreken over toelaatbare grenzen op
andere terreinen bijv. rijksbegroting, looneisen, belas-
tingpolitiek en investeringen. Ten aanzien van betalings-
balans en werkgelegenheid is deze gedachtengang reeds
lang gemeengoed en ook meer algemeen door de be-
langengroeperingen aanvaard.
Een derde aspect van het hier voorgestelde beleid is
dat de medeverantwoordelijkheid van werknemers en
werkgevers daadwerkelijk wordt ingebouwd. Elke taak-
stelling dient gedragen te worden door een meerderheid
van een gemeenschap, wil zij kans van slagen hebben.
Het meest aantrekkelijke kou daarbij zijn, indien deze
medeverantwoordelijkheid zou kunnen worden onder-
streept door het ontwikkelen van maatregelen, die bij
het positief aanvaarden van deze medeverantwoorde-
lijkheid, de betrokken belangengroepering laten deelne-
men in de voordelen van het succes van het beleid, en
omgekeerd (zie hieronder bij het concrete voorbeeld).
Een volgend kenmerk van een structureel prijsbeleid
dient te zijn dat 1
it
3 jaar vooruit wordt gedacht. Het
beleid )venst immers de beslissingen van werknemers,
werkgevers, gemeenten en centrale overheid als het
ware vé6r te zijn. ‘Dat vloeit rechtstreeks voort uit de
taakstellingsgedachte. Kortom, niet zozeer meer een
prijsbeleid afgestemd op de verwachte ofitwikkeling van
het prijsindexcijfer gedurende de eerste 6 â 12 maanden,
maar op die gedurende de eerste 12 á 36 maanden.
Een laatste kenmerk van het hier gedachte struc-
turele prijsbeleid is, dat het meteen belangrijk ‘grotere,
via Kamerstukken e.d. op te roepen, publiciteit en
voorlichting gepaard zou dienen te gaan. Wil men de
medewerking van de belangengroeperingen verkrijgen,
dan is een wezenlijke voorwaarde dat de taakstellings-
gedachte overkomt.
In het bestek van dit artikel is niet ingegâan op de
complicaties, die worden veroorzaakt door internatio-
naal handelsverkeer en buitenlandse loonontwikkelingen;
evenmin op de mogelijkheden van de technische uit-
werking van de .grondgedachten in dit artikel. Slechts
werd de gezichtshoek belicht van de wenselijkheid van
beïnvloeding van het menselijke reactie- en beslissings-
proces in verband met het inflatieprobleem. Verdere
studie zou derhalve de juistheid en de technische moge-
lijkheden van het hier vermelde structurele prijsbeleid
moeten nagaan.
Concreet voorbeeld
Wel wil ik met een enkel concreet voorbeeld
1
illu-
streren aan welke instrumenten men in een dergelijk
structureel prijsbeleid kan denken. Dit voorbeeld re-
gardeert het trendbeleid bij de ambtenarensalarissen. Ik
zou mij het volgende kunnen voorstellen. Ten einde
de prijs-inflatoire invloed van het trendbeleid te mati-
gen, is het gewenst dat de ambtenarensalarissen minder
snel stijgen. Anderzijds kan de nacalculatie in het kader
van het trendbeleid op politieke gronden en ook uit
een oogpunt van personeelsbeleid moeilijk worden los-
gelaten.
Wat echter te denken van de gedachte om de na-
calculatie één á twee jaar later uit te keren verhoogd
met de interest ovér de uitstelperiode? Men zou het
interestpercentage dan zo kunnen kiezen, dat daar nog
een beloning voor het positief aanvaarden door de
ambtenaren en hun organisaties van hun medeverant-
woordelijkheid in wordt verdisconteerd. De ambtenaren
Met recente voorstellen omtrent extra matiging van
hogere inkomens kon bij het schrijven van dit artikel
geen rekening worden gehouden.
ESB 3-11-1971
983′
Misverstanden over het ,,gat”
in de rijksbegroting
DRS. A. H. A. VAN DER MEER*
De laatste maanden zijn er allerlei gissingen gemaakt
over de omvang van het tekort op de rijksbegroting
1971
1
. Met dit tekort bedoelde men dan het begrotings-
tekort, d.w.z. het verschil tussen alle begrotingsuitgaven
en alle begrotingsontvangsten in 1971. Aan de voor-
avond van de jongste kamerverkiezingen bedroeg het te
verwachten begrotingstekort volgens minister Witteveen
f. 2.200 mln, en uiteindelijk is blijkens de
Miibenen-
nota 1972
het tekort op de vermoedelijke begroting
voor 1971 tot ruim f. 3’/ mrd. opgelopen. Vaak wordt
nu dit begrotingstekort het ,,gat” in de rijksbegroting ge-
noemd
2•
Geven we deze interpretatie aan de term ,,gat”,
dan zouden we ver in de geschiedenis moeten terug-
gaan om een rijksbegroting te vinden die dit gebrek
niet vertoont. Het is immers heel normaal dat de rijks-
begroting een tekort vertoont. Dit tekort wordt dan
gedekt via leningen op de open kapitaalmarkt, onder-
handse leningen (de voorinschrijfrekening van het ABP),
geldschepping (tenzij de overheid niet infiatoir wil fi-
nancieren zoals in het komende jaar
3)
en eventueel door
aanvullende wettelijke maatregelen (verhoging van de
belastingen – wiebeltax
4
– of verlaging van de uit-
gaven of verhoging van aan de overheid te betalen
vergoedingen).
De auteur is wetenschap pe,lijk medewerker bil het
Economisch Seminarium FSW van de Universiteit van
Amsterdam.
1
Met rijksbegroting wordt bedoeld de begroting van
de Rijksoverheid.
2
Bijv. P. E. de Hen: Het lekt uit de gaten van de
Rijksbegroting, in ,,Vrij Nederland”, 18-9-1971, blz. 7.
,,Kamerop positie vraagt onderzoek naar ‘t ,,gat”,” in
,,T’JRC/Handeisblad”, 22-9 -1971, blz. 1.
In werkelijkheid financiert de overheid toch iets in-
flatoir. De opbrengst uit aanmunting is immers een
toename van de netto vlottende schuld van de overheid.
Zie N. H. Douben: ,,Overheidsfinanciën in hoofdlijnen”,
Leiden 1971, blz. 55.
‘ Het doel heiligt de middelen.
komen aldus niets te kort. Maar dit uitstel zal in meer-
dere opzichten (op wat langere termijn) het infiatoire
proces kunnen tegengaan:
o de overheid geeft een reëel voorbeeld in verband
met de toelaatbare stijging van de salarissen bij het
bedrijfsleven in de verwachting dat het bedrijfsleven
dit voorbeeld van matiging op zijn wijze reëel zal
volgen;
• de rechtstreekse overbestedingsimpuls van de rijks-
begroting wordt minder;
• tarieven van PTT e.d. behoeven minder te stijgen;
• eventuele verhogingen van indirecte belastingen, sa-
menhangend met de stijging van ambtenarensalaris-
sen, kunnen geringer worden en daardoor prijsstij-
gingen bij het bedrijfsleven helpen verminderen;
• de loonindexatie-clausules van de CAO’s treden op
hun beurt minder snel in werking.
De clou van deze benadering is, dat – nadat de
uitstelperiode van de trenduitkering is verlopen – de
trenduitkering zelf ten gevolge van de hier genoemde
voordelen van het uitstel minder hoog zal behoeven te
zijn dan wanneer de uitstelperiode niet zou hebben ge.
golden. De cirkel is gesloten, ditmaal in deflatoire
richting.
Het hier gekozen voorbeeld is willekeurig. Met enige
fantasie kan men andere voorbeelden bedenken. Onder-
nemers en werknemers in bedrijfstakken, die in het
kader van loononderhandelingen op analoge wijze hun
medeverantwoordelijkheid blijken te kennen, kan men
honoreren met een bepaald belastingvoordeel. Men zou
hier kunnen spreken van een negatieve ,,excess wage
profit tax”: de onderneming zou een bepaalde reductie
op het inkomens- of vennootschapsbelastingtarief kun-
nen krijgen; de werknemer op zijn loon- of inkomsten-
belasting. Wellicht dat de wiebeltax hier mogelijkheden
biedt; zelfs is denkbaar dat deze belasting daardoor nog
meer tot zijn recht zal komen..
Het zal duidelijk zijn, dat een zoals hier aangeduid
structureel prijs- en loonbeleid, ook doorwerkingen heeft
met betrekking tot de vervulling van andere macro-
economische doelstellingen, bijv. de werkgelegenheid.
Uiteraard zouden deze ook verder bestudeerd moeten
worden ten einde tot een samenhangend economisch
beleid te komen. Dit artikel moge dan ook een uit-
nodiging voor verdere studie en gedachtenwisseling zijn.
P. J. M. Bauduin
984
Indien we echter nagaan wanneer er voor het eerst
over een ,,gat” in de rijksbegroting wordt gesproken,
dan denken we aan de politiek beruchte ,,nacht van
Schmelzer” in oktober 1966. De motie-Schmelzer, waar
–
in gewezen werd op een ,,gat” in de door minister
Vondeling ingediende rijksbegroting – wij zien af van
alle politieke achtergronden – als gevolg waarvan het
kabinet-Cals aftrad, was gebaseerd op het wijzen op
een overschrijden van de structurele begrotingsnorm en
niet op de omvang van het begrotingstekort . Stevers
omschrijft het begrip ,,gat” als volgt
6
,,Een ,,at”
in de begroting duidt namelijk niet op een ongedekt
tekort noch op inflatoire financiering, maar uitsluitend
op een overschrijding van de budgetruimte. Sinds de
,,nacht van Schmelzer” spreekt men van een ,,gat” als
het beslag op de ruimte, dus de som van de uitgaven-
stijging en autonome inkomstenverlaging, groter is dan
de structurele ruimte”. Goedhart zegt over het begrip
,,gat” : ,,Onder ,,gat” valt te verstaan een te lage schat-
ting van de uitgaven of een te hoge raming van de
inkomsten”.
Het beslag op de structurele begrotingsruimte
8
wordt
gevormd door de algebraïsche som van de uitgavenver-
groting en de autonome inkomstenverlaging. Indien het
tegenvallen van de uitgaven of van de inkomsten be-
trekking heeft op de zgn. relevante posten die de struc-
turele begrotingsruimte bepalen, dan bedoelt Goedhart
kennelijk met ,,gat” een overschrijding van de begro-
tingsruimte. Slaan de tegenvallers daarentegen alleen op
de niet-relevante posten, dan wordt de structurele be-
grotingsruimte niet overschreden en wordt alleen het
tekort op de rijksbegroting groter. Een derde mogelijk-
heid is uiteraard dat zowel relevante als niet-relevante
posten in
0
het geding zijn. Het onderscheid tussen re-
levante en niet-relevante posten heeft betrekking op
het feit dat een aanzienlijk aantal ontvangsten en uit-
gaven van het Rijk niet worden meegeteld bij de be-
paling van de structurele begrotingsruimte. Deze’ posten
betreffen volgens de
Miljoenennota 1970
9
de uitgaven
die geen of nagenoeg geen invloed hebben op de be-
stedingen, de uitgaven die ontstaan door een verschui-
ving van andere sectoren naar het Rijk, deelnemingen
en emissies, uitgaven en belastingmaatregelen in ver-
band’ met de conjunctuur, bepaalde uitgaven en daar-
mee samenhangende ontvangsten, die met het oog op
een eenvoudige presentatie buiten de toetsing worden
gehouden, en uitgaven wegens algemene salaris- en pen-
sioenmaatregelen van ambtenaren.
Gebruiken we zowel voor een overschrijding van de
structurele begrotingsruimte als voor het tekort op de
rijksbegroting het woord ,,gat”, dan ontstaat er grote
verwarring. Nu het hanteren van de structurele begro-
tingsnorm tot een algemene richtlijn voor de regeringen
is geworden, maakt het immers politiek gezien een
groot verschil of een kabinet zich niet aan de norm
houdt of dat er een begrotingstekort bestaat. Is er een
overschrijding van de structurele begrotingsruimte dan
kan een kabinet tot aftreden worden gedwongen (de
,,nacht van Schmelzer”). Bestaat er een begrotingstekort
dan hoeft alleen het tekort gedekt te worden. Het zou
daarom duidelijk zijn om in navolging van Stevers en
vasthoudend aan de oorspronkelijke interpretatie van
het woord, alleen over een ,,gat” in de rijksbegroting
te spreken wanneer een overschrijding van de structurele
begrotingsruimte wordt bedoeld en de omvang van het
begrotingstekort met ,,tekort” aan te duiden. Ten ge-
volge van het onderscheid in relevante en niet-relevante
posten is het ten zeerste de vraag of een toename van
het ,,tekort” in een bepaald jaar gelijk gesteld kan wor-
den aan de mate van overschrijding van de begrotings-
ruimte.
A. H. A. van der Meer
5
W.
Drees jr. en F. Th. Gubbi: ,,Overheidsuitgaven in
theorie en praktijk”,
Groningen
1969, blz. 137-138.
6
Th. A. Stevers: Beleid loopt achtér ontwikkelingen
aan, in ,,De Volkskrant”, 17-9-69, blz. 17.
C. Goedhart: Afgewogen stap naar gezond evenwicht,
in ,,De Volkskrant”, 17-9-69, blz. 17.
Zie voor een uitvoerige uiteenzetting hierover C. J.
Oort en G. de Man: De ,,Zijlstra-norm” in theorie en
praktijk, in ,,Economisch Kwartaaloverzicht van de
Amrobank”, no. 12-13 van maârt en juni 1968. Th. A.
Ste vers: ,,Openbare financiën en economie”, Leiden
1971.
° ,,De Miljoenennota 1970″, Den Haâg, blz. 117.
Au
tJ
courant
GECOÖRDINEERDE ACTIE
Op het ogenblik dat deze rubriek
wordt geschreven, is het nog steeds
niet duidelijk of de zeven voorzitters
van de ,,centrales” erin slagen een
blauwdruk te ontwerpen voor de
loonmatigingsoperatie 1972, die zich
volgens de laatste mededelingen uit
de overigens gesloten conferentieka-
mers, zal uitstrekken tot 1973. In
plaats van te speculeren op de uit-
komst van het zich moeizaam voort-
slepende beraad, heeft het misschien
zin wat te filosoferen over het karak-
ter van het centrale overleg.
Het ,,zeven-voorzittersoverleg” dat
nu aan de gang is en deze week moet
worden afgerond, wekt niet ten on-
rechte associaties op met volkslegen-
des. Het is een niet geïnstitutionali-
seerd overleg waaraan alleen de drie
voorzitters van de vakcentrales,. de
twee voorzitters van de werkgevers-
verbonden, één voorzitter namens het
midden- en kleinbedrijf en één na-
mens de landbouw deelnemen. Ze
laten zich gewoonlijk wel bijstaan
door deskundige paladijnen, maar
andere belangengroepen ontbreken.
Niettemin neemt dit exclusieve
groepje de verantwoordelijkheid op
zich voor de sociaal-economische ont-
wikkeling in de komende twee jaar.
Binnen de veel gelede overlegstruc-
tuur in ons bestel neemt het ,,zeven-
voorzittersoverleg” de plaats in van
de comités van topfunctionarissen dië
binnen sommige grote ondernemingen
informeel grote beslissingen voorbe-
reiden. Het doet een beetje denken
aan het instituut dat ze in Zweden
,Harpsund-democratie” noemen; de
besprekingen in het gerieflijke buiten-
huis van de eerste minister met top-
figuren uit het bedrijfsleven waar be-
leidsbeslissingen worden voorbereid
ESB 3-11-1971
0
985
die dan later, kant en klaar en van
alle controversiële kantje
.
s ontdaan,
aan de Riksdag kunnen worden voor
–
gelegd.
Maar dit keer gaat het overleg vân
de zeven voorzitters wel heel wat
verder. Ze hebben de draad opgeno-
men, die de looncommissie van de
Stichting van de Arbeid heeft laten
vallen toen gebleken was, dat de
kloof tussen de uitgangspunten van
vakcentrales en werkgeversverbonden
niet te overbruggen was. In feite lig-
gen die uitgangspunten op. dit mo-
ment, dat wil zeggen vlak voor het
weekeinde, nog even ver uit elkaar.
De basis waarop overeenstemming
moet worden bereikt is, dat de werk-
gevers hun stelling ,,in 1972 nul
procent reëel” opgeven en dat de
werknemers een stap terug gaan met
hun eis ,,drie procent reëel in 1972″.
Maar hoeveel stappen beide par-
tijen moeten doen om dichter bij el-
kaar te komen vergt blijkbaar zulke
ingewikkelde berekeningen, dat de
•voorzitters een beroep hebben gedaan
cp het Centraal Planbureau, dat zeer
in het bijzonder de gevolgen van de
vakbewegingsformule voor het loon-
beleid in 1972 voor het daarop vol-
gende jaar moet uitrekenen. Op het
moment dat deze
ESB
de lezer onder
ogen komt is de uitkomst van die
berekeningen bekend en is op basis
daarvan al dan niet tot een bepaalde
richtlijn voor het CAO-overleg in de
bedrijfstakken en ondernemingen be-
sloten.
Dat laatste is trouwens ook nog
een strijdvraag. De werkgevers voel-
den ditmaal duidelijk minder voor
richtlijnen dan de vakbeweging. In dit
opzicht zijn de verhoudingen van
vorig jaar, toen het centraal overleg
over een loonmatiging voor 1971
strandde in Leidschendam, precies
omgedraaid.
De werkgevers hebben aanvankelijk
het hooghartige standpunt ingenomen,
dat hun voorstel beschouwd moest
worden als een modèl voor goed ge-
drag bij de komende loononderhan-
delingen. Partijen in de bedrijfstakken
waren wel Vrij daarvan af te wijken,
maar dan moesten ze het zelf maar
weten. Zij, de werkgeversverbonden,
hadden nauwkeurig uitgerekend dat
de totale loonkostenstijging volgend
jaar moet worden verminderd van
13,5
tot 9 procent om de prijsstijging
volgend jaar van de verwachte 7
procent af te breken tot
5
procent.
De matiging in 1972 van eenderde
minder loonkostenstijging moet als
een eerste stap worden beschouwd om
in 1973 op een aanvaardbaar niveau
van 3 procent prijsstijging te kunnen
uitkomen. Elke afwijking van deze
calculatie zou volgens de werkgevers
gevaren oproepen van meer bedrijfs-
sI uitingen en meer werkloosheid.
De werkgevers waren zelfs zo over-
tuigd van de kracht van dit argument,
dat zij bereid waren de loonvorming
aan de vrije onderhandelingen over te
laten zonder strikte richtlijn. VNO-
voorzitter Bakkenist verklaarde bij de
presentatie aan de pers van het werk-
geversstandpunt, erop te vertrouwen,
dat de werknemers nul procent wer-
kelijke inkomensverbetering wel zul-
len slikken, zo niet, dan zou de dui-
delijk zichtbare ontspanning van de
arbeidsmarkt hun daarbij wel een
handje helpen. Dit standpunt doet
denken aan de oude Bakkenist-doc-
trine, van de wal die het schip moet
keren. De matigingsoperatie die vol-
gend jaar moet worden uitgevoerd is
dermate gecompliceerd en omvang-
rijk, dat niet volstaan kan worden
met een globale aanduiding. Het cen-
trale overleg heeft nu de kans zich
waar te maken door het eerste, con-
crete experiment met een gecoördi-
neerde actie tot een goed eind te
brengen.
Het gaat immers niet alleen om
beperking van de loonstijging, maar
om een operatie waarbij alle inko-
mensgroepen, ook de niet CAO-werk-
nemers, moeten worden betrokken,
terwijl bovendien een poging moet
De reeks van boeken en artikelen van
de hand van deze in de Verenigde Staten
langzamerhand populaire schrijver is
niet meer te stuiten. Wie de vele be-
schouwingen van Drucker over
,,management” heeft gelezen, ontdekt
al snel dat het bij hem gaat om een
aantal ideeën, die ieder met belang-
stelling voor managementvraagstukken
intuïtief aanvoelt. Het zijn problemen
als de verbijzondering van de topleiding
in de onderneming, de betekenis van
worden gedaan om een greep te krij-
gen op de prijsontwikkeling en de
investeringen van het bedrijfsleven.
De ,,randvoorwaarden” die de vak-
beweging heeft gesteld voor haar me-
dewerking aan het matigingsplan-
1972 omvatten o.a. een selectief in-
vesteringsbeleid en de garantie dat de
ruimte, die door de matiger loonont-
wikkeling ontstaat, gebruikt wordt
voor dringende collectieve voorzienin-
gen.
Zou het centraal overleg op een
dérgelijke ,,konzertierte Aktion” uit-
lopen, dan zou het de richting aan-
geven voor een nieuwe vorm van in-
komensbeleid, waarbij de overheid
zich zoveel mogelijk onthoudt van
rechtstreeks ingrijpen, en de sociale
partners in samenwerking met het
Centraal Planbureau de grote lijnen
uitstippelen voor een gewenste so-
ciaal-economische ontwikkeling.
Institutioneel zou dat allemaal nog
eens overdacht moeten worden. Ad
hoc groepen als de ,,zeven voorzit-
ters” en de economische deskundigen
die op het ogenblik in opdracht van
de Sociaal-Economische Raad wer-
ken aan een cdnjunctuurpolitiek in-
strumentarium zouden misschien in
meer permanente overleg- en advies-
organen moeten worden omgezet.
Hoe dan ook, de kans op een nieu-
we vormgeving van het centraal over
–
leg moet nu worden aangegrepen.
A. F. van Zweeden
marketing (,,creati ng new markets”),
het werken naar de toekomst, de ge-
volgen van de technologische revolutie,
de doeleinden en de continuïteït van
de onderneming, de grote betekenis
van organisaties in onze samenleving,
kortom alles wat met ,,management
philosophy” te maken heeft.
In wezen behandelt dit boek niet
zoveel nieuws. Het is een bundeling
van een aantal opstellen en voordrach-
ten die in de laatste jaren zijn ver-
Boek
ieuws
Peter
F.
Drucker: Techniek en management in de samenleving.
Kluwer, Deventer
1971, 206 blz., f. 22,50.
986
schenen resp. gehouden en die groten-
deels in publikaties zijn vastgelegd. Hun
onderlinge binding is niet groot, met dien
verstande dat zij vrijwel alle handelen
over de achtergronden van het leiden
van ondernemingen. Dit betekent dat
de schrijver zo nu en dan in herhaling
vervalt, iets wat in één boek niet zo
prettig aandoet. 1-let betekent ook dat
het boek geen vaste lijn heeft, ondanks
de titel die een bewust verband tussen
techniek en management tracht te
leggen. Voor de goede orde zij vermeld
dat de oorspronkelijke titel van deze
vertaling luidt: ,,Technology, Manage-
ment and Society”.
Het zou te ver voeren van elk van de
afzonderlijke beschouwingen een kri-
tische bespreking te geven. Tk bepaal
mij tot een opsomming en tot enkele
karakteristieke uitspraken. Bij enkele
bijzondere hoofdstukken zal ik een
oordeel geven.
In het eerste hoofdstuk: ,,Tnformatie,
communicatie en begrip”, is herhaald
wat reeds eerder over dit onderwerp
is geschreven. ,,Voorlopig”, zo zegt
Drucker, ,,geldt dat hoe meer infor-
matie er komt, hoe meer wij de kans
lopen dat de communicatiestoornis
blijft bestaan”. Het tweede hoofdstuk,
,,Een nieuwe rol voor het management”,
bouwt op het eerste voort. Een aantal
verouderde uitgangspunten van
management worden verworpen, waar
–
voor een zestal nieuwe in de plaats
komt. Deze uitgangspunten centreren
zich rondom de gedachte dat wat
managers en management doen hoe
langer hoe meer een openbare aan-
gelegenheid wordt in plaats van een
onderonsje van experts.
,,Werk en werktuig”, het derde
hoofdstuk, legt een band tussen de
technologische ontwikkeling en de ont-
wikkeling van het arbeidsbestel. Daar-
uit blijkt dat men reeds bij de bouw
van kathedralen in de middeleeuwen
een arbeidsorganisatie kende, gebaseerd
op arbeidsverdeling en serieproduktie
van onderdelen. Drucker zegt: ,,Maar
de structuur van de kathedralen wordt
gekenmerkt door een strikte uniformi-
teit -in al haar delen. Allen die eraan
werkten deden dat volgens tekeningen
en modellen, die eigendom van het gilde
waren en centraal bewaard en ge-
administreerd werden. Alleen dak-
bedekking en goten, deuren en vensters,
beeldhouwwerk en ornamenten, waren
afkomstig van zelfstandig werkende
artiesten”.
In ,,Technologische ontwikkelings-
tendenties in de twintigste eeuw”.wordt
aangetoond, dat de wetenschap steeds
verder in het bedrijfsleven doordringt:
Dit komt onder andere tot uitdrukking
in de toenemende bedragen die de in-
dustrie voor onderzoek en ontwikkeling
ter beschikking stelt. De menselijke
kant van de technische ontwikkeling
is het thema van het volgende hoofd-
stuk, waarin ook de emancipatie van
de vrouw ter sprake komt. Een aardige
uitspraak is deze: ,,Geen van de voor-
vechters van de rechten van de vrouw
die in de negentiende eeuw zo van zich
deden spreken, zoals bijvoorbeeld een
Susan B. Anthony, heeft meer invloed
op de sociale positie van de vrouw ge-
had dan de schrijfmachine en de tele-
foon”. En over de Organisatie van de
arbeid, zoals die het eerst door Frede-
rick W. Taylor systematisch is be-
oefend: ,,Hèt onmiddellijke gevolg van
de wetenschappelijke bedrijfsorganisa-
tie was een drastische daling van de
kostprijs der fabrieksprodukten, niet
zelden tot een tiende of zelfs tot een
twintigste van wat die was geweest”.
Het zesde hoofdstuk: ,,De manager
van toen en thans”, is op zichzelf niet
consistent. Het geeft niet meer dan een
aantal losse ideeën over ,,conglome-
raties”, beleggingszaken, menselijke
bedrjfsproblemen, arbeidsmobiliteit en
wat al niet meer. Geen wonder, het
verhaal is niet meer dan een sprokke-
ling van collegediscussies in Engeland,
die in 1969 gepubliceerd werden in
Management today.
Men krijgt in
het bijzonder bij lezing van dit hoofd-
stuk de indruk dat Drucker niet de
moeite heeft genomen het gesproken
en op de band opgenomen woord in
zijn schriftelijke weergave bij te vijlen.
Wat het zevende hoofdstuk over de
eerste technologische revolutie ons
leert, is, niet veel meet dan een beetje
economische geschiedenis. Wat Druc-
ker in het daarop volgende hoofdstuk
over de planning op lange termijn zegt,
is voor de gemiddelde econoom en be-
drijfsnormorganisator gesneden koek.
Van belang is in dit verband zijn
definitie van planning: ,,Het is een
steeds voortgaand proces van een
momentele ondernemers (lees risicodra-
gende) besluitvorming, die systematisch
en met een zo goed mogelijke kennis
van haar toekomstigheid geschiedt,
het stelselmatig organiseren van de
inspanningen die nodig zijn om
de genomen besluiten ten uitvoer te
leggen en het confronteren van de
resultaten met de verwachtingen door
middel van een georganiseerde, syste-
matische terugkoppeling”.
Een waarlijk nieuw element heb ik
aangetroffen in het hoofdstuk ,,Onder-
nemingsdoeleinden en continuïteits-
eisen”. Drucker onderscheidt vijf conti-
nuïteitsfuncties. In de eerste plaats is
een onderneming een Organisatie van
mensen die gezamenlijk iets tot stand
brengen. Zulk een werkorganisatie
moet het vermogen bezitten zichzelf in
stand te houden. In de tweede plaats
werkt en bestaat een onderneming in
de samenleving, maakt zij deel uit van
de volkshuishouding, van de economie,
die van haar voortbestaan afhankelijk
is. Ten derde levert de onderneming
nuttige goederen en diensten die niët
zomaar kunnen uitvallen. Ten vierde
werkt een onderneming in een economie
en onder technische voorwaarden die
voortdurend aan verandering onder-
hevig zijn. Zij moet die veranderingen
mede helpen bewerkstelligen, hetgeen
tijd kost. Tenslotte streeft een onder-
neming naar winst of rentabiliteit om
haar zelfstandige voortbestaan te
•
ver-
zekeren. De risico’s gelden daarbij als
kosten. De wijze waarop Drucker deze
..functies” analyseert, is naar mijn
mening een wezenlijke bijdrage tot het
bekende vraagstuk van de doelstelling
van de onderneming en daarmee
samenhangende problemen als winst-
niaximalisatie en continuïteit.
De laatste drie hoofdstukken van de
bundel opstellen leveren geen nieuwe
gezichtspunten op. De allerlaatste vraag
die Drucker stelt is of management ooit
een wetenschap kan zijn. Ik heb dit
hoofdstuk met bijzondere aandacht
gelezen, omdat die vraag al vele
malen is gesteld en tot nog toe ont-
kennend is beantwoord. ,,Management
sciences” worden niet als een aparte
wetenschap met een eigen kenobject
gezien, maar als een multidisciplinaire
aangelegenheid. De management-
opleidingen bestaan dan ook in hoofd-
zaak uit het synthetiseren van de tech-
niek, de economie, de organisatieleer,
de sociologie, de psychologie en wat al
niet meer. Toch houdt Drucker vol dat
het managernentvak voor zichzelf de
eer moet opeisen een oorspronkelijke
volwaardige wetenschap te zijn. Helaas
toont hij dit in zijn woordenvloed
nergens duidelijk aan.
In de aanhef van deze bespreking
heb ik reeds mijn kritiek op het boek
gegeven. Dit betekent niet dat lezing
ervan oninteressant zou zijn. De schrij-
ver is een meester in aardige en kern-
achtige formuleringen, die een helder
licht op het ondernemerschap werpen.
Het boek leest – ook in vertaalde
vorm – gemakkelijk, wat zijn voor-
delen, maar ook zijn gevaren heeft.
Drucker is bovendien een auteur, die
zowel de Europese als de Amerikaanse
cultuur kent, waardoor het gevaar
van een eenzijdige Amerikaanse visie
ESB 3-11-1971
987
niet groot is. Op één aperte fout heb
ik hem betrapt. Op blz. 178 noemt hij
de lijfarts van Maria Theresia, de be-
kende Gerhard van Swieten, een Duitser.
Hij had beter moeten weten. De leerling
van Boerhaave is een Nederlander ge-
weest ook al is hij in Wenen begraven.
Behalve een enkele ,,slip of the pen”
(compasses betekent niet kompas maar
Deze reuzenpocket bevat een vijf-
tiental bijdragen van verschillende
auteurs over, allerhande toekomstige
transportsystemen. De meeste van
deze bijdragen waren reeds eerder
verschenen als artikelen in
Interme-
diair.
De medewerkende auteurs zijn:
Drs.
G. Hupkes (samensteller), Prof.
Ir. G. C. Meeuse, Prof. Ir. J. L. de
Kroes, W. Polder, Prof., Ir. H. C. A.
van Eldik Thieme, Ir. P. H. Bosboom,
Prof. J. H. D. Blom, Prof. Ir. J. H.
passer) herkent men in de vertaling
van P. H. M. van Bussel het oor-
spronkelijke Amerikaans niet terug.
Door de stijl van de auteur en door de
goede vertaling is een uitstekend lees-
baar boek ontstaan over een onderwerp
dat nog lang niet is doodgepraat.
Drs. P. van Zuuren
Krietemeyer, Mr. M. G. de Bruin en
Wilfred Owen.
De auteurs doen verslag van ver-
schillende in de nabije of vergelegen
toekomst mogelijke transportsyste-
men. Enkele van de behandelde on-
derwerpen zijn: taxibus, automatische
stadsauto’s, rollend trottoir, sneltram,
metro, monorail, Iuchtkussenvoertui-
gen, turbotreinen, buisvoertuigen,
supersone vliegtuigen, stei ivliegers,
mammoetschepen, containerschepen,
LASH-schepen en duwvaart. Uit deze
opsomming valt al op te maken dat,
wat het personenvervoer betreft, een
sterk accent is gelegd op het open-
baar vervoer. Deze eenzijdige bena-
dering is bewust gekozen omdat over
het autoverkeer reeds veel is gepubli-
ceerd. Bovendien zijn het, naar de
mening van de samensteller, juist de
middelen van vervoer met een groter
openbaar karakter die in de toekomst
een belangrijker plaats bij het perso-
nenvervoer zullen gaan innemen. Bin-
nen dit eenzijdige kader is bij elkaar
gebracht wat op een bepaald moment
voorhanden was. Deze aanpak heeft
ertoe geleid dat de verschillende bij-
dragen elkaar gedeeltelijk overlappen.
Dit is geen groot bezwaar omdat elke
auteur het vraagstuk vanuit zijn eigen
optiek benadert. Daarnaast is het we-
tenschappelijk niveau der bijdragen
nogal verschillend.
In de afzonderlijke bijdragen wordt
op zeer leesbare wijze en met va-
riërende diepgang op allerlei techni-
sche en organisatorische problemen
bij de verschillende vervoertechnieken
G. Hupkes e.a.: Transport in de toekomst,
Koorddansen tussen wens en
werkelijkheid, Wetenschappelijke uitgeverij NV., Amsterdam 1970, 276 blz.,
f. 19,90.
GEMEENTELIJKE DIENST VOLKSHUISVESTING
AMSTERDAM
De Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting zoekt een
STAFFUNCTIONARIS
voor cie financiële en economische vraagstukken.
Zijn taak zal in hoofdzaak bestaan uit het ontwerpen en doen van voorstellen voor – aan onderzoeks-
resultaten en beleidsdoelstellingen aangepaste – financiële regelingen op het gebied van de volks.
huisvesting.
Daartoe zal hij
• landelijke regelingen aan de Amsterdamse situatie toetsen in verband met toepasbaarheid;
• aangepaste regelingen ontwerpen;
• onderzoeksresultaten vertalen in praktische uitvoeringsregelingen;
• de dienst vertegenwoordigen in een aantal advies- en werkgroepen en andere overlegorganen op
zijn terrein.
Voor de vervulling van deze zelfstandige en creatieve taak gaan de gedachten uit naar een jonge econoom
met speciale belangstelling voor de overheidsfinanciën of een gegadigde met een vergevorderde accoun-
tantsopleiding die zich in de problemen van de overheidsfinanciën wil verdiepen.
De grenzen van het voorgestelde salaris liggen tussen
f
1656,— en
f
2720,— bruto per maand.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.
Schriftelijke sollicitaties onder No. V 9199 in te zenden bij de Directeur van de Dienst der Gemeentelijke Personeels-
voorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Zuid.
988
ingegaan. Vele van de behandelde
systemen spreken tot de verbeelding,
zoals de automatische stadsauto’s die
zowel van een centraal bestuurde
vrije baan gebruik kunnen maken als
van het gewone wegennet. De taxibus
blijkt een thema te zijn waarop on-
eindig kan worden gevarieerd. Uit een
oogpunt van techniek blijken ook zeer
aansprekende proposities te kunnen
worden verwacht. bij de voor zeer
hoge snelheden bedoelde landvervoer-
middelen. Bij deze zeer snelle voer-
tuigen doen zich problemen voor bij
het remmen en het optrekken. Im-
mers, snelheidsverhoging boven de
adhesiegrens is alleen mogelijk bij een
aandrijfmechanisme dat onafhankelijk
is van de wrijving tussen wiel en
rai!. Oplossingen kunnen worden ge-
vondn in het gebruik van schroef-
en straalmotorvoortstuwing of de li-
neaire inductiemotor, waarbij de rotor
als reactierail is uitgevoerd. Een
merkwaardige methode van personen-
vervoer wordt gevormd door de zgn.
buisvoertuigen. Hierbij beweegt het
voertuig zich voort door een buis. Het
voortstuwingssysteem bestaat uit een
luchthapper, waarbij de lucht voor de
neus continu wordt afgezogen en
naar de staart van het voertuig wordt
geperst en uitgeblazen door sleufvor-
mige gaten tegen een rotor. Het is
voorts interessant op te merken dat de
toekomstige ontwikkeling van het
vliegtuig vooral zal worden begrensd
door de fysieke beperkingen van de
luchtreiziger, het door de vliegtuigen
geproduceerde lawaai en de grote ver-
keersdichtheid op en om de vlieg-
velden. Een vergroting van de capa-
citeit der vliegvelden kan worden ge-
vonden in het gebruik van vliegtui-
gen die bij de landing onder alle
weersomstandigheden met een grote
daalhoek naar de grond kunnen, wor-
den gevlogen en deze weer in een
steile baan kunnen verlaten. Wat de
ontwikkeling in de scheepvaart be-
treft, schijnt men reeds te denken aan
supermammoets van een miljoen ton
dw.
De in de meeste bijdragen tot uit-
drukking komende benadering is die
van het aangeven van de mogelijke
technische oplossingen voor een
10
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Sociale Zaken
t.b.v. het Loonbureau te ‘s-Gravenhage
adjunct-secr.s
VOC.
nr
. 1-258410936
Taak: leiding geven aan medewerkers, die belast zijn met het verzamelen, selecteren en
bewerken van gegevens omtrent lonen en andere arbeidsvoorwaarden, ter voorbereiding
van beslissingen op dit terrein; analyseren en interpreteren von deze gegevens.
Vereist: doctoraal examen Economie.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2720,- per maand.
voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
t.b.v. de Rijksdienst voor de ljsselmeerpolders
econoom of economisch geograaf
v.c. r. 1-280610936
met belangstelling voor ruimtelijke economie en regionale economische modellen.
Taak: studie van de economische vraagstukken met betrekking tot de stedelijke en recreatieve ontwikkelingen van de Zuidelijke lJsselmeerpolders.
Standplaats: Lelystad.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2720,- per maand.
Een eengezinswoning, voorzien van centrale verwarming, kan in Lelystad ter beschikking
worden gesteld.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
61/
2
%
vakantieuitkering
ESB 3-11-1971
989
gegeven vervoerprobleeni. Wat de
techniek betreft blijkt zo ongeveer
alles mogelijk te zijn. Veel minder
aandacht wordt besteed aan de oor-
zaken van het ontstaan van het ver-
voerprobleem en van de enorme
kosten die vele van de behandelde
technieken zullen vereisen. Deze pro-
blematiek valt buiten het kader van
het boek, zodat de vraag of een an-
dere ruimtelijke ordening misschien
veel goedkopere vervoertechnieken
zou vereisen, onbeantwoord blijft.
Echter niet alle bijdragen hebben een
technisch karakter. Zo komt ook het
NS-plan ,,Spoor naar
’75”,
en de
lange-termijnvisie van de NS ter spra-
ke, zij het in een nogal popagandis-
tische stijl. Daarnaast is een bijdrage
gewijd aan de Schiphollijn en een
optimistisch transportscenario voor de
Verenigde Staten in 1986.
In het boek zijn een aantal foto’s
en tekeningen opgenomen, die een
illustratief beeld geven van de in de
tekst besproken vervoersysternen. He-
laas heeft men niet de moeite geno-
men alle behandelde vervoersystemen
in een register op te nemen met de
vermelding op welke pagina’s men in-
formatie over het desbetreffende
systeem kan vinden. Bovendien was
het beter geweest, juist omdat het om
een populair-wetenschappelijke uitga-
ve gaat, als men de verschillende in
de tekst voorkomende technische be-
grippen uitgebreider had onischreven
(bijv. wankelmotor, lineaire motor,
hybride systemen, Foucault-rem enz.).
Samengevat kan worden gezegd dat
deze uitgave heel vlot is te lezen en
voor iedereen, die zich enigszins voor
vervoersystemen interesseert, veel nut-
tige informatie bevat. Wel dient men
zich te realiseren dat de probleemstel-
ling beperkt is en de benadering wat
eenzijdig is gericht op het openbaar
vervoer.
Drs. J.
A. M. Heijke
direkteur
Men verwacht dat hij samen met liet Bestuur van
liet Stadsgewest vorm zal geven aan het te voeren
beleid. Het is de bedoeling om voor de uitbouw en
realisatie van de verschillende aktiviteiten, naast het
bestaande sekretariaatsbureau, een aantal andere
beleidsondersteunende afdelingen te formeren.
Hij zal leiding dienen te geven aan dit apparaat.
Daarnaast worden thans diverse onderzoeken door
derden uitgevoerd; de direkteur en zijn medewerkers
zullen hierbij nauw worden betrokken.
Voor deze veelzijdige funktie wordt iemand gezocht
van akademisch niveau met ruime ervaring als
leidinggevende funktionaris op bestuurlijk terrein,
met name in hetkoördineren van verschillende
vaktechnische specialisten en het onderhouden van
kontakten in de overheidssfeer.
Belangstellenden worden uitgenodigd hun sollicitatie
met curriculum vitae te richten aan de vôorzitter
van het Bestuur, Nieuwstraat 12, Nijmegen.
Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij
Dr. B. Scheepmaker, Adviesbureau voor Organisatie
en Informatica van het G.I.T.P. , tel. 08800 – 26468,
die in deze adviseert.
9T
1
P
1
GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT
VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE
Berg en Dalseweg 127, Nijmegen.
Stadsgewest Nijmegen
1-let Bestuur van dit gewest,
waarin dertien gemeenten
met totaal 250.000 in-
woners samenwerken,
zoekt kontakt met belang-
stellenden voor de funktie
van
990
Mededelingen
Europees marketing management
Het Nederlands Instituut voor Mar-
keting organiseert van
22
tJm
26
no-
vember in hotel Mastbos te ‘Breda
het sëminar ,,Europees marketing
management”. De voorbereiding is
verricht door de Sectie Commerciële
Beleidsvorming van de NEH te Rot-
terdam onder leiding van Prof. Dr.
H. J. Kuhlmeijer.
Het programma bestaat uit een
aantal inleidingen door deskundigen
uit bedrij fsleven, onderzoekinstellin-
gen en de universitaire wereld. De
inleidingen zijn bedoeld als stimulans
voor discussie en tot voorbereiding
voor behandeling van ,,case-studies”.
Het seminar is bedoeld voor al dan
niet academisch gevormde functio-
narissen met enkele jaren praktijker-
varing, die geconfronteerd worden
met marketingproblemen, die liggen
in het Europese vlak.
Het seminar wodt voorgezeten
door Dr. A. P: van Gent (firmant
Krekel, Van de Woerd & Wouterse
Ass.). Kosten van deelnamé (inclusief
logies, verblijfkosten en studiemate-
riaal) f.
1.275.
Inlichtingen en opga-
ven bij het NIVE, Parkstraat 18, Den
Haag. Tel.:
(070) 6149 91.
academici
Het Ministerie van Financiën
vraagt t.b.v. de Inspectie der
Rijksfinanclën
[economen,
juristen,
politicologen]
voor de functie van
adjunct- linspecteur
van financiën
De Inspectie der Rijks-
financiën is het orgaan dat de
Minister van Financiën ter
beschikking staat bij de
coördinatie van het financiële
beleid van de onderscheidene
departementen. Haar activi-
teiten richten zich vooral op
de voorbereiding en de
uitvoering van de Rijksbegro.
ting en het adviseren omtrent
de financiële gevolgen van
voorgestelde maatregelen.
Daartoe behoort mede de
evaluatie van het uitgaven-
beleid en het adviseren
omtrent de afweging van
prioriteiten van de activiteiten van de Rijksoverheid. De
functie brengt veel externe
contacten met zich.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van
ervaring, van f1798,- tot max.
3163,- per maand Premie
AOW voor Rijksrekening. Vakantie-uitkering 6
1
/2
0
/0.
Tel. inlichtingen worden
verstrekt door het Hoofd van
de Afdeling Personeel,
tel. [070]-624061,
toestel 2106.
Schriftelijke sollicitaties
onder vermelding van
vacaturenummer 1-2830/0936
zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.
I
A
0
ESB
3-11-1971
‘
991
10e Lustrum van de Faculteit der
Economische Wetenschappen van de
Universiteit van Amsterdam
In verband met het 50-jarig be-
staan van de Faculteit der Economi-
sche Wetenschappeq van de Univer-
siteit van Amsterdam zal op maandag
17 januari 1972 te 15.00 uur in de
aula een herdenking plaatsvinden. Bij
deze gelegenheid zal tevens een ere-
doctoraat worden verleend aan Prof.
H. S. Houthakker. Na afloop volgt
een receptie en een koud buffet.
Op dinsdag 18 januari wordt in
Grand Hotel Krasnapoisky (aanvang
10.00 uur) een studiedag gewijd aan
,,De Economie van de Sociale Zeker-
heid”. Alumni die géén lid zijn van
de Kring van Amsterdamse Econo-
men doch wél voor deze herdenkings-
bijeenkomsten belangstelling hebben
wordt verzocht zo spoedig mogelijk
hun naam en adres op te geven bij:
Drs. H. F. Koster, Instituut voor
Bedrijfseconomie en Accountancy,
Herengracht 514-516 te Amsterdam.
Rijnmond
actief in ontwikkeling
Openbaar lichaam Rijnmond Stationsplein 2
Schiedam
Telefoon (010) 150800
Bij het secretariaat van het openbaar lichaam Rijnmond kan in
verband met de toeneming en verbreding der werkzaamheden
op het terrein van het onderwijs in het kader van de opbouw van
en vormgeving aan een regionaal onderwijsbeleid, een mede-
werker worden geplaatst die beschikt over zodanige capacitei-
ten dat hij kan optreden als het
hoofd van het bureau
onderwijszaken
De taak van deze functionaris zal in hoofdzaak bestaan uit het
verrichten c.q. leiding geven aan werkzaamheden met betrek-
king tot de beleidsvoorbereiding van onderwijszaken in ruime
zin.
Voor de vervulling van deze functie is een goede en brede ken-
nis van de onderwijsproblematiek een absolute voorwaarde.
Daarnaast zullen kandidaten dienen te beschikken over goede
kontaktuele kwaliteiten alsmede over een uitstekende, vlotte,
mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.
Een goede algemene en theoretische vorming c.q. academische
opleiding is vereist.
Rang en salaris zijn in overeenstemming met de importantie
van deze functie terwijl ervaring en leeftijd mede bepalend
zullen zijn.
Alle bij de overheid gebruikelijke regelingen inzake vergoeding
van kosten van ziekte, studie en verplaatsing zijn van toepassing.
Sollicitaties, met vermelding van levensloop e: ef eren-
ties, in te zenden binnen 14 dagen na de verschiiing van
dit blad aan de Secretaris van het openbaar lichaam
Rijnmond, Stationsplein 2, Schiedam.
992
10
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Justitie
t.b.v. de Directie Gevangeniswezen
hoofd van de afdeling organisatie en administratie
vac. nr
. 1-281410936
–
De afdeling, welke uit een tiental medewerkers bestaat, heeft tot taak:
het uitbrengen van organisatie adviezen, inclusief het invoeren en begeleiden van.
voorgenomen (reorganisatiemaatregelen;
–
de zorg voor het goed functioneren van de administratie in de inrichtingen (totaal co.
400 administratieve medewerkers);
de begrotingsopzet, -coördinatie en -bewaking binnen de directie Gevangeniswezen. Aan de functie is het maken van dienstreizen verbonden.
Gvraagd b.v.k. universitaire opleiding op bedrijfseconomisch en financieel-administratief
terrein.
Redactionele ervaring.
Kennis van moderne administratief-technische hulpmiddelen strekt tot aanbeveling.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Solaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, max. f3163,- per maand.
voor het Ministerie van Economische Zaken
t.b.v. de Stichting Industrialisatiebureau Noorden des lands
bedrijfseconomisch medewerker
vac. nr
.
1-281010936
Taak: leggen van contacten met ondernemingen in binnen- en buitenland teneinde belangstelling voor vestiging te wekken; begeleiden van ondernemingen met belangstelling voor vestiging/uitbreiding;
ontwikkelen van initiatieven die kunnen leiden tot het instandhouden/versterken van
economische activiteiten.
Vereist: doctoraal examen economie. Enige jaren bedrijfservaring strekt tot aanbeveling.
Standplaats: Groningen.
Salaris, afhankelijk van ervaring, van f1798,- tot f2720,- per maand.
voor het Ministerie van Financiën
t.b.v. de Directie Financieringen
economisch medewerker
vac. nr
. 1-279610936
die zal worden ingeschakeld bij de behandeling van financieringen van projecten in ontwikkelingslanden, alsmede bij de behandeling van beleidsvraagstukken betreffende
Staatsdeelnemingen.
Vereist: doctoraal examen economie, bedrijfseconomische richting; b.v.k. enigé jaren
ervaring.
Standplaats: ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2720,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in
linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1
,
‘s-Gravenhage.
–
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering
ESB 3-11-1971
993
Rijn ond
actief in ontwikkeling
Openbaar lichaam Rijnmond
Stationsplein 2
Schiedam Telefoon (010) 150800
Het openbaar lichaam Rijnmond heeft als een van zijn belang-
rijkste taken de verzorging van de regionale planologie voor
het Rijnmondgebied.
De afdeling Planologie is binnen het kader van de ruimtelijke
ordening bezig met o.m.
• het ontwerpen van streekplannen
• het opstellen van sructuurplannen
• het begeleiden van gemeentelijke plannen
Aan al deze werkzaamheden is veel planologisch onderzoek
verbonden dat door het bureau planologisch onderzoek wordt
verricht en. gecoördineerd.
Op dit bureau kan een medewerker met een academische op-,
leiding worden geplaatst die zelfstandig en in teamverband bij
het onderzoek wordt betrokken.
Voor het vervullen van deze functie wordt gedacht aan een
soc.iâal-geograaf
die:
• bij voorkeur beschikt over ervaring en kennis heeft van de
vraagstukken op het gebied van de regionale planologie
• moderne ideeën heeft op het gebied van de verzorging vah
het milieu en deze, zowel in woord als geschrift, vlot kan
aangeven.
Rang en salaris zullen worden afgestemd op de importantie
van de functie, waarbij ervaring en leeftijd mede bepalend zul-
len zijn.
Gegadigden naar dé vervulling van dezé functie worden
verzocht hun sollicitaties, met vermelding van levens-
loop en referenties in te zenden binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad, aan de Voorzitter van het open-
baar lichaam Rijnmond, Stationsplein 2, Schiedam.
994
REIMANN, S
KERSKEN’S
VEREENIBDE
EXPEDITIEBEDRIJVEN N.V.
Reimann, Stok & Kersken’s Vereenigde Expeditiebedrijven N.V.
zoekt voor haar hoofdkantoor te Amsterdam een
bed rijf
seco ii oom o ccoun to nt
die belast zal worden met de leiding van de administratie van de
onderneming..
R.S.K. is een internationaal opererend expeditie- en wegvervoer-
bedrijf, dat met een 20-tal over Nederland en Duitsland verspreide
kantoren een Europees autolijndienstennet exploiteért.
R.S.K. is een dochteronderneming van de Ruys Transport Groep
N.V., een werkmaatschappij van de N.V. Nederlandsche.Scheep-
vaart Unie.
Het hoofd van de administratie zal naasf de zorg voor de samen-
stelling van maand- en jaarstukken zich tevens dienen te verdiepen
in de bedrijfseconomische aspecten van de bedrijfsvoering. Een
programma tot automatisering van de administratieve processen is
reeds in gang gezet en daarin zal van hem een nauwe samen-
werking met de externe deskundigen gevraagd worden.
Voor bekwame kandidaten is hier een uitstekende positie beschik-
baar, die naast een goede honorering een gevarieerde werkkring
biedt.
Gevraagd worden
• opleiding N.I.V.R.A. of doctoraal bedrijfseconomie
;
• ervaring in een overeenkomstige functie in een middelgrote of
grote ondernming met een accent op de bedrijfseconomische
aspecten
;
. .
• Ieeftij.d tussen 30 en 40 jaar
;
• goede mondelinge en. schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in
ten minste één van de moderne talen.
Schriftelijke sollicitaties gaarne aan de directie van Reimann, Stok
& Kersken’s Vereenigde Expeditiebedrijven N.V., Postbus 418,
Amsterdam. .
ESB 3-11-1971
1
995
jurist.of
econoom
De Spaarbank te Rotterdam
heeft zich ontwikkeld tot een regionale instelling met 63 kan-toren en rond 700.000 rekeninghouders met een tegoed van
f
900 miljoen.
In verband met de•toenemende groei is ter assistentie van
de directie behoefte aan een jurist of econoom met liefst
enige jaren ban kervaring.
Aanvankelijk zal hij in hoofdzaak secretariaatswerkzaam-
heden verrichten en de directie op uiteenlopende gebieden
assisteren.
Het ligt in de bedoeling dat hij geleidelijk aan gaat mee-
denken in beleidsvraagstukken en op den duur een zelf-
standige taak in het management gaat vervullen.
Zowel commercieel gerichte kandidaten als degenen die
meer thuis zijn op het gebied van de interne organisatie
worden uitgenodigd te reflecteren.
Leeftijd tot ± 35 jaar.
Met de hand geschreven brieven worden onder nummer
798 ingewacht bij onderstaand bureau. Voor vertrouwelijke
behandeling zal worden zorggedragen.
Psychologisch Adviesbureau Deen n.v.
Westersingel 41, Rotterdam-3003, telefoon 010-362711.
r
Burgemeester en wethouders van Amersfoort roepen sollicitanten op voor de functie van
(plv.) chef van de afdeling personeel en
L..
Organisatie der secretarie
GEMEENTE
Functionaris zal tot medio 1973 optreden als plv. afdelingschef in de rang van referen-
AMERSFOORT
dans A (sèlaris min.
f
2382,—, max.
f
2973,— per maand, excl. trend-nabetaling).
Na vertrek van de huidige chef volgt benoeming in de rang van administrateur (max. thans
f
3375,—).
Hogere salariëring wordt mogeliik na een aanstaande overgang naar een andere klasse, als
gevolg van toeneming van het inwonertal.
Het Amersfoortse gemeente-apparaat omvat rond 1400 ambtenaren, verdeeld over circa
15 diensten en bedrijven, het onderwijs en enige stichtingen.
De aan de afdeling opgedragen taken alsook de bij de gemeenten gebruikelijke rechts-
positie worden bekend verondersteld.
Sollicitatie (met foto) te richten aan burgemeester en wethouders, Westsingel 43 te Amersfoort. Desgewenst
–
kunnen nadere inlichtingen worden verkregen bij de gemeentesecretaris of de huidige chef (telefoon 03490
– 3 62 14, toestel resp. 112 en 210).
996
De textielindustrie
op de drempel van DD II
Een kwarteeuw textielgeschiedenis
1945-1970
door
Dr. W. T Kroese
Deze publikatie is mede mogelijk gemaakt
door het Economisch Instituut voor de
Textiel-Industrie te Rotterdam en de
Vereniging Nederlandse Katoen-, Rayon-,
Linnen- en Jute-industrie te Velp
Bijlage bij ,,Economisch-Statistisc/ze Berichten” van 3 nove,nber 1971
•n
r
De textielindustrie
op de drempel van DDII
Een kwarteeuw .textielgeschiedenis
1945-1970
Zoals op zoveel andere gebieden vormde de tweede
wereldoorlog een breuk in de ontwikkeling van de textiel-
industrie. In het bijzonder geldt dit voor de internationale
verhoudingen in deze bedrijfstak. Nu sedertdien een kwart-
eeuw verlopen is, vraagt deze ontwikkeling opnieuw om
een terugblik. Dit mede omdat wij ons aan het begin be-
vinden van het tweede decennium
1,
waarin de problematiek
der ontwikkelingslanden in het centrum van de belang-
stelling staat. De textielindustrie zou hierbij volgens menig-
een een bepaalde rol kunnen spelen. Het lijkt dan ver-
standig voordien bestek op te maken.
Vanaf het begin der jaren vijftig hebben wij het voor-
recht gehad de textielgeschiedenis met regelmatige tussen-
pozen te beschrijven. Wij zullen ons, in dit overzicht beper-
ken tot de poging enkele trends in de ontwikkelingen op te
sporen zoals die zich uit de verzamelde statistische gegevens
openbaren
2
. Tevens zal na deze weergave van een stukre-
cente textielgeschïedenis zeer in het kort worden gewezen op
enkele problemen die weliswaar niet direct uit de vele
cijfers betreffende grondstoffen, verwerkende capaciteiten,
distribuerende handel enz. naar voren komen, maar die in
de jaren zeventig zeker de aandacht zullen opeisen van
hen die in de textielindustrie leiding geven.
In de voorgaande artikelen hebben wij ons altijd tot de
verwerking van katoen en Man-Made Fibers (MMF’s) op
de klassieke wijze – het spinnen, weven en finishen – als
belangrijkste onderdeel van de textielindustrie beperkt.
Hoewel deze bedrijfstak zich geleidelijk aan ontwikkelt tot
een ,,rnulti-fiber”- en een ,,multi-process”-industrie, zullen
wij onze terugblik ook ditmaal uitsluitend richten op de
verwerking .van de zojuist genoemde discontinue vezels en
daarmee gelieerde continu garens. Onder verwerking wordt
dan begrepen het spinnen, weven en finishen, hoewel
natuurlijk daarnaast enkele nieuwe technieken niet on-
besproken zullen blijven.
Ter bekorting van dit artikel zullen in het navolgende
verder alleen de voornaamste conclusies worden weer-
gegeven; waar nodig hier endaar toegelicht door een tabel.
Voor de volledige tekst wordt tenslotte verwezen naar de
Engelse versie, welke t.z.t., dus na ,,Barcelona”, compleet
met alle daarbij behorende statistische gegevens door
1FCATI zal worden gepubliceerd. Degenen die aan een
samenvatting voldoende hebben kunnen deze in
,,ESB’
van 13 oktober 1971 aantreffen.
1. Achtergrondeü
Het beschrijven van een kwarteeuw textielgeschiedenis
kan meer reliëf verkrijgen, indien dit geschiedt tegen de
achtergrond van enkele algemene cijfers over de groei van
de wereldbevolking, de inkomens per capita, de ontwikke-
ling van de wereldhandel en het vezelverbruik per hoofd
van de bevolking in de verschillende landen.
In de laatste twee decennia is de wereidbevolking toe-
genomen van 24 miljard tot ruim 34 miljard zielen of met
gemiddeld 2% per jaar. Als men deze cijfers vergelijkt
met de voorafgaande periode: 1930 tot
1950,
waarin de
toename 500 miljoen zielen bedroeg, kan men met recht
over een bevolkingsexplosie spreken. Het accent hiervan
ligt vooral in Azië.
Volgen wij verder de internationaal gebruikelijke in-
deling van de wereld in ontwikkelde, socialistische en ont-
wikkelingslanden dan wijzen nadere detailleringen op de
grote verschillen in bevolkingsdichtheid per km
2
en in de
gemiddeld.e toename per
.
jaar.
Tabel 1.
Jaarlijkse bevolkingstoenanie, oppervlakte en bevolkings-
dichtheid
Jaarlijkse
Oppervlakte
Bevolkings-
toename
(in mln. km’)
dichtheid
1960-1969ia%
perkm
–
Wereld
……………………
1,9
135,8
26
Afrika
………………….
2,4
30,3
11
Noord-Amerika
……………
1,4
21,5
10
Latijns-Amerika
…………..
2,9
.
20,6
13
Oost-Ai.i8 (vasteland)
………
‘.
1,4
11,1
67
Zuid.Azie
……………….
2,6
15,8
69
Japan
…………………….
1,0
0,4
277
Noord-West-Zuid-Europa
(gemiddelden)
…………..
0,9
3,9
91
Oost-Europa
………….
.
…
0,7
1,0
104
Oceania
…………………..
2,1
8,5
2
U.S.S.R.
….. . …………..
..
1,3
22,4
ii
u
Bron:
United Nations.
1
DD II: Developnient Decade H.
2
Met dit overzicht wordt de jaarvergadering van IFCA Ti
(International Federation of Cotton and Allied Textile
Industries) op 5 oktober 1971
!e
Barcelona geopend.
Cijfers die weliswaar voor zichzelf spreken, doch die
door de grote onderlinge verschillen van belang zijn als
later het vezelverbruik, de industriële expansiemogelijk-
heden e.d. worden beschreven.
Uit het vele demografische cijfermateriaal dat ter be-
schikking staat, kozen wij tenslotte een overzicht van het
economisch actieve deel van de wereldbevolking (tabel 2).
Tabel 2.
Economisch actieve deel van de bevolking in de wereld ‘
1950 – 1980
1950
1960 1970
1980 (raming)
mln.
%
ca.
mln.
%
ca.
mln.
%
ca. mln.
%
ca.
Totaal wereld
…….
2.515,6 2.997,2
3.596,5
4.339,9
Industriële gebieden
mannen
…………
414,1 478,1
539,2 605,9
wo. econ. actief
250,1
60
278,5
58
312,3
58
350,6
58
vrouwen
………..
458,1
515,9
570,3
627,6
wo. econ. actief
143,1
31
168.1
33
185,2
33
202,6
32
Ontwikkelingsgebieden
,nannen
…………
833,5
.
1.009,4
1.253,1 1.565,1
wo. econ. actief
481,2
58 553,1
55
660,1
53
811,7
52
vrouwen
… . …….
809,8
993,7
1.233,8
1.541,2
wo. econ. actief
263,2
33
296,3
30
351,5 28
426,3
28
a
Bron:
Yearbook of Labour Statistics 1970, ILO.
Hoewel de splitsing in de twee groepen: geïndustriali-
seerde gebieden en ontwikkelingslanden, te globaal is om
hieruit veel gevolgtrekkingen te kunnen maken, zeggen dôze
cijfers o.i. genoeg over de massale beschikbaarheid van
arbeid in de ontwikkelingslanden.
Naast de cijfers betreffende de groei van de wereld-
bevolking leveren ook de gegevens omtrent de wijze waarop
het inkomen per hoofd van de bevolking zich gedurende
DD 1 binnen de economische landengroeperingen heeft
gewijzigd, een nuttige achtergrond.
De geïndustrialiseerde wereld gaf in de periode 1960-1 969
een stijging van het bruto nationale inkomen per hoofd te
zien van $ 1.750 tot $ 2.487 of ca. 42%. Voor de socialis-
tische landen in 0 st-Europa luiden de overeenkomstige
cijfers resp. $ 741 en $ 1.201, een stijging dus van ca. 62%.
Het gemiddelde der ontwikkelingslanden kwam van $
154
op $ 192, een toename van slechts 25%. Splitsen wij deze
groep in twee categorieën met een bruto nationaal produkt
van minder en meer dan $ 150 per hoofd, dan blijkt hoe
de laagste inkomensgroep – van $ 85 naar $ 96; stijging
ca. 13% – het gemiddelde zeer ongunstig beïnvloedt.
Eën belangrijke achtergrond voor de geschiedschrijving
van een bedrijfstak met een sterk internationaal karakter
zoals de textielindustrie is verder de recente ontwikkeling
van het wereldhandelsverkeer. Uit de overzichten van de
UNCTAD aangaande de werelduitvoer blijkt, dat het
aandeel van de ontwikkelingslanden in het totaal van de
wereldexport gedurende het zojuist beeindigde decennium
daalde van 21,3% ($ 27,3 nird. in 1960) tot 17,9% ($ 48,6
mrd. in 1969). Voor een deel is dit toe te schrijven aan het
feit, dat in deze export veel meermalen in waarde dalende
grondstoffen geconcentreerd zijn.
De ontwikkelde landen exporteerden $ 193,4 mrd. in
1969 of 71,3% van de totale werelduitvoer. In 1960 was
dit cijfer $ 85,7 mrd. en het percentage 67. Voor de socia-
listische landen luiden deze cijfers resp. $ 29,5 mrd. in
1969 (10,9%) en $ 15 mrd. in 1960 (11,7%). Zowel bij de
geïndustrialiseerde als bij de socialistische landen wordt de
uitvoer beheerst door de vraag vanuit deze landengroepe-
ring zelf.
Ter afronding van deze inleidende gegevens noemen wij
tenslotte het wereldvezelverbruik per hoofd van de be-
volking. Een vergelijking van de cijfers uit 1969 met een
voorgaand overzicht
3
leert dat de consumptie per hoofd
in de geïndustrialiseerde landen steeg van 12,0 kg in 1963
tot
15,5
kg nu. De socialistische landen boekten in dezelfde
6 â 7 jaar een gemiddelde vooruitgang van 3,8 kg tot
5,0
kg.
Door een splitsing van deze groep in een Europees en een
Aziatisch deel zien we hoe de U.S.S.R. en Oost-Europa
het vezelverbruik opvoerdenvan resp. 8,7 kg en 9,1 kg in
1963 tot 13,1 kg en 11,9 kg in 1969. Ook hier drukt China
dus het gemiddelde wel zeer sterk.
De ontwikkelingslanden kwamen tenslotte van
2,5
kg in
1963 tot 2,7 kg in 1969. Het verbruik per hoofd stijgt wel,
maar toch nog zeer, zeer langzaam. Ook dit gegeven is als
achtergrond weer van belang voor de nu volgende be-
schrijving van de textielindustrie in de kwarteeuw na de
tweede wereldoorlog.
2. Ontwikkelingen op de grondstoffenmarkten
De produktie en het verbruik van katoen, wol en Man-Made
Fibers
‘
In de textielindustrie maken de grondstoffen een belang-
rijk deel uit van de kostprijs der produkten. Vandaar dat
wij ons overzicht beginnen met een terugblik op de ont-
wikkeling van deze grondstoffen. Tabel 3 geeft. een beeld
van de wereldproduktie uit de laatste 40 jaar.
Tabel 3.
.
Wereldproduktie van katoen, Man-Made Fibers en wol
(1.000 mln. Ibs.)
1930
1940
1950
1960
1970
Katoen
…………..
13,1
15,4 14,7
22,3
24,9
Wol
……………..
2,2 2,5
2,3 3,2
.
3,5
Cellulosics
0,5 2,5 3,6
5,7
.
7,6
Non-cellulosica
–
–
0,2
1,5 10,9
15,8
20,4
20,8 32,7
46,9
a
Bron:
Textile Organon.
Opvallend is de dominerende positie die de katoen nog
altijd inneemt. De tweede natuurlijke vezel, de wol, heeft
zich de laatste jaren in gewichtshoeveelheden goed kunnen
handhaven. Het meest tekenende in deze cijferljst is de
opkomst van de synthetica na de tweede wereldoorlog.
Een methode om de trendmatige ontwikkeling van de
vezelsoorten beter vergelijkbaar te maken, is deze onder
dezelfde noemer van de ,,cotton bale equivalents of 478
lbs.” te brengen
1
. Het verloop van het wereldverbruik van
,,Het ballet van de vezels” (grafiek XX). Bijlage bjj
,,ESB” van 15juni 1966:
‘ De term Man-Made Fibers heeft betrekking op de ,,cel-
lulosics” (rayon en acetaat) en ,,non-cellulosics” (wo.
voornameljjk polyamide, polyestêr en acryl vezels en
garens zijn gerangschikt), ook wel eens aangeduid als
,,synthetica”.
Voor de herleidingsfactoren zie bijlage bjj ,,ESB” van
15 juni 1966.
3
de vier vezelgroepen, uitgedrukt in deze rekeneenheid, kan
dan worden weergegeven als in tabel 4.
Tabel 4.
Wereidverbruik van katoen, Man-Made Fibers en wol
(mln. Cotton hale’equivalents van 478 lbs.)
19201
19301
19401
19501
19601
19701
1921
1931
1941
1951
1961
1971
Katoen (exCl. China) .
15,2
20,6
25,9
31,8
40,2
46,4
Wol
………………
3,7
4,6
5,2
5,5
6,9
7,-
Cellulosics
………….
0,1
1,4
6,8
9,9
15,9
20,6
Non-cellulosics
………
–
–
0,6
6,1
36,1
a
Bron:
National Cotton CounCil of America.
Het startpunt van de twee groepen MMF’s, de cellulosics
na 1914-1918 en de non-cellulosics na 1940-1945, wordt
duidelijk aangegeven. Verder is de stormachtige ontwikke-
ling van de rayon/acetaatgroep en vooral van de synthetica
nog sprekender.
Aansluitend op dit algemene overzicht volgen thans
enkele details over katoen en MMF’s. De wol, hoe belang-
rijk als vezel ook, zullen wij bij de beschrijving van de
klassieke spin-, weef- en finish-industrie voor de volgens
het katoenspinsysteem werkende bedrijfstak – mede door
tijd- en plaatsgebrek – verder buiten beschouwing moeten
laten.
Katoen; produktie en verbruik; handeisverkeer en voorraden
De situatie op de katoenmarkt is het beste te beschrijven
aan de hand van de statistische gegevens van de produktie,
het verbruik, het handelsverkeer en de hieruit resulterende
voorraden.
Tabel
5
geeft de wereidkatoenproduktie in zes oogst-
jaren na de tweede wereldoorlog weer.
Tabel 5.
Wereldkatoenproduktie verspreid over
de
con/inenten
19451 19501 19551 19601 19651
19691
1946
1951
1956
1961
1966 1970
(mln.
bln.)
Verenigde Staten
8,9
10,0
14,7 14,5 14,9 10,2
Overig Amerika
2,5
4,0
5,5
5,9
7,9
6,-
Azië
……………….
5,9
8,0
13,4
14,2
16,0
17,8
Afrika
…………….
2,0
3,2
3,3
4,2 4,9
5,8
USSR-Oost Europa
2,0 5,2
6,3
7,0
9,0
10,8
West-Europa
0,1
0,2
0,5 0,6 0,7 0,8
Totaal
…………….
.
21,4 30,6
43,7
46,4
53,4 51,4
a Bron:
ICAC.
De meest karakteristieke punten uit de naoorlogse
periode zijn als volgt samen te vatten. Het aandeel van de
Verenigde Staten in de wereidkatoenproduktie is terugge-
lopen van ruim 40% in 1945/1946 tot 20% in het laatste
seizoen. De katoenverbouw is voortdurend, zij het lang-
zaam, gestegen en over veel meer landen verspreid. Met
uitzondering van de Verenigde Staten, enkele Westeuropese
landen, Israël, Zuid-Afrika, Australië, de U.S.S.R., Oost-
Europa en China, behoren zij alle tot de indertijd ad hoc
gevormde groep van 77 ontwikkelingslanden.
Het accent van de oorzaken der produktietoename is
verlegd van de uitbreiding van het bebouwde areaal naar
de opvoering van de opbrengst per acre. Deze intensivering
ging gepaard met een stijging van kosten door het grotere
gebruik van meststoffen, insecticiden en mechanische oogst-
machines.
De katoenproduktie van de Verenigde Staten beleefde
drie dieptepunten en wel in de seizoenen 1950/1951 (met
een produktie van 9,9 mln. bln.), 1957/1959 (11,0 en
11,5 mln. bln.) en 1966/1968 (9,9 en 7,2 mln. bln.). De
trendlijnen van de overige produktiegebieden geven een
geleidelijke stijging te zien, zij het dat er de laatste oogst-
jaren, mede door klimatologische invloeden en met name
in Latijns-Amerika, een zekere afvlakking is opgetreden.
De huidige stand van zaken dwingt ons op dit laatste
wat dieper in te gaan. Op het ogenblik is er, ondanks een
toename van de opbrengsten sedert het begin der jaren
vijftig van rond 10 mln. bln. of ca. 25%, een tekort aan
katoenproduktie. In de laatste twee seizoenen bedroeg deze
namelijk 51,9 mln. bln. (1969/1970) en 51,4 mln. bln.
(1970/1971) tegen een verbruik van resp.
53,5
mln. bln. en
54,1 mln. bln. De wereidvoorraden zijn dan ook tot het
gevaarlijke minimum van ca. 4 maanden verbruik terug-
gelopen; vijf tot zes maanden wereldvoorraad acht men
normaal.
In de 30ste plenaire vergadering van de ICAC, welke
in juni 1971 in Guatemala-City werd gehouden, stelde men
vast dat het wenselijk zou zijn dat de komende oogst
minimaal 3 mln. bln. hoger zou worden dan in 1970/1971
1
.
Het is begrijpelijk dat de hele textielwereld nu de ramingen
voor het katoenjaar 1971/1972 met meer dan gewone be-
langstelling zal volgen.
Het katoenverbruik is in zijn totaliteit stijgende en be-
droeg in de laatste twee seizoenen gemiddeld ruim 2 mln. bln.
meer dan de produktie. Deze toename is voornamelijk te
constateren in Azië en in de socialistische landen. Het ver-
bruik in Japan is groeiend wat de consumptie in het binnen-
land aangaat. In Noord-Amerika en in West-Europa daalt
het katoenverbruik. Enkele cijfers uit de laatste 15 jaar
illustreren dit alles voldoende (tabel 6).
Tabel 6.
Wereidkatoen verbruik verspreid over de con/inenten °
195511956 196011961 196511966 196911970
(mln. bln).
West-Europa
…………..
7,-
.
7,9
7,3
6,7
Azië (excl. Japan)
12,4
14,9
15,9
19,1
Japan
……………….
2,3 3,4 3,2 3,4
U.5.S.R.-Oost-Europa
6,8
8,5
9,8
10,7
\’erenigde Staten
9,2
8,3
9,4
8,
–
Overig Amerika
…………
2,9 3,2
3,7
.
3,8
Afrika
……………….
0,6 0,8
1,4
1,8
Totaal
….. …………..
41,2
47,-
50,7
53,5
a
Bron:
ICAC.
Van de gegevens over het handelsverkeer demonstreren
die van de sterk schommelende kafoenexport uit de Ver-
enigde Staten hoezeer dit land tot voor enige jaren de rol
van residu-leverancier heeft gespeeld.
Tabel 7.
Wereldkatoenexporl
(mln. bln.)
Verenigde
Elders
Verenigde
Elders
Staten Staten
195411955
.
..
3,4
8,9 196311964
…
5,7
12,2
195511956
.
..
2,2
10,8
196411965
…
4,1
12,7
195611957. ..
7,6 8,2
196511966 .
. .
2,9
13,9
1957/1958. ..
5,7
8,4
196611967
…
4,7
13,2
195811959
. .
2,8
10,7 196711968
.
. .
4,2
12,9 195911960
…
7,2
10,1
196811969
.
. .
2,7
13,8
196011961
…
6,6
10,2 196911970
.
..
2,8
14,5
196111962
…
4,9
10,6
197011971
.
..
3,5
14,1
196211963
…
3,4
12,5
kt
Bron:
ICAC.
Na de tweede wereldoorlog is de export uit Latijns-
Amerika, Afrika en Azië sterk gestegen. Ook de katoen-
uitvoer van de U.S.S.R. en van Oost-Europa vertonen
een toename. Dit verkeer speelt zich echter grotendeels
af binnen de kring der socialistische landen en is daardoor
6
Bij een tekort van 1 â 2 maanden verbruik
of
ca. 4,5 ?i 9
mln. bln. is deze wens nog zeer bescheiden.
4
(nog) van betrekkelijk geringe invloed op de overige
markten.
Tabel 8.
Wereldkatoenexport”
(mln. btn.)
19451
19501
19551
19601
19651
19691
1946
1951
1956
1961
1966
1970
Verenigde Staten
3,6
4,1
2,2 6,6
2,9
2,8
Azië
……………….
0,9
1,9
2,2
1,6
2,9
3,-
USSR-Oost-Europa
0,4
1,1
1,4 1,7
2,4 2,3
Overig Amerika
2,4 2,2
3,8
3,4
4,9 4,6
Afrika
…………….
1,9
2,8
3,2
3,3
3,6 4,5
West-Europa
………..
– –
0,2 0,2
0,2
0,3
9,2
12,1
13,-
16,8
16,9 17,5
a Bron
ICAC.
Bij de katoenimport mag West-Europa de laatste tijd aan
belangrijkheid hebben verloren, men vergete echter niet
dat dit deel van de wereld nog altijd veruit de grootste
afnemer is van deze voornamelijk in de ontwikkelingslanden
geproduceerde vezel. In 1969/1970 importeerden de EEG,
de EFTA en overig West-Europa ruim 6 mln. bln. ter
waarde van – zeer globaal geschat – ca. $ 850 mln.
Amerika importeert als grote katoenproducent bijna geen
katoen. De import van Azië en die van Oost-Europa zijn
conform de toename van het verbruik nog altijd oplopend.
Voor het verkrijgen van een indruk hiervan zie tabel 9.
Tabel 9.
Wereidkatoenin voer
0
(min bin.)
195511956
1960/1961
196511966
196911970
Vest-Europa
6,6
7,4
6,8
6.1
Azië (cxci. Japan):
1,6
2,6
2.9
3,7
Japan
…………..
2,4
3,6
3,1
3,5
USSR-Oost-Europa
1,9
3,-
3,4
3,8
Verenigde Staten
0,1
0,1 0,1
–
Overig Amerika
0,6
0,5
0,9
0,7
Afrika
…………..
0,!
0,1
0,3 0,2
Totaal
…………..
13,3
17,3
17,5
18,-
a
Bro,,:
ICAC.
Tenslotte de katoenvoorraden. 1-let is nuttig hiervan
een meer compleet beeld uit de laatste twintig jaar te geven,
ten einde de hoogte- en dieptepunten van de voorraden
in de Verenigde Staten te laten zien.
Tabel 10.
Wereldkaioen voorraden
(min. bln.)
Aan het eind
Verenigde
Elders
Aan het eind
Verenigde Elders
van elk seizoen
Staten
van elk seizoen
Staten
195111952
.
..
2,8
12,9 196111962
…
7,8
12,0
195211953
. . .
5,6
13,1
196211963
. . .
11,2
.,-12,t
195311954
…
9,7
11,5
196311964
.
..
12,4
13,6
195411955
. . .
11,2
II,!
196411965
. . .
14,3
13,7
195511956
.
..
14,5
10,1
196511966
. . .
16,9
13,7
195611957
.
..
11,4
12,2 196611967
.
..
12,5
14,7
195711958
. . .
8,7
13,4
196711968
. . .
6,4
15,7
195811959
.
..
8,9
12,3
196811969
. . .
6,5
16,5
195911960
…
7,6
12,8
196911970
. . .
5,8 15,8
196011961
. . .
7,2
13,1
1970/1971
. . .
4,5
14,5
a Bron:
ICAC.
Amerika fungeerde tot voor kort al of niet vrijwillig als
de houder van de wereldbuffervoorraad van katoen. Na
cle verrassend snelle afbouw van de laatste piek in de voor-
raden – 16,9 mln. bln. per .1 augustus 1966 – is hierin
een kentering gekomen. Mede onder invloed van de nieuwe
katoenwetgeving bleef het katoenareaal na de aanplant-
beperking uit de jaren 1966/1968 en na de daarmee toe-
vallig samenvallende misoogsten, schommelen tussen 10,2
en 11,2 mln. acres. De oogsten van 1968 tot 1971 leverden
deze zelfde getallen in mln. bln.
7.
De functie van regulateur van het wereldkatoengebeuren
wordt door Noord-Amerika momenteel kennelijk niet meer
geambieerd
s.
Dit geeft belangrijke consequenties voor de
toekomst. Wij komen hier nader op terug als wij de ge-
volgen van dé concurrentie met de MMF’s bespreken.
De stormachtige ontwikkeling
van de
Man-Made Fibers
Van alle grondstoffen voor de textielindustrie zijn de
non-cellulosics onder de MMF’s na de tweede wereld-
oorlog het meest onstuimig gegroeid. Na 1914-1918 waren
het de toentertijd geheel nieuwe cellulose-groepen – rayon
en acetaat – die in de concurrentiestrijd met de natuurlijke
vezels – katoen en wol – de spits afbeten. Na 1940-1945
namen de nieuwe synthetica – de polyamiden, de poly
–
esters en de acryl-vezels – deze rol over.
De produktie van dé MMF’s bedroeg in 1950 3,7 mrd.
lbs., waarvan nog slechts 4% non-cellulosics. Verleden
jaar was dit totaalcijfer 18,4 mrd. lbs., waarvan liefst 10,8
mrd. lbs. of bijna 60% non-cellulosics. De polyesters
waren daarbij relatief gesproken de koplopers.
Wat de spreiding van de MMF-produktie over de
continenten aangaat, daarvan geeft tabel 11 een beeld.
Tabel 11.
Wereldproduktie van Man-Made Fibers
(mln. bin. – cotton equivalents)
1950
1960
1970 (raming)
West-Europa
……………..
4,0
7,8
18,0
Verenigde Staten/Canada
4,4
5,7
17,2
Japan
………………….
0,7
3,3
9,4
USSR/Oost-Europa/China
0,9
3,0
7,5
Overige landen
…………..
0,4
1,1
4,6
Totaal
………………….
10,4
20,9 56,7
a
Brui,:
Nationa! Cotton Council of
America.
De groei van in totaal 46,3 mln. bln. (cotton bale
equivalents) in deze twintig jaar – een jaargemiddelde
van 2,3 mln. blri. – contrasteert sterk met de toename van
de katoenproduktie. Deze bedroeg in vrijwel hetzelfde
tijdsbestek ca. tweederde mln. bin. per jaar.
Hoewel de MMF-produktie zich nog overwegend in
de drie klassieke gebieden – West-Europa, Noord-Ame-
rika en Japan – afspeelt, is het opvallend hoe de fabricage
ook in de niet-klassieke voortbrengingslanden naar voren
komt. Momenteel trekken deze laatste ca. 30% van het
wereidverbruik van MMF’s tot zich. Ruim 20% van
de wereldproduktie ligt buiten West-Europa, Noord-
Amerika en Japan.
Bij de vergelijking van de natuurlijke vezels en de
MMF’s hebben wij tenslotte gepoogd alles onder een-
zelfde geidswaardenoemer te brengen. Deze berekening is
weliswaar globaal en arbitrair, maar door deze methode
Acreage
Produktie
(mln. acres)
(mln. bln.)
Verenigde Elders
Verenigde Elders
Staten
Staten
195511966
13,6
67,8
.
14,9 38,5
196611967
9,6
67,3
9,9
39,0
196711968
8,
–
68,8
7,2
40,5
196811969
10,2
69,3
11,0
42,7
196911970 11,1
70,6
10,0
41,9
197011971
11,2
68,6
10,2
41,3
8
De inspanningen hiervoor
zullen op ca.
$
800 mln, per
drie jaar
–
de duur van
het huidige katoen wetgevings-
programma
–
mogen worden geschat.
5
in de loop van enkele jaren consequent toe te passen, zijn
toch wel bepaalde tendenties op te merken.
Tabel 12.
Wereldproduktie van vezels naar gewicht en tvaarde
(mln. lbs. en mln. $) 1964-1970
1964
1970
(mln. lbs.)
(mln. $)
(mln. lbs.)
(mln. S)
Katoen
……………
24.600
7.020
24.950
7.230
Wol
……………..
3.340 3.010 3.500
4.130
Rayon
……………
6.510
2.740
6.630
2.720
Acetaat
…………..
750
520
940
650
Polyamiden
………..
1.990
2.380
4.180 3.410
Polyesters
…………
740 860
3.620
2.910 Acryl
…………….
660
710
2.210
1.240
To talen:
Natuurlijke vezels
27.940
10.030
28.450
11.360
MMF’s
……………
10.650
7.210
17.580
10.930
a
Bio,,:
Conversiefactoren werden ontwikkeld aan de
hand van gegevens van
ICAC en IWS alsmede van prijsnoteringen
uit de praktijk.
Wat gewichtseenheden betreft, bleef de produktie van
katoen en wol de laatste zes jaar vrijwel gelijk; die van de
vijf hoofdgroepen der MMF’s steeg van 10,6 mrd. lbs.
tot 17,6 mrd. lbs. In waarde-eenheden was de verhouding
van natuurlijke vezels tot MMF’s zes jaar geleden nog
10 : 7. Momenteel liggen katoen en wol te zamen ener-
zijds en de MMF’s anderzijds vrijwel op hetzelfde niveau.
De stormachtige ontwikkeling van de MMF’s na 1940-
1945 is natuurlijk niet zonder zorgep verlopen. De finan-
ciële resultaten over 1970 van verschillende grote onder-
nemingen in deze bedrijfstak hebben dit weer eens aan-
getoond. Terecht is er tijdens het derde wereldcongres
over Man-Made Fibers, dat in juni 1971 te München werd
gehouden, van verschillende kanten op gewezen dat de
MMF-industrie eigenlijk in een geheel nieuwe fase van
haar bestaan is getreden.
Met het bereiken van de volle wasdom komen problemen
naar voren van een minder snelle groei, tijdelijke onder-
bezetting van de produktiecapaciteit, grotere gevoeligheid
voor de textielcycli, stijgende energie- en arbeidskosten,
afnemende voordelen van de schaalvergrotingen, het steeds
moeilijker doorvoeren van verdere kostenverlagingen ed.
Het is de ondernemingen in deze bedrijfstak echter wel
toevertrouwd hierop het juiste antwoord te vinden. De
research is de laatste jaren geconcentreerd op de ver-
betering van de thans gelanceerde vezels. In deze horizon-
tale produktiedifferentiatie zit immers nog veel perspectief.
Daarnaast zal de marketing agressiever worden toegepast;
de promotion wellicht nog meer nauwkeurig – speciaal
op merkartikelen – worden gericht.
Men zal
bij
het stimuleren van de afzet ongetwijfeld
selectief te werk gaan. Het is in dit verband wellicht goed
te onderstrepen dat de klassieke spin- en weefindustrie
qua groeipotentieel niet tot de meest interessante afnemers
voor de MMF-producenten behoort. De brei- en de
tapijtindustrie zijn de laatste jaren als verwerkers’ van
synthetica namelijk sterk naar voren gekomen. Zij krijgen
terecht veel aandacht van de MMF-producenten.
Ook op een ander facet van de . verwerking van dé
MMF’s door de spinnërjen en de weverjen dient nog
eens te worden gewezen, nI. de rol die de blends ° spelen
in de concurrentie tussen natuurlijke vezels en MMF’s.
Dit vooral omdat hier nog wel eens overdreven voorstellin-
gen over bestaan.
In een studie van het International Institute for Cotton,
welke in juni 1971 te Guatemala-City werd gepresenteerd,
is
becijferd
dat van de 1.290.000 ton synthetica die in 1970
in West-Europa werden verbruikt, slechts 171.000 ton of
13,3 % in blends via de katoenspinmethode zijn verwerkt.
Dit kwantum is gelijk aan 11 % van de katoen die in 1970
in West-Europa is geconsumeerd.
Voor Japan en de Verenigde Staten is geraamd dat resp.
12% en 19% â 20% van de katoenconsumptie in die landen
werd aangewend voor vermenging van katoen met synthe-
tica. In West-Europa zou daarnaast in 1970 nog een kwan-
tum van 332.000 ton synthetica als ,,cotton-competitive”
door de industrie voor katoen- en discontinue vezels zijn
verbruikt
10
. Deze detailcijfers geven weer eens een andere
kijk op de belangrijkheid van de spin- en weefindustrie als
verbruiker van MMF’s. Tevens, illustreren zij welk een
bescheiden rol de blends spelen in de mededinging tussen
de diverse vezelsoorten.
Alvorens over te gaan tot het overzicht van de capaci-
tei ten der grondstofverwerkende industrieën produceren
wij nu nog enkele cijfers die de invloed van de huidige
prjsverhoudingen van katoen en MMF’s nader om-
schrijven. Door de reeds gesignaleerde schaarste aan katoen
zijn de noteringen de laatste maanden sterk opgelopen.
In tabel 13 zijn enkele momenten uit het prijsverloop op
de Liverpool Cotton Exchange gedurende de afgelopen
vier seizoenen vastgelegd.
Tabel 13.
Katoennoteringen Liverpool
C.I.F.-index; SM 1-1116″ – Amerikaans type
1967-1971 a
8-cts/lb.
1967
1968
1969
1970
1971
Januari
………
.28,75
33,10
28,25
28,25
30,90
Juli
………..
28,85
30,55
27,80
28,60
33,50
a Gemiddelde prijzen van de goedkoopste zes variëteiten in Liverpool.
De prijsstijging rond de jaarwisseling van 1967/1968 was
reeds een opvallend verschijnsel. Anderhalf jaar nadien,
dus eigenlijk sedert de laatste 24 maanden, zijn de katoen-
prijzen wederom voortdurend gestegen. In totaal wel met
ruim
26%.
Het is altijd bijzonder moeilijk daar een ge-
niiddelde prijscurve van MMF’s tegenover te stellen.
Ten einde toch een inzicht te geven van het naar elkaar
toe buigen van de prijzen van katoen en MMF’s volgt in
tabel 14 een vergelijking van het prijsverloop van de
katoenprjzen en de noteringen van polyestervezel in
Amerika.
Tabel 14.
Katoenpr(/zen (SLM 1-1116″) en noteringen van polyester-
vezel
$-cts per Ib.
1964
.
1965
1966
1967
jan.
juli
jan.
juli
jan.
juli
jan.
juli
Polyester
……
114,- 98,- 84,- 84,- 84,- 84,- 69,- 58,-
Katoen
…….
32,91 25,88 24,02 24,13 23,35 23,90 22,88 23,77
1968
1969
1970
1971
jan.
juli
jan.
juli
jan.
juli
jan.
juli
Polyester
……
61,- 54,- 50,- 45,- 41,- 41,- 38,- 35,-
Katoen
…….
31,35 28,32 23,60 23,23 22,89 23,74 23,46 26.25
a
Bron:
Katoen: U.S.D.A. Cotton Price Ststistics. Polyestervezel: praktijk-
cijfers. National Cotton Council of A,nerics.
De meest voorkomende types ,
;
blended fabries” zijn weej
sels met 65% polyester135 % katoen of 50% polyester150
Y.
katoen. Zie Bernice M. Hornbeck: ,,Cotton – MMF blends
in W.-Europe”, U.S.D.A., Washington, januari 1971.
10
Drs. H. Koedani: ,,Cotton and competition”, I.I.C.,
Brussel.
Met een overzicht van prijzen alleen is het beeld echter
toch nog onvolledig. In een der jaarlijkse rapporten voor
de National Cotton Council of America wordt dit als volgt
toegelicht
11
. Wil men de prijsconcurrentie tussen katoen
en synthetica in de praktijk analyseren, dan zal men voor
artikelen vervaardigd van gekamde katoenen garens aller-
eerst uit moeten gaan van een betere katoensoort dan die
welke als standaard op de beurs wordt genoteerd. Deze
betere variëteit moet vervolgens worden herleid tot een
met MMF’s vergelijkbaar prijsniveau
12,
Daarnaast dient
ook rekening te worden gehouden met verschillen in vocht-
percentages, het afvalverlies
bij
het kammen van katoen
(ca. 27 %) en de factor die tot uitdrukking moet brengen
dat de polyestervezel belangrijk sterker is dan katoen.
13.
Tenslotte moet de natuurlijke vezel nu eenmaal langer in
voorraad worden gehouden, met alle financieringskosten
daaraan verbonden.
Het zou te ver gaan om alleen het prijsverloop verant-
woordelijk te stellen voor de schaarbeweging van de
produktiecurve van polyester/katoenblends en vergelijk-
bare fijne katoenweefsels. Toch spreekt tabel 15 voorzich
zelf.
Tabel 15.
Produktie in de Verenigde Staten van weefsels vervaardigd
uit fijne katoen en uit vergelijkbare polyester/katoenblends
1964- 1970
fijne katoen
polyester/katoesblends
(in mln. un. yds.)
1964
…………….
1.446,8
456,9
1965
…………….
1.405,4
713,5
1966
…………….
1.151,3 1.051,3
1967
…………….
944,6
1.195,6
1968
…………….
717,0
1.751,8
1969
…………….
474,9
1.893,1
1970
…………….
312,6
1.962,8
a Bio,,:
U.S. Department of Commerce.
Tot besluit van dit onderdeel van ons overzicht volgen
tenslotte enkele voorbeelden van de uitwerking van deze
prjsbewegingen op de kostprjzen van garens en weefsels
in West-Europa. Zoals wij reeds eerder opmerkten, zijn
dergelijke berekeningen altijd arbitrair. Zij gelden immers
voor een zeer bepaalde séctor van de bedrijfstak en kunnen
nooit representatief zijn voor het geheel. Wel winnen deze
becijferingen ook hier aan waarde, indien men vergelijkin-
gen kan maken met soortgelijke berekeningen verdeeld
over meerjaren.
In tabel 16 zijn de kostprijzen van garens en weefsels
uit katoen, rayonvezel en mengsels van polyester met katoen
resp. rayonvezel naast elkaar geplaatst.
Tabel 16.
Kostprjjsvergeljkingen van garens en weefsels uit katoen en
MMF’s (garens: $ cts/kg; weefsels: $ cts/m)
1966
1969
1971
Garens
Eng. nr. 30
Katoen
……………………………
115 119
129
Rayonvezel
…………………………
95
91
97
Eng. nr. 40
Katoen
……………………………
160
170 173
Polyester 65/katoen 35
……………….
263
200
184
Eng. nr. 60
Katoen
……………………………
200
208
217
Polyestervezel
……………………..
332
251
220
Weefsels (36″ breed, gebleekt)
garens 30130; draden 68 x 66 p.sq. inch
uit:
katoen
………………………
26,1
27,1 31,5
rayorsvezel
…………………..
23,9 22,8 26,9
garens 40/40; draden 129 x 66 p. sq. inch uit:
katoen
……………….. …….
38,6
40,4
41,5
polyester 65/katoen 35
………….
63,0
.
49,3 51,5
garens 40/40; draden 94×70 p. sq. inch
Uit:
katoen
………………………
35,3
36,6
37,5
polyester 70frayonvezel 30
……….
54,0
43,8
44,9
a
Bro,t:
Berekeningen uit de praktijk in West-Europa.
Duidelijk blijkt dat katoenen garens en weefsels momen-
teel hoger in prijs zijn dan soortgelijke produkten uit
cellulosics Nog zijn de produkten uit katoen op het
ogenblik qua prijs in het voordeel t.o.v. mengsels van poly-
ester met katoen resp. rayonvezel. De marges zijn vergeleken
met vijf jaar geleden echter aanmerkelijk kleiner. Er is
geen enkele aanwijzing dat voor dit proces een stilstand
zal intreden. De textielwereld heeft de laatste kwarteeuw
ook voor dit onderdeel geen rust gekend. Het is daarom
verstandig deze voortdurend optredende veranderingen op
de grondstoffenmarkten en de daarvan uitgaande grote
invloed op dë vervaardiging en afzet van de eindprodukten
als een normaal gegeven te beschouwen.
Aansluitend op het overzicht van de grondstoffen ver-
strekken wij in de volgende paragrafen de cijfers betreffende
de verwerkingscapaciteiten, de daarmee verkregen produk-
tie en het internationale handelsverkeer in de eindproduk-
ten.
3. De spin- en weefcapaciteit
De ontwikkeling vande spin- en weefcapaciteit is ge-
durende een halve eeuw nauwkeurig te volgen. Wat de
spinnerjen aangaat, is het aantal spillen in West-Europa
teruggelopen van 57,3 mln, in 1950 tot 22,9 mln, in 1970
of met
60%.
Engeland nam hier het leeuwedeel voor zijn
rekening. In dezelfde periode liep het aantal spuIen daar
te lande terug van 28,6 mln, tot
3,5
mln. In de Verenigde
Staten werd de teruggang beperkt tot 15%, nI. van 23 mln.
spuIen in 1950 tot 19,6 mln. spillen in 1970.
Alle overige produktiecentra hebben het machinepark
uitgebreid. India van 10,5 mln. spillen in 1950 tot 18 mln.
spillen in 1970 of met ruim 70%. Japan herstelde zich
zeer snel van de oorlogsschade. Het bracht het aantal spil-
len van 4,4 mln, in 1950 op 13,0 mln, in 1960. Momenteel
is de capaciteit 11,3 mln. spillen, hetgeen vrijwel gelijk is
McDonald K. Home Jr. en Dabney S. Wellford: ,,The
Economic Out/ook for U.S. Cotton”, National Cotton
Council of America, Atlanta (Georgia), 2 februari 1970.
12
Middling 1-1116″ noteert , ,mill delivered” ca. 18% hoger
dan de standaard beursnotering van SLM 1-1116″.
13
Daardoor kunnen lichtere iveeJsels met minder vezel-
materiaal ;vorden gebruikt. In de Verenigde Staten gebruikt
men hiervoor percentages welke tussen 25% en 30 % schom-
melen.
14
De berekeningen werden o.a. gepubliceerd tijdens de
ICAC-vergaderingen in Lima (juni 1966) en in Guatemala-
City (juni 1971).
aan het vooroorlogse cijfer van 11,4 mln. spuien. De
overige landen (excl. de USSR., het Oostbiok en China)
geven een zeer sterke ontwikkeling te zien, ni. van 8,7 mln.
spillen in 1950 tot 26,8 mln. spillen in 1970. De derde
wereld boekte dus veruit de grootste vooruitgang.
De capaciteitscijfers dienen aangevuld te worden met
gegevens betreffende spil-uren. Momenteel ligt het (niet
gewogen) gemiddelde daarvan in de EEG op ca. 90.
Engeland is van gemiddeld 43 uur per week per spil in het
begin der jaren zestig thans op 71,1 uur gekomen. Het ligt
echter toch nog achter, zowel bij de EEG als
bij
Japan
(99,3), India (119,1) en de Verenigde Staten (116,9).
In de weefsector valt een afbouw in West-Europa en de
Verenigde Staten te constateren. In West-Europa nam de
capaciteit vergeleken met de spinnerijen in vrijwel dezelfde
mate af, nI. van ca. 1 mln. getouwen in 1952 tot 419.000
getouwen in 1970. In de Verenigde Staten verminderde
het aantal getouwen van 400.000 in 1952 tot 235.000 in
1970. De Europese cijfers werden wederom sterk beïnvloed
door Engeland, waar het aantal getouwen terugliep. van
350.000 tot 75.000.
In India werd de capaciteit nauwelijks uitgebreid:van
bijna 200.000 getouwen in 1952 tot 208.000 getouwen in
1970. Voor Japan waren deze cijfers resp. 290.000 en
380.000. De overige landen stegen in deze sector van 275.000
getouwen in 1952 tot 585.000 getouwen in 1970. Een ruime
verdubbeling; dus ook hier weer de grootste stijging.
Tenslotte de gemiddelde weefgetouw-uren. Voor de
EEG waren deze in 1970 gemiddeld (niet gewogen) 76,4;
voor Engeland, Japan en India resp.
60,5, 93,5
en 107,4.
De Verenigde Staten geven het zeer hoge uitnuttingscijfer
van 138,2 te zien,tegen 123,6 in 1960. Dit komt tot uiting
in de produktiecijfers, waarover in de volgende paragraaf
meer.
4. De produktie van en de handel in weefsels
Weefselproduktie
Uit de cijfers voor de weefselproduktie blijkt dat de
teruggang van de capaciteit in West-Europa en de Ver-
enigde Staten door verschillende krachtsinspanningen meer
dan gecompenseerd werd
15
Tabel 17.
Wereldproduktie van weefsels uit katoen en MMF’s
(mln. yds.)
west-Europa Ver. Staten
India
Japan
Andere
landen
5,
5,
5,
5,
5,
2
2
9
2
0
.
.4
.
19121191314.530
– 6.800
– 1.210 – 1.050
– 1.200
–
1929
…..
12.370
– 8.060
– 2.420 – 2.650
– 1.500
–
19361193810.210 1.840 8.530 1.000 3.980
50 3.870 1.300 2.530 190
1950
…..
10.400 1.750 11.200 2.950 3.660
– 1.540 610 3.900
–
1960
…..
10.470 3.320 10.900 2.750 5.050 420 3.850 2.700 6.500 1.130
1970
…..
9.010 5.470 8.100 7.540 4.570 970 3.130 5.130 10.100 1.820
a Bron:
The Textile Council, Manchester.
Als de belangrijkste activiteiten kunnen worden opge-
somd: de opvoering van de efficiency door verbeteringen
in de organisatie, de werkmethoden enz.; verder: de grotere
produktiviteit die met de meest moderne machines kon
worden behaald en de optimale bezetting van de steeds
meer kapitaalinvesteringen vergende apparatuur.
Uit de globale cijfers kunnen natuurlijk geen water-
dichte conclusies worden getrokken. De kleine toename
van de totale produktie in de Verenigde Staten en West-
Europa contrasteert echter wel zeer sterk met de grote
teruggang in de capaciteit in de laatste twintig jaar. Het is
o.i. zowel een maatstaf voor de opvoering der efficiency
alsook een goede indicatie van de verbetenheid waarmee
de industrie in die delen van de wereld voor het behoud
van haar positie vecht.
In het produktie-overzicht komt ook de verschuiving
in de verwerking van Man-Made-Fibers ten koste van
katoen tot uiting. In de drie klassieke MFF-produktie-
gebieden: de Verenigde Staten, West-Europa en Japan,
werd in 1950 ca. 23,1 mrd. yds. aan katoenen weefsels
geproduceerd tegen ca. 5,3 mrd. yds. MMF-weefsels.
Twintig jaar later werden deze cijfers
201/4
mrd. yds.
katoenen weefsels en liefst 18,1 mrd. yds. MMF-weefsels.
in India is de divergentie tussen de omvang van de weef-
capaciteit in de laatste twintig jaar en de stijging van de
produktie in dezelfde periode minder sprekend misschien,
maar toch ook nog aanzienlijk. In Japan produceerde men
met 290.000 weefgetouwen in het begin der jaren vijftig
2,15 mrd. yds., terwijl in 1970 met 380.000 weefgetouwen
8,25 mrd. yds. werden vervaardigd. Het feit dat de ver-
ouderde apparatuur uit de naoorlogse jaren nauwelijks te
vergelijken is niet het huidige, grotendeels vernieuwde
machinepark, moet bij deze vergelijking wel in aanmerking
worden genomen. De overige, nieuwe weefselproducenten
maakten in 1970 11,9 mrd. yds., hetgeen ca. driemaal de
lengte aan weefsels – van 3,9 mrd. yds. is die in 1950
werden gemaakt.
Ten einde wat West-Europa aangaat nog enig verder
inzicht te geven in deze uit vele landen samengestelde
groep, brachten we de in dat deel van de wereld thans nog
gebruikelijke splitsing aan van de drie groepen, ni. de zes
EEG-landen, de zeven EFTA-landen en de overige produk-
tiecentra.
Tabel 18.
Produktie van
weefsels
uit katoen en MMF’s in West-
Europa
(mln. yds.)
Totaal EEG
Verenigd
Totaal EVA
Andere
Koninkrijk
landen
katoen MMF katoen MMF
katoen MMF katoen MMF
191211913 (gern.) 5.425
–
8.000
–
8.315
–
790
–
1929
………..
6.067
4.900
–
5.357
–
943
–
193611938 (gem.)
5.644
1.260
3.320
482
3.860
.
534
701
41
1955
………..
5.438
1.782
1.781
698
2.710
1.002
1.040
280
1960
………..
6.679
2.178
1.294
617
2.375
993
1.420
150
1965
………..
5.356
2.702
1.147
749
2.416
1.214
1.870
254
1970
………..
4.990
3.733
879
725
2.104
1.377
1.916
356
a
Bron:
The Textile
Council, Manchester.
15
Het jaar 1970 leverde voor de Verenigde Staten een ge-
ringe produktie: in katoenen weefsels 8,1 mrd. yds. (tegen
9,05 ,nrd. yds. in 1969) en in MMF-weefsels 7,54 mrd. yds.
(tegen 8,14 mrd. yds. het jaar daarvoor). Vermoedelijk is
deze inzinking tjjdeljjk. Van 1970 zei de Amerikaanse textiel
–
industrie, in januari 1971 immers: ,, The best thing about 1970
is that II is over!”.
Uit tabel 18 blijkt wederom van welk een dominerende
invloed de Engelse cijfers na de oorlog zijn geweest. Daar-
naast valt de teruggang in produktie op van katoenen
textiel in West-Europa met bijna 1,5 mrd. yds., dus ca.
14%; dit gedurende het laatste decennium. Deze mindere
produktie werd, althans wat de yardage betreft, overigens
meer dan goedgemaakt door een toename in de fabricage
van stoffen welke hoofdzakelijk uit MMF’s zijn samen-
gesteld. Hierin werd een vooruitgang van
2,15
mrd. yds.
of ca. 65% t.o.v. 1960 geboekt.
Invoer van weefsels
Allereerst een overzicht van de wereldimport (excl. de
socialistische landen).
Tabel 19.
In voer van weefsels uit katoen en MMF’s
a
(mln. yds.)
1913
1929 193611938
1955
1970
katoen katoen katoen MMF katoen MMF katoen MMF
India
……….
3.197 1.910
667
114
7
9
–
2
Japan
……….
60
14
1
– – –
86
20
Ver. Staten
47
61
107
5
141
7
624
246
West-Europa
1.242
950
634
101
1.084
410
2.497
1.976
4.546
2935
1.409
220
1.232
426
3.207
2.244
Afrika
………
1.170
1.410
1.605
137
1.555
663 1.004
291
Amerika
(cxci.
Ver. Staten)
.
1.235
1.161
946
72
537
186 557 318
Azië (cxci. Japan)
1.590
1.975
1.930
296
1.710 713
1.305
1.184
Australië
240
235 225
87
321
72
433
111
8.800 7.700 6.100
800 5.350 2.050 6.500 4.150
a
Bron:
The Textile Council, Manchester.
Het is niet om de herinnering aan lang vervlogen –
voor sommige Europese exportlanden: goede – tijden
terug te roepen, dat wij in tabel 19 het jaar vÔ6r de eerste
wereldoorlog als startpunt kozen. Het geschiedde alleen
ten einde de grote wijziging in het internationale textiel-
handelsverkeer nog eens duidelijk te onderstrepen. En wel
het zich vrijmaken van India van de import van weefsels
uit Lancashire en uit andere klassieke textiel-exportlanden.
In 1913 beliep deze invoer nog 3,2 mrd. yds. of ca. 36%
van de wereldimport van textiel
16
Na de tweede wereld-
oorlog importeert India deze textiel in het geheel niet meer.
Ook indien wij ons tot de laatste 15 jaar hadden beperkt,
leren de cijfers van tabel 19 ons hoe de import kan fluc-
tueren. In 1955 was de invoer van weefsels uit katoen en
MMF’s in de Verenigde Staten bijv. vrijwel te verwaarlozen.
Deze beliep namelijk nog geen 150 mln. yds. In 1970 was
dit cijfer tot het zesvoudige, nI. 870 mln. yds., gestegen.
Voor West-Europa is de ontwikkeling in dat tijdsbestek
nog dramatischer. In 1955 voerden het Verenigd Koninkrijk
en Continentaal West-Europa 1,1 mrd. yds. katoenen
weefsels en 0,4 mrd. yds. weefsels uit MMF’s in. Thans
luiden deze cijfers
2,5
mrd. yds. en 2 mrd. yds. In totaal
dus een toename van bijna 200% in 15 jaar.
Komen we buiten de Verenigde Staten en West-Europa
dan zien we dat Japan evenmin als India weefsels invoert.
Voor de overige landen geeft tabel 20 als het ware een
,,luchtfoto” van de verschuivingen in de periode 1955-1970.
– In aanmerking nemend dat Canada ongeveer de helft
van de kwantiteiten van de Amerika’s (excl. Verenigde
Staten) voor zijn rekening neemt, kan gesteld worden dat
Latijns-Amerika evenmin als Australïë mondiaal gezien
veel gewicht in de schaal legt. De import van katoenen
weefsels liep sedert
1955
zowel in Afrika als in Azië terug
Tabel 20.
Import van weefsels uit katoen en MMF’s
(mln. yds.; mln. sq. yds.; 1.000 quintals)
1955
1970
katoen MMF katoen MMF
Azië (excl. India en Japan)
……….
1.710
713
1.305
.184
Afrika
………………………
1.555
663
1.004
291
Amerika (excl. Ver. Staten)
………
537
186
557
318
Austraiië
…………………….
321
72
433
III
Totaal wereld (cxci. soc. landen) . . . .
4.123
1.634
3.299
1.904
a
Bron:
The Textile Council, Manchester.
en wel met resp.
550
mln. yds. en 400 mln. yds. De invoer
van MMF-weefsels daalde in Afrika met 370 mln. yds.;
in Azi steeg deze met 470 mln. yds.
West-Europa blijkt in 1970 nog altijd de grootste impor-
teur van weefsels te zijn. Met in totaal 4.470 mln. yds.
neemt deze markt 42% van de wereldtextielimport
17
voor
haar rekening. Een nadere analyse van deze laatste cijfers
leert ons tenslotte dat de invoer in de EEG van 1955 tot
1970 toenam met ruim 2,25 mrd. yds. In Engeland en in
de overige EFTA-landen beliep de importstijgïng gedurende
de laatste 15 jaar resp. 280 mln. yds. en 440 mln. yds.
In de cijfers van de overige Westeuropese landen kwam
weinig verandering. De invoer die in 1955 160 mln. yds.
bedroeg, liep in 1970 zelfs terug tot 140 mln. yds.
Export van weefsels
In tabel 21 wordt de werelduitvoer van weefsels weer-
gegeven (wederom excl. de socialistische landen).
Tabel 21.
Uitvoer van weefsels uit katoen en MMF’s
(mln.
yds.)
West-Europa
Verenigde
India
Japan
Andere
Staten landen
S
5
tL.
5
5
9
2 9
2
191211913
8.999
–
445
–
89
–
280
–
30
–
1929
……
5.174
–
564
–
146
–
1.791
–
25
–
1937
……
3.016
298
252
19
203
–
2.511
502
30
4
1955
……
2.072
826
552
220
749
3
1.139
911
238
10
1960
……
2.452
918 439
157
724
39
1.425
1.067
720
20
1965
……
1.903
1.450
308
149
638
42
1.206
1.183 1.162
30
1970
……
1.752
2.408
267
177
498
20
513 1.909
1.957
151
a
Bron:
The Textile Council, Manchester.
Ook uit deze gegevens kunnen enkele duidelijke trend-
lijnen in de ontwikkeling van de textielindustrie worden
afgeleid. De export van katoenen weefsels uit West-Europa
had zich na de flinke achteruitgang in de periode tussen de
twee wereldoorlogen enigermate gestabiliseerd. In de laatste
jaren begint deze echter toch weer terug te lopen. De
Europese uitvoer van weefsels bestaande uit
50%
of meer
Man-Made Fibers, breidde zich vooral in het laatste
decennium sterk uit. Hij liep sedert 1960 op met 1,5 mrd.
yds. tot 2,4 mrd. yds.
De exportcijfers van de Verenigde Staten zijn weinig
indrukwekkend, zeker indien we de grote nationale weefsel-
produktie daarbij in aanmerking nemen. India’s uitvöer
van katoenen weefsels is de laatste 15 jaar teruggelopen van
750 mln. yds. tot 500 mln. yds. De export van MMF-
weefsels uit dat land is vrijwel te verwaarlozen. Ook Japan
16
Exclusief de USSR., Oost-Europa en China.
17
Exclusief de socialistische landen.
zag de export van katoenen weefsels in het laatste decen-
nium terugvallen, ni. van 1.400 mln. yds. tot 500 mln. yds.
Door de toename van de uitvoer van MMF-weefsels bleef
het totale volume sedert 1960 echter vrijwel gelijk.
De overige producentenlanden voerden de export van
weefsels van jaar tot jaar op en wel van
0,25
mrd. yds. in
1955
tot bijna 2 mrd. yds. in 1970. Toch is hun aandeel
momenteel nog niet meer dan 20% van de wer.eldtextiel-
export exclusief de socialistische landen. De specificatie
van de Westeuropese uitvoer vinden we in tabel 22.
Tabel 22.
Export van weefsels uit katoen en MMF’S dooi’ West-
Europa
(mln. yds.)
EEG
Verenigd
EvA
Andere
Koninkrijk
landen
katoen MMF
katoen MMF katoen MMF katoen
MMF
1913
…………
1.823
–
7.075
–
7.120
–
56
–
1929
………..
1.887
–
3.140
–
3.231
–
56
–
1936/1938(gem.)
1.260
201
1.648
77 1.756 97
35
–
1955
………..
1.187
563
652
187
840
259
45
4
1960
………..
1.540
819
407
77
715
177 197
22
1965
………..
1.275
1.172
209
96
514 255
114
23
1970
………..
1.136
1.927
139
118
499
441 117
40
a
Bron:
The Textile Council, Manchester.
Nemen wij deze gegevens van West-Europa in beschou-
wing, dan blijkt hoe groot de wijziging was die zich eigen-
lijk reeds tussen 1914/1918 en 1945 voltrok. De enorme
Engelse weefseluitvoer in 1913 – een trots record van
meer dan 7 mrd. yds. – was in 1936/1938 al teruggevallen
tot
1.650
mln. yds. Na 1940-1945 is de totale weefselexport
verder ingeschrompeld. In 1955 bedroeg deze nog 840 mln.
yds. of ongeveer de helft van het vooroorlogse cijfer. In
1970 was de Engelse weefselexport weinig meer dan 250
mln. yds.
Zonder Engeland exporteerden de overige EFTA-landen
verleden jaar 420 mln. yds. meer dan de 260 mln. yds. die
zij in 1955 uitvoerden. De EEG exporteerde in 1970 1.140
mln. yds. katoenen weefsels of 400 mln. yds. minder dan
in 1960. De weefseluitvoer van de EEG van MMF’s nam
in dezelfde 10 jaar toe van 820 mln. yds. tot 1.930 mln. yds.
Interessant is verder de confrontatie yan de prognose-
cijfers van ,,Buxton-1 952″ met de werkelijkheid van thans.
Tijdens die wereldtextielconferentie
18
waagden de daar
–
voor geformeerde vijf delegaties zich aan een voorspelling
van de toekomstige export van katoenen weefsels. Deze
voorspelling wordt nu in tabel 23 niet de cijfers van 1960
en 1970 vergeleken.
Tabel 23.
Vergelijking tussen de geprognosliceerde export (Buxton-
1952) en de sedertdien – o.a. in 1960 en 1970 -gerealieerde
uitvoer
a
(mln.
yds.; mln. sq. yds.; 1.000
quintals)
Weefsels
Uit 50%
en Weefsels Uit
50%
meer katoen
en meer MMF
prognose
gerealiseerd
gerealiseerd
1952 1960 1970 1960 1970
India
……………….
1.000
724 498
39
20
Japan
……………….
1.100
1.425
513
1.067
1.909
Verenigd Koninkrijk
1.350
407
139
77
118
Verenigde Staten
………..
725
439 267
157 177
Cont. West-Europa
……..
1.700
2.045
1.613 841.
2.290
5.875 5.040 3.030
2.181
4.514
Overige landen
………..
–
710
1.957
19 151
a
Bron:
The Textile Council, Manchester.
Bij de bestudering van de eerste kolom (de prognoses
van Buxton-1 952) dienen we in herinnering te roepen dat
de Engelse raming, onder sterke politieke druk, hoog werd
opgeschroefd. Toentertijd fluctueerde de Britse export in
feite tussen 800 mln. yds. en 900 mln. yds. Ook de Ame-
rikaanse schatting was hoog. Deze werd beïnvloed door
de abnormaal grote uitvoer uit de naoorlogse jaren. We
kunnen nu constateren dat India na bijna twee decennia
achter is gebleven. Ook de uitvoer van katoenen weefsels
uit Japan is na een aanvankelijke stijging tot Ca.
1.450 mln.
yds. in 1962 teruggevallen tot 51
,
3 mln. yds. in 1970. De
export van Japanse MMF-weefsels is daarentegen sterk
gestegen en wel in de laatste 10 jaar van 1.067 mln. yds.
tot 1.909 mln. yds., d.w.z. met 80%.
Met Japan is West-Europa de enige groepering geweest
die de Buxton-prognose in de jaren zestig overschreed.
Eerst in 1970 viel de uitvoer van katoenen weefsels iets
onder het niveau dat men zich in 1952 had voorgesteld.
Dank zij de MMF-weefsels boekte Continentaal West-
Europa sedert 1960 echter tèch een flinke vooruitgang, nI.
van 2.886 mln. yds. tot 3.903 mln. yds., dit is een toename
van meer dan 1 mrd. yds. In Buxton
(1952)
was zoiets
overigens niet te voorzient De MMF’s kwamen toentertijd
zelfs niet eens in de prognoses voor. In de volgende
paragraaf zullen wij op dit punt alsmede op enkele andere
facetten van de internationale textielhandel nader ingaan.
r
5.
Enkele facetten van de internationale textielhandel
Produktie van en handel in weefsels
Uit verschillende tot dusverre in deze studie gereprodu-
ceerde cijfers zal het ongetwijfeld zijn opgevallen dat er
een grote tegenstelling bestaat tussen de groei van de
weefselproduktie en de omvang van de internationale han-
del in weefsels. In tabel 24 is dit verschijnsel nog eens in
het bijzonder uitgewerkt.
18
Georganiseerd door de toenmalige Cotton Board, thans
The Texiile Council te Manchester. In 1954 vierde IFCA TI
haar 50-jarig bestaan met een’ congres in hetzelfde Buxton.
Tabel 24.
Wereldproduktie van en wereidhandel in weefsels van katoen
en MMF’s°
(mln. yds.; excl. U.S.S.R., Oost-Europa, China)
191211913
1929 193611938
1950
1960
1970
Produktie
Weefsels uit katoen 24.800 27.000 29.100
30.700 37.200
34.900
MMF’s
50
700
4.400
6.000 11.200 20.900
Handel
Weefsels uit katöen
9.850
7.700
6.000
5.250
5.750
5.000
MMF’a
–
–
800
900
2.200 4.700
Handel als percen-
tage van de pro-
duktie
………
40
28
20
17
16
17
a
Bro,z: The Textile Council, Manchester.
10
Het volume van het internationale handelsverkeer in
weefsels is momenteel vrijwel gelijk aan het niveau van
véÔr de eerste wereldoorlog. De produktie van weefsels
is in contrast hiermee de laatste
57
jaar 2,25 maal zo groot
geworden. De samenstelling van het wereldexportpakket
is natuurlijk wel gewijzigd. In oude tijden was het âl katoen
wat de kloksloeg. In 1970 werd echter
5
mrd. yds. aan
katoenen weefsels geëxporteerd, terwijl het kwantum
MMF-weefsels dit volume zeer dicht naderde, nI. 4,7 mrd.
yds.
Een ander punt dat uit tabel 24 naar voren komt, is het
feit dat de wereldtextielhandel uitgedrukt in een percen-
tage van de wereldtextielproduktie is gedaald van 40% in
1912/1913 tot 15% â 17% thans. Een zeer grove benadering?
Ongetwijfeld! Toch – althans wat de katoen betreft –
weer een bevestiging van de trend die aantoont dat de
textielindustrie definitief de weg naar de grondstof-
producerende landen is ingeslagen.
Tenslotte valt het op dat de inkrimping van de wereld-
textielhandel – relatief t.o.v. de textielproduktie – de
laatste jaren tot staan is gekomen. Zouden wij hier echter
de in de laatste twee decennia meer dan vervijfvoudigde
export van de socialistische landen aan toevoegen, dan zou
dit zelfs tot een lichte stijging leiden. Over deze aanvulling
van de textielexport met cijfers over de uitvoer uit de socia-
listische landen volgen thans enkele gegevens.
Textielexport uit de socialistische landen
De tabellen voor import en export vax textiel die wij tot
dusverre produceerden, hadden dikwijls als voetnoot:
exclusief de U.S.S.R., de Oostëuropese landen en China
19
.
Ten dele geschiedde dit omdat de vergelijkingsjaren ons
dikwijls terugvoerden tot de perioden vÔôr de eerste en
tweede wereldoorlog, terwijl het verschijnsel van de textiel-
export uit de socialistische landen betrekkelijk recent is.
Verder geven wij er de voorkeur aan deze uitvoer apart
te behandelen, omdat de cijfers van China in hoge mate
op giswerk berusten.
Tabel 25.
Geraamde export van socialistische landen
a
(mln. yds.)
1950
1956
1960
1955
1970
U.S.S.R
……………….
126
213
298
342
Oost-Europa
460
540
690
800
China b
……………….
290
600
620
700
340
876
1.153
1.608
1 342
a Bron:
The Textile Council, Manchester.
b Hoofdzakelijk op gissingen berustend.
Voor zover wij deze ramingen, weergegeven in tabel 25,
als juist mogen aannemen, liep de textielexport uit de
socialistische landen gestadig op van 340 mln. yds. in
1950
0
tot 1.840 mln. yds. in 1970. In de laatste
5
tot 7 jaar is in
het totale volume weinig verandering gekomen.
De 16% van het totale wereldhandelsverkeer die het
laatste jaarcijfer uitmaakt, lijkt misschien niet erg indruk-
wekkend. We moeten echter niet vergeten dat het zeer
lage, meermalen politieke, prijspeil waartegen deze export
wordt verricht, dikwijls sterk marktverstorend werkt.
Bovendien zullen vermoedelijk nog aanzienlijke hoeveel-
heden doek hetzij direct hetzij indirect in geconfectioneerde
vorm de wereld vanuit de drie genoemde gebieden bereiken.
Het ware gewenst dat in DD II wat meer inzicht in deze
materie wordt verkregen. Dit te meer omdat eenvoudige,
veelal gestandaardiseerde, doeksoorten zich zozeer lenen
voor de ondoorzichtige internationale switchhandel in
textiel. Een voorbeeld hiervan is de handel in ruwdoek
voor de veredelingsindustrie, waarover hierna meer.
De internationale handel in ruwdoek voor de veredelings-
industrie
Bij het analyseren van de internationale textielhandel is
men aangewezen op de officiële import- en exportstatis-
tieken. Een bijzonder moeilijk grijpbare factor daarbij is
het veredelingsverkeer: de import van ruwdoek uit tal van
officieel gesanctioneerde, maar dikwijls toch nog twijfel-
achtige, bronnen van herkomst. Deze import is dan na
veredeling (bleken, verven, drukken) hetzij voor de thuis-
markt van het betreffende veredelingsbedrijf hetzij voor de
re-export bestemd.
Internationale statistieken over dit verkeer bestaan er
nauwelijks. In West-Europa hebben statistici uit de acht
landen waarvan de textielindustrieën het zgn. Noordwijk-
akkoord sloten, dit ruwdoekverkeer gedurende een aantal
jaren van nabij gevolgd. Indien wij ons beperken tot de
periode van de laatste
5
normale jaren waarin dit akkoord
van kracht was
21,
zien we hoe de herkomst van iets meer
dan de helft van het jaarlijks gemiddeld geïmporteerde
doek als volgt over drie landengroepen werd gespecificeerd.
Tabel 26.
Invoer van ruwdoek van katoen en rayon vezel in acht West-
europese landen
22
Socialistische landen
………………………………..
29,5%
Japan en Hongkong
…………………………………
10,8%
Ontwikkelingslanden (wo. in eerste instantie India en Pakistan)
10,8%
Overige bronnen van herkomst
…………………………
48,9%
Allereerst is het interessant te zien hoe sterk de socia-
listische landen officieel aan deze ruwdoekhandel deel-
nemen. Daarnaast is het minstens zo belangwekkend te
constateren dat bijna de helft van het zeer belangrijke
kwantum ruwdoek waar het hierom gaat
23
uit niet nader
te specificeren bronnen afkomstig is. Wij mogen namelijk
wel aannemen dat, indien grote partijen ruwdoek niet als
voortkomende uit bepaalde landengroeperingen – andere
dan de reeds genoemde drie – worden aangemerkt, deze
deel zullen uitrfiaken . van de ondefinieerbare ,,tourist-
19
Mainland China.
20
Over de geraamde textielexport, komende van achter de
ijzeren en bamboe gordijnen, rapporteerden wij voor het eerst
in 1963 (IFC’A T!, Athene). Hierbij werd 1950 als startpunt
gekozen.
21
De jaren 1964-1968,’ het Noordwjjk-akkoord had voor-
namelijk tot doel de textielmarkten der aangesloten landen
te vrjjwaren tegen een onnodig scherpe concurrentie op basis
van prjsniveaus voortkomende uit invoer en verwerking van
extreem laaggeprjsde veredelingstextiel.
22
Een soortgelijk overzicht werd verstrekt in: Dr. W. T.
Kroese: ,,A third and final performance
of the Ballet
of
the
Fibers”, voortvloeiende uit Working Paper 5, Committee
on Information and Statistics, JCA C-meeting, Kampala;
juni 1969.
23
T.w. 66.000 ton per jaar, hetgeen volgens de FAQ-
sleutel (1.000 kg = 7.500 m
2
doek) zou neerkomen op
495 mln. m
2
.
11
textiles”
24
In de praktijk moet met dit verschijnsel terdege
rekening worden gehouden.
De handel in ruwdoek bracht ons binnen de EEG.
Hoewel wij in de volgende paragraaf, handelende over
handelspolitieke ingrepen van bijzondere aard, nader op
de creatie en de gevolgen van de Westeuropese handels-
blokken zullen terugkomen, schenken wij hier nog even
aandacht aan de invloed die de grotere textielimport uit-
oefent op de textielvoorziening van de EEG-markten.
gerekend. Vooral West-Duitsland en België wisten de rela-
tieve achteruitgang op hun nationale afzetgebieden op te
vangen door een uitbreiding van de uitvoer.
Indien men de behoeftevoorziening van markten zowel
niet nationaal geproduceerde als met geïmporteerde weef-
sels bestudeert, is het noodzakelijk nog één uitbreiding te
geven aan het begrip: internationale handel in weefsels.
Dit door ook de geconfectioneerde artikelen in de be-
schouwingen te betrekken.
•De behoeftevoorziening van de binnenlandse markten der
EEG-landen
In tabel 27 zijn de gegevens welke wij in 1962
25
ver-
zamelden betreffende de behoeftevoorziening van de vijf
EEG-markten door de nationale textielindustrieën weder-
om bijgewerkt.
Tabel 27.
Behoefte voorziening van de EEG-markt door de nationale
textielindustrieè’n (1962-1970)
1
1
1962
.
1970
1.000 ton
%
1.000 ton
%
Belgie
Afleveringen nat, industrie
……….
34,9
77
44,9
60
Import
………………………
10,5
23
30,0
40
Totaal
…………………….
45,4
74,9
Export
………………………
50,4 71,4
Frankrijk
Afleveringen nat, industrie
……….
189,0 97
164,5
82
Import
………………………
.6,0
3
36,7
18
Totaal
…………………….
195,0
201,2
Export
……………………..
51,7
35,9
Italië
Afleveringen nat, industrie
……….
186,2
96
166,0
76
Import
………………………
8,7
4
53,9
24
Totaal
…………………….
194,9
219,9
Export
……………………..
26,5
34,6
Nederland
Afleveringen nat, industrie
……….
44,9
68
39,5
55
Import
………………………
20,9
32
31,8
45
Totaal
.
……………………..
65,8
71,3
Export
……………………..
37,5
43,3
Wese.Duitsland
Afleveringen nat, industrie
……….
265,0
93
278,0
81
Import
………………………
21,3
7
65,7
19
Totaal
…………………….
286,3
343,7
Export
……………………..
22,2
57,3
Totaal EEG
Afleveringen nat, industrie
……….
720,0
91
692,9
76
Import
…..
………………….
67,4
9
218,1
24
Totaal
…………………….
787,4
911,0
Export
……………………..
188,3
242,5
a
Bron:
nationale textielindustrieën.
Het aandeel van de afleveringen van alle nationale
industrieën in de behoeftevoorziening van de totale EEG-
markt is teruggelopen van 91% naar 76%. Ondanks het
streven om tot een eenheidsmarkt te geraken, tonen de
vijf landen onderling grote verschillen. De drie grote landen,
Frankrijk, West-Duitsland en Italië, hebben hun zgn.
binnenlandse markt nog het beste in handen. Van de
Benelux is Nederland van een vrij bevredigend percentage
van 68 in 1962 tot het gevaarlijk lage cijfer van
55%
in
1970 afgegleden en dat terwijl de structuur van onze natio-
nale industrie tot de sterkste van West-Europa mag worden
Het internationale handelsverkeer
in geconfectioneerde textièl
Ten einde de gegevens over het internationale handels-
verkeer in textiel zoveel mogelijk vergelijkbaar te houden,
hebben wij ons tot nu toe geconcentreerd op de weergave
van cijfers betreffende import en export van katoenen en
MMF-stukgoederen. Deze dienen echter gecompleteerd te
worden met die betreffende de gedurende de laatste twee
decennia sterk toegenomen handel in geconfectioneerde
artikelen.
Door het hanteren van uniforme conversiefactoren heeft
men reeds meermalen gepoogd de uiteenlopende ge-
confectioneerde artikelen onder één noemer, nI. die van
vierkante meters, te brengen. Toch ontbreekt nog een alles
omvattende statistiek van het handelsverkeer in deze
goederen. Ten einde althans enige indruk te geven van de
grote betekenis van deze import en export laten wij nu
wel enkele voorbeelden ervan volgen.
In de tabellen die de ontwikkeling van het ,,Long Term
Arrangement” van Genève weergeven
26,
zullen wij zien
dat de import van katoenen ,,made up articles” in de
periode 1961-1969 relatief sterk is toegenomen. In 1961
was de verhouding – steeds in waarde-eenheden omge-
rekend
27
– van garens en weefsels tegenover ,,made up
articles”: 66%-34%. In 1969 luidden deze cijfers: 48%-
52%.
In een door Comitextil te Brussel
28
gepubliceerde
studie vinden wij verder een vergelijking van gegevens uit
de jaren 1962 en 1969 die op een soortgelijke ontwikkeling
duidt. Het totaal van de invoer van de belangrijkste acht
importlanden verdubbelde van 1962 tot 1969. De percenta-
ges voor de kleding stegen van 26 ($ 880 mln.) tot 38
($ 2.500 mln.).
De export van textiel en kleding van de meest belang-
rijke negen uitvoerlanden liep in dezelfde zeven jaar op
van $
5.154
mln, tot $ 8.657 mln. De kledingpercentages
24
Het hier geîntroduceerde begrip ,,tourist textiles” is ont-
leend aan , , tourist coflèe”. Wanneer bepaalde nationale
quota in een internationale grondstoffenovereenkomst –
bjjv. voor koffie – zijn uitgeput, dan treedt het verschijnse
van ,,tourist commodities” op: grondstoffen, meermalen ,,af-
komstig” uit landen waar het produkt in kwestie nimmer
werd geproduceerd, komen dan in scheepsladingen de wereld-
zee op en bedrijven commercieel toerisme!
JFCA TI-meeting, Athene 1963.
26
Zie hiervoor de tabellen 31 en 32 in de volgende paragraaf;
,,made up articles” is een ruimer begrip dan alleen kleding.
27
1961: import $ 824,3 mln. garens/ weefsels en $ 426 mln.
,,made up articles”; 1969: resp. $ 1.124, 4 mln. en $ 1.213,6
mln.
28
,,Comité de Coordination des Industries Textiles de la
Co,nnlunauté Economique Européenne”, Bulletin, nr. 11-12-
1970.
12,
-..
–
daarin waren van iets meer bescheiden omvang, nI. 19,5%
in 1962 en 28,6% in 1969, doch ook hier vertoonden zij
een stijgende tendens. In de lijst van exporteurs komen de
laatste tijd vooral Hongkong, Taiwan en Zuid-Korea naar
voren. Met een toename van $ 211 mln, in 1962 tot $ 902
mln, in 1969 leverden zij de grootste groei (327%).
Met het produceren van deze gegevens raken wij meteen
een moeilijk probleem voor de toekomst. immers, menige
leider van een textielonderneming zal zich afvragen wat
de consequenties zullen zijn van deze trek van grote delen
van de confectie naar de zojuist genoemde drie produktie-
centra in het Verre Oosten. Hetzelfde geldt voor een over-
eenkomstige gang van de Westeuropese confectie naar
enkele socialistische landen en naar het gebied om de
Middellandse Zee. De confectie-industrie zou wel eens de
katalysator kunnen zijn voor een meer ingrijpende ver-
huizing ook van basisproduktie-eenheden van textiel.
Als laatste voorbeeld van de beweging in het internatio-
nale handelsverkeer van geconfectioneerde textiel nenien wij
uit dezelfde Comitextil-publikatie de volgende twee ver-
gelijkingen voor de jaren 1960 en 1969 over.
Tabel 28.
Intern EEG-textielhandelsverkeer
Ook hier dus weer een sterk accent op de toename van
de handel in geconfectioneerde textiel. Bij de externe han-
del herhaalt zich dit beeld, relatief gezien.
Tabel 29.
Extern EEG-textielhandelsverkeer
(mln. S)
1960
1969 1969 t.o.v. 1960 in %
Grondstoffen
…………
1.589
1.465
92
Textiel
…………….
412
819
199
Kleding
……………
83
482
581
Q084
2.766
133
Uit al deze gegevens blijkt wel dat een schets van het
internationale textielverkeer onvolledig is, indien deze –
zoals tot dusverre is geschied – beperkt blijft tot het
noemen van de im- en exportcijfers van stukgoederen
alleen. Verder is het van het grootste belang voor de textiel-
industrie, waar ook ter wereld, om de vraagstukken waar-
voor de confectie-industrie zich in de jaren zeventig ziet
gesteld, van nabij te volgen
29.
Om nog even binnen het
kader van de commercie te blijven, in de thans volgende
paragraaf worden tenslotte drie bijzondere handelspolitieke
maatregelen uit de laatste twaalf jaar geschetst.
(mln. S)
20
Zie in dit verband o.a. het in opdracht van de Euro-
1960
1969 1969 t.o.v. 1960 in
Y.
pese Commissie uitgebrachte rapport van Capelin Ass.
Grondstoffen
…………
236
506
214
Ltd., waarvan de Duitse titel luidt: ,,Die Bekleidungs- Textiel
…………….
704
2.494
354
Kleding
……………
180
1.283
713
industrie in der E.W.G. Analyse der Gegenwart und
1.120
4.283
382
Entwicklungsperspektiven bis 1975″, Genève, 1969-1971.
6. Internationale-handelspolitieke maatregelen van bijzondere aard
In de laatste twaalf jaar heeft het niet aan activiteit op
het gebied van de internationale-handelspolitiek ontbroken.
In ons overzicht van de textielindustrie in de kwarteeuw
na 1940-1945 mogen, mede ter afronding van het onder
–
werp: commercie, enkele kanttekeningen over de EEG!
EVA-verhoudingen
30,
het LTA van Genève en de tarief-
preferenties voor de ontwikkelingslanden niet ontbreken.
Het textielverkeer tussen EEG en EVA
Op het gebied van de naoorlogse ontwikkeling van de
handelspolitiek is de splitsing van West-Europa in de EEG
en de EVA belangrijk geweest. In tabel 30 is getracht het
handelsverkeer in een der belangrijkste textielsectoren van
de beide blokken te evalueren. Voortbouwende op deze
reeds meermalen gevolgde wijze van analyseren, hebben
wij ons – mede ter wille van de continuïteit – beperkt
tot textielwaren uit katoen. In grote trekken is deze ver-
gelijking echter ook representatief voor het verkeer van
de MMF-textiel.
De EEG-landen vertonen wat de intra-handel betreft
een gestadige groei. Eerst bereikte de intra-im- en export
een hoogtepunt in 1963. Na een periode van vijf jaar,
waarin zich betrekkelijk weinig schommelingen voordeden,
werd zowel de import als de export in de laatste twee
jaren van ons overzicht – 1968 en 1969 – opgevoerd
tot ieder 66 mln. kg
.
De import vanuit de EVA in de EEG bleef weinig
spectaculair. Deze schommelde tussen twee uitersten van
5,6 mln. kg
in 1967 en 7,6 mln. kg
in 1969. De export naar
Tabel 30.
Import en export van katoenen weefsels in West-Europa
(1.000 ton)
1958
1963
1969
EEG
Import
laura-EEG
……………………
22,7
49,8
66,5
Uit:
EVA
……………………
6,4
6,6
7.6
Overige landen
…………..
14,5
34,3
64,0
43,6
90,7
138,1
Export
Intra-EEG
…………………….
25,1
49,7
66,0
Naar: EVA
….. ……. … ….. ….
24,2
28,4
15,2
Overige landen
…………..
60,2
57,7
36,6
109,5
135,8
117,8
EvA
Import
Intra-EvA
……………………
8,4
13,5
18,9
Uit:
EEG
……………………
22,1
32,4
15,7
Overige landen
…………..
60,2
88,3
86,9
90,7
134,2
121,5
Export Intra-EVA
……………………
9,7
14,0
19,0
Naar:
EEG
……………………
5,2
5,3
6,3
Overige landen
…………..
58,1
41,4
34,4
73,0 60,7
59,7
a Bron:
OECD, Industry division.
30
EEG: Europese Economische Gemeenschap (EEC:
European Economic Community); EVA: Europese Vrij-
handels Associatie (EFTA: European Free Trade Asso-
ciation).
lL]
1.
het EVA-blok steeg aanvankelijk nog tot 31,1 mln. kg
in
1962. Sedertdien daalde hij niet grote regelmaat tot 15,2
mln. kg
in 1969. Het regime van de invoerrechten heeft de
uitvoer dus wel sterk aangetast.
Tenslotte rest – wat de EEG betreft – het verkeer met
de derde landen. De invoer steeg van .14,5 mln. kg
in
1958
tot 64 mln. kg
in 1969. De uitvoer daalde daarentegen in
een schaarbeweging van 60,2 mln. kg
in .1958 tot 36,6 mln.
kg
in1969
Ten einde te voorkomen dat men de toename van de
intra-handel toch als een zich afsluiten van de buiten-
wereld door de EEG heschouw’t, moge er hier nog eens
op worden gewezen dat ook alle
niet
binnen de EEG ge-
produceerde weefsels in dit verkeer zijn opgenomen. Zo
zullen ongetwijfeld belangrijke posten van het geïmpor-
teerde ruwdoek voor de veredelingsindustrie ergens o.a. in
de import en export van de derde landen hun invloed
hebben doen gelden.
Wat nu het blok van Zeven aangaat, de EVA toont in
het interne verkeer eenzelfde ontwikkeling. Intra-i mport
en -export te zamen stegen vanaf het beginjaar (1958) van
18 mln. kg
tot 27,5 mln. kg
in.1963. Na vier jaar van
stabiliteit werd de stijging in 1967 gecontinueerd tot het
totale volume in 1969 37,9 mln. kg
bedroeg.
De import vanuit de EEG steeg tot 1963 conform de
zojuist genoemde exportcijfers van de Zes. Daarna werd
hij meer dan gehalveerd, ni. van 35 mln. kg
in 1962 tot
15,7
mln. kg
in 1969. In de export van de EVA naar de
EEG kwam in de gehele periode van 18 jaar weinig ver
–
andering.
Tenslotte de import in en de export uit de EVA naar
derde landen. Een deel van dit blok, nI. Scandinavië, is
altijd een netto-importeur van katoenen textiel geweest.
In 1958 was het volume van de invoer van deze textiel
60,2 mln. kg
. In 1969 is dit
cijfer
tot 86,9 mln. kg
opge-
lopen
31
. Het feit dat Engeland de laatste jaren steeds meer
textiel importeerde, zal hier niet vreemd aan zijn geweest.
Met het geleidelijk inkrimpen van de textielindustrie in
het merendeel der geïndustrialiseerde landen liep ook het
afnemen van de export parallel. De uitvoer van katoenen
textiel door de EVA beliep in 1958 58 mln. kg
. In 1969
was dit cijfer 34,4 mln. kg
. Natuurlijk zal ook de terugval
in de produktie van katoenen textiel hierop wel van invloed
zijn geweest. Des te meer spreekt daarom de toename van
de import van dezelfde soort textiel.
De indruk die tabel 30 achterlaat is, dat de opzet om
vanuit handelspolitiek gezichtspunt een grote splitsing in
een vÔ5r 1958 nog redelijk homogene Westeuropese markt
te bewerkstelligen, helaas als geslaagd moet worden be-
schouwd. Het is een resultaat waar grote delen van de
Westeuropese textielindustrie bepaald niet gelukkig mee
zijn.
Binnenkort zullen zij vermoedelijk geconfronteerd wor-
den met een nieuwe ombuiging van deze politiek. Als
Engeland, Denemarken, Noorwegen en Ierland toetreden
tot de EEG, zullen immers ook de textielkaarten opnieuw
moeten worden geschud. Wat de Zes betreft, in EEG-
kringen beseft men heel goed dat de nieuwe mededinging,
vooral die van Engeland, niet te onderschatten zal zijn.
Zeker niet nu çlaar de concentratie van de produktie zo
ver is voortgeschreden. De EEG heeft zich echter altijd
positief getoond t.o.v. een toetreden van o.a. Engeland,
mits . dit niet gepaard gaat met een gedwongen accepteren
van oude Commonwealth-verplichtingen
32
De wijziging
in de invoerrechtenpolitiek van Engeland, die begin 1972
van kracht zal worden, wijst gelukkig op een respecteren
van dit beginsel.
Na deze terugblik op de handelspolitieke gevolgen van
het ontstaan van de EEG en de EVA zullen wij nu twee
complexen van handelspolitiek ingrijpen van meer nion-
diaal karakter analyseren: het LTA van Genève en de
tariefpreferenties voor de ontwikkelingslanden.
,,Long term arrangement regarding international trade in
cotton textiles”
(LTA, Genève)
In het voorjaar van 1961 publiceerde President Kennedy
zijn bekende zeven ,textieldesiderata. Deze publikatie
diende onder meer als katalysator voor de totstandkoming
van het eerste internationale akkoord betreffende de han-
del in katoenen textiel. Het Amerikaanse initiatief viel
samen met een poging van het GATT
33
om een betere
oplossing te verkrijgen voor de problematiek van de markt-
v’erstoringen.
Gedurende de jaren vijftig waren de botsingen tussen de
drie handelswerelden, speciaal op het gebied van de inter-
nationale textielhandel, steeds heviger geworden. De ge-
industrialiseerde landen ondervonden de agressie van de
op het terrein van de textielexport meer manifest wordende
ontwikkelingslanden. Dit zuid-noordverkeer werd boven-
dien, hoewel nog incidenteel, doorkruist door de oost-
westhandel vanuit het socialistische blok. In het begin van
de jaren zestig dreigde dezè situatie een aanleiding te zullen
vormen voor unilaterale handelsbeperkende acties. Het was
niet eenvôudig om daarvoor binnen het kader van het
GATT een oplossing te vinden. Contingenteringen waren
verboden, behalve op grond van art. 19 maar dan eerst
na onderzoek en goedkeuring van het GATF. Bovendien
moestmen dit non-discriminatoir doen, geheel volgens de
uit de naoorlogse, periode stammende idealistische principes
hierover. En wat het niveau der invoerrechten betreft, dit
lag vast door de verschillende tariefronden.
Geen wonder dat men medio 1961 in Genève de kans
greep die het Amerikaanse initiatief bood om tot een
althans tijdelijke regeling van de problematiek van de
marktverstoring te geraken. Aanvankelijk was het Ame-
rikaanse streven erop gericht geweest een mondiaal textiel-
akkoord voor alle vezels te sluiten. Na een oriënterende
wereldreis van enkele Amerikaanse experts bleek echter,
dat vooralsnog alleen een katoenakkoord te verwezenlijken
zou zijn. Dit is de reden waarom in het najaar van 1961
het eerste voorlopige arrangernent voor de handel in uit-
sluitend katoenen textiel tot stand kwam.
Voor verschillende deelnemers, o.a. Japan, was dit een
keuze uit verschillende mogelijkheden. Men kon zich schik-
ken in de beperkingen van een internationaal arrangement;
een andere mogelijkheid was een zelfbeperking in de export
van textiel. Zouden beide verworpen worden, dan zouden
importrestricties van de zijde van de Verenigde Staten niet
tot de onmogelijkheden behoren. Een toestand die veel
overeenstemming toont met de situatie die tien jaar later
ontstond rondom het vraagstuk van een internationale
‘ Via een tweetal uitschieters: in 1964 (111 mln. kg
) en in
1968 (106 mln. kg
).
32
Zoals het ,,Ottawa Agreenient” van 1932.
33
General Agreement on Tarijfs and Trade.
34
,,Emergency aclion on imports of particular products”.
14
regeling voor de textielprodukten uit wol en Man-Made
Fibers. Uiteindelijk nam men genoegen met het ,,short
term arrangement” (oktober 1961.1962) dat werd gevolgd
door het ,,long term arrangement” (1962-1967). Dit laatste
verwierf onder de afkorting LTA een grote bekendheid.
Het is sedertdien tweemaal ongewijzigd verlengd (1967-
1970 en 1970-1973).
Het akkoord heeft tot doel de zich ontwikkelende landen
meer toegang te geven tot de internationale textielmarkt.
Dit zonder dat hierdoor tegelijkertijd een chaos ontstaat
in de geïndustrialiseerde landen. Uit het overvloedige
cijfermateriaal dat ons via een tweetal overzichten van de
werkwijze en de resultaten van het LTA gedurende de jaren
zestig ter beschikking werd gesteld
35
, kozen wij de vol-
gende twee opstellingen voor de import en export van
katoenen textiel in de jaren 1960/1961 en 1969. Allereerst
de invoer (tabel 31).
Tabel 31.
Invoer van katoenen textiel °
(LTA, 196111969, mln.
$)
1961
1969
Wereldtotaal
…………………………..
1.250,3
2.338,1
Garens
……………………………….
151,5
251,8
Weefsels
………………………………
672,8
872,7
824,3
1.124,5
Geconfectioneerd
……………………….
426,-
1.213,6
Aan het LTA deelnemende landen
…………
1.094,1
2.006,2
wo.
Groep S ben Japan
…. .. …. . … .. ……
809,3 1.318,9
Groep 11
c…………………………
284,7
673,2
Polen
…………………………..
14,1
a
Bron:
GATF, Cotton Textiles Committee.
b Groep 1: Australië, Canada, EEG, EVA (cxci.
Portugal,
Zwitserland,
IJsland), verenigde Staten.
c Groep 11: Columbia,
Griekenland,
Hongkong,
India,
Israël,
Jamaica,
Mexico,
Pakistan,
Portugal,
Macao, Taiwan, Zuid-Korea,
Spanje, Turkije, VAR.
Bij tabel 31 plaatsen wij de volgende kanttèkenigen.
Het LTA heeft vanaf de totstandkoming ervan ongeveer
85%
van de wereldimport van katoenen textiel omvat.
Opvallend is het elders in deze studie eveneens gesignaleerde
grote aandeel van de ,,made up articles”. De invoer van
de geïndustrialiseerde landen (gerangschikt onder Groep 1
en Japan) is – bij een vergelijking van de jaren 1961 en
1969— met een
stijging van 63% relatief iets achtergebleven
bij de toename met 82% van de totale import der aan het
LTA deelnemende landen.
Vervolgens de uitvoer (tabel 32).
Tabel 32.
Export van katoenen textiel”
(LTA, 196011969, mln.
$)
1960
1969
Garens en weefsels
………………………
1.435
1.703
Geconfectioneerd
……………………….
685
1.294
2.120
2.997
waarvan:
Groep Ib en Japan
……………………
1.575
1.888
Groep llb
……………………………
545
1.064
Polen
………………………………
–
45
a
Bron:
GATF, Cotton Textiles Committee. b voor een specificatie van de groepen 1 en
II
zie tabel 31.
Wat de export aangaat, ook hier valt de stijging van de
post ,,made up articles” op. De aan het LTA deelnemende
landen exporteerden in 1969 voor ca. $ 3 mrd. aan katoenen
textiel. De wereldexport was toentertijd ca. $ 4 mrd. voor
katoenen textiel en ca. $ 16,4 mrd. voor textiel, kleding
enz. voor alle vezelsoorten te zamen.
Uit de tabellen 31 en 32 mag overigens geen conclusie
worden getrokken met betrekking tot de vraag of het LTA
al dan niet aan de verwachtingen heeft beantwoord. Aan
het totstandkomen en het verlengen van een dergelijk
arrangenlent werken vele partijen mee. De stemmingen
tijdens de beraadslagingen om tot een verlenging te komen,
de pro’s en contra’s, zijn genuanceerd en variëren van
negatief (meer vrijheid) tot positief (tevredenheid met de
bereikte geleidelijkheid bij het streven naar een geordende
vrijheid). Wel magmen o.i. stellen dat, het LTA niet voor
niets tot tweemaal toe verlengd is. In de jaren zestig heeft
het ongetwijfeld een zekere stabiliteit op de internationale
markt van katoenen textiel gebracht.
De import in de geïndustrialiseerde landen is gestegen
van $ 800 mln, in 1961 tot ruim $ 1.300 mln. in 1969. De
export van katoenen textiel, geëffectueerd dôor de groep
ontwikkelingslanden, nam toe van $
545
mln, in 1960 tot
$ 1.064 mln, in 1.969, di. resp. 26% en 36% van het totaal
van de deelnemende landen. Het komt ons dan ook voor,
dat het in hët belang van de deelnemers zal zijn, indien een
soortgelijk complex van maatregelen in DD II wordt ge-
continueerd. Wel is het te betreuren, dat niet alle deel-
nemende landen aandacht hebben besteed aan art. 6c
(betreffende ,,non-participants”). Dit zou de uitvoer van
de ontwikkelingslanden ten goede zijn gekomen.
Een ander LTA-artikel dat men o.i. te weinig heeft toe-
gepast, is dat betreffende ,,substitution of directly compe-
titive textiles” (6b). Daar’ in het LTA als definitie van
katoenen textiel is omschreven dat alle produkten dieSO%
of meer in gewicht aan, katoen bevatten, onder het arrange-
ment vallen, laat dit de concurrentie via blends, voor
51 % of meer uit MMF’s bestaande, geheel open. Bij her-
haling is er van industriële (praktijk)zijde op gewezen, dat
men er beter aan had gedaan dit pèrcentage zowel in 1967
als in 1970 te halveren. Alleen dân had men door het op-
nemen van vrijwel alle blends het LTA in feite ge-
completeerd.
In de volledige tekst van de voordracht voor Barcelona
wordt nader op de artikelen 6b en 6c ingegaan. Wij volstaan
ermee deze hier te noemen en er tevens op te wijzen dat de
thans bestaande situatie minder bevredigend is. Wij moeten
nu leren leven met een incompleet LTA, terwijl de pogingen
om daarnaast tot eèn MMF-akkoord en/of een wol-
akkoord te komen, nog bijzonder weinig kans van slagen
bieden.
Ter afronding van deze korte schets van het LTA ge-
loven wij te mogen vaststellen dat de verdere ontwikkeling
van het arrangement met grote aandacht moet worden ge-
volgd. De resultaten van de laatste tien jaar hebben be-
wezen, dat de geleideljkheid van het opdringen der ontwik-
kelingslanden en van het teruggaan der geïndustrialiseerde
landen, welke men van de aanvang af heeft betracht, inder-
daad is bereikt.
De gebeurtenissen op het terrein van de internationale
textielhandel van de laatste twee jaar hebben zeer duidelijk
aangetoond dat een denigrerend oordeel over het LTA
misplaatst is. Men moge dan. voorstander zijn van een
volledige liberalisatie van het handelsverkeer in textiel-
goederen, het kan echter nooit in het belang zijn van welke
Partij ook, indien door abrupte ,,liberale” maatregelen een
ordelijk verkeer de kans loopt volledig te worden ont-
regeld. Het zou onverstandig zijn zulk een interessant en
35
Tijdens de
CIRFS-bijeenkomst
te München (juni 1971)
en gedurende de daarop aansluitende ICAC-vergadering in
Guatemala-City spraken vertegenwoordigers van het GA TT
over dit onderwerp.
15
in de praktijk goed werkend experiment als dat van het
LTA voortijdig, d.w.z. alvorens men de hoognodige
modernisering van het GATT
31
ten uitvoer heeft gebracht,
te beëindigen. Met dergelijke simplistische maatregelen is
de textielwereld zeer bepaald niet gediend.
Tariefpreferenties
voor ontwikkelingslanden
Een der belangrijkste resultaten van de tweede
UNCTAD-conferentie (voorjaar .1968, New Delhi) is wel
geworden het streven om aan de ontwikkelingslanden
tariefpreferenties toe te kennen
37
. Na drie jaar onder-
handelen is thans besloten deze preferentiële behandeling
te effectueren in de vorm van een vrijstelling – voorshands
voor een tiental jaren – van
inivoerrechten
voor industriële
half- en eindfabrïkaten en voor enkele landbouwproduk-
ten.
Het is de bedoeling de te verlenen preferenties aan de
meer concurrerende ontwikkelingslanden te beperken ten
gunste van de minder concurrerende. Dit geschiedt in het
algemeen door de preferentiële invper van een bepaald
produkt per ontwikkelingsland te beperken tot 50% van
het voor dit produkt vastgestelde ,,plafond”. Over de wijze
van vaststelling van deze ,,plafonds” behoeven wij hier
niet verder uit te weiden. 1-let zou teveel tot details leiden.
Hetzelfde geldt voor het tijdstip van het van kracht worden
van deze tariefpreferenties. De EEG heeft deze per 1 juli
1971 afgekondigd. Voor andere landen valt echter een ver-
traging te constateren door het niet tijdig kunnen afronden
van de vereiste parlementaire procedures.
Wat enkele zgn. ,,gevoelige” sectoren betreft, hebben
de meeste geïndustrialiseerde landen gedeeltelijke of totale
uitzonderingen vastgesteld. De Verenigde Staten, het Ver-
enigd Koninkrijk, Japan en de Scandinavische landen
rekenden – volkomen begrijpelijk – de textiel (althans
grote gedeelten van deze bedrijfstak) tot deze gevoelige
sectoren. De EEG heeft uit politieke overwegingen nauwe-
lijks enig voorbehoud voor de textiel gemaakt. Dit ondanks
herhaald aandringen van de in Comitextil te Brussel ver-
enigde textielindustrieën van alle EEG-landen
38
Ten einde een indruk te geven van de mogelijke conse-
quenties van deze EEG-politiek is in tabel 33 een overzicht
gegeven van de theoretisch vast te stellen textielplafonds
voor de EEG.
Tabel 33.
Mogeljjke consequenties van de
tariefpreferenlies
voor textiel
welke cle EEG heeft toegezegd aan cle ontwikkelingslanden ”
(import in cle EEG, 1968, mln.
$)
Ontwikkelingslanden
Overige landen
vrij
door tarieven
vrij
door tarieven
belast
belast
Textiel
…………….
475,80
179,66
690,—
544,24
Totale industrie
…….
6.788,87
620,72
11.232,26
769,35
Hieruit ci.lgeleide plafonds:
–
wo. basisquota
Textielindustrie
………………………..
206,87
179,66
(w.o. spinnerijen volgens het katoensysteern)
(
25,98)
( 21,90)
(wo. weverijen volgens het katoensysteem)
(
54,54)
( 45,77)
Totale industrie
…………………………
1.182,33
620,72
a
Bro,,:
Bureau for Statitics, EEG, Brussel.
De tijd zal ons Ieren wat uit dit alles te voorschijn zal
komen. Het zij ons echter vergund thans reeds te wijzen
op het feit dat dit niet-beperken door de EEGgeheel in
strijd is met de binnen de OECD gemaakte afspraak van
de gelijkheid van inspanningen (equality of efforts).
Uit een handelspolitiek oogpunt is verder te verwachten
dat de theoretisch berekende plafonds volledig zullen
worden benut. Immers, als er elders in de wereld zoveel
uitzonderingen worden gemaakt, ligt he,t in de rede dat de
belangstelling van de ontwikkelingslanden zich in het bij-
zonder zal richten op dat. gébied waar aan de invoer geen
enkele hinderpaal in de weg wordt gelegd.
Tenslotte wijzen wij op de merkwaardige situatie die
kan ontstaan bij de toetreding van Engeland, Denemarken,
ierland en Noorwegen tot de EEG. Het ware mi. te wensen
dat de ,,Zes” dan de moed opbrengen op de thans gemaakte
fouten terug te komen. Een tariefvrije invoermogelijkheid
van ruim $ 200 mln. (zie tabel 33) is immers niet iets dat
zo maar mag worden verwaarloosd. Deze beschrijving van
het jongste produkt van de handelspolitiek van de EEG
vormt helaas een somber slot van deze paragraaf, gewijd
aan de invloed van enkele handelspolitieke maatregelen
op het internationale handelsverkeer in textiel.
7. Problemen van de jaren zeventig
Op de drempel van DD II
De jaren zeventig worden in het kader van de ontwikke-
lingshulp aangeduid als Development Decade II. In dit
decennium zal met kracht worden gestreefd naar een nader
tot oplossing brengen van de problematiek der ontwikke-
lingslanden. Aan de textielindustrie heeft men daarbij een
bepaalde rol toegedacht. Onder de vraagstukken die hierbij
naar voren komen, is dat van een betere arbeidsverdeling
tussen de arme en de rijke landen een van de belangrijkste.
Om de hoofdlijn der gedachten die men volgt, kort weer
36
Wij noemen naast het reeds vermelde art. 19 ook de art.
VI (Anti Dumping and Countervailing Dulies) en XVI
(Subsidies).
31
Een poging om natuurlijke produkten te behoeden voor
een te felle concurrentie van synthetische produkten is een
tweede belangrijk uitvloeisel van de UNCTAD-bjjeenkonist
van 1968.
38
De ,,concessies” welke alsnog zijn gedaan, komen neer
op de volgende:
voor katoenen textiel vallend onder het LTA zullen
preferenties alleen verleend worden aan ontwikkelings-
landen die het LTA hebben ondertekend;
Hongkong is uitgezonderd;
voor bepaalde textielprodukten is het toegevoegde quotum
vervallen;
voor een aantal textielprodukten is het ,,butoir” voor
Hongkong verlaagd tot 30%
of 20%.
16
te geven citeren we Tinbergen
39
. Als theoretisch uitgangs-
punt ten einde tot een optimale arbeidsverdeling te komen,
wordt het Ohlin/Hecksher-principe toegepast
40.
Volgens
dit beginsel moeten de verschillende landen zich speciali-
seren op die fabricageprocessen waarvan de ,,factorvraag”
het meest met het ,,factoraanbod” overeenkomt. Of, om
dit in de taal van elke dag te zeggen: de rijke landen moeten
zich concentreren op kapitaal intensieve produktieprocessen,
terwijl de arme landen de meer arbeidsintensieve indu-
strieën dienen te ontwikkelen. Hierop voortbouwend komt
men dan tot de theoretische conclusie dat bepaalde met
name te noemen bedrijfstakken, zoals bijv. textiel, con-
fectie, rubberverwerking, produktie van lichte metaal-
produkten enz., in feite het beste in de ontwikkelings-
landen tot verdere bloei kunnen worden gebracht.
In tegenstelling tot het recente verleden – dus tijdens
DD 1 – toen wel wat al te gemakkelijk over
de
textiel-
industrie en
de
ontwikkelingslanden als één totaliteit werd
geschreven en gesproken, is men deze probleemstelling
gedurende de laatste jaren meer genuanceerd gaan be-
naderen. Er wordt nu tenminste gedacht over bepaalde
delen van de textiel- en andere industrieën, terwijl de uit-
verkoren landen, al naar hun industriële wasdom, in ver
–
schillende groepen worden ingedeeld. In de jaren zeventig,
gedurende DD IE dus, zal hier verder aan worden door-
gewerkt. De studies over dit onderwerp zullen daarbij nog
meer verfijnd moeten worden
41
Een van de allerlaatste
voorbeelden hiervoor is de zojuist gereed gekomen publi-
katie van de Unido, getiteld: ,,The Textile Industry
Perspectives for Industrial Development in the Second
United Nations Development Decade”.
Het is onze bedoeling geweest deze werkzaamheden in
zeer bescheiden mate te onderstrepen niet het opstellen
van een historisch overzicht van de textielindustrie over
de jaren
1945-1970.
In die tijd heeft zich in en om deze be-
drijfstak immers bijzonder veel afgespeeld. De cijfers
hebben wij hierover zoveel mogelijk laten spreken. Het
komt ons nu voor, dat wij, staande op de drempel van
DD 11, het probleem van de optimale arbeidsverdeling en
de consequenties daarvan voor de textielindustrie opnieuw,
gezamenlijk, met grote openheid moeten bezien.
Zoals reeds zo dikwijls is geconstateerd, zijn de econo
mische wetten sneller in hun werking, het kunstmatig in-
grijpen in het economische gebeuren daarentegen qua
tempo trager
42
Uit alle geproduceerde gegevens zijn im-
mers de grote verschuivingen die reeds hebben plaats-
gevonden, duidelijk af te lezen. Het is een logisch gevolg
van de ondernemingsgewijze produktie dat leiders van
textielondernemingen tijdig een onrendabele fabricage
staken en deze eventueel overbrengen naar gebieden waar
de produktiefactoren gunstiger zijn. Het is ook een normale
consequentie van het vrije handelsverkeer, dat commerciële
entrepreneurs goedkope doeksoorten uit nieuwe produktie-
centra aanvoeren en dichter bij veeleisende afzetmarkten
laten veredelen. Veel van datgene waar economisten in de
jaren zestig over hebben gedacht en wat in DD II zou
worden uitgevoerd, is dus reeds geruime tijd in de praktijk
verwezenlijkt.
Daar waar regeringen in wijs beleid voorzichtig hebben
bijgestuurd – men zie het LTA – zijn o.i. goede resultaten
bereikt. Daar waar onnodig abrupt wordt ingegrepen –
men denke aan de tariefpreferenties – zouden wël eens
mislukkingen kunnen dreigen. Voor de textielindustrie,
vooral voor 1FCAT1, het forum waarin de vertegen-
woordigers van alle belangrijke producentenorganisaties
elkaar ontmoeten, ligt hier een belangrijke taak. Alleen
door de theoretici met praktijkervaring ter
zijde
te staan,
kan een goede oplossing voor alle partijen in de toekomst
worden verkregen.
Met de beschrijving van veel van wat zich in de laatste
kwarteeuw in de textielindustrie’ heeft afgespeeld, is het
doel van deze studie: een nieuw punt van uitgang voor
DD II te verkrijgen, o.i. tot op zekere hoogte bereikt. Het
zal echter niemand onder het IFCATI-gehoor in Barcelona
bevredigen, indien op deze diagnose niet een prognose,
hoe bescheiden dan ook, volgt. Veel van de tijd en de plaats
van het gehoor en de publiciteitsmedia is nu echter reeds
verbruikt. Wij zullen dus weinig anders meer kunnen doen
dan alleen enkele contouren van de toekomstproblemen
aan te geven. Vraagstukken die de marsrichting voor de
textielindustrie in de jaren zeventig mede zullen bepalen.
Vraagstukken verband houdende met de factor kapitaal
Allereerst knopen wij nog even vast aan het zojuist ge-
noemde punt van de optimale arbeidsverdeling. Een van
de belangrijkste uitgangspunten, nI. het al of niet over
–
heersende van het arbeids- of het kapitaalintensieve karak-
ter van de textielindustrie is nog steeds in. discussie.
Reeds in
1957
publiceerde het Special Committee for
Textiles van de OECD een studie waarin op dit vraagstuk
nader werd ingegaan
43.
Op dit thema werd vervolgens
verder doorgewerkt. De OECD stelde vast dat het te inves-
teren bedrag per arbeidsplaats in de textielindustrie in 1964
ergens tussen $ 15.000 en $ 25.000 lag. Tijdens de 1FCATI-
vergadering in Brussel (1968) werd ons een raming van
$ 70.000 gegeven
44;
dit investeringscijfer bracht men even
later op $ 100.000 ‘. Anderen legden het accent echter
meer op het arbeidsintehsieve karakter van de textiel-
industrie “. Dit lokte dan weer reacties uit om het tegendeel
te bewijzen
47.
Het is hier niet de plaats om ons grondig te verdiepen
in dë pro’s en contra’s van de beoordeling van deze ge-
39
Dr. J. Tinbergen in. o.a. , Die kiinftige Arbeitsteilung
zwisc/ien armen und reichen Löndern” in ,,Zeitschrift für
Allge,neine und Textile Marktwirtschaft”, Jahrgang 1968,
Heft 4; ,,Trade Policy and Employment Growth” in ,,Inter-
national Labour Review, nr. 5, mei 1970. 40
Genoemd naar twee Zweedse economisten. Later uitge-
werkt door o.a. Leontief en door Tinbergen zelf in ,,The
Optimal International Division of Labour”, Budapest 1968.
41
Het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam is
hiermee o.a. doende.
42
Prof Dr. P. Kuin: , ,Macht en markt in Nederland”,
Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel,
Haarlem 1971.
13
Prof. J. L. Juvet: ,,Modern cotton industry. A capital
intensive industry”, OECD, Parijs 1965.
M
H. W. Close: ,,The textile enterprise of the future”,
1FA TI, Brussel, vol. 9, 1968.
11
Dr. W. Linnemnann: , , Consequences of the increasing
capital intensity of the cotton texiile industry”, IFCA TI,
Oporlo, vol. 10, 1969.
O.a. Prof Dr. J. de Bandt in zijn reeds vermelde studie
voor de EEG.
47
Prof Dr. R. Krengel: ,,Die internationale Arbeitsteilung
der Textilindustrie”, Berlijn, mei 1971.
17
compliceerde probleemstelling. Wel zouden wij ons kunnen
afvragen, of naast het wikken en wegen inzake het al of
niet arbidsintensieve karakter van de textielindustrïe, niet
tevens wat meer aandacht zou kunnen worden besteed
aan een nevenaspect van de factor kapitaal, nl. hoe de
financiering van de internationale hulpverlening cEp een
meer realistische wijze zou zijn te verwezenlijken.
In Athene
48
roerden wij zelf dit onderwerp reeds aan.
Juvet introduceerde even later de gedachte van een finan-
ciering van de ontwikkelingssteun door middel van ,,grants”
of kredieten op lange termijn, waarvan de terugbetaling
zou kunnen geschieden in nationale valuta’s
11
. Dit prin-
cipe, hetwelk overeenkomt met de opzet van het naoorlogse
Marshall-plan, namen wij over in een tweede ,,opvoering”
van het ballet van de vezels
10
. De uitvoering van een
financieel plan van grote allure, dat eveneens gebaseerd is
op de realiteit, bewijst dat het zin heeft zich ernstig over
dergelijke financiële oplossingen te beraden. Hierbij doelen
wij op de studie welke als basis heeft gediend voor de
regeling van het schuldenvraagstuk van Indonesië
51
. Door
zo te handelen zouden wij verdere discussies over de vraag
waar het zwaartepunt van de factoren kapitaal en arbeid
moet worden gelegd, kunnen vermijden. Hèt grote probleem
van de financiering der arme landen door de rijke wereld
zou dan tevens met meer werkelijkheidszin tot oplossing
kunnen worden gebracht.
Voordat wij ons nu tot de factor arbeid wenden, willen
wij nog even een moment stilstaan bij de rentabiliteit van
de textielindustrie: het kompas waar men op vaart. Een
instrument dat in een paragraaf gewijd aan de factor
kapitaal toch niet ongenoemd mag blijven. Mondiale ge-
gevens over de rentabiliteit van de textielindustrie bestaan
er niet. Van de geïndustrialiseerde landen verstrekken de
Verenigde Staten de beste gegevens. Enkele hiervan zijn
vermeld in tabel 34.
Tabel 34.
Corporate profit data in the U.S.A.
(after federal income tax)
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968
1969
Omzetten
Totale
industrie 389.404 412.678 443.072 492.201 554.159 575.427 631.191 694.584
Textiel
14.449 15.092 16.249 18.028 19.513 18.672 20.841 21.780
Winst %
per $
omzet
Totale
industrie
4,6
4,7
5,2
5,6
5,6
5,0
5,1
4,8
Textiel
2,4
2,3
3,1
3,8
3,6
2,9
3,1
2,9
Winst op
,,eqoity”
Totale
industrie
9,8
10,3
11,6
13,0
13,5
11,7
12,1
11,5
Textiel
6,2
6,1
8,5
10,8
10,1
7,6
8,8
7,9
a Bro,,:
Federal Trade Commission. Enkele Amerikaanse termen namen wij
hier – evenals in tabel 35 – onvertaald over.
Het achterblijven van de resultaten van de Amerikaanse
textielindustrie t.o.v. het gemiddelde van de gehele industrie
komt ook tot uiting in de financiële gegevens die het maand-
blad
Fortune
elk jaar betreffende de grootste 500 onder-.
nemingen in de Verenigde Staten publiceert.
Europese cijfers over de rentabiliteit van de textiel-
industrie zijn o.a. te vinden in het bekende rapport van
The Textile Council. Ook in Engeland ligt de textiel-
industrie qua winstgevendheid duidelijk achter bij het ge-
middelde van de totale industrie
52
Over de situatie in de
EEG oordeelt De Bandt in zijn reeds eerder genoemde
studie. Cijfers vergelijkbaar met de voorgaande gegevens
zijn hieruit echter moeilijk te produceren.
Tabel 35.
Financiële gegevens over de sector textiel van de grootste
500 Amerikaanse ondernemingen
Gemiddelde van
Textiel
de totale industrie
Return on Capital
………………
6,5 %
4,7 %
Return on Equity
……………..
9,5 %
7,0 %
Return on Sales
………………..
.
3,9 %
2,8 %
Sales per $ Equity
……………….
2,36%
2,46%
Sales per Employce
……………..
$ 29.525
$ 20.541
Assets per Employee
…………….
$24.086
$ 16.314
a Bron:
Forlune,nsei
1971.
Het zou interessant zijn, meer gegevens te krijgen van
het spiegelbeeld van dit alles: over de textielindustrie in
die landen welke een duidelijke expansie tonen. Dergelijke
gegevens hebben wij in de korte tijd van voorbereiding
echter niet kunnen verzamelen. Dat deze keerzijde van de
medaille bestaat, zal ieder duidelijk zijn, die de aankopen
van moderne textielmachines volgt: het continu investeren
in de meest moderne apparatuur. Het feit dat de ITMA
(Parijs, 1971) zo’n grote uitbreiding liet zien ten opzichte
van de voorgaande tentoonstelling te Bazël is een indirect
bewijs van het bestaan van vele textielondernemingen die
een uitstekende rentabiliteit moeten bezitten Dat deze
hoofdzakelijk buiten de Verenigde Staten en West-Europa
opereren doet niet ter zake.
Gegidst door het kompas van de rentabiliteit wordt im-
mers een nieuwe spreiding van de textielindustrie over de
gehele wereld tot stand gebracht. De aanwezigheid van
een overvloed aan ,,arbeid” speelt bij deze hergroepering
een grote rol.
De factor arbeid
Elke vereniging heeft haar eigen traditie. Zo ook IFCATI.
Zij is voortgekomen uit een poging van Westeuropese
katoenspinners om het vormen van een ,,corner” op de
Amerikaanse katoenmarkt te voorkomen
51
. Sedertdien
48
JFCAT1, Athene, vol. 4, 1963.
41
,,The cotton industry and world trade” in ,,Journal of
svorld trade law”, vol. 1, nr. 5, september/oktober 1967.
50
,,Een Mars/zal/-ballet voor de vezels” (1), (ii) en (III)
in ,,ESB” van resp. 27 november 1968, 4 december 1968 en
11 december 1968.
51
H. J. Abs: ,,The probleni of indonesia’s external debt
and reflections on its solutio,z”, Frankfurt (Main),juli 1969.
Het is niet zozeer omdat de Marshalliaanse gedachte hier
is toegepast dat wij dit punt noemen dan wel om de realiteits-
zin die hierbij hoogtij vierde. Eerst werd vastgesteld wat
indonesië als
afbetaling
kon opbrengen. Op deze basis werden
vervolgens de aflossingen uitgewerkt.
Cotton and Allied Textiles, bis. 48-60, Manchester, maart
1969.
Gemiddelde winstpercentages
Gebaseerd op:
Totale industrie
Textieiindustrie
boekwaarde
9%
vervangingswaarde ..
6%
– (?)
51
De ITMA (internationale Texii/maschinen Aussteilung)
ie .Pârjs nam 120.000 m
2
in beslag tegen 72.000 m
2
in Bazel
(1967).
51
in 1904. Naam: international Federation of Master Cotton
Spinners and Manufacturers Associations, Manchester. In
1954 werd de naam gewjjzigd in International Federation
of Cotton and Allied Textiie industries, met na 1962 als
standplaats Zilrich.
18
hebben de leden van deze International Federation zich in
de vele vergaderingen en congressen bijna altijd gebogen
over onderwerpen die de leden verenigden. De belang-
stelling ging daarbij meestal uit naar de grondstoffen
15
en de techniek van de verwerking ervan. Later verwierf
ook het handelsverkeer in de produkten een belangrijke
plaats in het overleg. Sociale problemen kwamen niet zo
veelvuldig voor op de lijst der te behandelen onderwerpen.
Geheel taboe waren zij natuurlijk ook weer niet.
Dit laatste geeft ons de moed althans een inzicht te geven
omtrent het aantal mensen dat bij de textielindustrie is
betrokken. Het gaat daarbij niet zozeer om de exacte
cijfers dan wel om de indruk die men door het aangeven
van de orde van groôtte krijgt. In tabel 36 is een ver-
gelijking gemaakt voor de jaren 1950, 1960 en 1967/1968/
1969. Het begrip ,,textielindustrie” moet daarbij wat ruimer
worden genomen dan alleen het spinnen, weven en fluiishen
(w.o. begrepen bleken, verven en drukken) volgens het
zgn. katoensysteem. –
Tabel 36.
De factor arbeid in de textielindustrie
–
(1.000 werkzame personen)
1950 1960
19671196811969
EEG
……………….
2.130,4
1.884,7
1.568,9 (1969)
EVA
……………….
1.293,4
1.135,-
976,6 (1969)
Finland en Spanje
331,5
271,7
249,5 (1968)
3.755,3
3.291,4
2.795,-
Verenigde Staten
1.256,-
924,4
998,7 (1969)
Japan
……………….
.740,4
1.057,7
974,4 (1968)
India
………………..
1.017,- (1955)
1.145,-
1.228,- (1967)
a
Bron:
,,The Textilo Industry
in
Europe and
the World.
International
Comparison of Social
Statistics”. 8. Issue 1970. Arbeitgeberkreis
Gesamttextil,
Frankfurt.
Uit de tabel spreekt allereerst de sterke terLlggang –
van 3,75 mln, personen naar 2,8 mln, personen, dus met
ruim eenvierde – in West-Europa. Dit geldt zowel voor
de EEG als voor de EVA en enkele andere landen buiten
deze twee blokken. In de Verenigde Staten is de verminde-
ring van personeel in de jaren vijftig procentsgewijs gelijk.
Het aantal personen liep terug van 1,25 miljoen tot 925.000
of met
26%.
In het daarop volgende decennium is dit
concentratiepercentage weer iets verruimd, nI. tot
2
0%.
In 1969 stonden in de Verenigde Staten ca. 1 miljoen
mensen als in de textiel werkzaam zijnde te boek.
Japan had na 1950 veel van de oorlogsachterstand in te
halen. Op het moment dat de laatste Amerikaanse eenheden
het land verlieten, was de bezetting driekwart miljoen
personen. Tien jaar later was dit cijfer tot ruim 1 miljoen
opgelopen. In. 1968 telde men iets minder mensen. Een
teruggang tot
975.000
betekende een verschil in bezetting
t.o.v. 1960 van 8%. Van alle ontwikkelingslanden is India
de belangrijkste textielproducent. Het aantal personen
werkzaam in de textielindustrie steeg in India volgens de
door ons geciteerde bron van
1955
tot 1967 met 20%
56,
Een meer grondige bespreking van de factor arbeid zou
het onderwerp kunnen
zijn
voor een volledig congres van
IFCATI. Ook al zou dit enigszins
strijdig
zijn met de
aloude traditie, toch lijkt ons het moment om zoiets te
ondernemen zeer opportuun. Het zou ons namelijk niet
verbazen indien straks blijkt dat de factor arbeid en alle
daaraan verbonden aspecten de kern zal vormen waar
alles in de komende jaren om draait. Bovendien zullen de
discussies, die bijv. over de loonniveaus, de werktijden,
het ploegenwerk, de vrouwenarbeid, de arbeidsefficiency
en de weerslag daarvan op de kostprijs kunnen handelen,
zeer verhelderend kunnen werken. Het is o.i. namelijk niet
uitgesloten dat het simpele ter plaatse beschikbaar zijn van
arbeid in de toekômst een allesoverheërsende rol zal spelen,
indien wij verder denken en werken aan herstructurering
van de internationale textielindustrie.
Na dit uitstapje op het sociale terrein terug naar onder
werpen die IFCATI altijd goed hebben gelegen: techniek,
ontwikkeling en onderzoek.
Technische vooruitgang; nieuwe methoden van vezel-
verwerking
De lange reeks textielmachinetentoonstellingen, welke in
de achter ons liggende 20 jaar zijn gehouden hebben het
mogelijk gemaakt de nieuwe vindingen op het gebied van
spinnen, weven en finishen te bestuderen. Wij behoeven
hier, alleen daarom al, geen volledig overzicht te geven
van de technische vooruitgang sedert de tweede wereld-
oorlog. Tijdens de IFCATI-jaarvergadering telt het forum,
waarvoor deze inleiding is bedoeld, overigens voldoende
experts die ieder voor zich hun technisch specialisme vol-
ledig beheersen.
In het begin van deze studie hebben wij in de paragraaf,
gewijd aan de grondstoffen, enige inhoud kunnen geven
aan het begrip ,,multi-fiber”-industrie. Ditzelfde te doen
voor de benaming ,,multi-process”-industrie is veel moei-
lijker. Het is duidelijk dat vele klassieke spin-, weef- en
finishing-ondernemingen zich in de laatste twee decennia
meer op de afzetmarkten oriënteren; de impulsen welke
daaruit voortkomen, worden zowel wat de gewenste grond-
stoffen aangaat alsook wat de vezelverwerkingsmethoden
betreft, overgenomen. Het is de dictatuur van de afzet
markt die het industriële handelen bepaalt. Om een voor-
beeld te noemen: indien de confectie-industrie door be-
paalde overwegingen naast geweven voeringstoffen ook
,,non-wovens” wil hebben, dan zal een moderne textiel-
onderneming zich de ,,non-woven”-techniek eigen willen
maken
58
. Aan te geven hoever deze en andere diversificaties
zijn gegaan, is niet mogelijk. Voor één nieuwe techniek
maken we een uitzondering.
Een van de allerbelangrijkste velden van nieuwe activi-
teit voor de Spinners, wevers en finishers is
namelijk
de
breitechniek. De opkomst van deze verwerkingsmethode
van garens is reeds eerder genoemd. Wij zullen trachten
deze groei nogmaals door cijfers over het grondstoffen-
verbruik aan te tonen. In tabel 37 is daartoe het garen-
verbruik van de Westeuropese brei-industrie in dë laatste
15 jaar weergegeven.
Tabel 37.
Garen verbruik in de Westeuropese brei-industrie
a
(1955, 1965en 1969; 1.000 ton)
Katoen
wol
Man-Made Fibers
cellulosics
non-cellulosics
mln. kg
%
mlnkg % mln. kg
% mln. kg
°/
1955
…….
121,3
45,6
92,-
34,6
34,1
12,8
18,5
7,0
1965
…….
158,1
33,7
119,5
25,4
22,6
4,8
169,7
36,1
1969
…….
162,1
27,3
114,9
19,4
19,4
3,3
297,1
50,0
a
Bron:
Secr. Intern, des Industries de Is Maille, Parijs. EEG en EVA
(mcl.
Finland; excl. Portugal).
–
11
Dikwijls 50% van de kostprijs der produkten uit,nakende.
56
Van 1.017.000 tot 1.228.000 personen.
17
ITMA: 1951: Manchester; 1955: Brussel; 1959: -Milaan;
1963: Hannover; 1967: Bazel; 1971: Parijs..
58
Terecht is aan dit onderwerp in het programma te Barce-
lona een plaats ingeruimnd. Dipi. Chem. Dr. W. Albrecht:
,,Present situalion and future outlook for non-wo vens”.
10
–
,
In tabel 37 valt allereerst op de toenane van het totale
grondstoffenverbruik in deze periode en wel van 265,9 mln.
kg
in
1955
tot
593,5
mln. kg
in 1969 of liefst 2,25 maal
zoveel. Verder spreekt duidelijk tot de verbeelding hoe
groot het aandeel van de non-cellulosics in deze groei is
geweest. In 1969, het laatste jaar waarover wij gedetail-
leerde gegevens ter beschikking hebben, was het aandeel
van de synthetica in het totale garenverbruik gestegen tot
5Ø
0
/
9
Voor Japan zijn cijfers over de laatste vijf jaar beschik-
baar. Alle absolute cijfers voor het garenverbruik in de
breierijsector tonen een grote stijging, nI. voor katoen,
MMF’s en overige garens te zamen van 186.400 ton in
1965 naar 344.300 ton in 1970 of wel 85% meer. In de
weverijen was deze toename 19%
60
Het is wat moeilijker
dezelfde cijfers voor het derde grote breicentrum, de Ver
–
enigde Staten, te verkrijgen. Het rapport van de laatste
Knitwear Industry Convention (mei 1971) gewaagt per
sector weliswaar van grote uitbreidingen van het grond-
stoffenverbruik in de komende vijf jaar, maar een betrouw-
baar totaal beeld is niet te verkrijgen, zelfs niet door een
bundeling van deze deelmarkten
61.
Nu is het zeker niet zo, dat de breitechniek in alle gevallen
de spin-weefmethode zal verdringen. De eindprodukten
van beide principes van garenverwerking eisen ieder voor
zich een deel van de markt op. Tdch zal tijdens de verdere
ontwikkeling van de ,,multi-process”-industrie aller aan-
dacht naar het breien uitgaan. In dit verband zal de interes-
sante nieuwe vinding van het brengen van inslag in breisels,
zoals deze op de ITMA te Parijs werd gedemonstreerd,
zeker veel belangstelling krijgen.
De vernieuwing van de textieltechniek zal in de jaren
zeventig in het algemeen de voortdurende aandacht vragen
van het management. ,,Research and development” dus!
De opvoering van de arbeidsbesparing zal bij het uitwerken
van de investeringsprogramma’s een grote plaats innemen.
Onderzoek en ontwikkeling
Een van de belangrijke onderwerpen van de toekomst
is dat betreffende de omvang en de coördinatie van het
onderzoek en de ontwikkeling op textielgebied in de ruimste
zin des woords. In het Angelsaksische vakjargon zijn deze
activiteiten het best bekend als R & D: ,,research and
development”. Hierover valt uit het verleden helaas weinig
algemeen orienterend cijfermateriaal te produceren. Toch
mag dit punt, dat hoog op de urgentielijst voor het manage-
ment staat, niet onbesproken blijven. Een industrietak
staat en valt nu eenmaal met de mate waarin R & D wordt
bedreven.
Onderzoek en ontwikkeling in de textielwereld is ver-
snipperd. Wij zullen trachten door een opsomming van
alle groeperingen die zich met R & D bezighouden een
indruk te geven van het vele werk dat jaarlijks op dit gebied
in de textielwereld wordt gedaan. Om
bij
de grondstoffen
te beginnen, noemen we allereerst de activiteiten van de
MMF-producenten. Deze giganten, te zamen een onderdeel
van de chemische industrie uitmakend, hebben een indruk-
wekkend R & D-apparaat opgebouwd
62
Over de daarmee
bereikte resultaten spraken de cijfers betreffende de on-
stuimige ontwikkeling van de non-cell ulosics duidelijke
taal. Het is natuurlijk niet zo dat de textielwereld steeds
weer met verrassend nieuwe vindingen zal worden ge-
confronteerd
13
. Veeleer is de MMF-industrie thans bezig
de bestaande vezels en garens verder te ontwikkelen.
Daarin schuilen nog vele mogelijkheden.
Wat de natuurlijke grondstoffen aangaat heeft elk
produktiecentrum reeds vele decennia zijn eigen agrarische
research gekend. Aan de coördinatie van deze geografisch
verspreide laboratoria heeft in het verleden nog wel wat
ontbroken. Sedert 1961 hebben de katoenproducerende
landen het agrarische onderzoek onder auspiciën van het
Committee on Agricuttural Research van de International
Cotton Advisory Comrnittee te zamen gebracht. In de
jongste plenaire vergadering van de ICAC – het reizende
katoenparlement – heeft dit Committee alle R & D-werk-
zaamheden welke gedurende de laatste tien jaar op agra-
risch gebied zijn verricht, nog eens de revue laten passeren
64
.
Uit de discussies is vervolgens een nieuw werkprogramrna
opgesteld
65
Zo ploegt men dus ook op dit gebied letterlijk
en figuurlijk voort.
Naast deze grondstoffenresearch komt de zgn.
,,utilization research”. In wezen wordt dit onderzoek onder-
nomen vanuit de daartoe in het bijzonder op elkaar af-
gestemde agrarische en industriële research. Het Interna-
tional institute for Cotton heeft op dit gebied
de laatste tijd verdienstelijk werk verricht. Toch zijn
de symposia van Parijs (1969) en Manchester (1970)
nog slechts een eerste begin geweest
66
van het langdurige
proces om deze twee sferen van onderzoek dichter tot
elkaar te brengen. Wat de industriële R & D betreft, deze
wordt zowel centraal – dus vanuit de bekende nationale
laboratoria
67_
alsook gedecentraliseerd door de talloos ve-
le textielondernemingen uitgevoerd. Tenslotte mag het vele
ontwikkelingswerk dat ter wille van de vezelverwerking door
de textielmachine-industrie wordt verricht, niet onvermeld
blijven.
° Voor 1970 wordt de groei van cle totale garen verwerking
in cle Wesleuropese tricot- en kousenindusirie geschat op
3 â 4%.
60
Van 1181.600 ton in 1965 naar 1.406.000 ton in 1970.
61
,,Knitiing Times”, vol. 40, no. 19, 3 mei 1971.
62
In 1965 raanide inen de kosten van R & D op chemischl
technisch gebied in de Verenigde Staten, zoals deze door
de MMF-industrie werd bedreven, op $ 135 mln. Mondiaal
– dus inclusief West-Europa en Japan – zou dit bedrag
vervolgens op $ 250 mln. â $ 275 mln. mogen worden geschat.
63
Als geboortejaren voor de belangrijkste synthetica noemt
men: 1940 (polyamides), 1950 (acrylics), 1952 (polyesters).
64 ,
,
Summary of the niost pressing needs for increased
cotton production research”, Document 11, 30th Plenary
Meeting JCAC, Guateiiala-Ciiy, juni 1971.
65
Op de 3lste vergadering te Managua (Nicaragua) zal
worden gesproken over: ,,methods of inregrated insect control
including cultural practices, biological control, peslicides,
resistant varieties and other inethods to reduce production
costs”.
66 ,
,
Symposium International de la Recherche Textile
Cotonnière” (Far,:is, 1969) en ,,First I.i.C. Cotton Breeder/
User Conference” (Manchester, 1970).
67 Bekende researchinstituten zijn gevestigd in: Australië:
Geelong (wol),’ België: Gent; Frankrijk: Miihlhouse; italië:
Milaan; Nederland: Delft; Verenigd Koninkrijk: Leeds (wol)
en Manchester; Verenigde Stalen: Clenson (S.C.), Loweli
(Mass.), New Orleans (La.) en Princeton (N. Y),’ West-
Duitsland: Aken,
Krefeld
ei, Reutlingen; Zweden: Göteborg;
Zwitserland: St. Ga//en en Ziirich.
20
Het totale beeld is door de grote versnippering niet erg
overzichtelijk. Ook ontbreekt de coördinatie. De experts
kennen elkaar door publikaties en door incidentele sym-
posia. De hechte dwarsverbanden die gelegd moeten worden
om gezamenlijk op te trekken en om doublures te voor-
komen, zijn echter nog zwak of ontbreken hier en daar
zelfs geheel. In de komende jaren zal aan deze bundeling
veel aandacht moeten worden besteed. Het bevorderen van
een goede R & D is op zichzelf, voor elk instituut, voor
iedere onderneming, belangrijk. Daarnaast zal met meer
kracht dan tot dusverre moeten worden gestreefd naar een
betere communicatie door de gehele bedrjfskolom heen.
Een management-probleem; het concentratieverschijnsel
De klassieke textïelindustrie is voortgekomen uit de eerste
industriële revolutie in Lancashire. Ze was gekenmerkt door
een grote spreiding over vele produktie-eenheden. Aan-
vankelijk gevormd als familiebedrijf bleven de onder-
nemingen merendeels klein of middelmatig van omvang.
Alleen daar, waar hetzij een groot nationaal afzetgebied –
zoals in de Verenigde Staten – hetzij het bezit of ge-
makkelijk bereik van overzeese markten massale commer-
ciële mogelijkheden bood, ontstonden ook grotere produk-
tie-eenheden.
Na de tweede wereldoorlog heeft het concentratie-
verschijnsel zich in deze bedrijfstak sterk gemanifesteerd.
Men streefde er allereerst naar de voordelen van schaal-
vergroting te verwerven. Het ontstaan van grotere afzet-
markten – de EEG en de EVA – werkte daarbij als kata-
lysator. De concentraties werden veelal verwezenlijkt door
fusies van geljkwaardige bedrijven of door het opkopen
van kleinere eenheden.
Nu is het o.i. een grote misvatting te denken dat de toe-
komst alleen zal toebehoren aan de grote en zeer grote
ondernemingen. Dit is immers geheel afhankelijk van de
markt die men wil bestrijken. Voor sterk aan mode-
wisselingen onderhevige deelmarkten zijn kleine, ge-
specialiseerde en boven alles wendbare eenheden veruit
de meest geschikte. Natuurlijk kan een grote onderneming
een of meer van zulke variabele produktiebedrijven onder
haar werkmaatschappijen tellen. Aan de interne Organisatie
en aan de juiste communicatie worden dan grote eisen
gesteld. Indien men hieraan niet kan voldoen, treden
eerder ,,disadvantages of scale” naar voren.
Het is niet eenvoudig een goed inzicht te verkrijgen in
de mate waarin de concentratietendens zich de laatste jaren
heeft voltrokken. Cijfers hierover uit India zijn bijvoor-
beeld moeilijk verkrijgbaar. In Japan bestond, reeds lang
vc55r de oorlog, de bekende groep van grote spinners: de
zgn. Big Ten, waaronder zich enkele zeer grote concerns
bevonden. Naar men ons vanuit Osaka verzekerde, is de
concentratie daar te lande, mede onder invloed van de
anti-trustwetgeving, op enkele uitzonderingen na niet veel
verder voortgeschreden. Het is overigens wel tekenend
voor de omvang van de concentratie in Japan dat zich,
getuige tabel 38, onder de grootste acht textielondernemin-
gen buiten de Verenigde Staten vijf Japanse bedrijven be-
vinden
68
Voor de Verenigde Staten kennen wij de rangschikking
van de grootste 500 industriële ondernemingen naar omzet.
In
Fortune
van mei 1971 komen er naast de twee leidende
firma’s, Burlington en J. P. Stevens, nog een dozijn be-
drijven voor die, hetzij gedeeltelijk hetzij volledig, tot de
bedrijfstak horen die wij plegen aan te duiden als ,,de
textiel”. Het is altijd weer een indrukwekkende lijst die
Tabel 38.
De grootste acht textielondernemingen buiten de Verenigde
Staten
a
Omzet 1970
Personeel Onderneming
Land
(x mln. $)
(x 1.000)
Montecatini Edison
Italië
…………….
2.841,6
162,8
Courtaulds
Ver. Koninkrijk
t
.583, –
165,-
Coats Patons
Ver. Koninkrijk
716,9
85,-
Unitika
Japan
…………….
692,8 25,6
Kanebo
Japan
…………….
662,5 33,6
Toyobo Japan
…………….
662,-
36,5
Teijin
Japan
…………….
600,-
15,8
Miteubishi Rayon
Japan
…………….
509,3
10,5
a
Bron:
Fortune,
augustus 1971.
duidt op enkele grote concentraties. Zo zijn de omzetten
van de twee giganten Burlington en J. P. Stevens uniek
in de textielwereld
69
Het is echter tekenend voor deze
bedrijfstak dat deze twee omzetten slechts 7,9% resp. 4,2%
van de geraamde totale omzet van de Amerikaanse textiel-
industrie bedragen
70
.
Wat West-Europa aangaat, claimde Engeland in 1969
dat de toentertijd bereikte concentratie in de spinnerij groter
was dan waar ook ter wereld. Ook in de finish ing concen-
treerde zich in . ,,de grote vier” een hoog percentage van
de activiteiten, zoals uit tabel 39 blijkt.
Tabel 39.-
Concentratie in de Engelse kaioenindustrie
a
(activiteitspercentages gemeten naar personeelsbezetting)
1969
Grotz 4
Grootste 24
Spinnerijen
………………………….
47
70
weverijen
………………………….
33
48
Finishing
………………………….
53
67
a
Bron:
Cotton and Allied Textiles. The Cotton Council, 1969
Uit andere bronnen kunnen we verder opmaken hoe de
in Engeland gegroeide vier groten naar financiële belang-
rijkheid kunnen worden gerangschikt.
Tabel 40.
Engelands ,,grote
v
i
er
“a
Omzet
Personeel
1970
(mln. £)
(x
1.000)
Courtaulds
………………………
660
160
English
Calico
……………………
152
33,3
Viyella International
………………..
79,8
23,6
Carrington & Dewhurst
……………..
68,8
16,9
a
Bron:
The Textile Council.
Inmiddels heeft zich ook binnen deze kopgroep weer
een fusie voltrokken. De laatstgenoemde twee onder-
nemingen verenigden zich namelijk onder de auspiciën
van de ICI.
Op het Continent telt vrijwel elk land een aantal grote
ondernemingen. Wij •beschikken helaas over te weinig
recente gegevens om een soortgelijke tabel niet omzetten
en bezettingscijfers te verstrekken van de groten in de
EEG
71
Ten einde toch een aanwijzing te geven over de
mate waarin de concentratie ook in de EEG is voort-
geschreden, volgt hier tenslotte een tabel niet enkele ver-
gelijkende cijfers van de katoenindustrie in de Zes in
1957
en in 1969.
68
Wij zijn ons ervan betvust dat er onder deze groepering
ondernemingen voorkomen die hetzjj niet uitsluitend textiel
voortbrengen hetzij alleen op zeer bepaalde markten – bijt’.
naaigaren – opereren.
69
In 1970 resp. $ 1.821,5 mln. en $ 892,6 min. De perso-
neeissterkten waren 87.000 en 44.700. BjJ Burlingron hadden
de dochterondernemingen buiten de Verenigde Staten een
omzet van $ 157 mln.
70
De totale omzet van de Amerikaanse textielindusirie
wordt in ,,Textiie Hi-iights” van de A TMI geraamd op
$ 21,6 mrd.
21
Tabel 41.
Enkele vergelijkende cijfers van de katoenindus/rie in de
EEG
1957
1969
Aantal ondernemingen
………………
2.226
1.417
Perspneelsbezetting
…………………
541.000
325.000
Aantal spillen
………………………
20,4 mln.
13,3 mln.
Aantal weefgetouwen
………………
432.100
225.500
a Bron:
Eurocotoh, februari 1971.
Hoewel ook uit deze gegevens weer de afbouw blijkt,
is er toch wel degelijk sprake geweest van concentratie in
grotere eenheden. Het komt ons voor dat een van de be-
langrijkste taken van het management in de textielindustrie
zal zijn, het vinden van het juiste evenwicht tussen de eisen
van de te bewerken afzetmarkt en de daarbij passende
bedrijfsgrootte van de produktie-eenheden. Binnen het
kader van de EEG zal daarbij ook over de landsgrenzen
moeten worden gekeken. Tevens zal men rekening moeten
houden met de mogelijkheden die de multi-nationale onder-
nemingen ‘- waarover in deze IFCATI-meeting in Barce-
lona wordt gesproken – kunnen bieden. Volgens sommigen
zou in West-Europa op den duur alleen plaats zijn voor
een gering aantal zeer grote ondernemingen met daarnaast
meerdere, veel kleinere, gespecialiseerde bedrijven
72
De
toekomst zal ons moeten leren of deze profetie zal worden
bewaarheid. Goede managers van middelgrote bedrijven
zouden wel eens voor evenveel uitzonderingen kunnen
zorgen als er regels zijn.
Commerciële vraagstukken
In de Verenigde Staten, West-Europa en Japan zijn vooral
in de commerciële sector van ,,de textiel” grote veranderin-
gen opgetreden. In de zich ontwikkelende landen is bij de
textieldistributie daarentegen nog veel bij het oude ge-
bleven. Toch zal met het stijgen van de welvaart daar
binnenkort wel verandering in komen. Uit de aard der
zaak is het hier niet de plaats om diep in te gaan op alle
trends van de ontwikkeling op commercieel gebied. Daar-
toe zijn deze te groot in aantal en te zeer complex van
aard. Aan enkele aspecten willen wij hier echter toch nog
aandacht besteden. Dit in het bijzonder omdat daarbij de
kern van het bestaansrecht van de textielindustrie in be-
paalde delen van de wereld in het geding komt.
Uit de voorgaande paragrafen hebben wij gezien hoe
sterk de handel in de produkten van de klassieke spin-,
weef- en finishingindustrie werd beïnvloed door de grote
verschuivingen in het grondstoffenpakket. Alleen reeds
door de vele wijzigingen in kwaliteit en karakteristiek van
het vezelniateriaal is het tegenwoordig noodzakelijk de
commercie met technische service te ondersteunen. Dit
geschiedt dan om de eigenschappen en de daarbij passende
nieuwe verwerkingsmethoden van cle vezels toe te lichten.
Het is dus een wijziging van de verkoopmethode die door
de techniek wordt veroorzaakt. Maar er zijn ook organi-
satorische en commerciële factoren die als even zovele
katalysatoren voor veranderingen in het aloude patroon
werkzaam zijn.
De verwerkende industrie, versnipperd als de textiel-
nijverheid nu eenmaal is, is geleidelijk aan tussen twee
grote machten beklemd geraakt. Aan de ene zijde de
oligopolies van de MMF-leveranciers, de sterk geconcen-
treerde groep die – zoals wij in de hierna volgende alinea’s
gewijd aan promotion zullen lezen – de uiteindelijke con-
sumenten over de hoofden van de verderverwerkende in-
dustrie heen via een merkenbeleid beïnvloeden. Aan de
andere zijde de afnemers, die zich via concentraties even-
eens tot krachtige groepen hebben samengebundeld. In de
wereld van de grootwinkelbedrijven, de warenhuizen, de
inkoopcombinaties van detaillisten, de supermarkten, de
kortingwinkels en de verzendhuizen is het de laatste jaren
immers een en al beweging geweest.
Deze grote dynamiek van de commercie in de geïndustri-
aliseerde landen vraagt zeer veel van de textielindustrie.
Zij eist waakzaamheid en vooral een grote mate van
flexibiliteit. Alleen door snel te reageren op alle nieuwe
wijzigingen in het distributiepatroon kan men de commu-
nicatie met de uiteindelijke consument open houden. Wat
dit laatste betreft – het vinden van de weg tot ,,de ledën
van het gezin” – zijn, vooral in de grote marktvormen,
de EEG en de EVA, vele, nieuwe wegen ingeslagen. De
Europese consumentenvraag is namelijk bezig zich te
wijzigen. Enkele oorzaken willen wij hier opsommen.
Door de vakantiereizen over de landsgrenzen heen
komen grote groepen van de EEG-bevolking in aanraking
met andere gebruiksgewoonten en met nieuwe artikelen.
Eenmaal van vakantie teruggekeerd, wil men die in eigen
land toepassen resp. kopen. De moderne methoden van
communicatie, zoals de reclame op de televisie, het lezen
van tijdschriften die propaganda voeren op Europese
schaal, verruimen eveneens het gezichtsveld en dus het
aankooppatroon. Zij dragen bij tot de vorming van een
internationale, op dezelfde leest geschoeide, vraag
73.
Daarnaast valt een wijziging in de wijze van inkopen door
het publiek te melden. In de welvaartsstaat met de nieuwe
mogelijkheden die de auto en de frigidaire bieden, worden
stedelijke centra vermeden. Voor de zgn. ,,convenience
goods” prefereert men het ,,one stop shopping”. Een in-
koopsysteem dat overigens anderhalve eeuw geleden reeds
het warenhuis deed ontstaan
74.
Men geeft heden ten dage de
voorkeur aan het doen van inkopen in de supermarkets,
de verbruikersmarkten enz. De verbetering in de wijze van
verpakking stimuleert daarbij de zelfbediening. Dit alles
leidt tot een massale distributie voor een massale consump-
tie. Hiermee contrasteert echter weer de vraag.’ naar
,,sophisticated”, zgn. ,,shopping goods”, waarbij iedereen.
zich kan uitleven in een grote keuze. Wij komen hier later
nog even op terug.
Behalve deze wijzigingen in de afzet zijn er de verande-
ringen die uitgaan van de industrie en de handel zelf: de
kortinghuizen, die hun ontstaan mede te danken hebben
71
,, Textil Wirtschaft” noemde o.a. de volgende bedrijven
als leiders in de EEG:
omzet 1969
(mln. $)
Frankrijk .’ Agache- Willot ………. 350
West-Duitsland: Dierig……………….110
Nederland
: Nijverdal-ten Cate ……..100
België
: UCO (raining) ……….100
Italië
: Cotonificio Cantoni (raming)
65
72
H. van Delden: ,,Konsequenzen aus de,n Unibruch der
S/ruk ture,. Zwang zu neuen Firmengrössen”, Heidelberg,
juni 1970.
73
Prof. Dr. H. J. Kuhlmeijer: ,,The European Common
Market. A new system of production and distribution in
the making”, Business Interview, Ann Arbor, Michigan,
maart 1971.
‘ In 1852: Au Bon Marché, te Parijs.
22
aan correcties op industriële overproduktie, de nieuwe
handeiskanalen die worden geschapen door de bestrijding
van de steeds stijgende distributiekosten. Men poogt een
grotere efficiency te verkrijgen via
•
vergroting van het
handelsvolume, verhoging van de omzetsnelheden, com-
binatie yan consumptieverwante artikelen (de zgn. parallel-
lisatie), vergroting van het aantal distributieplaatsen voor
één concern en toepassing van arbeidbesparende tech-
nieken
75.
• Voor de textielindustrie in West-Europa is het van groot
belang deze wijzigingen in de afzet, dit ontstaan van andere
distributiekanalen, van zeer
nabij
te volgen. Voor een deel
zal zij namelijk in een juiste benadering van de afzet-
problematiek haar bestaansrecht gewettigd zien.
–
De jaren
waarin West-Europa en met name Engeland de kleermaker
van de wereld heette, zijn definitief voorbij. Het zou echter
te ver voeren nu te denken dat Engeland en het Continent
van West-Europa in de toekomst geheel doör import van
textiel zouden moeten worden voorzien.
Zo’n gedachtengang zou bij een Noord-Amerikaan bij
de bestudering van zijn nationale textielmarkt nimmer
spelen, want de problemen die wij zojuist vluchtig schetsten,
bestaan net zo goed in de grote bevolkingscentra van de
Verenigde Staten. Ook daar neemt de massificatie van de
vraag in sterke mate toe. Op deze vraag moet de massa-
produktie zich via de massa-distributie richten. Om hier-
aan te kunnen voldoen, worden in de Verenigde Staten
grotere produktie-eenheden gevormd of gestandaardiseerde
kwaliteiten uit goedkope produktielanden – soms – uit
eigen vestigingen – geïmporteerd. Beide oplossingen wor-
den er naast elkaar toegepast. Waar mogelijk accentueert
men daarbij de eerste oplossing. Terecht, want daarmee
wordt tevens de basis gelegd voor het voortbestaan van de
textielindustrie, ook die welke niet op massale serie-
produktie is ingesteld. Tegelijk komt namelijk als reactie
op deze massaliteit het streven naar een grotere individuali-
teit naar voren. Men wil zich in de kleding, in de inrichting
van de woning, in de toepassing van sommige technieken,
bepaald onderscheiden van de verstikkende eenvormigheid
van de massa. Juist om aan deze wensen te voldoen, is het
zo belangrijk om de nabijheid van de afzetniarkten als
positief element voor het bestaansrecht van een groot deel
van de nationale textielindustrie, hetzij in de Verenigde
Staten, hetzij in West-Europa, te onderkennen.
Het bevredigen van de individuele behoefte is een van
de grote taken die de textielindustrie van de geïndustriali-
seerde landen dient te verzorgen. Zij is daartoe het beste
geëquipeerd
76•
Dit kan echter niet binnen de kleine markt-
eenheden van het verleden plaatsvinden. Een moderne
textielindustrie is geen boutique-industrie. Daarom is ook
de vorming van de grotere markten zo nodig. De Ver-
enigde Staten verkeren in de gelukkige positie altijd al
over zo’n groot afzetgebied te hebben kunnen beschikken.
In West-Europa echter heeft men helaas de fout begaan
de veelbelovende eenheidsmarkt, die men na de oorlog zag
groeien, in twee blokken te splitsen. Hier kan binnenkort
een wijziging ten goede in komen. Dit zal dan opnieuw
veel eisen stellen aan de souplesse van denken van het
management in -de textielindustrie. Maar het is een taak
die dankbaar aanvaard moet worden. In omvang valt zij
trouwens in het niet
bij
de twee grote problemen, waarmee
de Europese eenwording juist nu wordt geconfronteerd”.
Ter afsluiting van deze passages over de commercie
menen wij te mogen pleiten voer een gelijkschakeling van
de Amerikaanse en de Westeuropese politiek ten opzichte
van het in stand houden van een nationale textielindustrie.
Dit mede omdat de geschiedenis van de laatste 25 jaar heeft
getoond hoe ver het proces van een mondiale spreiding
van de textielindustrie reeds is gevorderd. Maar tlit ook
met name omdat de ontwikkeling van de binnenlandse
vraag deze noodzaak logisch onderstreept:
Promotion
In het commercieel gebeuren wisselt het beeld – wij
zagen dit reeds – caleidoscopisch snel. Daarbij wordt in
deze moderne tijd aan het onderdeel promotion veel aan-
dacht geschonken. Het is een uitvloeisel van de toenemende
agressiviteit van de verkoop in de ruimste zin des woords.
Het is ondoenlijk om in dë laatste minuten van deze
presentatie de huidige promotion van ,,textiel” als stimu-
lus voor de afzet nog eens compleet te behandelen. Wij vol-
staan daardm met het kwantificeren van een zeer opvallend
onderdeel van de promotion, gericht op het grondstoffen-
verbruik voor de textielfabricage. Dit mede omdat het
een taak van het management zal zijn om zich bij deze
propaganda aan te sluiten ter stimulering van de afzet van
het eigen produkt.
In tabel 42 zijn enkele berekeningen opgenomen van de
in de afgelopen vijf jaar gemaakte kosten van ,,promotion”.
Tabel 42.
Ramingen van de kosten van ,,promotion” voor katoen, wol
en Man-Made Fibers
a
(mln. S)
1965
1968
1971
Katoen
……… – …
7,55
11,5
15,75
Wol
—————
38,-
43,
–
–
48,-
MMF’s
151,-
(200,-?)
130,- (gem.)b
a
Bron:
Dr. W. T. Kroese:
,,Het ballet van dc vezels”, 196611969; 1.W.S. ;T.I.C.
b Het laatste cijfer voor MMF’s is gebaseerd op promotion voor MMF’s
onder merk.
Als wij tabel 42 bestuderen, blijkt overduidelijk dat de
MMF-producenten zich grote offers hebben getroost om
hun produkten te introduceren. Of hier niet van enige
verspilling door onderlinge merkenconcurrentie sprake kan
zijn, is wel de vraag. Toch is deze internationale benadering
van het afzetprobleem er een van grote allure..
Als tweede op de ranglijst staat de promotion voor wol.
Deze wordt sedert jaren sterk gesteund door de voor-
naamste produktielanden: Australië, Nieuw-Zeeland en
11
Dr. A. C. R. Dreesmann beschrjjft dit als de estafette-
wedloop van de prjjsconcurrentie. Zie , ,Intermediair” van
30 april 1971.
76
Met opzet laten wij Japan hier buiten beschouwing.
Hoewel de situatie op de binnenlandse markt aldaar ge-
leideljjk aan weinig verschilt van die in de Verenigde Staten
en West-Europa, is de Japanse textielindustrie potentieel zo
krachtig dat zij zich ook op het terrein der massa-artikelen
– de basis voor elke textielindustrie – goed zal weten te
verdedigen.
11
Met name is het gewenst dat juist nu, ten tijde van het
concipiëren van2 dit artikel, de EEG zich in verband met de
oplossing van de tijdelijke valutaperikelen op twee fronten
tot een eenheid aaneensluit. Dit namelijk zotvel
Lo.v.
.de
controverse Verenigde Staten-Japan op het gebied van de
internationale handel alsook t.o.v. de toetreding van Engeland
en dé andere drie partners tot de EEG. – –
23
Zuid-Afrika. Indien men de bedragen, besteed aan promo-
tion, plaatst naast de vezelproduktie (zowel in gewicht
78
als in waarde omgerekend), blijkt wel hoe goed de wol-
producenten voor het verbruik van hun produkt opkomen
(tabel 43).
Tabel 43.
Vezelproduktie en propaganda
(1970)
Produktie
Promotion
Gewicht
Waarde
(mln. lbs.) (globale raming; min. $) (mln. 5)
MMF’s
……………
17.580
10.930
130
Katoen
……………..
24.950
7.230
16
Wol
………………
3.500
4.130
48
a
Bron:
produktiegegevens: voor de gewichten normale internationale ge-
gevens en voor de waarde eigen berekeningen; promotion-gegevens: zie tabel 42.
Het is voor de katoen altijd een moeilijke zaak geweest
in promotion de wol te volgen. In de Verenigde Staten
heeft de National Cotton Council of America vele jaren
pal gestaan voor de propaganda van katoen. Tegen het
eind van de jaren vijftig heeft men geprobeerd deze promo-
tion ook door anderen, buiten Noord-Amerika, te laten
bekostigen. Bij deze pogingen werden zowel de katoen-
farmers als alle verbruikers van katoen betrokken.
Aanvankelijk reageerde alleen de verwerkende industrie
(de spinners en de wevers) op dit initiatief, in West-Europa
en Japan werden nationale katoeninstituten opgericht die
de propaganda verzorgden en ten dele mede financierden.
Eerst na vele, dikwijls moeizame, besprekingen kon in 1965
het International Jnstitute for Cotton worden gesticht. Het
telt thans negen belangrijke katoenproducerende landen
als lid. Ondanks het bescheiden budget verricht de I.I.C.
zeer veel nuttig werk, zowel op het gebied van de eigenlijke
katoenpropaganda als op het terrein van de coördinatie
van de ,,utilization research”. Daarnaast zijn er nog enkele
andere instituten die de katoenpropaganda verzorgen. Ver-
uit het belangrijkste daarvan is het Amerikaanse Cotton
Incorporated. Te zamen met enkele overheidsinstanties
financieren de I.I.C. en Cotton Incorporated de kosten
van de ,,cotton promotion”.
Het behoort tot de taak van het management in de
textielindustrie om ook deze impulsen van buitenaf op de
juiste wijze te kanaliseren en vervolgens te ,,vertalen”
Op dit terrein is een goede samenwerking met de vezel-
producenten geboden. Ook van die kant zal men voor
zo’n samengaan openstaan.
Met deze laatste korte schets van de wijze van beïnvloeden
van de afzet der eindprodukten door de vezelproducenten
hebben wij de opsomming van de punten die het manage-
nient in de komende jaren bezig zullen houden beëindigd.
1FCATI als ,,clearinghouse for information”
In het eerste deel van deze studie is getracht de cijfers
betreffende de grondstofverwerking, de produktiecapaciteit,
de produktie zelf en de handel in eindprodukten voor zich
te laten spreken. Het is de meest objectieve methode om een
juist beeld van de textielindustrie in de afgelopen 25 jaar
te verkrijgen. Daarmee is tevens de positie in het begin
van de jaren zeventig bepaald. Wij zijn ons ervan bewust
dat wij bij de opsomming van de toekomstige management-
vraagstukken die wij op dit historische overzicht lieten
volgen, niet altijd objectief zijn geweest. Daartoe bekeken
wij sommige problemen misschien wat al teveel door een
Westeuropese bril.
Het is de charme van de bijeenkomsten van 1FCATI
dat deze eenzijdigheid later – in de discussies— weer kan
worden gecompenseerd. De International Federation ver-
vult zodoende als vanouds de functie van ,,clearinghouse
for information”. Het is echter ook duidelijk dat de nu –
in Barcelona (oktober 1971)— volgende gedachtenwisseling
niet finaal zal zijn. Het historische overzicht heeft ons duide-
lijk gemaakt dat zich in de verstreken twee decennia zeer
grote veranderingen hebben voltrokken. Niets wijst erop
dat in deze ontwikkeling een stilstand is gekomen, hoe
gaarne sommigen dit ook zouden willen zien.
Het is verstandig indien de textielindustrie er zich op
voorbereidt dat alles wat te maken heeft met de techniek
en de commercie, de sociale vraagstukken en de Organisatie,
de kapitalisatie en de rentabiliteit voortdurend in beweging
zal blijven. Alleen indien zij met deze overtuiging het vol-
gende decennium ingaat, zal de textielindustrie er mentaal
voor openstaan zich steeds weer aan de wisselende situaties
aan te passen. Van consolidatie kan men o.i. nimmer
spreken.
Wat de toekomstige discussies in IFCATI aangaat, be-
sluit ik gaarne met de volgende persoonlijke aanbeveling.
Van een welslagen van zulke discussies is men verzekerd
als men bereid is het motto te volgen waarmee ik de histo-
rische schets van de eerste
55
jaar van de International
Federation besloot: ,,Je ne cherche pas â convaincre
d’erreur mon adversaire, mais â m’unir â lui dans une
vérité plus haute”
81
. Immers, om tot een symbiose van
alle verwerkers van natuurlijke vezels en Man-Made Fibers
te komen, dient men elkanders standpunten naar waarde
weten te schatten, want, om met een voorstander van de
Europese eenheid te sprekn: ,,The unity of the textile
industry is not a blueprint, nor a theory; it is a process
to bring individuals and enterprises together so that they
can join in adapting themselves to the ever changing
conditions”
81
Almelo, 25 september 1971.
Dr.
W.
T. Kroese
78
Ter completering van de gegevens inzake de wereldvezel
–
produktie reproduceren wij hier ook nog de cjjfers voor jute
en hennep: 8,4 mln. lbs. (196811969), vlas en zijde: 1,5 mln.
lbs. (196811969) en glas: 0,85 mln. lbs. (1970), verstrekt
door The Commonwealth Economie Committee, Londen
(natuurlijke vezels) en Texiile Organon, New York (glas).
° De producenten van de natuurlijke vezels en MMF’s
kunnen met hun vezelpropaganda immers de uiteindelijke
afnemers beïnvloeden over de hoofden van de verwerkende
industrieën heen.
80
Lacordaire. Zie
,,Historic Sketch”
(1904-1960),
IFCA TI, Zürich.
81
Jean Monnets woorden ter karakterisering van een
,,European unity, a process to bring individuals and nations
together”.
24