Ga direct naar de content

Jrg. 56, editie 2822

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 3 1971

EconemischoStatistische Berichten

UITGAVE VAN
DE STICHTING HET NEDERLANDS
EC6NOMISCH INSTITUUT

3 NOVEMBER 1971

56e
JAARGANG

No. 2822
Het Noorden en de afkoeling

Volgens de prognoses in de Macro-economische ver-

kenningen
zou voor 1972 rekening moeten worden

gehouden met een werkloosheidsniveau van gemiddeld

80.000. Van verschillende zijden is al beweerd, dat deze

raming aan de lage kant is en dat de werkloosheid wel

eens in de buurt van de 100.000 zou kunneii komen

te liggen. In het midden gelaten of 80.000 dan wel

100.000 werklozen ons te wachten staan, zeker is dat een

onevenredig groot deel van de stijging der werkloosheid

voor rekening zal komen van het Noorden van het land.

Zo zal bij een landelijke werkloosheid van 80.000, de

werkloosheid in het Noorden naar schatting 15
it
16.000

bedragen.

In het Noorden is de arbeidsreserve de laatste jaren

verhoudingsgewijs rond tweemaal zo hoog als gemiddeld

in ons land en het inkomen per hoofd is er zo’n 13%

lager. Een situatie waarin dé openstaande vraag naar

arbeidskrachten de arbeidsreserve overtreft – een in

de Randstad vertrouwd verschijnsel – komt in de

noordelijke provincies slechts sporadisch voor. Het is

dan ook een trieste zaak, dat een gebied dat zeker niet

Geregistreerde arbeidsreserve van mannen (in % van de

ajhankeljke mannelijke beroepsbevolking).

6

3.

Ib

1960

1965

1970

als haard van onze oververhitte economie heeft gefun-

geerd en dat best nog wat hoogconjunctuur zou kunnen

gebruiken, de ,,afkoeling” in belangrijke mate zal onder-
vinden.

Behalve dat het Noorden uit deze afkoeling wat

zwembaden en andere projecten van aanvullende werk-

gelegenheid zal overhouden, is de kans aanwezig dat
de gestegen werkloosheid – op zichzelf al erg genoeg
– ongunstig zal uitwerken op de toekomstige werkge-

legenheidsstructuur. Rond 1960, toen de werkloosheid

en met name die van ongeschoolden in dit gebied zeer

hoog was, stond het kwantitatieve aspect der werkge-
legenheidsbevordering terecht op de voorgrond. Ieder

bedrijf dat ertoe bijdroeg de werkloosheid te verlichten,

werd niet blijdschap begroet.

Doordat de werkloosheidscijfers de laatste jaren, al-

thans naar noordelijke maatstaven gemeten, aan de lage

kant en ongeschoolden veel minder ruim voorhanden

waren, heeft men in het Noorden de euvele moed gehad

ook eens te gaan denken aan mogelijkheden om de

kwaliteit der werkgelegenheid op te voeren en aldus te

pogen de inkomensachterstand te verkleinen. De uit-

drukking ,,selectief industrialisatiebeleid” is hier en daar

al gevallen. De nieuwe werkloosheidsgolf houdt de ten-

dentie in zich deze goede voornemens zo niet weg te

spoelen, dan toch wel af te brokkelen.

De neiging om gegadigden voor vestiging, die zich

nu of bij de eerste tekenen van hernieuwde spanning

op de Randstedelijke arbeidsmarkt, zullen melden, meér

op hun kwantitatieve dan op hun kwalitatieve bijdrage

tot de werkgelegenheid te beoordelen, zal, onder de

druk der omstandigheden, moeilijk kunnen worden weer-

staan. De vraag is zelfs, of het, gezien de gestegen en

stijgende werkloosheid, sociaal wel verantwoord is om

weerstand te bieden.

Aldus zou het kunnengebeuren, dat, nadat het koel-

water reeds lang is verdampt, het Noorden nog zit met
de gevolgen van de afkoelingsperiode voor zijn werk-

gelegenheidsstructuur. De mogelijkheden tot kwaliteits-

verbetering zullen dan weer naar de toekomst moeten

worden verschoven. Voor hoe lang? Tot de volgende

periode van overspanning? Zal men dan nog wel op-

nieuw aan de kwaliteit van de werkgelegenheid durven

gaan denken? Want het lijkt erop dat dat niet mag!

Z.

13

12

11

10

9
,

1

S

1

ORE NT
HE
– GRONNOEN
FRIESLAND NEDERLAND

973

Inhoud

Rijnmond en de buitenlandse

Dr. J. H. Zoon:

Het Noorden en de afkoeling 973

\yerknelflzlers
Dr. P. Drewe:

Rijnmond en de buitenlandse

werknemers

…………..974
De snelle toename van het aartal

buitenlandse

werknemers

in

het
Prof. Dr. F. Hartog:
Rijnmondgebied
1
heeft reeds tot grote problemen geleid, waarvoor ondanks

Toenemende betekenis van de
de inspanning van overheid en particuliere instanties, nog geen afdoende

welvaartseconomie

……….
975
oplossingen konden worden gevonden. Dit was voor het
Openbaar Lichaam

Prof. Dr. J. S. Cramer
Rijnmond aanleiding om op 27 oktober jI. te Rotterdam een bijeenkomst

en Drs. G. M. Reekers:
over de buitenlandse werknemers te organiseren. Rijnmond heeft zich aan-

Het houderschap van enkele li
geboden als coördinator om tot een regionale aanpak van de problemen

quiditeiten

…………….976
met betrekking tot de buitenlandse werknemers te komen. Deze proble-

men werden op de bijeenkomst door vier discussiegroepen besproken:
Prof. Drs. E. H. van de Poll huisvesting; sociale opvang en begeleiding; onderwijs, vorming en vak-
en Prof. Dr. L. H. Klaassen:
opleiding; en tenslotte onderzoeken, informatie aan en over buitenlandse
Enige

kanttekeningen

bij

het
werknemers.
komende

algemene

verkeers-

978
De eerste drie groepen hebben in hun aanbevelingen benadrukt, dat
fonds

………………..
op vrij korte termijn concrete stappen gezet moeten worden. Enkele voor-
Drs. P. J. M. Banduin:
beelden hiervan zijn: de oprichting van een Stichting Huisvesting Migran-
Hoe de loon- en prijsspiraal mi-
ten

met

duidelijk

omschreven

functies,

zoals

het

opvoeren

van

de
tigeren?

………………982
kwaliteit van de pensions; de invoering van schakelklassen voor kinderen
Drs. A. H. A. van der Meer: van 12 jaar en ouder ter voorbereiding op het Nederlandse onderwijs; het
Misverstanden over het ,,gat” in
creëren van een vormingcentrum waarin buitenlandse werknemers ge-
de rijksbegroting

……….984
durènde de eerste 14 dagen na hun aankomst in Nederland kunnen ver-

Au courant

…………….
985
blijven en waar zij worden voorbereid op het leven in Nederland. De

Boekennieuws

…………986
aanbevelingen van de discussiegroep ,,onderzoeken” sloegen daarentegen

Mededelingen

…………..991
meer op de middellange en lange termijn. Wegens het ontbreken van ge-

detailleerde gegevens hadden die aanbevelingen vooral betrekking op het

niveau van de kleine ruimtelijke eenheden. Ongetwijfeld moet er al op
__________________________________

Bijlage
korte termijn iets gebeuren, maar het moet ook
efficiënt
gebeuren. Zo
Dr. W. T. Kroese:
luidde bijv. een eis van de actiegroepen, dat de gemeente panden moet
De textielindustrie op de drem-
aankopen en inrichten als pensions en wel meer verspreid over de ver-
pel van
DD
II
schillende woongebieden. Dit is een poging om tot een zekere integratie

van buitenlandse werknemers en Nederlanders te komen. Maar dat is
Redactie
alleen dan een zuiver woningprobleem wanneer discriminatie en voor-
Commissie van redactie: H. C. Bos,
oordelen géén grote rol spelen
2
En wat weten wij eigenlijk, afgezien van
R. Iwe,na, L. H. Klaassen, H. W. La,nbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
persoonlijke ervaringen, hiervan? Er bestaat duidelijk behoefte aan een

A. de Wit

.
onderzoek naar de ruimtelijke en sociale opnamecapaciteit van de wijken.
Redacteur-secretaris: L. Hoifman
Is de toekomstige vraag naar arbeidskrachten werkelijk een gegeven

en de migratie vanuit het buitenland vervolgens slechts een sluitpost van
Economisch-Statistische Berichten

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
de arbeidsmarktbalans
3
?
Wie eenzijdig de korte-termijnpolitiek benadrukt,

Economisch Instituut
lijkt deze sluitpost klakkeloos te accepteren. Moeten er ook geen alter-

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
natieven worden onderzocht over bijv. dé
provinciale doelstelling
van ,,het

Rotterdam-3016;
bevorderen van een kwantitatief en kwalitatief op de bevolking afgestemde
kopjj voor de redactie:
werkgelegenheid?” Deze doelstelling wil zeggen, dat de ontwikkeling van
postbus 4224. Telefoon: (010) 14 55 11, toestel 3701. Bjj
de werkgelegenheid veeleer moet zijn gericht op de mogelijkheden en

adreswjjziging s.v.p. steeds adresb2mdje
ambities van de beroepsbevolking dan omgekeerd. Waar blijft overigens

meesturen.
op korte termijn de macro-economische kosten-batenanalyse waarop o.a.

Kopij
voor de
redactie: in tweevoud,
de
Raad voor de Arbeidsmarkt
met klem meende te moeten aandringen?
getypt, dubbele regelafstand, brede ,narge.
Een landelijke politieke uitspraak over de wenselijkheid van een verdere
Abonnementsprijs:
f. 44,72 per jaar,
uitbreiding van het aantal buitenlandse werknemers of de gewenste omvang
studenten f. 31,20, franco per Post voor
hiervan laat dan ook nog steeds op zich wachten. Een dergelijke uitspraak
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjjksdelen (zeepost).
is wenselijk voor Nederland, de buitenlandse migranten en hun landen

Prijs van dit nummer: f. 1,50. Abonnementen
van herkomst.
kunnen ingaan op elke gewenste datu,n,

1
Geschat op ca. 28.000
(mcl.
gezinsleden) plus de ca. 4.000 niet-geregi-
mnaar slechts worden beëindigd per
ultimo van een kalenderjaar.

Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterda,n; Banque de C’o,nmerce,
2
Vergelijk bijv. Linton C. Freeman en Morris H. Sunshine: ,,Patterns
Koninkljjk plein 6, Brussel,
of Residential Segregation, Cambridge, Mass. 1970.
postcheque-rekening 260.34.
Circa 50.000 in de komende 10 jaar in Zuid-Holland-Zuid volgens de
Advertenties:
N. V. Kon. Ned. Boekdrukkerjj
Rijksplanologische Commissie.
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,
Paul Drewe
Schiedam, tel. (010) 2602 60, toestel 908.
.

974

F. 1-farlog

Toenemende

betekenis van

de welvaarts-

economie

De welvaartseconomie kent tijden

van bloei en verguizing. Op het ogen-

blik is zij – om het zacht te formu-

leren – niet één van de meest popu-

laire onderdelen van de economie. In

haar meest operationele – Paretiaan-

se – vorm is zij immers zuiver

individualistisch van aard, en wie

durft er nü nog individualistisch te

zijn?

Pareto kiest ook uit de verschillen-

de doelstellingen van de economi-

sche politiek er één uit – optimale

allocatie – en neemt de andere als

gegeven aan of doet gewoon alsof

zij niet bestaan. Men kan op grond
van deze hypothese wel marginale

optimumvoorwaarden afleiden, maar

deze zullen zo zelden toepasbaar zijn,

dat we onze intellectuele activiteit

misschien beter op andere onderdelen

van de economie kunnen richten.

Zelfs kan het in het licht van die

andere doelstellingen soms verkeerd
zijn, te streven naar optimale alloca-

tie. Neem een Keynesiaanse situatie

van een onderbezet produktie-appa-

raat. Als we dan de allocatie verbe-

teren wordt de werkloosheid nog

groter.

Maar hiermee hebben we tegelijk

een punt waar de actualiteit van de

Paretiaanse welvaartseconomie is toe-

genomen. Er is namelijk tegenwoor-

dig meest een situatie van volledige

werkgelegenheid. Dan is optimale

allocatie in het algemeen wel zinvol.

Wat dit betreft is er dus reden, de
praktische betekenis van de Pare-

tiaanse optimumvoorwaarden inder-

daad hoger aan te slaan dan vroeger.

Maar dan blijven we toch zitten

met het probleem dat de collectieve

elementen en externe effecten ont-
breken. Dat is zo, maar er is tegen-

woordig juist een streven gaande,

deze voor de praktische toepassing in

te bouwen.

Wat het eerste – de collectieve

elementen – betreft is er het veld-

winnen van het profijtbeginsel bij de

financiering van bepaalde overheids-

bestedingen. Wij kunnen dit het beste

zo zien, dat er gestreefd wordt naar

een groepsgewijs afwegen van kosten

en baten. Als deze groepen kleiner

zijn dan de gemeenschap als geheel,

kunnen zij daar tegenover gelden als

individuen en ook
op
precies dezelfde

manier behandeld worden als indivi-

duen. Op deze wijze kan er in be-

ginsel een stuk semi-collectieve be-

slissingen worden ingebouwd in de op

zichzelf individualistische optimum-

voorwaarden. De betrokken beslissin-

gen zouden dan ook bij voorkeur aan

de betrokken groepen moeten wor-

den overgelaten. Zolang politieke

partijen nog namens deze groepen

spreken zijn er onzuivere elementen

in het spel. Waarom legt de regering

bijv. aan de vertegenwoordigers van

de autobezitters – zeg de ANWB –

niet bepaalde alternatieven voor over

verschillende niveaus van belastingen

met daaraan gekoppeld verschillende

niveaus van wegenaanleg? Waarom

worden de inkomenstrekkers die on-

der het opschuiven van de welstands-

grens bij de sociale verzekering vallen

niet doot middel van een enquête ge-

raadpleegd over zulk een beslissing?
Op deze wijze kunnen we van een

stuk pressie verlost raken. Een van

de tactieken van pressiegroepen is

immers dat zij steeds ijveren voor

voorzieningen die geheel of gedeel-

telijk door anderen worden betaald.

Dat kan bij een groepsgewijs afstem-

men van baten en lasten niet langer.

Ook de externe effecten kunnen

worden gebruikt als hefboom om de

Paretiaanse welvaartseconomie uit

haar voegen te lichten. Maar er is

eveneens een andere benadering mo-

gelijk, namelijk een streven naar ver-

zoening tussen beide. Niets verzet

zich tegen een uitbouw van de Pa-

retiaanse optimumvoorwaarden in de

richting van verwerking van de ex-

terne effecten. Wij doen dan een stuk

Pigou bij Pareto, maar dat kan. De

welvaartseconomie wordt op deze

wijze meer operationeel.

Het opnemen van collectieve ele-

menten en externe effecten in de

optimumvoorwaarden kan in het al-

gemeen niet anders geschieden dan

groepsgewijs. Dit brengt met zich

mee dat er, evenals bij de opneming

van semi-collectieve elementen, naar

buiten – of, zo men wil, naar boven
– allocatieproblemen gemaakt wor-

den van zaken die eerst op arbitraire
wijze werden beslist. Zodra het allo-

catieproblemen zijn geworden heb-

ben we houvast gekregen, want dan

kunnen we de optimumregels in wer-

king stellen en tasten we niet langer

in den blinde rond.

Maar naar binnen toe blijven we

zitten met het omslaan van de semi-

collectieve kosten of de kosten van

externe effecten over de afzonderlijke
leden van de betrokken groep. Slechts

in uitzonderingsgevallen zal het mo-

gelijk zijn, af te gaan op de
mate

waarin de individuen binnen de groep
profiteren of kosten veroorzaken. Het

arbitraire element wordt dus terugge-

drongen wat betreft de macro-sfeer,

maar het blijft aanwezig in de micro-

sfeer. Wat deze laatste betreft is het

een verdelingsprobleem en dat zal de

Paretiaanse welvaartseconomie we-

gens de onmogelijkheid van interper-

sonele nutsvergelijking nooit kunnen

oplossen.

Als we de Paretiaanse welvaarts-

economie alles willen laten oplossen

zal zij ons dus teleurstellen. Maar als

we haar op grond daarvan afwijzen

doen we toch verkeerd. Mét haar

kunnen we namelijk meer problemen

oplossen dan zonder haar.

F
ik

975

Het houderschap van enkele

liquiditeiten

PROF. DR. J. S. CRAMER*

DRS. G. M. REEKERS

De meningen zijn verdeeld over de vraag hoe en in

welke mate de geldhoeveelheid de economische activiteit

beïnvloedt. Bij de discussie hierover valt steeds op dat

eigenlijk weinig bekend is over hoe monetaire impulsen

zich voortplanten. Daarover zou meer te zeggen zijn

als bekend was hoe de liquiditeitenmassa verdeeld ir

over de verschillende sectoren van de economie. De

Nederlandsche Bank publiceert weliswaar een verdeling

over vier sectoren, maar de restgroep – gezinnen en

bedrijven – krijgt dan ongeveer 87% van het totaal

toegewezen.

Steekproef onderzoek

Om hierin verbetering te brengen hebben wij eerder

dit jaar met steun van de Nederlandse Organisatie voor

Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek en met medewerking

van vele bedrijven en instellingen een verkennend on-

derzoek ingesteld naar het houderschap van de liquidi-

teiten. Als onderdeel daarvan hebben elf grote bank

instellingen en de beide girodiensten ieder binnen hun

eigen bedrijf volgens een uniform schema een steek-

proefonderzoek gehouden om het houderschap van be-

paalde tegoeden vast te stellen. Uit een bewerking van

deze gegevens hebben wij tabel 1 verkregen. De bekende

totalen aan giraal geld, termijndeposito’s en valutate-

Abonnementsprijs ESB

Het is nu al weer drie jaar geleden, dat voor

het laatst een verhoging van de abonnementsprijs

van
ESB
plaatsvond. Een ieder kent de enorme

kostenstijgingen sedert 1968. In verband hier-
mede en ter beperking van de steeds stijgende

jaarlijkse exploitatieverliezen zien wij ons genood-

zaakt de abonnementsprijs van
ESB
per 1 januari

1972 te brengen op f.
55
per kalenderjaar (inclu-

sief 4% BTW: f. 57,20) en de prijs van een

studentenabonnement op f.
35
per kalenderjaar

(inclusief 4% BTW: f. 36,40). Bovendien zijn de

portokosten voor verzending naar het buitenland

verhoogd tot f. 23,50 per kalenderjaar.

Directeuren NEt

goeden zijn daarin naar de steekproefgegevens per 31

maart 1971 over 35 sectoren verdeeld. Samen bestrijken

deze drie posten ruim 64% van de totale binnenlandse
liquiditeitenmassa. Een raming van dezelfde verdeling

voor de andere onderdelen – zoals het chartale geld –

zal later volgen; de bewerking van de verzamelde cijfers

is nog niet voltooid.

De bedragen in tabel 1 zijn ruwe schattingen, want

zij berusten op een vrij kleine steekproef; voor de ter-

mijndeposito’s werd één gulden op de 20 miljoen ge-

trokken, voor de overige liquiditeiten één op de 15

miljoen
j.
De precisie is echter ongunstig beïnvloed

doordat bij vele banken een zgn. cluster-steekproef werd

getrokken waardoor het onderzoek tot een vrij klein

aantal kantoren beperkt bleef. Bovendien werd van

onderzoek afgezien indien per liquiditeit en per instelling

het saldo zo gering was dat minder dan vijf rekeningen

zouden zijn getrokken. Dit had tot gevolg dat van de

valutategoeden niet meer dan de helft aan de steekproef
werd onderworpen. Bij de termijndeposito’s bestreek de

steekproef daarentegen 90% van het totaal en bij het

girale geld ruim 94%. Voor de samenstelling van tabel

1 hebben wij alles opgehoogd tot 100%.

Al met al zijn de gegevens aldus lang niet zo nauw-

keurig als de gedetailleerde opsplitsing over 35 sectoren

suggereert. Wij kozen voor deze vorm van publikatie

jm ieder in de gelegenheid te stellen de cijfers naar zijn

eigen inzicht te groeperen. Voegen wij de cijfers naar

enkele grote groepen samen dan verkrijgen wij tabel 2.

Conclusies

Het eerste dat opvalt is het verrassend grote aandeel

van de gezinnen; volgens deze cijfers houden zij ge-

middeld een giraal tegoed van ruim 1.400 gulden aan,

en daarnaast nog eens 300 gulden op termijndeposito’s.

Deze bedragen zijn veel hoger dan op grond van vroe-
gere onderzoekingen kon worden verwacht, maar er is

– bij de gehanteerde steekproefmethode – geen reden

* De auteurs zijn resp. directeur en medewerker van

het Instituut voor Actuariaat en Econometrie van de

Universiteit van Amsterdam.
1
De Postcheque- en 3irodienst trok één op de 1 mil-

joen omdat zijn gegevens ook gebruikt •worden bij het

opstellen van de tabellen voor de contanten.

976

Tabel 1. Verdeling van girale tegoeden (G), termijndeposito’s (T) en valutategoeden (V) naar de houders per 31 maart

197]

Sectoren
G

bedragen (mln. gld.)
T

V
0

percentages

T
V

270 440

1,6
5,9

160
60

0,9
0,8

Pensioenvoorzieningen, bouwkassen
490
180
70
2,8
2,4
8,0
130
20
100
0,7
0,3
11,4
Andere financiële instellingen
400
580
80
2,3
7,8
9,1
690
130

4,0
1,7
90
260

0,5
3,5

650
180

3,8
2,4

Elektrotechniek en metallurgie
290
90
430
1,7
1,2
48,9
580
510
10
3,4
6,8
1,1
430
240

2,5
3,2

160 110

0,9
1,5

Chemische

nijverheid

……………….

430
690
10
2,5
9,2
1,1
190
20

1,1
0,3

Papier- en grafische nijverheid
340
110

2,0
1,5

340
230

2,0
3,1

Groothandel in consumptiegoederen
410
130
80
2,4
1,7
9,1

Sociale

fondsen

……………………..

450 290
40 2,6
3,9
4,5

Spaarbanken

………………………..

Landbouw

………………………….

Detailhandel in voedingsmiddelen
250


1,5

Beleggingsmaatschappijen

……………….

Weg-

en

waterbouw

…………………..

160 170

0,9
2,3

46U
110

2,7
1,5

Overige

bouwnijverheid

…………………

Voedingsmiddelennijverheid

……………..
Textielnijverheid

………………………

Zeevaart, luchtvaart, NS en PTT
350
250

2,0 3,4

Overige

metaalnijverheid

……………….

Openbare

nutsbedrijven

………………..

260
110

1,5
1,5

190 150

1,1
2,0

Overige

groothandel

…………………

280
250

1,6
3,4

Overige

nijverheid

……………………

Autobranche

……………………….

690
240
30
4,0
3,2
3,4

Overige

detailhandel

…………………

Exploitatie van onroerend goed
480
170

2,8
2,3

360
90

2,1 1,2

Binnenvaart en wegvervoer

…………….

Zakelijke

dienstverlening

………………

Maatschappelijke instellingen, kerken

. . .
480
130

2,8
1,7

Andere vervoerdiensten

………………..
Gezondheidsdiensten

………………….

Overige

dienstverlening

………………..

420
220

2,4
3,0

360
130

2,1
1,7
-.
200


1,2
– –

Overige

verenigingen

…………………
Onderwijs

……………………………

4.280 400
30
24,8 5,4
3,4

Lagere

overheid

……………………..
Loontrekkers

…………………….
1.090
450

6,3
6,0

Bejaarden

………………………..
Zelfstandigen

…………………….
430
310

2,5
4,2

Totaal

………………………….
17.240
7.450
880
1

100,0
100,0

100,0

Tabel 2. De verdeling van liquiditeiten naar enkele grote

groepen

Girale gélden a) Termijndeposito’s a)

Gezinnen
5,80
(34%)
1,16
(16%)
Nijverheid
3,50
(20%)
2,44
(33%)
Dienstverlening
1,81
(11%)
0,75
(10%)
Handel
1,73
(10%)
0,70
(
9%)
Financiële instellingen
1,45
(
8%)
1,28
(17%)
Andere instellingen
1,46
(
8%)
0,48
(
6%)
Landbouw en vervoer
1,49
(
9%)
0,64
(
9%)

17,24
7,45
a) Bedragen in miljarden guldens.

om ze ernstig in twijfel te trekken. Het is waar dat

deze post vermoedelijk mede saldi bevat, die ook voor

de bedrijfsvoering van zelfstandigen dienen; ook kan

het cijfer wat hoger zijn uitgevallen omdat het op een

maandultimo betrekking heeft, kort na de storting op

salarisrekeningen en v66r dat deze gelden alle chartaal

zijn opgenomen. Het ziet er echter niet naar uit dat

het beeld sterk zou veranderen als wij voor het een en

het ander hadden kunnen corrigeren.

Voor het overige zijn de girale tegoeden betrekkelijk

gelijkmatig over de sectoren gespreid. Gezien de ver-

moedelijke omvang van de geldtransacties houdt de

handel relatief geringere tegoeden aan dan de nijverheid;

waarschijnlijk hangt dit samen met een doelmatiger

liquiditeitsbeheer. Veel giraal geld wordt aangehouden

door de dienstensector, met name door de zakelijke

dienstverlening, dat zijn advies- en bemiddelingsbureaus

van allerlei soort. Ook de financiële instellingen zijn

zeer liquide.

Beziet men de verdeling van de aangehouden te-

goeden over giraal geld enerzijds en termijndeposito’s

anderzijds dan blijkt dat gezinnen en boeren weinig van

deze laatste hebben; voor deze categorieën vervullen

spaargelden dezelfde functie. De termijndeposito’s vin-

den wij dan ook vooral bij de nijverheid – met name

in de chemie en in de metaalsector – en bij institutio-

nele beleggers. Het verband met voorgenomen inves-

teringen en beleggingen ligt voor de hand. Men zou

zelfs de indruk krijgen dat deze secundaire liquiditeiten

een directer verband houden met mogelijke nieuwe

bestedingen dan de girale tegoeden.

Bij deze oppervlakkige opmerkingen willen wij het hier

laten; de lezer kan zijn eigen conclusies trekken uit de

cijfers. Wel moet men bedenken dat de onderlinge ver-

houding van de sectoren nog kan veranderen als de

gegevens over het houderschap van contanten aan de

thans verkregen cijfers zullen worden toegevoegd.

J. S. Crner

G. M.
Reekers

ESB 3-11-1971

977

Enige kanttekeningen
bij
het komende

algemene verkeersfonds

PROF. DRS. E. H. VAN DE POLL

PROF. DR. L. H. KLAASSEN

In het regeerakkoord Steenkamp is de instelling be-

pleit van een algemeen verkeersfonds. Het huidige ka-

binet wil dit fonds in het leven roepen. Het ligt, blijkens

de Memorie van Toelichting bij de begroting van het

Rijkswegenfonds van het dienstjaar 1972, in de bedoe-

ling van de Ministers van Verkeer en WatersÏaat en

van Financiën bij de indiening van de begroting 1973

gereed te zijn met de opzet van het fonds. Ten einde

tot een doelmatige opzet van dit fonds te kunnen komen

zal, blijkens de eerder genoemde Memorie van Toelich-

ting, nog veel overleg en studie nodig zijn.

Gegeven deze uitspraken die verstrekkende conse-

quenties kunnen hebben voor ons allen – want wie

neemt niet deel aan het verkeer – ligt het voor de hand

dat, ook buiten de direct met de totstandkoming van

dit fonds belaste autoriteiten en personen, gedachten

over de opzet van dit fonds worden ontwikkeld. Dit

artikel probeert hiertoe een bescheiden bijdrage te le-
veren.

Wat is de bedoeling van een dergelijk fonds?

Wanneer we ons willen bezinnen op de meest doel-

matige opzet van een algemeen verkeersfonds dan die-

nen we ons allereerst af te vragen waarom voor spe-
ciaal dit terrein van overheidsactiviteiten een van de

normale gang afwijkende financieringsconstructie in de

vorm van een apart fonds wordt gekozen. Naar onze

mening kunnen daar twee gegronde redenen voor wor-

den aangevoerd:

Diegenen die zijn bélast met het treffen van voor-

zieningen voor het verkeer krijgen meer zekerheid om-

trent de bedragen die zij in de toekomst kunnen

besteden, zodat een betere planning mogelijk wordt. De

investeringen in de verkeerssector worden, wanneer voor

een fonds wordt gekozen, als het ware onttrokken aan

de conjunctuurinvloeden die op de begroting telkens

weer hun stempel drukken. Dit heeft het voordeel dat

beleidsinstanties en de uitvoerders, die te maken hebben

met relatief lange voorbereidingstermijnen, meerjarige

uitvoeringstermijnen en moeilijk en veel overleg vragen-

de coördinatie- en inspraakproblemen, een goede plan-

ning kunnen opzetten en dus efficiënter en ook goed-

koper kunnen werken.

De verkeersgebruikers worden geconfronteerd met

de financiële consequenties die hun deelname aan het

verkeer met zich medebrengt. Zij financieren bovendien

geheel of gedeeltelijk de voorzieningen, die moeten

worden getroffen op hetzelfde moment dat de uitga-

ven moeten worden gedaan. Het onttrekken van de

hier bedoelde uitgaven aan de normale begroting wordt

op die manier uit conjunctureel opzicht dan ook minder

bezwaarlijk.

Ook in het verleden hebben deze argumenten een
rol gespeeld, namelijk bij het in
1965
door minister

Van Aartsen in het leven roepen van het Rijkswegen-

fonds ten behoeve van de aanleg van rijkswegen. Bij

de opzet van het Rijkswegenfonds is er steeds sterk de

nadruk op gelegd dat de lange-terrnijnplanning en uit-

voering van de rijkswegen door het in het leven roepen

van een fonds zou worden bevorderd, omdat ongeveer

kon worden overzien welke middelen in de toekomst ter

beschikking zouden komen.

Ook heeft het bij de opzet van het Rijkswegenfonds

in de bedoeling gelegen dat de weggebruikers zouden

moeten meebetalen aan de aanleg van rijkswegen die

te hunnen behoeve werden aangelegd. Van deze weg-

gebruikers werd immers een bijdrage gevraagd in de

vorm van de toen geïntroduceerde opcenten op de

motorrijtuigenbelasting. De opbrengst uit deze opcenten

was ten naaste bij te voorzien op basis van het te ver-

wachten aantal motorvoertuigen. Dit gold trouwens ook

voor de andere bijdragen aan het Rijkswegenfonds,

namelijk de bijdrage uit de algemene middelen omdat
deze wettelijk werd gekoppeld aan de stijging van het

aantal motorvoertuigen in het verleden. De omvang

van de voeding van het fonds kon op die manier op

veel langere termijn ongeveer worden overzien, hetgeen

de planning van de rijkswegen sterk ten goede zou

komen. Bij de opzet van het fonds was een bepaalde

ontwikkeling van het motorische verkeer voorzien.

Wanneer de werkelijke ontwikkeling hiervan zou af-

wijken, zouden de aan het Rijkswegenfonds toevallende

bedragen als het ware automatisch worden aangepast

omdat dan ook de bedragen, die het wegenfonds zou

ontvangen, hoger of lager zouden zijn, al naar gelang

het motorische verkeer meer of minder zou stijgen dan

oorspronkelijk was aangenomen.

In dit systeem waren schattingsfouten omtrent de

infrastructuurkosten, o.a. veroorzaakt door de inflatie,

niet verwerkt. Dit heeft in de praktijk aanleiding ge-

978

geven zo nu en dan dc voeding van het fonds bij te

stellen en aan te passen aan de hogere kosten.

Als geheel genomen kan worden geconstateerd dat

het Rijkswegenfonds goed heeft gewerkt. De rijkswegen-

aanleg is goed van de grond geiornen al werden niet

altijd alle gewekte verwachtingen ook geheel gereali-

seerd
1
. Er is een grote inspanning gevraagd, zowel van

de beleidsinstanties als van de uitvoerders om de po-

litieke doelstellingen, die aan de oprichting van het

Rijkswegenfonds ten grondslag hebben gelegen, zo goed

mogelijk te helpen realiseren. Uit een oogpunt van

planning en efficiënte uitvoering is het echter te be-

treuren dat vrij plotseling de politieke denkbeelden zijn

veranderd en de wettelijke bijdragen uit de algemene

middelen aan het fonds niet f.
75
mln. zijn terugge-

bracht. Dit onderbreekt de destijds geïntroduceerde con-

tinuïteit bij de uitvoering van rijkswegen en werkt

nadelig op de efficiency bij de uitvoering. Het tempo

waarop zowel beleidsinstanties als uitvoerders zich had-

den ingesteld wordt immers Vrij abrupt doorbroken.

Wanneer men veronderstelt dat de nu uitgestelde. rijks-

wegenaanleg er straks toch zal moeten komen, en dat

lijkt uiterst waarschijnlijk, dan rijst de vraag df het niet

efficiënter zou zijn geweest te besluiten in de eerstko-

niende periode op basis van de destijds vastgestelde

wettelijke regeling verder te blijven werken
2

Tegelijk had men dan nu kunnen aankondigen dat

op een later tijdstip het tempo van de wegenaanleg

geringer zou moeten worden dan op basis van de oude

rijkswegenfondsconstructie zou kunnen worden ver-

wacht. Bij een dergelijke gang van zaken zou het zowel

voor beleidsinstanties als uitvoerders gemakkelijker zijn

geweest zich op de veranderde omstandigheden in te

stellen, hetgeen naar alle waarschijnlijkheid een eff i-

ciëntere en dus goedkopere wegenaanleg had betekend

dan nu het geval zal zijn.
Opzet van een algemeen verkeersfonds

Het zal o.i. voor de hand liggen dat men bij de

opzet van het algemene verkeersfonds, als het ware de

opvolger van het Rijkswegenfonds , de twee door ons
genoemde argumenten sterk laat meespreken. Een al-

gemeen verkeersfonds heeft inderdaad het voordeel dat

in principe de mogelijkheden worden geschapen voor

een zo goed mogelijk op elkaar afgestemde aanpak van

het gehele complex van verkeersvoorziéningen dat in de

toekomst nodig wordt geacht. Het heeft misschien als

nadeel dat er een goede kans is dat de situatie minder

doorzichtig wordt zodat niet meer zo goed kan worden
overzien wat er op de bepaalde afzonderlijke terreinen

zal moeten gebeuren.

Veel zal echter afhangen van de opzet van het alge-

mene verkeersfonds. Hierop willen wij in het onder-

staande nog nader terugkomen.

De planning van de verkeersvoorzieningen

Wil ook binnen het systeem van het algemene ver-

keersfonds een goede en efficiënte aanpak zijn gewaar-

borgd, dan zullen de verschillende met het treffen van

voorzieningen belaste beleidsinstanties ieder voor zich

goed moeten kunnen voorzien waar ze aan toe zijn. Dit
betekent dat van tevoren, evenals destijds bij het Rijks-

wegenfonds, zo goed mogelijk moet worden aangegeven
over welke rijksmiddelen de diverse beleidsinstanties op

dit terrein nu en in de wat verdere toekonist zullen kun-

nen beschikken. Deze rijksmiddelen moeten bij wijze
van spreken van tevoren over een wat langere termijn

over deze beleidsinstanties worden verdeeld, overeen-

komstig de gedachten die er zijn omtrent de voorzie-

ningen die iedere beleidsinstantie zal moeten maken.

Het spreekt vanzelf dat deze toedeling van middelen op

wat langere termijn aan de diverse beleidsinstanties

zodanig moet zijn, dat een geïntegreerde aanpak van

het verkeersprobleem als totaal op wat langere termijn

is gewaarborgd. De voor wat langere termijn gekozen

verdeling van middelen moet op korte termijn alleen

dân worden gewijzigd, wanneer daar zeer stringente

redenen voor zijn. De diverse met het beleid belaste

instanties, of deze nu voorzieningen maken voor het
privé-vervoer of voor het openbaar vervoer, moeten

weten waar ze aan toe zijn. Wanneer dit niet zo wordt

geregeld zullen de zo noodzakelijke voorzieningen, die

nu eenmaal een lange-termijnaanpak nodig hebben,

moeilijk van de grond komen.

Op wat langere termijn moeten natuurlijk wel ver-

anderingen mogelijk zijn, maar deze moéten in een zo

vroeg mogelijk stadium worden aangekondigd om de

verantwoordelijke instanties en de uitvoerders geleidelijk

de mogelijkheid te geven om te schakelen op de nieuwe

situatie.

Confrontatie van de gebruikers met de financiële con-

sequenties

Het ligt uit een oogpunt van allocatie voor de hand,
dat er ook bij een algemeen verkeersfonds naar wordt

gestreefd, dat de gebruikers van de verkeersvoorzienin-

gen geleidelijk zo veel mogelijk met de gevolgen van

hun deelname aan het verkeer worden geconfronteerd.

Dit zal in de praktijk moeten betekenen dat ernaar

wordt gestreefd de gebruikers de kosten, die in de over-

heidssfeer moeten worden gemaakt, te laten betalen; Uit

de bereidheid om dit in verschillende gevallen ook te

doen, zal de overheid kunnen afleiden welke soort ver-

keersvoorzieningen door de gebruikers worden verlangd.

De uitgaven van elke soort verkeersvoorzieningen zouden

moeten worden gekoppeld aan de opbrengsten die wor-

den verkregen uit de heffingen op het verkeer, dat juist

van dat soort verkeersvoorzieningen gebruik maakt. In

hoeverre nen bij het heffingenstelsel zal moeten dif-

ferentiëren naar vervoerwijze plaats en tijd is voor-

namelijk een vraag van praktische mogelijkheden om

dit op een goedkope manier te doen. In het grofste

Zie bijv.
grafiek
blz. 5, Memorie van Toelichiing bij

Iwi Rijkswegen! onds 1972.
2
Een dergelijk bezwaar wordt ook vermeld in de brief

van de Raad voor de Gemeentefinanciën aan de mi-

nister van Verkeer en Waterstaat over de wijziging van

de Wet Uitkering Wegen.

Inmiddels werd door de regering voorgesteld het

Rijkswegen fonds al enigszins in de richting van een

meer algemeen fonds te wijzigen door ook het onder-

houd van rijkswegen daar in op te nemen.

ESB 3-11-1971

.

.

979

geval zal men het vermoedelijk in ieder geval moeten

doen per vervoertak. Het lijkt in dat geval onjuist wan-

neer de constructie van het algemene verkeersfonds

dusdanig wordt dat in principe de heffingen, opgelegd
aan de ene vervoertak, kunnen worden gebruikt om de

voorzieningen in een andere vervoertak te financieren.

Voorzieningen die ten nutte zijn van gebruikers van

verscheidene vervoertakken zoals bijv. ongelijkvloerse

kruisingen van spoor en weg of eigen banen voor open-

baar en privé-vervoer, doch evenzeer het ondergronds

maken van één vervoermiddel zoals de metro, dienen

door beide vervoertakken te worden betaald naar rato

van de door ieder van deze voorzieningen genoten

voordelen.

Het blijft daarna een moeilijke vraag of de heffingen

daar nog boven uit mogen gaan. Wanneer het verkeer
het milieu aantast, dan lijkt het echter billijk dat daar-

van een zekere, liefst berekende, schadeloosstelling voor

wordt gevraagd. De hieruit ter beschikking komende

bedragen zouden bijvoorbeeld kunnen worden gebruikt

om de milieuhinder in de toekomst te voorkomen of

ongedaan te maken.

Daar waar niet, of heel bezwaarlijk, voorzieningen

voor het verkeer en vervoer kunnen worden getroffen

zoals in sommige steden, kan de heffing dienstbaar

worden gemaakt aan het terugdringen van het verkeers-

volume tot, gegeven de bestaande verkeersvoorzieningen,

(I.M.)

Een snel groeiende bank
Gunstige rentecondities

Balanstotaal
f
366.9 miljoen

Grootste bank van Friesland

Friesland Bank

aanvaardbare proporties bijv. door het heffen van hoge

parkeergelden. De hieruit verkregen extra gelden dienen

per definitie niet voor het treffen van voorzieningen

voor de gebruikers, die met de heffing worden belast,

en kunnen dus daarvoor ook niet worden aangewend.
Wel kunnen deze heffingen het treffen van andere en

betere voorzieningen stimuleren. Parkeergarages bijv.

zullen alleen op een financieel gezonde basis kunnen

worden opgezet als de bereidheid er is om daarvoor

de kosten te betalen. Deze bereidheid zal groter worden

al naar gelang men buiten de parkeergarages met hogere

heffingen wordt geconfronteerd.

Daarnaast blijft het een politieke vraag of specifieke

heffingen op het verkeer mogen worden geheven om

de algemene middelen te vergroten. Het lijkt, als men

dit wil, uit een verkeersoogpunt niet voor de hand te

liggen, zulks voor de ene groep van verkeersafwikkeling

in meerdere mate te doen dan bij de andere, al was

het alleen al om de verschillende vervoertakken, die

met elkaar concurreren, niet op verschillende manieren

te behandelen. Om dezelfde redenen hoort ook de sub-

sidiëring van bepaalde soorten vervoer niet in een stelsel

als bovenomschreven thuis. Subsidie verlenen betekent

in feite het scheppen of laten voortbestaan van een

zekere verkeershoeveelheid die er zonder subsidie niet

zou zijn geweest. Het lijkt niet verantwoord, gegeven
de huidige problemen aan de verkeersvraag tegemoet

te kunnen komen, deze extra vraag in het leven te hou-

den of op te roepen ‘. De kans dat subsidie op de ene

vervoertak het verkeer van een andere minder gewenste

vervoertak laat verschuiven naar de gesubsidieerde ver-

voertak lijkt gering. In zo’n geval ligt het trouwens meer

voor de hand de minder gewenste vervoertak extra te

belasten.

Welke verkeersvoorzieningen moeten er komen?

De opzet van een algemeen verkeérsfonds heeft wei-

nig zin wanneer men zich niet reeds van het begin af

aan een zeker afgerond beeld kan vormen van de ver-

keersvoorzieningen die op wat langere termijn moeten

worden getroffen. Diegenen die met het treffen van

deze voorzieningen zullen worden belast, zullen moeten

weten waar ze aan toe zijn om dit van de grond te

krijgen. Het heffingenstelsel zal volgens de uiteengezette

principes zodanig moeten worden opgebouwd, dat de

nodige rijksfinanciën voor deze verschillende voorzienin-

gen ook inderdaad ter beschikking komen.

Of een dergelijk afgerond beeld op dit moment bestaat

of in de zeer nabije toekomst kan worden verkregen

is de vraag. De denkbeelden over datgene wat in de

gemeentelijke sfeer zal moeten gebeuren, beginnen zich

geleidelijk te ontwikkelen, maar zijn op dit moment

vaak toch nog niet zo ver gevorderd dat een lange-ter-

mijnplanning van de rijksuitgaven voor dit doel, waarbij

tevens rekening moet worden gehouden met de finan-

ciële mogelijkheden van de gemeenten zelf, mogelijk is.

Dit is om twee redenen het geval. In de eerste plaats

Vestigingen in geheel Friesland

Hoofdkantoor: Zaailand 110 Leeuwarden

‘ Voor sociaal moeilijke gevallen is het misschien nodig

om toch voorzieningen te geven, ook al worden de

kosien niet gedekt. Dit behoeft echter niet te geschieden

via het subsidiëren van een vervoertak ih
zijn
geheel

die ook andere gebruikers aantrekt.

980

is ons inzicht in de factoren die de zgn. modal split

bepalen nog betrekkelijk rudimentair al worden onmis-

kenbaar vorderingen gemaakt en in de tweede plaats is

ook het kwantitatieve inzicht in de decentralisatieten-

densen onzer steden, optredend als gevolg van conges-

ties, nog bijzonder gering. Hieruit volgt dat wij evenmin

veel weten van de mate waarin deze decentralisatie-

tendens zal worden versterkt indien getracht wordt het

verkeer door middel van hogere heffingen binnen de

perken te houden. Wel is het duidelijk dat een a priori

gesteld algemeen doel als handhaving (en dus géén

uitbreiding) van de huidige functie van de binnensteden

(eenvoudig omdat uitbreiding uit verkeersoogpunt niet
kan worden getolereerd) impliceert dat de verdere, on-

afwendbare groei van stedelijke activiteiten in andere

wijken dan de binnensteden, waar wel verkeersvoorzie-

ningen kunnen worden geschapen, geaccepteerd zal die-

nen te worden. Het komt ons voor dat dit punt nog

te weinig aandacht heeft gekregen en daardoor ook

onvoldoende is bestudeerd.

Tot op het moment dat nader inzicht in deze materie

is verkregen lijkt het niet gewenst, daar het hier toch

om ontwikkelingen op wat langere termijn gaat, reeds
nu de uit het algemene verkeersfonds te betalen voor-

zieningen, welke van wezenlijke invloed op het toe-

komstige gezicht van onze steden zullen zijn, volledig

vast te leggen.

Het lijkt evenwel, in het bijzonder om de in de aanhef

van dit artikel vermelde redenen van efficiënte planning,

evenmin aan te bevelen uitsluitend voorstellen voorde

zeer korte termijn te doen. Het verkeersfonds zou onzes

inziens een interimperiode van niet langer dan ca. 4
jaar moeten omvatten. Het lijkt aannemelijk dat dan

de inzichten omtrent bovenvermelde ontwikkelingen zo-

danig zullen zijn geëvalueerd, dat het treffen van maat-

regelen op wat langere termijn zinvol lijkt.

Bij het interlokale verkeer spelen soortgelijke over-

wegingen van spontane en geïnduceerde decentralisatie

een rol. De problematiek van de centra onzer steden

is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met die van de

geürbaniseerde gebieden versus overig Nederland. Ook

hier zal een dieper inzicht o.m. in de wisselwerking

tussen verkeer en ruimtelijke verdeling van activiteiten
moeten worden verkregen alvorens men zich een beeld

kan vormen van de voorzieningen, die op wat langere

lermijn nodig zijn en uit het algemene verkeersfonds

zullen moeten worden betaald.

Uit een en ander volgt onzes inziens dat een nii in

te stellen verkeersfonds slechts over een relatief korte

periode houvast zal kunnen bieden enerzijds aan die-

genen die de voorzieningen zullen moeten treffen en

anderzijds aan de gebruikers van die voorzieningen die

de kostendekkende heffingen zullen moeten betalen.
Verdere studies zullen de inzichten over datgene wat

op langere termijn zal dienen te worden gedaan gelei-
delijk moeten doen evalueren. Het spreekt vanzelf dat

de opzet van het verkeersfonds in de toekomst aan

deze gewijzigde inzichten zal moeten worden aangepast.

E. H. van de Poll

L. H. Klaassen

Water ook moge gebeuren, er

is altijd
wel
een AGO-veizekering
die’t ergste voorkomt.

Er zijn zoveel verzekeringsvormen in het
AGO-pakket, omdat er zoveel maatschappijen binnen
het AGO-concern samenwerken:

De Algemeene Friesche, De Groot-Noordhollandsche,

De Olveh, De AFSM
1
De Compagnie, De Nijmeegsche,

Hermes, Zevenwouden, Spaarbeleg,

Gemeente Crediet, Fiacre, De AGO Auto.

Dus wat u ook wilt verzekeren,

vraag een AGO-verzekering. Succes verzekerd!

0()<:>
verzekerin
g
en

ESB 3-11-1971

981

Hoe de loon- en prijsspiraal

mitigeren?

DRS. P. J. M. BAUDUIN*

De intrekking van een aantal loon- en prijsmaatre-

gelen en de verslechtering van de economische situatie

in Nederland vormen een goede aanleiding voor een

meer fundamentele bezinning op de vraag hoe een

mitigering van de loon- en prijsspiraal bereikt kan wor-

den. Uit commentaren van vertegenwoordigers uit om.

werkgevers- en werknemerskringen op de economische

ontwikkeling is gebleken, dat er een groeiend besef is,

dat een dergelijke mitigering noodzakelijk is. Het mo-

ment lijkt dan ook gunstig om nieuwe ideeën over het

,,hoe?” te laten.uitkristalliseren. Dit artikel beoogt een

bijdrage daartoe te geven.

Prijsbeleid

Ik wil daarbij voorop stellen, dat nieuwe ideeën niet

noodzakelijk betekenen dat het prijsbeleid in zijn tra-

ditionele vorm eens en voor altijd verlaten zou worden.

Dit prijsbeleid had een sterk conjunctureel bepaald ka-

rakter. Het probleem is echter dat in alle industriële
landen van de vrije wereld de prijsstijging duidelijk

geprononceerde structurele trekken is gaan vertonen.

Het toepassen van het conjunctureel bepaalde prijsbe-
leid als remedie tegen een structureel bepaalde stijging

van het algemene prijsniveau blijkt echter een niet aan

de situatie aangepaste therapie te zijn. Het lijkt mij

derhalve noodzakelijk het prijsbeleid aan te vullen met

een aantal elementen, die aan de nieuwe situatie be-

antwoorden.

In de hier gevolgde gedachtengang is het noodzakelijk

het verschil in de conjunctureel bepaalde en structureel

bepaalde stijging van het prijsniveau nader te verdui-

delijken. Hierbij zij aangetekend, dat er noch feitelijk,

noch theoretisch een duidelijke zwart-wit scheiding be-

staat. Het een loopt over in het ander.

Conjuncturele en structurele prijsstijging

Onder een conjunctureel bepaaldé stijging van het

algemene prijsniveau versta ik een prijsstijging veroor-

zaakt door een tijdelijke overbesteding. De structureel

bepaalde prijsstijging diç het laatste decennium in toe-

nemende mate in de industriële landen is gegroeid heeft

echter een diepere oorzaak. Zij wortelt in de funda-

mentele wijze van het m’enselijke reageren op de dingen

in zijn omgeving zodra deze een bedreigend karakter

krijgen. De hier bedoelde wijze van reageren, die voor

de diverse aspecten van het mens-zijn grote overeen-

komstige trekken vertoont, komt erop neer dat in het

menselijke denk- en beslissingsproces een bepaald ge-

vaar, i.c. de. infiatoire prijsstijging, passief als een on-

vermijdelijk iets wordt aanvaard. Het hele handelen van

de mens neemt dit dan verder tot uitgangspunt, waarbij

zijn emotionele instelling geneigd is verdere escalatie

te vrezen.

In deze benaderingswijze zijn ,,afwentelen” en ,,zich
indekken” kenmerkende begrippen. De afgelopen jaren

hebben getoond, dat ondernemers, werknemers, con-

sumenten, beleggers en overheid – zich van het toe-

nemende inflatie-gevaar bewust – ,,afwentelen” en ,,zich

indekken” op vele wijze hebben geïnstitutionaliseerd,

terwijl in gevallen, waar dit niet gebeurd is, dit tot

uitdrukking komt in de onderhandelingsposities, vraag-

en aanbodlimites enz. Geïndexeerde lonen en prijzen,

voorkeur voor waardevaste belegging, het ontstaan van

vormen van bedrijf die inflatie tot op zekere hoogte

als ,,raison d’être” hebben, alsmede magneetverwerking

in de loonvorming, uitgaande van sectoren met een

sterke groei van de arbeidsproduktiviteit, zijn daarvan

duidelijke voorbeelden.

Het zijn echter zonder uitzojidering verschijnselen, die

wel micro-economisch een oplossing bieden, maar die

macro-economisch de tendens hebben het inflatieproces

te versnellen. Zodra de menselijke instèlling zozeer een

gewenningsproces heeft ondergaan, dat op een gevreesd

infiatiegevaar wordt geanticipeerd door vergaande in-

stitutionalisering enz., zou men kunnen spreken van een

structureel bepaalde stijging van het algemene prijs-

niveau. Kortom, er komt inflatie omdat iedereen over

tuigd is dat er inflatie komt.

Op dit punt is het wellicht interessant terug te grijpen

naar de jaren dertig, toen een analoog probleem zich

voordeed ten. aanzien van de werkgelegenheid. De vrees

voor economische teruggang leidde toen tot ,,afwente-
len” en ,,zich indekken” door salaris- en loonreducties,
* De auteur ir medewerker bij de afdeling consumen-

tenaan gelegenheden van het ministerie van Economische

Zaken.

982

besnoeiing van begrotingen enz. Middelen, die macro-

economisch het gehele werkgelegenheidsvraagstuk heb-

ben vergroot en in alle industriële landen hebben geleid

tot een grote werkloosheid.
Oplossing van struclurele inflatie

Voör de oplossing van de structureel bepaalde prijs-

stijging zijn, globaal gesproken, twee oplossingen. Men

kan in de eerste plaats de natuur zijn gang laten gaan.

De inmiddels voor 1972 voorspelde werkloosheid van

80.000 â 90.000 man kan wellicht een matigende in-

vloed uitoefenen. Maar de kans is groot dat we bij

het weer aantrekken van de conjunctuur in 1974/1976

geconfronteerd worden met prijsstijgingen van misschien

wel 9 á 10%. Een andere oplossing is dan ook een

beleid, dat beoogt het structurele prijsprobleem dâr aan

te pakken waar het zijn oorzaak heeft: het menselijke

denk- en beslissingsproces, dat zich afspeelt bij werk-

nemers, werkgevers, consumenten, beleggers en overheid.

Waar in de afgelopen tien jaar een duidelijke en te

sterk berustende communis opinio is gegroeid, dat in-
flatie onvermijdelijk is en steeds groter wordt, bestaat
behoefte aan een overheidsbeleid, dat deze denkwijze

beoogt te doorbreken. Een beleid dat gericht is op een

krachtige confrontatie met het inflatie-probleem, op de

bewustmaking van de gevaren van ,,afwentelen” en ,,zich

indekken”, op het activeren van die krachten in de

maatschappij welke positieve alternatieven voor deze

beide ,,economische drugs” weten te bieden en tegenover

betrokken belangengroeperingen aanvaardbaar weten te

maken.

Taakstellingen

De concretisering van deze gedachten vereist mijns

inziens allereerst een taakstelling voor alle geledingen

van de maatschappij ten aanzien van de toelaatbare

prijsstijging. Eerst wanneer de gemeenschap ervaart,

dat de overheid een hoge ‘prioriteit geeft aan doorbreking

van een verdere escalatie in de loon- en prijsspiraal, kan

verwacht worden dat de instelling van de economische

individuen t.o.v. de prijsinflatie zich wijzigt. Prognoses,
hoe belangrijk ook voor het economische beleid, dienen

door taakcijfers te worden aangevuld.

Een tweede aspect is dat vanuit deze taakstelling

wordt teruggeredeneerd, wat de consequenties zijn voor

andere economische, financiële, budgettaire doelstellin-

gen. Een bescheiden prijsstijging is in het verleden wel-

iswaar een begeerd resultaat van het prijsbeleid geweest,

maar het prijsbeleid heeft daarbij in het totale pakket

van het financieel-economische beleid teveel
als
sluit-

post gefungeerd. Het heeft daardoor een wat geïsoleerde

positie ingenomen. Bij een. duidelijke taakstelling zal het

prijsbeleid zich uitspreken over toelaatbare grenzen op

andere terreinen bijv. rijksbegroting, looneisen, belas-

tingpolitiek en investeringen. Ten aanzien van betalings-

balans en werkgelegenheid is deze gedachtengang reeds

lang gemeengoed en ook meer algemeen door de be-

langengroeperingen aanvaard.

Een derde aspect van het hier voorgestelde beleid is

dat de medeverantwoordelijkheid van werknemers en

werkgevers daadwerkelijk wordt ingebouwd. Elke taak-

stelling dient gedragen te worden door een meerderheid

van een gemeenschap, wil zij kans van slagen hebben.

Het meest aantrekkelijke kou daarbij zijn, indien deze

medeverantwoordelijkheid zou kunnen worden onder-

streept door het ontwikkelen van maatregelen, die bij

het positief aanvaarden van deze medeverantwoorde-

lijkheid, de betrokken belangengroepering laten deelne-

men in de voordelen van het succes van het beleid, en

omgekeerd (zie hieronder bij het concrete voorbeeld).

Een volgend kenmerk van een structureel prijsbeleid

dient te zijn dat 1
it
3 jaar vooruit wordt gedacht. Het

beleid )venst immers de beslissingen van werknemers,

werkgevers, gemeenten en centrale overheid als het

ware vé6r te zijn. ‘Dat vloeit rechtstreeks voort uit de

taakstellingsgedachte. Kortom, niet zozeer meer een

prijsbeleid afgestemd op de verwachte ofitwikkeling van
het prijsindexcijfer gedurende de eerste 6 â 12 maanden,

maar op die gedurende de eerste 12 á 36 maanden.

Een laatste kenmerk van het hier gedachte struc-

turele prijsbeleid is, dat het meteen belangrijk ‘grotere,

via Kamerstukken e.d. op te roepen, publiciteit en

voorlichting gepaard zou dienen te gaan. Wil men de

medewerking van de belangengroeperingen verkrijgen,

dan is een wezenlijke voorwaarde dat de taakstellings-

gedachte overkomt.

In het bestek van dit artikel is niet ingegâan op de

complicaties, die worden veroorzaakt door internatio-

naal handelsverkeer en buitenlandse loonontwikkelingen;

evenmin op de mogelijkheden van de technische uit-

werking van de .grondgedachten in dit artikel. Slechts

werd de gezichtshoek belicht van de wenselijkheid van

beïnvloeding van het menselijke reactie- en beslissings-

proces in verband met het inflatieprobleem. Verdere

studie zou derhalve de juistheid en de technische moge-

lijkheden van het hier vermelde structurele prijsbeleid

moeten nagaan.

Concreet voorbeeld

Wel wil ik met een enkel concreet voorbeeld
1
illu-

streren aan welke instrumenten men in een dergelijk
structureel prijsbeleid kan denken. Dit voorbeeld re-

gardeert het trendbeleid bij de ambtenarensalarissen. Ik

zou mij het volgende kunnen voorstellen. Ten einde

de prijs-inflatoire invloed van het trendbeleid te mati-

gen, is het gewenst dat de ambtenarensalarissen minder
snel stijgen. Anderzijds kan de nacalculatie in het kader

van het trendbeleid op politieke gronden en ook uit

een oogpunt van personeelsbeleid moeilijk worden los-

gelaten.

Wat echter te denken van de gedachte om de na-

calculatie één á twee jaar later uit te keren verhoogd

met de interest ovér de uitstelperiode? Men zou het

interestpercentage dan zo kunnen kiezen, dat daar nog

een beloning voor het positief aanvaarden door de

ambtenaren en hun organisaties van hun medeverant-

woordelijkheid in wordt verdisconteerd. De ambtenaren

Met recente voorstellen omtrent extra matiging van

hogere inkomens kon bij het schrijven van dit artikel

geen rekening worden gehouden.

ESB 3-11-1971

983′

Misverstanden over het ,,gat”
in de rijksbegroting

DRS. A. H. A. VAN DER MEER*

De laatste maanden zijn er allerlei gissingen gemaakt

over de omvang van het tekort op de rijksbegroting

1971
1
. Met dit tekort bedoelde men dan het begrotings-

tekort, d.w.z. het verschil tussen alle begrotingsuitgaven

en alle begrotingsontvangsten in 1971. Aan de voor-

avond van de jongste kamerverkiezingen bedroeg het te

verwachten begrotingstekort volgens minister Witteveen

f. 2.200 mln, en uiteindelijk is blijkens de
Miibenen-
nota 1972
het tekort op de vermoedelijke begroting

voor 1971 tot ruim f. 3’/ mrd. opgelopen. Vaak wordt

nu dit begrotingstekort het ,,gat” in de rijksbegroting ge-

noemd
2•
Geven we deze interpretatie aan de term ,,gat”,

dan zouden we ver in de geschiedenis moeten terug-

gaan om een rijksbegroting te vinden die dit gebrek

niet vertoont. Het is immers heel normaal dat de rijks-

begroting een tekort vertoont. Dit tekort wordt dan

gedekt via leningen op de open kapitaalmarkt, onder-

handse leningen (de voorinschrijfrekening van het ABP),

geldschepping (tenzij de overheid niet infiatoir wil fi-

nancieren zoals in het komende jaar
3)
en eventueel door

aanvullende wettelijke maatregelen (verhoging van de

belastingen – wiebeltax
4
– of verlaging van de uit-

gaven of verhoging van aan de overheid te betalen

vergoedingen).

De auteur is wetenschap pe,lijk medewerker bil het

Economisch Seminarium FSW van de Universiteit van

Amsterdam.
1
Met rijksbegroting wordt bedoeld de begroting van

de Rijksoverheid.
2
Bijv. P. E. de Hen: Het lekt uit de gaten van de

Rijksbegroting, in ,,Vrij Nederland”, 18-9-1971, blz. 7.

,,Kamerop positie vraagt onderzoek naar ‘t ,,gat”,” in
,,T’JRC/Handeisblad”, 22-9 -1971, blz. 1.

In werkelijkheid financiert de overheid toch iets in-

flatoir. De opbrengst uit aanmunting is immers een

toename van de netto vlottende schuld van de overheid.

Zie N. H. Douben: ,,Overheidsfinanciën in hoofdlijnen”,

Leiden 1971, blz. 55.

‘ Het doel heiligt de middelen.
komen aldus niets te kort. Maar dit uitstel zal in meer-

dere opzichten (op wat langere termijn) het infiatoire

proces kunnen tegengaan:

o de overheid geeft een reëel voorbeeld in verband

met de toelaatbare stijging van de salarissen bij het

bedrijfsleven in de verwachting dat het bedrijfsleven

dit voorbeeld van matiging op zijn wijze reëel zal

volgen;

• de rechtstreekse overbestedingsimpuls van de rijks-

begroting wordt minder;

• tarieven van PTT e.d. behoeven minder te stijgen;
• eventuele verhogingen van indirecte belastingen, sa-

menhangend met de stijging van ambtenarensalaris-

sen, kunnen geringer worden en daardoor prijsstij-

gingen bij het bedrijfsleven helpen verminderen;

• de loonindexatie-clausules van de CAO’s treden op

hun beurt minder snel in werking.

De clou van deze benadering is, dat – nadat de

uitstelperiode van de trenduitkering is verlopen – de

trenduitkering zelf ten gevolge van de hier genoemde

voordelen van het uitstel minder hoog zal behoeven te
zijn dan wanneer de uitstelperiode niet zou hebben ge.

golden. De cirkel is gesloten, ditmaal in deflatoire

richting.

Het hier gekozen voorbeeld is willekeurig. Met enige
fantasie kan men andere voorbeelden bedenken. Onder-

nemers en werknemers in bedrijfstakken, die in het

kader van loononderhandelingen op analoge wijze hun

medeverantwoordelijkheid blijken te kennen, kan men

honoreren met een bepaald belastingvoordeel. Men zou

hier kunnen spreken van een negatieve ,,excess wage

profit tax”: de onderneming zou een bepaalde reductie

op het inkomens- of vennootschapsbelastingtarief kun-

nen krijgen; de werknemer op zijn loon- of inkomsten-

belasting. Wellicht dat de wiebeltax hier mogelijkheden
biedt; zelfs is denkbaar dat deze belasting daardoor nog

meer tot zijn recht zal komen..

Het zal duidelijk zijn, dat een zoals hier aangeduid

structureel prijs- en loonbeleid, ook doorwerkingen heeft

met betrekking tot de vervulling van andere macro-

economische doelstellingen, bijv. de werkgelegenheid.

Uiteraard zouden deze ook verder bestudeerd moeten

worden ten einde tot een samenhangend economisch

beleid te komen. Dit artikel moge dan ook een uit-

nodiging voor verdere studie en gedachtenwisseling zijn.

P. J. M. Bauduin

984

Indien we echter nagaan wanneer er voor het eerst
over een ,,gat” in de rijksbegroting wordt gesproken,

dan denken we aan de politiek beruchte ,,nacht van

Schmelzer” in oktober 1966. De motie-Schmelzer, waar

in gewezen werd op een ,,gat” in de door minister

Vondeling ingediende rijksbegroting – wij zien af van

alle politieke achtergronden – als gevolg waarvan het

kabinet-Cals aftrad, was gebaseerd op het wijzen op

een overschrijden van de structurele begrotingsnorm en

niet op de omvang van het begrotingstekort . Stevers

omschrijft het begrip ,,gat” als volgt
6
,,Een ,,at”

in de begroting duidt namelijk niet op een ongedekt

tekort noch op inflatoire financiering, maar uitsluitend

op een overschrijding van de budgetruimte. Sinds de

,,nacht van Schmelzer” spreekt men van een ,,gat” als

het beslag op de ruimte, dus de som van de uitgaven-

stijging en autonome inkomstenverlaging, groter is dan

de structurele ruimte”. Goedhart zegt over het begrip

,,gat” : ,,Onder ,,gat” valt te verstaan een te lage schat-

ting van de uitgaven of een te hoge raming van de

inkomsten”.

Het beslag op de structurele begrotingsruimte
8
wordt

gevormd door de algebraïsche som van de uitgavenver-
groting en de autonome inkomstenverlaging. Indien het

tegenvallen van de uitgaven of van de inkomsten be-

trekking heeft op de zgn. relevante posten die de struc-

turele begrotingsruimte bepalen, dan bedoelt Goedhart

kennelijk met ,,gat” een overschrijding van de begro-

tingsruimte. Slaan de tegenvallers daarentegen alleen op

de niet-relevante posten, dan wordt de structurele be-

grotingsruimte niet overschreden en wordt alleen het

tekort op de rijksbegroting groter. Een derde mogelijk-

heid is uiteraard dat zowel relevante als niet-relevante

posten in
0
het geding zijn. Het onderscheid tussen re-

levante en niet-relevante posten heeft betrekking op

het feit dat een aanzienlijk aantal ontvangsten en uit-

gaven van het Rijk niet worden meegeteld bij de be-

paling van de structurele begrotingsruimte. Deze’ posten

betreffen volgens de
Miljoenennota 1970
9
de uitgaven

die geen of nagenoeg geen invloed hebben op de be-

stedingen, de uitgaven die ontstaan door een verschui-

ving van andere sectoren naar het Rijk, deelnemingen
en emissies, uitgaven en belastingmaatregelen in ver-
band’ met de conjunctuur, bepaalde uitgaven en daar-

mee samenhangende ontvangsten, die met het oog op

een eenvoudige presentatie buiten de toetsing worden

gehouden, en uitgaven wegens algemene salaris- en pen-

sioenmaatregelen van ambtenaren.

Gebruiken we zowel voor een overschrijding van de

structurele begrotingsruimte als voor het tekort op de

rijksbegroting het woord ,,gat”, dan ontstaat er grote

verwarring. Nu het hanteren van de structurele begro-

tingsnorm tot een algemene richtlijn voor de regeringen

is geworden, maakt het immers politiek gezien een
groot verschil of een kabinet zich niet aan de norm

houdt of dat er een begrotingstekort bestaat. Is er een

overschrijding van de structurele begrotingsruimte dan

kan een kabinet tot aftreden worden gedwongen (de

,,nacht van Schmelzer”). Bestaat er een begrotingstekort

dan hoeft alleen het tekort gedekt te worden. Het zou

daarom duidelijk zijn om in navolging van Stevers en

vasthoudend aan de oorspronkelijke interpretatie van

het woord, alleen over een ,,gat” in de rijksbegroting

te spreken wanneer een overschrijding van de structurele

begrotingsruimte wordt bedoeld en de omvang van het

begrotingstekort met ,,tekort” aan te duiden. Ten ge-

volge van het onderscheid in relevante en niet-relevante

posten is het ten zeerste de vraag of een toename van

het ,,tekort” in een bepaald jaar gelijk gesteld kan wor-
den aan de mate van overschrijding van de begrotings-

ruimte.

A. H. A. van der Meer

5
W.
Drees jr. en F. Th. Gubbi: ,,Overheidsuitgaven in

theorie en praktijk”,
Groningen
1969, blz. 137-138.
6
Th. A. Stevers: Beleid loopt achtér ontwikkelingen

aan, in ,,De Volkskrant”, 17-9-69, blz. 17.

C. Goedhart: Afgewogen stap naar gezond evenwicht,

in ,,De Volkskrant”, 17-9-69, blz. 17.

Zie voor een uitvoerige uiteenzetting hierover C. J.

Oort en G. de Man: De ,,Zijlstra-norm” in theorie en

praktijk, in ,,Economisch Kwartaaloverzicht van de

Amrobank”, no. 12-13 van maârt en juni 1968. Th. A.

Ste vers: ,,Openbare financiën en economie”, Leiden

1971.

° ,,De Miljoenennota 1970″, Den Haâg, blz. 117.

Au

tJ
courant

GECOÖRDINEERDE ACTIE

Op het ogenblik dat deze rubriek

wordt geschreven, is het nog steeds

niet duidelijk of de zeven voorzitters

van de ,,centrales” erin slagen een

blauwdruk te ontwerpen voor de

loonmatigingsoperatie 1972, die zich

volgens de laatste mededelingen uit

de overigens gesloten conferentieka-

mers, zal uitstrekken tot 1973. In

plaats van te speculeren op de uit-

komst van het zich moeizaam voort-

slepende beraad, heeft het misschien

zin wat te filosoferen over het karak-

ter van het centrale overleg.

Het ,,zeven-voorzittersoverleg” dat

nu aan de gang is en deze week moet

worden afgerond, wekt niet ten on-

rechte associaties op met volkslegen-

des. Het is een niet geïnstitutionali-

seerd overleg waaraan alleen de drie

voorzitters van de vakcentrales,. de

twee voorzitters van de werkgevers-

verbonden, één voorzitter namens het

midden- en kleinbedrijf en één na-

mens de landbouw deelnemen. Ze
laten zich gewoonlijk wel bijstaan

door deskundige paladijnen, maar

andere belangengroepen ontbreken.

Niettemin neemt dit exclusieve

groepje de verantwoordelijkheid op

zich voor de sociaal-economische ont-

wikkeling in de komende twee jaar.

Binnen de veel gelede overlegstruc-

tuur in ons bestel neemt het ,,zeven-

voorzittersoverleg” de plaats in van

de comités van topfunctionarissen dië

binnen sommige grote ondernemingen

informeel grote beslissingen voorbe-

reiden. Het doet een beetje denken

aan het instituut dat ze in Zweden

,Harpsund-democratie” noemen; de

besprekingen in het gerieflijke buiten-

huis van de eerste minister met top-

figuren uit het bedrijfsleven waar be-

leidsbeslissingen worden voorbereid

ESB 3-11-1971

0

985

die dan later, kant en klaar en van

alle controversiële kantje
.
s ontdaan,

aan de Riksdag kunnen worden voor

gelegd.

Maar dit keer gaat het overleg vân

de zeven voorzitters wel heel wat

verder. Ze hebben de draad opgeno-

men, die de looncommissie van de

Stichting van de Arbeid heeft laten

vallen toen gebleken was, dat de

kloof tussen de uitgangspunten van

vakcentrales en werkgeversverbonden

niet te overbruggen was. In feite lig-

gen die uitgangspunten op. dit mo-

ment, dat wil zeggen vlak voor het

weekeinde, nog even ver uit elkaar.

De basis waarop overeenstemming

moet worden bereikt is, dat de werk-

gevers hun stelling ,,in 1972 nul

procent reëel” opgeven en dat de

werknemers een stap terug gaan met
hun eis ,,drie procent reëel in 1972″.

Maar hoeveel stappen beide par-

tijen moeten doen om dichter bij el-

kaar te komen vergt blijkbaar zulke

ingewikkelde berekeningen, dat de

•voorzitters een beroep hebben gedaan

cp het Centraal Planbureau, dat zeer

in het bijzonder de gevolgen van de

vakbewegingsformule voor het loon-

beleid in 1972 voor het daarop vol-

gende jaar moet uitrekenen. Op het

moment dat deze
ESB
de lezer onder

ogen komt is de uitkomst van die

berekeningen bekend en is op basis

daarvan al dan niet tot een bepaalde

richtlijn voor het CAO-overleg in de

bedrijfstakken en ondernemingen be-

sloten.

Dat laatste is trouwens ook nog

een strijdvraag. De werkgevers voel-

den ditmaal duidelijk minder voor

richtlijnen dan de vakbeweging. In dit

opzicht zijn de verhoudingen van

vorig jaar, toen het centraal overleg

over een loonmatiging voor 1971

strandde in Leidschendam, precies

omgedraaid.
De werkgevers hebben aanvankelijk

het hooghartige standpunt ingenomen,

dat hun voorstel beschouwd moest

worden als een modèl voor goed ge-

drag bij de komende loononderhan-

delingen. Partijen in de bedrijfstakken

waren wel Vrij daarvan af te wijken,

maar dan moesten ze het zelf maar

weten. Zij, de werkgeversverbonden,

hadden nauwkeurig uitgerekend dat

de totale loonkostenstijging volgend

jaar moet worden verminderd van

13,5
tot 9 procent om de prijsstijging

volgend jaar van de verwachte 7

procent af te breken tot
5
procent.

De matiging in 1972 van eenderde

minder loonkostenstijging moet als

een eerste stap worden beschouwd om

in 1973 op een aanvaardbaar niveau

van 3 procent prijsstijging te kunnen

uitkomen. Elke afwijking van deze

calculatie zou volgens de werkgevers

gevaren oproepen van meer bedrijfs-

sI uitingen en meer werkloosheid.

De werkgevers waren zelfs zo over-

tuigd van de kracht van dit argument,

dat zij bereid waren de loonvorming

aan de vrije onderhandelingen over te

laten zonder strikte richtlijn. VNO-

voorzitter Bakkenist verklaarde bij de

presentatie aan de pers van het werk-

geversstandpunt, erop te vertrouwen,

dat de werknemers nul procent wer-

kelijke inkomensverbetering wel zul-

len slikken, zo niet, dan zou de dui-

delijk zichtbare ontspanning van de

arbeidsmarkt hun daarbij wel een

handje helpen. Dit standpunt doet

denken aan de oude Bakkenist-doc-

trine, van de wal die het schip moet

keren. De matigingsoperatie die vol-
gend jaar moet worden uitgevoerd is

dermate gecompliceerd en omvang-

rijk, dat niet volstaan kan worden

met een globale aanduiding. Het cen-

trale overleg heeft nu de kans zich

waar te maken door het eerste, con-
crete experiment met een gecoördi-

neerde actie tot een goed eind te

brengen.

Het gaat immers niet alleen om

beperking van de loonstijging, maar

om een operatie waarbij alle inko-

mensgroepen, ook de niet CAO-werk-

nemers, moeten worden betrokken,

terwijl bovendien een poging moet

De reeks van boeken en artikelen van

de hand van deze in de Verenigde Staten

langzamerhand populaire schrijver is

niet meer te stuiten. Wie de vele be-

schouwingen van Drucker over

,,management” heeft gelezen, ontdekt

al snel dat het bij hem gaat om een

aantal ideeën, die ieder met belang-

stelling voor managementvraagstukken

intuïtief aanvoelt. Het zijn problemen

als de verbijzondering van de topleiding

in de onderneming, de betekenis van

worden gedaan om een greep te krij-

gen op de prijsontwikkeling en de

investeringen van het bedrijfsleven.

De ,,randvoorwaarden” die de vak-
beweging heeft gesteld voor haar me-

dewerking aan het matigingsplan-

1972 omvatten o.a. een selectief in-

vesteringsbeleid en de garantie dat de

ruimte, die door de matiger loonont-

wikkeling ontstaat, gebruikt wordt

voor dringende collectieve voorzienin-

gen.

Zou het centraal overleg op een

dérgelijke ,,konzertierte Aktion” uit-

lopen, dan zou het de richting aan-

geven voor een nieuwe vorm van in-

komensbeleid, waarbij de overheid

zich zoveel mogelijk onthoudt van

rechtstreeks ingrijpen, en de sociale

partners in samenwerking met het

Centraal Planbureau de grote lijnen

uitstippelen voor een gewenste so-

ciaal-economische ontwikkeling.

Institutioneel zou dat allemaal nog

eens overdacht moeten worden. Ad

hoc groepen als de ,,zeven voorzit-

ters” en de economische deskundigen

die op het ogenblik in opdracht van

de Sociaal-Economische Raad wer-

ken aan een cdnjunctuurpolitiek in-

strumentarium zouden misschien in

meer permanente overleg- en advies-
organen moeten worden omgezet.

Hoe dan ook, de kans op een nieu-

we vormgeving van het centraal over

leg moet nu worden aangegrepen.

A. F. van Zweeden

marketing (,,creati ng new markets”),

het werken naar de toekomst, de ge-

volgen van de technologische revolutie,

de doeleinden en de continuïteït van

de onderneming, de grote betekenis

van organisaties in onze samenleving,

kortom alles wat met ,,management

philosophy” te maken heeft.

In wezen behandelt dit boek niet

zoveel nieuws. Het is een bundeling

van een aantal opstellen en voordrach-

ten die in de laatste jaren zijn ver-

Boek

ieuws

Peter
F.
Drucker: Techniek en management in de samenleving.
Kluwer, Deventer

1971, 206 blz., f. 22,50.

986

schenen resp. gehouden en die groten-

deels in publikaties zijn vastgelegd. Hun

onderlinge binding is niet groot, met dien

verstande dat zij vrijwel alle handelen

over de achtergronden van het leiden

van ondernemingen. Dit betekent dat

de schrijver zo nu en dan in herhaling

vervalt, iets wat in één boek niet zo

prettig aandoet. 1-let betekent ook dat

het boek geen vaste lijn heeft, ondanks

de titel die een bewust verband tussen

techniek en management tracht te

leggen. Voor de goede orde zij vermeld

dat de oorspronkelijke titel van deze

vertaling luidt: ,,Technology, Manage-

ment and Society”.

Het zou te ver voeren van elk van de

afzonderlijke beschouwingen een kri-

tische bespreking te geven. Tk bepaal

mij tot een opsomming en tot enkele

karakteristieke uitspraken. Bij enkele

bijzondere hoofdstukken zal ik een

oordeel geven.
In het eerste hoofdstuk: ,,Tnformatie,

communicatie en begrip”, is herhaald

wat reeds eerder over dit onderwerp

is geschreven. ,,Voorlopig”, zo zegt

Drucker, ,,geldt dat hoe meer infor-

matie er komt, hoe meer wij de kans

lopen dat de communicatiestoornis

blijft bestaan”. Het tweede hoofdstuk,

,,Een nieuwe rol voor het management”,

bouwt op het eerste voort. Een aantal

verouderde uitgangspunten van

management worden verworpen, waar

voor een zestal nieuwe in de plaats

komt. Deze uitgangspunten centreren

zich rondom de gedachte dat wat

managers en management doen hoe

langer hoe meer een openbare aan-

gelegenheid wordt in plaats van een

onderonsje van experts.

,,Werk en werktuig”, het derde

hoofdstuk, legt een band tussen de

technologische ontwikkeling en de ont-

wikkeling van het arbeidsbestel. Daar-

uit blijkt dat men reeds bij de bouw

van kathedralen in de middeleeuwen

een arbeidsorganisatie kende, gebaseerd

op arbeidsverdeling en serieproduktie

van onderdelen. Drucker zegt: ,,Maar

de structuur van de kathedralen wordt

gekenmerkt door een strikte uniformi-

teit -in al haar delen. Allen die eraan

werkten deden dat volgens tekeningen

en modellen, die eigendom van het gilde

waren en centraal bewaard en ge-

administreerd werden. Alleen dak-

bedekking en goten, deuren en vensters,

beeldhouwwerk en ornamenten, waren

afkomstig van zelfstandig werkende

artiesten”.

In ,,Technologische ontwikkelings-

tendenties in de twintigste eeuw”.wordt

aangetoond, dat de wetenschap steeds

verder in het bedrijfsleven doordringt:

Dit komt onder andere tot uitdrukking

in de toenemende bedragen die de in-

dustrie voor onderzoek en ontwikkeling

ter beschikking stelt. De menselijke

kant van de technische ontwikkeling

is het thema van het volgende hoofd-

stuk, waarin ook de emancipatie van

de vrouw ter sprake komt. Een aardige

uitspraak is deze: ,,Geen van de voor-
vechters van de rechten van de vrouw

die in de negentiende eeuw zo van zich

deden spreken, zoals bijvoorbeeld een
Susan B. Anthony, heeft meer invloed
op de sociale positie van de vrouw ge-

had dan de schrijfmachine en de tele-

foon”. En over de Organisatie van de

arbeid, zoals die het eerst door Frede-

rick W. Taylor systematisch is be-

oefend: ,,Hèt onmiddellijke gevolg van
de wetenschappelijke bedrijfsorganisa-

tie was een drastische daling van de

kostprijs der fabrieksprodukten, niet
zelden tot een tiende of zelfs tot een

twintigste van wat die was geweest”.
Het zesde hoofdstuk: ,,De manager
van toen en thans”, is op zichzelf niet

consistent. Het geeft niet meer dan een

aantal losse ideeën over ,,conglome-

raties”, beleggingszaken, menselijke

bedrjfsproblemen, arbeidsmobiliteit en

wat al niet meer. Geen wonder, het

verhaal is niet meer dan een sprokke-

ling van collegediscussies in Engeland,

die in 1969 gepubliceerd werden in
Management today.
Men krijgt in

het bijzonder bij lezing van dit hoofd-

stuk de indruk dat Drucker niet de

moeite heeft genomen het gesproken

en op de band opgenomen woord in

zijn schriftelijke weergave bij te vijlen.

Wat het zevende hoofdstuk over de

eerste technologische revolutie ons

leert, is, niet veel meet dan een beetje

economische geschiedenis. Wat Druc-

ker in het daarop volgende hoofdstuk

over de planning op lange termijn zegt,
is voor de gemiddelde econoom en be-

drijfsnormorganisator gesneden koek.

Van belang is in dit verband zijn

definitie van planning: ,,Het is een

steeds voortgaand proces van een

momentele ondernemers (lees risicodra-
gende) besluitvorming, die systematisch

en met een zo goed mogelijke kennis

van haar toekomstigheid geschiedt,
het stelselmatig organiseren van de

inspanningen die nodig zijn om

de genomen besluiten ten uitvoer te

leggen en het confronteren van de

resultaten met de verwachtingen door

middel van een georganiseerde, syste-

matische terugkoppeling”.

Een waarlijk nieuw element heb ik

aangetroffen in het hoofdstuk ,,Onder-

nemingsdoeleinden en continuïteits-

eisen”. Drucker onderscheidt vijf conti-

nuïteitsfuncties. In de eerste plaats is

een onderneming een Organisatie van

mensen die gezamenlijk iets tot stand

brengen. Zulk een werkorganisatie

moet het vermogen bezitten zichzelf in

stand te houden. In de tweede plaats

werkt en bestaat een onderneming in

de samenleving, maakt zij deel uit van

de volkshuishouding, van de economie,

die van haar voortbestaan afhankelijk

is. Ten derde levert de onderneming

nuttige goederen en diensten die niët
zomaar kunnen uitvallen. Ten vierde

werkt een onderneming in een economie

en onder technische voorwaarden die

voortdurend aan verandering onder-

hevig zijn. Zij moet die veranderingen
mede helpen bewerkstelligen, hetgeen

tijd kost. Tenslotte streeft een onder-

neming naar winst of rentabiliteit om

haar zelfstandige voortbestaan te

ver-

zekeren. De risico’s gelden daarbij als

kosten. De wijze waarop Drucker deze

..functies” analyseert, is naar mijn

mening een wezenlijke bijdrage tot het

bekende vraagstuk van de doelstelling

van de onderneming en daarmee

samenhangende problemen als winst-

niaximalisatie en continuïteit.

De laatste drie hoofdstukken van de

bundel opstellen leveren geen nieuwe

gezichtspunten op. De allerlaatste vraag

die Drucker stelt is of management ooit

een wetenschap kan zijn. Ik heb dit
hoofdstuk met bijzondere aandacht

gelezen, omdat die vraag al vele

malen is gesteld en tot nog toe ont-

kennend is beantwoord. ,,Management

sciences” worden niet als een aparte

wetenschap met een eigen kenobject

gezien, maar als een multidisciplinaire

aangelegenheid. De management-

opleidingen bestaan dan ook in hoofd-
zaak uit het synthetiseren van de tech-

niek, de economie, de organisatieleer,

de sociologie, de psychologie en wat al

niet meer. Toch houdt Drucker vol dat

het managernentvak voor zichzelf de

eer moet opeisen een oorspronkelijke

volwaardige wetenschap te zijn. Helaas

toont hij dit in zijn woordenvloed

nergens duidelijk aan.

In de aanhef van deze bespreking

heb ik reeds mijn kritiek op het boek

gegeven. Dit betekent niet dat lezing

ervan oninteressant zou zijn. De schrij-

ver is een meester in aardige en kern-
achtige formuleringen, die een helder

licht op het ondernemerschap werpen.

Het boek leest – ook in vertaalde

vorm – gemakkelijk, wat zijn voor-

delen, maar ook zijn gevaren heeft.

Drucker is bovendien een auteur, die

zowel de Europese als de Amerikaanse

cultuur kent, waardoor het gevaar

van een eenzijdige Amerikaanse visie

ESB 3-11-1971

987

niet groot is. Op één aperte fout heb

ik hem betrapt. Op blz. 178 noemt hij

de lijfarts van Maria Theresia, de be-

kende Gerhard van Swieten, een Duitser.

Hij had beter moeten weten. De leerling

van Boerhaave is een Nederlander ge-

weest ook al is hij in Wenen begraven.

Behalve een enkele ,,slip of the pen”

(compasses betekent niet kompas maar

Deze reuzenpocket bevat een vijf-

tiental bijdragen van verschillende

auteurs over, allerhande toekomstige

transportsystemen. De meeste van
deze bijdragen waren reeds eerder

verschenen als artikelen in
Interme-

diair.
De medewerkende auteurs zijn:

Drs.
G. Hupkes (samensteller), Prof.

Ir. G. C. Meeuse, Prof. Ir. J. L. de

Kroes, W. Polder, Prof., Ir. H. C. A.

van Eldik Thieme, Ir. P. H. Bosboom,

Prof. J. H. D. Blom, Prof. Ir. J. H.

passer) herkent men in de vertaling

van P. H. M. van Bussel het oor-

spronkelijke Amerikaans niet terug.

Door de stijl van de auteur en door de

goede vertaling is een uitstekend lees-

baar boek ontstaan over een onderwerp

dat nog lang niet is doodgepraat.

Drs. P. van Zuuren

Krietemeyer, Mr. M. G. de Bruin en

Wilfred Owen.

De auteurs doen verslag van ver-

schillende in de nabije of vergelegen

toekomst mogelijke transportsyste-

men. Enkele van de behandelde on-

derwerpen zijn: taxibus, automatische

stadsauto’s, rollend trottoir, sneltram,
metro, monorail, Iuchtkussenvoertui-

gen, turbotreinen, buisvoertuigen,

supersone vliegtuigen, stei ivliegers,

mammoetschepen, containerschepen,

LASH-schepen en duwvaart. Uit deze

opsomming valt al op te maken dat,

wat het personenvervoer betreft, een

sterk accent is gelegd op het open-

baar vervoer. Deze eenzijdige bena-

dering is bewust gekozen omdat over
het autoverkeer reeds veel is gepubli-

ceerd. Bovendien zijn het, naar de

mening van de samensteller, juist de

middelen van vervoer met een groter
openbaar karakter die in de toekomst

een belangrijker plaats bij het perso-

nenvervoer zullen gaan innemen. Bin-

nen dit eenzijdige kader is bij elkaar

gebracht wat op een bepaald moment

voorhanden was. Deze aanpak heeft

ertoe geleid dat de verschillende bij-

dragen elkaar gedeeltelijk overlappen.

Dit is geen groot bezwaar omdat elke

auteur het vraagstuk vanuit zijn eigen

optiek benadert. Daarnaast is het we-

tenschappelijk niveau der bijdragen

nogal verschillend.

In de afzonderlijke bijdragen wordt

op zeer leesbare wijze en met va-

riërende diepgang op allerlei techni-

sche en organisatorische problemen

bij de verschillende vervoertechnieken

G. Hupkes e.a.: Transport in de toekomst,
Koorddansen tussen wens en

werkelijkheid, Wetenschappelijke uitgeverij NV., Amsterdam 1970, 276 blz.,

f. 19,90.

GEMEENTELIJKE DIENST VOLKSHUISVESTING

AMSTERDAM

De Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting zoekt een

STAFFUNCTIONARIS

voor cie financiële en economische vraagstukken.

Zijn taak zal in hoofdzaak bestaan uit het ontwerpen en doen van voorstellen voor – aan onderzoeks-

resultaten en beleidsdoelstellingen aangepaste – financiële regelingen op het gebied van de volks.

huisvesting.

Daartoe zal hij

• landelijke regelingen aan de Amsterdamse situatie toetsen in verband met toepasbaarheid;

• aangepaste regelingen ontwerpen;

• onderzoeksresultaten vertalen in praktische uitvoeringsregelingen;

• de dienst vertegenwoordigen in een aantal advies- en werkgroepen en andere overlegorganen op

zijn terrein.

Voor de vervulling van deze zelfstandige en creatieve taak gaan de gedachten uit naar een jonge econoom

met speciale belangstelling voor de overheidsfinanciën of een gegadigde met een vergevorderde accoun-
tantsopleiding die zich in de problemen van de overheidsfinanciën wil verdiepen.

De grenzen van het voorgestelde salaris liggen tussen
f
1656,— en
f
2720,— bruto per maand.

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.

Schriftelijke sollicitaties onder No. V 9199 in te zenden bij de Directeur van de Dienst der Gemeentelijke Personeels-

voorziening, Jan Luijkenstraat 94, Amsterdam-Zuid.

988

ingegaan. Vele van de behandelde

systemen spreken tot de verbeelding,

zoals de automatische stadsauto’s die

zowel van een centraal bestuurde

vrije baan gebruik kunnen maken als

van het gewone wegennet. De taxibus

blijkt een thema te zijn waarop on-

eindig kan worden gevarieerd. Uit een
oogpunt van techniek blijken ook zeer

aansprekende proposities te kunnen

worden verwacht. bij de voor zeer

hoge snelheden bedoelde landvervoer-

middelen. Bij deze zeer snelle voer-

tuigen doen zich problemen voor bij

het remmen en het optrekken. Im-

mers, snelheidsverhoging boven de

adhesiegrens is alleen mogelijk bij een

aandrijfmechanisme dat onafhankelijk

is van de wrijving tussen wiel en

rai!. Oplossingen kunnen worden ge-

vondn in het gebruik van schroef-

en straalmotorvoortstuwing of de li-

neaire inductiemotor, waarbij de rotor

als reactierail is uitgevoerd. Een

merkwaardige methode van personen-

vervoer wordt gevormd door de zgn.

buisvoertuigen. Hierbij beweegt het

voertuig zich voort door een buis. Het

voortstuwingssysteem bestaat uit een
luchthapper, waarbij de lucht voor de

neus continu wordt afgezogen en

naar de staart van het voertuig wordt

geperst en uitgeblazen door sleufvor-

mige gaten tegen een rotor. Het is

voorts interessant op te merken dat de

toekomstige ontwikkeling van het

vliegtuig vooral zal worden begrensd

door de fysieke beperkingen van de

luchtreiziger, het door de vliegtuigen

geproduceerde lawaai en de grote ver-

keersdichtheid op en om de vlieg-

velden. Een vergroting van de capa-

citeit der vliegvelden kan worden ge-

vonden in het gebruik van vliegtui-

gen die bij de landing onder alle

weersomstandigheden met een grote

daalhoek naar de grond kunnen, wor-

den gevlogen en deze weer in een

steile baan kunnen verlaten. Wat de

ontwikkeling in de scheepvaart be-

treft, schijnt men reeds te denken aan

supermammoets van een miljoen ton

dw.

De in de meeste bijdragen tot uit-

drukking komende benadering is die

van het aangeven van de mogelijke

technische oplossingen voor een

10
de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Sociale Zaken

t.b.v. het Loonbureau te ‘s-Gravenhage

adjunct-secr.s
VOC.
nr
. 1-258410936

Taak: leiding geven aan medewerkers, die belast zijn met het verzamelen, selecteren en
bewerken van gegevens omtrent lonen en andere arbeidsvoorwaarden, ter voorbereiding
van beslissingen op dit terrein; analyseren en interpreteren von deze gegevens.
Vereist: doctoraal examen Economie.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2720,- per maand.

voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat

t.b.v. de Rijksdienst voor de ljsselmeerpolders

econoom of economisch geograaf
v.c. r. 1-280610936

met belangstelling voor ruimtelijke economie en regionale economische modellen.
Taak: studie van de economische vraagstukken met betrekking tot de stedelijke en recreatieve ontwikkelingen van de Zuidelijke lJsselmeerpolders.
Standplaats: Lelystad.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2720,- per maand.

Een eengezinswoning, voorzien van centrale verwarming, kan in Lelystad ter beschikking
worden gesteld.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)

zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief
61/
2
%
vakantieuitkering

ESB 3-11-1971

989

gegeven vervoerprobleeni. Wat de

techniek betreft blijkt zo ongeveer

alles mogelijk te zijn. Veel minder

aandacht wordt besteed aan de oor-
zaken van het ontstaan van het ver-

voerprobleem en van de enorme

kosten die vele van de behandelde

technieken zullen vereisen. Deze pro-

blematiek valt buiten het kader van

het boek, zodat de vraag of een an-

dere ruimtelijke ordening misschien

veel goedkopere vervoertechnieken

zou vereisen, onbeantwoord blijft.

Echter niet alle bijdragen hebben een

technisch karakter. Zo komt ook het

NS-plan ,,Spoor naar
’75”,
en de

lange-termijnvisie van de NS ter spra-

ke, zij het in een nogal popagandis-

tische stijl. Daarnaast is een bijdrage

gewijd aan de Schiphollijn en een

optimistisch transportscenario voor de

Verenigde Staten in 1986.

In het boek zijn een aantal foto’s

en tekeningen opgenomen, die een

illustratief beeld geven van de in de

tekst besproken vervoersysternen. He-

laas heeft men niet de moeite geno-

men alle behandelde vervoersystemen

in een register op te nemen met de

vermelding op welke pagina’s men in-

formatie over het desbetreffende

systeem kan vinden. Bovendien was

het beter geweest, juist omdat het om

een populair-wetenschappelijke uitga-

ve gaat, als men de verschillende in

de tekst voorkomende technische be-

grippen uitgebreider had onischreven

(bijv. wankelmotor, lineaire motor,

hybride systemen, Foucault-rem enz.).
Samengevat kan worden gezegd dat

deze uitgave heel vlot is te lezen en

voor iedereen, die zich enigszins voor

vervoersystemen interesseert, veel nut-

tige informatie bevat. Wel dient men

zich te realiseren dat de probleemstel-

ling beperkt is en de benadering wat

eenzijdig is gericht op het openbaar

vervoer.

Drs. J.
A. M. Heijke

direkteur

Men verwacht dat hij samen met liet Bestuur van

liet Stadsgewest vorm zal geven aan het te voeren

beleid. Het is de bedoeling om voor de uitbouw en

realisatie van de verschillende aktiviteiten, naast het

bestaande sekretariaatsbureau, een aantal andere
beleidsondersteunende afdelingen te formeren.

Hij zal leiding dienen te geven aan dit apparaat.

Daarnaast worden thans diverse onderzoeken door

derden uitgevoerd; de direkteur en zijn medewerkers

zullen hierbij nauw worden betrokken.

Voor deze veelzijdige funktie wordt iemand gezocht

van akademisch niveau met ruime ervaring als

leidinggevende funktionaris op bestuurlijk terrein,

met name in hetkoördineren van verschillende

vaktechnische specialisten en het onderhouden van
kontakten in de overheidssfeer.

Belangstellenden worden uitgenodigd hun sollicitatie

met curriculum vitae te richten aan de vôorzitter

van het Bestuur, Nieuwstraat 12, Nijmegen.

Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij

Dr. B. Scheepmaker, Adviesbureau voor Organisatie

en Informatica van het G.I.T.P. , tel. 08800 – 26468,

die in deze adviseert.

9T
1
P
1

GEMEENSCHAPPELIJK INSTITUUT
VOOR TOEGEPASTE PSYCHOLOGIE

Berg en Dalseweg 127, Nijmegen.

Stadsgewest Nijmegen

1-let Bestuur van dit gewest,

waarin dertien gemeenten

met totaal 250.000 in-

woners samenwerken,

zoekt kontakt met belang-

stellenden voor de funktie

van

990

Mededelingen

Europees marketing management

Het Nederlands Instituut voor Mar-

keting organiseert van
22
tJm
26
no-

vember in hotel Mastbos te ‘Breda

het sëminar ,,Europees marketing

management”. De voorbereiding is

verricht door de Sectie Commerciële

Beleidsvorming van de NEH te Rot-

terdam onder leiding van Prof. Dr.

H. J. Kuhlmeijer.

Het programma bestaat uit een

aantal inleidingen door deskundigen

uit bedrij fsleven, onderzoekinstellin-

gen en de universitaire wereld. De

inleidingen zijn bedoeld als stimulans

voor discussie en tot voorbereiding

voor behandeling van ,,case-studies”.
Het seminar is bedoeld voor al dan

niet academisch gevormde functio-

narissen met enkele jaren praktijker-

varing, die geconfronteerd worden

met marketingproblemen, die liggen

in het Europese vlak.

Het seminar wodt voorgezeten
door Dr. A. P: van Gent (firmant

Krekel, Van de Woerd & Wouterse

Ass.). Kosten van deelnamé (inclusief

logies, verblijfkosten en studiemate-

riaal) f.
1.275.
Inlichtingen en opga-

ven bij het NIVE, Parkstraat 18, Den

Haag. Tel.:
(070) 6149 91.

academici

Het Ministerie van Financiën
vraagt t.b.v. de Inspectie der
Rijksfinanclën

[economen,

juristen,

politicologen]

voor de functie van

adjunct- linspecteur

van financiën

De Inspectie der Rijks-
financiën is het orgaan dat de
Minister van Financiën ter
beschikking staat bij de
coördinatie van het financiële
beleid van de onderscheidene
departementen. Haar activi-
teiten richten zich vooral op
de voorbereiding en de
uitvoering van de Rijksbegro.
ting en het adviseren omtrent
de financiële gevolgen van
voorgestelde maatregelen.
Daartoe behoort mede de
evaluatie van het uitgaven-
beleid en het adviseren
omtrent de afweging van
prioriteiten van de activiteiten van de Rijksoverheid. De
functie brengt veel externe
contacten met zich.
Standplaats ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van
ervaring, van f1798,- tot max.
3163,- per maand Premie
AOW voor Rijksrekening. Vakantie-uitkering 6
1
/2
0
/0.

Tel. inlichtingen worden
verstrekt door het Hoofd van
de Afdeling Personeel,
tel. [070]-624061,
toestel 2106.

Schriftelijke sollicitaties
onder vermelding van
vacaturenummer 1-2830/0936
zenden aan de
Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.

I
A

0

ESB
3-11-1971

991

10e Lustrum van de Faculteit der

Economische Wetenschappen van de

Universiteit van Amsterdam

In verband met het 50-jarig be-

staan van de Faculteit der Economi-

sche Wetenschappeq van de Univer-

siteit van Amsterdam zal op maandag

17 januari 1972 te 15.00 uur in de

aula een herdenking plaatsvinden. Bij

deze gelegenheid zal tevens een ere-

doctoraat worden verleend aan Prof.

H. S. Houthakker. Na afloop volgt

een receptie en een koud buffet.

Op dinsdag 18 januari wordt in

Grand Hotel Krasnapoisky (aanvang

10.00 uur) een studiedag gewijd aan

,,De Economie van de Sociale Zeker-

heid”. Alumni die géén lid zijn van

de Kring van Amsterdamse Econo-

men doch wél voor deze herdenkings-

bijeenkomsten belangstelling hebben

wordt verzocht zo spoedig mogelijk

hun naam en adres op te geven bij:

Drs. H. F. Koster, Instituut voor

Bedrijfseconomie en Accountancy,

Herengracht 514-516 te Amsterdam.

Rijnmond
actief in ontwikkeling

Openbaar lichaam Rijnmond Stationsplein 2
Schiedam
Telefoon (010) 150800

Bij het secretariaat van het openbaar lichaam Rijnmond kan in
verband met de toeneming en verbreding der werkzaamheden

op het terrein van het onderwijs in het kader van de opbouw van

en vormgeving aan een regionaal onderwijsbeleid, een mede-

werker worden geplaatst die beschikt over zodanige capacitei-

ten dat hij kan optreden als het

hoofd van het bureau

onderwijszaken

De taak van deze functionaris zal in hoofdzaak bestaan uit het

verrichten c.q. leiding geven aan werkzaamheden met betrek-

king tot de beleidsvoorbereiding van onderwijszaken in ruime

zin.

Voor de vervulling van deze functie is een goede en brede ken-

nis van de onderwijsproblematiek een absolute voorwaarde.

Daarnaast zullen kandidaten dienen te beschikken over goede

kontaktuele kwaliteiten alsmede over een uitstekende, vlotte,

mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid.

Een goede algemene en theoretische vorming c.q. academische

opleiding is vereist.

Rang en salaris zijn in overeenstemming met de importantie

van deze functie terwijl ervaring en leeftijd mede bepalend

zullen zijn.
Alle bij de overheid gebruikelijke regelingen inzake vergoeding

van kosten van ziekte, studie en verplaatsing zijn van toepassing.

Sollicitaties, met vermelding van levensloop e: ef eren-

ties, in te zenden binnen 14 dagen na de verschiiing van

dit blad aan de Secretaris van het openbaar lichaam

Rijnmond, Stationsplein 2, Schiedam.

992

10

de rijksoverheid vraagt

voor het Ministerie van Justitie

t.b.v. de Directie Gevangeniswezen

hoofd van de afdeling organisatie en administratie

vac. nr
. 1-281410936

De afdeling, welke uit een tiental medewerkers bestaat, heeft tot taak:
het uitbrengen van organisatie adviezen, inclusief het invoeren en begeleiden van.
voorgenomen (reorganisatiemaatregelen;


de zorg voor het goed functioneren van de administratie in de inrichtingen (totaal co.
400 administratieve medewerkers);
de begrotingsopzet, -coördinatie en -bewaking binnen de directie Gevangeniswezen. Aan de functie is het maken van dienstreizen verbonden.
Gvraagd b.v.k. universitaire opleiding op bedrijfseconomisch en financieel-administratief
terrein.
Redactionele ervaring.
Kennis van moderne administratief-technische hulpmiddelen strekt tot aanbeveling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Solaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, max. f3163,- per maand.

voor het Ministerie van Economische Zaken

t.b.v. de Stichting Industrialisatiebureau Noorden des lands

bedrijfseconomisch medewerker
vac. nr
.
1-281010936

Taak: leggen van contacten met ondernemingen in binnen- en buitenland teneinde belangstelling voor vestiging te wekken; begeleiden van ondernemingen met belangstelling voor vestiging/uitbreiding;
ontwikkelen van initiatieven die kunnen leiden tot het instandhouden/versterken van
economische activiteiten.

Vereist: doctoraal examen economie. Enige jaren bedrijfservaring strekt tot aanbeveling.

Standplaats: Groningen.

Salaris, afhankelijk van ervaring, van f1798,- tot f2720,- per maand.

voor het Ministerie van Financiën

t.b.v. de Directie Financieringen

economisch medewerker
vac. nr
. 1-279610936

die zal worden ingeschakeld bij de behandeling van financieringen van projecten in ontwikkelingslanden, alsmede bij de behandeling van beleidsvraagstukken betreffende
Staatsdeelnemingen.

Vereist: doctoraal examen economie, bedrijfseconomische richting; b.v.k. enigé jaren
ervaring.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervaring, max. f2720,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer (in

linkerbovenhoek van brief en enveloppe en voor elke vacature een afzonderlijke brief)

zenden aan de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1
,
‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6
1
/2%
vakantieuitkering

ESB 3-11-1971

993

Rijn ond

actief in ontwikkeling

Openbaar lichaam Rijnmond
Stationsplein 2
Schiedam Telefoon (010) 150800

Het openbaar lichaam Rijnmond heeft als een van zijn belang-

rijkste taken de verzorging van de regionale planologie voor

het Rijnmondgebied.

De afdeling Planologie is binnen het kader van de ruimtelijke

ordening bezig met o.m.

• het ontwerpen van streekplannen

• het opstellen van sructuurplannen

• het begeleiden van gemeentelijke plannen

Aan al deze werkzaamheden is veel planologisch onderzoek

verbonden dat door het bureau planologisch onderzoek wordt

verricht en. gecoördineerd.

Op dit bureau kan een medewerker met een academische op-,

leiding worden geplaatst die zelfstandig en in teamverband bij

het onderzoek wordt betrokken.

Voor het vervullen van deze functie wordt gedacht aan een

soc.iâal-geograaf

die:

• bij voorkeur beschikt over ervaring en kennis heeft van de

vraagstukken op het gebied van de regionale planologie

• moderne ideeën heeft op het gebied van de verzorging vah

het milieu en deze, zowel in woord als geschrift, vlot kan

aangeven.

Rang en salaris zullen worden afgestemd op de importantie

van de functie, waarbij ervaring en leeftijd mede bepalend zul-

len zijn.

Gegadigden naar dé vervulling van dezé functie worden

verzocht hun sollicitaties, met vermelding van levens-

loop en referenties in te zenden binnen 14 dagen na het

verschijnen van dit blad, aan de Voorzitter van het open-
baar lichaam Rijnmond, Stationsplein 2, Schiedam.

994

REIMANN, S

KERSKEN’S

VEREENIBDE

EXPEDITIEBEDRIJVEN N.V.

Reimann, Stok & Kersken’s Vereenigde Expeditiebedrijven N.V.

zoekt voor haar hoofdkantoor te Amsterdam een

bed rijf
seco ii oom o ccoun to nt

die belast zal worden met de leiding van de administratie van de

onderneming..
R.S.K. is een internationaal opererend expeditie- en wegvervoer-

bedrijf, dat met een 20-tal over Nederland en Duitsland verspreide

kantoren een Europees autolijndienstennet exploiteért.

R.S.K. is een dochteronderneming van de Ruys Transport Groep

N.V., een werkmaatschappij van de N.V. Nederlandsche.Scheep-
vaart Unie.

Het hoofd van de administratie zal naasf de zorg voor de samen-

stelling van maand- en jaarstukken zich tevens dienen te verdiepen

in de bedrijfseconomische aspecten van de bedrijfsvoering. Een

programma tot automatisering van de administratieve processen is

reeds in gang gezet en daarin zal van hem een nauwe samen-

werking met de externe deskundigen gevraagd worden.

Voor bekwame kandidaten is hier een uitstekende positie beschik-

baar, die naast een goede honorering een gevarieerde werkkring

biedt.

Gevraagd worden

• opleiding N.I.V.R.A. of doctoraal bedrijfseconomie
;

• ervaring in een overeenkomstige functie in een middelgrote of

grote ondernming met een accent op de bedrijfseconomische

aspecten
;
. .

• Ieeftij.d tussen 30 en 40 jaar
;

• goede mondelinge en. schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in

ten minste één van de moderne talen.

Schriftelijke sollicitaties gaarne aan de directie van Reimann, Stok

& Kersken’s Vereenigde Expeditiebedrijven N.V., Postbus 418,

Amsterdam. .

ESB 3-11-1971

1
995

jurist.of

econoom

De Spaarbank te Rotterdam

heeft zich ontwikkeld tot een regionale instelling met 63 kan-toren en rond 700.000 rekeninghouders met een tegoed van

f
900 miljoen.

In verband met de•toenemende groei is ter assistentie van
de directie behoefte aan een jurist of econoom met liefst

enige jaren ban kervaring.

Aanvankelijk zal hij in hoofdzaak secretariaatswerkzaam-
heden verrichten en de directie op uiteenlopende gebieden

assisteren.
Het ligt in de bedoeling dat hij geleidelijk aan gaat mee-
denken in beleidsvraagstukken en op den duur een zelf-
standige taak in het management gaat vervullen.

Zowel commercieel gerichte kandidaten als degenen die
meer thuis zijn op het gebied van de interne organisatie
worden uitgenodigd te reflecteren.

Leeftijd tot ± 35 jaar.

Met de hand geschreven brieven worden onder nummer
798 ingewacht bij onderstaand bureau. Voor vertrouwelijke
behandeling zal worden zorggedragen.

Psychologisch Adviesbureau Deen n.v.

Westersingel 41, Rotterdam-3003, telefoon 010-362711.

r

Burgemeester en wethouders van Amersfoort roepen sollicitanten op voor de functie van

(plv.) chef van de afdeling personeel en

L..

Organisatie der secretarie

GEMEENTE

Functionaris zal tot medio 1973 optreden als plv. afdelingschef in de rang van referen-

AMERSFOORT

dans A (sèlaris min.
f
2382,—, max.
f
2973,— per maand, excl. trend-nabetaling).

Na vertrek van de huidige chef volgt benoeming in de rang van administrateur (max. thans

f
3375,—).

Hogere salariëring wordt mogeliik na een aanstaande overgang naar een andere klasse, als

gevolg van toeneming van het inwonertal.

Het Amersfoortse gemeente-apparaat omvat rond 1400 ambtenaren, verdeeld over circa

15 diensten en bedrijven, het onderwijs en enige stichtingen.

De aan de afdeling opgedragen taken alsook de bij de gemeenten gebruikelijke rechts-

positie worden bekend verondersteld.

Sollicitatie (met foto) te richten aan burgemeester en wethouders, Westsingel 43 te Amersfoort. Desgewenst

kunnen nadere inlichtingen worden verkregen bij de gemeentesecretaris of de huidige chef (telefoon 03490

– 3 62 14, toestel resp. 112 en 210).

996

De textielindustrie

op de drempel van DD II

Een kwarteeuw textielgeschiedenis

1945-1970

door

Dr. W. T Kroese

Deze publikatie is mede mogelijk gemaakt

door het Economisch Instituut voor de

Textiel-Industrie te Rotterdam en de

Vereniging Nederlandse Katoen-, Rayon-,

Linnen- en Jute-industrie te Velp

Bijlage bij ,,Economisch-Statistisc/ze Berichten” van 3 nove,nber 1971

•n

r

De textielindustrie

op de drempel van DDII

Een kwarteeuw .textielgeschiedenis

1945-1970

Zoals op zoveel andere gebieden vormde de tweede

wereldoorlog een breuk in de ontwikkeling van de textiel-

industrie. In het bijzonder geldt dit voor de internationale

verhoudingen in deze bedrijfstak. Nu sedertdien een kwart-

eeuw verlopen is, vraagt deze ontwikkeling opnieuw om

een terugblik. Dit mede omdat wij ons aan het begin be-

vinden van het tweede decennium
1,
waarin de problematiek

der ontwikkelingslanden in het centrum van de belang-

stelling staat. De textielindustrie zou hierbij volgens menig-

een een bepaalde rol kunnen spelen. Het lijkt dan ver-

standig voordien bestek op te maken.

Vanaf het begin der jaren vijftig hebben wij het voor-

recht gehad de textielgeschiedenis met regelmatige tussen-

pozen te beschrijven. Wij zullen ons, in dit overzicht beper-

ken tot de poging enkele trends in de ontwikkelingen op te

sporen zoals die zich uit de verzamelde statistische gegevens

openbaren
2
. Tevens zal na deze weergave van een stukre-

cente textielgeschïedenis zeer in het kort worden gewezen op

enkele problemen die weliswaar niet direct uit de vele

cijfers betreffende grondstoffen, verwerkende capaciteiten,

distribuerende handel enz. naar voren komen, maar die in

de jaren zeventig zeker de aandacht zullen opeisen van

hen die in de textielindustrie leiding geven.

In de voorgaande artikelen hebben wij ons altijd tot de

verwerking van katoen en Man-Made Fibers (MMF’s) op

de klassieke wijze – het spinnen, weven en finishen – als

belangrijkste onderdeel van de textielindustrie beperkt.

Hoewel deze bedrijfstak zich geleidelijk aan ontwikkelt tot

een ,,rnulti-fiber”- en een ,,multi-process”-industrie, zullen

wij onze terugblik ook ditmaal uitsluitend richten op de

verwerking .van de zojuist genoemde discontinue vezels en

daarmee gelieerde continu garens. Onder verwerking wordt

dan begrepen het spinnen, weven en finishen, hoewel

natuurlijk daarnaast enkele nieuwe technieken niet on-

besproken zullen blijven.

Ter bekorting van dit artikel zullen in het navolgende

verder alleen de voornaamste conclusies worden weer-

gegeven; waar nodig hier endaar toegelicht door een tabel.

Voor de volledige tekst wordt tenslotte verwezen naar de

Engelse versie, welke t.z.t., dus na ,,Barcelona”, compleet

met alle daarbij behorende statistische gegevens door

1FCATI zal worden gepubliceerd. Degenen die aan een
samenvatting voldoende hebben kunnen deze in
,,ESB’

van 13 oktober 1971 aantreffen.

1. Achtergrondeü

Het beschrijven van een kwarteeuw textielgeschiedenis

kan meer reliëf verkrijgen, indien dit geschiedt tegen de

achtergrond van enkele algemene cijfers over de groei van
de wereldbevolking, de inkomens per capita, de ontwikke-

ling van de wereldhandel en het vezelverbruik per hoofd

van de bevolking in de verschillende landen.

In de laatste twee decennia is de wereidbevolking toe-

genomen van 24 miljard tot ruim 34 miljard zielen of met

gemiddeld 2% per jaar. Als men deze cijfers vergelijkt

met de voorafgaande periode: 1930 tot
1950,
waarin de

toename 500 miljoen zielen bedroeg, kan men met recht

over een bevolkingsexplosie spreken. Het accent hiervan
ligt vooral in Azië.
Volgen wij verder de internationaal gebruikelijke in-

deling van de wereld in ontwikkelde, socialistische en ont-

wikkelingslanden dan wijzen nadere detailleringen op de

grote verschillen in bevolkingsdichtheid per km
2
en in de

gemiddeld.e toename per
.
jaar.

Tabel 1.

Jaarlijkse bevolkingstoenanie, oppervlakte en bevolkings-

dichtheid
Jaarlijkse
Oppervlakte
Bevolkings-
toename
(in mln. km’)
dichtheid
1960-1969ia%
perkm


Wereld

……………………
1,9
135,8
26
Afrika

………………….
2,4
30,3
11
Noord-Amerika

……………
1,4
21,5
10
Latijns-Amerika

…………..
2,9

.
20,6
13
Oost-Ai.i8 (vasteland)

………
‘.

1,4
11,1
67
Zuid.Azie

……………….
2,6
15,8
69
Japan
…………………….
1,0
0,4
277
Noord-West-Zuid-Europa
(gemiddelden)

…………..
0,9
3,9
91
Oost-Europa

………….
.

0,7
1,0
104
Oceania

…………………..
2,1
8,5
2
U.S.S.R.

….. . …………..
..
1,3
22,4
ii

u
Bron:
United Nations.

1
DD II: Developnient Decade H.
2
Met dit overzicht wordt de jaarvergadering van IFCA Ti

(International Federation of Cotton and Allied Textile

Industries) op 5 oktober 1971
!e
Barcelona geopend.

Cijfers die weliswaar voor zichzelf spreken, doch die
door de grote onderlinge verschillen van belang zijn als

later het vezelverbruik, de industriële expansiemogelijk-

heden e.d. worden beschreven.

Uit het vele demografische cijfermateriaal dat ter be-

schikking staat, kozen wij tenslotte een overzicht van het

economisch actieve deel van de wereldbevolking (tabel 2).

Tabel 2.

Economisch actieve deel van de bevolking in de wereld ‘

1950 – 1980

1950
1960 1970
1980 (raming)
mln.
%
ca.
mln.
%
ca.
mln.
%
ca. mln.

%
ca.

Totaal wereld
…….
2.515,6 2.997,2
3.596,5
4.339,9
Industriële gebieden
mannen

…………
414,1 478,1
539,2 605,9
wo. econ. actief
250,1
60
278,5
58
312,3
58
350,6

58
vrouwen

………..
458,1
515,9
570,3
627,6
wo. econ. actief
143,1
31
168.1
33
185,2
33
202,6

32
Ontwikkelingsgebieden
,nannen

…………
833,5
.
1.009,4
1.253,1 1.565,1
wo. econ. actief
481,2
58 553,1
55
660,1
53
811,7

52
vrouwen

… . …….
809,8
993,7
1.233,8
1.541,2
wo. econ. actief
263,2
33
296,3
30
351,5 28
426,3

28

a
Bron:
Yearbook of Labour Statistics 1970, ILO.

Hoewel de splitsing in de twee groepen: geïndustriali-

seerde gebieden en ontwikkelingslanden, te globaal is om

hieruit veel gevolgtrekkingen te kunnen maken, zeggen dôze

cijfers o.i. genoeg over de massale beschikbaarheid van

arbeid in de ontwikkelingslanden.

Naast de cijfers betreffende de groei van de wereld-

bevolking leveren ook de gegevens omtrent de wijze waarop

het inkomen per hoofd van de bevolking zich gedurende

DD 1 binnen de economische landengroeperingen heeft

gewijzigd, een nuttige achtergrond.

De geïndustrialiseerde wereld gaf in de periode 1960-1 969

een stijging van het bruto nationale inkomen per hoofd te

zien van $ 1.750 tot $ 2.487 of ca. 42%. Voor de socialis-

tische landen in 0 st-Europa luiden de overeenkomstige

cijfers resp. $ 741 en $ 1.201, een stijging dus van ca. 62%.

Het gemiddelde der ontwikkelingslanden kwam van $
154

op $ 192, een toename van slechts 25%. Splitsen wij deze

groep in twee categorieën met een bruto nationaal produkt

van minder en meer dan $ 150 per hoofd, dan blijkt hoe
de laagste inkomensgroep – van $ 85 naar $ 96; stijging

ca. 13% – het gemiddelde zeer ongunstig beïnvloedt.

Eën belangrijke achtergrond voor de geschiedschrijving

van een bedrijfstak met een sterk internationaal karakter

zoals de textielindustrie is verder de recente ontwikkeling

van het wereldhandelsverkeer. Uit de overzichten van de

UNCTAD aangaande de werelduitvoer blijkt, dat het

aandeel van de ontwikkelingslanden in het totaal van de

wereldexport gedurende het zojuist beeindigde decennium

daalde van 21,3% ($ 27,3 nird. in 1960) tot 17,9% ($ 48,6
mrd. in 1969). Voor een deel is dit toe te schrijven aan het
feit, dat in deze export veel meermalen in waarde dalende

grondstoffen geconcentreerd zijn.

De ontwikkelde landen exporteerden $ 193,4 mrd. in

1969 of 71,3% van de totale werelduitvoer. In 1960 was

dit cijfer $ 85,7 mrd. en het percentage 67. Voor de socia-

listische landen luiden deze cijfers resp. $ 29,5 mrd. in

1969 (10,9%) en $ 15 mrd. in 1960 (11,7%). Zowel bij de

geïndustrialiseerde als bij de socialistische landen wordt de

uitvoer beheerst door de vraag vanuit deze landengroepe-

ring zelf.

Ter afronding van deze inleidende gegevens noemen wij

tenslotte het wereldvezelverbruik per hoofd van de be-

volking. Een vergelijking van de cijfers uit 1969 met een

voorgaand overzicht
3
leert dat de consumptie per hoofd

in de geïndustrialiseerde landen steeg van 12,0 kg in 1963

tot
15,5
kg nu. De socialistische landen boekten in dezelfde

6 â 7 jaar een gemiddelde vooruitgang van 3,8 kg tot
5,0
kg.

Door een splitsing van deze groep in een Europees en een

Aziatisch deel zien we hoe de U.S.S.R. en Oost-Europa

het vezelverbruik opvoerdenvan resp. 8,7 kg en 9,1 kg in

1963 tot 13,1 kg en 11,9 kg in 1969. Ook hier drukt China

dus het gemiddelde wel zeer sterk.
De ontwikkelingslanden kwamen tenslotte van
2,5
kg in

1963 tot 2,7 kg in 1969. Het verbruik per hoofd stijgt wel,
maar toch nog zeer, zeer langzaam. Ook dit gegeven is als

achtergrond weer van belang voor de nu volgende be-

schrijving van de textielindustrie in de kwarteeuw na de

tweede wereldoorlog.
2. Ontwikkelingen op de grondstoffenmarkten
De produktie en het verbruik van katoen, wol en Man-Made

Fibers

In de textielindustrie maken de grondstoffen een belang-

rijk deel uit van de kostprijs der produkten. Vandaar dat
wij ons overzicht beginnen met een terugblik op de ont-

wikkeling van deze grondstoffen. Tabel 3 geeft. een beeld

van de wereldproduktie uit de laatste 40 jaar.

Tabel 3.

.

Wereldproduktie van katoen, Man-Made Fibers en wol

(1.000 mln. Ibs.)

1930

1940

1950

1960

1970

Katoen
…………..
13,1
15,4 14,7
22,3
24,9
Wol

……………..
2,2 2,5
2,3 3,2
.
3,5
Cellulosics
0,5 2,5 3,6
5,7

.
7,6
Non-cellulosica


0,2
1,5 10,9

15,8
20,4
20,8 32,7
46,9
a
Bron:
Textile Organon.

Opvallend is de dominerende positie die de katoen nog

altijd inneemt. De tweede natuurlijke vezel, de wol, heeft

zich de laatste jaren in gewichtshoeveelheden goed kunnen

handhaven. Het meest tekenende in deze cijferljst is de

opkomst van de synthetica na de tweede wereldoorlog.

Een methode om de trendmatige ontwikkeling van de

vezelsoorten beter vergelijkbaar te maken, is deze onder

dezelfde noemer van de ,,cotton bale equivalents of 478

lbs.” te brengen
1
. Het verloop van het wereldverbruik van

,,Het ballet van de vezels” (grafiek XX). Bijlage bjj

,,ESB” van 15juni 1966:

‘ De term Man-Made Fibers heeft betrekking op de ,,cel-

lulosics” (rayon en acetaat) en ,,non-cellulosics” (wo.
voornameljjk polyamide, polyestêr en acryl vezels en
garens zijn gerangschikt), ook wel eens aangeduid als

,,synthetica”.

Voor de herleidingsfactoren zie bijlage bjj ,,ESB” van

15 juni 1966.

3

de vier vezelgroepen, uitgedrukt in deze rekeneenheid, kan

dan worden weergegeven als in tabel 4.

Tabel 4.

Wereidverbruik van katoen, Man-Made Fibers en wol

(mln. Cotton hale’equivalents van 478 lbs.)

19201

19301

19401

19501

19601

19701

1921

1931

1941

1951

1961

1971

Katoen (exCl. China) .

15,2

20,6

25,9

31,8

40,2

46,4

Wol
………………
3,7

4,6

5,2

5,5

6,9

7,-

Cellulosics
………….
0,1

1,4

6,8

9,9

15,9

20,6
Non-cellulosics
………

0,6

6,1

36,1
a
Bron:
National Cotton CounCil of America.

Het startpunt van de twee groepen MMF’s, de cellulosics

na 1914-1918 en de non-cellulosics na 1940-1945, wordt

duidelijk aangegeven. Verder is de stormachtige ontwikke-

ling van de rayon/acetaatgroep en vooral van de synthetica
nog sprekender.

Aansluitend op dit algemene overzicht volgen thans

enkele details over katoen en MMF’s. De wol, hoe belang-

rijk als vezel ook, zullen wij bij de beschrijving van de

klassieke spin-, weef- en finish-industrie voor de volgens
het katoenspinsysteem werkende bedrijfstak – mede door

tijd- en plaatsgebrek – verder buiten beschouwing moeten

laten.

Katoen; produktie en verbruik; handeisverkeer en voorraden

De situatie op de katoenmarkt is het beste te beschrijven
aan de hand van de statistische gegevens van de produktie,

het verbruik, het handelsverkeer en de hieruit resulterende

voorraden.

Tabel
5
geeft de wereidkatoenproduktie in zes oogst-

jaren na de tweede wereldoorlog weer.

Tabel 5.

Wereldkatoenproduktie verspreid over
de
con/inenten

19451 19501 19551 19601 19651
19691
1946
1951
1956
1961
1966 1970
(mln.
bln.)

Verenigde Staten
8,9
10,0
14,7 14,5 14,9 10,2
Overig Amerika
2,5
4,0
5,5
5,9
7,9
6,-
Azië
……………….
5,9
8,0
13,4
14,2
16,0
17,8
Afrika

…………….
2,0
3,2
3,3
4,2 4,9
5,8
USSR-Oost Europa
2,0 5,2
6,3
7,0
9,0
10,8
West-Europa
0,1
0,2
0,5 0,6 0,7 0,8

Totaal

…………….
.
21,4 30,6
43,7
46,4
53,4 51,4
a Bron:
ICAC.

De meest karakteristieke punten uit de naoorlogse

periode zijn als volgt samen te vatten. Het aandeel van de
Verenigde Staten in de wereidkatoenproduktie is terugge-

lopen van ruim 40% in 1945/1946 tot 20% in het laatste
seizoen. De katoenverbouw is voortdurend, zij het lang-
zaam, gestegen en over veel meer landen verspreid. Met

uitzondering van de Verenigde Staten, enkele Westeuropese

landen, Israël, Zuid-Afrika, Australië, de U.S.S.R., Oost-

Europa en China, behoren zij alle tot de indertijd ad hoc

gevormde groep van 77 ontwikkelingslanden.

Het accent van de oorzaken der produktietoename is

verlegd van de uitbreiding van het bebouwde areaal naar

de opvoering van de opbrengst per acre. Deze intensivering

ging gepaard met een stijging van kosten door het grotere

gebruik van meststoffen, insecticiden en mechanische oogst-
machines.

De katoenproduktie van de Verenigde Staten beleefde

drie dieptepunten en wel in de seizoenen 1950/1951 (met

een produktie van 9,9 mln. bln.), 1957/1959 (11,0 en

11,5 mln. bln.) en 1966/1968 (9,9 en 7,2 mln. bln.). De

trendlijnen van de overige produktiegebieden geven een

geleidelijke stijging te zien, zij het dat er de laatste oogst-

jaren, mede door klimatologische invloeden en met name

in Latijns-Amerika, een zekere afvlakking is opgetreden.

De huidige stand van zaken dwingt ons op dit laatste

wat dieper in te gaan. Op het ogenblik is er, ondanks een

toename van de opbrengsten sedert het begin der jaren

vijftig van rond 10 mln. bln. of ca. 25%, een tekort aan

katoenproduktie. In de laatste twee seizoenen bedroeg deze

namelijk 51,9 mln. bln. (1969/1970) en 51,4 mln. bln.

(1970/1971) tegen een verbruik van resp.
53,5
mln. bln. en

54,1 mln. bln. De wereidvoorraden zijn dan ook tot het

gevaarlijke minimum van ca. 4 maanden verbruik terug-

gelopen; vijf tot zes maanden wereldvoorraad acht men

normaal.

In de 30ste plenaire vergadering van de ICAC, welke

in juni 1971 in Guatemala-City werd gehouden, stelde men

vast dat het wenselijk zou zijn dat de komende oogst

minimaal 3 mln. bln. hoger zou worden dan in 1970/1971
1
.

Het is begrijpelijk dat de hele textielwereld nu de ramingen

voor het katoenjaar 1971/1972 met meer dan gewone be-

langstelling zal volgen.

Het katoenverbruik is in zijn totaliteit stijgende en be-

droeg in de laatste twee seizoenen gemiddeld ruim 2 mln. bln.

meer dan de produktie. Deze toename is voornamelijk te

constateren in Azië en in de socialistische landen. Het ver-

bruik in Japan is groeiend wat de consumptie in het binnen-

land aangaat. In Noord-Amerika en in West-Europa daalt

het katoenverbruik. Enkele cijfers uit de laatste 15 jaar

illustreren dit alles voldoende (tabel 6).

Tabel 6.

Wereidkatoen verbruik verspreid over de con/inenten °

195511956 196011961 196511966 196911970
(mln. bln).

West-Europa
…………..
7,-
.

7,9
7,3
6,7
Azië (excl. Japan)
12,4
14,9
15,9
19,1
Japan

……………….
2,3 3,4 3,2 3,4
U.5.S.R.-Oost-Europa
6,8
8,5
9,8
10,7
\’erenigde Staten
9,2
8,3
9,4
8,

Overig Amerika
…………
2,9 3,2
3,7

.
3,8
Afrika

……………….
0,6 0,8
1,4
1,8

Totaal
….. …………..
41,2
47,-
50,7
53,5
a
Bron:
ICAC.

Van de gegevens over het handelsverkeer demonstreren

die van de sterk schommelende kafoenexport uit de Ver-
enigde Staten hoezeer dit land tot voor enige jaren de rol

van residu-leverancier heeft gespeeld.

Tabel 7.

Wereldkatoenexporl
(mln. bln.)
Verenigde
Elders
Verenigde
Elders
Staten Staten

195411955
.
..
3,4
8,9 196311964

5,7
12,2
195511956
.
..
2,2
10,8
196411965

4,1
12,7
195611957. ..
7,6 8,2
196511966 .
. .

2,9
13,9
1957/1958. ..
5,7
8,4
196611967

4,7
13,2
195811959
. .
2,8
10,7 196711968
.
. .

4,2
12,9 195911960

7,2
10,1
196811969
.
. .

2,7
13,8
196011961


6,6
10,2 196911970
.
..

2,8
14,5
196111962

4,9
10,6
197011971

.
..

3,5
14,1
196211963

3,4
12,5
kt
Bron:
ICAC.

Na de tweede wereldoorlog is de export uit Latijns-

Amerika, Afrika en Azië sterk gestegen. Ook de katoen-

uitvoer van de U.S.S.R. en van Oost-Europa vertonen

een toename. Dit verkeer speelt zich echter grotendeels

af binnen de kring der socialistische landen en is daardoor

6
Bij een tekort van 1 â 2 maanden verbruik
of
ca. 4,5 ?i 9

mln. bln. is deze wens nog zeer bescheiden.

4

(nog) van betrekkelijk geringe invloed op de overige

markten.

Tabel 8.

Wereldkatoenexport”
(mln. btn.)

19451
19501
19551
19601
19651
19691
1946
1951
1956
1961
1966
1970

Verenigde Staten
3,6
4,1
2,2 6,6
2,9
2,8
Azië
……………….
0,9
1,9
2,2
1,6
2,9
3,-
USSR-Oost-Europa
0,4
1,1
1,4 1,7
2,4 2,3
Overig Amerika
2,4 2,2
3,8
3,4
4,9 4,6
Afrika

…………….
1,9
2,8
3,2
3,3
3,6 4,5
West-Europa
………..
– –
0,2 0,2
0,2
0,3

9,2
12,1
13,-
16,8
16,9 17,5
a Bron
ICAC.

Bij de katoenimport mag West-Europa de laatste tijd aan

belangrijkheid hebben verloren, men vergete echter niet

dat dit deel van de wereld nog altijd veruit de grootste

afnemer is van deze voornamelijk in de ontwikkelingslanden

geproduceerde vezel. In 1969/1970 importeerden de EEG,

de EFTA en overig West-Europa ruim 6 mln. bln. ter

waarde van – zeer globaal geschat – ca. $ 850 mln.

Amerika importeert als grote katoenproducent bijna geen

katoen. De import van Azië en die van Oost-Europa zijn

conform de toename van het verbruik nog altijd oplopend.

Voor het verkrijgen van een indruk hiervan zie tabel 9.

Tabel 9.

Wereidkatoenin voer
0

(min bin.)

195511956

1960/1961

196511966

196911970

Vest-Europa
6,6
7,4
6,8
6.1
Azië (cxci. Japan):
1,6
2,6
2.9
3,7
Japan

…………..
2,4
3,6
3,1
3,5
USSR-Oost-Europa
1,9
3,-
3,4
3,8
Verenigde Staten
0,1
0,1 0,1

Overig Amerika
0,6
0,5
0,9
0,7
Afrika

…………..
0,!
0,1
0,3 0,2

Totaal

…………..
13,3
17,3
17,5
18,-
a
Bro,,:
ICAC.

Tenslotte de katoenvoorraden. 1-let is nuttig hiervan

een meer compleet beeld uit de laatste twintig jaar te geven,

ten einde de hoogte- en dieptepunten van de voorraden

in de Verenigde Staten te laten zien.

Tabel 10.

Wereldkaioen voorraden
(min. bln.)
Aan het eind
Verenigde
Elders
Aan het eind
Verenigde Elders
van elk seizoen
Staten
van elk seizoen
Staten

195111952
.
..
2,8
12,9 196111962

7,8
12,0
195211953
. . .
5,6
13,1
196211963
. . .
11,2
.,-12,t
195311954

9,7
11,5
196311964
.
..
12,4
13,6
195411955
. . .
11,2
II,!
196411965
. . .
14,3
13,7
195511956
.
..
14,5
10,1
196511966
. . .
16,9
13,7
195611957
.
..
11,4
12,2 196611967
.
..
12,5
14,7
195711958
. . .
8,7
13,4
196711968
. . .
6,4
15,7
195811959
.
..
8,9
12,3
196811969
. . .
6,5
16,5
195911960

7,6
12,8
196911970
. . .
5,8 15,8
196011961
. . .
7,2
13,1
1970/1971

. . .
4,5
14,5
a Bron:
ICAC.

Amerika fungeerde tot voor kort al of niet vrijwillig als

de houder van de wereldbuffervoorraad van katoen. Na

cle verrassend snelle afbouw van de laatste piek in de voor-

raden – 16,9 mln. bln. per .1 augustus 1966 – is hierin

een kentering gekomen. Mede onder invloed van de nieuwe

katoenwetgeving bleef het katoenareaal na de aanplant-

beperking uit de jaren 1966/1968 en na de daarmee toe-

vallig samenvallende misoogsten, schommelen tussen 10,2
en 11,2 mln. acres. De oogsten van 1968 tot 1971 leverden
deze zelfde getallen in mln. bln.
7.

De functie van regulateur van het wereldkatoengebeuren
wordt door Noord-Amerika momenteel kennelijk niet meer

geambieerd
s.
Dit geeft belangrijke consequenties voor de

toekomst. Wij komen hier nader op terug als wij de ge-

volgen van dé concurrentie met de MMF’s bespreken.

De stormachtige ontwikkeling
van de
Man-Made Fibers

Van alle grondstoffen voor de textielindustrie zijn de

non-cellulosics onder de MMF’s na de tweede wereld-

oorlog het meest onstuimig gegroeid. Na 1914-1918 waren

het de toentertijd geheel nieuwe cellulose-groepen – rayon

en acetaat – die in de concurrentiestrijd met de natuurlijke

vezels – katoen en wol – de spits afbeten. Na 1940-1945

namen de nieuwe synthetica – de polyamiden, de poly

esters en de acryl-vezels – deze rol over.
De produktie van dé MMF’s bedroeg in 1950 3,7 mrd.

lbs., waarvan nog slechts 4% non-cellulosics. Verleden

jaar was dit totaalcijfer 18,4 mrd. lbs., waarvan liefst 10,8

mrd. lbs. of bijna 60% non-cellulosics. De polyesters

waren daarbij relatief gesproken de koplopers.

Wat de spreiding van de MMF-produktie over de

continenten aangaat, daarvan geeft tabel 11 een beeld.

Tabel 11.

Wereldproduktie van Man-Made Fibers

(mln. bin. – cotton equivalents)

1950

1960

1970 (raming)

West-Europa

……………..
4,0
7,8
18,0
Verenigde Staten/Canada
4,4
5,7
17,2
Japan

………………….
0,7
3,3
9,4
USSR/Oost-Europa/China
0,9
3,0
7,5
Overige landen

…………..
0,4
1,1
4,6

Totaal

………………….
10,4
20,9 56,7
a
Brui,:
Nationa! Cotton Council of
America.

De groei van in totaal 46,3 mln. bln. (cotton bale

equivalents) in deze twintig jaar – een jaargemiddelde

van 2,3 mln. blri. – contrasteert sterk met de toename van

de katoenproduktie. Deze bedroeg in vrijwel hetzelfde

tijdsbestek ca. tweederde mln. bin. per jaar.

Hoewel de MMF-produktie zich nog overwegend in

de drie klassieke gebieden – West-Europa, Noord-Ame-

rika en Japan – afspeelt, is het opvallend hoe de fabricage
ook in de niet-klassieke voortbrengingslanden naar voren

komt. Momenteel trekken deze laatste ca. 30% van het

wereidverbruik van MMF’s tot zich. Ruim 20% van

de wereldproduktie ligt buiten West-Europa, Noord-

Amerika en Japan.

Bij de vergelijking van de natuurlijke vezels en de

MMF’s hebben wij tenslotte gepoogd alles onder een-

zelfde geidswaardenoemer te brengen. Deze berekening is

weliswaar globaal en arbitrair, maar door deze methode

Acreage

Produktie
(mln. acres)

(mln. bln.)
Verenigde Elders

Verenigde Elders
Staten

Staten

195511966
13,6
67,8
.

14,9 38,5
196611967
9,6
67,3
9,9
39,0
196711968
8,

68,8
7,2
40,5
196811969
10,2
69,3
11,0
42,7
196911970 11,1
70,6
10,0
41,9
197011971
11,2
68,6
10,2
41,3
8
De inspanningen hiervoor
zullen op ca.
$
800 mln, per
drie jaar

de duur van
het huidige katoen wetgevings-
programma

mogen worden geschat.

5

in de loop van enkele jaren consequent toe te passen, zijn

toch wel bepaalde tendenties op te merken.

Tabel 12.

Wereldproduktie van vezels naar gewicht en tvaarde

(mln. lbs. en mln. $) 1964-1970

1964
1970
(mln. lbs.)
(mln. $)
(mln. lbs.)
(mln. S)

Katoen

……………
24.600
7.020
24.950
7.230
Wol

……………..
3.340 3.010 3.500
4.130

Rayon

……………
6.510
2.740
6.630
2.720
Acetaat

…………..
750
520
940
650

Polyamiden

………..
1.990
2.380
4.180 3.410
Polyesters

…………
740 860
3.620
2.910 Acryl

…………….
660
710
2.210
1.240

To talen:
Natuurlijke vezels
27.940
10.030
28.450
11.360
MMF’s
……………
10.650
7.210
17.580
10.930

a
Bio,,:
Conversiefactoren werden ontwikkeld aan de
hand van gegevens van
ICAC en IWS alsmede van prijsnoteringen
uit de praktijk.

Wat gewichtseenheden betreft, bleef de produktie van

katoen en wol de laatste zes jaar vrijwel gelijk; die van de

vijf hoofdgroepen der MMF’s steeg van 10,6 mrd. lbs.

tot 17,6 mrd. lbs. In waarde-eenheden was de verhouding

van natuurlijke vezels tot MMF’s zes jaar geleden nog

10 : 7. Momenteel liggen katoen en wol te zamen ener-

zijds en de MMF’s anderzijds vrijwel op hetzelfde niveau.

De stormachtige ontwikkeling van de MMF’s na 1940-

1945 is natuurlijk niet zonder zorgep verlopen. De finan-

ciële resultaten over 1970 van verschillende grote onder-

nemingen in deze bedrijfstak hebben dit weer eens aan-

getoond. Terecht is er tijdens het derde wereldcongres

over Man-Made Fibers, dat in juni 1971 te München werd

gehouden, van verschillende kanten op gewezen dat de
MMF-industrie eigenlijk in een geheel nieuwe fase van

haar bestaan is getreden.

Met het bereiken van de volle wasdom komen problemen

naar voren van een minder snelle groei, tijdelijke onder-

bezetting van de produktiecapaciteit, grotere gevoeligheid

voor de textielcycli, stijgende energie- en arbeidskosten,

afnemende voordelen van de schaalvergrotingen, het steeds

moeilijker doorvoeren van verdere kostenverlagingen ed.

Het is de ondernemingen in deze bedrijfstak echter wel

toevertrouwd hierop het juiste antwoord te vinden. De

research is de laatste jaren geconcentreerd op de ver-

betering van de thans gelanceerde vezels. In deze horizon-

tale produktiedifferentiatie zit immers nog veel perspectief.

Daarnaast zal de marketing agressiever worden toegepast;

de promotion wellicht nog meer nauwkeurig – speciaal

op merkartikelen – worden gericht.

Men zal
bij
het stimuleren van de afzet ongetwijfeld

selectief te werk gaan. Het is in dit verband wellicht goed

te onderstrepen dat de klassieke spin- en weefindustrie

qua groeipotentieel niet tot de meest interessante afnemers

voor de MMF-producenten behoort. De brei- en de

tapijtindustrie zijn de laatste jaren als verwerkers’ van

synthetica namelijk sterk naar voren gekomen. Zij krijgen
terecht veel aandacht van de MMF-producenten.

Ook op een ander facet van de . verwerking van dé

MMF’s door de spinnërjen en de weverjen dient nog

eens te worden gewezen, nI. de rol die de blends ° spelen

in de concurrentie tussen natuurlijke vezels en MMF’s.

Dit vooral omdat hier nog wel eens overdreven voorstellin-

gen over bestaan.

In een studie van het International Institute for Cotton,

welke in juni 1971 te Guatemala-City werd gepresenteerd,

is
becijferd
dat van de 1.290.000 ton synthetica die in 1970

in West-Europa werden verbruikt, slechts 171.000 ton of

13,3 % in blends via de katoenspinmethode zijn verwerkt.

Dit kwantum is gelijk aan 11 % van de katoen die in 1970
in West-Europa is geconsumeerd.

Voor Japan en de Verenigde Staten is geraamd dat resp.

12% en 19% â 20% van de katoenconsumptie in die landen

werd aangewend voor vermenging van katoen met synthe-

tica. In West-Europa zou daarnaast in 1970 nog een kwan-

tum van 332.000 ton synthetica als ,,cotton-competitive”
door de industrie voor katoen- en discontinue vezels zijn

verbruikt
10
. Deze detailcijfers geven weer eens een andere

kijk op de belangrijkheid van de spin- en weefindustrie als

verbruiker van MMF’s. Tevens, illustreren zij welk een

bescheiden rol de blends spelen in de mededinging tussen

de diverse vezelsoorten.

Alvorens over te gaan tot het overzicht van de capaci-
tei ten der grondstofverwerkende industrieën produceren

wij nu nog enkele cijfers die de invloed van de huidige

prjsverhoudingen van katoen en MMF’s nader om-

schrijven. Door de reeds gesignaleerde schaarste aan katoen

zijn de noteringen de laatste maanden sterk opgelopen.

In tabel 13 zijn enkele momenten uit het prijsverloop op

de Liverpool Cotton Exchange gedurende de afgelopen

vier seizoenen vastgelegd.
Tabel 13.

Katoennoteringen Liverpool

C.I.F.-index; SM 1-1116″ – Amerikaans type

1967-1971 a
8-cts/lb.

1967

1968

1969

1970

1971

Januari
………
.28,75

33,10

28,25

28,25

30,90
Juli
………..
28,85

30,55

27,80

28,60

33,50
a Gemiddelde prijzen van de goedkoopste zes variëteiten in Liverpool.

De prijsstijging rond de jaarwisseling van 1967/1968 was

reeds een opvallend verschijnsel. Anderhalf jaar nadien,

dus eigenlijk sedert de laatste 24 maanden, zijn de katoen-

prijzen wederom voortdurend gestegen. In totaal wel met

ruim
26%.
Het is altijd bijzonder moeilijk daar een ge-

niiddelde prijscurve van MMF’s tegenover te stellen.

Ten einde toch een inzicht te geven van het naar elkaar

toe buigen van de prijzen van katoen en MMF’s volgt in

tabel 14 een vergelijking van het prijsverloop van de

katoenprjzen en de noteringen van polyestervezel in

Amerika.
Tabel 14.

Katoenpr(/zen (SLM 1-1116″) en noteringen van polyester-

vezel

$-cts per Ib.

1964

.

1965

1966

1967
jan.

juli

jan.

juli

jan.

juli

jan.

juli

Polyester
……
114,- 98,- 84,- 84,- 84,- 84,- 69,- 58,-
Katoen
…….
32,91 25,88 24,02 24,13 23,35 23,90 22,88 23,77

1968

1969

1970

1971
jan.

juli

jan.

juli

jan.

juli

jan.

juli

Polyester
……
61,- 54,- 50,- 45,- 41,- 41,- 38,- 35,-
Katoen
…….
31,35 28,32 23,60 23,23 22,89 23,74 23,46 26.25
a
Bron:
Katoen: U.S.D.A. Cotton Price Ststistics. Polyestervezel: praktijk-
cijfers. National Cotton Council of A,nerics.

De meest voorkomende types ,
;
blended fabries” zijn weej
sels met 65% polyester135 % katoen of 50% polyester150
Y.

katoen. Zie Bernice M. Hornbeck: ,,Cotton – MMF blends

in W.-Europe”, U.S.D.A., Washington, januari 1971.
10
Drs. H. Koedani: ,,Cotton and competition”, I.I.C.,

Brussel.

Met een overzicht van prijzen alleen is het beeld echter

toch nog onvolledig. In een der jaarlijkse rapporten voor

de National Cotton Council of America wordt dit als volgt

toegelicht
11
. Wil men de prijsconcurrentie tussen katoen

en synthetica in de praktijk analyseren, dan zal men voor

artikelen vervaardigd van gekamde katoenen garens aller-

eerst uit moeten gaan van een betere katoensoort dan die

welke als standaard op de beurs wordt genoteerd. Deze

betere variëteit moet vervolgens worden herleid tot een

met MMF’s vergelijkbaar prijsniveau
12,
Daarnaast dient

ook rekening te worden gehouden met verschillen in vocht-

percentages, het afvalverlies
bij
het kammen van katoen

(ca. 27 %) en de factor die tot uitdrukking moet brengen
dat de polyestervezel belangrijk sterker is dan katoen.
13.

Tenslotte moet de natuurlijke vezel nu eenmaal langer in
voorraad worden gehouden, met alle financieringskosten

daaraan verbonden.

Het zou te ver gaan om alleen het prijsverloop verant-

woordelijk te stellen voor de schaarbeweging van de

produktiecurve van polyester/katoenblends en vergelijk-

bare fijne katoenweefsels. Toch spreekt tabel 15 voorzich

zelf.

Tabel 15.

Produktie in de Verenigde Staten van weefsels vervaardigd

uit fijne katoen en uit vergelijkbare polyester/katoenblends

1964- 1970

fijne katoen

polyester/katoesblends
(in mln. un. yds.)

1964
…………….
1.446,8
456,9
1965
…………….
1.405,4
713,5
1966
…………….
1.151,3 1.051,3
1967
…………….
944,6
1.195,6
1968
…………….
717,0
1.751,8
1969
…………….
474,9
1.893,1
1970
…………….
312,6
1.962,8
a Bio,,:
U.S. Department of Commerce.

Tot besluit van dit onderdeel van ons overzicht volgen
tenslotte enkele voorbeelden van de uitwerking van deze
prjsbewegingen op de kostprjzen van garens en weefsels

in West-Europa. Zoals wij reeds eerder opmerkten, zijn

dergelijke berekeningen altijd arbitrair. Zij gelden immers

voor een zeer bepaalde séctor van de bedrijfstak en kunnen

nooit representatief zijn voor het geheel. Wel winnen deze

becijferingen ook hier aan waarde, indien men vergelijkin-

gen kan maken met soortgelijke berekeningen verdeeld

over meerjaren.

In tabel 16 zijn de kostprijzen van garens en weefsels

uit katoen, rayonvezel en mengsels van polyester met katoen

resp. rayonvezel naast elkaar geplaatst.

Tabel 16.

Kostprjjsvergeljkingen van garens en weefsels uit katoen en

MMF’s (garens: $ cts/kg; weefsels: $ cts/m)

1966
1969
1971

Garens
Eng. nr. 30
Katoen

……………………………
115 119
129
Rayonvezel
…………………………
95
91
97
Eng. nr. 40
Katoen

……………………………
160
170 173
Polyester 65/katoen 35

……………….
263
200
184
Eng. nr. 60
Katoen

……………………………
200
208
217
Polyestervezel

……………………..
332
251
220

Weefsels (36″ breed, gebleekt)
garens 30130; draden 68 x 66 p.sq. inch
uit:

katoen

………………………
26,1
27,1 31,5
rayorsvezel

…………………..
23,9 22,8 26,9
garens 40/40; draden 129 x 66 p. sq. inch uit:

katoen

……………….. …….
38,6
40,4
41,5
polyester 65/katoen 35
………….
63,0
.
49,3 51,5
garens 40/40; draden 94×70 p. sq. inch
Uit:

katoen

………………………
35,3
36,6
37,5
polyester 70frayonvezel 30
……….
54,0
43,8
44,9
a
Bro,t:
Berekeningen uit de praktijk in West-Europa.

Duidelijk blijkt dat katoenen garens en weefsels momen-

teel hoger in prijs zijn dan soortgelijke produkten uit

cellulosics Nog zijn de produkten uit katoen op het

ogenblik qua prijs in het voordeel t.o.v. mengsels van poly-

ester met katoen resp. rayonvezel. De marges zijn vergeleken

met vijf jaar geleden echter aanmerkelijk kleiner. Er is

geen enkele aanwijzing dat voor dit proces een stilstand

zal intreden. De textielwereld heeft de laatste kwarteeuw

ook voor dit onderdeel geen rust gekend. Het is daarom

verstandig deze voortdurend optredende veranderingen op

de grondstoffenmarkten en de daarvan uitgaande grote

invloed op dë vervaardiging en afzet van de eindprodukten

als een normaal gegeven te beschouwen.

Aansluitend op het overzicht van de grondstoffen ver-

strekken wij in de volgende paragrafen de cijfers betreffende

de verwerkingscapaciteiten, de daarmee verkregen produk-

tie en het internationale handelsverkeer in de eindproduk-

ten.

3. De spin- en weefcapaciteit

De ontwikkeling vande spin- en weefcapaciteit is ge-
durende een halve eeuw nauwkeurig te volgen. Wat de

spinnerjen aangaat, is het aantal spillen in West-Europa

teruggelopen van 57,3 mln, in 1950 tot 22,9 mln, in 1970
of met
60%.
Engeland nam hier het leeuwedeel voor zijn

rekening. In dezelfde periode liep het aantal spuIen daar

te lande terug van 28,6 mln, tot
3,5
mln. In de Verenigde

Staten werd de teruggang beperkt tot 15%, nI. van 23 mln.
spuIen in 1950 tot 19,6 mln. spillen in 1970.

Alle overige produktiecentra hebben het machinepark

uitgebreid. India van 10,5 mln. spillen in 1950 tot 18 mln.

spillen in 1970 of met ruim 70%. Japan herstelde zich

zeer snel van de oorlogsschade. Het bracht het aantal spil-
len van 4,4 mln, in 1950 op 13,0 mln, in 1960. Momenteel

is de capaciteit 11,3 mln. spillen, hetgeen vrijwel gelijk is

McDonald K. Home Jr. en Dabney S. Wellford: ,,The

Economic Out/ook for U.S. Cotton”, National Cotton

Council of America, Atlanta (Georgia), 2 februari 1970.
12
Middling 1-1116″ noteert , ,mill delivered” ca. 18% hoger

dan de standaard beursnotering van SLM 1-1116″.
13
Daardoor kunnen lichtere iveeJsels met minder vezel-

materiaal ;vorden gebruikt. In de Verenigde Staten gebruikt

men hiervoor percentages welke tussen 25% en 30 % schom-

melen.
14
De berekeningen werden o.a. gepubliceerd tijdens de

ICAC-vergaderingen in Lima (juni 1966) en in Guatemala-

City (juni 1971).

aan het vooroorlogse cijfer van 11,4 mln. spuien. De

overige landen (excl. de USSR., het Oostbiok en China)

geven een zeer sterke ontwikkeling te zien, ni. van 8,7 mln.

spillen in 1950 tot 26,8 mln. spillen in 1970. De derde

wereld boekte dus veruit de grootste vooruitgang.

De capaciteitscijfers dienen aangevuld te worden met

gegevens betreffende spil-uren. Momenteel ligt het (niet

gewogen) gemiddelde daarvan in de EEG op ca. 90.

Engeland is van gemiddeld 43 uur per week per spil in het

begin der jaren zestig thans op 71,1 uur gekomen. Het ligt

echter toch nog achter, zowel bij de EEG als
bij
Japan

(99,3), India (119,1) en de Verenigde Staten (116,9).

In de weefsector valt een afbouw in West-Europa en de

Verenigde Staten te constateren. In West-Europa nam de

capaciteit vergeleken met de spinnerijen in vrijwel dezelfde

mate af, nI. van ca. 1 mln. getouwen in 1952 tot 419.000

getouwen in 1970. In de Verenigde Staten verminderde

het aantal getouwen van 400.000 in 1952 tot 235.000 in

1970. De Europese cijfers werden wederom sterk beïnvloed

door Engeland, waar het aantal getouwen terugliep. van

350.000 tot 75.000.

In India werd de capaciteit nauwelijks uitgebreid:van

bijna 200.000 getouwen in 1952 tot 208.000 getouwen in

1970. Voor Japan waren deze cijfers resp. 290.000 en

380.000. De overige landen stegen in deze sector van 275.000

getouwen in 1952 tot 585.000 getouwen in 1970. Een ruime

verdubbeling; dus ook hier weer de grootste stijging.

Tenslotte de gemiddelde weefgetouw-uren. Voor de

EEG waren deze in 1970 gemiddeld (niet gewogen) 76,4;

voor Engeland, Japan en India resp.
60,5, 93,5
en 107,4.

De Verenigde Staten geven het zeer hoge uitnuttingscijfer

van 138,2 te zien,tegen 123,6 in 1960. Dit komt tot uiting
in de produktiecijfers, waarover in de volgende paragraaf

meer.

4. De produktie van en de handel in weefsels

Weefselproduktie

Uit de cijfers voor de weefselproduktie blijkt dat de

teruggang van de capaciteit in West-Europa en de Ver-

enigde Staten door verschillende krachtsinspanningen meer

dan gecompenseerd werd
15

Tabel 17.

Wereldproduktie van weefsels uit katoen en MMF’s

(mln. yds.)

west-Europa Ver. Staten

India

Japan

Andere
landen

5,

5,

5,

5,

5,
2

2

9

2

0
.

.4

.
19121191314.530

– 6.800

– 1.210 – 1.050

– 1.200


1929
…..
12.370

– 8.060

– 2.420 – 2.650

– 1.500


19361193810.210 1.840 8.530 1.000 3.980

50 3.870 1.300 2.530 190
1950
…..
10.400 1.750 11.200 2.950 3.660

– 1.540 610 3.900


1960
…..
10.470 3.320 10.900 2.750 5.050 420 3.850 2.700 6.500 1.130
1970
…..
9.010 5.470 8.100 7.540 4.570 970 3.130 5.130 10.100 1.820
a Bron:
The Textile Council, Manchester.

Als de belangrijkste activiteiten kunnen worden opge-

somd: de opvoering van de efficiency door verbeteringen

in de organisatie, de werkmethoden enz.; verder: de grotere

produktiviteit die met de meest moderne machines kon
worden behaald en de optimale bezetting van de steeds

meer kapitaalinvesteringen vergende apparatuur.

Uit de globale cijfers kunnen natuurlijk geen water-

dichte conclusies worden getrokken. De kleine toename
van de totale produktie in de Verenigde Staten en West-

Europa contrasteert echter wel zeer sterk met de grote

teruggang in de capaciteit in de laatste twintig jaar. Het is

o.i. zowel een maatstaf voor de opvoering der efficiency

alsook een goede indicatie van de verbetenheid waarmee

de industrie in die delen van de wereld voor het behoud

van haar positie vecht.

In het produktie-overzicht komt ook de verschuiving

in de verwerking van Man-Made-Fibers ten koste van
katoen tot uiting. In de drie klassieke MFF-produktie-

gebieden: de Verenigde Staten, West-Europa en Japan,

werd in 1950 ca. 23,1 mrd. yds. aan katoenen weefsels

geproduceerd tegen ca. 5,3 mrd. yds. MMF-weefsels.

Twintig jaar later werden deze cijfers
201/4
mrd. yds.

katoenen weefsels en liefst 18,1 mrd. yds. MMF-weefsels.

in India is de divergentie tussen de omvang van de weef-

capaciteit in de laatste twintig jaar en de stijging van de

produktie in dezelfde periode minder sprekend misschien,
maar toch ook nog aanzienlijk. In Japan produceerde men

met 290.000 weefgetouwen in het begin der jaren vijftig

2,15 mrd. yds., terwijl in 1970 met 380.000 weefgetouwen

8,25 mrd. yds. werden vervaardigd. Het feit dat de ver-

ouderde apparatuur uit de naoorlogse jaren nauwelijks te

vergelijken is niet het huidige, grotendeels vernieuwde

machinepark, moet bij deze vergelijking wel in aanmerking

worden genomen. De overige, nieuwe weefselproducenten

maakten in 1970 11,9 mrd. yds., hetgeen ca. driemaal de

lengte aan weefsels – van 3,9 mrd. yds. is die in 1950

werden gemaakt.

Ten einde wat West-Europa aangaat nog enig verder

inzicht te geven in deze uit vele landen samengestelde

groep, brachten we de in dat deel van de wereld thans nog

gebruikelijke splitsing aan van de drie groepen, ni. de zes

EEG-landen, de zeven EFTA-landen en de overige produk-

tiecentra.

Tabel 18.

Produktie van
weefsels
uit katoen en MMF’s in West-

Europa

(mln. yds.)
Totaal EEG
Verenigd
Totaal EVA
Andere
Koninkrijk
landen
katoen MMF katoen MMF
katoen MMF katoen MMF
191211913 (gern.) 5.425


8.000


8.315

790

1929

………..
6.067
4.900


5.357

943

193611938 (gem.)
5.644

1.260
3.320

482
3.860
.
534
701
41
1955

………..
5.438

1.782
1.781

698
2.710
1.002
1.040
280
1960

………..
6.679

2.178
1.294

617
2.375
993
1.420
150
1965

………..
5.356

2.702
1.147

749
2.416
1.214
1.870
254
1970

………..
4.990

3.733
879

725
2.104
1.377
1.916
356
a
Bron:
The Textile
Council, Manchester.

15
Het jaar 1970 leverde voor de Verenigde Staten een ge-

ringe produktie: in katoenen weefsels 8,1 mrd. yds. (tegen

9,05 ,nrd. yds. in 1969) en in MMF-weefsels 7,54 mrd. yds.

(tegen 8,14 mrd. yds. het jaar daarvoor). Vermoedelijk is

deze inzinking tjjdeljjk. Van 1970 zei de Amerikaanse textiel

industrie, in januari 1971 immers: ,, The best thing about 1970

is that II is over!”.

Uit tabel 18 blijkt wederom van welk een dominerende

invloed de Engelse cijfers na de oorlog zijn geweest. Daar-

naast valt de teruggang in produktie op van katoenen

textiel in West-Europa met bijna 1,5 mrd. yds., dus ca.

14%; dit gedurende het laatste decennium. Deze mindere
produktie werd, althans wat de yardage betreft, overigens

meer dan goedgemaakt door een toename in de fabricage

van stoffen welke hoofdzakelijk uit MMF’s zijn samen-

gesteld. Hierin werd een vooruitgang van
2,15
mrd. yds.

of ca. 65% t.o.v. 1960 geboekt.

Invoer van weefsels

Allereerst een overzicht van de wereldimport (excl. de

socialistische landen).

Tabel 19.

In voer van weefsels uit katoen en MMF’s
a

(mln. yds.)
1913

1929 193611938

1955

1970
katoen katoen katoen MMF katoen MMF katoen MMF

India

……….
3.197 1.910
667
114
7
9

2
Japan

……….
60
14
1
– – –
86
20
Ver. Staten
47
61
107
5
141
7
624
246
West-Europa
1.242
950
634
101
1.084
410
2.497
1.976

4.546
2935
1.409
220
1.232
426
3.207
2.244
Afrika

………
1.170
1.410
1.605
137
1.555
663 1.004
291
Amerika

(cxci.
Ver. Staten)

.
1.235
1.161
946
72
537
186 557 318
Azië (cxci. Japan)
1.590
1.975
1.930
296
1.710 713
1.305
1.184
Australië
240
235 225
87
321
72
433
111

8.800 7.700 6.100

800 5.350 2.050 6.500 4.150
a
Bron:
The Textile Council, Manchester.

Het is niet om de herinnering aan lang vervlogen –

voor sommige Europese exportlanden: goede – tijden

terug te roepen, dat wij in tabel 19 het jaar vÔ6r de eerste

wereldoorlog als startpunt kozen. Het geschiedde alleen

ten einde de grote wijziging in het internationale textiel-

handelsverkeer nog eens duidelijk te onderstrepen. En wel

het zich vrijmaken van India van de import van weefsels

uit Lancashire en uit andere klassieke textiel-exportlanden.

In 1913 beliep deze invoer nog 3,2 mrd. yds. of ca. 36%

van de wereldimport van textiel
16
Na de tweede wereld-

oorlog importeert India deze textiel in het geheel niet meer.

Ook indien wij ons tot de laatste 15 jaar hadden beperkt,

leren de cijfers van tabel 19 ons hoe de import kan fluc-

tueren. In 1955 was de invoer van weefsels uit katoen en

MMF’s in de Verenigde Staten bijv. vrijwel te verwaarlozen.

Deze beliep namelijk nog geen 150 mln. yds. In 1970 was

dit cijfer tot het zesvoudige, nI. 870 mln. yds., gestegen.

Voor West-Europa is de ontwikkeling in dat tijdsbestek

nog dramatischer. In 1955 voerden het Verenigd Koninkrijk

en Continentaal West-Europa 1,1 mrd. yds. katoenen

weefsels en 0,4 mrd. yds. weefsels uit MMF’s in. Thans

luiden deze cijfers
2,5
mrd. yds. en 2 mrd. yds. In totaal

dus een toename van bijna 200% in 15 jaar.

Komen we buiten de Verenigde Staten en West-Europa

dan zien we dat Japan evenmin als India weefsels invoert.

Voor de overige landen geeft tabel 20 als het ware een

,,luchtfoto” van de verschuivingen in de periode 1955-1970.

– In aanmerking nemend dat Canada ongeveer de helft

van de kwantiteiten van de Amerika’s (excl. Verenigde

Staten) voor zijn rekening neemt, kan gesteld worden dat

Latijns-Amerika evenmin als Australïë mondiaal gezien

veel gewicht in de schaal legt. De import van katoenen

weefsels liep sedert
1955
zowel in Afrika als in Azië terug

Tabel 20.

Import van weefsels uit katoen en MMF’s

(mln. yds.; mln. sq. yds.; 1.000 quintals)
1955

1970
katoen MMF katoen MMF

Azië (excl. India en Japan)
……….
1.710

713

1.305

.184
Afrika
………………………
1.555

663

1.004

291
Amerika (excl. Ver. Staten)
………
537

186

557

318
Austraiië
…………………….
321

72

433

III

Totaal wereld (cxci. soc. landen) . . . .

4.123

1.634

3.299

1.904
a
Bron:
The Textile Council, Manchester.

en wel met resp.
550
mln. yds. en 400 mln. yds. De invoer

van MMF-weefsels daalde in Afrika met 370 mln. yds.;

in Azi steeg deze met 470 mln. yds.

West-Europa blijkt in 1970 nog altijd de grootste impor-

teur van weefsels te zijn. Met in totaal 4.470 mln. yds.

neemt deze markt 42% van de wereldtextielimport
17
voor

haar rekening. Een nadere analyse van deze laatste cijfers

leert ons tenslotte dat de invoer in de EEG van 1955 tot

1970 toenam met ruim 2,25 mrd. yds. In Engeland en in

de overige EFTA-landen beliep de importstijgïng gedurende

de laatste 15 jaar resp. 280 mln. yds. en 440 mln. yds.

In de cijfers van de overige Westeuropese landen kwam

weinig verandering. De invoer die in 1955 160 mln. yds.

bedroeg, liep in 1970 zelfs terug tot 140 mln. yds.

Export van weefsels

In tabel 21 wordt de werelduitvoer van weefsels weer-

gegeven (wederom excl. de socialistische landen).

Tabel 21.

Uitvoer van weefsels uit katoen en MMF’s

(mln.
yds.)
West-Europa
Verenigde
India
Japan
Andere
Staten landen

S
5

tL.
5
5
9
2 9
2

191211913
8.999

445


89

280

30


1929

……
5.174

564


146

1.791

25


1937

……
3.016
298
252

19
203

2.511
502
30

4
1955

……
2.072
826
552

220
749
3
1.139
911
238

10
1960
……
2.452
918 439

157
724
39
1.425
1.067
720

20
1965

……
1.903
1.450
308

149
638
42
1.206
1.183 1.162

30
1970
……
1.752
2.408
267

177
498
20
513 1.909
1.957

151
a
Bron:
The Textile Council, Manchester.
Ook uit deze gegevens kunnen enkele duidelijke trend-

lijnen in de ontwikkeling van de textielindustrie worden

afgeleid. De export van katoenen weefsels uit West-Europa

had zich na de flinke achteruitgang in de periode tussen de

twee wereldoorlogen enigermate gestabiliseerd. In de laatste

jaren begint deze echter toch weer terug te lopen. De

Europese uitvoer van weefsels bestaande uit
50%
of meer

Man-Made Fibers, breidde zich vooral in het laatste

decennium sterk uit. Hij liep sedert 1960 op met 1,5 mrd.

yds. tot 2,4 mrd. yds.

De exportcijfers van de Verenigde Staten zijn weinig

indrukwekkend, zeker indien we de grote nationale weefsel-

produktie daarbij in aanmerking nemen. India’s uitvöer

van katoenen weefsels is de laatste 15 jaar teruggelopen van

750 mln. yds. tot 500 mln. yds. De export van MMF-

weefsels uit dat land is vrijwel te verwaarlozen. Ook Japan

16
Exclusief de USSR., Oost-Europa en China.
17
Exclusief de socialistische landen.

zag de export van katoenen weefsels in het laatste decen-

nium terugvallen, ni. van 1.400 mln. yds. tot 500 mln. yds.

Door de toename van de uitvoer van MMF-weefsels bleef
het totale volume sedert 1960 echter vrijwel gelijk.

De overige producentenlanden voerden de export van

weefsels van jaar tot jaar op en wel van
0,25
mrd. yds. in
1955
tot bijna 2 mrd. yds. in 1970. Toch is hun aandeel

momenteel nog niet meer dan 20% van de wer.eldtextiel-

export exclusief de socialistische landen. De specificatie

van de Westeuropese uitvoer vinden we in tabel 22.

Tabel 22.

Export van weefsels uit katoen en MMF’S dooi’ West-
Europa
(mln. yds.)
EEG
Verenigd
EvA
Andere
Koninkrijk
landen
katoen MMF
katoen MMF katoen MMF katoen
MMF

1913

…………
1.823


7.075


7.120

56


1929

………..
1.887


3.140


3.231

56


1936/1938(gem.)
1.260

201
1.648

77 1.756 97
35


1955

………..
1.187

563
652

187
840
259
45

4
1960

………..
1.540

819
407

77
715
177 197

22
1965

………..
1.275

1.172
209

96
514 255
114

23
1970

………..
1.136

1.927
139

118
499
441 117

40
a
Bron:
The Textile Council, Manchester.

Nemen wij deze gegevens van West-Europa in beschou-
wing, dan blijkt hoe groot de wijziging was die zich eigen-

lijk reeds tussen 1914/1918 en 1945 voltrok. De enorme

Engelse weefseluitvoer in 1913 – een trots record van

meer dan 7 mrd. yds. – was in 1936/1938 al teruggevallen

tot
1.650
mln. yds. Na 1940-1945 is de totale weefselexport

verder ingeschrompeld. In 1955 bedroeg deze nog 840 mln.

yds. of ongeveer de helft van het vooroorlogse cijfer. In

1970 was de Engelse weefselexport weinig meer dan 250

mln. yds.

Zonder Engeland exporteerden de overige EFTA-landen

verleden jaar 420 mln. yds. meer dan de 260 mln. yds. die

zij in 1955 uitvoerden. De EEG exporteerde in 1970 1.140

mln. yds. katoenen weefsels of 400 mln. yds. minder dan

in 1960. De weefseluitvoer van de EEG van MMF’s nam

in dezelfde 10 jaar toe van 820 mln. yds. tot 1.930 mln. yds.

Interessant is verder de confrontatie yan de prognose-

cijfers van ,,Buxton-1 952″ met de werkelijkheid van thans.

Tijdens die wereldtextielconferentie
18
waagden de daar

voor geformeerde vijf delegaties zich aan een voorspelling

van de toekomstige export van katoenen weefsels. Deze

voorspelling wordt nu in tabel 23 niet de cijfers van 1960

en 1970 vergeleken.

Tabel 23.

Vergelijking tussen de geprognosliceerde export (Buxton-

1952) en de sedertdien – o.a. in 1960 en 1970 -gerealieerde
uitvoer
a

(mln.
yds.; mln. sq. yds.; 1.000
quintals)
Weefsels
Uit 50%
en Weefsels Uit
50%
meer katoen
en meer MMF
prognose
gerealiseerd
gerealiseerd
1952 1960 1970 1960 1970

India

……………….
1.000
724 498
39
20
Japan

……………….
1.100
1.425
513
1.067
1.909
Verenigd Koninkrijk
1.350
407
139
77
118
Verenigde Staten

………..
725
439 267
157 177
Cont. West-Europa
……..
1.700
2.045
1.613 841.
2.290
5.875 5.040 3.030
2.181
4.514
Overige landen

………..

710
1.957
19 151
a
Bron:
The Textile Council, Manchester.

Bij de bestudering van de eerste kolom (de prognoses

van Buxton-1 952) dienen we in herinnering te roepen dat

de Engelse raming, onder sterke politieke druk, hoog werd

opgeschroefd. Toentertijd fluctueerde de Britse export in
feite tussen 800 mln. yds. en 900 mln. yds. Ook de Ame-

rikaanse schatting was hoog. Deze werd beïnvloed door

de abnormaal grote uitvoer uit de naoorlogse jaren. We
kunnen nu constateren dat India na bijna twee decennia

achter is gebleven. Ook de uitvoer van katoenen weefsels

uit Japan is na een aanvankelijke stijging tot Ca.
1.450 mln.
yds. in 1962 teruggevallen tot 51
,
3 mln. yds. in 1970. De
export van Japanse MMF-weefsels is daarentegen sterk

gestegen en wel in de laatste 10 jaar van 1.067 mln. yds.

tot 1.909 mln. yds., d.w.z. met 80%.
Met Japan is West-Europa de enige groepering geweest

die de Buxton-prognose in de jaren zestig overschreed.

Eerst in 1970 viel de uitvoer van katoenen weefsels iets
onder het niveau dat men zich in 1952 had voorgesteld.

Dank zij de MMF-weefsels boekte Continentaal West-

Europa sedert 1960 echter tèch een flinke vooruitgang, nI.
van 2.886 mln. yds. tot 3.903 mln. yds., dit is een toename

van meer dan 1 mrd. yds. In Buxton
(1952)
was zoiets
overigens niet te voorzient De MMF’s kwamen toentertijd

zelfs niet eens in de prognoses voor. In de volgende

paragraaf zullen wij op dit punt alsmede op enkele andere

facetten van de internationale textielhandel nader ingaan.

r

5.
Enkele facetten van de internationale textielhandel

Produktie van en handel in weefsels

Uit verschillende tot dusverre in deze studie gereprodu-

ceerde cijfers zal het ongetwijfeld zijn opgevallen dat er

een grote tegenstelling bestaat tussen de groei van de

weefselproduktie en de omvang van de internationale han-

del in weefsels. In tabel 24 is dit verschijnsel nog eens in

het bijzonder uitgewerkt.

18
Georganiseerd door de toenmalige Cotton Board, thans

The Texiile Council te Manchester. In 1954 vierde IFCA TI
haar 50-jarig bestaan met een’ congres in hetzelfde Buxton.

Tabel 24.

Wereldproduktie van en wereidhandel in weefsels van katoen

en MMF’s°

(mln. yds.; excl. U.S.S.R., Oost-Europa, China)

191211913

1929 193611938

1950

1960

1970

Produktie

Weefsels uit katoen 24.800 27.000 29.100

30.700 37.200

34.900
MMF’s

50

700

4.400

6.000 11.200 20.900

Handel
Weefsels uit katöen

9.850

7.700

6.000

5.250

5.750

5.000
MMF’a

800

900

2.200 4.700
Handel als percen-
tage van de pro-

duktie
………
40

28

20

17

16

17
a
Bro,z: The Textile Council, Manchester.

10

Het volume van het internationale handelsverkeer in

weefsels is momenteel vrijwel gelijk aan het niveau van

véÔr de eerste wereldoorlog. De produktie van weefsels

is in contrast hiermee de laatste
57
jaar 2,25 maal zo groot

geworden. De samenstelling van het wereldexportpakket

is natuurlijk wel gewijzigd. In oude tijden was het âl katoen

wat de kloksloeg. In 1970 werd echter
5
mrd. yds. aan

katoenen weefsels geëxporteerd, terwijl het kwantum

MMF-weefsels dit volume zeer dicht naderde, nI. 4,7 mrd.

yds.

Een ander punt dat uit tabel 24 naar voren komt, is het

feit dat de wereldtextielhandel uitgedrukt in een percen-

tage van de wereldtextielproduktie is gedaald van 40% in

1912/1913 tot 15% â 17% thans. Een zeer grove benadering?

Ongetwijfeld! Toch – althans wat de katoen betreft –

weer een bevestiging van de trend die aantoont dat de

textielindustrie definitief de weg naar de grondstof-

producerende landen is ingeslagen.

Tenslotte valt het op dat de inkrimping van de wereld-

textielhandel – relatief t.o.v. de textielproduktie – de

laatste jaren tot staan is gekomen. Zouden wij hier echter

de in de laatste twee decennia meer dan vervijfvoudigde

export van de socialistische landen aan toevoegen, dan zou

dit zelfs tot een lichte stijging leiden. Over deze aanvulling

van de textielexport met cijfers over de uitvoer uit de socia-

listische landen volgen thans enkele gegevens.

Textielexport uit de socialistische landen

De tabellen voor import en export vax textiel die wij tot

dusverre produceerden, hadden dikwijls als voetnoot:

exclusief de U.S.S.R., de Oostëuropese landen en China
19
.

Ten dele geschiedde dit omdat de vergelijkingsjaren ons

dikwijls terugvoerden tot de perioden vÔôr de eerste en

tweede wereldoorlog, terwijl het verschijnsel van de textiel-

export uit de socialistische landen betrekkelijk recent is.

Verder geven wij er de voorkeur aan deze uitvoer apart
te behandelen, omdat de cijfers van China in hoge mate

op giswerk berusten.

Tabel 25.

Geraamde export van socialistische landen
a

(mln. yds.)
1950

1956

1960

1955

1970

U.S.S.R
……………….
126

213

298

342
Oost-Europa

460

540

690

800

China b
……………….
290

600

620

700

340

876

1.153

1.608

1 342
a Bron:
The Textile Council, Manchester.
b Hoofdzakelijk op gissingen berustend.

Voor zover wij deze ramingen, weergegeven in tabel 25,

als juist mogen aannemen, liep de textielexport uit de

socialistische landen gestadig op van 340 mln. yds. in
1950
0

tot 1.840 mln. yds. in 1970. In de laatste
5
tot 7 jaar is in

het totale volume weinig verandering gekomen.

De 16% van het totale wereldhandelsverkeer die het

laatste jaarcijfer uitmaakt, lijkt misschien niet erg indruk-

wekkend. We moeten echter niet vergeten dat het zeer

lage, meermalen politieke, prijspeil waartegen deze export

wordt verricht, dikwijls sterk marktverstorend werkt.

Bovendien zullen vermoedelijk nog aanzienlijke hoeveel-

heden doek hetzij direct hetzij indirect in geconfectioneerde

vorm de wereld vanuit de drie genoemde gebieden bereiken.

Het ware gewenst dat in DD II wat meer inzicht in deze

materie wordt verkregen. Dit te meer omdat eenvoudige,
veelal gestandaardiseerde, doeksoorten zich zozeer lenen

voor de ondoorzichtige internationale switchhandel in

textiel. Een voorbeeld hiervan is de handel in ruwdoek

voor de veredelingsindustrie, waarover hierna meer.

De internationale handel in ruwdoek voor de veredelings-

industrie

Bij het analyseren van de internationale textielhandel is

men aangewezen op de officiële import- en exportstatis-
tieken. Een bijzonder moeilijk grijpbare factor daarbij is

het veredelingsverkeer: de import van ruwdoek uit tal van

officieel gesanctioneerde, maar dikwijls toch nog twijfel-

achtige, bronnen van herkomst. Deze import is dan na

veredeling (bleken, verven, drukken) hetzij voor de thuis-

markt van het betreffende veredelingsbedrijf hetzij voor de

re-export bestemd.

Internationale statistieken over dit verkeer bestaan er

nauwelijks. In West-Europa hebben statistici uit de acht

landen waarvan de textielindustrieën het zgn. Noordwijk-

akkoord sloten, dit ruwdoekverkeer gedurende een aantal

jaren van nabij gevolgd. Indien wij ons beperken tot de

periode van de laatste
5
normale jaren waarin dit akkoord

van kracht was
21,
zien we hoe de herkomst van iets meer

dan de helft van het jaarlijks gemiddeld geïmporteerde

doek als volgt over drie landengroepen werd gespecificeerd.

Tabel 26.

Invoer van ruwdoek van katoen en rayon vezel in acht West-

europese landen
22

Socialistische landen
………………………………..
29,5%
Japan en Hongkong
…………………………………
10,8%
Ontwikkelingslanden (wo. in eerste instantie India en Pakistan)

10,8%
Overige bronnen van herkomst
…………………………
48,9%

Allereerst is het interessant te zien hoe sterk de socia-

listische landen officieel aan deze ruwdoekhandel deel-
nemen. Daarnaast is het minstens zo belangwekkend te

constateren dat bijna de helft van het zeer belangrijke

kwantum ruwdoek waar het hierom gaat
23
uit niet nader

te specificeren bronnen afkomstig is. Wij mogen namelijk

wel aannemen dat, indien grote partijen ruwdoek niet als

voortkomende uit bepaalde landengroeperingen – andere

dan de reeds genoemde drie – worden aangemerkt, deze

deel zullen uitrfiaken . van de ondefinieerbare ,,tourist-

19
Mainland China.
20
Over de geraamde textielexport, komende van achter de

ijzeren en bamboe gordijnen, rapporteerden wij voor het eerst

in 1963 (IFC’A T!, Athene). Hierbij werd 1950 als startpunt

gekozen.
21
De jaren 1964-1968,’ het Noordwjjk-akkoord had voor-

namelijk tot doel de textielmarkten der aangesloten landen

te vrjjwaren tegen een onnodig scherpe concurrentie op basis

van prjsniveaus voortkomende uit invoer en verwerking van

extreem laaggeprjsde veredelingstextiel.
22
Een soortgelijk overzicht werd verstrekt in: Dr. W. T.

Kroese: ,,A third and final performance
of the Ballet
of
the

Fibers”, voortvloeiende uit Working Paper 5, Committee
on Information and Statistics, JCA C-meeting, Kampala;

juni 1969.
23
T.w. 66.000 ton per jaar, hetgeen volgens de FAQ-

sleutel (1.000 kg = 7.500 m
2
doek) zou neerkomen op
495 mln. m
2
.

11

textiles”
24
In de praktijk moet met dit verschijnsel terdege

rekening worden gehouden.

De handel in ruwdoek bracht ons binnen de EEG.

Hoewel wij in de volgende paragraaf, handelende over

handelspolitieke ingrepen van bijzondere aard, nader op

de creatie en de gevolgen van de Westeuropese handels-

blokken zullen terugkomen, schenken wij hier nog even
aandacht aan de invloed die de grotere textielimport uit-

oefent op de textielvoorziening van de EEG-markten.

gerekend. Vooral West-Duitsland en België wisten de rela-

tieve achteruitgang op hun nationale afzetgebieden op te

vangen door een uitbreiding van de uitvoer.

Indien men de behoeftevoorziening van markten zowel

niet nationaal geproduceerde als met geïmporteerde weef-

sels bestudeert, is het noodzakelijk nog één uitbreiding te

geven aan het begrip: internationale handel in weefsels.

Dit door ook de geconfectioneerde artikelen in de be-

schouwingen te betrekken.

•De behoeftevoorziening van de binnenlandse markten der

EEG-landen

In tabel 27 zijn de gegevens welke wij in 1962
25
ver-

zamelden betreffende de behoeftevoorziening van de vijf
EEG-markten door de nationale textielindustrieën weder-

om bijgewerkt.

Tabel 27.

Behoefte voorziening van de EEG-markt door de nationale

textielindustrieè’n (1962-1970)
1
1

1962
.
1970
1.000 ton
%

1.000 ton
%

Belgie
Afleveringen nat, industrie
……….
34,9
77
44,9
60
Import
………………………
10,5
23
30,0
40

Totaal

…………………….
45,4
74,9

Export

………………………
50,4 71,4

Frankrijk
Afleveringen nat, industrie
……….
189,0 97
164,5
82
Import
………………………
.6,0
3
36,7
18

Totaal

…………………….
195,0
201,2

Export

……………………..
51,7
35,9

Italië
Afleveringen nat, industrie
……….
186,2
96
166,0
76
Import
………………………
8,7
4
53,9
24

Totaal

…………………….
194,9
219,9

Export

……………………..
26,5
34,6

Nederland
Afleveringen nat, industrie
……….
44,9
68
39,5
55
Import
………………………
20,9
32
31,8
45

Totaal
.

……………………..
65,8
71,3

Export

……………………..
37,5
43,3

Wese.Duitsland
Afleveringen nat, industrie
……….
265,0
93
278,0
81
Import
………………………
21,3
7
65,7
19

Totaal

…………………….
286,3
343,7

Export

……………………..
22,2
57,3

Totaal EEG
Afleveringen nat, industrie
……….
720,0
91
692,9
76
Import
…..
………………….
67,4
9
218,1
24

Totaal

…………………….
787,4
911,0

Export

……………………..
188,3
242,5
a
Bron:
nationale textielindustrieën.

Het aandeel van de afleveringen van alle nationale

industrieën in de behoeftevoorziening van de totale EEG-

markt is teruggelopen van 91% naar 76%. Ondanks het

streven om tot een eenheidsmarkt te geraken, tonen de

vijf landen onderling grote verschillen. De drie grote landen,

Frankrijk, West-Duitsland en Italië, hebben hun zgn.

binnenlandse markt nog het beste in handen. Van de

Benelux is Nederland van een vrij bevredigend percentage

van 68 in 1962 tot het gevaarlijk lage cijfer van
55%
in
1970 afgegleden en dat terwijl de structuur van onze natio-
nale industrie tot de sterkste van West-Europa mag worden

Het internationale handelsverkeer
in geconfectioneerde textièl

Ten einde de gegevens over het internationale handels-

verkeer in textiel zoveel mogelijk vergelijkbaar te houden,

hebben wij ons tot nu toe geconcentreerd op de weergave

van cijfers betreffende import en export van katoenen en

MMF-stukgoederen. Deze dienen echter gecompleteerd te

worden met die betreffende de gedurende de laatste twee

decennia sterk toegenomen handel in geconfectioneerde
artikelen.

Door het hanteren van uniforme conversiefactoren heeft

men reeds meermalen gepoogd de uiteenlopende ge-

confectioneerde artikelen onder één noemer, nI. die van

vierkante meters, te brengen. Toch ontbreekt nog een alles

omvattende statistiek van het handelsverkeer in deze

goederen. Ten einde althans enige indruk te geven van de

grote betekenis van deze import en export laten wij nu

wel enkele voorbeelden ervan volgen.

In de tabellen die de ontwikkeling van het ,,Long Term
Arrangement” van Genève weergeven
26,
zullen wij zien

dat de import van katoenen ,,made up articles” in de

periode 1961-1969 relatief sterk is toegenomen. In 1961

was de verhouding – steeds in waarde-eenheden omge-
rekend
27
– van garens en weefsels tegenover ,,made up

articles”: 66%-34%. In 1969 luidden deze cijfers: 48%-
52%.
In een door Comitextil te Brussel
28
gepubliceerde

studie vinden wij verder een vergelijking van gegevens uit

de jaren 1962 en 1969 die op een soortgelijke ontwikkeling

duidt. Het totaal van de invoer van de belangrijkste acht

importlanden verdubbelde van 1962 tot 1969. De percenta-

ges voor de kleding stegen van 26 ($ 880 mln.) tot 38
($ 2.500 mln.).

De export van textiel en kleding van de meest belang-

rijke negen uitvoerlanden liep in dezelfde zeven jaar op

van $
5.154
mln, tot $ 8.657 mln. De kledingpercentages

24
Het hier geîntroduceerde begrip ,,tourist textiles” is ont-

leend aan , , tourist coflèe”. Wanneer bepaalde nationale

quota in een internationale grondstoffenovereenkomst –

bjjv. voor koffie – zijn uitgeput, dan treedt het verschijnse

van ,,tourist commodities” op: grondstoffen, meermalen ,,af-

komstig” uit landen waar het produkt in kwestie nimmer

werd geproduceerd, komen dan in scheepsladingen de wereld-

zee op en bedrijven commercieel toerisme!

JFCA TI-meeting, Athene 1963.
26
Zie hiervoor de tabellen 31 en 32 in de volgende paragraaf;

,,made up articles” is een ruimer begrip dan alleen kleding.
27
1961: import $ 824,3 mln. garens/ weefsels en $ 426 mln.

,,made up articles”; 1969: resp. $ 1.124, 4 mln. en $ 1.213,6

mln.
28
,,Comité de Coordination des Industries Textiles de la

Co,nnlunauté Economique Européenne”, Bulletin, nr. 11-12-

1970.

12,

-..

daarin waren van iets meer bescheiden omvang, nI. 19,5%

in 1962 en 28,6% in 1969, doch ook hier vertoonden zij

een stijgende tendens. In de lijst van exporteurs komen de

laatste tijd vooral Hongkong, Taiwan en Zuid-Korea naar
voren. Met een toename van $ 211 mln, in 1962 tot $ 902

mln, in 1969 leverden zij de grootste groei (327%).

Met het produceren van deze gegevens raken wij meteen

een moeilijk probleem voor de toekomst. immers, menige

leider van een textielonderneming zal zich afvragen wat

de consequenties zullen zijn van deze trek van grote delen
van de confectie naar de zojuist genoemde drie produktie-
centra in het Verre Oosten. Hetzelfde geldt voor een over-

eenkomstige gang van de Westeuropese confectie naar

enkele socialistische landen en naar het gebied om de

Middellandse Zee. De confectie-industrie zou wel eens de

katalysator kunnen zijn voor een meer ingrijpende ver-

huizing ook van basisproduktie-eenheden van textiel.
Als laatste voorbeeld van de beweging in het internatio-

nale handelsverkeer van geconfectioneerde textiel nenien wij

uit dezelfde Comitextil-publikatie de volgende twee ver-

gelijkingen voor de jaren 1960 en 1969 over.

Tabel 28.

Intern EEG-textielhandelsverkeer

Ook hier dus weer een sterk accent op de toename van

de handel in geconfectioneerde textiel. Bij de externe han-

del herhaalt zich dit beeld, relatief gezien.

Tabel 29.

Extern EEG-textielhandelsverkeer

(mln. S)

1960

1969 1969 t.o.v. 1960 in %

Grondstoffen
…………
1.589

1.465

92
Textiel

…………….
412

819

199
Kleding

……………
83

482

581

Q084

2.766

133

Uit al deze gegevens blijkt wel dat een schets van het

internationale textielverkeer onvolledig is, indien deze –

zoals tot dusverre is geschied – beperkt blijft tot het

noemen van de im- en exportcijfers van stukgoederen

alleen. Verder is het van het grootste belang voor de textiel-

industrie, waar ook ter wereld, om de vraagstukken waar-

voor de confectie-industrie zich in de jaren zeventig ziet
gesteld, van nabij te volgen
29.
Om nog even binnen het

kader van de commercie te blijven, in de thans volgende

paragraaf worden tenslotte drie bijzondere handelspolitieke

maatregelen uit de laatste twaalf jaar geschetst.

(mln. S)

20
Zie in dit verband o.a. het in opdracht van de Euro-

1960

1969 1969 t.o.v. 1960 in
Y.

pese Commissie uitgebrachte rapport van Capelin Ass.

Grondstoffen
…………
236

506

214

Ltd., waarvan de Duitse titel luidt: ,,Die Bekleidungs- Textiel

…………….
704

2.494

354

Kleding
……………
180

1.283

713

industrie in der E.W.G. Analyse der Gegenwart und

1.120

4.283

382

Entwicklungsperspektiven bis 1975″, Genève, 1969-1971.

6. Internationale-handelspolitieke maatregelen van bijzondere aard

In de laatste twaalf jaar heeft het niet aan activiteit op

het gebied van de internationale-handelspolitiek ontbroken.

In ons overzicht van de textielindustrie in de kwarteeuw

na 1940-1945 mogen, mede ter afronding van het onder

werp: commercie, enkele kanttekeningen over de EEG!

EVA-verhoudingen
30,
het LTA van Genève en de tarief-

preferenties voor de ontwikkelingslanden niet ontbreken.

Het textielverkeer tussen EEG en EVA

Op het gebied van de naoorlogse ontwikkeling van de

handelspolitiek is de splitsing van West-Europa in de EEG

en de EVA belangrijk geweest. In tabel 30 is getracht het

handelsverkeer in een der belangrijkste textielsectoren van

de beide blokken te evalueren. Voortbouwende op deze

reeds meermalen gevolgde wijze van analyseren, hebben

wij ons – mede ter wille van de continuïteit – beperkt

tot textielwaren uit katoen. In grote trekken is deze ver-
gelijking echter ook representatief voor het verkeer van

de MMF-textiel.

De EEG-landen vertonen wat de intra-handel betreft

een gestadige groei. Eerst bereikte de intra-im- en export

een hoogtepunt in 1963. Na een periode van vijf jaar,

waarin zich betrekkelijk weinig schommelingen voordeden,

werd zowel de import als de export in de laatste twee

jaren van ons overzicht – 1968 en 1969 – opgevoerd

tot ieder 66 mln. kg
.

De import vanuit de EVA in de EEG bleef weinig

spectaculair. Deze schommelde tussen twee uitersten van

5,6 mln. kg
in 1967 en 7,6 mln. kg
in 1969. De export naar

Tabel 30.

Import en export van katoenen weefsels in West-Europa

(1.000 ton)

1958

1963

1969
EEG
Import

laura-EEG
……………………
22,7

49,8

66,5
Uit:

EVA
……………………
6,4

6,6

7.6

Overige landen
…………..
14,5

34,3

64,0

43,6

90,7

138,1

Export

Intra-EEG
…………………….
25,1

49,7

66,0

Naar: EVA
….. ……. … ….. ….
24,2

28,4

15,2

Overige landen
…………..
60,2

57,7

36,6

109,5

135,8

117,8

EvA
Import

Intra-EvA
……………………
8,4

13,5

18,9
Uit:

EEG
……………………
22,1

32,4

15,7

Overige landen
…………..
60,2

88,3

86,9

90,7

134,2

121,5

Export Intra-EVA

……………………
9,7
14,0
19,0
Naar:

EEG
……………………
5,2
5,3
6,3
Overige landen

…………..
58,1
41,4
34,4

73,0 60,7
59,7
a Bron:
OECD, Industry division.

30
EEG: Europese Economische Gemeenschap (EEC:

European Economic Community); EVA: Europese Vrij-

handels Associatie (EFTA: European Free Trade Asso-

ciation).

lL]

1.
het EVA-blok steeg aanvankelijk nog tot 31,1 mln. kg
in

1962. Sedertdien daalde hij niet grote regelmaat tot 15,2

mln. kg
in 1969. Het regime van de invoerrechten heeft de
uitvoer dus wel sterk aangetast.

Tenslotte rest – wat de EEG betreft – het verkeer met

de derde landen. De invoer steeg van .14,5 mln. kg
in
1958

tot 64 mln. kg
in 1969. De uitvoer daalde daarentegen in

een schaarbeweging van 60,2 mln. kg
in .1958 tot 36,6 mln.

kg
in1969

Ten einde te voorkomen dat men de toename van de

intra-handel toch als een zich afsluiten van de buiten-

wereld door de EEG heschouw’t, moge er hier nog eens

op worden gewezen dat ook alle
niet
binnen de EEG ge-

produceerde weefsels in dit verkeer zijn opgenomen. Zo
zullen ongetwijfeld belangrijke posten van het geïmpor-

teerde ruwdoek voor de veredelingsindustrie ergens o.a. in

de import en export van de derde landen hun invloed

hebben doen gelden.

Wat nu het blok van Zeven aangaat, de EVA toont in

het interne verkeer eenzelfde ontwikkeling. Intra-i mport

en -export te zamen stegen vanaf het beginjaar (1958) van

18 mln. kg
tot 27,5 mln. kg
in.1963. Na vier jaar van

stabiliteit werd de stijging in 1967 gecontinueerd tot het

totale volume in 1969 37,9 mln. kg
bedroeg.

De import vanuit de EEG steeg tot 1963 conform de

zojuist genoemde exportcijfers van de Zes. Daarna werd

hij meer dan gehalveerd, ni. van 35 mln. kg
in 1962 tot

15,7
mln. kg
in 1969. In de export van de EVA naar de

EEG kwam in de gehele periode van 18 jaar weinig ver

andering.

Tenslotte de import in en de export uit de EVA naar

derde landen. Een deel van dit blok, nI. Scandinavië, is

altijd een netto-importeur van katoenen textiel geweest.

In 1958 was het volume van de invoer van deze textiel

60,2 mln. kg
. In 1969 is dit
cijfer
tot 86,9 mln. kg
opge-

lopen
31
. Het feit dat Engeland de laatste jaren steeds meer
textiel importeerde, zal hier niet vreemd aan zijn geweest.

Met het geleidelijk inkrimpen van de textielindustrie in
het merendeel der geïndustrialiseerde landen liep ook het

afnemen van de export parallel. De uitvoer van katoenen

textiel door de EVA beliep in 1958 58 mln. kg
. In 1969

was dit cijfer 34,4 mln. kg
. Natuurlijk zal ook de terugval

in de produktie van katoenen textiel hierop wel van invloed

zijn geweest. Des te meer spreekt daarom de toename van
de import van dezelfde soort textiel.

De indruk die tabel 30 achterlaat is, dat de opzet om

vanuit handelspolitiek gezichtspunt een grote splitsing in

een vÔ5r 1958 nog redelijk homogene Westeuropese markt

te bewerkstelligen, helaas als geslaagd moet worden be-

schouwd. Het is een resultaat waar grote delen van de

Westeuropese textielindustrie bepaald niet gelukkig mee

zijn.

Binnenkort zullen zij vermoedelijk geconfronteerd wor-

den met een nieuwe ombuiging van deze politiek. Als

Engeland, Denemarken, Noorwegen en Ierland toetreden
tot de EEG, zullen immers ook de textielkaarten opnieuw

moeten worden geschud. Wat de Zes betreft, in EEG-

kringen beseft men heel goed dat de nieuwe mededinging,

vooral die van Engeland, niet te onderschatten zal zijn.

Zeker niet nu çlaar de concentratie van de produktie zo
ver is voortgeschreden. De EEG heeft zich echter altijd
positief getoond t.o.v. een toetreden van o.a. Engeland,

mits . dit niet gepaard gaat met een gedwongen accepteren

van oude Commonwealth-verplichtingen
32
De wijziging

in de invoerrechtenpolitiek van Engeland, die begin 1972
van kracht zal worden, wijst gelukkig op een respecteren

van dit beginsel.

Na deze terugblik op de handelspolitieke gevolgen van

het ontstaan van de EEG en de EVA zullen wij nu twee

complexen van handelspolitiek ingrijpen van meer nion-

diaal karakter analyseren: het LTA van Genève en de

tariefpreferenties voor de ontwikkelingslanden.

,,Long term arrangement regarding international trade in

cotton textiles”
(LTA, Genève)

In het voorjaar van 1961 publiceerde President Kennedy

zijn bekende zeven ,textieldesiderata. Deze publikatie

diende onder meer als katalysator voor de totstandkoming
van het eerste internationale akkoord betreffende de han-

del in katoenen textiel. Het Amerikaanse initiatief viel
samen met een poging van het GATT
33
om een betere

oplossing te verkrijgen voor de problematiek van de markt-

v’erstoringen.

Gedurende de jaren vijftig waren de botsingen tussen de

drie handelswerelden, speciaal op het gebied van de inter-

nationale textielhandel, steeds heviger geworden. De ge-
industrialiseerde landen ondervonden de agressie van de

op het terrein van de textielexport meer manifest wordende

ontwikkelingslanden. Dit zuid-noordverkeer werd boven-

dien, hoewel nog incidenteel, doorkruist door de oost-

westhandel vanuit het socialistische blok. In het begin van

de jaren zestig dreigde dezè situatie een aanleiding te zullen

vormen voor unilaterale handelsbeperkende acties. Het was

niet eenvôudig om daarvoor binnen het kader van het

GATT een oplossing te vinden. Contingenteringen waren

verboden, behalve op grond van art. 19 maar dan eerst

na onderzoek en goedkeuring van het GATF. Bovendien

moestmen dit non-discriminatoir doen, geheel volgens de

uit de naoorlogse, periode stammende idealistische principes

hierover. En wat het niveau der invoerrechten betreft, dit

lag vast door de verschillende tariefronden.

Geen wonder dat men medio 1961 in Genève de kans

greep die het Amerikaanse initiatief bood om tot een

althans tijdelijke regeling van de problematiek van de

marktverstoring te geraken. Aanvankelijk was het Ame-

rikaanse streven erop gericht geweest een mondiaal textiel-

akkoord voor alle vezels te sluiten. Na een oriënterende

wereldreis van enkele Amerikaanse experts bleek echter,

dat vooralsnog alleen een katoenakkoord te verwezenlijken

zou zijn. Dit is de reden waarom in het najaar van 1961

het eerste voorlopige arrangernent voor de handel in uit-

sluitend katoenen textiel tot stand kwam.

Voor verschillende deelnemers, o.a. Japan, was dit een

keuze uit verschillende mogelijkheden. Men kon zich schik-

ken in de beperkingen van een internationaal arrangement;

een andere mogelijkheid was een zelfbeperking in de export

van textiel. Zouden beide verworpen worden, dan zouden

importrestricties van de zijde van de Verenigde Staten niet

tot de onmogelijkheden behoren. Een toestand die veel

overeenstemming toont met de situatie die tien jaar later

ontstond rondom het vraagstuk van een internationale

‘ Via een tweetal uitschieters: in 1964 (111 mln. kg
) en in

1968 (106 mln. kg
).
32
Zoals het ,,Ottawa Agreenient” van 1932.
33
General Agreement on Tarijfs and Trade.
34
,,Emergency aclion on imports of particular products”.

14

regeling voor de textielprodukten uit wol en Man-Made

Fibers. Uiteindelijk nam men genoegen met het ,,short

term arrangement” (oktober 1961.1962) dat werd gevolgd

door het ,,long term arrangement” (1962-1967). Dit laatste

verwierf onder de afkorting LTA een grote bekendheid.

Het is sedertdien tweemaal ongewijzigd verlengd (1967-

1970 en 1970-1973).

Het akkoord heeft tot doel de zich ontwikkelende landen

meer toegang te geven tot de internationale textielmarkt.

Dit zonder dat hierdoor tegelijkertijd een chaos ontstaat

in de geïndustrialiseerde landen. Uit het overvloedige

cijfermateriaal dat ons via een tweetal overzichten van de

werkwijze en de resultaten van het LTA gedurende de jaren

zestig ter beschikking werd gesteld
35
, kozen wij de vol-

gende twee opstellingen voor de import en export van

katoenen textiel in de jaren 1960/1961 en 1969. Allereerst

de invoer (tabel 31).

Tabel 31.

Invoer van katoenen textiel °

(LTA, 196111969, mln.
$)
1961
1969
Wereldtotaal

…………………………..
1.250,3
2.338,1

Garens

……………………………….
151,5
251,8
Weefsels

………………………………
672,8
872,7

824,3
1.124,5
Geconfectioneerd

……………………….
426,-
1.213,6

Aan het LTA deelnemende landen

…………
1.094,1
2.006,2
wo.

Groep S ben Japan

…. .. …. . … .. ……
809,3 1.318,9
Groep 11
c…………………………
284,7
673,2
Polen

…………………………..
14,1
a
Bron:
GATF, Cotton Textiles Committee.
b Groep 1: Australië, Canada, EEG, EVA (cxci.
Portugal,
Zwitserland,
IJsland), verenigde Staten.
c Groep 11: Columbia,

Griekenland,

Hongkong,

India,

Israël,

Jamaica,
Mexico,

Pakistan,

Portugal,

Macao, Taiwan, Zuid-Korea,
Spanje, Turkije, VAR.

Bij tabel 31 plaatsen wij de volgende kanttèkenigen.

Het LTA heeft vanaf de totstandkoming ervan ongeveer

85%
van de wereldimport van katoenen textiel omvat.

Opvallend is het elders in deze studie eveneens gesignaleerde

grote aandeel van de ,,made up articles”. De invoer van

de geïndustrialiseerde landen (gerangschikt onder Groep 1

en Japan) is – bij een vergelijking van de jaren 1961 en

1969— met een
stijging van 63% relatief iets achtergebleven

bij de toename met 82% van de totale import der aan het

LTA deelnemende landen.

Vervolgens de uitvoer (tabel 32).

Tabel 32.

Export van katoenen textiel”

(LTA, 196011969, mln.
$)

1960

1969

Garens en weefsels
………………………
1.435

1.703

Geconfectioneerd
……………………….
685

1.294

2.120

2.997

waarvan:
Groep Ib en Japan

……………………
1.575

1.888

Groep llb
……………………………
545

1.064

Polen
………………………………

45
a
Bron:
GATF, Cotton Textiles Committee. b voor een specificatie van de groepen 1 en
II
zie tabel 31.

Wat de export aangaat, ook hier valt de stijging van de

post ,,made up articles” op. De aan het LTA deelnemende

landen exporteerden in 1969 voor ca. $ 3 mrd. aan katoenen

textiel. De wereldexport was toentertijd ca. $ 4 mrd. voor

katoenen textiel en ca. $ 16,4 mrd. voor textiel, kleding

enz. voor alle vezelsoorten te zamen.

Uit de tabellen 31 en 32 mag overigens geen conclusie

worden getrokken met betrekking tot de vraag of het LTA

al dan niet aan de verwachtingen heeft beantwoord. Aan

het totstandkomen en het verlengen van een dergelijk

arrangenlent werken vele partijen mee. De stemmingen

tijdens de beraadslagingen om tot een verlenging te komen,

de pro’s en contra’s, zijn genuanceerd en variëren van

negatief (meer vrijheid) tot positief (tevredenheid met de

bereikte geleidelijkheid bij het streven naar een geordende

vrijheid). Wel magmen o.i. stellen dat, het LTA niet voor

niets tot tweemaal toe verlengd is. In de jaren zestig heeft

het ongetwijfeld een zekere stabiliteit op de internationale
markt van katoenen textiel gebracht.

De import in de geïndustrialiseerde landen is gestegen

van $ 800 mln, in 1961 tot ruim $ 1.300 mln. in 1969. De

export van katoenen textiel, geëffectueerd dôor de groep

ontwikkelingslanden, nam toe van $
545
mln, in 1960 tot

$ 1.064 mln, in 1.969, di. resp. 26% en 36% van het totaal

van de deelnemende landen. Het komt ons dan ook voor,

dat het in hët belang van de deelnemers zal zijn, indien een

soortgelijk complex van maatregelen in DD II wordt ge-

continueerd. Wel is het te betreuren, dat niet alle deel-

nemende landen aandacht hebben besteed aan art. 6c

(betreffende ,,non-participants”). Dit zou de uitvoer van

de ontwikkelingslanden ten goede zijn gekomen.

Een ander LTA-artikel dat men o.i. te weinig heeft toe-
gepast, is dat betreffende ,,substitution of directly compe-

titive textiles” (6b). Daar’ in het LTA als definitie van

katoenen textiel is omschreven dat alle produkten dieSO%

of meer in gewicht aan, katoen bevatten, onder het arrange-

ment vallen, laat dit de concurrentie via blends, voor

51 % of meer uit MMF’s bestaande, geheel open. Bij her-

haling is er van industriële (praktijk)zijde op gewezen, dat
men er beter aan had gedaan dit pèrcentage zowel in 1967

als in 1970 te halveren. Alleen dân had men door het op-

nemen van vrijwel alle blends het LTA in feite ge-

completeerd.

In de volledige tekst van de voordracht voor Barcelona

wordt nader op de artikelen 6b en 6c ingegaan. Wij volstaan

ermee deze hier te noemen en er tevens op te wijzen dat de

thans bestaande situatie minder bevredigend is. Wij moeten

nu leren leven met een incompleet LTA, terwijl de pogingen

om daarnaast tot eèn MMF-akkoord en/of een wol-

akkoord te komen, nog bijzonder weinig kans van slagen

bieden.

Ter afronding van deze korte schets van het LTA ge-

loven wij te mogen vaststellen dat de verdere ontwikkeling

van het arrangement met grote aandacht moet worden ge-

volgd. De resultaten van de laatste tien jaar hebben be-

wezen, dat de geleideljkheid van het opdringen der ontwik-

kelingslanden en van het teruggaan der geïndustrialiseerde

landen, welke men van de aanvang af heeft betracht, inder-

daad is bereikt.

De gebeurtenissen op het terrein van de internationale

textielhandel van de laatste twee jaar hebben zeer duidelijk

aangetoond dat een denigrerend oordeel over het LTA
misplaatst is. Men moge dan. voorstander zijn van een

volledige liberalisatie van het handelsverkeer in textiel-

goederen, het kan echter nooit in het belang zijn van welke

Partij ook, indien door abrupte ,,liberale” maatregelen een

ordelijk verkeer de kans loopt volledig te worden ont-

regeld. Het zou onverstandig zijn zulk een interessant en

35
Tijdens de
CIRFS-bijeenkomst
te München (juni 1971)

en gedurende de daarop aansluitende ICAC-vergadering in

Guatemala-City spraken vertegenwoordigers van het GA TT

over dit onderwerp.

15

in de praktijk goed werkend experiment als dat van het

LTA voortijdig, d.w.z. alvorens men de hoognodige

modernisering van het GATT
31
ten uitvoer heeft gebracht,

te beëindigen. Met dergelijke simplistische maatregelen is

de textielwereld zeer bepaald niet gediend.

Tariefpreferenties
voor ontwikkelingslanden

Een der belangrijkste resultaten van de tweede

UNCTAD-conferentie (voorjaar .1968, New Delhi) is wel

geworden het streven om aan de ontwikkelingslanden

tariefpreferenties toe te kennen
37
. Na drie jaar onder-

handelen is thans besloten deze preferentiële behandeling

te effectueren in de vorm van een vrijstelling – voorshands

voor een tiental jaren – van
inivoerrechten
voor industriële

half- en eindfabrïkaten en voor enkele landbouwproduk-

ten.

Het is de bedoeling de te verlenen preferenties aan de

meer concurrerende ontwikkelingslanden te beperken ten

gunste van de minder concurrerende. Dit geschiedt in het

algemeen door de preferentiële invper van een bepaald

produkt per ontwikkelingsland te beperken tot 50% van

het voor dit produkt vastgestelde ,,plafond”. Over de wijze

van vaststelling van deze ,,plafonds” behoeven wij hier

niet verder uit te weiden. 1-let zou teveel tot details leiden.
Hetzelfde geldt voor het tijdstip van het van kracht worden

van deze tariefpreferenties. De EEG heeft deze per 1 juli

1971 afgekondigd. Voor andere landen valt echter een ver-

traging te constateren door het niet tijdig kunnen afronden
van de vereiste parlementaire procedures.

Wat enkele zgn. ,,gevoelige” sectoren betreft, hebben

de meeste geïndustrialiseerde landen gedeeltelijke of totale

uitzonderingen vastgesteld. De Verenigde Staten, het Ver-

enigd Koninkrijk, Japan en de Scandinavische landen

rekenden – volkomen begrijpelijk – de textiel (althans

grote gedeelten van deze bedrijfstak) tot deze gevoelige

sectoren. De EEG heeft uit politieke overwegingen nauwe-

lijks enig voorbehoud voor de textiel gemaakt. Dit ondanks

herhaald aandringen van de in Comitextil te Brussel ver-

enigde textielindustrieën van alle EEG-landen
38

Ten einde een indruk te geven van de mogelijke conse-

quenties van deze EEG-politiek is in tabel 33 een overzicht

gegeven van de theoretisch vast te stellen textielplafonds

voor de EEG.

Tabel 33.
Mogeljjke consequenties van de
tariefpreferenlies
voor textiel

welke cle EEG heeft toegezegd aan cle ontwikkelingslanden ”

(import in cle EEG, 1968, mln.
$)

Ontwikkelingslanden

Overige landen
vrij

door tarieven

vrij

door tarieven

belast

belast

Textiel
…………….
475,80

179,66

690,—

544,24
Totale industrie
…….
6.788,87

620,72

11.232,26

769,35

Hieruit ci.lgeleide plafonds:

wo. basisquota

Textielindustrie

………………………..
206,87

179,66
(w.o. spinnerijen volgens het katoensysteern)

(
25,98)

( 21,90)
(wo. weverijen volgens het katoensysteem)

(
54,54)

( 45,77)
Totale industrie
…………………………
1.182,33

620,72
a
Bro,,:
Bureau for Statitics, EEG, Brussel.

De tijd zal ons Ieren wat uit dit alles te voorschijn zal

komen. Het zij ons echter vergund thans reeds te wijzen

op het feit dat dit niet-beperken door de EEGgeheel in

strijd is met de binnen de OECD gemaakte afspraak van

de gelijkheid van inspanningen (equality of efforts).

Uit een handelspolitiek oogpunt is verder te verwachten

dat de theoretisch berekende plafonds volledig zullen

worden benut. Immers, als er elders in de wereld zoveel

uitzonderingen worden gemaakt, ligt he,t in de rede dat de

belangstelling van de ontwikkelingslanden zich in het bij-
zonder zal richten op dat. gébied waar aan de invoer geen

enkele hinderpaal in de weg wordt gelegd.

Tenslotte wijzen wij op de merkwaardige situatie die

kan ontstaan bij de toetreding van Engeland, Denemarken,
ierland en Noorwegen tot de EEG. Het ware mi. te wensen

dat de ,,Zes” dan de moed opbrengen op de thans gemaakte

fouten terug te komen. Een tariefvrije invoermogelijkheid

van ruim $ 200 mln. (zie tabel 33) is immers niet iets dat

zo maar mag worden verwaarloosd. Deze beschrijving van

het jongste produkt van de handelspolitiek van de EEG

vormt helaas een somber slot van deze paragraaf, gewijd

aan de invloed van enkele handelspolitieke maatregelen

op het internationale handelsverkeer in textiel.

7. Problemen van de jaren zeventig

Op de drempel van DD II
De jaren zeventig worden in het kader van de ontwikke-

lingshulp aangeduid als Development Decade II. In dit

decennium zal met kracht worden gestreefd naar een nader

tot oplossing brengen van de problematiek der ontwikke-

lingslanden. Aan de textielindustrie heeft men daarbij een

bepaalde rol toegedacht. Onder de vraagstukken die hierbij

naar voren komen, is dat van een betere arbeidsverdeling

tussen de arme en de rijke landen een van de belangrijkste.

Om de hoofdlijn der gedachten die men volgt, kort weer

36
Wij noemen naast het reeds vermelde art. 19 ook de art.

VI (Anti Dumping and Countervailing Dulies) en XVI

(Subsidies).

31
Een poging om natuurlijke produkten te behoeden voor

een te felle concurrentie van synthetische produkten is een

tweede belangrijk uitvloeisel van de UNCTAD-bjjeenkonist

van 1968.
38
De ,,concessies” welke alsnog zijn gedaan, komen neer

op de volgende:

voor katoenen textiel vallend onder het LTA zullen

preferenties alleen verleend worden aan ontwikkelings-

landen die het LTA hebben ondertekend;
Hongkong is uitgezonderd;

voor bepaalde textielprodukten is het toegevoegde quotum

vervallen;

voor een aantal textielprodukten is het ,,butoir” voor

Hongkong verlaagd tot 30%
of 20%.

16

te geven citeren we Tinbergen
39
. Als theoretisch uitgangs-

punt ten einde tot een optimale arbeidsverdeling te komen,

wordt het Ohlin/Hecksher-principe toegepast
40.
Volgens

dit beginsel moeten de verschillende landen zich speciali-

seren op die fabricageprocessen waarvan de ,,factorvraag”

het meest met het ,,factoraanbod” overeenkomt. Of, om

dit in de taal van elke dag te zeggen: de rijke landen moeten

zich concentreren op kapitaal intensieve produktieprocessen,

terwijl de arme landen de meer arbeidsintensieve indu-

strieën dienen te ontwikkelen. Hierop voortbouwend komt

men dan tot de theoretische conclusie dat bepaalde met

name te noemen bedrijfstakken, zoals bijv. textiel, con-

fectie, rubberverwerking, produktie van lichte metaal-

produkten enz., in feite het beste in de ontwikkelings-

landen tot verdere bloei kunnen worden gebracht.

In tegenstelling tot het recente verleden – dus tijdens

DD 1 – toen wel wat al te gemakkelijk over
de
textiel-

industrie en
de
ontwikkelingslanden als één totaliteit werd

geschreven en gesproken, is men deze probleemstelling

gedurende de laatste jaren meer genuanceerd gaan be-

naderen. Er wordt nu tenminste gedacht over bepaalde

delen van de textiel- en andere industrieën, terwijl de uit-

verkoren landen, al naar hun industriële wasdom, in ver

schillende groepen worden ingedeeld. In de jaren zeventig,

gedurende DD IE dus, zal hier verder aan worden door-

gewerkt. De studies over dit onderwerp zullen daarbij nog

meer verfijnd moeten worden
41
Een van de allerlaatste

voorbeelden hiervoor is de zojuist gereed gekomen publi-

katie van de Unido, getiteld: ,,The Textile Industry

Perspectives for Industrial Development in the Second

United Nations Development Decade”.
Het is onze bedoeling geweest deze werkzaamheden in

zeer bescheiden mate te onderstrepen niet het opstellen

van een historisch overzicht van de textielindustrie over

de jaren
1945-1970.
In die tijd heeft zich in en om deze be-

drijfstak immers bijzonder veel afgespeeld. De cijfers

hebben wij hierover zoveel mogelijk laten spreken. Het

komt ons nu voor, dat wij, staande op de drempel van

DD 11, het probleem van de optimale arbeidsverdeling en

de consequenties daarvan voor de textielindustrie opnieuw,

gezamenlijk, met grote openheid moeten bezien.

Zoals reeds zo dikwijls is geconstateerd, zijn de econo

mische wetten sneller in hun werking, het kunstmatig in-

grijpen in het economische gebeuren daarentegen qua

tempo trager
42
Uit alle geproduceerde gegevens zijn im-

mers de grote verschuivingen die reeds hebben plaats-

gevonden, duidelijk af te lezen. Het is een logisch gevolg

van de ondernemingsgewijze produktie dat leiders van
textielondernemingen tijdig een onrendabele fabricage

staken en deze eventueel overbrengen naar gebieden waar

de produktiefactoren gunstiger zijn. Het is ook een normale
consequentie van het vrije handelsverkeer, dat commerciële

entrepreneurs goedkope doeksoorten uit nieuwe produktie-

centra aanvoeren en dichter bij veeleisende afzetmarkten

laten veredelen. Veel van datgene waar economisten in de

jaren zestig over hebben gedacht en wat in DD II zou

worden uitgevoerd, is dus reeds geruime tijd in de praktijk

verwezenlijkt.

Daar waar regeringen in wijs beleid voorzichtig hebben

bijgestuurd – men zie het LTA – zijn o.i. goede resultaten

bereikt. Daar waar onnodig abrupt wordt ingegrepen –

men denke aan de tariefpreferenties – zouden wël eens

mislukkingen kunnen dreigen. Voor de textielindustrie,

vooral voor 1FCAT1, het forum waarin de vertegen-

woordigers van alle belangrijke producentenorganisaties

elkaar ontmoeten, ligt hier een belangrijke taak. Alleen

door de theoretici met praktijkervaring ter
zijde
te staan,

kan een goede oplossing voor alle partijen in de toekomst

worden verkregen.

Met de beschrijving van veel van wat zich in de laatste

kwarteeuw in de textielindustrie’ heeft afgespeeld, is het

doel van deze studie: een nieuw punt van uitgang voor

DD II te verkrijgen, o.i. tot op zekere hoogte bereikt. Het

zal echter niemand onder het IFCATI-gehoor in Barcelona

bevredigen, indien op deze diagnose niet een prognose,

hoe bescheiden dan ook, volgt. Veel van de tijd en de plaats

van het gehoor en de publiciteitsmedia is nu echter reeds

verbruikt. Wij zullen dus weinig anders meer kunnen doen

dan alleen enkele contouren van de toekomstproblemen
aan te geven. Vraagstukken die de marsrichting voor de

textielindustrie in de jaren zeventig mede zullen bepalen.

Vraagstukken verband houdende met de factor kapitaal

Allereerst knopen wij nog even vast aan het zojuist ge-

noemde punt van de optimale arbeidsverdeling. Een van

de belangrijkste uitgangspunten, nI. het al of niet over

heersende van het arbeids- of het kapitaalintensieve karak-
ter van de textielindustrie is nog steeds in. discussie.

Reeds in
1957
publiceerde het Special Committee for

Textiles van de OECD een studie waarin op dit vraagstuk

nader werd ingegaan
43.
Op dit thema werd vervolgens

verder doorgewerkt. De OECD stelde vast dat het te inves-

teren bedrag per arbeidsplaats in de textielindustrie in 1964

ergens tussen $ 15.000 en $ 25.000 lag. Tijdens de 1FCATI-

vergadering in Brussel (1968) werd ons een raming van

$ 70.000 gegeven
44;
dit investeringscijfer bracht men even

later op $ 100.000 ‘. Anderen legden het accent echter

meer op het arbeidsintehsieve karakter van de textiel-

industrie “. Dit lokte dan weer reacties uit om het tegendeel

te bewijzen
47.

Het is hier niet de plaats om ons grondig te verdiepen

in dë pro’s en contra’s van de beoordeling van deze ge-

39

Dr. J. Tinbergen in. o.a. , Die kiinftige Arbeitsteilung

zwisc/ien armen und reichen Löndern” in ,,Zeitschrift für

Allge,neine und Textile Marktwirtschaft”, Jahrgang 1968,

Heft 4; ,,Trade Policy and Employment Growth” in ,,Inter-

national Labour Review, nr. 5, mei 1970. 40
Genoemd naar twee Zweedse economisten. Later uitge-

werkt door o.a. Leontief en door Tinbergen zelf in ,,The

Optimal International Division of Labour”, Budapest 1968.
41
Het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam is

hiermee o.a. doende.
42
Prof Dr. P. Kuin: , ,Macht en markt in Nederland”,

Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel,

Haarlem 1971.
13
Prof. J. L. Juvet: ,,Modern cotton industry. A capital

intensive industry”, OECD, Parijs 1965.
M
H. W. Close: ,,The textile enterprise of the future”,

1FA TI, Brussel, vol. 9, 1968.

11
Dr. W. Linnemnann: , , Consequences of the increasing

capital intensity of the cotton texiile industry”, IFCA TI,

Oporlo, vol. 10, 1969.

O.a. Prof Dr. J. de Bandt in zijn reeds vermelde studie

voor de EEG.
47
Prof Dr. R. Krengel: ,,Die internationale Arbeitsteilung

der Textilindustrie”, Berlijn, mei 1971.

17

compliceerde probleemstelling. Wel zouden wij ons kunnen

afvragen, of naast het wikken en wegen inzake het al of

niet arbidsintensieve karakter van de textielindustrïe, niet

tevens wat meer aandacht zou kunnen worden besteed

aan een nevenaspect van de factor kapitaal, nl. hoe de

financiering van de internationale hulpverlening cEp een

meer realistische wijze zou zijn te verwezenlijken.

In Athene
48
roerden wij zelf dit onderwerp reeds aan.

Juvet introduceerde even later de gedachte van een finan-

ciering van de ontwikkelingssteun door middel van ,,grants”

of kredieten op lange termijn, waarvan de terugbetaling

zou kunnen geschieden in nationale valuta’s
11
. Dit prin-

cipe, hetwelk overeenkomt met de opzet van het naoorlogse

Marshall-plan, namen wij over in een tweede ,,opvoering”

van het ballet van de vezels
10
. De uitvoering van een

financieel plan van grote allure, dat eveneens gebaseerd is

op de realiteit, bewijst dat het zin heeft zich ernstig over

dergelijke financiële oplossingen te beraden. Hierbij doelen

wij op de studie welke als basis heeft gediend voor de

regeling van het schuldenvraagstuk van Indonesië
51
. Door

zo te handelen zouden wij verdere discussies over de vraag

waar het zwaartepunt van de factoren kapitaal en arbeid

moet worden gelegd, kunnen vermijden. Hèt grote probleem

van de financiering der arme landen door de rijke wereld

zou dan tevens met meer werkelijkheidszin tot oplossing

kunnen worden gebracht.

Voordat wij ons nu tot de factor arbeid wenden, willen
wij nog even een moment stilstaan bij de rentabiliteit van

de textielindustrie: het kompas waar men op vaart. Een

instrument dat in een paragraaf gewijd aan de factor

kapitaal toch niet ongenoemd mag blijven. Mondiale ge-

gevens over de rentabiliteit van de textielindustrie bestaan

er niet. Van de geïndustrialiseerde landen verstrekken de

Verenigde Staten de beste gegevens. Enkele hiervan zijn

vermeld in tabel 34.

Tabel 34.

Corporate profit data in the U.S.A.

(after federal income tax)
1962

1963

1964

1965

1966

1967

1968

1969

Omzetten
Totale
industrie 389.404 412.678 443.072 492.201 554.159 575.427 631.191 694.584
Textiel

14.449 15.092 16.249 18.028 19.513 18.672 20.841 21.780

Winst %
per $
omzet
Totale
industrie

4,6

4,7

5,2

5,6

5,6

5,0

5,1

4,8
Textiel

2,4

2,3

3,1

3,8

3,6

2,9

3,1

2,9

Winst op
,,eqoity”
Totale
industrie

9,8

10,3

11,6

13,0

13,5

11,7

12,1

11,5
Textiel

6,2

6,1

8,5

10,8

10,1

7,6

8,8

7,9
a Bro,,:
Federal Trade Commission. Enkele Amerikaanse termen namen wij
hier – evenals in tabel 35 – onvertaald over.

Het achterblijven van de resultaten van de Amerikaanse

textielindustrie t.o.v. het gemiddelde van de gehele industrie
komt ook tot uiting in de financiële gegevens die het maand-

blad
Fortune
elk jaar betreffende de grootste 500 onder-.

nemingen in de Verenigde Staten publiceert.

Europese cijfers over de rentabiliteit van de textiel-

industrie zijn o.a. te vinden in het bekende rapport van

The Textile Council. Ook in Engeland ligt de textiel-

industrie qua winstgevendheid duidelijk achter bij het ge-
middelde van de totale industrie
52
Over de situatie in de
EEG oordeelt De Bandt in zijn reeds eerder genoemde

studie. Cijfers vergelijkbaar met de voorgaande gegevens

zijn hieruit echter moeilijk te produceren.

Tabel 35.

Financiële gegevens over de sector textiel van de grootste

500 Amerikaanse ondernemingen

Gemiddelde van

Textiel
de totale industrie

Return on Capital
………………
6,5 %

4,7 %
Return on Equity

……………..

9,5 %

7,0 %
Return on Sales
………………..
.

3,9 %

2,8 %
Sales per $ Equity
……………….
2,36%

2,46%
Sales per Employce
……………..
$ 29.525

$ 20.541
Assets per Employee
…………….

$24.086

$ 16.314
a Bron:
Forlune,nsei
1971.
Het zou interessant zijn, meer gegevens te krijgen van

het spiegelbeeld van dit alles: over de textielindustrie in

die landen welke een duidelijke expansie tonen. Dergelijke

gegevens hebben wij in de korte tijd van voorbereiding

echter niet kunnen verzamelen. Dat deze keerzijde van de

medaille bestaat, zal ieder duidelijk zijn, die de aankopen

van moderne textielmachines volgt: het continu investeren

in de meest moderne apparatuur. Het feit dat de ITMA

(Parijs, 1971) zo’n grote uitbreiding liet zien ten opzichte

van de voorgaande tentoonstelling te Bazël is een indirect

bewijs van het bestaan van vele textielondernemingen die

een uitstekende rentabiliteit moeten bezitten Dat deze

hoofdzakelijk buiten de Verenigde Staten en West-Europa

opereren doet niet ter zake.
Gegidst door het kompas van de rentabiliteit wordt im-
mers een nieuwe spreiding van de textielindustrie over de

gehele wereld tot stand gebracht. De aanwezigheid van

een overvloed aan ,,arbeid” speelt bij deze hergroepering
een grote rol.

De factor arbeid

Elke vereniging heeft haar eigen traditie. Zo ook IFCATI.

Zij is voortgekomen uit een poging van Westeuropese

katoenspinners om het vormen van een ,,corner” op de

Amerikaanse katoenmarkt te voorkomen
51
. Sedertdien

48
JFCAT1, Athene, vol. 4, 1963.
41
,,The cotton industry and world trade” in ,,Journal of

svorld trade law”, vol. 1, nr. 5, september/oktober 1967.
50
,,Een Mars/zal/-ballet voor de vezels” (1), (ii) en (III)

in ,,ESB” van resp. 27 november 1968, 4 december 1968 en
11 december 1968.
51
H. J. Abs: ,,The probleni of indonesia’s external debt

and reflections on its solutio,z”, Frankfurt (Main),juli 1969.

Het is niet zozeer omdat de Marshalliaanse gedachte hier

is toegepast dat wij dit punt noemen dan wel om de realiteits-

zin die hierbij hoogtij vierde. Eerst werd vastgesteld wat

indonesië als
afbetaling
kon opbrengen. Op deze basis werden

vervolgens de aflossingen uitgewerkt.

Cotton and Allied Textiles, bis. 48-60, Manchester, maart

1969.

Gemiddelde winstpercentages

Gebaseerd op:

Totale industrie

Textieiindustrie

boekwaarde

9%
vervangingswaarde ..

6%

– (?)

51
De ITMA (internationale Texii/maschinen Aussteilung)

ie .Pârjs nam 120.000 m
2
in beslag tegen 72.000 m
2
in Bazel

(1967).

51
in 1904. Naam: international Federation of Master Cotton

Spinners and Manufacturers Associations, Manchester. In

1954 werd de naam gewjjzigd in International Federation

of Cotton and Allied Textiie industries, met na 1962 als

standplaats Zilrich.

18

hebben de leden van deze International Federation zich in

de vele vergaderingen en congressen bijna altijd gebogen

over onderwerpen die de leden verenigden. De belang-
stelling ging daarbij meestal uit naar de grondstoffen
15

en de techniek van de verwerking ervan. Later verwierf
ook het handelsverkeer in de produkten een belangrijke

plaats in het overleg. Sociale problemen kwamen niet zo

veelvuldig voor op de lijst der te behandelen onderwerpen.

Geheel taboe waren zij natuurlijk ook weer niet.

Dit laatste geeft ons de moed althans een inzicht te geven

omtrent het aantal mensen dat bij de textielindustrie is

betrokken. Het gaat daarbij niet zozeer om de exacte

cijfers dan wel om de indruk die men door het aangeven

van de orde van groôtte krijgt. In tabel 36 is een ver-

gelijking gemaakt voor de jaren 1950, 1960 en 1967/1968/

1969. Het begrip ,,textielindustrie” moet daarbij wat ruimer

worden genomen dan alleen het spinnen, weven en fluiishen

(w.o. begrepen bleken, verven en drukken) volgens het

zgn. katoensysteem. –

Tabel 36.

De factor arbeid in de textielindustrie

(1.000 werkzame personen)
1950 1960
19671196811969

EEG

……………….
2.130,4
1.884,7
1.568,9 (1969)
EVA

……………….
1.293,4
1.135,-
976,6 (1969)
Finland en Spanje
331,5
271,7
249,5 (1968)

3.755,3
3.291,4
2.795,-
Verenigde Staten
1.256,-
924,4
998,7 (1969)
Japan

……………….
.740,4
1.057,7
974,4 (1968)
India

………………..
1.017,- (1955)
1.145,-
1.228,- (1967)
a
Bron:
,,The Textilo Industry

in

Europe and
the World.
International
Comparison of Social
Statistics”. 8. Issue 1970. Arbeitgeberkreis
Gesamttextil,
Frankfurt.

Uit de tabel spreekt allereerst de sterke terLlggang –

van 3,75 mln, personen naar 2,8 mln, personen, dus met

ruim eenvierde – in West-Europa. Dit geldt zowel voor

de EEG als voor de EVA en enkele andere landen buiten

deze twee blokken. In de Verenigde Staten is de verminde-
ring van personeel in de jaren vijftig procentsgewijs gelijk.
Het aantal personen liep terug van 1,25 miljoen tot 925.000

of met
26%.
In het daarop volgende decennium is dit

concentratiepercentage weer iets verruimd, nI. tot
2
0%.
In 1969 stonden in de Verenigde Staten ca. 1 miljoen

mensen als in de textiel werkzaam zijnde te boek.

Japan had na 1950 veel van de oorlogsachterstand in te

halen. Op het moment dat de laatste Amerikaanse eenheden

het land verlieten, was de bezetting driekwart miljoen

personen. Tien jaar later was dit cijfer tot ruim 1 miljoen

opgelopen. In. 1968 telde men iets minder mensen. Een

teruggang tot
975.000
betekende een verschil in bezetting
t.o.v. 1960 van 8%. Van alle ontwikkelingslanden is India

de belangrijkste textielproducent. Het aantal personen

werkzaam in de textielindustrie steeg in India volgens de

door ons geciteerde bron van
1955
tot 1967 met 20%
56,

Een meer grondige bespreking van de factor arbeid zou
het onderwerp kunnen
zijn
voor een volledig congres van

IFCATI. Ook al zou dit enigszins
strijdig
zijn met de

aloude traditie, toch lijkt ons het moment om zoiets te

ondernemen zeer opportuun. Het zou ons namelijk niet

verbazen indien straks blijkt dat de factor arbeid en alle

daaraan verbonden aspecten de kern zal vormen waar

alles in de komende jaren om draait. Bovendien zullen de

discussies, die bijv. over de loonniveaus, de werktijden,

het ploegenwerk, de vrouwenarbeid, de arbeidsefficiency

en de weerslag daarvan op de kostprijs kunnen handelen,

zeer verhelderend kunnen werken. Het is o.i. namelijk niet
uitgesloten dat het simpele ter plaatse beschikbaar zijn van

arbeid in de toekômst een allesoverheërsende rol zal spelen,

indien wij verder denken en werken aan herstructurering

van de internationale textielindustrie.

Na dit uitstapje op het sociale terrein terug naar onder

werpen die IFCATI altijd goed hebben gelegen: techniek,

ontwikkeling en onderzoek.

Technische vooruitgang; nieuwe methoden van vezel-

verwerking

De lange reeks textielmachinetentoonstellingen, welke in

de achter ons liggende 20 jaar zijn gehouden hebben het

mogelijk gemaakt de nieuwe vindingen op het gebied van

spinnen, weven en finishen te bestuderen. Wij behoeven

hier, alleen daarom al, geen volledig overzicht te geven

van de technische vooruitgang sedert de tweede wereld-

oorlog. Tijdens de IFCATI-jaarvergadering telt het forum,

waarvoor deze inleiding is bedoeld, overigens voldoende

experts die ieder voor zich hun technisch specialisme vol-

ledig beheersen.

In het begin van deze studie hebben wij in de paragraaf,

gewijd aan de grondstoffen, enige inhoud kunnen geven
aan het begrip ,,multi-fiber”-industrie. Ditzelfde te doen

voor de benaming ,,multi-process”-industrie is veel moei-

lijker. Het is duidelijk dat vele klassieke spin-, weef- en

finishing-ondernemingen zich in de laatste twee decennia

meer op de afzetmarkten oriënteren; de impulsen welke

daaruit voortkomen, worden zowel wat de gewenste grond-

stoffen aangaat alsook wat de vezelverwerkingsmethoden

betreft, overgenomen. Het is de dictatuur van de afzet

markt die het industriële handelen bepaalt. Om een voor-

beeld te noemen: indien de confectie-industrie door be-

paalde overwegingen naast geweven voeringstoffen ook

,,non-wovens” wil hebben, dan zal een moderne textiel-

onderneming zich de ,,non-woven”-techniek eigen willen

maken
58
. Aan te geven hoever deze en andere diversificaties

zijn gegaan, is niet mogelijk. Voor één nieuwe techniek

maken we een uitzondering.

Een van de allerbelangrijkste velden van nieuwe activi-

teit voor de Spinners, wevers en finishers is
namelijk
de

breitechniek. De opkomst van deze verwerkingsmethode

van garens is reeds eerder genoemd. Wij zullen trachten

deze groei nogmaals door cijfers over het grondstoffen-

verbruik aan te tonen. In tabel 37 is daartoe het garen-

verbruik van de Westeuropese brei-industrie in dë laatste

15 jaar weergegeven.

Tabel 37.

Garen verbruik in de Westeuropese brei-industrie
a

(1955, 1965en 1969; 1.000 ton)
Katoen

wol

Man-Made Fibers
cellulosics

non-cellulosics
mln. kg

%
mlnkg % mln. kg
% mln. kg
°/

1955
…….
121,3

45,6

92,-

34,6

34,1

12,8

18,5

7,0
1965
…….
158,1

33,7

119,5

25,4

22,6

4,8

169,7

36,1
1969
…….
162,1

27,3

114,9

19,4

19,4

3,3

297,1

50,0
a
Bron:
Secr. Intern, des Industries de Is Maille, Parijs. EEG en EVA
(mcl.
Finland; excl. Portugal).

11
Dikwijls 50% van de kostprijs der produkten uit,nakende.
56
Van 1.017.000 tot 1.228.000 personen.

17
ITMA: 1951: Manchester; 1955: Brussel; 1959: -Milaan;
1963: Hannover; 1967: Bazel; 1971: Parijs..
58
Terecht is aan dit onderwerp in het programma te Barce-

lona een plaats ingeruimnd. Dipi. Chem. Dr. W. Albrecht:

,,Present situalion and future outlook for non-wo vens”.

10

,

In tabel 37 valt allereerst op de toenane van het totale

grondstoffenverbruik in deze periode en wel van 265,9 mln.

kg
in
1955
tot
593,5
mln. kg
in 1969 of liefst 2,25 maal

zoveel. Verder spreekt duidelijk tot de verbeelding hoe

groot het aandeel van de non-cellulosics in deze groei is

geweest. In 1969, het laatste jaar waarover wij gedetail-

leerde gegevens ter beschikking hebben, was het aandeel
van de synthetica in het totale garenverbruik gestegen tot

0
/
9

Voor Japan zijn cijfers over de laatste vijf jaar beschik-

baar. Alle absolute cijfers voor het garenverbruik in de

breierijsector tonen een grote stijging, nI. voor katoen,
MMF’s en overige garens te zamen van 186.400 ton in

1965 naar 344.300 ton in 1970 of wel 85% meer. In de

weverijen was deze toename 19%
60
Het is wat moeilijker

dezelfde cijfers voor het derde grote breicentrum, de Ver

enigde Staten, te verkrijgen. Het rapport van de laatste

Knitwear Industry Convention (mei 1971) gewaagt per

sector weliswaar van grote uitbreidingen van het grond-

stoffenverbruik in de komende vijf jaar, maar een betrouw-

baar totaal beeld is niet te verkrijgen, zelfs niet door een

bundeling van deze deelmarkten
61.

Nu is het zeker niet zo, dat de breitechniek in alle gevallen

de spin-weefmethode zal verdringen. De eindprodukten

van beide principes van garenverwerking eisen ieder voor
zich een deel van de markt op. Tdch zal tijdens de verdere

ontwikkeling van de ,,multi-process”-industrie aller aan-

dacht naar het breien uitgaan. In dit verband zal de interes-

sante nieuwe vinding van het brengen van inslag in breisels,

zoals deze op de ITMA te Parijs werd gedemonstreerd,

zeker veel belangstelling krijgen.

De vernieuwing van de textieltechniek zal in de jaren

zeventig in het algemeen de voortdurende aandacht vragen

van het management. ,,Research and development” dus!

De opvoering van de arbeidsbesparing zal bij het uitwerken

van de investeringsprogramma’s een grote plaats innemen.

Onderzoek en ontwikkeling

Een van de belangrijke onderwerpen van de toekomst

is dat betreffende de omvang en de coördinatie van het

onderzoek en de ontwikkeling op textielgebied in de ruimste

zin des woords. In het Angelsaksische vakjargon zijn deze

activiteiten het best bekend als R & D: ,,research and

development”. Hierover valt uit het verleden helaas weinig

algemeen orienterend cijfermateriaal te produceren. Toch

mag dit punt, dat hoog op de urgentielijst voor het manage-

ment staat, niet onbesproken blijven. Een industrietak

staat en valt nu eenmaal met de mate waarin R & D wordt

bedreven.

Onderzoek en ontwikkeling in de textielwereld is ver-

snipperd. Wij zullen trachten door een opsomming van

alle groeperingen die zich met R & D bezighouden een

indruk te geven van het vele werk dat jaarlijks op dit gebied

in de textielwereld wordt gedaan. Om
bij
de grondstoffen

te beginnen, noemen we allereerst de activiteiten van de

MMF-producenten. Deze giganten, te zamen een onderdeel

van de chemische industrie uitmakend, hebben een indruk-

wekkend R & D-apparaat opgebouwd
62
Over de daarmee

bereikte resultaten spraken de cijfers betreffende de on-

stuimige ontwikkeling van de non-cell ulosics duidelijke

taal. Het is natuurlijk niet zo dat de textielwereld steeds

weer met verrassend nieuwe vindingen zal worden ge-

confronteerd
13
. Veeleer is de MMF-industrie thans bezig

de bestaande vezels en garens verder te ontwikkelen.

Daarin schuilen nog vele mogelijkheden.

Wat de natuurlijke grondstoffen aangaat heeft elk

produktiecentrum reeds vele decennia zijn eigen agrarische

research gekend. Aan de coördinatie van deze geografisch

verspreide laboratoria heeft in het verleden nog wel wat

ontbroken. Sedert 1961 hebben de katoenproducerende

landen het agrarische onderzoek onder auspiciën van het

Committee on Agricuttural Research van de International

Cotton Advisory Comrnittee te zamen gebracht. In de

jongste plenaire vergadering van de ICAC – het reizende

katoenparlement – heeft dit Committee alle R & D-werk-

zaamheden welke gedurende de laatste tien jaar op agra-

risch gebied zijn verricht, nog eens de revue laten passeren
64
.

Uit de discussies is vervolgens een nieuw werkprogramrna

opgesteld
65
Zo ploegt men dus ook op dit gebied letterlijk

en figuurlijk voort.

Naast deze grondstoffenresearch komt de zgn.

,,utilization research”. In wezen wordt dit onderzoek onder-

nomen vanuit de daartoe in het bijzonder op elkaar af-

gestemde agrarische en industriële research. Het Interna-

tional institute for Cotton heeft op dit gebied

de laatste tijd verdienstelijk werk verricht. Toch zijn

de symposia van Parijs (1969) en Manchester (1970)

nog slechts een eerste begin geweest
66
van het langdurige

proces om deze twee sferen van onderzoek dichter tot

elkaar te brengen. Wat de industriële R & D betreft, deze

wordt zowel centraal – dus vanuit de bekende nationale

laboratoria
67_
alsook gedecentraliseerd door de talloos ve-

le textielondernemingen uitgevoerd. Tenslotte mag het vele

ontwikkelingswerk dat ter wille van de vezelverwerking door

de textielmachine-industrie wordt verricht, niet onvermeld

blijven.

° Voor 1970 wordt de groei van cle totale garen verwerking

in cle Wesleuropese tricot- en kousenindusirie geschat op

3 â 4%.
60
Van 1181.600 ton in 1965 naar 1.406.000 ton in 1970.
61
,,Knitiing Times”, vol. 40, no. 19, 3 mei 1971.
62
In 1965 raanide inen de kosten van R & D op chemischl

technisch gebied in de Verenigde Staten, zoals deze door

de MMF-industrie werd bedreven, op $ 135 mln. Mondiaal

– dus inclusief West-Europa en Japan – zou dit bedrag

vervolgens op $ 250 mln. â $ 275 mln. mogen worden geschat.
63
Als geboortejaren voor de belangrijkste synthetica noemt

men: 1940 (polyamides), 1950 (acrylics), 1952 (polyesters).
64 ,
,
Summary of the niost pressing needs for increased

cotton production research”, Document 11, 30th Plenary

Meeting JCAC, Guateiiala-Ciiy, juni 1971.
65
Op de 3lste vergadering te Managua (Nicaragua) zal

worden gesproken over: ,,methods of inregrated insect control

including cultural practices, biological control, peslicides,
resistant varieties and other inethods to reduce production

costs”.
66 ,
,
Symposium International de la Recherche Textile

Cotonnière” (Far,:is, 1969) en ,,First I.i.C. Cotton Breeder/
User Conference” (Manchester, 1970).
67 Bekende researchinstituten zijn gevestigd in: Australië:

Geelong (wol),’ België: Gent; Frankrijk: Miihlhouse; italië:

Milaan; Nederland: Delft; Verenigd Koninkrijk: Leeds (wol)

en Manchester; Verenigde Stalen: Clenson (S.C.), Loweli

(Mass.), New Orleans (La.) en Princeton (N. Y),’ West-

Duitsland: Aken,
Krefeld
ei, Reutlingen; Zweden: Göteborg;

Zwitserland: St. Ga//en en Ziirich.

20

Het totale beeld is door de grote versnippering niet erg

overzichtelijk. Ook ontbreekt de coördinatie. De experts

kennen elkaar door publikaties en door incidentele sym-

posia. De hechte dwarsverbanden die gelegd moeten worden

om gezamenlijk op te trekken en om doublures te voor-

komen, zijn echter nog zwak of ontbreken hier en daar

zelfs geheel. In de komende jaren zal aan deze bundeling

veel aandacht moeten worden besteed. Het bevorderen van

een goede R & D is op zichzelf, voor elk instituut, voor

iedere onderneming, belangrijk. Daarnaast zal met meer

kracht dan tot dusverre moeten worden gestreefd naar een

betere communicatie door de gehele bedrjfskolom heen.

Een management-probleem; het concentratieverschijnsel

De klassieke textïelindustrie is voortgekomen uit de eerste

industriële revolutie in Lancashire. Ze was gekenmerkt door

een grote spreiding over vele produktie-eenheden. Aan-

vankelijk gevormd als familiebedrijf bleven de onder-

nemingen merendeels klein of middelmatig van omvang.

Alleen daar, waar hetzij een groot nationaal afzetgebied –

zoals in de Verenigde Staten – hetzij het bezit of ge-

makkelijk bereik van overzeese markten massale commer-
ciële mogelijkheden bood, ontstonden ook grotere produk-

tie-eenheden.

Na de tweede wereldoorlog heeft het concentratie-

verschijnsel zich in deze bedrijfstak sterk gemanifesteerd.

Men streefde er allereerst naar de voordelen van schaal-
vergroting te verwerven. Het ontstaan van grotere afzet-

markten – de EEG en de EVA – werkte daarbij als kata-

lysator. De concentraties werden veelal verwezenlijkt door

fusies van geljkwaardige bedrijven of door het opkopen

van kleinere eenheden.

Nu is het o.i. een grote misvatting te denken dat de toe-

komst alleen zal toebehoren aan de grote en zeer grote

ondernemingen. Dit is immers geheel afhankelijk van de

markt die men wil bestrijken. Voor sterk aan mode-

wisselingen onderhevige deelmarkten zijn kleine, ge-

specialiseerde en boven alles wendbare eenheden veruit

de meest geschikte. Natuurlijk kan een grote onderneming
een of meer van zulke variabele produktiebedrijven onder

haar werkmaatschappijen tellen. Aan de interne Organisatie

en aan de juiste communicatie worden dan grote eisen

gesteld. Indien men hieraan niet kan voldoen, treden

eerder ,,disadvantages of scale” naar voren.

Het is niet eenvoudig een goed inzicht te verkrijgen in

de mate waarin de concentratietendens zich de laatste jaren

heeft voltrokken. Cijfers hierover uit India zijn bijvoor-

beeld moeilijk verkrijgbaar. In Japan bestond, reeds lang

vc55r de oorlog, de bekende groep van grote spinners: de

zgn. Big Ten, waaronder zich enkele zeer grote concerns

bevonden. Naar men ons vanuit Osaka verzekerde, is de

concentratie daar te lande, mede onder invloed van de

anti-trustwetgeving, op enkele uitzonderingen na niet veel

verder voortgeschreden. Het is overigens wel tekenend

voor de omvang van de concentratie in Japan dat zich,

getuige tabel 38, onder de grootste acht textielondernemin-

gen buiten de Verenigde Staten vijf Japanse bedrijven be-

vinden
68

Voor de Verenigde Staten kennen wij de rangschikking

van de grootste 500 industriële ondernemingen naar omzet.

In
Fortune
van mei 1971 komen er naast de twee leidende

firma’s, Burlington en J. P. Stevens, nog een dozijn be-

drijven voor die, hetzij gedeeltelijk hetzij volledig, tot de

bedrijfstak horen die wij plegen aan te duiden als ,,de

textiel”. Het is altijd weer een indrukwekkende lijst die

Tabel 38.

De grootste acht textielondernemingen buiten de Verenigde

Staten
a

Omzet 1970
Personeel Onderneming
Land
(x mln. $)
(x 1.000)
Montecatini Edison
Italië

…………….
2.841,6
162,8
Courtaulds
Ver. Koninkrijk
t
.583, –
165,-
Coats Patons
Ver. Koninkrijk
716,9
85,-
Unitika
Japan

…………….
692,8 25,6
Kanebo
Japan

…………….
662,5 33,6
Toyobo Japan

…………….
662,-
36,5
Teijin
Japan

…………….
600,-
15,8
Miteubishi Rayon
Japan

…………….
509,3
10,5
a
Bron:
Fortune,
augustus 1971.

duidt op enkele grote concentraties. Zo zijn de omzetten

van de twee giganten Burlington en J. P. Stevens uniek

in de textielwereld
69
Het is echter tekenend voor deze

bedrijfstak dat deze twee omzetten slechts 7,9% resp. 4,2%

van de geraamde totale omzet van de Amerikaanse textiel-

industrie bedragen
70
.

Wat West-Europa aangaat, claimde Engeland in 1969

dat de toentertijd bereikte concentratie in de spinnerij groter

was dan waar ook ter wereld. Ook in de finish ing concen-

treerde zich in . ,,de grote vier” een hoog percentage van

de activiteiten, zoals uit tabel 39 blijkt.

Tabel 39.-
Concentratie in de Engelse kaioenindustrie
a

(activiteitspercentages gemeten naar personeelsbezetting)
1969

Grotz 4

Grootste 24
Spinnerijen
………………………….
47

70
weverijen

………………………….
33

48
Finishing

………………………….
53

67
a
Bron:
Cotton and Allied Textiles. The Cotton Council, 1969

Uit andere bronnen kunnen we verder opmaken hoe de

in Engeland gegroeide vier groten naar financiële belang-

rijkheid kunnen worden gerangschikt.

Tabel 40.

Engelands ,,grote
v
i
er
“a
Omzet
Personeel
1970
(mln. £)
(x

1.000)
Courtaulds

………………………
660
160
English

Calico

……………………
152
33,3
Viyella International

………………..
79,8
23,6
Carrington & Dewhurst

……………..
68,8
16,9
a
Bron:
The Textile Council.

Inmiddels heeft zich ook binnen deze kopgroep weer

een fusie voltrokken. De laatstgenoemde twee onder-

nemingen verenigden zich namelijk onder de auspiciën
van de ICI.

Op het Continent telt vrijwel elk land een aantal grote

ondernemingen. Wij •beschikken helaas over te weinig

recente gegevens om een soortgelijke tabel niet omzetten

en bezettingscijfers te verstrekken van de groten in de

EEG
71
Ten einde toch een aanwijzing te geven over de

mate waarin de concentratie ook in de EEG is voort-

geschreden, volgt hier tenslotte een tabel niet enkele ver-

gelijkende cijfers van de katoenindustrie in de Zes in
1957

en in 1969.

68
Wij zijn ons ervan betvust dat er onder deze groepering

ondernemingen voorkomen die hetzjj niet uitsluitend textiel

voortbrengen hetzij alleen op zeer bepaalde markten – bijt’.

naaigaren – opereren.
69
In 1970 resp. $ 1.821,5 mln. en $ 892,6 min. De perso-

neeissterkten waren 87.000 en 44.700. BjJ Burlingron hadden

de dochterondernemingen buiten de Verenigde Staten een
omzet van $ 157 mln.
70
De totale omzet van de Amerikaanse textielindusirie

wordt in ,,Textiie Hi-iights” van de A TMI geraamd op

$ 21,6 mrd.

21

Tabel 41.

Enkele vergelijkende cijfers van de katoenindus/rie in de

EEG

1957

1969

Aantal ondernemingen
………………
2.226

1.417

Perspneelsbezetting
…………………
541.000

325.000

Aantal spillen
………………………
20,4 mln.

13,3 mln.
Aantal weefgetouwen

………………
432.100

225.500
a Bron:
Eurocotoh, februari 1971.

Hoewel ook uit deze gegevens weer de afbouw blijkt,

is er toch wel degelijk sprake geweest van concentratie in

grotere eenheden. Het komt ons voor dat een van de be-

langrijkste taken van het management in de textielindustrie
zal zijn, het vinden van het juiste evenwicht tussen de eisen

van de te bewerken afzetmarkt en de daarbij passende

bedrijfsgrootte van de produktie-eenheden. Binnen het

kader van de EEG zal daarbij ook over de landsgrenzen

moeten worden gekeken. Tevens zal men rekening moeten

houden met de mogelijkheden die de multi-nationale onder-

nemingen ‘- waarover in deze IFCATI-meeting in Barce-

lona wordt gesproken – kunnen bieden. Volgens sommigen

zou in West-Europa op den duur alleen plaats zijn voor

een gering aantal zeer grote ondernemingen met daarnaast
meerdere, veel kleinere, gespecialiseerde bedrijven
72
De

toekomst zal ons moeten leren of deze profetie zal worden

bewaarheid. Goede managers van middelgrote bedrijven

zouden wel eens voor evenveel uitzonderingen kunnen

zorgen als er regels zijn.

Commerciële vraagstukken

In de Verenigde Staten, West-Europa en Japan zijn vooral

in de commerciële sector van ,,de textiel” grote veranderin-

gen opgetreden. In de zich ontwikkelende landen is bij de

textieldistributie daarentegen nog veel bij het oude ge-

bleven. Toch zal met het stijgen van de welvaart daar

binnenkort wel verandering in komen. Uit de aard der

zaak is het hier niet de plaats om diep in te gaan op alle

trends van de ontwikkeling op commercieel gebied. Daar-

toe zijn deze te groot in aantal en te zeer complex van

aard. Aan enkele aspecten willen wij hier echter toch nog

aandacht besteden. Dit in het bijzonder omdat daarbij de

kern van het bestaansrecht van de textielindustrie in be-

paalde delen van de wereld in het geding komt.

Uit de voorgaande paragrafen hebben wij gezien hoe

sterk de handel in de produkten van de klassieke spin-,

weef- en finishingindustrie werd beïnvloed door de grote

verschuivingen in het grondstoffenpakket. Alleen reeds

door de vele wijzigingen in kwaliteit en karakteristiek van

het vezelniateriaal is het tegenwoordig noodzakelijk de
commercie met technische service te ondersteunen. Dit

geschiedt dan om de eigenschappen en de daarbij passende
nieuwe verwerkingsmethoden van cle vezels toe te lichten.

Het is dus een wijziging van de verkoopmethode die door

de techniek wordt veroorzaakt. Maar er zijn ook organi-

satorische en commerciële factoren die als even zovele
katalysatoren voor veranderingen in het aloude patroon

werkzaam zijn.

De verwerkende industrie, versnipperd als de textiel-

nijverheid nu eenmaal is, is geleidelijk aan tussen twee

grote machten beklemd geraakt. Aan de ene zijde de

oligopolies van de MMF-leveranciers, de sterk geconcen-
treerde groep die – zoals wij in de hierna volgende alinea’s

gewijd aan promotion zullen lezen – de uiteindelijke con-
sumenten over de hoofden van de verderverwerkende in-

dustrie heen via een merkenbeleid beïnvloeden. Aan de

andere zijde de afnemers, die zich via concentraties even-
eens tot krachtige groepen hebben samengebundeld. In de

wereld van de grootwinkelbedrijven, de warenhuizen, de

inkoopcombinaties van detaillisten, de supermarkten, de

kortingwinkels en de verzendhuizen is het de laatste jaren

immers een en al beweging geweest.
Deze grote dynamiek van de commercie in de geïndustri-

aliseerde landen vraagt zeer veel van de textielindustrie.

Zij eist waakzaamheid en vooral een grote mate van

flexibiliteit. Alleen door snel te reageren op alle nieuwe

wijzigingen in het distributiepatroon kan men de commu-

nicatie met de uiteindelijke consument open houden. Wat

dit laatste betreft – het vinden van de weg tot ,,de ledën

van het gezin” – zijn, vooral in de grote marktvormen,

de EEG en de EVA, vele, nieuwe wegen ingeslagen. De

Europese consumentenvraag is namelijk bezig zich te

wijzigen. Enkele oorzaken willen wij hier opsommen.

Door de vakantiereizen over de landsgrenzen heen

komen grote groepen van de EEG-bevolking in aanraking

met andere gebruiksgewoonten en met nieuwe artikelen.

Eenmaal van vakantie teruggekeerd, wil men die in eigen

land toepassen resp. kopen. De moderne methoden van

communicatie, zoals de reclame op de televisie, het lezen

van tijdschriften die propaganda voeren op Europese

schaal, verruimen eveneens het gezichtsveld en dus het

aankooppatroon. Zij dragen bij tot de vorming van een

internationale, op dezelfde leest geschoeide, vraag
73.

Daarnaast valt een wijziging in de wijze van inkopen door

het publiek te melden. In de welvaartsstaat met de nieuwe

mogelijkheden die de auto en de frigidaire bieden, worden

stedelijke centra vermeden. Voor de zgn. ,,convenience
goods” prefereert men het ,,one stop shopping”. Een in-

koopsysteem dat overigens anderhalve eeuw geleden reeds

het warenhuis deed ontstaan
74.
Men geeft heden ten dage de

voorkeur aan het doen van inkopen in de supermarkets,

de verbruikersmarkten enz. De verbetering in de wijze van

verpakking stimuleert daarbij de zelfbediening. Dit alles

leidt tot een massale distributie voor een massale consump-

tie. Hiermee contrasteert echter weer de vraag.’ naar

,,sophisticated”, zgn. ,,shopping goods”, waarbij iedereen.

zich kan uitleven in een grote keuze. Wij komen hier later

nog even op terug.

Behalve deze wijzigingen in de afzet zijn er de verande-

ringen die uitgaan van de industrie en de handel zelf: de
kortinghuizen, die hun ontstaan mede te danken hebben

71
,, Textil Wirtschaft” noemde o.a. de volgende bedrijven

als leiders in de EEG:

omzet 1969

(mln. $)

Frankrijk .’ Agache- Willot ………. 350

West-Duitsland: Dierig……………….110

Nederland

: Nijverdal-ten Cate ……..100

België

: UCO (raining) ……….100

Italië

: Cotonificio Cantoni (raming)

65
72
H. van Delden: ,,Konsequenzen aus de,n Unibruch der

S/ruk ture,. Zwang zu neuen Firmengrössen”, Heidelberg,

juni 1970.
73
Prof. Dr. H. J. Kuhlmeijer: ,,The European Common

Market. A new system of production and distribution in

the making”, Business Interview, Ann Arbor, Michigan,

maart 1971.

‘ In 1852: Au Bon Marché, te Parijs.

22

aan correcties op industriële overproduktie, de nieuwe

handeiskanalen die worden geschapen door de bestrijding

van de steeds stijgende distributiekosten. Men poogt een

grotere efficiency te verkrijgen via

vergroting van het

handelsvolume, verhoging van de omzetsnelheden, com-

binatie yan consumptieverwante artikelen (de zgn. parallel-

lisatie), vergroting van het aantal distributieplaatsen voor

één concern en toepassing van arbeidbesparende tech-

nieken
75.

• Voor de textielindustrie in West-Europa is het van groot

belang deze wijzigingen in de afzet, dit ontstaan van andere

distributiekanalen, van zeer
nabij
te volgen. Voor een deel
zal zij namelijk in een juiste benadering van de afzet-

problematiek haar bestaansrecht gewettigd zien.

De jaren

waarin West-Europa en met name Engeland de kleermaker
van de wereld heette, zijn definitief voorbij. Het zou echter

te ver voeren nu te denken dat Engeland en het Continent

van West-Europa in de toekomst geheel doör import van

textiel zouden moeten worden voorzien.

Zo’n gedachtengang zou bij een Noord-Amerikaan bij

de bestudering van zijn nationale textielmarkt nimmer

spelen, want de problemen die wij zojuist vluchtig schetsten,

bestaan net zo goed in de grote bevolkingscentra van de

Verenigde Staten. Ook daar neemt de massificatie van de

vraag in sterke mate toe. Op deze vraag moet de massa-

produktie zich via de massa-distributie richten. Om hier-

aan te kunnen voldoen, worden in de Verenigde Staten

grotere produktie-eenheden gevormd of gestandaardiseerde

kwaliteiten uit goedkope produktielanden – soms – uit

eigen vestigingen – geïmporteerd. Beide oplossingen wor-

den er naast elkaar toegepast. Waar mogelijk accentueert

men daarbij de eerste oplossing. Terecht, want daarmee

wordt tevens de basis gelegd voor het voortbestaan van de

textielindustrie, ook die welke niet op massale serie-

produktie is ingesteld. Tegelijk komt namelijk als reactie

op deze massaliteit het streven naar een grotere individuali-

teit naar voren. Men wil zich in de kleding, in de inrichting

van de woning, in de toepassing van sommige technieken,

bepaald onderscheiden van de verstikkende eenvormigheid

van de massa. Juist om aan deze wensen te voldoen, is het

zo belangrijk om de nabijheid van de afzetniarkten als

positief element voor het bestaansrecht van een groot deel

van de nationale textielindustrie, hetzij in de Verenigde

Staten, hetzij in West-Europa, te onderkennen.
Het bevredigen van de individuele behoefte is een van

de grote taken die de textielindustrie van de geïndustriali-

seerde landen dient te verzorgen. Zij is daartoe het beste

geëquipeerd
76•
Dit kan echter niet binnen de kleine markt-

eenheden van het verleden plaatsvinden. Een moderne

textielindustrie is geen boutique-industrie. Daarom is ook

de vorming van de grotere markten zo nodig. De Ver-

enigde Staten verkeren in de gelukkige positie altijd al

over zo’n groot afzetgebied te hebben kunnen beschikken.

In West-Europa echter heeft men helaas de fout begaan

de veelbelovende eenheidsmarkt, die men na de oorlog zag

groeien, in twee blokken te splitsen. Hier kan binnenkort

een wijziging ten goede in komen. Dit zal dan opnieuw

veel eisen stellen aan de souplesse van denken van het

management in -de textielindustrie. Maar het is een taak
die dankbaar aanvaard moet worden. In omvang valt zij

trouwens in het niet
bij
de twee grote problemen, waarmee

de Europese eenwording juist nu wordt geconfronteerd”.

Ter afsluiting van deze passages over de commercie

menen wij te mogen pleiten voer een gelijkschakeling van

de Amerikaanse en de Westeuropese politiek ten opzichte

van het in stand houden van een nationale textielindustrie.

Dit mede omdat de geschiedenis van de laatste 25 jaar heeft

getoond hoe ver het proces van een mondiale spreiding

van de textielindustrie reeds is gevorderd. Maar tlit ook

met name omdat de ontwikkeling van de binnenlandse

vraag deze noodzaak logisch onderstreept:

Promotion

In het commercieel gebeuren wisselt het beeld – wij

zagen dit reeds – caleidoscopisch snel. Daarbij wordt in

deze moderne tijd aan het onderdeel promotion veel aan-

dacht geschonken. Het is een uitvloeisel van de toenemende

agressiviteit van de verkoop in de ruimste zin des woords.

Het is ondoenlijk om in dë laatste minuten van deze

presentatie de huidige promotion van ,,textiel” als stimu-

lus voor de afzet nog eens compleet te behandelen. Wij vol-

staan daardm met het kwantificeren van een zeer opvallend

onderdeel van de promotion, gericht op het grondstoffen-

verbruik voor de textielfabricage. Dit mede omdat het

een taak van het management zal zijn om zich bij deze

propaganda aan te sluiten ter stimulering van de afzet van
het eigen produkt.

In tabel 42 zijn enkele berekeningen opgenomen van de

in de afgelopen vijf jaar gemaakte kosten van ,,promotion”.

Tabel 42.

Ramingen van de kosten van ,,promotion” voor katoen, wol
en Man-Made Fibers
a

(mln. S)
1965

1968

1971

Katoen

……… – …
7,55

11,5

15,75
Wol

—————
38,-

43,

48,-
MMF’s
151,-

(200,-?)

130,- (gem.)b
a
Bron:
Dr. W. T. Kroese:
,,Het ballet van dc vezels”, 196611969; 1.W.S. ;T.I.C.
b Het laatste cijfer voor MMF’s is gebaseerd op promotion voor MMF’s
onder merk.

Als wij tabel 42 bestuderen, blijkt overduidelijk dat de
MMF-producenten zich grote offers hebben getroost om

hun produkten te introduceren. Of hier niet van enige

verspilling door onderlinge merkenconcurrentie sprake kan

zijn, is wel de vraag. Toch is deze internationale benadering

van het afzetprobleem er een van grote allure..

Als tweede op de ranglijst staat de promotion voor wol.

Deze wordt sedert jaren sterk gesteund door de voor-

naamste produktielanden: Australië, Nieuw-Zeeland en

11
Dr. A. C. R. Dreesmann beschrjjft dit als de estafette-

wedloop van de prjjsconcurrentie. Zie , ,Intermediair” van

30 april 1971.
76
Met opzet laten wij Japan hier buiten beschouwing.

Hoewel de situatie op de binnenlandse markt aldaar ge-

leideljjk aan weinig verschilt van die in de Verenigde Staten

en West-Europa, is de Japanse textielindustrie potentieel zo

krachtig dat zij zich ook op het terrein der massa-artikelen

– de basis voor elke textielindustrie – goed zal weten te
verdedigen.

11
Met name is het gewenst dat juist nu, ten tijde van het

concipiëren van2 dit artikel, de EEG zich in verband met de

oplossing van de tijdelijke valutaperikelen op twee fronten

tot een eenheid aaneensluit. Dit namelijk zotvel
Lo.v.
.de
controverse Verenigde Staten-Japan op het gebied van de

internationale handel alsook t.o.v. de toetreding van Engeland

en dé andere drie partners tot de EEG. – –

23

Zuid-Afrika. Indien men de bedragen, besteed aan promo-

tion, plaatst naast de vezelproduktie (zowel in gewicht
78

als in waarde omgerekend), blijkt wel hoe goed de wol-

producenten voor het verbruik van hun produkt opkomen

(tabel 43).

Tabel 43.

Vezelproduktie en propaganda

(1970)
Produktie

Promotion

Gewicht

Waarde
(mln. lbs.) (globale raming; min. $) (mln. 5)

MMF’s

……………
17.580

10.930

130

Katoen
……………..
24.950

7.230

16
Wol

………………
3.500

4.130

48
a
Bron:
produktiegegevens: voor de gewichten normale internationale ge-
gevens en voor de waarde eigen berekeningen; promotion-gegevens: zie tabel 42.

Het is voor de katoen altijd een moeilijke zaak geweest

in promotion de wol te volgen. In de Verenigde Staten

heeft de National Cotton Council of America vele jaren

pal gestaan voor de propaganda van katoen. Tegen het

eind van de jaren vijftig heeft men geprobeerd deze promo-

tion ook door anderen, buiten Noord-Amerika, te laten

bekostigen. Bij deze pogingen werden zowel de katoen-

farmers als alle verbruikers van katoen betrokken.

Aanvankelijk reageerde alleen de verwerkende industrie

(de spinners en de wevers) op dit initiatief, in West-Europa

en Japan werden nationale katoeninstituten opgericht die

de propaganda verzorgden en ten dele mede financierden.

Eerst na vele, dikwijls moeizame, besprekingen kon in 1965

het International Jnstitute for Cotton worden gesticht. Het

telt thans negen belangrijke katoenproducerende landen

als lid. Ondanks het bescheiden budget verricht de I.I.C.

zeer veel nuttig werk, zowel op het gebied van de eigenlijke

katoenpropaganda als op het terrein van de coördinatie

van de ,,utilization research”. Daarnaast zijn er nog enkele

andere instituten die de katoenpropaganda verzorgen. Ver-

uit het belangrijkste daarvan is het Amerikaanse Cotton

Incorporated. Te zamen met enkele overheidsinstanties

financieren de I.I.C. en Cotton Incorporated de kosten

van de ,,cotton promotion”.

Het behoort tot de taak van het management in de

textielindustrie om ook deze impulsen van buitenaf op de

juiste wijze te kanaliseren en vervolgens te ,,vertalen”

Op dit terrein is een goede samenwerking met de vezel-

producenten geboden. Ook van die kant zal men voor

zo’n samengaan openstaan.

Met deze laatste korte schets van de wijze van beïnvloeden

van de afzet der eindprodukten door de vezelproducenten
hebben wij de opsomming van de punten die het manage-
nient in de komende jaren bezig zullen houden beëindigd.

1FCATI als ,,clearinghouse for information”

In het eerste deel van deze studie is getracht de cijfers

betreffende de grondstofverwerking, de produktiecapaciteit,

de produktie zelf en de handel in eindprodukten voor zich

te laten spreken. Het is de meest objectieve methode om een

juist beeld van de textielindustrie in de afgelopen 25 jaar

te verkrijgen. Daarmee is tevens de positie in het begin

van de jaren zeventig bepaald. Wij zijn ons ervan bewust

dat wij bij de opsomming van de toekomstige management-

vraagstukken die wij op dit historische overzicht lieten

volgen, niet altijd objectief zijn geweest. Daartoe bekeken

wij sommige problemen misschien wat al teveel door een

Westeuropese bril.

Het is de charme van de bijeenkomsten van 1FCATI

dat deze eenzijdigheid later – in de discussies— weer kan
worden gecompenseerd. De International Federation ver-

vult zodoende als vanouds de functie van ,,clearinghouse

for information”. Het is echter ook duidelijk dat de nu –

in Barcelona (oktober 1971)— volgende gedachtenwisseling

niet finaal zal zijn. Het historische overzicht heeft ons duide-

lijk gemaakt dat zich in de verstreken twee decennia zeer

grote veranderingen hebben voltrokken. Niets wijst erop

dat in deze ontwikkeling een stilstand is gekomen, hoe

gaarne sommigen dit ook zouden willen zien.

Het is verstandig indien de textielindustrie er zich op

voorbereidt dat alles wat te maken heeft met de techniek

en de commercie, de sociale vraagstukken en de Organisatie,

de kapitalisatie en de rentabiliteit voortdurend in beweging

zal blijven. Alleen indien zij met deze overtuiging het vol-
gende decennium ingaat, zal de textielindustrie er mentaal

voor openstaan zich steeds weer aan de wisselende situaties

aan te passen. Van consolidatie kan men o.i. nimmer

spreken.

Wat de toekomstige discussies in IFCATI aangaat, be-
sluit ik gaarne met de volgende persoonlijke aanbeveling.
Van een welslagen van zulke discussies is men verzekerd

als men bereid is het motto te volgen waarmee ik de histo-

rische schets van de eerste
55
jaar van de International

Federation besloot: ,,Je ne cherche pas â convaincre

d’erreur mon adversaire, mais â m’unir â lui dans une

vérité plus haute”
81
. Immers, om tot een symbiose van

alle verwerkers van natuurlijke vezels en Man-Made Fibers

te komen, dient men elkanders standpunten naar waarde
weten te schatten, want, om met een voorstander van de

Europese eenheid te sprekn: ,,The unity of the textile

industry is not a blueprint, nor a theory; it is a process

to bring individuals and enterprises together so that they

can join in adapting themselves to the ever changing

conditions”
81

Almelo, 25 september 1971.

Dr.
W.
T. Kroese

78
Ter completering van de gegevens inzake de wereldvezel

produktie reproduceren wij hier ook nog de cjjfers voor jute

en hennep: 8,4 mln. lbs. (196811969), vlas en zijde: 1,5 mln.

lbs. (196811969) en glas: 0,85 mln. lbs. (1970), verstrekt
door The Commonwealth Economie Committee, Londen

(natuurlijke vezels) en Texiile Organon, New York (glas).

° De producenten van de natuurlijke vezels en MMF’s

kunnen met hun vezelpropaganda immers de uiteindelijke

afnemers beïnvloeden over de hoofden van de verwerkende

industrieën heen.

80
Lacordaire. Zie

,,Historic Sketch”

(1904-1960),

IFCA TI, Zürich.

81
Jean Monnets woorden ter karakterisering van een

,,European unity, a process to bring individuals and nations

together”.

24

Auteur